Lectionary Calendar
Monday, May 20th, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Handelingen 24

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 24

Acts 24:1

PAULUS DOOR DE JODEN VOOR DE LANDVOOGD FELIX AANGEKLAAGD

d. Acts 24:1-Acts 24:27 Na vijf dagen verschijnen de tegenstanders uit de hoge raad voor de landvoogd. Ananias is aan hun hoofd en zij hebben een Romeinse advocaat genaamd Tertullas meegebracht. Deze nu probeert in een vleiende en leugenachtige rede de apostel verdacht te maken als een staatkundige oproermaker, als een voorname leidsman van de ketterse sekte van de Nazareners en als tempelschender. De hoge raad zou hem volgens zijn bevoegdheid hebben laten straffen, als Lysias niet met geweld tussenbeide was gekomen en de gevangene aan hun handen had ontrukt. Verder zou hij over de punten van aanklacht nadere mededeling kunnen geven. De aanwezige Synedristen bevestigen van hun zijde wat de advocaat in het midden heeft gebracht. Hun mening is dat Felix na of op dit getuigenis de aangeklaagde zonder verder onderzoek zal veroordelen, of als hij daartoe niet kan overgaan, hem aan de hoge raad ter beschikking zal overlaten. Paulus ontvangt echter van Felix het woord en wat nu door diens tegenrede aan de dag komt, maakt al wat Tertullus heeft ingebracht zo te schande, dat de landvoogd de behandeling van de zaak verdaagd, tot ook Lysias zal gekomen zijn. Hij houdt Paulus wel gevangen, maar geeft hem toch alle mogelijke verlichting en laat zich zelfs enige dagen daarna met zijn vrouw Drusilla in een privaat gesprek over het christelijk geloof met hem in. Gedurende het verdere verloop komt hij tot de bepaalde overtuiging dat er tegen Paulus geen aan te nemen klacht bestond. Hij wil echter de vrijlating van de apostel gebruiken als een middel om geld te krijgen. Hij spreekt daarom nog verscheidene malen met de gevangene om hem zijn bedoelingen te doen voelen en daarvoor te winnen. Paulus heeft daarvoor geen oor en Felix besluit bij zijn vertrek uit de provincie na twee jaar, Paulus ter wille van de Joden ook verder in de gevangenis te laten. Zo geeft hij de vijanden nog verder gelegenheid om middelen tegen hem aan te wenden.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 24

Acts 24:1

PAULUS DOOR DE JODEN VOOR DE LANDVOOGD FELIX AANGEKLAAGD

d. Acts 24:1-Acts 24:27 Na vijf dagen verschijnen de tegenstanders uit de hoge raad voor de landvoogd. Ananias is aan hun hoofd en zij hebben een Romeinse advocaat genaamd Tertullas meegebracht. Deze nu probeert in een vleiende en leugenachtige rede de apostel verdacht te maken als een staatkundige oproermaker, als een voorname leidsman van de ketterse sekte van de Nazareners en als tempelschender. De hoge raad zou hem volgens zijn bevoegdheid hebben laten straffen, als Lysias niet met geweld tussenbeide was gekomen en de gevangene aan hun handen had ontrukt. Verder zou hij over de punten van aanklacht nadere mededeling kunnen geven. De aanwezige Synedristen bevestigen van hun zijde wat de advocaat in het midden heeft gebracht. Hun mening is dat Felix na of op dit getuigenis de aangeklaagde zonder verder onderzoek zal veroordelen, of als hij daartoe niet kan overgaan, hem aan de hoge raad ter beschikking zal overlaten. Paulus ontvangt echter van Felix het woord en wat nu door diens tegenrede aan de dag komt, maakt al wat Tertullus heeft ingebracht zo te schande, dat de landvoogd de behandeling van de zaak verdaagd, tot ook Lysias zal gekomen zijn. Hij houdt Paulus wel gevangen, maar geeft hem toch alle mogelijke verlichting en laat zich zelfs enige dagen daarna met zijn vrouw Drusilla in een privaat gesprek over het christelijk geloof met hem in. Gedurende het verdere verloop komt hij tot de bepaalde overtuiging dat er tegen Paulus geen aan te nemen klacht bestond. Hij wil echter de vrijlating van de apostel gebruiken als een middel om geld te krijgen. Hij spreekt daarom nog verscheidene malen met de gevangene om hem zijn bedoelingen te doen voelen en daarvoor te winnen. Paulus heeft daarvoor geen oor en Felix besluit bij zijn vertrek uit de provincie na twee jaar, Paulus ter wille van de Joden ook verder in de gevangenis te laten. Zo geeft hij de vijanden nog verder gelegenheid om middelen tegen hem aan te wenden.

Vers 1

1. Zo was Paulus te Cesarea aangekomen (Acts 23:33vv.) en vijf dagen daarna kwam de hogepriester Ananias aan met de ouderlingen, die tot zijn partij behoorden (Acts 23:6vv.) en een zekere voorspreker, een advocaat, genaamd Tertullus, die de volgende dag, vrijdag 26 mei (vgl. Acts 24:11) verschenen voor de stadhouder tegen Paulus. Zij lieten de landvoogd weten dat zij daar waren om hun aanklacht tegen Paulus bij hem in te brengen (Acts 23:35).

Welsprekendheid voor een kwade zaak is als vergif in een gouden beker.

De bevelhebber van de Romeinse bezetting te Jeruzalem, Claudius Lysias, had volgens zijn plicht de hoge raad meegedeeld dat hij de aangeklaagde Paulus aan de landvoogd Felix te Cesarea had overgeleverd en dat zij nu hun aanklacht voor die rechtbank moesten brengen. De hogepriester liet niet na het offer dat aan zijn moordenaars ontsnapt was, nu ook voor de hoogste Romeinse rechtbank in het land te vervolgen. Uiteindelijk nam hij zelfs een Romeinse redenaar en advocaat te hulp, die zich moest voorbereiden op een deftige rede, terwijl Ananias zelf met een stoet van gelijkgezinde medeleden van het Sanhedrin uit de klasse van de ouderlingen omringd was. Na vijf dagen bracht hij met zijn gevolg te Cesarea als aanklager van Paulus voor de landvoogd de klacht in. Terwijl volgens het Romeinse recht de derde dag voor het verhoor bepaald was, moesten natuurlijk in dit geval (daar de aanklagers 13-14 mijlen van de plaats van het tribunaal verwijderd woonden) de omstandigheden vertraging veroorzaken. Hoewel klagers en aangeklaagden toen nog voor het gerecht zelf konden spreken, traden toch gewoonlijk toen reeds de advocaten in hun plaats; vandaar de komst van de redenaar Tertullus, terwijl Paulus zichzelf verdedigt.

Tertullus was n van die zaakwaarnemers, die in de provincies zowel als te Rome destijds overal te verkrijgen waren, waarvan het soort door de beroemdste van Rome's redenaars (Cicero) met de eigenaardige naam van rammelaar of rabbelaar (rabulae latraturesque) tegenover de fatsoenlijke advocatenstand gesteld wordt.

Deze redenaar nam dan bij de goddeloze Joden de plaats in van de afwezige Heilige Geest, die hemelse Parakleet en goddelijke advocaat (John 14:16vv.).

Vers 1

1. Zo was Paulus te Cesarea aangekomen (Acts 23:33vv.) en vijf dagen daarna kwam de hogepriester Ananias aan met de ouderlingen, die tot zijn partij behoorden (Acts 23:6vv.) en een zekere voorspreker, een advocaat, genaamd Tertullus, die de volgende dag, vrijdag 26 mei (vgl. Acts 24:11) verschenen voor de stadhouder tegen Paulus. Zij lieten de landvoogd weten dat zij daar waren om hun aanklacht tegen Paulus bij hem in te brengen (Acts 23:35).

Welsprekendheid voor een kwade zaak is als vergif in een gouden beker.

De bevelhebber van de Romeinse bezetting te Jeruzalem, Claudius Lysias, had volgens zijn plicht de hoge raad meegedeeld dat hij de aangeklaagde Paulus aan de landvoogd Felix te Cesarea had overgeleverd en dat zij nu hun aanklacht voor die rechtbank moesten brengen. De hogepriester liet niet na het offer dat aan zijn moordenaars ontsnapt was, nu ook voor de hoogste Romeinse rechtbank in het land te vervolgen. Uiteindelijk nam hij zelfs een Romeinse redenaar en advocaat te hulp, die zich moest voorbereiden op een deftige rede, terwijl Ananias zelf met een stoet van gelijkgezinde medeleden van het Sanhedrin uit de klasse van de ouderlingen omringd was. Na vijf dagen bracht hij met zijn gevolg te Cesarea als aanklager van Paulus voor de landvoogd de klacht in. Terwijl volgens het Romeinse recht de derde dag voor het verhoor bepaald was, moesten natuurlijk in dit geval (daar de aanklagers 13-14 mijlen van de plaats van het tribunaal verwijderd woonden) de omstandigheden vertraging veroorzaken. Hoewel klagers en aangeklaagden toen nog voor het gerecht zelf konden spreken, traden toch gewoonlijk toen reeds de advocaten in hun plaats; vandaar de komst van de redenaar Tertullus, terwijl Paulus zichzelf verdedigt.

Tertullus was n van die zaakwaarnemers, die in de provincies zowel als te Rome destijds overal te verkrijgen waren, waarvan het soort door de beroemdste van Rome's redenaars (Cicero) met de eigenaardige naam van rammelaar of rabbelaar (rabulae latraturesque) tegenover de fatsoenlijke advocatenstand gesteld wordt.

Deze redenaar nam dan bij de goddeloze Joden de plaats in van de afwezige Heilige Geest, die hemelse Parakleet en goddelijke advocaat (John 14:16vv.).

Vers 2

2. En toen hij uit de bewaarplaats, waarin hij zich had bevonden, in de gerechtszaal geroepen was, begon Tertullus hem, de apostel, in naam van zijn cliënten te beschuldigen, zeggende:

Vers 2

2. En toen hij uit de bewaarplaats, waarin hij zich had bevonden, in de gerechtszaal geroepen was, begon Tertullus hem, de apostel, in naam van zijn cliënten te beschuldigen, zeggende:

Vers 3

3. dat wij grote vrede door u verkrijgen en dat vele loffelijke diensten aan dit volk in allerlei doelmatige inrichtingen geschieden door uw voorzichtigheid, door uw voorzorg, machtigste, voortreffelijke Felix, nemen wij geheel en overal met alle dankbaarheid aan.

De reis van de hogepriester en van zijn Synedristen naar Cesarea heeft duidelijk ten doel een gewaande verachter van de wet en verleider van het volk tot verantwoording te roepen. Dit werk wordt door hen zo ten uitvoer gebracht dat zij zich van een vreemde redenaar bedienen en door diens mond zich vanaf het begin op een standpunt plaatsen, waarop zij genoodzaakt zijn het laatste overblijfsel van Joods nationaal gevoel tegenover een tirannieke onderdrukker van hun land en volk te verloochenen. Terwijl zij zo steeds weer opnieuw de schijn van heilige ijver voor de wet vertonen, bewijzen zij slechts opnieuw hoe zij in hun gehele bestaan al wat het ware Jodendom is, hebben verloren.

Het begin van de rede van Tertullus, de gewone captatio benevolentiae, is een lompe vleierij een ware satire op de wezenlijke staat van zaken, waarin niets dan onrust en oproer aan de orde van de dag waren en de verbeteringen van Felix in niets anders dan in wrede onderdrukking van enkele onlusten bestonden.

Ook dit, dat het Joodse volk Felix overal en steeds dankbaar was voor het goede dat hij gedaan had, is geveinsdheid. Hoe de zaak was, bleek wel toen de Joden de afgetreden landvoogd te Rome aanklaagden.

Gedurende de twee jaren dat Paulus onder Felix te Cesarea gevangen was (Acts 24:27), was er een strijd tussen de Joodse en Syrische bewoners van de stad over de gelijkheid van rechten. De Joden beweerden een voorrang te hebben, omdat Herodes de stad gesticht had. De Syriërs vinden, zoals te begrijpen is, hun die voorrang niet toestaan. Gedurende geruime tijd waren er tussen beide partijen openlijk straatgevechten. Uiteindelijk, toen eens de Joden in het voordeel waren, kwam Felix tussenbeide, bracht ze met geweld tot rust en gaf enige van hun huizen de soldaten ter plundering over. Toen hij reeds teruggeroepen was, begaf zich een gezantschap van Joden van Cesarea naar Rome, om hem aan te klagen, maar zij bereikten hun doel niet, daar de broeder van Felix, Pallas geheten, die bij de keizer grote invloed had, zich zijn zaak aantrok; ja, de Joden, die vroeger met de gelijkstelling met de Syriërs niet tevreden waren, moesten het zich nu laten welgevallen dat hun zelfs deze door keizerlijke verordening werd ontnomen. Hoeveel grote heren, die de vleiende aanspraken, waarmee hen kruipende beambten bij plechtige gelegenheden begroetten, voor klinkende munt van de stem van het volk aannamen, hebben spoedig daarop, als er een storm kwam, geheel andere dingen van hun volk moeten horen.

Vers 3

3. dat wij grote vrede door u verkrijgen en dat vele loffelijke diensten aan dit volk in allerlei doelmatige inrichtingen geschieden door uw voorzichtigheid, door uw voorzorg, machtigste, voortreffelijke Felix, nemen wij geheel en overal met alle dankbaarheid aan.

De reis van de hogepriester en van zijn Synedristen naar Cesarea heeft duidelijk ten doel een gewaande verachter van de wet en verleider van het volk tot verantwoording te roepen. Dit werk wordt door hen zo ten uitvoer gebracht dat zij zich van een vreemde redenaar bedienen en door diens mond zich vanaf het begin op een standpunt plaatsen, waarop zij genoodzaakt zijn het laatste overblijfsel van Joods nationaal gevoel tegenover een tirannieke onderdrukker van hun land en volk te verloochenen. Terwijl zij zo steeds weer opnieuw de schijn van heilige ijver voor de wet vertonen, bewijzen zij slechts opnieuw hoe zij in hun gehele bestaan al wat het ware Jodendom is, hebben verloren.

Het begin van de rede van Tertullus, de gewone captatio benevolentiae, is een lompe vleierij een ware satire op de wezenlijke staat van zaken, waarin niets dan onrust en oproer aan de orde van de dag waren en de verbeteringen van Felix in niets anders dan in wrede onderdrukking van enkele onlusten bestonden.

Ook dit, dat het Joodse volk Felix overal en steeds dankbaar was voor het goede dat hij gedaan had, is geveinsdheid. Hoe de zaak was, bleek wel toen de Joden de afgetreden landvoogd te Rome aanklaagden.

Gedurende de twee jaren dat Paulus onder Felix te Cesarea gevangen was (Acts 24:27), was er een strijd tussen de Joodse en Syrische bewoners van de stad over de gelijkheid van rechten. De Joden beweerden een voorrang te hebben, omdat Herodes de stad gesticht had. De Syriërs vinden, zoals te begrijpen is, hun die voorrang niet toestaan. Gedurende geruime tijd waren er tussen beide partijen openlijk straatgevechten. Uiteindelijk, toen eens de Joden in het voordeel waren, kwam Felix tussenbeide, bracht ze met geweld tot rust en gaf enige van hun huizen de soldaten ter plundering over. Toen hij reeds teruggeroepen was, begaf zich een gezantschap van Joden van Cesarea naar Rome, om hem aan te klagen, maar zij bereikten hun doel niet, daar de broeder van Felix, Pallas geheten, die bij de keizer grote invloed had, zich zijn zaak aantrok; ja, de Joden, die vroeger met de gelijkstelling met de Syriërs niet tevreden waren, moesten het zich nu laten welgevallen dat hun zelfs deze door keizerlijke verordening werd ontnomen. Hoeveel grote heren, die de vleiende aanspraken, waarmee hen kruipende beambten bij plechtige gelegenheden begroetten, voor klinkende munt van de stem van het volk aannamen, hebben spoedig daarop, als er een storm kwam, geheel andere dingen van hun volk moeten horen.

Vers 5

5. Want wij hebben deze man bevonden te zijn een pest, die van land tot land voort sluipt en overal zijn vergiftige adem verbreidt, overal dood en verderf aanricht en een man die oproer verwekt onder al de Joden over de hele wereld en een opperste voorstander van de sekte van de Nazareners. Hij predikt overal, en daardoor maakt hij opstand, dat Jezus van Nazareth de Christus, de rechtmatige Koning van het volk is (Acts 7:7).

Vers 5

5. Want wij hebben deze man bevonden te zijn een pest, die van land tot land voort sluipt en overal zijn vergiftige adem verbreidt, overal dood en verderf aanricht en een man die oproer verwekt onder al de Joden over de hele wereld en een opperste voorstander van de sekte van de Nazareners. Hij predikt overal, en daardoor maakt hij opstand, dat Jezus van Nazareth de Christus, de rechtmatige Koning van het volk is (Acts 7:7).

Vers 6

6. Hij heeft ook gepoogd de tempel te ontheiligen (Acts 21:27vv.), en bij die gelegenheid hebben wij hem gegrepen om hem naar onze wet te oordelen, zodat wij u met al die onenigheden, die u zeker slechts lastig kunnen zijn, niet zouden hebben behoeven te vermoeien.

Vers 6

6. Hij heeft ook gepoogd de tempel te ontheiligen (Acts 21:27vv.), en bij die gelegenheid hebben wij hem gegrepen om hem naar onze wet te oordelen, zodat wij u met al die onenigheden, die u zeker slechts lastig kunnen zijn, niet zouden hebben behoeven te vermoeien.

Vers 7

7. Maar Lysias, de overste is tussenbeide gekomen en heeft hem met groot geweld uit onze handen weggebracht.

Vers 7

7. Maar Lysias, de overste is tussenbeide gekomen en heeft hem met groot geweld uit onze handen weggebracht.

Vers 8

8. Hij heeft zijn beschuldigers bevolen tot u te komen, (Acts 23:30). Gij zult zelf, wanneer gij hem zult hebben verhoord, wel te weten kunnen komen waarvan wij hem beschuldigen. Gij kunt echter ook zonder dat onze eenvoudige verzekering geloven (John 18:30).

Met de spreekwijze "opdat ik u niet lang ophoud" sluipt de sluwe redenaar over de moeilijke optelling van de roemvolle daden van de landvoogd heen.

Het doel van zijn verdere rede heeft duidelijk ten doel te bewerken dat Paulus door de landvoogd aan de rechtbank van de Joden uitgeleverd wordt. De Joden namelijk, vooral in Palestina, hadden van de Romeinen het privilege ontvangen om hun geloofsgenoten, indien hun overtredingen van zuiver godsdienstige aard waren, voor hun eigen forum te oordelen. Dit werd echter in ons geval opgeheven doordat Paulus tevens Romeins burger was.

De redenaar is brutaal genoeg om zich te beroepen op het getuigenis van Lysias zelf. Natuurlijk verzwijgt hij wat daar tussenbeide heeft plaatsgehad: de samenzwering van de 40 Zeloten, die zich eerst van de goedkeuring en medewerking van de hoge raad en van de ouderlingen hadden verzekerd. Hij dacht niet dat de landvoogd dat doen zou en het handvat zou aannemen om de Joden te laten aftrekken (Acts 24:22). Zeker had de Heere Zijn hand in dit proces en verhinderde Hij de rechter, die aan ongerechtigheid gewoon was, om naar zijn gewoonte te handelen, zeker tot grote bevreemding van de aanklagers.

Vers 8

8. Hij heeft zijn beschuldigers bevolen tot u te komen, (Acts 23:30). Gij zult zelf, wanneer gij hem zult hebben verhoord, wel te weten kunnen komen waarvan wij hem beschuldigen. Gij kunt echter ook zonder dat onze eenvoudige verzekering geloven (John 18:30).

Met de spreekwijze "opdat ik u niet lang ophoud" sluipt de sluwe redenaar over de moeilijke optelling van de roemvolle daden van de landvoogd heen.

Het doel van zijn verdere rede heeft duidelijk ten doel te bewerken dat Paulus door de landvoogd aan de rechtbank van de Joden uitgeleverd wordt. De Joden namelijk, vooral in Palestina, hadden van de Romeinen het privilege ontvangen om hun geloofsgenoten, indien hun overtredingen van zuiver godsdienstige aard waren, voor hun eigen forum te oordelen. Dit werd echter in ons geval opgeheven doordat Paulus tevens Romeins burger was.

De redenaar is brutaal genoeg om zich te beroepen op het getuigenis van Lysias zelf. Natuurlijk verzwijgt hij wat daar tussenbeide heeft plaatsgehad: de samenzwering van de 40 Zeloten, die zich eerst van de goedkeuring en medewerking van de hoge raad en van de ouderlingen hadden verzekerd. Hij dacht niet dat de landvoogd dat doen zou en het handvat zou aannemen om de Joden te laten aftrekken (Acts 24:22). Zeker had de Heere Zijn hand in dit proces en verhinderde Hij de rechter, die aan ongerechtigheid gewoon was, om naar zijn gewoonte te handelen, zeker tot grote bevreemding van de aanklagers.

Vers 9

9. En ook de Joden, Ananias en het gedeelte van de ouderlingen dat hij had meegebracht (Acts 24:1), stemden toe, bevestigden door hun woorden wat de advocaat had ingebracht (Acts 24:5vv.), zeggende dat deze dingen zo waren.

Dat is hun amen op de stichteljke prediking van Tertullus. Hij had zijn zaak zo voortreffelijk volbracht en Felix kan nu niet anders dan hun recht doen.

De gehele acte van aanklacht is het wereldhistorische, getrouwe beeld van het fanatisme. Zo bedient het zich van de vreemdsoortigste, elkaar meest tegensprekende en verachtelijkste hulpmiddelen en woordvoerders. Zo liegt, zo vleit, zo verdraait het. Zo kan het zichzelf voorstellen als ten sterkste verdrukt, als het schijnt dat een woedende vervolging zal mislukken en zo blijft het tenslotte steken in verzekeringen, als het bewijzen moet leveren.

Vers 9

9. En ook de Joden, Ananias en het gedeelte van de ouderlingen dat hij had meegebracht (Acts 24:1), stemden toe, bevestigden door hun woorden wat de advocaat had ingebracht (Acts 24:5vv.), zeggende dat deze dingen zo waren.

Dat is hun amen op de stichteljke prediking van Tertullus. Hij had zijn zaak zo voortreffelijk volbracht en Felix kan nu niet anders dan hun recht doen.

De gehele acte van aanklacht is het wereldhistorische, getrouwe beeld van het fanatisme. Zo bedient het zich van de vreemdsoortigste, elkaar meest tegensprekende en verachtelijkste hulpmiddelen en woordvoerders. Zo liegt, zo vleit, zo verdraait het. Zo kan het zichzelf voorstellen als ten sterkste verdrukt, als het schijnt dat een woedende vervolging zal mislukken en zo blijft het tenslotte steken in verzekeringen, als het bewijzen moet leveren.

Vers 10

10. Maar toen de Joden hadden uitgesproken wat zij hadden in te brengen en de stadhouder Paulus gewenkt had dat hij zou spreken, antwoordde hij: omdat ik weet dat gij reeds onder Cumanus enige tijd hoofd van de Samaritanen zijt geweest en na diens terugroeping zelf tot landvoogd zijt verheven (Aanm. II d. 1) en zo nu vele jaren over dit volk rechter geweest zijt, zo verantwoord ik mijzelf met nog meer moed. Gij hebt toch genoeg ervaring gehad omtrent de omstandigheden en eigenaardigheden van dit volk, om u door de tegen mij ingebrachte beschuldigingen niet dadelijk te laten meeslepen tegen mij, zoals dat anders gemakkelijk zou kunnen geschieden. Ik mag dan vertrouwen bij u geloof te zullen vinden.

Ook Paulus legt het bij het begin van zijn rede er op toe de landvoogd gunstig voor zich te stemmen, maar dit is het onderscheid, dat, terwijl de Romeinse redenaar zich niet ontziet de gunst van de rechter door leugenachtige vleierijen te zoeken, de apostel bij de eenvoudige waarheid blijft staan. Hij spreekt namelijk uit dat hij zich gelukkig acht, voor een rechter te staan die reeds vele jaren over het volk van de Joden heeft gestaan (want bij het gedurig veranderen van stadhouders, dat in die tijd regel was, waren de ongeveer zes jaren, die Felix het land bestuurde, een betrekkelijk lange tijd). Met recht kan Paulus erop rekenen dat de landvoogd gedurende de tijd dat hij zijn ambt heeft waargenomen, het karakter van de Joden en van hun oversten voldoende zal hebben leren kennen, om zich de mogelijkheid in te denken dat al de zo-even gehoorde aanklachten uit enkel partijschap, vijandschap en hartstocht waren voortgekomen.

Geen verlegenheid boeide zijn tong; want hij had de bewustheid in zich van volkomen onschuld, waaraan het niet moeilijk vallen kon deze beschuldiging te weerleggen; doch bovendien, hij stond daar als apostel van de Heere en ook hem gold de belofte van Jezus, aan Zijn leerlingen gedaan, dat zij voor koningen en stadhouders terechtgesteld, niet hoefden te overleggen wat en hoe zij spreken zouden, daar de Heilige Geest de woorden hun zou ingeven, waarvan zij zich op de beste wijze tot hun verdediging konden bedienen. (VAN HEININGEN).

Vers 10

10. Maar toen de Joden hadden uitgesproken wat zij hadden in te brengen en de stadhouder Paulus gewenkt had dat hij zou spreken, antwoordde hij: omdat ik weet dat gij reeds onder Cumanus enige tijd hoofd van de Samaritanen zijt geweest en na diens terugroeping zelf tot landvoogd zijt verheven (Aanm. II d. 1) en zo nu vele jaren over dit volk rechter geweest zijt, zo verantwoord ik mijzelf met nog meer moed. Gij hebt toch genoeg ervaring gehad omtrent de omstandigheden en eigenaardigheden van dit volk, om u door de tegen mij ingebrachte beschuldigingen niet dadelijk te laten meeslepen tegen mij, zoals dat anders gemakkelijk zou kunnen geschieden. Ik mag dan vertrouwen bij u geloof te zullen vinden.

Ook Paulus legt het bij het begin van zijn rede er op toe de landvoogd gunstig voor zich te stemmen, maar dit is het onderscheid, dat, terwijl de Romeinse redenaar zich niet ontziet de gunst van de rechter door leugenachtige vleierijen te zoeken, de apostel bij de eenvoudige waarheid blijft staan. Hij spreekt namelijk uit dat hij zich gelukkig acht, voor een rechter te staan die reeds vele jaren over het volk van de Joden heeft gestaan (want bij het gedurig veranderen van stadhouders, dat in die tijd regel was, waren de ongeveer zes jaren, die Felix het land bestuurde, een betrekkelijk lange tijd). Met recht kan Paulus erop rekenen dat de landvoogd gedurende de tijd dat hij zijn ambt heeft waargenomen, het karakter van de Joden en van hun oversten voldoende zal hebben leren kennen, om zich de mogelijkheid in te denken dat al de zo-even gehoorde aanklachten uit enkel partijschap, vijandschap en hartstocht waren voortgekomen.

Geen verlegenheid boeide zijn tong; want hij had de bewustheid in zich van volkomen onschuld, waaraan het niet moeilijk vallen kon deze beschuldiging te weerleggen; doch bovendien, hij stond daar als apostel van de Heere en ook hem gold de belofte van Jezus, aan Zijn leerlingen gedaan, dat zij voor koningen en stadhouders terechtgesteld, niet hoefden te overleggen wat en hoe zij spreken zouden, daar de Heilige Geest de woorden hun zou ingeven, waarvan zij zich op de beste wijze tot hun verdediging konden bedienen. (VAN HEININGEN).

Vers 11

11. Nu moet de aanklacht tegen mij, dat ik oproer zou hebben veroorzaakt, worden afgewezen als onhoudbaar en onwaar, want gij kunt, wanneer gij de getuigen die hier aanwezig zijn, wilt ondervragen, weten dat het niet meer dan twaalf dagen geleden is van dat ik van deze stad Cesarea (Acts 21:15v.) ben opgekomen om te aanbidden in Jeruzalem in de tempel. Nu moeten van deze 12 dagen nog 9 dagen worden afgetrokken, die sedert mijn gevangenneming in Acts 21:27vv. zijn verlopen, zodat er slechts 3 dagen overblijven, waarin men zich toch waarlijk geen aanhang verwerft en boze aanslagen smeedt.

Met bewonderenswaardige kalmte en duidelijkheid bespreekt Paulus op volgorde de drie punten van aanklacht, die tegen hem zijn ingebracht. In de eerste plaats wendt hij zich tot de eerste aanklacht, die hem een gevaarlijke oproermaker noemde; ten opzichte hiervan wijst hij erop dat het niet langer dan twaalf dagen geleden is sedert hij van Cesarea was opgegaan, om te Jeruzalem te aanbidden, terwijl hij met de laatste aanwijzing dadelijk te kennen geeft met welke bedoeling en met welke gezindheid hij de reis naar Jeruzalem had gemaakt, namelijk geenszins, zoals men hem in de derde plaats beschuldigde, om zich tegenover de dienst van de wet in de tempel te stellen, maar integendeel, om persoonlijk de godsdienst op vrome wijze te volbrengen. Met opzet wijst hij op die twaalf dagen, omdat Felix, die zelf te Cesarea resideerde, door een getuigenverhoor op hetzelfde ogenblik in te stellen bij degenen die hier met hem, de apostel, verkeerd hadden, met weinig moeite de nodige kennis omtrent de bedoelingen van zijn reis naar Jeruzalem kon verkrijgen.

Vers 11

11. Nu moet de aanklacht tegen mij, dat ik oproer zou hebben veroorzaakt, worden afgewezen als onhoudbaar en onwaar, want gij kunt, wanneer gij de getuigen die hier aanwezig zijn, wilt ondervragen, weten dat het niet meer dan twaalf dagen geleden is van dat ik van deze stad Cesarea (Acts 21:15v.) ben opgekomen om te aanbidden in Jeruzalem in de tempel. Nu moeten van deze 12 dagen nog 9 dagen worden afgetrokken, die sedert mijn gevangenneming in Acts 21:27vv. zijn verlopen, zodat er slechts 3 dagen overblijven, waarin men zich toch waarlijk geen aanhang verwerft en boze aanslagen smeedt.

Met bewonderenswaardige kalmte en duidelijkheid bespreekt Paulus op volgorde de drie punten van aanklacht, die tegen hem zijn ingebracht. In de eerste plaats wendt hij zich tot de eerste aanklacht, die hem een gevaarlijke oproermaker noemde; ten opzichte hiervan wijst hij erop dat het niet langer dan twaalf dagen geleden is sedert hij van Cesarea was opgegaan, om te Jeruzalem te aanbidden, terwijl hij met de laatste aanwijzing dadelijk te kennen geeft met welke bedoeling en met welke gezindheid hij de reis naar Jeruzalem had gemaakt, namelijk geenszins, zoals men hem in de derde plaats beschuldigde, om zich tegenover de dienst van de wet in de tempel te stellen, maar integendeel, om persoonlijk de godsdienst op vrome wijze te volbrengen. Met opzet wijst hij op die twaalf dagen, omdat Felix, die zelf te Cesarea resideerde, door een getuigenverhoor op hetzelfde ogenblik in te stellen bij degenen die hier met hem, de apostel, verkeerd hadden, met weinig moeite de nodige kennis omtrent de bedoelingen van zijn reis naar Jeruzalem kon verkrijgen.

Vers 12

12. En zij hebben mij noch in de tempel aangetroffen terwijl ik tot iemand sprak of enige volksoploop veroorzaakte, noch in de synagogen, daar ik daar gedurende al die tijd (Acts 21:17-Acts 21:26) niet geweest ben, noch in de stad.

Vers 12

12. En zij hebben mij noch in de tempel aangetroffen terwijl ik tot iemand sprak of enige volksoploop veroorzaakte, noch in de synagogen, daar ik daar gedurende al die tijd (Acts 21:17-Acts 21:26) niet geweest ben, noch in de stad.

Vers 13

13. En zij kunnen niet bewijzen, waarvan zij mij nu beschuldigen. Zij treden ook op met de kale, naakte beschuldiging (Acts 24:5): wij hebben deze man bevonden te zijn een pest en n die oproer verwekt onder al de Joden over de hele wereld, zonder dat zij het minste of geringste bewijs daarvoor hebben bijgebracht. Als er het geringste van waar was, dan moest het hun zeer gemakkelijk zijn een bepaald feit aan te wijzen, waardoor ik zo'n gezindheid zou hebben getoond.

Vers 13

13. En zij kunnen niet bewijzen, waarvan zij mij nu beschuldigen. Zij treden ook op met de kale, naakte beschuldiging (Acts 24:5): wij hebben deze man bevonden te zijn een pest en n die oproer verwekt onder al de Joden over de hele wereld, zonder dat zij het minste of geringste bewijs daarvoor hebben bijgebracht. Als er het geringste van waar was, dan moest het hun zeer gemakkelijk zijn een bepaald feit aan te wijzen, waardoor ik zo'n gezindheid zou hebben getoond.

Vers 14

14. Maar dit beken ik u, als zij verder als een beschuldiging voorbrengen dat ik een opperste voorstander van de sekte van de Nazareners ben, dat ik naar die weg (Acts 22:4; Acts 9:2; Acts 19:23, die zij sekte noemen, doch die geenszins een zijpad van eigen kennis en vinding is, maar de ware, rechte hoofdweg, de God van de vaderen, de God van Abraham, Izak en Jakob (Matthew 22:32) dien en alles geloof wat in de wet en in de profeten geschreven is.

Vers 14

14. Maar dit beken ik u, als zij verder als een beschuldiging voorbrengen dat ik een opperste voorstander van de sekte van de Nazareners ben, dat ik naar die weg (Acts 22:4; Acts 9:2; Acts 19:23, die zij sekte noemen, doch die geenszins een zijpad van eigen kennis en vinding is, maar de ware, rechte hoofdweg, de God van de vaderen, de God van Abraham, Izak en Jakob (Matthew 22:32) dien en alles geloof wat in de wet en in de profeten geschreven is.

Vers 15

15. En ik heb op grond van dat geloof hoop op God, een hoop die wat het voorwerp aangaat (Romans 8:24) de Joden ook zelf, in wiens naam Tertullus gesproken heeft (Acts 24:3vv.), hebben, namelijk dat er een opstanding van de doden wezen zal, zowel van de rechtvaardigen als van de onrechtvaardigen (Isaiah 26:19vv. Daniël 12:2 John 1:5:28v.).

Merk op, 1) er zal een opstanding van de doden zijn, van alle mensen van het begin tot het einde van de tijd. 2) Het zal een opstanding zijn van zowel rechtvaardigen als onrechtvaardigen, van heiligen en goddelozen. Dit sluit in zich dat het een opstanding zijn zal tot het laatste oordeel, waardoor alle mensenkinderen zullen worden verwezen tot eeuwig geluk of ongeluk. 3) Men moet geloven dat God die opstanding zal doen plaatshebben; zij die er aan twijfelen, betonen onwetendheid van de Schriften en van de macht van God (Matthew 22:29). 4) De opstanding van de doden is een hoofdpunt van ons geloof, evenals het was van de Joodse kerk. Het was de verwachting van de aartsvaders, maar is duidelijker geopenbaard en is vaster verzekerd door het evangelie; en 5) in al onze godsdienst behoren wij God te dienen met vol vertrouwen op Hem dat er een opstanding van de doden zal zijn en alles doen om ons daarop voor te bereiden en ons loon daarin te verwachten.

Overeenkomstig hiermee is hetgeen onze Heiland zegt in John 5:28, John 5:29 In dit leerstuk waren de Farizeeën van die tijd gezonder dan de hedendaagse Joden; want ofschoon de leer van de opstanding uit de doden n van hun dertien artikelen van het geloof was en zelfs een grondleerstuk, zodat iemand die het niet geloofde niet bij de Joodse godsdienst gerekend kon worden, beperken zij echter die opstanding geheel en al tot de rechtvaardigen alleen en willen niet toestaan dat de goddelozen opgewekt zullen worden. Dit begrip had ook al vroeg plaats; want in de Talmud wordt gezegd: "de opstanding uit de dood is voor de rechtvaardigen, maar de regen is voor de rechtvaardigen en goddelozen; ofschoon Abarbanel zegt dat dit zeggen van R. Abby enkel ziet op de beloning na de opstanding; ook merkt hij op dat dit zeggen van de wijze mannen niet wordt goedgekeurd. Zelf is hij van mening dat zowel rechtvaardigen als goddelozen zullen worden opgewekt. Het is zeker dat de Joden over dit stuk verdeeld zijn. 16. a) En hierin oefen ik mijzelf met de andere belijders van de christelijke leer (1 John 3:3), om altijd een onergerlijk geweten te hebben voor God en de mensen, terwijl juist zij, die onze weg smaden en ons vervolgen, zich er niet op toeleggen zo'n geweten te hebben.

a) Acts 23:1

Paulus gebruikt de vrijheid die hij heeft om te spreken, niet alleen ter weerlegging van de beschuldigingen, maar nog meer om een goed belijdenis af te leggen.

Paulus schaamt zich niet een Nazarener te zijn, maar hij ontkent dat het christendom een pas uitgevonden dwaalleer en de kerk van God een sekte zou zijn, die van het geloof van de vaderen zou zijn afgevallen, terwijl integendeel het evangelie van Christus kern en merg, einde en doel van het gehele Oude Testament is.

De ware kerk van God heeft altijd hetzelfde bewijs gebruikt, als men haar sekte noemde; zo kon de evangelische kerk tegenover de katholieke, waardoor zij een nieuwe partij genoemd werd, gerust beweren dat zij juist de oude apostolische kerk was.

Zeer terecht is de verklaring van de apostel dat hij bij zijn geloof en zijn hoop zich oefende om een onergerlijk geweten te hebben voor God en mensen. Dit was niet alleen belangrijk en van grote betekenis voor zijn persoonlijke verdediging ten opzichte van de vele beschuldigingen omtrent tempelontheiliging en het stichten van oproer, maar het heeft ook als belijdenis tot eer van het christendom de hoogste waarde. Het christendom is het geweten van het geweten. Het woord van Christus, als het tot de mens komt, heeft hem niet waarlijk aangegrepen, voordat het tot het geweten is doorgedrongen; en de mens heeft het christendom nog niet werkelijk aangegrepen en zich toegeëigend, voor hij het als een kracht van God gebruikt tot oefening in zedelijkheid, teneinde het geweten onergerlijk te bewaren.

Een onergelijk geweten is een geweten, dat geen aanstoot geeft aan anderen, noch ontvangt van anderen. Het geweten is onergerlijk voor of bij God, in een actieve zin, wanneer men zich zorgvuldig wacht om God enig misnoegen te geven en in een passieve zin, wanneer men zich niet stoot aan iets, dat in Gods woord of wegen voorkomt. Het geweten is onergerlijk bij of voor de mensen in een actieve zin, wanneer men niemand met woorden of daden enige aanstoot geeft en in een passieve zin, wanneer men niet snel geërgerd wordt door de handelingen van anderen. Paulus beoefende en bevlijtigde zich om zo'n aangename gemoedsgesteldheid op goede gronden te hebben en uit dat beginsel goedsmoeds te zijn en dat wel altijd, in alle omstandigheden, bedrijven, ontmoetingen en verkeringen, zowel voor God als met de mensen.

Vers 15

15. En ik heb op grond van dat geloof hoop op God, een hoop die wat het voorwerp aangaat (Romans 8:24) de Joden ook zelf, in wiens naam Tertullus gesproken heeft (Acts 24:3vv.), hebben, namelijk dat er een opstanding van de doden wezen zal, zowel van de rechtvaardigen als van de onrechtvaardigen (Isaiah 26:19vv. Daniël 12:2 John 1:5:28v.).

Merk op, 1) er zal een opstanding van de doden zijn, van alle mensen van het begin tot het einde van de tijd. 2) Het zal een opstanding zijn van zowel rechtvaardigen als onrechtvaardigen, van heiligen en goddelozen. Dit sluit in zich dat het een opstanding zijn zal tot het laatste oordeel, waardoor alle mensenkinderen zullen worden verwezen tot eeuwig geluk of ongeluk. 3) Men moet geloven dat God die opstanding zal doen plaatshebben; zij die er aan twijfelen, betonen onwetendheid van de Schriften en van de macht van God (Matthew 22:29). 4) De opstanding van de doden is een hoofdpunt van ons geloof, evenals het was van de Joodse kerk. Het was de verwachting van de aartsvaders, maar is duidelijker geopenbaard en is vaster verzekerd door het evangelie; en 5) in al onze godsdienst behoren wij God te dienen met vol vertrouwen op Hem dat er een opstanding van de doden zal zijn en alles doen om ons daarop voor te bereiden en ons loon daarin te verwachten.

Overeenkomstig hiermee is hetgeen onze Heiland zegt in John 5:28, John 5:29 In dit leerstuk waren de Farizeeën van die tijd gezonder dan de hedendaagse Joden; want ofschoon de leer van de opstanding uit de doden n van hun dertien artikelen van het geloof was en zelfs een grondleerstuk, zodat iemand die het niet geloofde niet bij de Joodse godsdienst gerekend kon worden, beperken zij echter die opstanding geheel en al tot de rechtvaardigen alleen en willen niet toestaan dat de goddelozen opgewekt zullen worden. Dit begrip had ook al vroeg plaats; want in de Talmud wordt gezegd: "de opstanding uit de dood is voor de rechtvaardigen, maar de regen is voor de rechtvaardigen en goddelozen; ofschoon Abarbanel zegt dat dit zeggen van R. Abby enkel ziet op de beloning na de opstanding; ook merkt hij op dat dit zeggen van de wijze mannen niet wordt goedgekeurd. Zelf is hij van mening dat zowel rechtvaardigen als goddelozen zullen worden opgewekt. Het is zeker dat de Joden over dit stuk verdeeld zijn. 16. a) En hierin oefen ik mijzelf met de andere belijders van de christelijke leer (1 John 3:3), om altijd een onergerlijk geweten te hebben voor God en de mensen, terwijl juist zij, die onze weg smaden en ons vervolgen, zich er niet op toeleggen zo'n geweten te hebben.

a) Acts 23:1

Paulus gebruikt de vrijheid die hij heeft om te spreken, niet alleen ter weerlegging van de beschuldigingen, maar nog meer om een goed belijdenis af te leggen.

Paulus schaamt zich niet een Nazarener te zijn, maar hij ontkent dat het christendom een pas uitgevonden dwaalleer en de kerk van God een sekte zou zijn, die van het geloof van de vaderen zou zijn afgevallen, terwijl integendeel het evangelie van Christus kern en merg, einde en doel van het gehele Oude Testament is.

De ware kerk van God heeft altijd hetzelfde bewijs gebruikt, als men haar sekte noemde; zo kon de evangelische kerk tegenover de katholieke, waardoor zij een nieuwe partij genoemd werd, gerust beweren dat zij juist de oude apostolische kerk was.

Zeer terecht is de verklaring van de apostel dat hij bij zijn geloof en zijn hoop zich oefende om een onergerlijk geweten te hebben voor God en mensen. Dit was niet alleen belangrijk en van grote betekenis voor zijn persoonlijke verdediging ten opzichte van de vele beschuldigingen omtrent tempelontheiliging en het stichten van oproer, maar het heeft ook als belijdenis tot eer van het christendom de hoogste waarde. Het christendom is het geweten van het geweten. Het woord van Christus, als het tot de mens komt, heeft hem niet waarlijk aangegrepen, voordat het tot het geweten is doorgedrongen; en de mens heeft het christendom nog niet werkelijk aangegrepen en zich toegeëigend, voor hij het als een kracht van God gebruikt tot oefening in zedelijkheid, teneinde het geweten onergerlijk te bewaren.

Een onergelijk geweten is een geweten, dat geen aanstoot geeft aan anderen, noch ontvangt van anderen. Het geweten is onergerlijk voor of bij God, in een actieve zin, wanneer men zich zorgvuldig wacht om God enig misnoegen te geven en in een passieve zin, wanneer men zich niet stoot aan iets, dat in Gods woord of wegen voorkomt. Het geweten is onergerlijk bij of voor de mensen in een actieve zin, wanneer men niemand met woorden of daden enige aanstoot geeft en in een passieve zin, wanneer men niet snel geërgerd wordt door de handelingen van anderen. Paulus beoefende en bevlijtigde zich om zo'n aangename gemoedsgesteldheid op goede gronden te hebben en uit dat beginsel goedsmoeds te zijn en dat wel altijd, in alle omstandigheden, bedrijven, ontmoetingen en verkeringen, zowel voor God als met de mensen.

Vers 17

17. Doch, om nu ook op de bewering van de aanklagers in Acts 24:6 te antwoorden, ook deze berust, evenals de eerste in Acts 24:4v., geheel op onwaarheid. De zaak is geheel anders. Na vele jaren, waarin ik niet in Jeruzalem ben geweest (Acts 18:22), ben ik gekomen met een collecte, die bestemd is voor de noodlijdenden in de christelijke gemeenten van Judea (Romans 15:25vv.), dus om aalmoezen te doen aan mijn volk en bij gelegenheid van de ontwijding van enige Nazareeërs, voor wie ik de onkosten betaalde (Acts 21:26vv.) heb ik offeranden gebracht.

Vers 17

17. Doch, om nu ook op de bewering van de aanklagers in Acts 24:6 te antwoorden, ook deze berust, evenals de eerste in Acts 24:4v., geheel op onwaarheid. De zaak is geheel anders. Na vele jaren, waarin ik niet in Jeruzalem ben geweest (Acts 18:22), ben ik gekomen met een collecte, die bestemd is voor de noodlijdenden in de christelijke gemeenten van Judea (Romans 15:25vv.), dus om aalmoezen te doen aan mijn volk en bij gelegenheid van de ontwijding van enige Nazareeërs, voor wie ik de onkosten betaalde (Acts 21:26vv.) heb ik offeranden gebracht.

Vers 18

18. a) Daarmee, in de volbrenging van de zo-even genoemde offeranden, hebben zij mij gevonden en dus in een werk, dat ik alleen in geheiligde staat kon doen, in de tempel, zonder volksoploop of opschudding, enige Joden uit Azië. Ik was daar noch door een volksmenigte omgeven, noch maakte enig lawaai, zodat in generlei opzicht van een schennis van het heiligdom door mij kan sprake zijn.

a) Acts 21:27

Wie werkt en strijdt voor de zaak van God, die opent genade ook het verstand, om in geval van nood alle geoorloofde en betamelijke middelen tot zijn verdediging te vinden.

De Joden uit Azië (deze vonden Paulus in de tempel, niet de oudsten, in wiens naam Tertullus beweerde: "wij hebben hem gegrepen waren onder de aanklagers niet te zien. Er had hier gesproken moeten worden van het rumoer en geraas, waarmee zij de tempel hadden ontwijd en Paulus bijna dood hadden geslagen. De landvoogd nu had werkelijk het volk niet moeten kennen, als hem de onschuld van een aangeklaagde, die op een geregeld getuigenverhoor aandrong, twijfelachtig had kunnen blijven.

Vers 18

18. a) Daarmee, in de volbrenging van de zo-even genoemde offeranden, hebben zij mij gevonden en dus in een werk, dat ik alleen in geheiligde staat kon doen, in de tempel, zonder volksoploop of opschudding, enige Joden uit Azië. Ik was daar noch door een volksmenigte omgeven, noch maakte enig lawaai, zodat in generlei opzicht van een schennis van het heiligdom door mij kan sprake zijn.

a) Acts 21:27

Wie werkt en strijdt voor de zaak van God, die opent genade ook het verstand, om in geval van nood alle geoorloofde en betamelijke middelen tot zijn verdediging te vinden.

De Joden uit Azië (deze vonden Paulus in de tempel, niet de oudsten, in wiens naam Tertullus beweerde: "wij hebben hem gegrepen waren onder de aanklagers niet te zien. Er had hier gesproken moeten worden van het rumoer en geraas, waarmee zij de tempel hadden ontwijd en Paulus bijna dood hadden geslagen. De landvoogd nu had werkelijk het volk niet moeten kennen, als hem de onschuld van een aangeklaagde, die op een geregeld getuigenverhoor aandrong, twijfelachtig had kunnen blijven.

Vers 19

19. Niet de leden van het Sanhedrin, Ananias en de ouderlingen (Acts 24:1, Acts 24:9), hebben mij gevonden, maar de Joden uit Azië, die toen een volksoploop en geraas hebben veroorzaakt (Acts 21:27). Die behoorden hier voor u tegenwoordig te zijn, als de vereiste getuigen ter aanklacht en mij te beschuldigen voor u, de rechter, indien zij iets hadden tegen mij. Zij zijn echter door mijn aanklagers wel opzettelijk achterwege gelaten.

Vers 19

19. Niet de leden van het Sanhedrin, Ananias en de ouderlingen (Acts 24:1, Acts 24:9), hebben mij gevonden, maar de Joden uit Azië, die toen een volksoploop en geraas hebben veroorzaakt (Acts 21:27). Die behoorden hier voor u tegenwoordig te zijn, als de vereiste getuigen ter aanklacht en mij te beschuldigen voor u, de rechter, indien zij iets hadden tegen mij. Zij zijn echter door mijn aanklagers wel opzettelijk achterwege gelaten.

Vers 20

20. Of, daar die Joden dan afwezig zijn en geen getuigenis omtrent mij kunnen geven, laat dezen, die hier als mijn aanklagers zijn en tegenwoordig waren, toen de overste mij voor de hoge raad had gebracht (Acts 22:30vv.), zelf zeggen, of zij enig onrecht in mij gevonden hebben, toen ik voor de raad stond.

Vers 20

20. Of, daar die Joden dan afwezig zijn en geen getuigenis omtrent mij kunnen geven, laat dezen, die hier als mijn aanklagers zijn en tegenwoordig waren, toen de overste mij voor de hoge raad had gebracht (Acts 22:30vv.), zelf zeggen, of zij enig onrecht in mij gevonden hebben, toen ik voor de raad stond.

Vers 21

21. Of het moest dit ene woord zijn, dat ik riep en waarop zijzelf onder elkaar verdeeld werden, zoals Lysias daarvan mijn getuige is, staande onder hen (Acts 23:6): a) Over de opstanding van de doden word ik heden door u geoordeeld.

a) Acts 28:20

Een stroom van goddelijke ironie wordt met deze slotwoorden vernietigend uitgestort op het hoofd van de hogepriester en zijn sadduceese broeders. Hij moet het zich laten zeggen dat hij de apostel ter dood vervolgde, niet zozeer om het voorval in de tempel - de oorspronkelijke aanklagers hieromtrent waren sedert lang verdwenen - maar bovenal om zijn getuigenis voor de hoge raad, waarvan een gedeelte zijn voorspraak eiste (Acts 23:9). De overige, de algemene en oude elementen van de haat zijn daarmee niet buitengesloten; maar in het geloof in de Opgestane bestond toch inderdaad het voornaamste van de verwijten, die men Paulus en het christendom deed (Vgl. Acts 4:2).

Vers 21

21. Of het moest dit ene woord zijn, dat ik riep en waarop zijzelf onder elkaar verdeeld werden, zoals Lysias daarvan mijn getuige is, staande onder hen (Acts 23:6): a) Over de opstanding van de doden word ik heden door u geoordeeld.

a) Acts 28:20

Een stroom van goddelijke ironie wordt met deze slotwoorden vernietigend uitgestort op het hoofd van de hogepriester en zijn sadduceese broeders. Hij moet het zich laten zeggen dat hij de apostel ter dood vervolgde, niet zozeer om het voorval in de tempel - de oorspronkelijke aanklagers hieromtrent waren sedert lang verdwenen - maar bovenal om zijn getuigenis voor de hoge raad, waarvan een gedeelte zijn voorspraak eiste (Acts 23:9). De overige, de algemene en oude elementen van de haat zijn daarmee niet buitengesloten; maar in het geloof in de Opgestane bestond toch inderdaad het voornaamste van de verwijten, die men Paulus en het christendom deed (Vgl. Acts 4:2).

Vers 22

22. Toen nu Felix gehoord had wat Paulus tot weerlegging van de aanklachten van zijn tegenstanders voorbracht en daaruit tot het besluit kwam dat alleen het Joodse fanatisme bevrediging zocht, verdaagde hij de zaak. Hij nam de aanklacht nog niet aan in de rechterlijke vorm, maar stelde die nog uit. Hij zond toen hen, Ananias en de ouderlingen, heen, zeggende: Als ik nader op de hoogte ben van deze weg, van dat christelijk geloof (Acts 24:11), dat de hoge raad en in het bijzonder de Sadduceeën een doorn in het oog is, wanneer Lysias de overste hier naar toe zal gekomen zijn, dan zal ik volle kennis nemen van uw zaken en naar diens mededelingen oordelen, of ik u de gevangene kan uitleveren of niet, om voor uw eigen rechtbank te worden gesteld (Acts 24:6). Bij de verklaring van dit vers komt het er vooral op aan welke betekenis het woord van de grondtekst heeft, door de onzen vertaald "stelde hij hen uit, " of het een juridische betekenis heeft in bijzondere zin of slechts een meer algemene, als in het dagelijks leven. Volgens de gewone verklaring moet het een zogenaamde ampliatio zijn, of verschuiving van het rechterlijk vonnis. Felix heeft verklaard: non liquet, d. i. de zaak is nog niet genoeg opgehelderd om de aangeklaagde nu reeds te kunnen veroordelen of vrijspreken; amplius, er moet nog nader omtrent deze zaak onderzoek worden gedaan. Men vat dan het "hen" dat daarbij staat op als slaande op de beide partijen, de aanklagers zowel als de aangeklaagde. Evenzo zou dan verder het "uw zaken" op beiden slaan. Maar in de eerste plaats wijst de tekst Acts 25:17 "geen uitstel nemende" aan dat bij Lukas die bijzondere juridische betekenis van de Griekse uitdrukking niet bedoeld wordt en wij liever de alledaagse betekenis van het woord moeten aannemen als een eenvoudig uitstellen van de zaak, een laten heengaan van hen. Verder blijkt wel genoeg dat zij, die de landvoogd wegzendt en over wier zaken hij bij Lysias navraag wil doen, uitsluitend de Joden zijn. Felix heeft wel opgemerkt dat van oproer maken door Paulus geen sprake kan zijn. Dat heeft Lysias wel in zijn begeleidend schrijven meegedeeld (Acts 23:29) en is hem wel bepaald gebleken uit de beantwoording van de aanklacht door de apostel. Hij heeft wel opgemerkt dat het alleen een lage Jodenintrigue tegen deze man was, dat de aanklacht haar oorsprong had in godsdienstige partijhaat en dat de rede van Tertullus niets was dan rabulisterij en rechtsverdraaiing, een samenweefsel van leugen en bedrog, waaraan de vleierij in Acts 24:3 moest voorafgaan, om hem in te nemen, zodat hij de leugen voor waarheid zou aannemen en ofwel de aangeklaagde dadelijk als een oproermaker zou doden, of als een tempelschender aan de hoge raad ter veroordeling zou overgeven. Voor het eerste nu is er zo weinig grond van recht aanwezig dat integendeel die gevangene dadelijk als geheel onschuldig moest worden vrijgelaten, voor een ampliatio om een non liquet is hier volstrekt geen plaats meer. Daarentegen is er hier sprake van of Paulus wel misdaan heeft tegen de Joodse godsdienst, die rechtens in het Romeinse rijk bestond en zich werkelijk aan een ontheiliging van de tempel heeft schuldig gemaakt. De beslissing in deze zaak behoorde, als de aanklacht door de landvoogd werd aangenomen, door het forum van de hoge raad genomen te worden, want de Joden genoten, zoals wij eerder hebben gezien, het privilege om hun godsdienstgenoten bij zuiver godsdienstige misdaden zelf te vonnissen en ook als christen behoorde de apostel volgens het toenmalige staatsrecht van de Romeinen nog steeds tot de Joden. Daarom is hier volstrekt nog geen actio, een eigenlijk proces ter rechterlijke beslissing; hier is integendeel alleen de accusatio, het aanhangig maken van het proces, waarmee Felix te doen heeft. De eerste acte van deze inleiding, de nominis delatio had plaatsgehad met het feit dat Ananias met de oudsten en de redenaar Tertullus voor de landvoogd hun zaak hadden gebracht (nomen detulerunt), toen Tertullus zijn voordracht hield en de hogepriester met de ouderlingen zijn woord bevestigde. Omdat de aangeklaagde mede op de plaats zelf aanwezig was, sloot zich hierbij de tweede acte aan, de interrogatio. De landvoogd wenkte Paulus, dat hij nu spreken zou, om zo het eigenlijke voorwerp van aanklacht juister vast te stellen, vooral daar de aanklagers het politieke en godsdienstige met elkaar vermengd hadden. Had nu Felix, ook nadat hij zich van de onhoudbaarheid van de politieke aanklacht overtuigd had, evenwel de godsdienstige zijde van de ingebrachte beschuldigingen willen laten gelden, dan was als derde acte de inscriptio aan de ene en de subscriptio aan de andere zijde gevolgd, d. i. de aanklacht zou in dit opzicht tot een protocol zijn genomen en de aanklagers hadden het protocol door ondertekening moeten bekrachtigen. Daarmee zou dan een vierde acte verbonden zijn, de nominis receptio, de landvoogd zou verklaard hebben dat de klacht was aangenomen en Paulus zou nu een "reus" geweest zijn, of iemand die in de toestand van een aangeklaagde was gebracht. Tot die derde en vierde acte laat Felix het echter niet komen. Doordat de aanklagers niet diegenen zijn die Paulus bij de voorgewende poging tot tempelontheiliging (Acts 24:6) hebben aangetroffen, en dat zij die hem werkelijk gezien hebben, niet ook naar deze plaats zijn gebracht (Acts 24:18v.), zijn de aanklagers bewezen als niet behoorlijk gelegitimeerd en gekwalificeerd om de aanklacht in te dienen. Felix weigert nog niet de klacht aan te nemen, de nominis receptio, maar hij kan de voorafgaande inscriptie niet doen plaatshebben, hij moet de aanklagers "uitstellen, " de beslissing van hun klacht verdagen totdat hij bij Lysias, op wiens getuigenis zij zichzelf hebben beroepen (Acts 24:8), nauwkeuriger informatie omtrent hun zaak zal hebben ingewonnen. In onze vertaling zouden wij een omzetting nodig achten en aldus vertalen: "Felix stelde hen uit, totdat hij nauwkeuriger onderricht was omtrent de weg. " Hiermee wil Lukas zonder twijfel te kennen geven dat het Felix aangenaam was de aanklagers te kunnen uitstellen en de aanneming van hun klacht te kunnen verdagen. Hij doorzag ten gevolge van zijn nauwkeurige kennis, die hij omtrent de haat van de Joden tegen de zogenaamde sekte van de Nazareners had (Acts 24:5), de gehele machinatie van deze fanatieke mensen en wilde geen blind werktuig in hun handen zijn. Paulus dadelijk vrijlaten kon hij niet, omdat in een godsdienstzaak, waarin hij niet het eindoordeel mocht vellen, maar alleen het voorafgaand onderzoek had te leiden en nu nog slechts de ene partij tegenover de andere voor hem stond, eerst nog moest blijken welke de ware was van de beide voorstellingen die elkaar tegenspraken, die in Acts 24:6 "die wij ook gegrepen hebben" en in Acts 24:18v. "waarover mij gevonden hebben enige Joden uit Azië. " Was de eerste mededeling de ware, dan had Ananias met de ouderlingen zeker het recht dat de gevangene, hun, zoals zij zeiden, door Lysias met geweld ontrukt, weer werd uitgeleverd. Bleek daarentegen dat de laatste de ware was, dan moest Paulus dadelijk in vrijheid worden gesteld, omdat niet de in Acts 24:19 door hen genoemde rechthebbende aanklagers maar anderen, niet gelegitimeerden, de klacht tegen hem hadden ingebracht. Wij mogen veronderstellen dat de landvoogd ook inderdaad, zoals hij het voornemen daartoe uitsprak, later van Lysias nadere mededelingen heeft gevraagd. Daardoor bleek dat de mededeling van de apostel (Acts 24:18v.) waar en geacht was en dus had nu een rechtshandeling tot zijn vrijspraak van de aanklacht van tempelontheiliging en tot gehele vrijlating uit de gevangenschap moeten plaatshebben. Felix wilde echter deze zaak niet dadelijk volbrengen (Acts 24:26v.), maar tot een middel maken om geld te krijgen, en daar hij in zijn verwachting om geld te ontvangen van de vrienden van de gevangenen zich bedrogen zag, hetgeen hem zeker ontstemde, bleef hij de apostel schuldig wat hij eigenlijk aan hem verschuldigd was, toen hij zijn post als landvoogd verloor. Hij trachtte toen door de man verder gevangen te houden tenminste bij de Joden weer enige gunst te verwerven, daar hij van hen een aanklacht te Rome om velerlei hardheden en wreedheden, gedurende zijn ambtsbediening bedreven, te vrezen had.

Vers 22

22. Toen nu Felix gehoord had wat Paulus tot weerlegging van de aanklachten van zijn tegenstanders voorbracht en daaruit tot het besluit kwam dat alleen het Joodse fanatisme bevrediging zocht, verdaagde hij de zaak. Hij nam de aanklacht nog niet aan in de rechterlijke vorm, maar stelde die nog uit. Hij zond toen hen, Ananias en de ouderlingen, heen, zeggende: Als ik nader op de hoogte ben van deze weg, van dat christelijk geloof (Acts 24:11), dat de hoge raad en in het bijzonder de Sadduceeën een doorn in het oog is, wanneer Lysias de overste hier naar toe zal gekomen zijn, dan zal ik volle kennis nemen van uw zaken en naar diens mededelingen oordelen, of ik u de gevangene kan uitleveren of niet, om voor uw eigen rechtbank te worden gesteld (Acts 24:6). Bij de verklaring van dit vers komt het er vooral op aan welke betekenis het woord van de grondtekst heeft, door de onzen vertaald "stelde hij hen uit, " of het een juridische betekenis heeft in bijzondere zin of slechts een meer algemene, als in het dagelijks leven. Volgens de gewone verklaring moet het een zogenaamde ampliatio zijn, of verschuiving van het rechterlijk vonnis. Felix heeft verklaard: non liquet, d. i. de zaak is nog niet genoeg opgehelderd om de aangeklaagde nu reeds te kunnen veroordelen of vrijspreken; amplius, er moet nog nader omtrent deze zaak onderzoek worden gedaan. Men vat dan het "hen" dat daarbij staat op als slaande op de beide partijen, de aanklagers zowel als de aangeklaagde. Evenzo zou dan verder het "uw zaken" op beiden slaan. Maar in de eerste plaats wijst de tekst Acts 25:17 "geen uitstel nemende" aan dat bij Lukas die bijzondere juridische betekenis van de Griekse uitdrukking niet bedoeld wordt en wij liever de alledaagse betekenis van het woord moeten aannemen als een eenvoudig uitstellen van de zaak, een laten heengaan van hen. Verder blijkt wel genoeg dat zij, die de landvoogd wegzendt en over wier zaken hij bij Lysias navraag wil doen, uitsluitend de Joden zijn. Felix heeft wel opgemerkt dat van oproer maken door Paulus geen sprake kan zijn. Dat heeft Lysias wel in zijn begeleidend schrijven meegedeeld (Acts 23:29) en is hem wel bepaald gebleken uit de beantwoording van de aanklacht door de apostel. Hij heeft wel opgemerkt dat het alleen een lage Jodenintrigue tegen deze man was, dat de aanklacht haar oorsprong had in godsdienstige partijhaat en dat de rede van Tertullus niets was dan rabulisterij en rechtsverdraaiing, een samenweefsel van leugen en bedrog, waaraan de vleierij in Acts 24:3 moest voorafgaan, om hem in te nemen, zodat hij de leugen voor waarheid zou aannemen en ofwel de aangeklaagde dadelijk als een oproermaker zou doden, of als een tempelschender aan de hoge raad ter veroordeling zou overgeven. Voor het eerste nu is er zo weinig grond van recht aanwezig dat integendeel die gevangene dadelijk als geheel onschuldig moest worden vrijgelaten, voor een ampliatio om een non liquet is hier volstrekt geen plaats meer. Daarentegen is er hier sprake van of Paulus wel misdaan heeft tegen de Joodse godsdienst, die rechtens in het Romeinse rijk bestond en zich werkelijk aan een ontheiliging van de tempel heeft schuldig gemaakt. De beslissing in deze zaak behoorde, als de aanklacht door de landvoogd werd aangenomen, door het forum van de hoge raad genomen te worden, want de Joden genoten, zoals wij eerder hebben gezien, het privilege om hun godsdienstgenoten bij zuiver godsdienstige misdaden zelf te vonnissen en ook als christen behoorde de apostel volgens het toenmalige staatsrecht van de Romeinen nog steeds tot de Joden. Daarom is hier volstrekt nog geen actio, een eigenlijk proces ter rechterlijke beslissing; hier is integendeel alleen de accusatio, het aanhangig maken van het proces, waarmee Felix te doen heeft. De eerste acte van deze inleiding, de nominis delatio had plaatsgehad met het feit dat Ananias met de oudsten en de redenaar Tertullus voor de landvoogd hun zaak hadden gebracht (nomen detulerunt), toen Tertullus zijn voordracht hield en de hogepriester met de ouderlingen zijn woord bevestigde. Omdat de aangeklaagde mede op de plaats zelf aanwezig was, sloot zich hierbij de tweede acte aan, de interrogatio. De landvoogd wenkte Paulus, dat hij nu spreken zou, om zo het eigenlijke voorwerp van aanklacht juister vast te stellen, vooral daar de aanklagers het politieke en godsdienstige met elkaar vermengd hadden. Had nu Felix, ook nadat hij zich van de onhoudbaarheid van de politieke aanklacht overtuigd had, evenwel de godsdienstige zijde van de ingebrachte beschuldigingen willen laten gelden, dan was als derde acte de inscriptio aan de ene en de subscriptio aan de andere zijde gevolgd, d. i. de aanklacht zou in dit opzicht tot een protocol zijn genomen en de aanklagers hadden het protocol door ondertekening moeten bekrachtigen. Daarmee zou dan een vierde acte verbonden zijn, de nominis receptio, de landvoogd zou verklaard hebben dat de klacht was aangenomen en Paulus zou nu een "reus" geweest zijn, of iemand die in de toestand van een aangeklaagde was gebracht. Tot die derde en vierde acte laat Felix het echter niet komen. Doordat de aanklagers niet diegenen zijn die Paulus bij de voorgewende poging tot tempelontheiliging (Acts 24:6) hebben aangetroffen, en dat zij die hem werkelijk gezien hebben, niet ook naar deze plaats zijn gebracht (Acts 24:18v.), zijn de aanklagers bewezen als niet behoorlijk gelegitimeerd en gekwalificeerd om de aanklacht in te dienen. Felix weigert nog niet de klacht aan te nemen, de nominis receptio, maar hij kan de voorafgaande inscriptie niet doen plaatshebben, hij moet de aanklagers "uitstellen, " de beslissing van hun klacht verdagen totdat hij bij Lysias, op wiens getuigenis zij zichzelf hebben beroepen (Acts 24:8), nauwkeuriger informatie omtrent hun zaak zal hebben ingewonnen. In onze vertaling zouden wij een omzetting nodig achten en aldus vertalen: "Felix stelde hen uit, totdat hij nauwkeuriger onderricht was omtrent de weg. " Hiermee wil Lukas zonder twijfel te kennen geven dat het Felix aangenaam was de aanklagers te kunnen uitstellen en de aanneming van hun klacht te kunnen verdagen. Hij doorzag ten gevolge van zijn nauwkeurige kennis, die hij omtrent de haat van de Joden tegen de zogenaamde sekte van de Nazareners had (Acts 24:5), de gehele machinatie van deze fanatieke mensen en wilde geen blind werktuig in hun handen zijn. Paulus dadelijk vrijlaten kon hij niet, omdat in een godsdienstzaak, waarin hij niet het eindoordeel mocht vellen, maar alleen het voorafgaand onderzoek had te leiden en nu nog slechts de ene partij tegenover de andere voor hem stond, eerst nog moest blijken welke de ware was van de beide voorstellingen die elkaar tegenspraken, die in Acts 24:6 "die wij ook gegrepen hebben" en in Acts 24:18v. "waarover mij gevonden hebben enige Joden uit Azië. " Was de eerste mededeling de ware, dan had Ananias met de ouderlingen zeker het recht dat de gevangene, hun, zoals zij zeiden, door Lysias met geweld ontrukt, weer werd uitgeleverd. Bleek daarentegen dat de laatste de ware was, dan moest Paulus dadelijk in vrijheid worden gesteld, omdat niet de in Acts 24:19 door hen genoemde rechthebbende aanklagers maar anderen, niet gelegitimeerden, de klacht tegen hem hadden ingebracht. Wij mogen veronderstellen dat de landvoogd ook inderdaad, zoals hij het voornemen daartoe uitsprak, later van Lysias nadere mededelingen heeft gevraagd. Daardoor bleek dat de mededeling van de apostel (Acts 24:18v.) waar en geacht was en dus had nu een rechtshandeling tot zijn vrijspraak van de aanklacht van tempelontheiliging en tot gehele vrijlating uit de gevangenschap moeten plaatshebben. Felix wilde echter deze zaak niet dadelijk volbrengen (Acts 24:26v.), maar tot een middel maken om geld te krijgen, en daar hij in zijn verwachting om geld te ontvangen van de vrienden van de gevangenen zich bedrogen zag, hetgeen hem zeker ontstemde, bleef hij de apostel schuldig wat hij eigenlijk aan hem verschuldigd was, toen hij zijn post als landvoogd verloor. Hij trachtte toen door de man verder gevangen te houden tenminste bij de Joden weer enige gunst te verwerven, daar hij van hen een aanklacht te Rome om velerlei hardheden en wreedheden, gedurende zijn ambtsbediening bedreven, te vrezen had.

Vers 23

23. Zo kon de vraag of Paulus al of niet in staat van beschuldiging kon geplaatst worden, niet tot een beslissing komen. En hij, Felix, beval de hoofdman over honderd, dat Paulus zou bewaard worden in militaire bewaring. En aan de andere kant, daar hij op het punt stond om de aanklacht als niet ontvankelijk te verklaren en verder tot vrijspraak over te gaan, bepaalde hij dat de gevangene verlichting zou hebben en dat hij, de bewaarder, niemand van de zijnen, van Paulus' vrienden, zou beletten hem te dienen of tot hem te komen. (De laatste woorden "of tot hem te komen" schijnen een latere toevoeging van de kopieerders te zijn).

Volgens Geib (geschiedenis van het Romeinse criminele recht) hadden de Romeinen drie soorten van gevangen houden 1) de custodia publica of bewaring in een openbare kerker, die voor de zwaarste werd gehouden; 2) de custodia militaris, of de militaire bewaring, in het begin van het keizerrijk ingevoerd, die erin bestond dat de gevangene aan een of meer (gewoonlijk twee) en meestal reeds gedurende enige tijd in de dienst beproefde soldaten werd overgegeven - dezen hadden dan bij zware persoonlijke verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat die ieder ogenblik voor de rechtbank kon worden gesteld; 3) de custodia libera, die erin bestond dat de aangeklaagde niet in een werkelijke gevangenis werd gebracht, maar slechts werd overgegeven aan een hoger overheidspersoon, op wiens gezindheid men meende te kunnen vertrouwen, om onder diens verantwoordelijkheid in zijn huis te worden bewaakt, maar gedurende de gevangenschap, zoveel de omstandigheden het toelieten, zoveel mogelijk met verontschuldiging te worden behandeld. Dit was de lichtste soort van gevangenschap. Aan zo'n vrije gevangenschap hebben enige uitleggers willen denken hij de uitdrukking "verlichting. " De apostel zouden de boeien ontnomen zijn, alhoewel hij in het residentiegebouw van de landvoogd moest blijven en het niet mocht verlaten, wellicht zelfs aan een enkele, bepaalde kamer gebonden was en pas bij zijn aftreden als landvoogd zou Felix Paulus volgens Acts 24:27 weer boeien hebben laten aandoen. Deze opvatting is echter niet aannemelijk, daar de vrije gevangenschap slechts aan personen uit de hogere standen wordt toegestaan en bovendien toen zeer zeldzaam plaats vond. Wij hebben integendeel hier met een militaire bewaring te doen, waarbij de apostel van het begin tot het einde geboeid bleef, maar waarbij hem zoveel mogelijk verlichting werd vergund en in het bijzonder zijn broeders en bloedverwanten werd toegestaan voor zijn lichamelijke behoeften te zorgen en hem wellicht onderhoud te verschaffen, voor zover dat met de bedoelingen van de voorlopige gevangenschap niet in tegenspraak was, daar allen, vooral Lukas en Aristarchus (Acts 27:1v.) de apostel terzijde hebben gestaan. Er moet echter niet gedacht worden, zoals vele schriftonderzoekers hebben willen aannemen, dat Paulus reeds nu weer een apostolische werkzaamheid zou hebben kunnen ontwikkelen door met zijn gemeenten of helpers in schriftelijk verkeer te treden en verscheidene van zijn brieven in deze tijd te schrijven. Het is in strijd met de begrippen van voorlopige gevangenschap volgens het algemeen volkenrecht, dat een gevangene in dezelfde zaak nog zou voort arbeiden, waarom hij gevangen werd gehouden. De militaire bewaring sloot elk verkeer met de buitenwereld uit. Die bewaring moest meer dan twee jaar (Acts 24:27) duren. De apostel was een, hoewel eervolle, toch zeker harde gevangenschap bescheiden en dat was een moeilijke beproeving van zijn geduld. De tijd zal hem in die twee jaar dikwijls lang en het hart menigmaal bezwaard zijn geworden. Het zal hem nu en dan te moede zijn geweest als een dapper krijgsman, die met smarten als gewonde in een hospitaal moet liggen, of als krijgsgevangene op een vesting moet zitten, terwijl daarbuiten zijn kameraden overwinningen behalen en lauwerkransen vergaderen. Maar als een trouwe knecht zal hij ook daarin de goede en heilige wil van zijn Heer dankbaar hebben erkend en ootmoedig hebben geëerd. In deze tijd van gedwongen rust kon de rusteloze arbeider nieuwe krachten voor lichaam en geest verzamelen. In zo menig stil uur kon hij krachten vergaderen tot heilzame overdenking, kon hij biddend terugzien op de wonderbare wegen, die de Heere met hem was gegaan sedert de dag van Damascus. Hij kon een onderzoekende blik slaan in zijn eigen hart, om het evangelie van Jezus Christus, dat hij anderen gepredikt had, ook bij zichzelf steeds inniger te bewaren in zijn kastijdende, vertroostende, heiligende kracht. Hij kon zich in stilte toerusten tot de strijd die hem nog wachtte en in vrome verwachting uitzien naar het zalige doel van de volmaaktheid, dat hij steeds meer naderde. Dergelijke uren van rust en verpozingen van de arbeid zendt de Heere nu en dan Zijn knechten toe tot hun innerlijke loutering en vorming. Jozef in de kerker, Mozes in Midian, Elia in de woestijn, Johannes in de gevangenis, Luther op de Wartburg en vele andere knechten van God hebben dat ondervonden. Als iets dergelijks iemand van ons overkomt, als ons een lief arbeidsveld door de Heere ontzegd wordt, als ons de handen, die graag werkzaam zouden zijn, worden gebonden, als wij door de Heere voor langere of kortere tijd, op zachtere of smartelijke wijze tot rust worden gebracht of op een ziekbed worden neergelegd, laat ons dan geloven dat ook daarin voor ons een heilige roeping, een goddelijke zegen ligt! Gij hebt lang daarbuiten gearbeid, nu moet gij arbeiden aan uw eigen hart. Gij hebt in de wereld verstrooiing gezocht, nu zult gij weer tot uzelf komen. Gij hebt anderen gepredikt, nu zult gij aan uzelf de kracht van de waarheid beproeven. Gij hebt gearbeid, nu moet gij bidden. Gij hebt voor dit tijdelijk leven gezorgd, nu moet gij ook met ernst denken aan het hemels vaderland. Zalig de knecht, die zo de wil van de Heere erkent en vereert, hoe de Heere hem ook wil gebruiken. Voor hem wordt ook het ziekbed een bron van zegen, ook de kerker tot hen heiligdom.

Felix sprak dus nog geen vonnis uit, maar verschoof de zaak tot een latere tijd, onder voorwendsel dat hij eerst nadere berichten van Lysias wilde inwinnen. Maar Lysias had hem immers in zijn brief aangaande de zaak voldoende ingelicht en uitdrukkelijk verzekerd dat Paulus niets had gedaan, waarop de doodstraf of gevangenschap stond. Ook kende hij de Joden te goed en wist hij reeds te veel van de godsdienstleer, die Paulus predikte, dat hij aan de beschuldiging van de Raad veel gewicht kon hechten. Daarenboven had de verantwoording van de beklaagde hem van diens onschuld nader overtuigd en achting voor hem ingeboezemd, zoals uit zijn eigen handelwijze omtrent hem duidelijk blijkt. Waarom stelde men hem dan niet terstond op vrije voeten? Ach! Het ontbrak hem aan moed, aan vastheid van karakter, aan die nauwgezetheid van geweten, die wij in Paulus opmerkten, aan edele beginselen. Staatkunde verbood hem de Joden opeens in het ongelijk te stellen en hoop op voordeel drong hem om de man, die zoveel vrienden ook te Cesarea had, nog gevangen te houden. Intussen had hij nog zoveel gevoel van recht en billijkheid dat hij de gevangenschap voor Paulus dragelijker maakte.

Vers 23

23. Zo kon de vraag of Paulus al of niet in staat van beschuldiging kon geplaatst worden, niet tot een beslissing komen. En hij, Felix, beval de hoofdman over honderd, dat Paulus zou bewaard worden in militaire bewaring. En aan de andere kant, daar hij op het punt stond om de aanklacht als niet ontvankelijk te verklaren en verder tot vrijspraak over te gaan, bepaalde hij dat de gevangene verlichting zou hebben en dat hij, de bewaarder, niemand van de zijnen, van Paulus' vrienden, zou beletten hem te dienen of tot hem te komen. (De laatste woorden "of tot hem te komen" schijnen een latere toevoeging van de kopieerders te zijn).

Volgens Geib (geschiedenis van het Romeinse criminele recht) hadden de Romeinen drie soorten van gevangen houden 1) de custodia publica of bewaring in een openbare kerker, die voor de zwaarste werd gehouden; 2) de custodia militaris, of de militaire bewaring, in het begin van het keizerrijk ingevoerd, die erin bestond dat de gevangene aan een of meer (gewoonlijk twee) en meestal reeds gedurende enige tijd in de dienst beproefde soldaten werd overgegeven - dezen hadden dan bij zware persoonlijke verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat die ieder ogenblik voor de rechtbank kon worden gesteld; 3) de custodia libera, die erin bestond dat de aangeklaagde niet in een werkelijke gevangenis werd gebracht, maar slechts werd overgegeven aan een hoger overheidspersoon, op wiens gezindheid men meende te kunnen vertrouwen, om onder diens verantwoordelijkheid in zijn huis te worden bewaakt, maar gedurende de gevangenschap, zoveel de omstandigheden het toelieten, zoveel mogelijk met verontschuldiging te worden behandeld. Dit was de lichtste soort van gevangenschap. Aan zo'n vrije gevangenschap hebben enige uitleggers willen denken hij de uitdrukking "verlichting. " De apostel zouden de boeien ontnomen zijn, alhoewel hij in het residentiegebouw van de landvoogd moest blijven en het niet mocht verlaten, wellicht zelfs aan een enkele, bepaalde kamer gebonden was en pas bij zijn aftreden als landvoogd zou Felix Paulus volgens Acts 24:27 weer boeien hebben laten aandoen. Deze opvatting is echter niet aannemelijk, daar de vrije gevangenschap slechts aan personen uit de hogere standen wordt toegestaan en bovendien toen zeer zeldzaam plaats vond. Wij hebben integendeel hier met een militaire bewaring te doen, waarbij de apostel van het begin tot het einde geboeid bleef, maar waarbij hem zoveel mogelijk verlichting werd vergund en in het bijzonder zijn broeders en bloedverwanten werd toegestaan voor zijn lichamelijke behoeften te zorgen en hem wellicht onderhoud te verschaffen, voor zover dat met de bedoelingen van de voorlopige gevangenschap niet in tegenspraak was, daar allen, vooral Lukas en Aristarchus (Acts 27:1v.) de apostel terzijde hebben gestaan. Er moet echter niet gedacht worden, zoals vele schriftonderzoekers hebben willen aannemen, dat Paulus reeds nu weer een apostolische werkzaamheid zou hebben kunnen ontwikkelen door met zijn gemeenten of helpers in schriftelijk verkeer te treden en verscheidene van zijn brieven in deze tijd te schrijven. Het is in strijd met de begrippen van voorlopige gevangenschap volgens het algemeen volkenrecht, dat een gevangene in dezelfde zaak nog zou voort arbeiden, waarom hij gevangen werd gehouden. De militaire bewaring sloot elk verkeer met de buitenwereld uit. Die bewaring moest meer dan twee jaar (Acts 24:27) duren. De apostel was een, hoewel eervolle, toch zeker harde gevangenschap bescheiden en dat was een moeilijke beproeving van zijn geduld. De tijd zal hem in die twee jaar dikwijls lang en het hart menigmaal bezwaard zijn geworden. Het zal hem nu en dan te moede zijn geweest als een dapper krijgsman, die met smarten als gewonde in een hospitaal moet liggen, of als krijgsgevangene op een vesting moet zitten, terwijl daarbuiten zijn kameraden overwinningen behalen en lauwerkransen vergaderen. Maar als een trouwe knecht zal hij ook daarin de goede en heilige wil van zijn Heer dankbaar hebben erkend en ootmoedig hebben geëerd. In deze tijd van gedwongen rust kon de rusteloze arbeider nieuwe krachten voor lichaam en geest verzamelen. In zo menig stil uur kon hij krachten vergaderen tot heilzame overdenking, kon hij biddend terugzien op de wonderbare wegen, die de Heere met hem was gegaan sedert de dag van Damascus. Hij kon een onderzoekende blik slaan in zijn eigen hart, om het evangelie van Jezus Christus, dat hij anderen gepredikt had, ook bij zichzelf steeds inniger te bewaren in zijn kastijdende, vertroostende, heiligende kracht. Hij kon zich in stilte toerusten tot de strijd die hem nog wachtte en in vrome verwachting uitzien naar het zalige doel van de volmaaktheid, dat hij steeds meer naderde. Dergelijke uren van rust en verpozingen van de arbeid zendt de Heere nu en dan Zijn knechten toe tot hun innerlijke loutering en vorming. Jozef in de kerker, Mozes in Midian, Elia in de woestijn, Johannes in de gevangenis, Luther op de Wartburg en vele andere knechten van God hebben dat ondervonden. Als iets dergelijks iemand van ons overkomt, als ons een lief arbeidsveld door de Heere ontzegd wordt, als ons de handen, die graag werkzaam zouden zijn, worden gebonden, als wij door de Heere voor langere of kortere tijd, op zachtere of smartelijke wijze tot rust worden gebracht of op een ziekbed worden neergelegd, laat ons dan geloven dat ook daarin voor ons een heilige roeping, een goddelijke zegen ligt! Gij hebt lang daarbuiten gearbeid, nu moet gij arbeiden aan uw eigen hart. Gij hebt in de wereld verstrooiing gezocht, nu zult gij weer tot uzelf komen. Gij hebt anderen gepredikt, nu zult gij aan uzelf de kracht van de waarheid beproeven. Gij hebt gearbeid, nu moet gij bidden. Gij hebt voor dit tijdelijk leven gezorgd, nu moet gij ook met ernst denken aan het hemels vaderland. Zalig de knecht, die zo de wil van de Heere erkent en vereert, hoe de Heere hem ook wil gebruiken. Voor hem wordt ook het ziekbed een bron van zegen, ook de kerker tot hen heiligdom.

Felix sprak dus nog geen vonnis uit, maar verschoof de zaak tot een latere tijd, onder voorwendsel dat hij eerst nadere berichten van Lysias wilde inwinnen. Maar Lysias had hem immers in zijn brief aangaande de zaak voldoende ingelicht en uitdrukkelijk verzekerd dat Paulus niets had gedaan, waarop de doodstraf of gevangenschap stond. Ook kende hij de Joden te goed en wist hij reeds te veel van de godsdienstleer, die Paulus predikte, dat hij aan de beschuldiging van de Raad veel gewicht kon hechten. Daarenboven had de verantwoording van de beklaagde hem van diens onschuld nader overtuigd en achting voor hem ingeboezemd, zoals uit zijn eigen handelwijze omtrent hem duidelijk blijkt. Waarom stelde men hem dan niet terstond op vrije voeten? Ach! Het ontbrak hem aan moed, aan vastheid van karakter, aan die nauwgezetheid van geweten, die wij in Paulus opmerkten, aan edele beginselen. Staatkunde verbood hem de Joden opeens in het ongelijk te stellen en hoop op voordeel drong hem om de man, die zoveel vrienden ook te Cesarea had, nog gevangen te houden. Intussen had hij nog zoveel gevoel van recht en billijkheid dat hij de gevangenschap voor Paulus dragelijker maakte.

Vers 24

24. En na enige dagen kwam Felix daar in het gevangenhuis, in het huis van de landvoogd (Acts 24:25), met Drusilla, zijn vrouw, die een Jodin was en de dochter van Herodes Agrippa I (Aanh. II d. 1); hij ontbood Paulus en hoorde hem over het geloof in Christus. Daarvan had hij uiterlijk wel reeds enige kennis (Acts 24:22), maar hij wilde graag ook de eigenlijke inhoud ervan vernemen.

Omdat de mensen ook in het horen allerlei afwisseling willen hebben, komt het willen horen ook soms tot het evangelie, om daarin een vermaak voor hun natuurlijke gezindheid te zoeken - om die reden (Luke 23:8) had Herodes Jezus sinds lang graag gezien - of ook dikwijls om iets uit het evangelie te nemen en zich daarvan voor het branden van het geweten een verkoelende omslag te maken.

De onverschrokken belijdenis, die de apostel op de aanklachten van zijn vijanden had afgelegd (Acts 24:14vv.), zal zeker wel enige indruk op de landvoogd hebben gemaakt, zodat deze Paulus hem in elk geval als een merkwaardig, belangrijk man voorkwam, wiens hoewel ook overdreven levensgedachten wel de moeite waard waren om te horen. Daarbij kwam, dat zijn vrouw Drusilla als Jodin nog een bijzondere belangstelling had voor de belijder van Jezus. Ja, het is volstrekt niet ondenkbaar dat meer dan gewone nieuwsgierigheid, namelijk een verborgen verlangen van het hart, waarvan zij zich geen nauwkeurige rekenschap konden geven, hen dreef om van deze eigenaardige, tot hiertoe ongehoorde leer iets naders te vernemen; dat zij echter niet van het geloof in Christus wilden horen, om zelf in Christus te geloven bewijst de verdere voortzetting van de geschiedenis.

Wel heeft Felix nagelaten aan de onschuldige zijn vrijheid weer te geven, maar als bij wijze van vergoeding en sussing van het eigen geweten betoont hij eerst alle welwillendheid aan de gevangene, gunt hem verlichting in zijn boeien en aan zijn vrienden de vrije toegang; straks ontbiedt hij hem en wil dat ook Drusilla, zijn Joodse vrouw, de man om wie zo veel te doen is en van wie zo veel gesproken is onder de Joden, hem ziet en hoort.

Die gevangene Paulus bevond zich menselijk gezien geheel en al in de macht van de landvoogd en moest nu voor hem spreken. Hoe gewenst was voor menigeen in zo'n toestand dat voorval geweest en hoe zou hij erop uit zijn geweest om voor zijn eigen persoon daarvan te profiteren om van zijn moeilijke en gevaarlijke gevangenschap hoe eerder hoe liever verlost te worden. Hoeveel goede woorden zou hij hebben gegeven, hoe zou hij getracht hebben door een zachte, innemende, vleiende voordracht het hart van zijn rechter te bewegen! Niet aldus Paulus; alsof hij zichzelf had vergeten, wendt hij dit voorval slechts aan tot eer van zijn ambt, of liever van zijn Heer en tot welzijn van hen die hem willen horen. In de geest van de heilige en onberispelijke liefde, die niet het hare zoekt, zou hij graag Felix en Drusilla helpen (Acts 2:40), al zou hij hun ook mishagen, al zou hij ze ook vertoornen. Het is er hem niet om te doen het kwade geweten van deze mensen nog zieker te maken door een rede, die lijkt op een verband, voor een ogenblik verzachtend, maar toch het kwaad woedend. Hij wil het liever geheel en voor altijd genezen door een rede, die gelijk is aan het snijdende en smart veroorzakende, maar toch het kwaad geheel genezende mes van de wondheler. O, de reinheid en waarheid van heilige mensen is zo'n kostelijke zaak.

Vers 24

24. En na enige dagen kwam Felix daar in het gevangenhuis, in het huis van de landvoogd (Acts 24:25), met Drusilla, zijn vrouw, die een Jodin was en de dochter van Herodes Agrippa I (Aanh. II d. 1); hij ontbood Paulus en hoorde hem over het geloof in Christus. Daarvan had hij uiterlijk wel reeds enige kennis (Acts 24:22), maar hij wilde graag ook de eigenlijke inhoud ervan vernemen.

Omdat de mensen ook in het horen allerlei afwisseling willen hebben, komt het willen horen ook soms tot het evangelie, om daarin een vermaak voor hun natuurlijke gezindheid te zoeken - om die reden (Luke 23:8) had Herodes Jezus sinds lang graag gezien - of ook dikwijls om iets uit het evangelie te nemen en zich daarvan voor het branden van het geweten een verkoelende omslag te maken.

De onverschrokken belijdenis, die de apostel op de aanklachten van zijn vijanden had afgelegd (Acts 24:14vv.), zal zeker wel enige indruk op de landvoogd hebben gemaakt, zodat deze Paulus hem in elk geval als een merkwaardig, belangrijk man voorkwam, wiens hoewel ook overdreven levensgedachten wel de moeite waard waren om te horen. Daarbij kwam, dat zijn vrouw Drusilla als Jodin nog een bijzondere belangstelling had voor de belijder van Jezus. Ja, het is volstrekt niet ondenkbaar dat meer dan gewone nieuwsgierigheid, namelijk een verborgen verlangen van het hart, waarvan zij zich geen nauwkeurige rekenschap konden geven, hen dreef om van deze eigenaardige, tot hiertoe ongehoorde leer iets naders te vernemen; dat zij echter niet van het geloof in Christus wilden horen, om zelf in Christus te geloven bewijst de verdere voortzetting van de geschiedenis.

Wel heeft Felix nagelaten aan de onschuldige zijn vrijheid weer te geven, maar als bij wijze van vergoeding en sussing van het eigen geweten betoont hij eerst alle welwillendheid aan de gevangene, gunt hem verlichting in zijn boeien en aan zijn vrienden de vrije toegang; straks ontbiedt hij hem en wil dat ook Drusilla, zijn Joodse vrouw, de man om wie zo veel te doen is en van wie zo veel gesproken is onder de Joden, hem ziet en hoort.

Die gevangene Paulus bevond zich menselijk gezien geheel en al in de macht van de landvoogd en moest nu voor hem spreken. Hoe gewenst was voor menigeen in zo'n toestand dat voorval geweest en hoe zou hij erop uit zijn geweest om voor zijn eigen persoon daarvan te profiteren om van zijn moeilijke en gevaarlijke gevangenschap hoe eerder hoe liever verlost te worden. Hoeveel goede woorden zou hij hebben gegeven, hoe zou hij getracht hebben door een zachte, innemende, vleiende voordracht het hart van zijn rechter te bewegen! Niet aldus Paulus; alsof hij zichzelf had vergeten, wendt hij dit voorval slechts aan tot eer van zijn ambt, of liever van zijn Heer en tot welzijn van hen die hem willen horen. In de geest van de heilige en onberispelijke liefde, die niet het hare zoekt, zou hij graag Felix en Drusilla helpen (Acts 2:40), al zou hij hun ook mishagen, al zou hij ze ook vertoornen. Het is er hem niet om te doen het kwade geweten van deze mensen nog zieker te maken door een rede, die lijkt op een verband, voor een ogenblik verzachtend, maar toch het kwaad woedend. Hij wil het liever geheel en voor altijd genezen door een rede, die gelijk is aan het snijdende en smart veroorzakende, maar toch het kwaad geheel genezende mes van de wondheler. O, de reinheid en waarheid van heilige mensen is zo'n kostelijke zaak.

Vers 25

25. En toen hij, Paulus, in zijn samenspreken met de landvoogd over de zaak die hem interesseerde ook sprak over rechtvaardigheid en matigheid (de betekenis van dit woord is "zelfbeheersing, " matiging in elk genot en kan dus ook met "kuisheid" worden vertaald) en van het komend oordeel, dat door deze Jezus Christus zou worden gehouden (Acts 17:31), werd Felix zeer bevreesd en antwoordde teneinde het onderhoud af te breken: voor ditmaal ga heen en wanneer ik nog eens de gelegenheid heb, zal ik u tot mij roepen en verder met u over die zaak spreken.

Paulus gebruikte zijn samenspraak over het geloof in Christus zo, dat het tenslotte uitkwam op rechtvaardigheid, zelfbeheersing en het komend oordeel, waarheden die een zeer diepe indruk maken. Hij predikt Felix het evangelie, maar hij geeft hem ook de wet, ja tast zelfs de boezemzonden van zijn hoorder aan. Van de gerechtigheid spreekt hij tot de omkoopbare beambte, van kuisheid tot het echtbrekend paar, van het toekomstig oordeel tot de onrechtvaardige rechter, wie reeds het keizerlijk gericht te Rome dreigde.

Paulus sprak van de zonden van de landvoogd niet rechtstreeks, maar hij sprak volgens 2 Timothy 2:19; 1 Corinthians 6:9v. 2 Corinthians 5:10 van deze ernstige zaken meer in het algemeen. De uitdrukkelijke toepassing op hen was niet nodig, de Heilige Geest maakte die zelf op het hart van Felix. Had Paulus hem bepaald bestraft, dan zou hij zich van zo'n prediking dadelijk hebben afgekeerd, hij zou het voor enkel beledigingen en persoonlijkheden hebben aangezien. Nu voelt hij zich echter in zijn geweten getroffen en durft zich toch niet gekrenkt te tonen. Hij moest inzien dat Paulus het er niet op had toegelegd om hem te krenken, maar dat de leer van het evangelie, die hij zelf had verlangd te kennen, hem zo sterk geschokt had. Een wenk voor alle boetepredikers! Als strafpreken de indruk maken van persoonlijke beledigingen, dan zijn zij zeker de ware niet geweest, bij de ware strafpreken moeten ook zij, die het meest getroffen zijn, diep voelen dat niet de prediker, maar de Heere hen getroffen heeft.

Felix schrok. Wat een bewijs van de macht van Gods woord, dat een man, dronken van werelds genot als Felix, ervan schrok, de rechter voor de aangeklaagde, een beheerser voor een tentenmaker, de machtige voor de geboeide! Maar wat een bewijs tevens van het bedrog van de zonde, dat Felix zich haastte om het zwaard, dat hem de ziel doorboorde, te ontvluchten met de beleefde wending: "voor ditmaal ga heen! " O zo spreken de dwazen de ene keer na de andere tot de boden van het nabijzijnd oordeel, van de genade, die nog nader is; maar de genade gaat voort, het oordeel blijft staan (vgl. Hebrews 9:27). "Als ik de gelegenheid zal hebben. " Ja, zo ontwijkt men ook heden nog zo graag het aangrijpen van Gods woord. Men wil het niet geheel afwijzen, maar men wil het ook vooreerst nog geen meester laten worden. Maar hoe gaat het? De gelegen tijd komt maar niet en voordat die komt gaat het van de tijd in de eeuwigheid over! Wij lezen niet dat die nog voor Felix gekomen is, die gelegen tijd, waarmee hij zichzelf en de apostel tracht te troosten. Wel had hij nog twee jaar Paulus naast zich in de gevangenis, hij sprak nog wel meermalen met hem, maar tot een nadere betrekking, tot een omkeer kwam het niet, want Felix had eens voor altijd het woord van God verworpen. Wanneer is het de gelegen tijd tot bekering? 1) Altijd voor hem die wil, want a) altijd en op allerlei wijze roept God ons tot bekering door innerlijke beweging en uiterlijke leiding, door wet en evangelie, door vreugde en leed; b) altijd en bij elk beroep, in elke levenstoestand kan de mens tijd vinden om Gods woord te horen; 2) maar nooit voor hem die niet wil, want a) wanneer God hem ook roept, nooit komt het hem gelegen; b) wanneer hij echter God eens zal roepen, dan is er voor God geen tijd meer (vgl. John 8:21).

Zijn geweten - en niet dat van Drusilla, die haar man verlaten had en zonder zelfs uiterlijk de welvoeglijkheid in acht te nemen, zich aan de Romein had overgegeven? zijn geweten werd door de eenvoudige, maar overtuigende redenen van de apostel, wiens vrijmoedigheid, bedachtzaamheid en getrouwheid, in niet zozeer tot bevrediging van de nieuwsgierigheid, dan wel tot wezenlijk nut van zijn toehoorders te spreken, gepaard aan wellevende beschaafdheid, hetgeen navolging van elke evangeliedienaar verdient - het geweten van de wrede en verharde Felix werd getroffen. De betamelijkheid van de beoefening van deugd en plicht, ook van kuisheid en rechtvaardigheid, kon hij met geen mogelijkheid ontkennen. En echter hoe lijnrecht streed zijn gedrag daartegen. Wat een verantwoording stond hem eens te wachten, wanneer het toekomstig algemeen gericht (waarvan hij uit de fabelleer van de heidenen ook reeds enig denkbeeld had) zou gehouden worden! Hoe gelukkig was hij geweest als de vrees, die hem hierbij beving en waarvan wij de ongemene kracht van het geweten ook op verharde zielen herkennen, van die aard was geweest dat hij dat onheil had proberen te ontgaan door het afbreken van zijn wandaden en een ongeveinsde zelfverbetering! Maar hiertoe had hij geen lust. Lage gierigheid, vuil aards belang, de verboden liefde voor zijn nieuwe boeleerster en de gewoonheid aan de ondeugd, verbonden zich samen met de Joodse - met de wellustige - en dus dubbel geërgerde Drusilla, tegen al zijn goede voornemens. Het hart zocht slechts gerustgesteld te worden. Deze lastige prediker moest zwijgen; en de verstrooiingen van zijn bezigheden en de liefkozingen van de overspeelster moesten de sombere en naargeestige denkbeelden zo spoedig mogelijk weer verdrijven.

Helaas! Dat "voor ditmaal ga heen", hoort en bemerkt de trouwe en ernstige dienaar van het evangelie zo dikwijls en tot zijn innige smart; en wanneer komt dan die gelegen tijd? Ach, kwam hij, kwam hij dikwijls en nog tijdig; maar helaas, menigmaal is het op een sterfbed, wanneer de ziekte overmant en krachteloos maakt, wanneer de verwaarloosde en verzondigde ziel door angst en vrees geschokt en werkeloos gemaakt wordt en de deur voor eeuwig gesloten is. Geve de almachtige God dat de roepstem van Zijn ontferming nog krachtig door zal dringen in de harten van velen en dat het heden van de genade nog voor menigeen een welaangename tijd, een dag van de zaligheid mag zijn, dan worden er zelfs Felixen en Drusilla's bekeerd en voor eeuwig aan het verderf ontrukt.

Wij kunnen ons voorstellen hoe een man als Felix - naast zijn onwettige gemalin gezeten en bevlekt door zoveel ongerechtigheden als hij was, de heilige leer van Jezus hoorde verkondigen. Het waren zo veel stukken vuur, die in zijn hart werden geworpen, om daar te blijven branden, totdat zij uitgedoofd werden in het bloed van Jezus, door het geloof in Zijn naam. Doch dit laatste wilde hij niet, omdat de enige leus van het christendom is: wie de naam van Christus noemt, laat af van alle ongerechtigheid (2 Timothy 2:19). Nee, het is niet bevreemdend dat een onheilige wereld niets van de heilige dienst van Jezus wil weten en dat er onder hen die christenen heten, zo weinige christenen zijn. Jezus neemt wel de onreinste zondaren aan, maar om ze te reinigen door Zijn bloed, te heiligen door de Heilige Geest en ze daarmee aan Zich gelijkvormig te maken en evenbeelden van God te doen zijn in de volle en waarachtige zin van het woord. Dat is het doel waartoe de verzoening door voldoening, de vergeving van de zonde, de wederaanneming van de zondaar in genade het middel, de weg is. Wie het doel niet wil, wijst het middel af met Joodse woede, zoals de Joodse raad, of met Romeinse beleefdheid, zoals Felix.

Hoewel Felix een ogenblikkelijke indruk had gevoeld van schuld, was zijn hart niet veranderd. Waarheid is een onwelkome bezoeker en hij maakte haast om die weg te zenden. Wat, was dan een andere bezigheid dringender dan de verandering van zijn bestaan of van meer gewicht dan het behoud van zijn ziel? Maar een uur, zelfs een minuut lijkt te lang, als wij genoodzaakt zijn om die verkeerdheden te horen uitspreken en een oordeel te vernemen dat wij niet kunnen rechtvaardigen, terwijl wij toch besloten zijn er geen afstand van te doen. Merk op wat een macht het woord van God op het geweten kan uitoefenen. Als een eenvoudig apostel predikt siddert een machtig heerser! Die indrukken of bewegingen, die soms de bekering voorafgaan, verdwijnen dikwijls zonder enige uitwerking achter te laten. Zondaars schrikken soms wakker als iemand die door een luid geraas uit de slaap wordt gewekt, maar dadelijk weer neerzinkt in de gewone toestand van ongevoeligheid. Laat ons dan ons niet bedriegen met die verschijnselen van godsdienst bij zekere gelegenheid in onszelf of in anderen. Bovenal laat ons geen spelletje spelen met Gods woord. Zondaars, die daar uitstelt tot de volgende dag, waarom is de tegenwoordige tijd u niet gelegen? Verwacht gij, dat als gij in leeftijd toeneemt, uw hart weker zal worden of dat de invloed van het woord zal verminderen? Zijt gij nu niet in gevaar van eeuwig verloren te zullen gaan? Veracht dan de stem van God niet en zeg niet tot Hem: "Wij zullen u later hierover horen, " opdat Hij niet zal weigeren u te antwoorden, als de smart en angst over u komt. Lees het ontzaglijk woord in Proverbs 1:24-Proverbs 1:30

Vrijwillig ontbiedt hij de gevangene om hem over het geloof in Christus te horen; hij valt hem niet in de rede, zoals later Festus zal doen; hij hoort hem zelfs niet zonder merkbare indruk over rechtvaardigheid, matigheid en het toekomend oordeel spreken; hij is dan ook geenszins van plan de ernstige en vrijmoedige spreker onherroepelijk uit zijn oog te verbannen. Alleen voor ditmaal wordt hem geboden heen te gaan; graag zou de landvoogd nog meer naar hem luisteren, maar, hoe jammer, voor het tegenwoordige heeft hij geen tijd om zich met zulke gewichtige zaken bezig te houden. Hij ontzegt zijn hulde aan het talent van de prediker niet, maar ontslaat zich alleen van de moeite om zich onmiddellijk met de inhoud van de prediking bezig te houden. De bevreesde en toch lichtzinnige Felix, hoe is hij het levende en sprekende type van miljoenen geworden! Altijd weer dezelfde tegenstand, hetzelfde voorwendsel en daarbij hetzelfde bedrog van zichzelf. Nee, men is niet voornemens zich te verharden, maar alleen niet gezind zich op het ogenblik gewonnen te geven. Men wijst het woord van de waarheid niet af, maar stelt de gehoorzaamheid uit tot de meer gelegen tijd; het kind totdat hij jongeling, de jongeling totdat hij man, de man totdat hij grijsaard geworden is; de grijsaard tot hij op zijn sterfbed zal uitgestrekt zijn; heeft zelfs de moordenaar aan het kruis nog niet in zijn laatste uur genade gevonden? Zo onschuldig en natuurlijk schijnt menig voorwendsel, waarmee men zich aan de hoogste eis onttrekt, dat menig zondaar zich voor het eerst over zichzelf verbazen zal, wanneer voor de rechterstoel van God het laatste bedeksel van de schande hem voor altijd ontnomen zal zijn. Rampzalig, maar ook schijnbaar bevreemdend bestaan; vanwaar het in zijn diepste grond te verklaren? Een blik in het hart van Felix beantwoordt de vraag; zijn geschiedenis houdt ons tegelijk de spiegel van de zelfkennis voor. Het geweten kan zich nog van de onwillekeurige indruk van de waarheid niet afsluiten, zelfs Felix moet heimelijk huiveren, waar hij gedagvaard wordt voor de vierschaar van de eeuwigheid. Maar tegelijk is de lichtzinnigheid volstrekt ongezind om van wereld en zonde te scheiden, waar men het hart tracht te naderen. Wellicht zou Felix nog niet zo geheel ongeneigd zijn om toe te geven aan een beter gevoel, maar wat zou zijn omgeving wel oordelen, wat zou Drusilla wel zeggen; hoe zou men, als het gehoord werd, te Rome hem uitlachen. Genoeg, nee reeds teveel; beter dat Paulus heengaat, dan dat Felix in een bespottelijk licht wordt gesteld. Later kan hij immers nog altijd, indien hij lust heeft, zijn aandacht aan deze weliswaar gewichtige, maar toch sombere beschouwingen wijden? Die dwaze Felix, die zo tot een onberekenbaar morgen verschuift, wat even goed, nee beter op heden verricht wordt! Die misdadige Felix, die zo de genadearbeid van de hoogste Liefde ondankbaar versmaadt. Die Felix, die een eeuwigheid op het spel zet om enkele dagen van uitstel in de dienst van de zondige vreugde te kopen. Nee, zij bevreemdt ons niet, de diepbedroevende uitkomst van zijn handelwijze en die van allen, die zijn voetstappen drukken. Heeft hij voor een ogenblik helder gezien wat hem dreigt, dat ogenblik wordt straks door des te dieper verblinding, door volslagen verharding, door uiteindelijke verwerping gevolgd. Later ziet hij Paulus terug, maar zonder bevreesd te zijn; dan komt de dood, maar zonder dat hij tot hem zeggen kan: "voor ditmaal ga heen. " O God, bewaar ons en allen, die wij liefhebben, voor een zelfbedrog en een ontwaken als dit! Reeds kleeft zo menige vlek op onze ziel; behoed ons althans voor dit ene, dat onze gewetens niet als met een brandijzer toegeschroeid worden! Geef ons een geweten, dat luid spreekt, maar ook een hart, dat aanstonds gehoorzaamt en schrijf het ons diep in de ziel: "de gelegen tijd is juist nu! "

Vers 25

25. En toen hij, Paulus, in zijn samenspreken met de landvoogd over de zaak die hem interesseerde ook sprak over rechtvaardigheid en matigheid (de betekenis van dit woord is "zelfbeheersing, " matiging in elk genot en kan dus ook met "kuisheid" worden vertaald) en van het komend oordeel, dat door deze Jezus Christus zou worden gehouden (Acts 17:31), werd Felix zeer bevreesd en antwoordde teneinde het onderhoud af te breken: voor ditmaal ga heen en wanneer ik nog eens de gelegenheid heb, zal ik u tot mij roepen en verder met u over die zaak spreken.

Paulus gebruikte zijn samenspraak over het geloof in Christus zo, dat het tenslotte uitkwam op rechtvaardigheid, zelfbeheersing en het komend oordeel, waarheden die een zeer diepe indruk maken. Hij predikt Felix het evangelie, maar hij geeft hem ook de wet, ja tast zelfs de boezemzonden van zijn hoorder aan. Van de gerechtigheid spreekt hij tot de omkoopbare beambte, van kuisheid tot het echtbrekend paar, van het toekomstig oordeel tot de onrechtvaardige rechter, wie reeds het keizerlijk gericht te Rome dreigde.

Paulus sprak van de zonden van de landvoogd niet rechtstreeks, maar hij sprak volgens 2 Timothy 2:19; 1 Corinthians 6:9v. 2 Corinthians 5:10 van deze ernstige zaken meer in het algemeen. De uitdrukkelijke toepassing op hen was niet nodig, de Heilige Geest maakte die zelf op het hart van Felix. Had Paulus hem bepaald bestraft, dan zou hij zich van zo'n prediking dadelijk hebben afgekeerd, hij zou het voor enkel beledigingen en persoonlijkheden hebben aangezien. Nu voelt hij zich echter in zijn geweten getroffen en durft zich toch niet gekrenkt te tonen. Hij moest inzien dat Paulus het er niet op had toegelegd om hem te krenken, maar dat de leer van het evangelie, die hij zelf had verlangd te kennen, hem zo sterk geschokt had. Een wenk voor alle boetepredikers! Als strafpreken de indruk maken van persoonlijke beledigingen, dan zijn zij zeker de ware niet geweest, bij de ware strafpreken moeten ook zij, die het meest getroffen zijn, diep voelen dat niet de prediker, maar de Heere hen getroffen heeft.

Felix schrok. Wat een bewijs van de macht van Gods woord, dat een man, dronken van werelds genot als Felix, ervan schrok, de rechter voor de aangeklaagde, een beheerser voor een tentenmaker, de machtige voor de geboeide! Maar wat een bewijs tevens van het bedrog van de zonde, dat Felix zich haastte om het zwaard, dat hem de ziel doorboorde, te ontvluchten met de beleefde wending: "voor ditmaal ga heen! " O zo spreken de dwazen de ene keer na de andere tot de boden van het nabijzijnd oordeel, van de genade, die nog nader is; maar de genade gaat voort, het oordeel blijft staan (vgl. Hebrews 9:27). "Als ik de gelegenheid zal hebben. " Ja, zo ontwijkt men ook heden nog zo graag het aangrijpen van Gods woord. Men wil het niet geheel afwijzen, maar men wil het ook vooreerst nog geen meester laten worden. Maar hoe gaat het? De gelegen tijd komt maar niet en voordat die komt gaat het van de tijd in de eeuwigheid over! Wij lezen niet dat die nog voor Felix gekomen is, die gelegen tijd, waarmee hij zichzelf en de apostel tracht te troosten. Wel had hij nog twee jaar Paulus naast zich in de gevangenis, hij sprak nog wel meermalen met hem, maar tot een nadere betrekking, tot een omkeer kwam het niet, want Felix had eens voor altijd het woord van God verworpen. Wanneer is het de gelegen tijd tot bekering? 1) Altijd voor hem die wil, want a) altijd en op allerlei wijze roept God ons tot bekering door innerlijke beweging en uiterlijke leiding, door wet en evangelie, door vreugde en leed; b) altijd en bij elk beroep, in elke levenstoestand kan de mens tijd vinden om Gods woord te horen; 2) maar nooit voor hem die niet wil, want a) wanneer God hem ook roept, nooit komt het hem gelegen; b) wanneer hij echter God eens zal roepen, dan is er voor God geen tijd meer (vgl. John 8:21).

Zijn geweten - en niet dat van Drusilla, die haar man verlaten had en zonder zelfs uiterlijk de welvoeglijkheid in acht te nemen, zich aan de Romein had overgegeven? zijn geweten werd door de eenvoudige, maar overtuigende redenen van de apostel, wiens vrijmoedigheid, bedachtzaamheid en getrouwheid, in niet zozeer tot bevrediging van de nieuwsgierigheid, dan wel tot wezenlijk nut van zijn toehoorders te spreken, gepaard aan wellevende beschaafdheid, hetgeen navolging van elke evangeliedienaar verdient - het geweten van de wrede en verharde Felix werd getroffen. De betamelijkheid van de beoefening van deugd en plicht, ook van kuisheid en rechtvaardigheid, kon hij met geen mogelijkheid ontkennen. En echter hoe lijnrecht streed zijn gedrag daartegen. Wat een verantwoording stond hem eens te wachten, wanneer het toekomstig algemeen gericht (waarvan hij uit de fabelleer van de heidenen ook reeds enig denkbeeld had) zou gehouden worden! Hoe gelukkig was hij geweest als de vrees, die hem hierbij beving en waarvan wij de ongemene kracht van het geweten ook op verharde zielen herkennen, van die aard was geweest dat hij dat onheil had proberen te ontgaan door het afbreken van zijn wandaden en een ongeveinsde zelfverbetering! Maar hiertoe had hij geen lust. Lage gierigheid, vuil aards belang, de verboden liefde voor zijn nieuwe boeleerster en de gewoonheid aan de ondeugd, verbonden zich samen met de Joodse - met de wellustige - en dus dubbel geërgerde Drusilla, tegen al zijn goede voornemens. Het hart zocht slechts gerustgesteld te worden. Deze lastige prediker moest zwijgen; en de verstrooiingen van zijn bezigheden en de liefkozingen van de overspeelster moesten de sombere en naargeestige denkbeelden zo spoedig mogelijk weer verdrijven.

Helaas! Dat "voor ditmaal ga heen", hoort en bemerkt de trouwe en ernstige dienaar van het evangelie zo dikwijls en tot zijn innige smart; en wanneer komt dan die gelegen tijd? Ach, kwam hij, kwam hij dikwijls en nog tijdig; maar helaas, menigmaal is het op een sterfbed, wanneer de ziekte overmant en krachteloos maakt, wanneer de verwaarloosde en verzondigde ziel door angst en vrees geschokt en werkeloos gemaakt wordt en de deur voor eeuwig gesloten is. Geve de almachtige God dat de roepstem van Zijn ontferming nog krachtig door zal dringen in de harten van velen en dat het heden van de genade nog voor menigeen een welaangename tijd, een dag van de zaligheid mag zijn, dan worden er zelfs Felixen en Drusilla's bekeerd en voor eeuwig aan het verderf ontrukt.

Wij kunnen ons voorstellen hoe een man als Felix - naast zijn onwettige gemalin gezeten en bevlekt door zoveel ongerechtigheden als hij was, de heilige leer van Jezus hoorde verkondigen. Het waren zo veel stukken vuur, die in zijn hart werden geworpen, om daar te blijven branden, totdat zij uitgedoofd werden in het bloed van Jezus, door het geloof in Zijn naam. Doch dit laatste wilde hij niet, omdat de enige leus van het christendom is: wie de naam van Christus noemt, laat af van alle ongerechtigheid (2 Timothy 2:19). Nee, het is niet bevreemdend dat een onheilige wereld niets van de heilige dienst van Jezus wil weten en dat er onder hen die christenen heten, zo weinige christenen zijn. Jezus neemt wel de onreinste zondaren aan, maar om ze te reinigen door Zijn bloed, te heiligen door de Heilige Geest en ze daarmee aan Zich gelijkvormig te maken en evenbeelden van God te doen zijn in de volle en waarachtige zin van het woord. Dat is het doel waartoe de verzoening door voldoening, de vergeving van de zonde, de wederaanneming van de zondaar in genade het middel, de weg is. Wie het doel niet wil, wijst het middel af met Joodse woede, zoals de Joodse raad, of met Romeinse beleefdheid, zoals Felix.

Hoewel Felix een ogenblikkelijke indruk had gevoeld van schuld, was zijn hart niet veranderd. Waarheid is een onwelkome bezoeker en hij maakte haast om die weg te zenden. Wat, was dan een andere bezigheid dringender dan de verandering van zijn bestaan of van meer gewicht dan het behoud van zijn ziel? Maar een uur, zelfs een minuut lijkt te lang, als wij genoodzaakt zijn om die verkeerdheden te horen uitspreken en een oordeel te vernemen dat wij niet kunnen rechtvaardigen, terwijl wij toch besloten zijn er geen afstand van te doen. Merk op wat een macht het woord van God op het geweten kan uitoefenen. Als een eenvoudig apostel predikt siddert een machtig heerser! Die indrukken of bewegingen, die soms de bekering voorafgaan, verdwijnen dikwijls zonder enige uitwerking achter te laten. Zondaars schrikken soms wakker als iemand die door een luid geraas uit de slaap wordt gewekt, maar dadelijk weer neerzinkt in de gewone toestand van ongevoeligheid. Laat ons dan ons niet bedriegen met die verschijnselen van godsdienst bij zekere gelegenheid in onszelf of in anderen. Bovenal laat ons geen spelletje spelen met Gods woord. Zondaars, die daar uitstelt tot de volgende dag, waarom is de tegenwoordige tijd u niet gelegen? Verwacht gij, dat als gij in leeftijd toeneemt, uw hart weker zal worden of dat de invloed van het woord zal verminderen? Zijt gij nu niet in gevaar van eeuwig verloren te zullen gaan? Veracht dan de stem van God niet en zeg niet tot Hem: "Wij zullen u later hierover horen, " opdat Hij niet zal weigeren u te antwoorden, als de smart en angst over u komt. Lees het ontzaglijk woord in Proverbs 1:24-Proverbs 1:30

Vrijwillig ontbiedt hij de gevangene om hem over het geloof in Christus te horen; hij valt hem niet in de rede, zoals later Festus zal doen; hij hoort hem zelfs niet zonder merkbare indruk over rechtvaardigheid, matigheid en het toekomend oordeel spreken; hij is dan ook geenszins van plan de ernstige en vrijmoedige spreker onherroepelijk uit zijn oog te verbannen. Alleen voor ditmaal wordt hem geboden heen te gaan; graag zou de landvoogd nog meer naar hem luisteren, maar, hoe jammer, voor het tegenwoordige heeft hij geen tijd om zich met zulke gewichtige zaken bezig te houden. Hij ontzegt zijn hulde aan het talent van de prediker niet, maar ontslaat zich alleen van de moeite om zich onmiddellijk met de inhoud van de prediking bezig te houden. De bevreesde en toch lichtzinnige Felix, hoe is hij het levende en sprekende type van miljoenen geworden! Altijd weer dezelfde tegenstand, hetzelfde voorwendsel en daarbij hetzelfde bedrog van zichzelf. Nee, men is niet voornemens zich te verharden, maar alleen niet gezind zich op het ogenblik gewonnen te geven. Men wijst het woord van de waarheid niet af, maar stelt de gehoorzaamheid uit tot de meer gelegen tijd; het kind totdat hij jongeling, de jongeling totdat hij man, de man totdat hij grijsaard geworden is; de grijsaard tot hij op zijn sterfbed zal uitgestrekt zijn; heeft zelfs de moordenaar aan het kruis nog niet in zijn laatste uur genade gevonden? Zo onschuldig en natuurlijk schijnt menig voorwendsel, waarmee men zich aan de hoogste eis onttrekt, dat menig zondaar zich voor het eerst over zichzelf verbazen zal, wanneer voor de rechterstoel van God het laatste bedeksel van de schande hem voor altijd ontnomen zal zijn. Rampzalig, maar ook schijnbaar bevreemdend bestaan; vanwaar het in zijn diepste grond te verklaren? Een blik in het hart van Felix beantwoordt de vraag; zijn geschiedenis houdt ons tegelijk de spiegel van de zelfkennis voor. Het geweten kan zich nog van de onwillekeurige indruk van de waarheid niet afsluiten, zelfs Felix moet heimelijk huiveren, waar hij gedagvaard wordt voor de vierschaar van de eeuwigheid. Maar tegelijk is de lichtzinnigheid volstrekt ongezind om van wereld en zonde te scheiden, waar men het hart tracht te naderen. Wellicht zou Felix nog niet zo geheel ongeneigd zijn om toe te geven aan een beter gevoel, maar wat zou zijn omgeving wel oordelen, wat zou Drusilla wel zeggen; hoe zou men, als het gehoord werd, te Rome hem uitlachen. Genoeg, nee reeds teveel; beter dat Paulus heengaat, dan dat Felix in een bespottelijk licht wordt gesteld. Later kan hij immers nog altijd, indien hij lust heeft, zijn aandacht aan deze weliswaar gewichtige, maar toch sombere beschouwingen wijden? Die dwaze Felix, die zo tot een onberekenbaar morgen verschuift, wat even goed, nee beter op heden verricht wordt! Die misdadige Felix, die zo de genadearbeid van de hoogste Liefde ondankbaar versmaadt. Die Felix, die een eeuwigheid op het spel zet om enkele dagen van uitstel in de dienst van de zondige vreugde te kopen. Nee, zij bevreemdt ons niet, de diepbedroevende uitkomst van zijn handelwijze en die van allen, die zijn voetstappen drukken. Heeft hij voor een ogenblik helder gezien wat hem dreigt, dat ogenblik wordt straks door des te dieper verblinding, door volslagen verharding, door uiteindelijke verwerping gevolgd. Later ziet hij Paulus terug, maar zonder bevreesd te zijn; dan komt de dood, maar zonder dat hij tot hem zeggen kan: "voor ditmaal ga heen. " O God, bewaar ons en allen, die wij liefhebben, voor een zelfbedrog en een ontwaken als dit! Reeds kleeft zo menige vlek op onze ziel; behoed ons althans voor dit ene, dat onze gewetens niet als met een brandijzer toegeschroeid worden! Geef ons een geweten, dat luid spreekt, maar ook een hart, dat aanstonds gehoorzaamt en schrijf het ons diep in de ziel: "de gelegen tijd is juist nu! "

Vers 26

26. En tegelijk ook verbond hij aan de oorspronkelijke belangstelling in de gevangene (Acts 24:24) nog een ander, laag egoïstisch belang; hij hoopte namelijk dat hem door Paulus geld gegeven zou worden, om hem om te kopen, opdat hij hem losliet. Die bedoeling wilde hij Paulus doen weten en daarom ontbood hij hem ook dikwijls en dan sprak hij met hem over die zaak, want inFelix, de ongelukkige Felix, zocht een andere schat dan die van het evangelie; zijn geldgierigheid vond echternatuurlijk hier geen bevrediging.

Vers 26

26. En tegelijk ook verbond hij aan de oorspronkelijke belangstelling in de gevangene (Acts 24:24) nog een ander, laag egoïstisch belang; hij hoopte namelijk dat hem door Paulus geld gegeven zou worden, om hem om te kopen, opdat hij hem losliet. Die bedoeling wilde hij Paulus doen weten en daarom ontbood hij hem ook dikwijls en dan sprak hij met hem over die zaak, want inFelix, de ongelukkige Felix, zocht een andere schat dan die van het evangelie; zijn geldgierigheid vond echternatuurlijk hier geen bevrediging.

Vers 27

27. Maar toen twee jaren vervuld waren, voorbijgegaan waren, kreeg Felix in de nazomer van het jaar 60 n. Chr. (Matthew 2:20) Porcius Festus als landvoogd in zijn plaats. En Felix, die er wel van overtuigd was dat de aanklacht van de Joden tegen Paulus moest worden afgewezen en hij dus moest worden vrijgelaten Ac 24:22, wilde de Joden een gunst bewijzen en liet Paulus gevangen. Omdat hij graag een aanklacht van hen bij de keizer wilde voorkomen, wilde hij hun gunst zoeken en had hij daartoe verschillende middelen uitgedacht, ook dit, dat hij bij zijn heengaan Paulus in de gevangenis liet, opdat zij, indien zij wilden, bij zijn opvolger nog eens hun klachten zouden kunnen indienen.

Nog liet de Heere Felix niet los. Zelfs de lage hebzucht van deze onrechtvaardige rechter moest als middel dienen om de man weer onder het gericht van Gods woord te plaatsen. Hij liet Paulus herhaalde malen ontbieden en sprak dan met hem. Hij zal dan wel niets anders hebben gehoord dan de eerste keer; maar de wereld en haar begeerlijkheid, in het bijzonder de schandelijke, snode gierigheid, was te machtig in hem. Uiteindelijk werd hij van zijn post afgeroepen en de gelegen tijd was voorbij. Hij liet Paulus als gevangene achter en toch was deze waarlijk vrij, terwijl hij zelf de gevangene was, namelijk in de ketenen van de satan. Hij heette Felix d. i. de gelukkige, maar wie van beiden was inderdaad en in waarheid de gelukkige? Felix was verschrikt door de boeteprediking van de apostel. Daarin had hij een vast getuigenis omtrent zijn werkelijke, innerlijke toestand; aan dit teken kon hij weten wie hij was. Maar deze heilige gestalte van de boeteprediker weet hij zo geheel uit te wissen, dat hij op een andere tijd deze voor n aan hem gelijk aanziet, die voor ieder doel elk middel geoorloofd houdt. In zo'n ontzettende, innerlijke verkeerdheid, heeft hij de laagheid om de apostel dikwijls te roepen en zich met hem te onderhouden, om hem de mogelijkheid van omkoping duidelijk voor te stellen. Zonder twijfel had hij reeds meermalen opgemerkt dat Paulus een grote liefde en verering bij vele heidenen en Joden genoot. Hij denkt dat het dus zijn gevangene weinig moeite zou kosten om een vrij aanzienlijke som voor zijn bevrijding bijeen te brengen, (wellicht is zijn gedachte daaraan nog versterkt, doordat hij gehoord had van de apostel dat hij naar Jeruzalem gekomen was met een collecte (Acts 24:17) v. L). Zo gaan twee jaren voorbij en Felix moet zijn post verlaten. Omtrent de onschuld van de apostel is bij hem niet de minste twijfel overgebleven, maar omdat niet volgt wat hij als voorwaarde van vrijlating gewenst had, bemerkt hij die ook niet; reeds uit ontevredenheid, dat hij in zijn hoop bedrogen is, doet hij het niet. Als Paulus en zijn aanhangers hem nu geen som geld bieden, in de toekomst kunnen zij hem noch schade noch nut aanbrengen, de Joden daarentegen konden hem te Rome, als zijn schandelijke daden onderzocht werden, door hun getuigenis verlichting of verzwaring aanbrengen. Daarom laat hij met het oog op de gunst van de Joden, zoals Lukas dat punt op de voorgrond plaatst, Paulus gevangen achter. Maar hoe, als hij nu eenmaal iets terwille van de Joden wilde doen, waarom doet hij het niet geheel en al? Waarom geeft hij hem niet aan de Joden over, die dit begeerden onder voorwendsel de zaak te Jeruzalem nauwkeuriger te willen onderzoeken, maar in werkelijkheid om hem onderweg te doden (Acts 25:3)? Rechtvaardigheid kan Felix van deze stap niet hebben teruggehouden, daarom moeten wij terugkomen op de macht die de Romeinse regeling in de samenhang van deze geschiedenis heeft, een macht die hier werkzaam is tot bescherming van de apostel en ten dienste van het rijk van God en dit des te meer naar gelang de persoonlijkheid die geroepen is om deze macht te vertegenwoordigen, onwaardiger en slechter is.

Lukas wil vertellen hoe de apostel naar Rome is gekomen en dat is wel het vertellen waard; want de duivel was geweldig vertoornd tegen deze reis en niet zonder reden had Paulus de broeders te Rome gevraagd om voor hem te bidden, opdat hij door de wil van God met vreugde tot hen mocht komen (Romans 15:32). Voor mensenogen lag het lot van de apostel in de handen van een staatsman, die door de wind van de openbare mening gedreven werd, nog daarenboven van zo iemand, voor wie het sedert lang een geringe zaak was om het recht te buigen naar eigen willekeur. Lukas laat niet na een trek, twee trekken uit het contact van de landvoogd met de gevangene in zijn huis aan te voeren, waaruit wij opmerken dat het alleen Gods hand geweest is, die de apostel beschermde en tot het doel van zijn loop leidde.

Vers 27

27. Maar toen twee jaren vervuld waren, voorbijgegaan waren, kreeg Felix in de nazomer van het jaar 60 n. Chr. (Matthew 2:20) Porcius Festus als landvoogd in zijn plaats. En Felix, die er wel van overtuigd was dat de aanklacht van de Joden tegen Paulus moest worden afgewezen en hij dus moest worden vrijgelaten Ac 24:22, wilde de Joden een gunst bewijzen en liet Paulus gevangen. Omdat hij graag een aanklacht van hen bij de keizer wilde voorkomen, wilde hij hun gunst zoeken en had hij daartoe verschillende middelen uitgedacht, ook dit, dat hij bij zijn heengaan Paulus in de gevangenis liet, opdat zij, indien zij wilden, bij zijn opvolger nog eens hun klachten zouden kunnen indienen.

Nog liet de Heere Felix niet los. Zelfs de lage hebzucht van deze onrechtvaardige rechter moest als middel dienen om de man weer onder het gericht van Gods woord te plaatsen. Hij liet Paulus herhaalde malen ontbieden en sprak dan met hem. Hij zal dan wel niets anders hebben gehoord dan de eerste keer; maar de wereld en haar begeerlijkheid, in het bijzonder de schandelijke, snode gierigheid, was te machtig in hem. Uiteindelijk werd hij van zijn post afgeroepen en de gelegen tijd was voorbij. Hij liet Paulus als gevangene achter en toch was deze waarlijk vrij, terwijl hij zelf de gevangene was, namelijk in de ketenen van de satan. Hij heette Felix d. i. de gelukkige, maar wie van beiden was inderdaad en in waarheid de gelukkige? Felix was verschrikt door de boeteprediking van de apostel. Daarin had hij een vast getuigenis omtrent zijn werkelijke, innerlijke toestand; aan dit teken kon hij weten wie hij was. Maar deze heilige gestalte van de boeteprediker weet hij zo geheel uit te wissen, dat hij op een andere tijd deze voor n aan hem gelijk aanziet, die voor ieder doel elk middel geoorloofd houdt. In zo'n ontzettende, innerlijke verkeerdheid, heeft hij de laagheid om de apostel dikwijls te roepen en zich met hem te onderhouden, om hem de mogelijkheid van omkoping duidelijk voor te stellen. Zonder twijfel had hij reeds meermalen opgemerkt dat Paulus een grote liefde en verering bij vele heidenen en Joden genoot. Hij denkt dat het dus zijn gevangene weinig moeite zou kosten om een vrij aanzienlijke som voor zijn bevrijding bijeen te brengen, (wellicht is zijn gedachte daaraan nog versterkt, doordat hij gehoord had van de apostel dat hij naar Jeruzalem gekomen was met een collecte (Acts 24:17) v. L). Zo gaan twee jaren voorbij en Felix moet zijn post verlaten. Omtrent de onschuld van de apostel is bij hem niet de minste twijfel overgebleven, maar omdat niet volgt wat hij als voorwaarde van vrijlating gewenst had, bemerkt hij die ook niet; reeds uit ontevredenheid, dat hij in zijn hoop bedrogen is, doet hij het niet. Als Paulus en zijn aanhangers hem nu geen som geld bieden, in de toekomst kunnen zij hem noch schade noch nut aanbrengen, de Joden daarentegen konden hem te Rome, als zijn schandelijke daden onderzocht werden, door hun getuigenis verlichting of verzwaring aanbrengen. Daarom laat hij met het oog op de gunst van de Joden, zoals Lukas dat punt op de voorgrond plaatst, Paulus gevangen achter. Maar hoe, als hij nu eenmaal iets terwille van de Joden wilde doen, waarom doet hij het niet geheel en al? Waarom geeft hij hem niet aan de Joden over, die dit begeerden onder voorwendsel de zaak te Jeruzalem nauwkeuriger te willen onderzoeken, maar in werkelijkheid om hem onderweg te doden (Acts 25:3)? Rechtvaardigheid kan Felix van deze stap niet hebben teruggehouden, daarom moeten wij terugkomen op de macht die de Romeinse regeling in de samenhang van deze geschiedenis heeft, een macht die hier werkzaam is tot bescherming van de apostel en ten dienste van het rijk van God en dit des te meer naar gelang de persoonlijkheid die geroepen is om deze macht te vertegenwoordigen, onwaardiger en slechter is.

Lukas wil vertellen hoe de apostel naar Rome is gekomen en dat is wel het vertellen waard; want de duivel was geweldig vertoornd tegen deze reis en niet zonder reden had Paulus de broeders te Rome gevraagd om voor hem te bidden, opdat hij door de wil van God met vreugde tot hen mocht komen (Romans 15:32). Voor mensenogen lag het lot van de apostel in de handen van een staatsman, die door de wind van de openbare mening gedreven werd, nog daarenboven van zo iemand, voor wie het sedert lang een geringe zaak was om het recht te buigen naar eigen willekeur. Lukas laat niet na een trek, twee trekken uit het contact van de landvoogd met de gevangene in zijn huis aan te voeren, waaruit wij opmerken dat het alleen Gods hand geweest is, die de apostel beschermde en tot het doel van zijn loop leidde.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Acts 24". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/acts-24.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile