Lectionary Calendar
Monday, May 20th, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Handelingen 26

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 26

Acts 26:1

PAULUS ONTVANGT, NA ZIJN VERANTWOORDING, VAN AGRIPPA GETUIGENIS VAN ONSCHULD

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 26

Acts 26:1

PAULUS ONTVANGT, NA ZIJN VERANTWOORDING, VAN AGRIPPA GETUIGENIS VAN ONSCHULD

Vers 1

1. En Agrippa zei tot Paulus: Het is u geoorloofd voor uzelf te spreken, uw verdedigingsrede te houden. Toen strekte Paulus, om des te plechtiger en uitdrukwekkender te spreken, zijn hand uit, waaraan de ketting hing (Acts 26:29) en hij verantwoordde zich aldus in de Griekse taal:

In de tegenwoordigheid van zijn meerderen en vooral van overheden, brengt de welvoeglijkheid met zich mee dat men het stilzwijgen bewaart, totdat men ons aanspreekt of gelegenheid geeft tot spreken. Het is dan ook in het algemeen verkeerd zich dadelijk op de voorgrond te stellen, zelfs met de prediking van het evangelie. Bescheidenheid is ook een deugd. Ons moet gelegenheid gegeven worden om te spreken en dan valt het spreken ook lichter. Niet met de deur in huis te vallen, is onze roeping, maar voor het huis te komen en te laten horen of zien dat men er is en dan gaat de deur vanzelf open of zij blijft dicht. Men moet zolang lijdelijk zijn tot men handelend kan worden en wel beslissend kan handelen. Festus geeft Agrippa het woord. Dit behoorde niet alleen tot de beleefdheid, maar ook tot de orde. Agrippa was een koning; en Festus, de stadhouder, ofschoon veel machtiger dan hij, gaf hem als zodanig het recht, de eer en het woord. Paulus spreekt ook bijzonder Agrippa aan; deze was hier nu vanzelf in alles de hoofdpersoon. Hij die hem het woord gegeven had, tot die richtte hij ook het woord.

Vers 1

1. En Agrippa zei tot Paulus: Het is u geoorloofd voor uzelf te spreken, uw verdedigingsrede te houden. Toen strekte Paulus, om des te plechtiger en uitdrukwekkender te spreken, zijn hand uit, waaraan de ketting hing (Acts 26:29) en hij verantwoordde zich aldus in de Griekse taal:

In de tegenwoordigheid van zijn meerderen en vooral van overheden, brengt de welvoeglijkheid met zich mee dat men het stilzwijgen bewaart, totdat men ons aanspreekt of gelegenheid geeft tot spreken. Het is dan ook in het algemeen verkeerd zich dadelijk op de voorgrond te stellen, zelfs met de prediking van het evangelie. Bescheidenheid is ook een deugd. Ons moet gelegenheid gegeven worden om te spreken en dan valt het spreken ook lichter. Niet met de deur in huis te vallen, is onze roeping, maar voor het huis te komen en te laten horen of zien dat men er is en dan gaat de deur vanzelf open of zij blijft dicht. Men moet zolang lijdelijk zijn tot men handelend kan worden en wel beslissend kan handelen. Festus geeft Agrippa het woord. Dit behoorde niet alleen tot de beleefdheid, maar ook tot de orde. Agrippa was een koning; en Festus, de stadhouder, ofschoon veel machtiger dan hij, gaf hem als zodanig het recht, de eer en het woord. Paulus spreekt ook bijzonder Agrippa aan; deze was hier nu vanzelf in alles de hoofdpersoon. Hij die hem het woord gegeven had, tot die richtte hij ook het woord.

Vers 2

2. Ik acht mijzelf gelukkig, o koning Agrippa, dat ik mij heden voor u zal verantwoorden van alles waarvoor ik door de Joden beschuldigd word.

Paulus spreekt naar zijn gehoor. Als een welopgevoed en geleerd man is hij zeer bekwaam om zich te voegen naar de velerlei toestanden waarin hij komt en naar zijn onderscheiden omgeving. Hij neemt de stijl aan van hen tot wie hij spreekt. Tot het volk spreekt hij met kracht; voor de Joodse raad met kennis van de wet; hier spreekt hij koninklijk vrijmoedig en toch eerbiedig, zoals men aan het hof spreekt, omdat men in hoge kringen reeds met een half woord verstaan wordt en men daar gesteld is op fijne vormen. Hij weet dan ook dat als men begint met zijn meerderen te eerbiedigen, deze vanzelf de vrijheid geven om hun al het overige te zeggen. En zo hoorde Agrippa van Paulus de waarheid van God, die hij anders nooit hoorde; want thans kon hij zich niet onttrekken. Bij het volk sprak Paulus meer tot de gevoelens, hier meer tot het verstand. Spreukenk hij tot het volk bij voorkeur in het Hebreeuws, hier moest hij in het Grieks spreken en deed het naar behoren. Sommige sprekers zijn wel vrijmoedig als zij tot het volk spreken, maar schroomvallig als zij tot koningen en vorsten moeten spreken; doch Paulus was bij beiden even onbevangen. Er was een rijkdom van houdingen bij Paulus en toch bleef hij een groot zondaar voor God. Trouwens, al die bekwaamheden waren niet uit hem, maar uit God; hij was een dienaar van de Heilige Geest, die Zijn dienaren volkomen toerust tot hun werk.

Vers 2

2. Ik acht mijzelf gelukkig, o koning Agrippa, dat ik mij heden voor u zal verantwoorden van alles waarvoor ik door de Joden beschuldigd word.

Paulus spreekt naar zijn gehoor. Als een welopgevoed en geleerd man is hij zeer bekwaam om zich te voegen naar de velerlei toestanden waarin hij komt en naar zijn onderscheiden omgeving. Hij neemt de stijl aan van hen tot wie hij spreekt. Tot het volk spreekt hij met kracht; voor de Joodse raad met kennis van de wet; hier spreekt hij koninklijk vrijmoedig en toch eerbiedig, zoals men aan het hof spreekt, omdat men in hoge kringen reeds met een half woord verstaan wordt en men daar gesteld is op fijne vormen. Hij weet dan ook dat als men begint met zijn meerderen te eerbiedigen, deze vanzelf de vrijheid geven om hun al het overige te zeggen. En zo hoorde Agrippa van Paulus de waarheid van God, die hij anders nooit hoorde; want thans kon hij zich niet onttrekken. Bij het volk sprak Paulus meer tot de gevoelens, hier meer tot het verstand. Spreukenk hij tot het volk bij voorkeur in het Hebreeuws, hier moest hij in het Grieks spreken en deed het naar behoren. Sommige sprekers zijn wel vrijmoedig als zij tot het volk spreken, maar schroomvallig als zij tot koningen en vorsten moeten spreken; doch Paulus was bij beiden even onbevangen. Er was een rijkdom van houdingen bij Paulus en toch bleef hij een groot zondaar voor God. Trouwens, al die bekwaamheden waren niet uit hem, maar uit God; hij was een dienaar van de Heilige Geest, die Zijn dienaren volkomen toerust tot hun werk.

Vers 3

3. Allermeest omdat ik weet dat gij kennis hebt van alle gewoonten en twistpunten die er onder de Joden zijn. De Romeinse overheden hebben daarvan geen kennis en kunnen dus ook de zaak niet met juistheid beoordelen. Daarom vraag ik u dat gij mij lankmoediglijk hoort bij hetgeen ik u nu zal voordragen.

Naar de wijze van de Romeinse redenaars strekte hij de rechterhand uit, de drie voorste vingers opwaarts geheven, de twee andere naar binnen gebogen, en vangt hij op die toon van plechtige ernst aan, waarvan het onderscheid met die van zijn rede voor de opgeruide menigte (Acts 22:1), tot in de bijzonderheden van vorm en inhoud bij de herinnering of vergelijking onmiskenbaar is. Het is een koninklijk woord tegenover zijn naar de wereld en alleen naar de wereld, koninklijke hoorders, zoals de verantwoording te Jeruzalem een woord van verootmoedigde en tot verootmoediging roepende liefde van een zondaar en voormalige Zeloot tegen medezondaren en blinde ijveraars was.

De inleiding van de rede die hier voor ons ligt, is waardig en zakelijk; want als de apostel zegt dat hij zich gelukkig achtte heden voor Agrippa te mogen spreken, dan is dat geenszins als een vleierij te beschouwen, maar als een ware uitdrukking van hetgeen hij in zijn binnenste voelde. Hij hield in waarheid deze dag voor n van de verblijdendste van zijn leven, omdat het hem vergund was zijn getuigenis van Christus werkelijk voor een koning te mogen afleggen en wel zelfs voor een koning van de Joden, van wie hij kon veronderstellen, als van een kennen van Joodse zeden en begrippen, die geen blind ijveraar voor enige sekte was, behoorlijk begrepen te zullen worden, zodat hij zich voor deze des te beter en duidelijker omtrent alle beschuldigingen kon verantwoorden, die door de Joden tegen hem waren ingebracht. Hij hoopte toch misschien de koning Agrippa zelf voor de Heer te winnen, tenminste zover te brengen dat deze als een persoon, die bij Festus vertrouwen genoot, (terwijl de landvoogd nog vrij onbekend was met Joodse godsdienstzaken en hij een bericht naar Rome moest afzenden) hem zou overtuigen dat het christelijk geloof feitelijk in overeenstemming was met de ware Joodse godsdienst. De apostel kon niet verwachten dat hij door zijn verdediging zijn dadelijke vrijspraak zou kunnen verwerven, dit had hij door zijn beroep op de keizer onmogelijk gemaakt. Hij kon slechts verwachten dat hij met de Romeinse overheid, die hem binnenkort naar Rome zou laten voeren, in een verhouding werd gebracht die de zaak, door hem voorgestaan, zoveel mogelijk zou bevorderen. Uitdrukkelijk stelt hij in zijn verdedigingsrede op de voorgrond dat het christelijk geloof met het ware Jodendom, dat toen in het Romeinse rijk bij de wet werd geduld, in overeenstemming was, zodat de weg voor de Romeinse staat reeds was gebaand om het christendom als een geoorloofde godsdienst te erkennen. Zo ligt nu de grote wereldhistorische betekenis van het te Cesarea gevoerde proces daarin dat hier, waar de Romeinse overheid voor de eerste maal op officiële wijze zich met de rechtsvraag omtrent het christendom bezig hield, de beslissing zo uitviel dat men dit niet gevaarlijk voor de staat hield. Zo heeft de apostel vooral op het oog dat de eenheid van het christendom en het echte Jodendom, waarvan de verwachtingen in Jezus vervuld zijn, door de getuigenis van koning Agrippa, die die bevestigde, voor de Romeinse overheid boven alle twijfel werd verheven. Dan was voor het rijk van God tenminste in de eerste plaats dat recht van bestaan in het Romeinse rijk erkend en de verdere uitbreiding in de landen van dit rijk gemakkelijker gemaakt.

De gehoorzaal van de landvoogd te Cesarea 1) een pronkzaal van wereldse heerlijkheid door de pracht van de vergaderde heersers; 2) een gehoorzaal van heilige waarheden door het getuigenis van de apostel; 3) een gerechtszaal van goddelijke majesteit door de indruk van de apostolische prediking, die de grond van de harten bloot legt.

Vers 3

3. Allermeest omdat ik weet dat gij kennis hebt van alle gewoonten en twistpunten die er onder de Joden zijn. De Romeinse overheden hebben daarvan geen kennis en kunnen dus ook de zaak niet met juistheid beoordelen. Daarom vraag ik u dat gij mij lankmoediglijk hoort bij hetgeen ik u nu zal voordragen.

Naar de wijze van de Romeinse redenaars strekte hij de rechterhand uit, de drie voorste vingers opwaarts geheven, de twee andere naar binnen gebogen, en vangt hij op die toon van plechtige ernst aan, waarvan het onderscheid met die van zijn rede voor de opgeruide menigte (Acts 22:1), tot in de bijzonderheden van vorm en inhoud bij de herinnering of vergelijking onmiskenbaar is. Het is een koninklijk woord tegenover zijn naar de wereld en alleen naar de wereld, koninklijke hoorders, zoals de verantwoording te Jeruzalem een woord van verootmoedigde en tot verootmoediging roepende liefde van een zondaar en voormalige Zeloot tegen medezondaren en blinde ijveraars was.

De inleiding van de rede die hier voor ons ligt, is waardig en zakelijk; want als de apostel zegt dat hij zich gelukkig achtte heden voor Agrippa te mogen spreken, dan is dat geenszins als een vleierij te beschouwen, maar als een ware uitdrukking van hetgeen hij in zijn binnenste voelde. Hij hield in waarheid deze dag voor n van de verblijdendste van zijn leven, omdat het hem vergund was zijn getuigenis van Christus werkelijk voor een koning te mogen afleggen en wel zelfs voor een koning van de Joden, van wie hij kon veronderstellen, als van een kennen van Joodse zeden en begrippen, die geen blind ijveraar voor enige sekte was, behoorlijk begrepen te zullen worden, zodat hij zich voor deze des te beter en duidelijker omtrent alle beschuldigingen kon verantwoorden, die door de Joden tegen hem waren ingebracht. Hij hoopte toch misschien de koning Agrippa zelf voor de Heer te winnen, tenminste zover te brengen dat deze als een persoon, die bij Festus vertrouwen genoot, (terwijl de landvoogd nog vrij onbekend was met Joodse godsdienstzaken en hij een bericht naar Rome moest afzenden) hem zou overtuigen dat het christelijk geloof feitelijk in overeenstemming was met de ware Joodse godsdienst. De apostel kon niet verwachten dat hij door zijn verdediging zijn dadelijke vrijspraak zou kunnen verwerven, dit had hij door zijn beroep op de keizer onmogelijk gemaakt. Hij kon slechts verwachten dat hij met de Romeinse overheid, die hem binnenkort naar Rome zou laten voeren, in een verhouding werd gebracht die de zaak, door hem voorgestaan, zoveel mogelijk zou bevorderen. Uitdrukkelijk stelt hij in zijn verdedigingsrede op de voorgrond dat het christelijk geloof met het ware Jodendom, dat toen in het Romeinse rijk bij de wet werd geduld, in overeenstemming was, zodat de weg voor de Romeinse staat reeds was gebaand om het christendom als een geoorloofde godsdienst te erkennen. Zo ligt nu de grote wereldhistorische betekenis van het te Cesarea gevoerde proces daarin dat hier, waar de Romeinse overheid voor de eerste maal op officiële wijze zich met de rechtsvraag omtrent het christendom bezig hield, de beslissing zo uitviel dat men dit niet gevaarlijk voor de staat hield. Zo heeft de apostel vooral op het oog dat de eenheid van het christendom en het echte Jodendom, waarvan de verwachtingen in Jezus vervuld zijn, door de getuigenis van koning Agrippa, die die bevestigde, voor de Romeinse overheid boven alle twijfel werd verheven. Dan was voor het rijk van God tenminste in de eerste plaats dat recht van bestaan in het Romeinse rijk erkend en de verdere uitbreiding in de landen van dit rijk gemakkelijker gemaakt.

De gehoorzaal van de landvoogd te Cesarea 1) een pronkzaal van wereldse heerlijkheid door de pracht van de vergaderde heersers; 2) een gehoorzaal van heilige waarheden door het getuigenis van de apostel; 3) een gerechtszaal van goddelijke majesteit door de indruk van de apostolische prediking, die de grond van de harten bloot legt.

Vers 4

4. Mijn leven dan van jongsaf Ac 9:2, dat vanaf het begin onder mijn volk te Jeruzalem geweest is, kennen al de Joden.

Vers 4

4. Mijn leven dan van jongsaf Ac 9:2, dat vanaf het begin onder mijn volk te Jeruzalem geweest is, kennen al de Joden.

Vers 5

5. Daar zij sedert lange tijd, gedurende die eerste periode van mijn leven, mij gekend hebben (indien zij het wilden getuigen en zich niet opzettelijk terughielden om niet door de belijdenis van een trouw vasthouden aan het jodendom door mij, hun zaak dadelijk te bederven). Zij weten dat ik naar de bescheidenste partij van onze godsdienst, naar die, die zich het strengst aan de letter van de wet houdt, als een Farizeeër geleefd heb.

Wat de Farizeeën dus waren volgens de gevoelens van de Joden, getuigt Josephus door te zeggen dat deze partij onder de Joden gehouden wordt voor vromer dan anderen en voor het nauwgezetst in het uitleggen van hun wetten, dat zij zichzelf wegens de nauwgezetheid in de wet zeer hoog schatten en dat zij die partij waren die in nauwkeurige kennis van de gewoonten van de vaderen alle andere scheen te overtreffen en het nauwgezetst schenen te zijn in de uitlegging van hun wetten; en waarlijk in vergelijking met hun andere vermaardste partijen, schijnen zij de nauwgezetste geweest te zijn, want de Sadduceeën namen, door de opstanding en alle toekomende straffen te ontkennen, de beloningen van de deugdzamen weg en gaven vrijheid tot een losbandig leven. De Essenen waren van geboorte Joden, maar schuldig aan een grote scheuring, door zichzelf geheel van de aanbidding in de tempel af te scheiden en aan een grote ongehoorzaamheid, door hun offeranden niet in de tempel te brengen.

Vers 5

5. Daar zij sedert lange tijd, gedurende die eerste periode van mijn leven, mij gekend hebben (indien zij het wilden getuigen en zich niet opzettelijk terughielden om niet door de belijdenis van een trouw vasthouden aan het jodendom door mij, hun zaak dadelijk te bederven). Zij weten dat ik naar de bescheidenste partij van onze godsdienst, naar die, die zich het strengst aan de letter van de wet houdt, als een Farizeeër geleefd heb.

Wat de Farizeeën dus waren volgens de gevoelens van de Joden, getuigt Josephus door te zeggen dat deze partij onder de Joden gehouden wordt voor vromer dan anderen en voor het nauwgezetst in het uitleggen van hun wetten, dat zij zichzelf wegens de nauwgezetheid in de wet zeer hoog schatten en dat zij die partij waren die in nauwkeurige kennis van de gewoonten van de vaderen alle andere scheen te overtreffen en het nauwgezetst schenen te zijn in de uitlegging van hun wetten; en waarlijk in vergelijking met hun andere vermaardste partijen, schijnen zij de nauwgezetste geweest te zijn, want de Sadduceeën namen, door de opstanding en alle toekomende straffen te ontkennen, de beloningen van de deugdzamen weg en gaven vrijheid tot een losbandig leven. De Essenen waren van geboorte Joden, maar schuldig aan een grote scheuring, door zichzelf geheel van de aanbidding in de tempel af te scheiden en aan een grote ongehoorzaamheid, door hun offeranden niet in de tempel te brengen.

Vers 6

6. Zo'n vroeger leven moest er toch voldoende borg voor blijven dat ik door mijn latere geloofsrichting geen formele afval van mijzelf heb teweeggebracht. En nu sta ik toch hier, alsof ik een afvallige en vijand van het Jodendom geworden was. Dat ben ik echter geenszins, maar integendeel, terwijl men mij voor de rechtbank heeft gesteld, word ik geoordeeld over a) de hoop van de belofte die door God aan de vaderen gedaan is (Acts 13:32v. ; 28:20).

a) Genesis 3:15; Genesis 22:18; Genesis 26:4; Genesis 49:10 Psalms 132:11 Isaiah 4:2; Isaiah 7:14; Isaiah 9:5; Isaiah 40:10 Jeremiah 23:5; Jeremiah 33:14

Vers 6

6. Zo'n vroeger leven moest er toch voldoende borg voor blijven dat ik door mijn latere geloofsrichting geen formele afval van mijzelf heb teweeggebracht. En nu sta ik toch hier, alsof ik een afvallige en vijand van het Jodendom geworden was. Dat ben ik echter geenszins, maar integendeel, terwijl men mij voor de rechtbank heeft gesteld, word ik geoordeeld over a) de hoop van de belofte die door God aan de vaderen gedaan is (Acts 13:32v. ; 28:20).

a) Genesis 3:15; Genesis 22:18; Genesis 26:4; Genesis 49:10 Psalms 132:11 Isaiah 4:2; Isaiah 7:14; Isaiah 9:5; Isaiah 40:10 Jeremiah 23:5; Jeremiah 33:14

Vers 7

7. Waartoe onze twaalf geslachten, door voortdurend nacht en dag God te dienen, hopen te komen; om deze hoop, die het beloofde heil van de Messias tot haar voorwerp heeft en waarvan ik erken, dat zij in Jezus van Nazareth vervuld is, word ik, o koning Agrippa, door de Joden beschuldigd. Dit en niets anders is het eigenlijke punt van de tegen mij gerichte aanklachten.

Deze rede bevat het laatste openbare getuigenis dat de apostel nog op Palestijnse bodem heeft afgelegd en onderscheidt zich van het begin tot het einde door een bijzondere opgewektheid, door een moed die zich van de overwinning verzekerd houdt. Hoewel naar de vorm een verantwoording, is zij toch agressief in de edelste zin van het woord, terwijl de voordracht in Acts 22:3vv. eigenlijk defensief is gehouden. Niet voor het opgewonden Joodse volk, maar voor de hoogstgeplaatste personen van het land wordt toch deze rede gehouden. Daarom legt Paulus het er niet op aan zijn persoonlijke onschuld te bewijzen, maar legt er zich op toe zijn zending en werkzaamheid als apostel te rechtvaardigen en daarmee tevens het christendom zelf te verdedigen.

Agrippa zag in Paulus iemand voor zich die de gehele menigte van de Joden uit de wereld wilde wegdoen, zo had Festus hem eerder gezegd (Acts 25:24). Nu begint de apostel zijn verantwoording met de woorden dat Agrippa van de Joden zelf kon vernemen hoe hij, die tot de dood gehate mens, als jongeling een gevierd ijveraar voor de wet, een sieraad was geweest van de partij van de Farizeeën, als zij het slechts wilden getuigen. Zij wilden het echter niet, omdat zij wel begrepen dat de bekering van hun Farizeeër Paulus tot Jezus van Nazareth, een gericht over hun eigen ongeloof was. Het middelpunt van zijn verdere verantwoording maakt dan de stelling uit dat de bekering tot Jezus geen afval is van de God van Israël, maar integendeel de weg tot verkrijging van de hoop van het volk van de twaalf stammen. Nadat ik, zo zegt hij verder, op de rechte weg heb gevonden wat ik als Farizeeër op de verkeerde weg gezocht heb, sta ik hier aangeklaagd van misdaad tegen God en Gods volk! De hoop op de belofte, de vaderen gegeven, is in het hart van alle kinderen van Israël en men kan hun het getuigenis niet onthouden van een vlijtige en onafgebroken godsdienst in deze hoop; maar tevergeefs dienen zij God; de hartader van hun hoop is door de boosheid van het harten verkeerd. Met de Nazareners willen zij niet dezelfde hoop delen, een koning als Jezus willen zij niet eren. Agrippa moest iets voelen van die sterke tegenspraak. Joden beschuldigen een mens om de hoop, die van de ijverige godsdienst van alle Joden het hoofdpunt is.

De gehele inrichting van rijk en kerk bij de Joden beweegt zich om de hoop dat de Messias zal komen om Zijn rijk onder Israël op te richten (Acts 1:6); daarom heeft ook en met recht, Israël zijn eigenaardigheid tot op de indeling in twaalf stammen, waarvan ieder met betrekking tot die hoop van de aartsvader Jakob reeds zijn bijzondere zegen ontvangen heeft (Genesis 49:18), niet opgegeven en thans doet Israël alsof het dat alles had vergeten.

Vers 7

7. Waartoe onze twaalf geslachten, door voortdurend nacht en dag God te dienen, hopen te komen; om deze hoop, die het beloofde heil van de Messias tot haar voorwerp heeft en waarvan ik erken, dat zij in Jezus van Nazareth vervuld is, word ik, o koning Agrippa, door de Joden beschuldigd. Dit en niets anders is het eigenlijke punt van de tegen mij gerichte aanklachten.

Deze rede bevat het laatste openbare getuigenis dat de apostel nog op Palestijnse bodem heeft afgelegd en onderscheidt zich van het begin tot het einde door een bijzondere opgewektheid, door een moed die zich van de overwinning verzekerd houdt. Hoewel naar de vorm een verantwoording, is zij toch agressief in de edelste zin van het woord, terwijl de voordracht in Acts 22:3vv. eigenlijk defensief is gehouden. Niet voor het opgewonden Joodse volk, maar voor de hoogstgeplaatste personen van het land wordt toch deze rede gehouden. Daarom legt Paulus het er niet op aan zijn persoonlijke onschuld te bewijzen, maar legt er zich op toe zijn zending en werkzaamheid als apostel te rechtvaardigen en daarmee tevens het christendom zelf te verdedigen.

Agrippa zag in Paulus iemand voor zich die de gehele menigte van de Joden uit de wereld wilde wegdoen, zo had Festus hem eerder gezegd (Acts 25:24). Nu begint de apostel zijn verantwoording met de woorden dat Agrippa van de Joden zelf kon vernemen hoe hij, die tot de dood gehate mens, als jongeling een gevierd ijveraar voor de wet, een sieraad was geweest van de partij van de Farizeeën, als zij het slechts wilden getuigen. Zij wilden het echter niet, omdat zij wel begrepen dat de bekering van hun Farizeeër Paulus tot Jezus van Nazareth, een gericht over hun eigen ongeloof was. Het middelpunt van zijn verdere verantwoording maakt dan de stelling uit dat de bekering tot Jezus geen afval is van de God van Israël, maar integendeel de weg tot verkrijging van de hoop van het volk van de twaalf stammen. Nadat ik, zo zegt hij verder, op de rechte weg heb gevonden wat ik als Farizeeër op de verkeerde weg gezocht heb, sta ik hier aangeklaagd van misdaad tegen God en Gods volk! De hoop op de belofte, de vaderen gegeven, is in het hart van alle kinderen van Israël en men kan hun het getuigenis niet onthouden van een vlijtige en onafgebroken godsdienst in deze hoop; maar tevergeefs dienen zij God; de hartader van hun hoop is door de boosheid van het harten verkeerd. Met de Nazareners willen zij niet dezelfde hoop delen, een koning als Jezus willen zij niet eren. Agrippa moest iets voelen van die sterke tegenspraak. Joden beschuldigen een mens om de hoop, die van de ijverige godsdienst van alle Joden het hoofdpunt is.

De gehele inrichting van rijk en kerk bij de Joden beweegt zich om de hoop dat de Messias zal komen om Zijn rijk onder Israël op te richten (Acts 1:6); daarom heeft ook en met recht, Israël zijn eigenaardigheid tot op de indeling in twaalf stammen, waarvan ieder met betrekking tot die hoop van de aartsvader Jakob reeds zijn bijzondere zegen ontvangen heeft (Genesis 49:18), niet opgegeven en thans doet Israël alsof het dat alles had vergeten.

Vers 8

8. Wat? Wordt het, hoewel dit reeds in oude tijden duidelijk heeft plaatsgehad (1 Kings 17:17vv. 2 Kings 4:18vv. door u ongelofelijk geacht dat God de doden opwekt, zoals wij gelovigen in Jezus Christus dat ten opzichte van Hem, die gekruisigd en daarna op de derde dag weer opgestaan is, getuigen?

Agrippa was reeds door Festus erover ingelicht dat Paulus beweerde dat de zaligheid, aan Israël door God beloofd, in de persoon van Jezus geschiedkundig was verwezenlijkt en het bewijs hiervoor rustte op het grote feit dat Jezus door Zijn opstanding uit de dood door God zelf als de Messias van Israël was aangewezen (Acts 25:19). De apostel brengt daarom nu de rede door een stoutmoedige, spraakkunstige wending op deze grote hoofdzaak, waarom het hem v r alles te doen was. Daar hij namelijk met recht moest veronderstellen dat Agrippa zich gestoten had aan hetgeen omtrent de bewering van Paulus omtrent de opstanding van Jezus was meegedeeld, doet hij nu opzettelijk aan de koning de onverwachte vraag: "Wat? Wordt het bij u ongelofelijk geoordeeld dat God de doden opwekten? " Wij zien hoe hij het erop toelegt, Agrippa tot nadenken te brengen; hij wil hem doen bedenken, daar het toch zeker tot het Joodse geloof behoort dat God door Zijn almacht doden kon opwekken, hoe onzinnig het zou zijn het voor ongelofelijk te willen houden, als God dat nu werkelijk eens deed. Zo probeert hij hem voor te bereiden tot het geloof in hetgeen hij nu van plan is over Christus te zeggen; want de apostel gaat er nu toe over zijn getuigenis daaromtrent af te leggen, dat de opstanding van Jezus volkomen waar is, terwijl hij ook hier de merkwaardige geschiedenis van zijn eigen bekering omstandig vertelt. Die toch gaf hem die overtuigd moest worden genoeg om daaruit Jezus te erkennen als de ware Messias van Israël, die door de opstandig was verheerlijkt.

Vers 8

8. Wat? Wordt het, hoewel dit reeds in oude tijden duidelijk heeft plaatsgehad (1 Kings 17:17vv. 2 Kings 4:18vv. door u ongelofelijk geacht dat God de doden opwekt, zoals wij gelovigen in Jezus Christus dat ten opzichte van Hem, die gekruisigd en daarna op de derde dag weer opgestaan is, getuigen?

Agrippa was reeds door Festus erover ingelicht dat Paulus beweerde dat de zaligheid, aan Israël door God beloofd, in de persoon van Jezus geschiedkundig was verwezenlijkt en het bewijs hiervoor rustte op het grote feit dat Jezus door Zijn opstanding uit de dood door God zelf als de Messias van Israël was aangewezen (Acts 25:19). De apostel brengt daarom nu de rede door een stoutmoedige, spraakkunstige wending op deze grote hoofdzaak, waarom het hem v r alles te doen was. Daar hij namelijk met recht moest veronderstellen dat Agrippa zich gestoten had aan hetgeen omtrent de bewering van Paulus omtrent de opstanding van Jezus was meegedeeld, doet hij nu opzettelijk aan de koning de onverwachte vraag: "Wat? Wordt het bij u ongelofelijk geoordeeld dat God de doden opwekten? " Wij zien hoe hij het erop toelegt, Agrippa tot nadenken te brengen; hij wil hem doen bedenken, daar het toch zeker tot het Joodse geloof behoort dat God door Zijn almacht doden kon opwekken, hoe onzinnig het zou zijn het voor ongelofelijk te willen houden, als God dat nu werkelijk eens deed. Zo probeert hij hem voor te bereiden tot het geloof in hetgeen hij nu van plan is over Christus te zeggen; want de apostel gaat er nu toe over zijn getuigenis daaromtrent af te leggen, dat de opstanding van Jezus volkomen waar is, terwijl hij ook hier de merkwaardige geschiedenis van zijn eigen bekering omstandig vertelt. Die toch gaf hem die overtuigd moest worden genoeg om daaruit Jezus te erkennen als de ware Messias van Israël, die door de opstandig was verheerlijkt.

Vers 9

9. a) Ik meende waarlijk vroeger bij mijzelf, toen ik nog bij de partij van de Farizeeën hoorde, dat ik tegen de naam van deze Jezus van Nazareth fel moest optreden, opdat het geloof in Hem bij ons volk onderdrukt en geheel terzijde gesteld zou worden.

a) Acts 8:3; Acts 9:1; Acts 22:4 Kor. 15:9 Galatians 1:13; 1 Timothy 1:13

Vers 9

9. a) Ik meende waarlijk vroeger bij mijzelf, toen ik nog bij de partij van de Farizeeën hoorde, dat ik tegen de naam van deze Jezus van Nazareth fel moest optreden, opdat het geloof in Hem bij ons volk onderdrukt en geheel terzijde gesteld zou worden.

a) Acts 8:3; Acts 9:1; Acts 22:4 Kor. 15:9 Galatians 1:13; 1 Timothy 1:13

Vers 10

10. Hetgeen ik ook gedaan heb te Jeruzalem en ik heb velen van de heiligen, van de belijders van Jezus als de Christus van God (Acts 9:13), in de gevangenissen gesloten, want ik had de macht van de overpriesters ontvangen om in de huizen te gaan en mannen en vrouwen gevangen te nemen om ze over te leveren (Acts 9:3). En als zij, zoals dat onder anderen met Stefanus plaats had (Acts 7:54vv.), omgebracht werden, stemde ik daarin toe zowel door mijn aanvaarden van het vonnis, als door deel te nemen aan de volvoering of executie zelf.

Vers 10

10. Hetgeen ik ook gedaan heb te Jeruzalem en ik heb velen van de heiligen, van de belijders van Jezus als de Christus van God (Acts 9:13), in de gevangenissen gesloten, want ik had de macht van de overpriesters ontvangen om in de huizen te gaan en mannen en vrouwen gevangen te nemen om ze over te leveren (Acts 9:3). En als zij, zoals dat onder anderen met Stefanus plaats had (Acts 7:54vv.), omgebracht werden, stemde ik daarin toe zowel door mijn aanvaarden van het vonnis, als door deel te nemen aan de volvoering of executie zelf.

Vers 11

11. En in al de synagogen te Jeruzalem, waarheen ik trok om de christenen op te sporen, heb ik hen vaak (Acts 22:19) gestraft en gedwongen Jezus (1 Corinthians 12:3) te lasteren en ik heb boven mate tegen hen gewoed en dreiging en moord geblazen (Acts 9:1), en ik heb hen vervolgd, ook tot in de buitenlandse steden toe, de steden buiten Palestina, waar ook Joden woonden.

Vers 11

11. En in al de synagogen te Jeruzalem, waarheen ik trok om de christenen op te sporen, heb ik hen vaak (Acts 22:19) gestraft en gedwongen Jezus (1 Corinthians 12:3) te lasteren en ik heb boven mate tegen hen gewoed en dreiging en moord geblazen (Acts 9:1), en ik heb hen vervolgd, ook tot in de buitenlandse steden toe, de steden buiten Palestina, waar ook Joden woonden.

Vers 12

12. En toen ik ook ("toen ik ook met dat doel naar Damascus reisde met volmacht en opdracht, die ik van de overpriesters had,

Vers 12

12. En toen ik ook ("toen ik ook met dat doel naar Damascus reisde met volmacht en opdracht, die ik van de overpriesters had,

Vers 13

13. zag ik, o koning, in het midden van de dag op de weg een licht, helderder dan de glans van de zon, dat van de hemel mij en degenen die met mij reisden, omscheen.

Vers 13

13. zag ik, o koning, in het midden van de dag op de weg een licht, helderder dan de glans van de zon, dat van de hemel mij en degenen die met mij reisden, omscheen.

Vers 14

14. En toen wij allen ter aarde neergevallen waren, hoorde ik een stem tot mij spreken, die zei in de Hebreeuwse taal: Saul, Saul, lamah tirdepheni, d. i. waarom vervolgt gij Mij? Het valt u zwaar de hielen tegen de prikkels te slaan (Acts 9:5). Dit zei de Heere in de Hebreeuwse taal, om te kennen te geven dat Hij de Hebreeën als Zijn volk nog altijd erkende en ook ik, waar Hij mij riep (Acts 26:17v.), een Hebreeër uit de Hebreeën zou blijven (2 Corinthians 11:22).

Lukas heeft het niet overbodig geacht nog eens het verhaal van Paulus' bekering uit diens eigen mond mee te delen, om door deze herhaling te kennen te geven dat het bovenal op de waarheid en zekerheid van dit feit voor de gehele ontwikkeling van de kerk aankwam en zij daarom diende gebracht te worden tot de wettige zekerheid van een dubbel en drievoudig getuigenis. Dit drievoudig getuigenis is nu van dien aard, dat Lukas eerst in de tekst zelf (Acts 9:1), waar de behoefte aan een nieuw apostolaat voor de heidenen gebleken is, de voornaamste feiten bericht die bij de bekering en roeping van Saulus van Tarsen in aanmerking komen. Dit is het getuigenis dat Lukas voor Theofilus en vervolgens voor de gemeente bestemd heeft, zoals dit ook in het bijzonder zichtbaar is in de aanwijzing omtrent de gang van de verkondiging tot aan het einde (Acts 9:15). Het tweede getuigenis is dat, wat Paulus zelf voor het Joodse volk aflegt (Acts 22:1vv.) en waarmee hij voornamelijk doelt op de kant die het gevoel van de Joden vooral treffen kan. Met dit derde getuigenis, dat wij hier voor ons hebben, staat Paulus nu voor een wezenlijk heidense vergadering, die koning Agrippa, die in het Jodendom is opgenomen en ingewijd, als haar hoofd heeft. Hij let nu vooral op het heidens bewustzijn en wel zo, dat elke schijn van afval van zijn vaderland en volk vermeden wordt en daarentegen de wereldgeschiedkundige betekenis van het Paulinische apostolaat voor de heidenen helderder dan ergens elders in het licht wordt gesteld.

Zo duidelijk en onderscheiden had Paulus het gehoord, dat hij bepalen kon in welke taal de stem tot hem gesproken had. Was hetgeen hij gehoord had, niet anders geweest de een donderslag, die op een schitterende bliksemstraal volgde; was hetgeen hij als woorden van Jezus opgeeft, niets anders geweest dan denkbeelden, die in hem waren opgekomen, die wellicht door de schrik van het onverwachte onweer met hulp van zijn geweten in hem waren opgewekt en zo levendig waren geworden dat hij zich misschien wel verbeeldde te horen hetgeen hij eigenlijk gedacht had; was deze verklaring van hetgeen Paulus was overkomen op de weg naar Damascus met de waarheid overeenkomstig, dan zou het hem niet duidelijk geweest zijn in welke taal de Heere tot Hem gesproken had; maar deze opgave van de taal waarin tot hem gesproken werd, getuigt van het duidelijk en onderscheiden horen van Paulus, te meer daar zijn gewone taal, de taal die toen te Jeruzalem onder de Joden algemeen in gebruik was, niet de Hebreeuwse, maar de Syro-chaldeeuwse taal was, zodat, hoe goed Paulus het Hebreeuws ook verstond, hij echter waarschijnlijk niet in deze, maar in de gewone volkstaal gewend was te denken en hij zich dus in die taal zou verbeeld hebben te horen spreken, indien het enkel verbeelding geweest was; maar het was geen verbeelding, dit heeft het vervolg bewezen; want, moge dan ook deze verklaring van hetgeen Paulus op de weg overkwam, vernuftig schijnen, zij strookt niet met het gebeurde te Damascus, met de komst van Ananias tot Paulus; wel niet tegen diens zin, maar toch tegen zijn verwachting op uitdrukkelijke last van de Heere Jezus.

Vers 14

14. En toen wij allen ter aarde neergevallen waren, hoorde ik een stem tot mij spreken, die zei in de Hebreeuwse taal: Saul, Saul, lamah tirdepheni, d. i. waarom vervolgt gij Mij? Het valt u zwaar de hielen tegen de prikkels te slaan (Acts 9:5). Dit zei de Heere in de Hebreeuwse taal, om te kennen te geven dat Hij de Hebreeën als Zijn volk nog altijd erkende en ook ik, waar Hij mij riep (Acts 26:17v.), een Hebreeër uit de Hebreeën zou blijven (2 Corinthians 11:22).

Lukas heeft het niet overbodig geacht nog eens het verhaal van Paulus' bekering uit diens eigen mond mee te delen, om door deze herhaling te kennen te geven dat het bovenal op de waarheid en zekerheid van dit feit voor de gehele ontwikkeling van de kerk aankwam en zij daarom diende gebracht te worden tot de wettige zekerheid van een dubbel en drievoudig getuigenis. Dit drievoudig getuigenis is nu van dien aard, dat Lukas eerst in de tekst zelf (Acts 9:1), waar de behoefte aan een nieuw apostolaat voor de heidenen gebleken is, de voornaamste feiten bericht die bij de bekering en roeping van Saulus van Tarsen in aanmerking komen. Dit is het getuigenis dat Lukas voor Theofilus en vervolgens voor de gemeente bestemd heeft, zoals dit ook in het bijzonder zichtbaar is in de aanwijzing omtrent de gang van de verkondiging tot aan het einde (Acts 9:15). Het tweede getuigenis is dat, wat Paulus zelf voor het Joodse volk aflegt (Acts 22:1vv.) en waarmee hij voornamelijk doelt op de kant die het gevoel van de Joden vooral treffen kan. Met dit derde getuigenis, dat wij hier voor ons hebben, staat Paulus nu voor een wezenlijk heidense vergadering, die koning Agrippa, die in het Jodendom is opgenomen en ingewijd, als haar hoofd heeft. Hij let nu vooral op het heidens bewustzijn en wel zo, dat elke schijn van afval van zijn vaderland en volk vermeden wordt en daarentegen de wereldgeschiedkundige betekenis van het Paulinische apostolaat voor de heidenen helderder dan ergens elders in het licht wordt gesteld.

Zo duidelijk en onderscheiden had Paulus het gehoord, dat hij bepalen kon in welke taal de stem tot hem gesproken had. Was hetgeen hij gehoord had, niet anders geweest de een donderslag, die op een schitterende bliksemstraal volgde; was hetgeen hij als woorden van Jezus opgeeft, niets anders geweest dan denkbeelden, die in hem waren opgekomen, die wellicht door de schrik van het onverwachte onweer met hulp van zijn geweten in hem waren opgewekt en zo levendig waren geworden dat hij zich misschien wel verbeeldde te horen hetgeen hij eigenlijk gedacht had; was deze verklaring van hetgeen Paulus was overkomen op de weg naar Damascus met de waarheid overeenkomstig, dan zou het hem niet duidelijk geweest zijn in welke taal de Heere tot Hem gesproken had; maar deze opgave van de taal waarin tot hem gesproken werd, getuigt van het duidelijk en onderscheiden horen van Paulus, te meer daar zijn gewone taal, de taal die toen te Jeruzalem onder de Joden algemeen in gebruik was, niet de Hebreeuwse, maar de Syro-chaldeeuwse taal was, zodat, hoe goed Paulus het Hebreeuws ook verstond, hij echter waarschijnlijk niet in deze, maar in de gewone volkstaal gewend was te denken en hij zich dus in die taal zou verbeeld hebben te horen spreken, indien het enkel verbeelding geweest was; maar het was geen verbeelding, dit heeft het vervolg bewezen; want, moge dan ook deze verklaring van hetgeen Paulus op de weg overkwam, vernuftig schijnen, zij strookt niet met het gebeurde te Damascus, met de komst van Ananias tot Paulus; wel niet tegen diens zin, maar toch tegen zijn verwachting op uitdrukkelijke last van de Heere Jezus.

Vers 15

15. En ik zei: wie zijt Gij, Heere? En hij zei: Ik ben Jezus, die gij vervolgt!

Vers 15

15. En ik zei: wie zijt Gij, Heere? En hij zei: Ik ben Jezus, die gij vervolgt!

Vers 16

16. Maar richt u op en sta op uw voeten als iemand die besloten is voortaan in een nieuw leven te wandelen en nu ook met vaste tred voortgaat (Hebrews 12:13): want hiertoe ben ik u verschenen, om u te stellen tot eendienaar en getuige van de dingen die gij bij Mijn tegenwoordige verschijning gezien hebt, dat ik namelijk de opgestane en aan Gods rechterhand verhoogde Heiland en Mensenzoon ben, en van die dingen, waarin Ik u nog zal verschijnen, van alles wat Ik u door latere openbaring zal te zien en te kennen geven (2 Corinthians 12:1vv.).

Vers 16

16. Maar richt u op en sta op uw voeten als iemand die besloten is voortaan in een nieuw leven te wandelen en nu ook met vaste tred voortgaat (Hebrews 12:13): want hiertoe ben ik u verschenen, om u te stellen tot eendienaar en getuige van de dingen die gij bij Mijn tegenwoordige verschijning gezien hebt, dat ik namelijk de opgestane en aan Gods rechterhand verhoogde Heiland en Mensenzoon ben, en van die dingen, waarin Ik u nog zal verschijnen, van alles wat Ik u door latere openbaring zal te zien en te kennen geven (2 Corinthians 12:1vv.).

Vers 17

17. Ik verkies u uit dit volk, Israël ("Deze 30:3"en "Jer 30:24, en uit de heidenen, tot wie ik u nu zend,

Vers 17

17. Ik verkies u uit dit volk, Israël ("Deze 30:3"en "Jer 30:24, en uit de heidenen, tot wie ik u nu zend,

Vers 18

18. a) om hun, de heidenen, de ogen te openen en hen te bekeren van de duisternis, van hun tegenwoordige toestand, waarin zij zich in onwetendheid en zonde bevinden en alle waarheid missen, tot het licht (Ephesians 5:8) en van de macht van de satan, de vorst van de duisternis (Colossians 1:13 Ephesians 6:12), tot God, opdat zij vergeving van de zonden ontvangen (Acts 2:38) en een erfdeel onder de geheiligden uit Israël (Acts 20:32), en wel beide zouden ontvangen door het geloof in Mij.

a) Isaiah 60:1

Allergewichtigst slot. Hier hoort gij het hele evangelie en ziet gij al de werken van de wet afgesneden. In dit kleine woord vloeit de hele wereldwijde stroom van de goddelijke genade als in n teug water in n glas samen, zodat gij het met de hand kunt opnemen en drinken en er uw dorst mee kunt lessen tot in alle eeuwigheid. Door het geloof in Mij. Dierbaar woord! Geen schoner werd of kan er zijn gehoord! Om de vergeving van de zouden en een erfdeel onder de geheiligden te verkrijgen, wordt niet het onmogelijke - het volbrengen van geheel de wet van God - geëist, maar alleen de overgave van zichzelf aan Jezus, het vertrouwen stellen op Hem, het aannemen van Zijn volbrachte offer, het ontvangen van Zijn beloofde Heilige Geest.

Vers 18

18. a) om hun, de heidenen, de ogen te openen en hen te bekeren van de duisternis, van hun tegenwoordige toestand, waarin zij zich in onwetendheid en zonde bevinden en alle waarheid missen, tot het licht (Ephesians 5:8) en van de macht van de satan, de vorst van de duisternis (Colossians 1:13 Ephesians 6:12), tot God, opdat zij vergeving van de zonden ontvangen (Acts 2:38) en een erfdeel onder de geheiligden uit Israël (Acts 20:32), en wel beide zouden ontvangen door het geloof in Mij.

a) Isaiah 60:1

Allergewichtigst slot. Hier hoort gij het hele evangelie en ziet gij al de werken van de wet afgesneden. In dit kleine woord vloeit de hele wereldwijde stroom van de goddelijke genade als in n teug water in n glas samen, zodat gij het met de hand kunt opnemen en drinken en er uw dorst mee kunt lessen tot in alle eeuwigheid. Door het geloof in Mij. Dierbaar woord! Geen schoner werd of kan er zijn gehoord! Om de vergeving van de zouden en een erfdeel onder de geheiligden te verkrijgen, wordt niet het onmogelijke - het volbrengen van geheel de wet van God - geëist, maar alleen de overgave van zichzelf aan Jezus, het vertrouwen stellen op Hem, het aannemen van Zijn volbrachte offer, het ontvangen van Zijn beloofde Heilige Geest.

Vers 19

19. Daarom, omdat die roeping tot mij kwam, o koning Agrippa, ben ik dat hemels, dat van de hemel mij geschonken gezicht niet ongehoorzaam geweest, zoals de Joden die mij aanklagen, menen dat ik had moeten doen, hoewel zij reeds eenmaal zelf voelden dat ik gehoorzamen moest (Acts 23:9).

Vers 19

19. Daarom, omdat die roeping tot mij kwam, o koning Agrippa, ben ik dat hemels, dat van de hemel mij geschonken gezicht niet ongehoorzaam geweest, zoals de Joden die mij aanklagen, menen dat ik had moeten doen, hoewel zij reeds eenmaal zelf voelden dat ik gehoorzamen moest (Acts 23:9).

Vers 20

20. Ik kon mij tegen de Heere niet verzetten, a) maar heb eerst aan degenen die te Damascus waren (Acts 9:20-Acts 9:22) en later (Acts 9:26-Acts 9:29 Romans 15:19) te Jeruzalem en in het hele land Judea en ook later (Acts 13:1vv.) aan de heidenen verkondigd dat zij, te Damascus en te Jeruzalem, in alle oorden van het Joodse land, evenals de heidenen, zich zouden beteren en tot God bekeren en werken doen met hun bekering in overeenstemming.

a) Acts 22:17, Acts 22:21

Paulus legt zich toe op kortheid en duidelijkheid en maakt daarom hier van de Damascener christen uit Israël, Ananias, geen melding voor de koning, bij wie het getuigenis van deze eenvoudige en hem onbekende belijder wel geen betekenis hebben kon, zoals het die in hoge mate daarentegen moest hebben voor de ijveraars van de wet te Jeruzalem (Acts 22:12). Maar hetgeen uit naam van de Heere door die Damascener christen tot de bekeerde vervolger gezegd was, mocht hier vooral niet achterblijven. Zo legt hij de woorden van Ananias (Acts 11:15) hier (Acts 26:16-Acts 26:18) deels samengetrokken, deels weer met de nodige uitbreiding ter toelichting voor zijn heidens gehoor de Heere Jezus zelf, van wie de boodschap afkomstig is, in de mond. Hield die boodschap een roeping in om de naam van de Heere te dragen voor heidenen, koningen en voor de kinderen van Israël (Acts 9:11), met edele kiesheid wordt hier ter plaatse van koningen geen bijzonder gewag gemaakt en verder dit volk Israël (zowel de heidenen onder zijn Cesareesch gehoor, als Agrippa, de halve heiden, mochten het wel horen!) geplaatst v r de heidenen ("eerst de Jood, dan de heiden" is ook in de brieven van Paulus de orde van God in de evangelieprediking), maar de zending van de apostel zeer bepaald, evenals in Acts 22:21 verklaard te zijn tot de heidenen. Waarin die zending bestaat, wordt vervolgens kort maar met grote kracht en nadruk bij deze zelfde uitbreiding of omschrijving van het bevel van de Heere te kennen gegeven. Als een bescheiden, maar uitdrukkelijke vermaning tot gehoorzaamheid aan allen, maar rechtstreeks en met name aan de koning gericht, klinkt onmiddellijk daarop de voorstelling van de op het woord uit de hemel gevolgde bekering van de vervolger: "ik ben het hemelse gezicht niet ongehoorzaam geweest. "

In Acts 26:16-Acts 26:18 hebben wij een heerlijk beeld van een waarachtig goddelijke aanstelling tot het leraarsambt. Let daarbij op het volgende: 1) de ware aanstelling is een werk van God; gebed en handoplegging zijn nog niet voldoende om van een onbekeerde wereldling een getrouwe getuige van Jezus te maken; de Heere moet innerlijk genezen, zalven, roepen; Hij moet krachten geven om te staan, te getuigen, te dienen. 2) De Heere Jezus stelt Paulus niet aan tot een voorname bisschop en hoge geestelijke, maar terwijl Hij hem de hoogste geestelijke waardigheid, die van het apostelschap opdraagt, stelt Hij hem aan tot een getuige en dienaar - gerust leven, eretitels en rijkdommen belooft Hij hem niet; maar om Zijn getuige te zijn, om onder arbeid, zweet, lijden, marteling en smart Zijn dienaar te zijn, dat is het apostolische ambt, de hoogste waardigheid van de discipelen van de Heere; hoe verschillend zijn de tegenwoordige geestelijken van deze geroepen getuige van Jezus! 3) Christus stelt Paulus aan tot een getuige niet alleen van hetgeen hij reeds gezien had, maar ook van hetgeen Hij hem wilde tonen - zo moet het met een getrouwe knecht van Jezus steeds verder gaan; de oude ervaringen van de genade van Jezus moeten door nieuwe en dagelijkse ervaringen van Zijn zaligheid vernieuwd en levend gemaakt worden en ons getuigenis moet daardoor altijd fris worden. 4) De Heere geeft bij Zijn aanstelling ook een pas of vrijbrief, dat Hij Paulus bij Zijn getuigenis en dienst wilde beschermen en redden - een getrouw getuige van Jezus kan verzekerd zijn dat, waar de Heere hem gebruikt, Hij hem daar ook kan beschermen. In Acts 26:18 hebben wij bovendien nog een volkomen plan en een omschrijving van het nieuwtestamentische predikambt. Het heeft het oog op de zielen: 1) onderwijzing, openen van de ogen; 2) bekering, dat zij zich bekeren van de duisternis; en 3) begenadiging, om te ontvangen vergeving van zonden; 4) verhoging, een erfdeel onder de geheiligden enz. Verder wijst het op het middel tot dat alles: 5) het "geloof, door het geloof in Mij. " 21. Omwille van deze zaken, omdat ik in gehoorzaamheid aan het gebod dat ik van de in de hemel verhoogde Heer ontvangen heb, nu dit werk verricht heb, in plaats van als vroeger de gemeente van Christus te verwoesten (Acts 26:9vv.), hebben de Joden mij in de tempel gegrepen, alsof zij zich erover wilden wreken dat een ander mij had gegrepen (Acts 26:12vv. Philippians 3:12). Zij hebben de handen aan mij gelegd en gepoogd mij om te brengen (Acts 21:27vv.).

Vers 20

20. Ik kon mij tegen de Heere niet verzetten, a) maar heb eerst aan degenen die te Damascus waren (Acts 9:20-Acts 9:22) en later (Acts 9:26-Acts 9:29 Romans 15:19) te Jeruzalem en in het hele land Judea en ook later (Acts 13:1vv.) aan de heidenen verkondigd dat zij, te Damascus en te Jeruzalem, in alle oorden van het Joodse land, evenals de heidenen, zich zouden beteren en tot God bekeren en werken doen met hun bekering in overeenstemming.

a) Acts 22:17, Acts 22:21

Paulus legt zich toe op kortheid en duidelijkheid en maakt daarom hier van de Damascener christen uit Israël, Ananias, geen melding voor de koning, bij wie het getuigenis van deze eenvoudige en hem onbekende belijder wel geen betekenis hebben kon, zoals het die in hoge mate daarentegen moest hebben voor de ijveraars van de wet te Jeruzalem (Acts 22:12). Maar hetgeen uit naam van de Heere door die Damascener christen tot de bekeerde vervolger gezegd was, mocht hier vooral niet achterblijven. Zo legt hij de woorden van Ananias (Acts 11:15) hier (Acts 26:16-Acts 26:18) deels samengetrokken, deels weer met de nodige uitbreiding ter toelichting voor zijn heidens gehoor de Heere Jezus zelf, van wie de boodschap afkomstig is, in de mond. Hield die boodschap een roeping in om de naam van de Heere te dragen voor heidenen, koningen en voor de kinderen van Israël (Acts 9:11), met edele kiesheid wordt hier ter plaatse van koningen geen bijzonder gewag gemaakt en verder dit volk Israël (zowel de heidenen onder zijn Cesareesch gehoor, als Agrippa, de halve heiden, mochten het wel horen!) geplaatst v r de heidenen ("eerst de Jood, dan de heiden" is ook in de brieven van Paulus de orde van God in de evangelieprediking), maar de zending van de apostel zeer bepaald, evenals in Acts 22:21 verklaard te zijn tot de heidenen. Waarin die zending bestaat, wordt vervolgens kort maar met grote kracht en nadruk bij deze zelfde uitbreiding of omschrijving van het bevel van de Heere te kennen gegeven. Als een bescheiden, maar uitdrukkelijke vermaning tot gehoorzaamheid aan allen, maar rechtstreeks en met name aan de koning gericht, klinkt onmiddellijk daarop de voorstelling van de op het woord uit de hemel gevolgde bekering van de vervolger: "ik ben het hemelse gezicht niet ongehoorzaam geweest. "

In Acts 26:16-Acts 26:18 hebben wij een heerlijk beeld van een waarachtig goddelijke aanstelling tot het leraarsambt. Let daarbij op het volgende: 1) de ware aanstelling is een werk van God; gebed en handoplegging zijn nog niet voldoende om van een onbekeerde wereldling een getrouwe getuige van Jezus te maken; de Heere moet innerlijk genezen, zalven, roepen; Hij moet krachten geven om te staan, te getuigen, te dienen. 2) De Heere Jezus stelt Paulus niet aan tot een voorname bisschop en hoge geestelijke, maar terwijl Hij hem de hoogste geestelijke waardigheid, die van het apostelschap opdraagt, stelt Hij hem aan tot een getuige en dienaar - gerust leven, eretitels en rijkdommen belooft Hij hem niet; maar om Zijn getuige te zijn, om onder arbeid, zweet, lijden, marteling en smart Zijn dienaar te zijn, dat is het apostolische ambt, de hoogste waardigheid van de discipelen van de Heere; hoe verschillend zijn de tegenwoordige geestelijken van deze geroepen getuige van Jezus! 3) Christus stelt Paulus aan tot een getuige niet alleen van hetgeen hij reeds gezien had, maar ook van hetgeen Hij hem wilde tonen - zo moet het met een getrouwe knecht van Jezus steeds verder gaan; de oude ervaringen van de genade van Jezus moeten door nieuwe en dagelijkse ervaringen van Zijn zaligheid vernieuwd en levend gemaakt worden en ons getuigenis moet daardoor altijd fris worden. 4) De Heere geeft bij Zijn aanstelling ook een pas of vrijbrief, dat Hij Paulus bij Zijn getuigenis en dienst wilde beschermen en redden - een getrouw getuige van Jezus kan verzekerd zijn dat, waar de Heere hem gebruikt, Hij hem daar ook kan beschermen. In Acts 26:18 hebben wij bovendien nog een volkomen plan en een omschrijving van het nieuwtestamentische predikambt. Het heeft het oog op de zielen: 1) onderwijzing, openen van de ogen; 2) bekering, dat zij zich bekeren van de duisternis; en 3) begenadiging, om te ontvangen vergeving van zonden; 4) verhoging, een erfdeel onder de geheiligden enz. Verder wijst het op het middel tot dat alles: 5) het "geloof, door het geloof in Mij. " 21. Omwille van deze zaken, omdat ik in gehoorzaamheid aan het gebod dat ik van de in de hemel verhoogde Heer ontvangen heb, nu dit werk verricht heb, in plaats van als vroeger de gemeente van Christus te verwoesten (Acts 26:9vv.), hebben de Joden mij in de tempel gegrepen, alsof zij zich erover wilden wreken dat een ander mij had gegrepen (Acts 26:12vv. Philippians 3:12). Zij hebben de handen aan mij gelegd en gepoogd mij om te brengen (Acts 21:27vv.).

Vers 22

22. Met de hulp van God, nu op de ene, dan op de andere wijze (Acts 21:31vv. ; 22:23v. ; 23:10, 12vv. ; 24:22v. ; 25:3vv., 10v.), is het mij gelukt uit hun moordende handen te ontsnappen en sta ik hier vandaag. Ik ben niet door hen ter dood gebracht, maar ik leef nog en getuig van al wat ik toen gezien heb en wat de Heere mij later heeft willen openbaren (Acts 26:16), voor klein en groot. Men heeft mij voorgesteld als een opperste voorstander van de sekte van de Nazareners (Acts 24:5), doch ik predik de Messias van Israël, niets anders dan hetgeen de profeten en Mozes gesproken hebben dat geschieden zou;

Vers 22

22. Met de hulp van God, nu op de ene, dan op de andere wijze (Acts 21:31vv. ; 22:23v. ; 23:10, 12vv. ; 24:22v. ; 25:3vv., 10v.), is het mij gelukt uit hun moordende handen te ontsnappen en sta ik hier vandaag. Ik ben niet door hen ter dood gebracht, maar ik leef nog en getuig van al wat ik toen gezien heb en wat de Heere mij later heeft willen openbaren (Acts 26:16), voor klein en groot. Men heeft mij voorgesteld als een opperste voorstander van de sekte van de Nazareners (Acts 24:5), doch ik predik de Messias van Israël, niets anders dan hetgeen de profeten en Mozes gesproken hebben dat geschieden zou;

Vers 23

23. Namelijk dat de toekomstige Christus lijden moest en dat Hij, de eerste uit de opstanding van de doden, een licht of het evangelie van de zaligheid zou verkondigen aan dit volk Israël (Acts 26:17; 1 Peter 2:10 en de heidenen (Luke 2:32).

Door de Heere de eersteling uit de opstanding van de doden en het licht te noemen, dat ook tot de heidenen moest worden gebracht, stelt de apostel hen voor in Zijn gehele universele betekenis als de tweede Adam en het begin van een nieuwe mensheid, een omstandigheid die voor de erkentenis van de Paulinische echtheid van deze rede (vgl. 1 Corinthians 15:20-1 Corinthians 15:23vv. Romans 5:17) niet zonder belang is.

Vers 23

23. Namelijk dat de toekomstige Christus lijden moest en dat Hij, de eerste uit de opstanding van de doden, een licht of het evangelie van de zaligheid zou verkondigen aan dit volk Israël (Acts 26:17; 1 Peter 2:10 en de heidenen (Luke 2:32).

Door de Heere de eersteling uit de opstanding van de doden en het licht te noemen, dat ook tot de heidenen moest worden gebracht, stelt de apostel hen voor in Zijn gehele universele betekenis als de tweede Adam en het begin van een nieuwe mensheid, een omstandigheid die voor de erkentenis van de Paulinische echtheid van deze rede (vgl. 1 Corinthians 15:20-1 Corinthians 15:23vv. Romans 5:17) niet zonder belang is.

Vers 24

24. En terwijl hij deze dingen tot verantwoording sprak, zei Festus, die wel bemerkte dat niet de natuur in Paulus werkte, doch niets verstond van de genade die hem vervulde (1 Corinthians 1:23; 1 Corinthians 2:14), met luide stem, waardoor hij zijn afkeuring te kennen gaf: Gij spreekt wartaal Paulus! De grote geleerdheid Job 32:6 brengt u in de war!

Dat Festus, hoewel hij de Joden regeerde, zo weinig wist van Joodse zaken, moet ons niet verwonderen. Er zijn nog heden een menigte hoge staatslieden die over landen en volken regeren en die van Jezus even weinig weten als Festus ervan wist, Hem alleen kennen als een zekere Jezus, die gestorven is en van wie Paulus gezegd heeft dat hij leeft. Gthe, die man de grootste dichter van Duitsland acht te zijn en die men bij zijn leven beschouwde als iemand die alles wist wat er te weten was, zei eens op zijn tachtigste jaar aan een vriend: "Ik heb zo dikwijls horen spreken van het gerechtvaardigd worden door het geloof, maar ik heb nooit kunnen begrijpen wat zij daarmee bedoelen. Wat is dat toch? " Zo onwetend kan de geleerdste mens zijn in de dingen van God.

Vers 24

24. En terwijl hij deze dingen tot verantwoording sprak, zei Festus, die wel bemerkte dat niet de natuur in Paulus werkte, doch niets verstond van de genade die hem vervulde (1 Corinthians 1:23; 1 Corinthians 2:14), met luide stem, waardoor hij zijn afkeuring te kennen gaf: Gij spreekt wartaal Paulus! De grote geleerdheid Job 32:6 brengt u in de war!

Dat Festus, hoewel hij de Joden regeerde, zo weinig wist van Joodse zaken, moet ons niet verwonderen. Er zijn nog heden een menigte hoge staatslieden die over landen en volken regeren en die van Jezus even weinig weten als Festus ervan wist, Hem alleen kennen als een zekere Jezus, die gestorven is en van wie Paulus gezegd heeft dat hij leeft. Gthe, die man de grootste dichter van Duitsland acht te zijn en die men bij zijn leven beschouwde als iemand die alles wist wat er te weten was, zei eens op zijn tachtigste jaar aan een vriend: "Ik heb zo dikwijls horen spreken van het gerechtvaardigd worden door het geloof, maar ik heb nooit kunnen begrijpen wat zij daarmee bedoelen. Wat is dat toch? " Zo onwetend kan de geleerdste mens zijn in de dingen van God.

Vers 25

25. Maar hij zei: Ik spreek geen wartaal, hoogedele Festus, maar ik spreek, wat de inhoud aangaat, woorden van waarheid en wat de Geest aangaat die ze mij ingeeft, van een gezond verstand.

Door zijn woord valt Festus Paulus bij zijn voordracht in de rede. Dat ziet echter niet uitsluitend op de laatste woorden, maar op de gehele rede, in het bijzonder op de mededeling van Jezus' verschijning. Dat kwam de Romein als dwaasheid voor. Hij heeft het zeker in volle ernst gemeend en het niet in lichtvaardige spot gezegd: "gij zijt een dweper! " anders zou hij het niet geroepen hebben met sterke stem, die van gevoel getuigt. Hij houdt het ervoor dat de man zich overwerkt, te veel gestudeerd had. De wereld houdt anderen zolang voor verstandig als zij wartaal spreken en voor dwaas, als zij ophouden met wartaal spreken en verstandig worden. Zolang Saulus raasde en woedde, ging hij door voor een verstandig hoofd, maar toen hij zijn razernij inzag en zelf een christen werd, hielden zij hem voor dwaas. Het blad zal zich echter omkeren, zodat de wereldse geesten van de rechtvaardige zullen zeggen (Wijsh. 5:5 : "Wij dwazen hielden zijn leven voor onzinnig, maar hoe is hij nu gerekend onder de kinderen van God. "

Festus had met ongeduld gehoord naar de rede van Paulus, die hem de nodige stof tot schrijven aan de keizer zou leveren. In plaats daarvan handelde die welsprekende Jood over vragen van zijn bijgeloof en de koning Agrippa hoorde hem met zichtbare deelneming aan. Toen hij nu de gestorven Jezus prees (Acts 25:19) als het licht van de heidenen voor deze aanzienlijke vergadering van heidenen, kon die koude staatsman zijn afkeuring niet langer bedwingen. Festus merkte in de rede van Paulus iets bovennatuurlijks op, maar van de geest van genade merkte hij niets; daarom hield hij de vreugde en zekerheid van de getuige van de Heere voor overspanning, voor een gevolg van te sterke studie.

Hoe dikwijls hoort men nog heden deze Festus-wijsheid, waarvoor het woord van het kruis een dwaasheid is. Het kinderlijk eenvoudig geloof aan de geopenbaarde waarheid van de Schrift wordt voor oudwijfse opgewondenheid gehouden, de rechtvaardigheid door het geloof in de verdiensten van Christus noemt men heidense bloedtheologie, enz. Als iemand over het christendom ernstig begint na te denken en met de wereld breekt, heeft men medelijden met hem als met iemand die in overspanning het hoofd laat hangen, wiens verstand door al te veel bijbel lezen in verwarring is geraakt. Men lasterde zelfs de genade van de pinkstergeest als een bedwelming door zoete wijn, ja, zij zeiden zelfs van Christus: "Hij is uitzinnig en heeft de duivel! " (Acts 2:1; 3 John 1:10:20). (LEONH. en SPIEGELH.)

Als men misschien uit deze rede van de Romein wilde besluiten dat Paulus in grote opgewondenheid en onrust gesproken heeft, zou men zonder twijfel verkeerd handelen; de hele rede maakt daarentegen, zoals de omstandigheden het ook meebrachten en en zeer kalme indruk. Paulus zegt ook zelf dat zijn woorden het karakter van verstand in zich dragen. Het moet dus de inhoud van de rede geweest zijn die op Festus een zo onaangename indruk maakte. Veel van de inhoud zal hij wel niet hebben begrepen, maar iets zal hem in zoverre wel verstaanbaar zijn geworden, dat hij het afwijkende en tegengestelde daarin van alle overig menselijk denken opmerkte. Daarenboven zal het hem niet ontgaan zijn dat Paulus bij alle kalmte een vaste overtuiging in zijn beweringen blijken liet; een vaste overtuiging nu van zaken die in tegenstelling tot alle menselijk denken staan, kan Festus zich niet anders dan in een toestand van waanzin denken en daar hij van profeten en van Mozes gehoord heeft, bezit hij wellicht zoveel kennis van dezen om te weten dat zij als schrijvers geëerd werden en hiermee meent hij nu naar de wijze van een politieke man van de wereld de bron te hebben ontdekt van die verstandsverbijstering. Geheel anders is het met koning Agrippa en het vertrouwen dat Paulus in hem stelt (Acts 26:3, Acts 26:26), wordt volkomen bevestigd.

Hier vooral voelen wij ons gedwongen om de waarlijk grote man te bewonderen. Festus valt hem onbesuisd in de rede en ofschoon hij zijn vernederend oordeel enigszins verzacht door de oorzaak van Paulus' bestaan in zijn grote geleerdheid te zoeken, toch verklaart hij hem ten aanhoren van allen ronduit voor krankzinnig. Maar de apostel laat zich door die uitval niet onthutsen. Zo min als de lof van de grote geleerdheid hem de borst hoger doet kloppen, zo min slaat hem ook de verachting vanwege krankzinnigheid terneer. Met de meeste bedaardheid en tegenwoordigheid van geest antwoordt hij de landvoogd terstond op een wijze die allen kon doen horen dat hij alles behalve buiten zijn zinnen was. Hij doet hem met evenveel bescheidenheid als vrijmoedigheid, tot zijn beschaming voelen dat hij oordeelde over zaken, waarvan hij geen kennis had en liever de uitspraak van Agrippa had moeten afwachten. Ja, hij profiteert meesterlijk van dit voorval om zich opnieuw tot de koning te wenden en nu tot diens geweten te spreken.

Vers 25

25. Maar hij zei: Ik spreek geen wartaal, hoogedele Festus, maar ik spreek, wat de inhoud aangaat, woorden van waarheid en wat de Geest aangaat die ze mij ingeeft, van een gezond verstand.

Door zijn woord valt Festus Paulus bij zijn voordracht in de rede. Dat ziet echter niet uitsluitend op de laatste woorden, maar op de gehele rede, in het bijzonder op de mededeling van Jezus' verschijning. Dat kwam de Romein als dwaasheid voor. Hij heeft het zeker in volle ernst gemeend en het niet in lichtvaardige spot gezegd: "gij zijt een dweper! " anders zou hij het niet geroepen hebben met sterke stem, die van gevoel getuigt. Hij houdt het ervoor dat de man zich overwerkt, te veel gestudeerd had. De wereld houdt anderen zolang voor verstandig als zij wartaal spreken en voor dwaas, als zij ophouden met wartaal spreken en verstandig worden. Zolang Saulus raasde en woedde, ging hij door voor een verstandig hoofd, maar toen hij zijn razernij inzag en zelf een christen werd, hielden zij hem voor dwaas. Het blad zal zich echter omkeren, zodat de wereldse geesten van de rechtvaardige zullen zeggen (Wijsh. 5:5 : "Wij dwazen hielden zijn leven voor onzinnig, maar hoe is hij nu gerekend onder de kinderen van God. "

Festus had met ongeduld gehoord naar de rede van Paulus, die hem de nodige stof tot schrijven aan de keizer zou leveren. In plaats daarvan handelde die welsprekende Jood over vragen van zijn bijgeloof en de koning Agrippa hoorde hem met zichtbare deelneming aan. Toen hij nu de gestorven Jezus prees (Acts 25:19) als het licht van de heidenen voor deze aanzienlijke vergadering van heidenen, kon die koude staatsman zijn afkeuring niet langer bedwingen. Festus merkte in de rede van Paulus iets bovennatuurlijks op, maar van de geest van genade merkte hij niets; daarom hield hij de vreugde en zekerheid van de getuige van de Heere voor overspanning, voor een gevolg van te sterke studie.

Hoe dikwijls hoort men nog heden deze Festus-wijsheid, waarvoor het woord van het kruis een dwaasheid is. Het kinderlijk eenvoudig geloof aan de geopenbaarde waarheid van de Schrift wordt voor oudwijfse opgewondenheid gehouden, de rechtvaardigheid door het geloof in de verdiensten van Christus noemt men heidense bloedtheologie, enz. Als iemand over het christendom ernstig begint na te denken en met de wereld breekt, heeft men medelijden met hem als met iemand die in overspanning het hoofd laat hangen, wiens verstand door al te veel bijbel lezen in verwarring is geraakt. Men lasterde zelfs de genade van de pinkstergeest als een bedwelming door zoete wijn, ja, zij zeiden zelfs van Christus: "Hij is uitzinnig en heeft de duivel! " (Acts 2:1; 3 John 1:10:20). (LEONH. en SPIEGELH.)

Als men misschien uit deze rede van de Romein wilde besluiten dat Paulus in grote opgewondenheid en onrust gesproken heeft, zou men zonder twijfel verkeerd handelen; de hele rede maakt daarentegen, zoals de omstandigheden het ook meebrachten en en zeer kalme indruk. Paulus zegt ook zelf dat zijn woorden het karakter van verstand in zich dragen. Het moet dus de inhoud van de rede geweest zijn die op Festus een zo onaangename indruk maakte. Veel van de inhoud zal hij wel niet hebben begrepen, maar iets zal hem in zoverre wel verstaanbaar zijn geworden, dat hij het afwijkende en tegengestelde daarin van alle overig menselijk denken opmerkte. Daarenboven zal het hem niet ontgaan zijn dat Paulus bij alle kalmte een vaste overtuiging in zijn beweringen blijken liet; een vaste overtuiging nu van zaken die in tegenstelling tot alle menselijk denken staan, kan Festus zich niet anders dan in een toestand van waanzin denken en daar hij van profeten en van Mozes gehoord heeft, bezit hij wellicht zoveel kennis van dezen om te weten dat zij als schrijvers geëerd werden en hiermee meent hij nu naar de wijze van een politieke man van de wereld de bron te hebben ontdekt van die verstandsverbijstering. Geheel anders is het met koning Agrippa en het vertrouwen dat Paulus in hem stelt (Acts 26:3, Acts 26:26), wordt volkomen bevestigd.

Hier vooral voelen wij ons gedwongen om de waarlijk grote man te bewonderen. Festus valt hem onbesuisd in de rede en ofschoon hij zijn vernederend oordeel enigszins verzacht door de oorzaak van Paulus' bestaan in zijn grote geleerdheid te zoeken, toch verklaart hij hem ten aanhoren van allen ronduit voor krankzinnig. Maar de apostel laat zich door die uitval niet onthutsen. Zo min als de lof van de grote geleerdheid hem de borst hoger doet kloppen, zo min slaat hem ook de verachting vanwege krankzinnigheid terneer. Met de meeste bedaardheid en tegenwoordigheid van geest antwoordt hij de landvoogd terstond op een wijze die allen kon doen horen dat hij alles behalve buiten zijn zinnen was. Hij doet hem met evenveel bescheidenheid als vrijmoedigheid, tot zijn beschaming voelen dat hij oordeelde over zaken, waarvan hij geen kennis had en liever de uitspraak van Agrippa had moeten afwachten. Ja, hij profiteert meesterlijk van dit voorval om zich opnieuw tot de koning te wenden en nu tot diens geweten te spreken.

Vers 26

26. Want de koning weet van deze dingen, die ik omtrent de profeten die van een Messias spreken en van de vervulling van hun profetie in Jezus van Nazareth gezegd heb. Tot hem spreek ik dan ook vrijmoedig, daar ik in hem enig begrip van hetgeen ik gezegd heb, mag veronderstellen (Acts 26:3); want ik geloof niet dat hem iets van deze dingen verborgen is Psalms 140:10. Ik mag erop vertrouwen dat hem omtrent Jezus van Nazareth mededeling zal zijn gedaan, a) want dit is niet in een uithoek geschied, integendeel zijn zelfs de overheden van het land daarin betrokken geweest (Acts 10:36vv.).

a) John 18:20

Vers 26

26. Want de koning weet van deze dingen, die ik omtrent de profeten die van een Messias spreken en van de vervulling van hun profetie in Jezus van Nazareth gezegd heb. Tot hem spreek ik dan ook vrijmoedig, daar ik in hem enig begrip van hetgeen ik gezegd heb, mag veronderstellen (Acts 26:3); want ik geloof niet dat hem iets van deze dingen verborgen is Psalms 140:10. Ik mag erop vertrouwen dat hem omtrent Jezus van Nazareth mededeling zal zijn gedaan, a) want dit is niet in een uithoek geschied, integendeel zijn zelfs de overheden van het land daarin betrokken geweest (Acts 10:36vv.).

a) John 18:20

Vers 27

27. Gelooft gij, o koning Agrippa, de profeten? Ik weet dat gij ze gelooft, al is het ook met dat onbestemde, onbesliste geloof dat tot het ware even niet kan doordringen (vgl. het gezegde over Song of Solomon 5:2vv. bij "Ac 23:9

Paulus steunt bij zijn vertrouwen dat hij op Agrippa stelt, op twee zaken: ten eerste is het het geschiedkundige waarop het hem bij zijn rede aankomt, namelijk de geschiedenis van Jezus, die niet in een uithoek is geschied. Daar nu Agrippa, wil hij zeggen, tot dat land behoort waarin dergelijke openbare feiten plaats hadden, kan hem van dat gebeurde niets verborgen zijn. Maar hoe dat gebeurde moet worden opgevat, daarvoor is, zoals de apostel in zijn verdedigingsrede reeds heeft te kennen gegeven, de voorspellende Schrift van het Oude Testaments de natuurlijke norm. Ook omtrent dit punt meent hij verder op de kennis van Agrippa te mogen rekenen, daar hij toch wel volgens het algemene geloof van de Joden in de profeten een goddelijke autoriteit zag.

Paulus, die in de school van de Heilige Geest theologie had gestudeerd, herkent dadelijk het geheime vonkje van gelovige neiging tot het woord, dat in het hart van Agrippa begint te gloeien en gedreven door zijn hoop en zijn liefde tot de Koning van de Joden, grijpt hij hem met de stoutmoedige vraag in hart en geweten, of hij hem door de voorzeggingen van de profeten tot Christus, de ware Koning van Israël mocht leiden. (LEONH. en SPIEGELH.).

"Gelooft gij, o koning Agrippa de profeten? " Bij die vraag zal Agrippa wel hebben gedacht: "zo heeft nog geen mens tot mij gesproken. " Wat zou hij antwoorden? "Ik weet dat gij ze gelooft, " antwoordt Paulus zelf en het was de koning moeilijk om die zonderlinge macht te ontwijken, die zich aan hem vastklemde, in zijn geweten binnendrong. Paulus wist door zijn onderzoekende blik hoe Agrippa de profeten geloofde. Gaf zijn geloof hem minder vreugde dan siddering, minder hoop dan vrees, toch kon hij het geloof niet teniet doen dat zou plaatshebben wat de profeten hadden voorspeld. Wel erkende hij dat er slechts n stap lag tussen zijn geloof en de erkenning van de daden van God, die ter zaligheid geschied waren en die Paulus met woorden van waarheid en gezond verstand uitgesproken had. Zou hij die stap doen? Daar protesteerde zijn wereldgezindheid tegen. Hij ontkent niet dat hij de profeten gelooft, ja hij bekent duidelijk dat het geloof van de christenen de profeten voor zich heeft, maar hij onttrekt zich aan het heilige net dat Paulus naar hem heeft uitgeworpen, met een gedwongen lach. 28. En Agrippa, dieper getroffen in zijn hart dan hij met het oog op zijn waardigheid en op zijn omgeving wilde belijden en laten bemerken, zei tot Paulus, terwijl hijzijn ontroering verborg achter een toon van scherts die geheel met de manier van de grote wereld overeenkwam: Gij maakt mij bijna een christen, maar nog enige tijd zult gij moeten wachten, zo spoedig als gij wel zoudt denken, krijgt men zoiets niet gedaan.

Vers 27

27. Gelooft gij, o koning Agrippa, de profeten? Ik weet dat gij ze gelooft, al is het ook met dat onbestemde, onbesliste geloof dat tot het ware even niet kan doordringen (vgl. het gezegde over Song of Solomon 5:2vv. bij "Ac 23:9

Paulus steunt bij zijn vertrouwen dat hij op Agrippa stelt, op twee zaken: ten eerste is het het geschiedkundige waarop het hem bij zijn rede aankomt, namelijk de geschiedenis van Jezus, die niet in een uithoek is geschied. Daar nu Agrippa, wil hij zeggen, tot dat land behoort waarin dergelijke openbare feiten plaats hadden, kan hem van dat gebeurde niets verborgen zijn. Maar hoe dat gebeurde moet worden opgevat, daarvoor is, zoals de apostel in zijn verdedigingsrede reeds heeft te kennen gegeven, de voorspellende Schrift van het Oude Testaments de natuurlijke norm. Ook omtrent dit punt meent hij verder op de kennis van Agrippa te mogen rekenen, daar hij toch wel volgens het algemene geloof van de Joden in de profeten een goddelijke autoriteit zag.

Paulus, die in de school van de Heilige Geest theologie had gestudeerd, herkent dadelijk het geheime vonkje van gelovige neiging tot het woord, dat in het hart van Agrippa begint te gloeien en gedreven door zijn hoop en zijn liefde tot de Koning van de Joden, grijpt hij hem met de stoutmoedige vraag in hart en geweten, of hij hem door de voorzeggingen van de profeten tot Christus, de ware Koning van Israël mocht leiden. (LEONH. en SPIEGELH.).

"Gelooft gij, o koning Agrippa de profeten? " Bij die vraag zal Agrippa wel hebben gedacht: "zo heeft nog geen mens tot mij gesproken. " Wat zou hij antwoorden? "Ik weet dat gij ze gelooft, " antwoordt Paulus zelf en het was de koning moeilijk om die zonderlinge macht te ontwijken, die zich aan hem vastklemde, in zijn geweten binnendrong. Paulus wist door zijn onderzoekende blik hoe Agrippa de profeten geloofde. Gaf zijn geloof hem minder vreugde dan siddering, minder hoop dan vrees, toch kon hij het geloof niet teniet doen dat zou plaatshebben wat de profeten hadden voorspeld. Wel erkende hij dat er slechts n stap lag tussen zijn geloof en de erkenning van de daden van God, die ter zaligheid geschied waren en die Paulus met woorden van waarheid en gezond verstand uitgesproken had. Zou hij die stap doen? Daar protesteerde zijn wereldgezindheid tegen. Hij ontkent niet dat hij de profeten gelooft, ja hij bekent duidelijk dat het geloof van de christenen de profeten voor zich heeft, maar hij onttrekt zich aan het heilige net dat Paulus naar hem heeft uitgeworpen, met een gedwongen lach. 28. En Agrippa, dieper getroffen in zijn hart dan hij met het oog op zijn waardigheid en op zijn omgeving wilde belijden en laten bemerken, zei tot Paulus, terwijl hijzijn ontroering verborg achter een toon van scherts die geheel met de manier van de grote wereld overeenkwam: Gij maakt mij bijna een christen, maar nog enige tijd zult gij moeten wachten, zo spoedig als gij wel zoudt denken, krijgt men zoiets niet gedaan.

Vers 29

29. En Paulus zei: a) Ik zou God wel willen bidden dat n spoedig n voorgoed, vroeger of later, hoeveel moeite het mij ook kosten mocht om dat te bereiken, niet alleen gij, maar ook allen die mij heden horen, ook zo werden als ik, namelijk gelovigen in de Heere Jezus Christus, uitgezonderd deze boeien, die ik hier in de hoogte houd; die wens ik niemand onder u toe.

a) 1 Corinthians 7:7

"Gij maakt korte metten met mijn bekering! " wil Agrippa zeggen: "er zit, denk ik, echter nog wel wat meer aan vast om een koning van de Joden tot het christendom te bekeren. " Opmerkelijk is het dat Agrippa niet volgens Joodse wijze de sektennaam "Nazarener" (Acts 24:5) gebruikt, maar de naam die bij de heidenen in gebruik is geraakt "christen" (Acts 11:26). Liet Paulus hem nu los? Nee, het luchtige woord van scherts van de man van de wereld vat hij op met heilige ernst voor God en hij vreest geen belijdenis die een dwaasheid was in de oren van de koning en van de overige edelen rondom hem: "Komt het u ongerijmd voor, koning Agrippa, dat ik probeer u te overtuigen om zalig te worden! Weet dan dat ik waarlijk de moed heb God te bidden dat Hij u en al de anderen zal overtuigen.

Het woord in Acts 26:28 door onze vertalers weergeven als "bijna" is en oligw; letterlijk vertaald: "in weinig. " In Acts 26:29 staat kai en oligw en megalw =" zowel in weinig als in groot, " waarbij wij aan tijd of aan moeite zouden kunnen denken. Lange meent dat Paulus met dat woord te kennen gaf dat hij de bekering van deze toehoorders wel voor zeer moeilijk, maar daarom niet voor onmogelijk hield.

Bij Festus ontbrak veel, bij Agrippa weinig. Paulus leert echter dat de genade van God het vele zowel als het weinige, dat het geloof nog in de weg staat, kan wegnemen en betuigt zijn ernstig verlangen dat Festus zowel als Agrippa en allen die hem hoorden, over alle hinderpalen voor de genade mocht worden geleid en in de gemeenschap met Christus gesteld. Zo laat zich een getuige van Jezus zijn moed niet ontnemen om ook voor de ergste spotters en slechtste mensen nog bekering en genade te hopen.

Dat antwoord getuigt van een zeer vurige ijver om Christus' eer uit te breiden. Het heilig hart van deze man blaakte, omdat hij zijn boeien gewillig droeg en met zijn moeitevol en smadelijk lot tevreden wilde zijn, wanneer maar de landvoogd, de koning en al de overigen uit de duivelsbanden verlost en met hem dezelfde genademachten deelachtig worden.

"Drie dingen zou ik hebben gewenst", roept de kerkvader Augustinus uit, met eigen ogen te zien: Rome in bloei, Christus in het vlees en Paulus in zijn welsprekendheid. Inderdaad ook dit laatste, men zou het kunnen verlangen, bij de blik op het woord dat heden voor ons ligt opgeslagen en waarin wij gerust kunnen zeggen dat de christelijke welsprekendheid haar glansrijke zegenpraal viert. Wat een prediker voor zo'n gehoor, wat een antwoord op dat onbeduidend, half schertsend, half ernstig woord van Agrippa: "Gij maakt mij bijna een christen. " Was dat woord hoogstens de uitdrukking van een vluchtige stemming, in de taal van Paulus vernemen wij de diepste overtuiging, gepaard met de heiligste ernst. Hij houdt de koning bij zijn woord, verbetert het, valt het aan en vergeet nog geen ogenblik wat hij aan de zaak van zijn Heer, aan de luister van zijn gehoor en aan zichzelf verschuldigd is. Onder biddend opzien tot God uit hij een diep gevoelde wens, die evenzeer getuigt van zijn zedelijke grootheid als van zijn onverstoorbaar geluk. Onwillekeurig zou Agrippa kunnen wensen als Paulus, maar Paulus verlangt geen ogenblik als Agrippa te zijn. Agrippa wil bijna christen zijn; Paulus zal zich niet voldaan tonen, zolang de koning het niet geheel is geworden. Agrippa dacht alleen aan zichzelf, Paulus omvat allen die hem heden horen in zijn biddende heilwens. Festus ziet mogelijk met deernis op de ketenen van de gevangene neer, Paulus toont zich trots op de boeien, die hij om Christus' wil draagt en vrij naar de geest, terwijl het lichaam gekluisterd is en zo vol liefde in het hart, dat hij alleen zijn geluk aan zijn aanzienlijke toehoorders gunt, maar zijn lijden alleen voor zichzelf behouden wil. Werkelijk, men behoeft niet lang in het onzekere te blijven, wie op dat ogenblik in dat paleis eigenlijk de grootste geweest is! En al die geestelijke grootheid van Paulus is de vrucht van de Heilige Geest, die hem geheel vernieuwd en boven alle zedelijke kleinheid rondom hem, ja boven zichzelf verheven heeft, zodat hij hier in de volste zin van het woord als overwinnaar het strijdperk verlaat, ook als hij straks naar zijn eenzame kerker teruggevoerd wordt. Werkelijk, hier is een openbaring van de kracht van het levende geloof en van de heerlijkheid van het waarachtige christendom, zoals zich die niet mooier laat indenken. Dat geloof, wij zien het ook hier, het maakt de mens waarachtig groot tegenover al het klatergoud van een ijdele wereld rondom hem en waarachtig vrij naar de geest, al is hij naar het lichaam binnen de enge muren van een donkere kerker gesloten; en werkelijk rijk aan schatten die geen mot of roest kan verderven en door dat alles zo onbeschrijfelijk gelukkig, dat hij met geen Agrippa of Bernice te midden van hun grootste voorspoed wil ruilen. Wat een aanbeveling van het evangelie, dat ook in onze dagen door zo velen miskend en versmaad wordt. Tegenover woorden en feiten als dit mag men aan alle Festussen met kalme vrijmoedigheid vragen of een geloof dat zo de mens boven alle kleinigheid in en rondom hem verheft, toch nog niet een andere naam verdient dan van een teugel voor het ruwe onbeschaafd gemeen, waarvan de man van smaak en geleerdheid zich vrij kan achten en of de wereld om ons heen zoveel slechter en ongelukkiger zijn zou, indien zij vele Paulussen onder haar kinderen telde. Ja waarlijk, de echte christen is nog altijd het licht en het zout van de aarde, een stad boven op een berg, die niet verborgen kan zijn. De echte christen-zijn wij het reeds in beginsel geworden en lijken wij enigszins op Paulus, die wij met zoveel reden bewonderen? Of is het met ons nog altijd als met Agrippa, bijna een christen en dit bijna voor het oog van God eigenlijk nog nooit ernstig gemeend? Onderzoeken wij onszelf of wij een hart hebben aan dat van Paulus en Agrippa, of wellicht aan dat van een Festus gelijk! En staan wij door Gods genade op het standpunt van dat vrijmoedig en blijmoedig geloof, dat hier door Paulus werd ingenomen, prijzen we, als hij, aan anderen ons christendom aan, ook door een krachtig woord, maar bovenal door een voor God geheiligde wandel? Zo spreken als de apostel kunnen slechts weinigen, maar zo worden als hij kunnen allen en zij moeten het, zal uiteindelijk de wereld moeten toestemmen dat het waarachtig christendom niets minder is dan de openbaring en de triomf van de waarachtige mensheid, blinkend in de volle glans van Gods licht.

Vers 29

29. En Paulus zei: a) Ik zou God wel willen bidden dat n spoedig n voorgoed, vroeger of later, hoeveel moeite het mij ook kosten mocht om dat te bereiken, niet alleen gij, maar ook allen die mij heden horen, ook zo werden als ik, namelijk gelovigen in de Heere Jezus Christus, uitgezonderd deze boeien, die ik hier in de hoogte houd; die wens ik niemand onder u toe.

a) 1 Corinthians 7:7

"Gij maakt korte metten met mijn bekering! " wil Agrippa zeggen: "er zit, denk ik, echter nog wel wat meer aan vast om een koning van de Joden tot het christendom te bekeren. " Opmerkelijk is het dat Agrippa niet volgens Joodse wijze de sektennaam "Nazarener" (Acts 24:5) gebruikt, maar de naam die bij de heidenen in gebruik is geraakt "christen" (Acts 11:26). Liet Paulus hem nu los? Nee, het luchtige woord van scherts van de man van de wereld vat hij op met heilige ernst voor God en hij vreest geen belijdenis die een dwaasheid was in de oren van de koning en van de overige edelen rondom hem: "Komt het u ongerijmd voor, koning Agrippa, dat ik probeer u te overtuigen om zalig te worden! Weet dan dat ik waarlijk de moed heb God te bidden dat Hij u en al de anderen zal overtuigen.

Het woord in Acts 26:28 door onze vertalers weergeven als "bijna" is en oligw; letterlijk vertaald: "in weinig. " In Acts 26:29 staat kai en oligw en megalw =" zowel in weinig als in groot, " waarbij wij aan tijd of aan moeite zouden kunnen denken. Lange meent dat Paulus met dat woord te kennen gaf dat hij de bekering van deze toehoorders wel voor zeer moeilijk, maar daarom niet voor onmogelijk hield.

Bij Festus ontbrak veel, bij Agrippa weinig. Paulus leert echter dat de genade van God het vele zowel als het weinige, dat het geloof nog in de weg staat, kan wegnemen en betuigt zijn ernstig verlangen dat Festus zowel als Agrippa en allen die hem hoorden, over alle hinderpalen voor de genade mocht worden geleid en in de gemeenschap met Christus gesteld. Zo laat zich een getuige van Jezus zijn moed niet ontnemen om ook voor de ergste spotters en slechtste mensen nog bekering en genade te hopen.

Dat antwoord getuigt van een zeer vurige ijver om Christus' eer uit te breiden. Het heilig hart van deze man blaakte, omdat hij zijn boeien gewillig droeg en met zijn moeitevol en smadelijk lot tevreden wilde zijn, wanneer maar de landvoogd, de koning en al de overigen uit de duivelsbanden verlost en met hem dezelfde genademachten deelachtig worden.

"Drie dingen zou ik hebben gewenst", roept de kerkvader Augustinus uit, met eigen ogen te zien: Rome in bloei, Christus in het vlees en Paulus in zijn welsprekendheid. Inderdaad ook dit laatste, men zou het kunnen verlangen, bij de blik op het woord dat heden voor ons ligt opgeslagen en waarin wij gerust kunnen zeggen dat de christelijke welsprekendheid haar glansrijke zegenpraal viert. Wat een prediker voor zo'n gehoor, wat een antwoord op dat onbeduidend, half schertsend, half ernstig woord van Agrippa: "Gij maakt mij bijna een christen. " Was dat woord hoogstens de uitdrukking van een vluchtige stemming, in de taal van Paulus vernemen wij de diepste overtuiging, gepaard met de heiligste ernst. Hij houdt de koning bij zijn woord, verbetert het, valt het aan en vergeet nog geen ogenblik wat hij aan de zaak van zijn Heer, aan de luister van zijn gehoor en aan zichzelf verschuldigd is. Onder biddend opzien tot God uit hij een diep gevoelde wens, die evenzeer getuigt van zijn zedelijke grootheid als van zijn onverstoorbaar geluk. Onwillekeurig zou Agrippa kunnen wensen als Paulus, maar Paulus verlangt geen ogenblik als Agrippa te zijn. Agrippa wil bijna christen zijn; Paulus zal zich niet voldaan tonen, zolang de koning het niet geheel is geworden. Agrippa dacht alleen aan zichzelf, Paulus omvat allen die hem heden horen in zijn biddende heilwens. Festus ziet mogelijk met deernis op de ketenen van de gevangene neer, Paulus toont zich trots op de boeien, die hij om Christus' wil draagt en vrij naar de geest, terwijl het lichaam gekluisterd is en zo vol liefde in het hart, dat hij alleen zijn geluk aan zijn aanzienlijke toehoorders gunt, maar zijn lijden alleen voor zichzelf behouden wil. Werkelijk, men behoeft niet lang in het onzekere te blijven, wie op dat ogenblik in dat paleis eigenlijk de grootste geweest is! En al die geestelijke grootheid van Paulus is de vrucht van de Heilige Geest, die hem geheel vernieuwd en boven alle zedelijke kleinheid rondom hem, ja boven zichzelf verheven heeft, zodat hij hier in de volste zin van het woord als overwinnaar het strijdperk verlaat, ook als hij straks naar zijn eenzame kerker teruggevoerd wordt. Werkelijk, hier is een openbaring van de kracht van het levende geloof en van de heerlijkheid van het waarachtige christendom, zoals zich die niet mooier laat indenken. Dat geloof, wij zien het ook hier, het maakt de mens waarachtig groot tegenover al het klatergoud van een ijdele wereld rondom hem en waarachtig vrij naar de geest, al is hij naar het lichaam binnen de enge muren van een donkere kerker gesloten; en werkelijk rijk aan schatten die geen mot of roest kan verderven en door dat alles zo onbeschrijfelijk gelukkig, dat hij met geen Agrippa of Bernice te midden van hun grootste voorspoed wil ruilen. Wat een aanbeveling van het evangelie, dat ook in onze dagen door zo velen miskend en versmaad wordt. Tegenover woorden en feiten als dit mag men aan alle Festussen met kalme vrijmoedigheid vragen of een geloof dat zo de mens boven alle kleinigheid in en rondom hem verheft, toch nog niet een andere naam verdient dan van een teugel voor het ruwe onbeschaafd gemeen, waarvan de man van smaak en geleerdheid zich vrij kan achten en of de wereld om ons heen zoveel slechter en ongelukkiger zijn zou, indien zij vele Paulussen onder haar kinderen telde. Ja waarlijk, de echte christen is nog altijd het licht en het zout van de aarde, een stad boven op een berg, die niet verborgen kan zijn. De echte christen-zijn wij het reeds in beginsel geworden en lijken wij enigszins op Paulus, die wij met zoveel reden bewonderen? Of is het met ons nog altijd als met Agrippa, bijna een christen en dit bijna voor het oog van God eigenlijk nog nooit ernstig gemeend? Onderzoeken wij onszelf of wij een hart hebben aan dat van Paulus en Agrippa, of wellicht aan dat van een Festus gelijk! En staan wij door Gods genade op het standpunt van dat vrijmoedig en blijmoedig geloof, dat hier door Paulus werd ingenomen, prijzen we, als hij, aan anderen ons christendom aan, ook door een krachtig woord, maar bovenal door een voor God geheiligde wandel? Zo spreken als de apostel kunnen slechts weinigen, maar zo worden als hij kunnen allen en zij moeten het, zal uiteindelijk de wereld moeten toestemmen dat het waarachtig christendom niets minder is dan de openbaring en de triomf van de waarachtige mensheid, blinkend in de volle glans van Gods licht.

Vers 30

30. En toen hij dit gezegd had, stond de koning op, om nu de handeling af te breken en de stadhouder en Bernice volgde hem, toen hij zich verwijderde en evenzo deden zij die met hen gezeten waren, de hoofdlieden en voornaamste mannen van de stad (Acts 25:23).

Vers 30

30. En toen hij dit gezegd had, stond de koning op, om nu de handeling af te breken en de stadhouder en Bernice volgde hem, toen hij zich verwijderde en evenzo deden zij die met hen gezeten waren, de hoofdlieden en voornaamste mannen van de stad (Acts 25:23).

Vers 31

31. En terzijde gegaan om zonder Paulus en niet in tegenwoordigheid van de soldaten te beraadslagen, spraken zij tot elkaar, terwijl ook hier Agrippa het woord voerde en onder elkaar hun gevoel te kennen gaf door te zeggen: Deze mens doet of bedoelt niets waarop de dood of gevangenschap staat.

Vers 31

31. En terzijde gegaan om zonder Paulus en niet in tegenwoordigheid van de soldaten te beraadslagen, spraken zij tot elkaar, terwijl ook hier Agrippa het woord voerde en onder elkaar hun gevoel te kennen gaf door te zeggen: Deze mens doet of bedoelt niets waarop de dood of gevangenschap staat.

Vers 32

32. En Agrippa zei tot Festus, toen hij aan het einde van de beraadslaging in Acts 26:31 met hem in het bijzonder sprak en zijn mening ten opzichte van het in Acts 25:16v. genoemde doel te kennen gaf en hem tenminste indirect een goede raad wilde geven (zieActs 27:1): Deze mens kon losgelaten worden, indien hij zich niet op de keizer had beroepen en dus houd ik het voor het beste dat hij zijn beroep intrekt, daar ik niet weet wat aan de keizer zou kunnen worden geschreven.

Agrippa voelde dat de apostel van plan was sterker bij hem en de vergadering aan te dringen; daarom hief hij plotseling de zitting op.

Gij overtuigt mij bijna. " O wacht u voor dat gevaarlijk woord, waarbij tenslotte nog alles gesust wordt. Hoe dikwijls zijn ook wij het hemelrijk nabij geweest. Er ontbrak niet veel aan of wij waren uit de duisternis tot het licht gekomen, van het ongeloof tot geloof, van de zonde tot bekering, van de onvrede tot de vrede, van de wereld tot God. Het hart was aangegrepen, het verstand overtuigd, het geweten opgewekt, het uur gunstig, het was moment dat zou hebben kunnen beslissen over ons eeuwig heil - het scheelde niet veel. Maar het weinige dat nog ontbrak, wilde wij er niet aan toevoegen, van een aardse bezitting wilde wij ons niet losrukken, een lievelingszonde wilde wij niet loslaten, een verstrooiing verdrong weer de goede indruk, een verzoeking bracht ons weer ten val - en de schat die wij reeds bijna hadden opgeheven, bleef in de aarde begraven, omdat wij te traag waren om de laatste steek met de spade te doen, het reddingstouw waarmee wij reeds bijna uit de stroom van het verderf waren getrokken, ging weer aan stukken, omdat wij te lang in de lucht zweefden, omdat wij te zeer aarzelden de voet neer te zetten op de rotsgrond van de zaligheid. Wij behoorden weer van de wereld toe, wij waren weer ver van de Heere! O lieve zielen, als er niet veel meer ontbreekt aan uw zaligheid, haast u toch, voeg het weinige dat ontbreekt er nog bij, voordat alles weer verloren gaat. Bidt tot de Heere: "verbreek, verscheur, vernietig, Heere, al wat Uw heilig oog verfoeit, geen onderscheid of zwakke koorden, of ijzeren wereldketen boeit. "

Dat Paulus tegenover koning en stadhouder en hovelingen en beschuldigers als vanzelf het laatste woord behield - hoe kon het anders? Maar dat daarom toch nog geen openbaar herstel van eer of vrijheid volgde, lag evenzeer in de aard van de toestand en het karakter van de vorstelijke hoorders. Alleen met elkaar terzijde gegaan, maken zij aan heel de zaak, aan heel de vertoning van die dag een einde met een onvruchtbaar: deze mens doet niets waarop de dood of gevangenschap staat! En verder, naar de wijze van zo hoog geplaatsten in deze wereld en van alle tijden, niets! Geen ter harte nemen van het gehoorde, geen poging om de onschuldige uit de onverdiende boeien te redden, geen blijvend gevoel van eerbied voor de grootheid van deze man (deze mens, zoals zij hem uit de hoogte van hun rang noemden!) noch voor het verwonderingswaardige van zijn verhaal of voor de ontzaggelijkheid of voor de liefelijkheid van zijn Messiasverkondiging! Alles loopt af met een korte en koele deelneming van koning Agrippa. "Deze mens kon losgelaten zijn (ook nog worden misschien), had hij zich niet beroepen op de keizer. " En naar Romeins staatsrecht was de koude uitspraak juist; het beroep op de keizer, eenmaal aangenomen, maakte vrijspraak en vrijstelling onmogelijk. De boeien van de onschuldige Romeinse burger, van de aan God en Zijn waarheid getrouwe apostel bleven zoals zij waren en het Romeinse spreekwoord werd weer bewaarheid: "Summum Jus, Summa injuria, " "het hoogste recht, het hardste onrecht. " Voor de zaak van het christendom bracht de samenkomst zeker geen kleine winst aan, daar Festus na alles wat hij gezien en ervaren had en in het bijzonder op grond van de goedkeuring van Agrippa niet anders dan een gunstig bericht over de apostel naar Rome kon zenden, hetgeen zeer veel bijdroeg om aan de prediking van het evangelie te Rome vrije voortgang te verschaffen. Persoonlijk heeft Agrippa later bij de verwoesting van Jeruzalem de christenen welwillendheid getoond in het feit dat hij aan de gemeente die vandaar vluchtte een wijkplaats gaf te Pella, een plaats die tot zijn gebied behoorde. (Aanm. II. d. No. 5, 6).

Vers 32

32. En Agrippa zei tot Festus, toen hij aan het einde van de beraadslaging in Acts 26:31 met hem in het bijzonder sprak en zijn mening ten opzichte van het in Acts 25:16v. genoemde doel te kennen gaf en hem tenminste indirect een goede raad wilde geven (zieActs 27:1): Deze mens kon losgelaten worden, indien hij zich niet op de keizer had beroepen en dus houd ik het voor het beste dat hij zijn beroep intrekt, daar ik niet weet wat aan de keizer zou kunnen worden geschreven.

Agrippa voelde dat de apostel van plan was sterker bij hem en de vergadering aan te dringen; daarom hief hij plotseling de zitting op.

Gij overtuigt mij bijna. " O wacht u voor dat gevaarlijk woord, waarbij tenslotte nog alles gesust wordt. Hoe dikwijls zijn ook wij het hemelrijk nabij geweest. Er ontbrak niet veel aan of wij waren uit de duisternis tot het licht gekomen, van het ongeloof tot geloof, van de zonde tot bekering, van de onvrede tot de vrede, van de wereld tot God. Het hart was aangegrepen, het verstand overtuigd, het geweten opgewekt, het uur gunstig, het was moment dat zou hebben kunnen beslissen over ons eeuwig heil - het scheelde niet veel. Maar het weinige dat nog ontbrak, wilde wij er niet aan toevoegen, van een aardse bezitting wilde wij ons niet losrukken, een lievelingszonde wilde wij niet loslaten, een verstrooiing verdrong weer de goede indruk, een verzoeking bracht ons weer ten val - en de schat die wij reeds bijna hadden opgeheven, bleef in de aarde begraven, omdat wij te traag waren om de laatste steek met de spade te doen, het reddingstouw waarmee wij reeds bijna uit de stroom van het verderf waren getrokken, ging weer aan stukken, omdat wij te lang in de lucht zweefden, omdat wij te zeer aarzelden de voet neer te zetten op de rotsgrond van de zaligheid. Wij behoorden weer van de wereld toe, wij waren weer ver van de Heere! O lieve zielen, als er niet veel meer ontbreekt aan uw zaligheid, haast u toch, voeg het weinige dat ontbreekt er nog bij, voordat alles weer verloren gaat. Bidt tot de Heere: "verbreek, verscheur, vernietig, Heere, al wat Uw heilig oog verfoeit, geen onderscheid of zwakke koorden, of ijzeren wereldketen boeit. "

Dat Paulus tegenover koning en stadhouder en hovelingen en beschuldigers als vanzelf het laatste woord behield - hoe kon het anders? Maar dat daarom toch nog geen openbaar herstel van eer of vrijheid volgde, lag evenzeer in de aard van de toestand en het karakter van de vorstelijke hoorders. Alleen met elkaar terzijde gegaan, maken zij aan heel de zaak, aan heel de vertoning van die dag een einde met een onvruchtbaar: deze mens doet niets waarop de dood of gevangenschap staat! En verder, naar de wijze van zo hoog geplaatsten in deze wereld en van alle tijden, niets! Geen ter harte nemen van het gehoorde, geen poging om de onschuldige uit de onverdiende boeien te redden, geen blijvend gevoel van eerbied voor de grootheid van deze man (deze mens, zoals zij hem uit de hoogte van hun rang noemden!) noch voor het verwonderingswaardige van zijn verhaal of voor de ontzaggelijkheid of voor de liefelijkheid van zijn Messiasverkondiging! Alles loopt af met een korte en koele deelneming van koning Agrippa. "Deze mens kon losgelaten zijn (ook nog worden misschien), had hij zich niet beroepen op de keizer. " En naar Romeins staatsrecht was de koude uitspraak juist; het beroep op de keizer, eenmaal aangenomen, maakte vrijspraak en vrijstelling onmogelijk. De boeien van de onschuldige Romeinse burger, van de aan God en Zijn waarheid getrouwe apostel bleven zoals zij waren en het Romeinse spreekwoord werd weer bewaarheid: "Summum Jus, Summa injuria, " "het hoogste recht, het hardste onrecht. " Voor de zaak van het christendom bracht de samenkomst zeker geen kleine winst aan, daar Festus na alles wat hij gezien en ervaren had en in het bijzonder op grond van de goedkeuring van Agrippa niet anders dan een gunstig bericht over de apostel naar Rome kon zenden, hetgeen zeer veel bijdroeg om aan de prediking van het evangelie te Rome vrije voortgang te verschaffen. Persoonlijk heeft Agrippa later bij de verwoesting van Jeruzalem de christenen welwillendheid getoond in het feit dat hij aan de gemeente die vandaar vluchtte een wijkplaats gaf te Pella, een plaats die tot zijn gebied behoorde. (Aanm. II. d. No. 5, 6).

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Acts 26". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/acts-26.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile