Lectionary Calendar
Monday, May 20th, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Handelingen 4

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 4

Acts 4:1

VERVOLGING VAN DE APOSTELEN. GEMEENSCHAPPELIJK GEBED VAN DE GELOVIGEN. HUN WANDEL EN TOESTAND.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 4

Acts 4:1

VERVOLGING VAN DE APOSTELEN. GEMEENSCHAPPELIJK GEBED VAN DE GELOVIGEN. HUN WANDEL EN TOESTAND.

Vers 1

1. En terwijl zij na de prediking van Petrus, die in het voorgaande is meegedeeld, nog verder tot het volk spraken, toen Petrus en Johannes evenals in Acts 2:40 aan de eigenlijke hoofdrede nog bijzondere vermaningen toevoegden, kwamen daarover tot hen degenen, die de tempelwacht uitmaakten 1CH 24:5, namelijk de priesters en de hoofdman van de tempel, die over deze schaar het bevel voerde (Luke 22:4) en de Sadduceeën, die juist op de plaats van de tempel aanwezig waren geweest en Petrus' rede in Acts 3:1 ten minste tot Acts 4:15 mede hadden aangehoord.

Vers 1

1. En terwijl zij na de prediking van Petrus, die in het voorgaande is meegedeeld, nog verder tot het volk spraken, toen Petrus en Johannes evenals in Acts 2:40 aan de eigenlijke hoofdrede nog bijzondere vermaningen toevoegden, kwamen daarover tot hen degenen, die de tempelwacht uitmaakten 1CH 24:5, namelijk de priesters en de hoofdman van de tempel, die over deze schaar het bevel voerde (Luke 22:4) en de Sadduceeën, die juist op de plaats van de tempel aanwezig waren geweest en Petrus' rede in Acts 3:1 ten minste tot Acts 4:15 mede hadden aangehoord.

Vers 2

2. Deze kwamen, zeer ontevreden zijnde omdat zij, de apostelen, het volk leerden op een wijze die met de godsdienstige meningen van de Sadduceeën in lijnrechtetegenspraak stond en verkondigden in Jezus de opstanding uit de doden, die toch door hen werd geloochend (Acts 23:8 Matthew 22:23), waarom zij ook de tempelwacht en haar hoofdman gedwongen hadden tussen te treden.

Het schijnt, dat de farizese partij onder de Joden die in het bijzonder de veroordeling van Christus had bewerkt, zich verder niet bemoeid heeft met het vervolgen van zijn aanhangers. Zij achtte de onwetende Galileërs geen verdere opmerkzaamheid waard, vooral daar zij de oude ceremoniële wet streng waarnamen en zich eerst niet met polemiek tegen de farizese stellingen inlieten en men toch ook vele andere sekten, die met het belang van de farizese partij niet in strijd kwamen, rustig hun gang liet gaan.

Hun aanvankelijk zacht optreden tegen de verkondigers van de opstanding van de Gekruisigde spreekt duidelijk uit hoezeer hun geweten getroffen is dat hun van hun vervreemding van God en van hun strijd tegen de vertegenwoordigers van ware godzaligheid overtuigd.

Vers 2

2. Deze kwamen, zeer ontevreden zijnde omdat zij, de apostelen, het volk leerden op een wijze die met de godsdienstige meningen van de Sadduceeën in lijnrechtetegenspraak stond en verkondigden in Jezus de opstanding uit de doden, die toch door hen werd geloochend (Acts 23:8 Matthew 22:23), waarom zij ook de tempelwacht en haar hoofdman gedwongen hadden tussen te treden.

Het schijnt, dat de farizese partij onder de Joden die in het bijzonder de veroordeling van Christus had bewerkt, zich verder niet bemoeid heeft met het vervolgen van zijn aanhangers. Zij achtte de onwetende Galileërs geen verdere opmerkzaamheid waard, vooral daar zij de oude ceremoniële wet streng waarnamen en zich eerst niet met polemiek tegen de farizese stellingen inlieten en men toch ook vele andere sekten, die met het belang van de farizese partij niet in strijd kwamen, rustig hun gang liet gaan.

Hun aanvankelijk zacht optreden tegen de verkondigers van de opstanding van de Gekruisigde spreekt duidelijk uit hoezeer hun geweten getroffen is dat hun van hun vervreemding van God en van hun strijd tegen de vertegenwoordigers van ware godzaligheid overtuigd.

Vers 3

3. En zij, van wie in Acts 4:1 gesproken is, sloegen de handen aan hen, aan Petrus en Johannes (Acts 4:13, Acts 4:19), waarschijnlijk ook aan de genezen kreupele, die zich bij hen hield (Acts 4:10, Acts 4:14) en zetten ze in bewaring, in een gevangenis die zich in de tempel bevond (Jeremiah 20:2; Jeremiah 29:26), tot de volgende dag wanneer de hoge raad zou zitting houden, om over hen te oordelen, hetgeen nu niet meer kon plaatshebben, want het was nu avond, de zogenaamde tweede avond, die om 6 uur begon (Matthew 14:23).

Wat wij aan het einde van ons boek in zijn geheel voor ons zien, neemt nu zijn eerste begin. Het volk van Israël in zijn geheel, zoals het wordt vertegenwoordigd door zijn oversten en oudsten, verwerpt de zegen en wil de vloek hebben. Het was opmerkelijk genoeg en Farizeeën als een Gamaliël (Acts 5:34vv) hadden daardoor tot bezinning kunnen komen dat de eerste vijandschap tegen de gemeente van Jezus Christus van de Sadduceeën uitging. Maar door de prediking van de zaligheid van de zondaars alleen in de Naam van een Gekruisigde voelde de farizese trotsheid zich dieper gewond, dan door alle dwaalleringen van de Sadduceeën en zo geschiedde het dat uiteindelijk het hele huis van Israël zijn hart verstokte tegen de stem van de Heere: "zoekt Mij en leeft", wandelende naar de wijze van de vaderen (Amos 5:10): "zij haten in de poort degene die bestraft en hebben een gruwel van hem, die oprecht spreekt. " 4. En om terug te zien op het innerlijke gevolg van Petrus' prediking in Acts 3:12vv., zij hier nog opgemerkt: velen van degenen die het woord gehoord hadden, geloofden. En het getal van de mannen, terwijl reeds volgens Acts 2:41 de gemeente tot 3000 zielen was toegenomen, werd in de eerste tijd die op deze dag volgde, omtrent vijfduizend, waarbij dan nog een aanzienlijk aantal vrouwen moet worden gerekend, indien men de gezamenlijke sterkte geheel zou willen aangeven.

Niet de genezing als daad, maar het woord waartoe zij aanleiding geeft, vooral het woord van Jezus als de Opgestane, heeft de tegenstand en de vervolging opgewekt. De wereld kan wel enkel moraal en ook abstracte evangelische waarheid verdragen, maar als Jezus Christus, de Gekruisigde en Opgestane persoonlijk word verkondigd, wordt de tegenspraak van het natuurlijk hart opgewekt. Aan de andere kant heeft ook het gelovige hart aan Christus persoonlijk alles. Terwijl zij Jezus verkondigden, predikten de apostelen de opstanding uit de doden, terwijl Jezus verkondigd werd, wordt ook gerechtigheid en de genade van God, alle wijsheid, gerechtigheid, heiliging en verlossing verkondigd - in Hem en aan Hem heeft het gelovige hart, de denkende geest, het heilbegerig geweten alles, wat de mens nodig heeft.

d. Acts 4:5-Acts 4:31 Het eerste uitwendige gevaar van de gemeente, afgewend door de machteloosheid van de vijanden.

Vers 3

3. En zij, van wie in Acts 4:1 gesproken is, sloegen de handen aan hen, aan Petrus en Johannes (Acts 4:13, Acts 4:19), waarschijnlijk ook aan de genezen kreupele, die zich bij hen hield (Acts 4:10, Acts 4:14) en zetten ze in bewaring, in een gevangenis die zich in de tempel bevond (Jeremiah 20:2; Jeremiah 29:26), tot de volgende dag wanneer de hoge raad zou zitting houden, om over hen te oordelen, hetgeen nu niet meer kon plaatshebben, want het was nu avond, de zogenaamde tweede avond, die om 6 uur begon (Matthew 14:23).

Wat wij aan het einde van ons boek in zijn geheel voor ons zien, neemt nu zijn eerste begin. Het volk van Israël in zijn geheel, zoals het wordt vertegenwoordigd door zijn oversten en oudsten, verwerpt de zegen en wil de vloek hebben. Het was opmerkelijk genoeg en Farizeeën als een Gamaliël (Acts 5:34vv) hadden daardoor tot bezinning kunnen komen dat de eerste vijandschap tegen de gemeente van Jezus Christus van de Sadduceeën uitging. Maar door de prediking van de zaligheid van de zondaars alleen in de Naam van een Gekruisigde voelde de farizese trotsheid zich dieper gewond, dan door alle dwaalleringen van de Sadduceeën en zo geschiedde het dat uiteindelijk het hele huis van Israël zijn hart verstokte tegen de stem van de Heere: "zoekt Mij en leeft", wandelende naar de wijze van de vaderen (Amos 5:10): "zij haten in de poort degene die bestraft en hebben een gruwel van hem, die oprecht spreekt. " 4. En om terug te zien op het innerlijke gevolg van Petrus' prediking in Acts 3:12vv., zij hier nog opgemerkt: velen van degenen die het woord gehoord hadden, geloofden. En het getal van de mannen, terwijl reeds volgens Acts 2:41 de gemeente tot 3000 zielen was toegenomen, werd in de eerste tijd die op deze dag volgde, omtrent vijfduizend, waarbij dan nog een aanzienlijk aantal vrouwen moet worden gerekend, indien men de gezamenlijke sterkte geheel zou willen aangeven.

Niet de genezing als daad, maar het woord waartoe zij aanleiding geeft, vooral het woord van Jezus als de Opgestane, heeft de tegenstand en de vervolging opgewekt. De wereld kan wel enkel moraal en ook abstracte evangelische waarheid verdragen, maar als Jezus Christus, de Gekruisigde en Opgestane persoonlijk word verkondigd, wordt de tegenspraak van het natuurlijk hart opgewekt. Aan de andere kant heeft ook het gelovige hart aan Christus persoonlijk alles. Terwijl zij Jezus verkondigden, predikten de apostelen de opstanding uit de doden, terwijl Jezus verkondigd werd, wordt ook gerechtigheid en de genade van God, alle wijsheid, gerechtigheid, heiliging en verlossing verkondigd - in Hem en aan Hem heeft het gelovige hart, de denkende geest, het heilbegerig geweten alles, wat de mens nodig heeft.

d. Acts 4:5-Acts 4:31 Het eerste uitwendige gevaar van de gemeente, afgewend door de machteloosheid van de vijanden.

Vers 5

5. En het geschiedde, op de morgen van de volgende dag, toen een gerechtszitting kon plaatshebben, dat hun, van de Joden, oversten en ouderlingen en schriftgeleerden, de leden van de hoge raad Uit 2:4, waaronder eerst de oudsten als vertegenwoordigers van het volk en de Schriftgeleerden als die in het bezit waren van de kennis van de Wet in het bijzonder moeten genoemd worden, te Jeruzalem vergaderden, waarheen zij kwamen van hun huizen, die een gedeelte van hen althans buiten de stad had.

Vers 5

5. En het geschiedde, op de morgen van de volgende dag, toen een gerechtszitting kon plaatshebben, dat hun, van de Joden, oversten en ouderlingen en schriftgeleerden, de leden van de hoge raad Uit 2:4, waaronder eerst de oudsten als vertegenwoordigers van het volk en de Schriftgeleerden als die in het bezit waren van de kennis van de Wet in het bijzonder moeten genoemd worden, te Jeruzalem vergaderden, waarheen zij kwamen van hun huizen, die een gedeelte van hen althans buiten de stad had.

Vers 6

6. En bovendien kwamen de leden van de priesterschap, waarvan de voornaamsten hier persoonlijk mogen worden genoemd: Annas de hogepriester in zaken van bestuur en Kajafas de hogepriester in zaken van godsdienst Lu 3:2 en Johannes en Alexander, en zo velen er van het hogepriesterlijk geslacht waren.

Vers 6

6. En bovendien kwamen de leden van de priesterschap, waarvan de voornaamsten hier persoonlijk mogen worden genoemd: Annas de hogepriester in zaken van bestuur en Kajafas de hogepriester in zaken van godsdienst Lu 3:2 en Johannes en Alexander, en zo velen er van het hogepriesterlijk geslacht waren.

Vers 7

7. En toen zij hen, de beide apostelen en de man die deze van zijn lamheid hadden genezen, in het midden van hen gesteld hadden, zodat zij door allen konden gehoord en gezien worden, vroegen zij (vgl. John 2:18 Matthew 21:23): a) Door welke kracht, die u ten dienste staat of, als gij de kracht niet in uzelf hebt, door welke naam hebt gij dit wonder aan die lamme gedaan? Welke naam hebt gij bij het verrichten van zijn genezing uitgesproken, als naam van hem, wiens kracht u dienen zou, misschien wel van Beëlzebub, de overste van de duivelen (Matthew 12:24; Matthew 10:25)?

a) Exodus 2:14 Acts 7:27

Bepaalde geschiedkundige persoonlijkheden, met de namen Johannes en Alexander, kunnen, hoewel men het heeft beproefd, niet worden aangewezen. De uitdrukking: "zo velen er van het hogepriesterlijk geslacht waren, " moet echter nader worden verklaard dan in de regel door de uitleggers geschiedt. Onmiskenbaar geeft Josephus in zijn boek over de Joodse oorlog (IV. 3:6) met de woorden: "zij (de Zeloten) beroofden de geslachten van hun invloed, waaruit als eerste de hogepriester gewoonlijk wordt genoemd" te kennen dat het hogepriesterschap in die tijd voor een voorrecht van enige weinige geslachten werd gehouden. Inderdaad blijkt uit de lijst van de 28 hogepriesters die dezelfde geschiedschrijver voor de tijd van Herodes de Grote tot aan de verwoesting van Jeruzalem noemt, (Slotwoord op 1 Makk. Nr. c.), dat het hogepriesterschap tot weinige families en (vooral dit van Phabi, Boëthus, Annas en Kamithus) beperkt bleef. Bij deze beperking gaf reeds alleen het behoren tot een van deze families een bijzonder aanzien, een soort van adel, hetgeen wordt uitgesproken in het "van het hogepriesterlijk geslacht. " Men moet dus daaronder niet in het algemeen verstaan, de hoofden van de 24 priesterorden, daar deze gewoonlijk onder de titel "overpriesters" bij het noemen van de medeleden van de hoge raad, Uit 2:4 bedoeld zijn, noch in het bijzonder de aanverwanten van het huis van Annas, maar de hogepriesterlijke aristocratie, waartoe ook de in Acts 19:14 vermelde Sceva met zijn zeven zonen behoorde; want een hogepriester in de eigenlijke zin, die deze naam draagt, kan nergens worden aangewezen. Het is opmerkelijk hoe omstandig Lukas de samenkomst van de hoge raad hier beschrijft, daar hij ze niet alleen ons voorstelt als een voltallige vergadering in de wettige vorm, waartoe men afwezige leden van het land naar de stad ontbood, maar ook het plaatsen van de beschuldigden in het midden en de woorden van de tot hen gerichte vraag met nadruk noemt. Daaruit moet de lezer weten welke bijzondere betekenis aan deze gehele vergadering moet worden toegeschreven, een betekenis die slechts weinig wordt gewaardeerd en meestal niet verder wordt overdacht, omdat men vanaf het begin de geschiedenis in Acts 3:1 verhaald, te oppervlakkig heeft beschouwd. Wij hebben omtrent het wonder van Petrus en zijn rede in het voorhof van Salomo, die zich daaraan verbond, aangewezen hoe de prediking van de zaligheid van Christus, de Gekruisigde, de Opgestane, de ten hemel gevarene nu reeds 2 3 jaar te Jeruzalem was gehoord; dat een gemeente was opgetreden, van wie de godzalige wandel ook zonder woorden geloof vroeg van het volk, dat het eerst tot de gemeenschap van de zaligheid was geroepen en het nu te doen was om een beslissing in het leven te roepen bij dat volk, dat het niet meer in enkele individuen, maar in zijn geheel als natie boete wilde doen voor zijn volkszonde. Het moest beslissen of het zich wilde bekeren tot Hem die volgens de belofte hun als Heiland was gegeven, of dat het in de verharding van zijn hart wilde voortgaan en zijn Christus verder verloochenen en diens discipelen vervolgen en van zich stoten. Die beslissing komt nu. Het eigenlijke hoofdpunt van ons hoofdstuk is niet het gelovig worden van de genoemden in Acts 4:4, noch de gevangenneming van de apostelen door de Sadduceeën bewerkt, die ontevreden waren over de verkondiging van Jezus' opstanding (Acts 4:1-Acts 4:3), het eerste is slechts als nevenzaak vermeld en het tweede komt alleen als doorgangspunt voor, maar de heilige geschiedschrijver ziet als voor zijn ogen de hoge raad in zijn afzonderlijke bestanddelen, ja gedeeltelijk zelfs in zijn bijzondere personen, tot een zeer gewichtige zitting in de heilige stad samengekomen en in alle vormen zijn zitting inleiden; wat hijzelf ziet schildert hij ons ook voor onze ogen. Anders dan door zo'n plechtige samenkomst van zijn oversten of hoofden kon het Joodse volk in zijn geheel niet op eens worden samengebracht. Reeds in John 7:26 werd aangeduid wat een grote uitwerking op het gehele volk van de Joden juist de beslissing van de oversten had en nu spreekt ook Petrus het later in zijn gebed uit, van welke invloed de verhouding was die de hoge raad nu besloot tot de christelijke kerk in te nemen, terwijl het gehele volk in nuce of op samengevatte wijze in zich besloot (Acts 4:27). Dit veelbetekenende punt heeft dan de Heere willen teweegbrengen, toen Hij de vorige dag Petrus en Johannes op hun weg naar de tempel door zijn Geest tot genezing van de lamme dreef, na de godsdienst hun schreden tot het voorhof van Salomo leidde en de genezene hen liet nagaan. Ja, als Hij het zo beschikte dat juist ditmaal de Sadduceeën zich over het woord van de opstanding van de doden zo ergerden, dat zij een officiële gevangenneming van de apostelen en de genezene, die hen vergezelde, bewerkten en door hun invloed, die zij toen op de hoge raad uitoefenden, daar de in Acts 4:6 genoemde aristocraten tot hun partij behoorden, het tot zo'n buitengewone volle vergadering van het geestelijk bestuur brachten. Zijn gemeente moest niet meer als tevoren in de ogen van het Jodendom slechts als een sekte of een bijzondere vereniging zijn, waarbij een ieder naar goedvinden zich kon aansluiten of niet, terwijl de oude theocratie haar loop voortzette en haar heerschappij bleef handhaven. De nieuwe theocratie, in de christelijke gemeente opgericht, moest nu de aanval doen, haar banier onmiddellijk in den tempel zelf planten en tot deze banier ook de wachters van de oude theocratie roepen, doordat in de zaal hun eigen zittingen en voor de oren van allen, Christus de Gekruisigde en van God tot enige Heiland verordende werd gepredikt (Acts 4:8-Acts 4:12). De stichting van de christelijke kerk moest, zo hebben wij bij Acts 2:1 verklaard, buiten de tempel op de berg Sion plaatshebben, maar binnen die, in de gewone raadkamer op Moria, waar 2-3 jaar geleden het doodsvonnis over Jezus was uitgesproken Uit 27:1, moest het volk in zijn oversten beslissen of het door boete en bekering zijn zondige weg wilde verlaten en de christelijke kerk wilde binnengaan, of deze van zich wilde stoten. Het standpunt toch, tot hiertoe gevolgd, waarbij men zich aan de ene zijde verdraagzaam jegens haar gedroeg, maar aan de andere zijde, wat het eigen persoonlijk heil aangaat, onverschillig, mocht niet langer worden geduld. Wij zullen in Acts 4:13vv. zien, dat de oversten deze beslissing proberen van de hand te wijzen en wensen ervan bevrijd te blijven. Ook Annas en Kajafas hebben nog te veel te dragen aan de last, die de misdaad van het vermoorden van Christus hun op de hals heeft geladen, dan dat zij het zouden willen beproeven met een tweede aanval, met het doden van zijn kerk. Het zou hun aangenamer zijn dat deze kerk aan uittering stierf, daarom stellen zij zich tevreden met het verbod van alle prediking. De apostelen stellen zich echter daarmee niet tevreden dat zij weer op vrije voeten worden gesteld, zij geven een antwoord op de hun toegevoegde bedreiging, volgens welke de oversten zichzelf moeten bekennen, dat van die dag hun een alternatief is gesteld dat zij niet meer kunnen ontwijken en dat hun spoedig opnieuw en strenger zal voor ogen treden (Acts 5:17vv.) en hen zal dwingen steeds beslister plaats in te nemen, totdat de beslissing is gevallen (Acts 6:11-Acts 7:50).

Het wonder zelf ontkennen zij niet, trouwens wat men met ogen ziet, is niet te ontkennen, het is alleen op andere wijze weer te vernietigen - zo meent althans het ongeloof - door het gebeurde wonder van zijn goddelijkheid te beroven en er een satanswonder van te maken, zoals de oversten van Israël deden, ten opzichte van de Heere, zeggende: "Hij werpt de duivelen uit door de overste van de duivelen. " Dezelfde poging wordt ook hier gedaan. De Joodse raad vraagt hier aan Petrus en Johannes naar de oorsprong van hun wonderkracht en wiens dienaren zij zijn.

7. En toen zij hen, de beide apostelen en de man die deze van zijn lamheid hadden genezen, in het midden van hen gesteld hadden, zodat zij door allen konden gehoord en gezien worden, vroegen zij (vgl. John 2:18 Matthew 21:23): a) Door welke kracht, die u ten dienste staat of, als gij de kracht niet in uzelf hebt, door welke naam hebt gij dit wonder aan die lamme gedaan? Welke naam hebt gij bij het verrichten van zijn genezing uitgesproken, als naam van hem, wiens kracht u dienen zou, misschien wel van Beëlzebub, de overste van de duivelen (Matthew 12:24; Matthew 10:25)?

a) Exodus 2:14 Acts 7:27

Bepaalde geschiedkundige persoonlijkheden, met de namen Johannes en Alexander, kunnen, hoewel men het heeft beproefd, niet worden aangewezen. De uitdrukking: "zo velen er van het hogepriesterlijk geslacht waren, " moet echter nader worden verklaard dan in de regel door de uitleggers geschiedt. Onmiskenbaar geeft Josephus in zijn boek over de Joodse oorlog (IV. 3:6) met de woorden: "zij (de Zeloten) beroofden de geslachten van hun invloed, waaruit als eerste de hogepriester gewoonlijk wordt genoemd" te kennen dat het hogepriesterschap in die tijd voor een voorrecht van enige weinige geslachten werd gehouden. Inderdaad blijkt uit de lijst van de 28 hogepriesters die dezelfde geschiedschrijver voor de tijd van Herodes de Grote tot aan de verwoesting van Jeruzalem noemt, (Slotwoord op 1 Makk. Nr. c.), dat het hogepriesterschap tot weinige families en (vooral dit van Phabi, Boëthus, Annas en Kamithus) beperkt bleef. Bij deze beperking gaf reeds alleen het behoren tot een van deze families een bijzonder aanzien, een soort van adel, hetgeen wordt uitgesproken in het "van het hogepriesterlijk geslacht. " Men moet dus daaronder niet in het algemeen verstaan, de hoofden van de 24 priesterorden, daar deze gewoonlijk onder de titel "overpriesters" bij het noemen van de medeleden van de hoge raad, Uit 2:4 bedoeld zijn, noch in het bijzonder de aanverwanten van het huis van Annas, maar de hogepriesterlijke aristocratie, waartoe ook de in Acts 19:14 vermelde Sceva met zijn zeven zonen behoorde; want een hogepriester in de eigenlijke zin, die deze naam draagt, kan nergens worden aangewezen. Het is opmerkelijk hoe omstandig Lukas de samenkomst van de hoge raad hier beschrijft, daar hij ze niet alleen ons voorstelt als een voltallige vergadering in de wettige vorm, waartoe men afwezige leden van het land naar de stad ontbood, maar ook het plaatsen van de beschuldigden in het midden en de woorden van de tot hen gerichte vraag met nadruk noemt. Daaruit moet de lezer weten welke bijzondere betekenis aan deze gehele vergadering moet worden toegeschreven, een betekenis die slechts weinig wordt gewaardeerd en meestal niet verder wordt overdacht, omdat men vanaf het begin de geschiedenis in Acts 3:1 verhaald, te oppervlakkig heeft beschouwd. Wij hebben omtrent het wonder van Petrus en zijn rede in het voorhof van Salomo, die zich daaraan verbond, aangewezen hoe de prediking van de zaligheid van Christus, de Gekruisigde, de Opgestane, de ten hemel gevarene nu reeds 2 3 jaar te Jeruzalem was gehoord; dat een gemeente was opgetreden, van wie de godzalige wandel ook zonder woorden geloof vroeg van het volk, dat het eerst tot de gemeenschap van de zaligheid was geroepen en het nu te doen was om een beslissing in het leven te roepen bij dat volk, dat het niet meer in enkele individuen, maar in zijn geheel als natie boete wilde doen voor zijn volkszonde. Het moest beslissen of het zich wilde bekeren tot Hem die volgens de belofte hun als Heiland was gegeven, of dat het in de verharding van zijn hart wilde voortgaan en zijn Christus verder verloochenen en diens discipelen vervolgen en van zich stoten. Die beslissing komt nu. Het eigenlijke hoofdpunt van ons hoofdstuk is niet het gelovig worden van de genoemden in Acts 4:4, noch de gevangenneming van de apostelen door de Sadduceeën bewerkt, die ontevreden waren over de verkondiging van Jezus' opstanding (Acts 4:1-Acts 4:3), het eerste is slechts als nevenzaak vermeld en het tweede komt alleen als doorgangspunt voor, maar de heilige geschiedschrijver ziet als voor zijn ogen de hoge raad in zijn afzonderlijke bestanddelen, ja gedeeltelijk zelfs in zijn bijzondere personen, tot een zeer gewichtige zitting in de heilige stad samengekomen en in alle vormen zijn zitting inleiden; wat hijzelf ziet schildert hij ons ook voor onze ogen. Anders dan door zo'n plechtige samenkomst van zijn oversten of hoofden kon het Joodse volk in zijn geheel niet op eens worden samengebracht. Reeds in John 7:26 werd aangeduid wat een grote uitwerking op het gehele volk van de Joden juist de beslissing van de oversten had en nu spreekt ook Petrus het later in zijn gebed uit, van welke invloed de verhouding was die de hoge raad nu besloot tot de christelijke kerk in te nemen, terwijl het gehele volk in nuce of op samengevatte wijze in zich besloot (Acts 4:27). Dit veelbetekenende punt heeft dan de Heere willen teweegbrengen, toen Hij de vorige dag Petrus en Johannes op hun weg naar de tempel door zijn Geest tot genezing van de lamme dreef, na de godsdienst hun schreden tot het voorhof van Salomo leidde en de genezene hen liet nagaan. Ja, als Hij het zo beschikte dat juist ditmaal de Sadduceeën zich over het woord van de opstanding van de doden zo ergerden, dat zij een officiële gevangenneming van de apostelen en de genezene, die hen vergezelde, bewerkten en door hun invloed, die zij toen op de hoge raad uitoefenden, daar de in Acts 4:6 genoemde aristocraten tot hun partij behoorden, het tot zo'n buitengewone volle vergadering van het geestelijk bestuur brachten. Zijn gemeente moest niet meer als tevoren in de ogen van het Jodendom slechts als een sekte of een bijzondere vereniging zijn, waarbij een ieder naar goedvinden zich kon aansluiten of niet, terwijl de oude theocratie haar loop voortzette en haar heerschappij bleef handhaven. De nieuwe theocratie, in de christelijke gemeente opgericht, moest nu de aanval doen, haar banier onmiddellijk in den tempel zelf planten en tot deze banier ook de wachters van de oude theocratie roepen, doordat in de zaal hun eigen zittingen en voor de oren van allen, Christus de Gekruisigde en van God tot enige Heiland verordende werd gepredikt (Acts 4:8-Acts 4:12). De stichting van de christelijke kerk moest, zo hebben wij bij Acts 2:1 verklaard, buiten de tempel op de berg Sion plaatshebben, maar binnen die, in de gewone raadkamer op Moria, waar 2-3 jaar geleden het doodsvonnis over Jezus was uitgesproken Uit 27:1, moest het volk in zijn oversten beslissen of het door boete en bekering zijn zondige weg wilde verlaten en de christelijke kerk wilde binnengaan, of deze van zich wilde stoten. Het standpunt toch, tot hiertoe gevolgd, waarbij men zich aan de ene zijde verdraagzaam jegens haar gedroeg, maar aan de andere zijde, wat het eigen persoonlijk heil aangaat, onverschillig, mocht niet langer worden geduld. Wij zullen in Acts 4:13vv. zien, dat de oversten deze beslissing proberen van de hand te wijzen en wensen ervan bevrijd te blijven. Ook Annas en Kajafas hebben nog te veel te dragen aan de last, die de misdaad van het vermoorden van Christus hun op de hals heeft geladen, dan dat zij het zouden willen beproeven met een tweede aanval, met het doden van zijn kerk. Het zou hun aangenamer zijn dat deze kerk aan uittering stierf, daarom stellen zij zich tevreden met het verbod van alle prediking. De apostelen stellen zich echter daarmee niet tevreden dat zij weer op vrije voeten worden gesteld, zij geven een antwoord op de hun toegevoegde bedreiging, volgens welke de oversten zichzelf moeten bekennen, dat van die dag hun een alternatief is gesteld dat zij niet meer kunnen ontwijken en dat hun spoedig opnieuw en strenger zal voor ogen treden (Acts 5:17vv.) en hen zal dwingen steeds beslister plaats in te nemen, totdat de beslissing is gevallen (Acts 6:11-Acts 7:50).

Het wonder zelf ontkennen zij niet, trouwens wat men met ogen ziet, is niet te ontkennen, het is alleen op andere wijze weer te vernietigen - zo meent althans het ongeloof - door het gebeurde wonder van zijn goddelijkheid te beroven en er een satanswonder van te maken, zoals de oversten van Israël deden, ten opzichte van de Heere, zeggende: "Hij werpt de duivelen uit door de overste van de duivelen. " Dezelfde poging wordt ook hier gedaan. De Joodse raad vraagt hier aan Petrus en Johannes naar de oorsprong van hun wonderkracht en wiens dienaren zij zijn.

Vers 7

7. En toen zij hen, de beide apostelen en de man die deze van zijn lamheid hadden genezen, in het midden van hen gesteld hadden, zodat zij door allen konden gehoord en gezien worden, vroegen zij (vgl. John 2:18 Matthew 21:23): a) Door welke kracht, die u ten dienste staat of, als gij de kracht niet in uzelf hebt, door welke naam hebt gij dit wonder aan die lamme gedaan? Welke naam hebt gij bij het verrichten van zijn genezing uitgesproken, als naam van hem, wiens kracht u dienen zou, misschien wel van Beëlzebub, de overste van de duivelen (Matthew 12:24; Matthew 10:25)?

a) Exodus 2:14 Acts 7:27

Bepaalde geschiedkundige persoonlijkheden, met de namen Johannes en Alexander, kunnen, hoewel men het heeft beproefd, niet worden aangewezen. De uitdrukking: "zo velen er van het hogepriesterlijk geslacht waren, " moet echter nader worden verklaard dan in de regel door de uitleggers geschiedt. Onmiskenbaar geeft Josephus in zijn boek over de Joodse oorlog (IV. 3:6) met de woorden: "zij (de Zeloten) beroofden de geslachten van hun invloed, waaruit als eerste de hogepriester gewoonlijk wordt genoemd" te kennen dat het hogepriesterschap in die tijd voor een voorrecht van enige weinige geslachten werd gehouden. Inderdaad blijkt uit de lijst van de 28 hogepriesters die dezelfde geschiedschrijver voor de tijd van Herodes de Grote tot aan de verwoesting van Jeruzalem noemt, (Slotwoord op 1 Makk. Nr. c.), dat het hogepriesterschap tot weinige families en (vooral dit van Phabi, Boëthus, Annas en Kamithus) beperkt bleef. Bij deze beperking gaf reeds alleen het behoren tot een van deze families een bijzonder aanzien, een soort van adel, hetgeen wordt uitgesproken in het "van het hogepriesterlijk geslacht. " Men moet dus daaronder niet in het algemeen verstaan, de hoofden van de 24 priesterorden, daar deze gewoonlijk onder de titel "overpriesters" bij het noemen van de medeleden van de hoge raad, Uit 2:4 bedoeld zijn, noch in het bijzonder de aanverwanten van het huis van Annas, maar de hogepriesterlijke aristocratie, waartoe ook de in Acts 19:14 vermelde Sceva met zijn zeven zonen behoorde; want een hogepriester in de eigenlijke zin, die deze naam draagt, kan nergens worden aangewezen. Het is opmerkelijk hoe omstandig Lukas de samenkomst van de hoge raad hier beschrijft, daar hij ze niet alleen ons voorstelt als een voltallige vergadering in de wettige vorm, waartoe men afwezige leden van het land naar de stad ontbood, maar ook het plaatsen van de beschuldigden in het midden en de woorden van de tot hen gerichte vraag met nadruk noemt. Daaruit moet de lezer weten welke bijzondere betekenis aan deze gehele vergadering moet worden toegeschreven, een betekenis die slechts weinig wordt gewaardeerd en meestal niet verder wordt overdacht, omdat men vanaf het begin de geschiedenis in Acts 3:1 verhaald, te oppervlakkig heeft beschouwd. Wij hebben omtrent het wonder van Petrus en zijn rede in het voorhof van Salomo, die zich daaraan verbond, aangewezen hoe de prediking van de zaligheid van Christus, de Gekruisigde, de Opgestane, de ten hemel gevarene nu reeds 2 3 jaar te Jeruzalem was gehoord; dat een gemeente was opgetreden, van wie de godzalige wandel ook zonder woorden geloof vroeg van het volk, dat het eerst tot de gemeenschap van de zaligheid was geroepen en het nu te doen was om een beslissing in het leven te roepen bij dat volk, dat het niet meer in enkele individuen, maar in zijn geheel als natie boete wilde doen voor zijn volkszonde. Het moest beslissen of het zich wilde bekeren tot Hem die volgens de belofte hun als Heiland was gegeven, of dat het in de verharding van zijn hart wilde voortgaan en zijn Christus verder verloochenen en diens discipelen vervolgen en van zich stoten. Die beslissing komt nu. Het eigenlijke hoofdpunt van ons hoofdstuk is niet het gelovig worden van de genoemden in Acts 4:4, noch de gevangenneming van de apostelen door de Sadduceeën bewerkt, die ontevreden waren over de verkondiging van Jezus' opstanding (Acts 4:1-Acts 4:3), het eerste is slechts als nevenzaak vermeld en het tweede komt alleen als doorgangspunt voor, maar de heilige geschiedschrijver ziet als voor zijn ogen de hoge raad in zijn afzonderlijke bestanddelen, ja gedeeltelijk zelfs in zijn bijzondere personen, tot een zeer gewichtige zitting in de heilige stad samengekomen en in alle vormen zijn zitting inleiden; wat hijzelf ziet schildert hij ons ook voor onze ogen. Anders dan door zo'n plechtige samenkomst van zijn oversten of hoofden kon het Joodse volk in zijn geheel niet op eens worden samengebracht. Reeds in John 7:26 werd aangeduid wat een grote uitwerking op het gehele volk van de Joden juist de beslissing van de oversten had en nu spreekt ook Petrus het later in zijn gebed uit, van welke invloed de verhouding was die de hoge raad nu besloot tot de christelijke kerk in te nemen, terwijl het gehele volk in nuce of op samengevatte wijze in zich besloot (Acts 4:27). Dit veelbetekenende punt heeft dan de Heere willen teweegbrengen, toen Hij de vorige dag Petrus en Johannes op hun weg naar de tempel door zijn Geest tot genezing van de lamme dreef, na de godsdienst hun schreden tot het voorhof van Salomo leidde en de genezene hen liet nagaan. Ja, als Hij het zo beschikte dat juist ditmaal de Sadduceeën zich over het woord van de opstanding van de doden zo ergerden, dat zij een officiële gevangenneming van de apostelen en de genezene, die hen vergezelde, bewerkten en door hun invloed, die zij toen op de hoge raad uitoefenden, daar de in Acts 4:6 genoemde aristocraten tot hun partij behoorden, het tot zo'n buitengewone volle vergadering van het geestelijk bestuur brachten. Zijn gemeente moest niet meer als tevoren in de ogen van het Jodendom slechts als een sekte of een bijzondere vereniging zijn, waarbij een ieder naar goedvinden zich kon aansluiten of niet, terwijl de oude theocratie haar loop voortzette en haar heerschappij bleef handhaven. De nieuwe theocratie, in de christelijke gemeente opgericht, moest nu de aanval doen, haar banier onmiddellijk in den tempel zelf planten en tot deze banier ook de wachters van de oude theocratie roepen, doordat in de zaal hun eigen zittingen en voor de oren van allen, Christus de Gekruisigde en van God tot enige Heiland verordende werd gepredikt (Acts 4:8-Acts 4:12). De stichting van de christelijke kerk moest, zo hebben wij bij Acts 2:1 verklaard, buiten de tempel op de berg Sion plaatshebben, maar binnen die, in de gewone raadkamer op Moria, waar 2-3 jaar geleden het doodsvonnis over Jezus was uitgesproken Uit 27:1, moest het volk in zijn oversten beslissen of het door boete en bekering zijn zondige weg wilde verlaten en de christelijke kerk wilde binnengaan, of deze van zich wilde stoten. Het standpunt toch, tot hiertoe gevolgd, waarbij men zich aan de ene zijde verdraagzaam jegens haar gedroeg, maar aan de andere zijde, wat het eigen persoonlijk heil aangaat, onverschillig, mocht niet langer worden geduld. Wij zullen in Acts 4:13vv. zien, dat de oversten deze beslissing proberen van de hand te wijzen en wensen ervan bevrijd te blijven. Ook Annas en Kajafas hebben nog te veel te dragen aan de last, die de misdaad van het vermoorden van Christus hun op de hals heeft geladen, dan dat zij het zouden willen beproeven met een tweede aanval, met het doden van zijn kerk. Het zou hun aangenamer zijn dat deze kerk aan uittering stierf, daarom stellen zij zich tevreden met het verbod van alle prediking. De apostelen stellen zich echter daarmee niet tevreden dat zij weer op vrije voeten worden gesteld, zij geven een antwoord op de hun toegevoegde bedreiging, volgens welke de oversten zichzelf moeten bekennen, dat van die dag hun een alternatief is gesteld dat zij niet meer kunnen ontwijken en dat hun spoedig opnieuw en strenger zal voor ogen treden (Acts 5:17vv.) en hen zal dwingen steeds beslister plaats in te nemen, totdat de beslissing is gevallen (Acts 6:11-Acts 7:50).

Het wonder zelf ontkennen zij niet, trouwens wat men met ogen ziet, is niet te ontkennen, het is alleen op andere wijze weer te vernietigen - zo meent althans het ongeloof - door het gebeurde wonder van zijn goddelijkheid te beroven en er een satanswonder van te maken, zoals de oversten van Israël deden, ten opzichte van de Heere, zeggende: "Hij werpt de duivelen uit door de overste van de duivelen. " Dezelfde poging wordt ook hier gedaan. De Joodse raad vraagt hier aan Petrus en Johannes naar de oorsprong van hun wonderkracht en wiens dienaren zij zijn.

7. En toen zij hen, de beide apostelen en de man die deze van zijn lamheid hadden genezen, in het midden van hen gesteld hadden, zodat zij door allen konden gehoord en gezien worden, vroegen zij (vgl. John 2:18 Matthew 21:23): a) Door welke kracht, die u ten dienste staat of, als gij de kracht niet in uzelf hebt, door welke naam hebt gij dit wonder aan die lamme gedaan? Welke naam hebt gij bij het verrichten van zijn genezing uitgesproken, als naam van hem, wiens kracht u dienen zou, misschien wel van Beëlzebub, de overste van de duivelen (Matthew 12:24; Matthew 10:25)?

a) Exodus 2:14 Acts 7:27

Bepaalde geschiedkundige persoonlijkheden, met de namen Johannes en Alexander, kunnen, hoewel men het heeft beproefd, niet worden aangewezen. De uitdrukking: "zo velen er van het hogepriesterlijk geslacht waren, " moet echter nader worden verklaard dan in de regel door de uitleggers geschiedt. Onmiskenbaar geeft Josephus in zijn boek over de Joodse oorlog (IV. 3:6) met de woorden: "zij (de Zeloten) beroofden de geslachten van hun invloed, waaruit als eerste de hogepriester gewoonlijk wordt genoemd" te kennen dat het hogepriesterschap in die tijd voor een voorrecht van enige weinige geslachten werd gehouden. Inderdaad blijkt uit de lijst van de 28 hogepriesters die dezelfde geschiedschrijver voor de tijd van Herodes de Grote tot aan de verwoesting van Jeruzalem noemt, (Slotwoord op 1 Makk. Nr. c.), dat het hogepriesterschap tot weinige families en (vooral dit van Phabi, Boëthus, Annas en Kamithus) beperkt bleef. Bij deze beperking gaf reeds alleen het behoren tot een van deze families een bijzonder aanzien, een soort van adel, hetgeen wordt uitgesproken in het "van het hogepriesterlijk geslacht. " Men moet dus daaronder niet in het algemeen verstaan, de hoofden van de 24 priesterorden, daar deze gewoonlijk onder de titel "overpriesters" bij het noemen van de medeleden van de hoge raad, Uit 2:4 bedoeld zijn, noch in het bijzonder de aanverwanten van het huis van Annas, maar de hogepriesterlijke aristocratie, waartoe ook de in Acts 19:14 vermelde Sceva met zijn zeven zonen behoorde; want een hogepriester in de eigenlijke zin, die deze naam draagt, kan nergens worden aangewezen. Het is opmerkelijk hoe omstandig Lukas de samenkomst van de hoge raad hier beschrijft, daar hij ze niet alleen ons voorstelt als een voltallige vergadering in de wettige vorm, waartoe men afwezige leden van het land naar de stad ontbood, maar ook het plaatsen van de beschuldigden in het midden en de woorden van de tot hen gerichte vraag met nadruk noemt. Daaruit moet de lezer weten welke bijzondere betekenis aan deze gehele vergadering moet worden toegeschreven, een betekenis die slechts weinig wordt gewaardeerd en meestal niet verder wordt overdacht, omdat men vanaf het begin de geschiedenis in Acts 3:1 verhaald, te oppervlakkig heeft beschouwd. Wij hebben omtrent het wonder van Petrus en zijn rede in het voorhof van Salomo, die zich daaraan verbond, aangewezen hoe de prediking van de zaligheid van Christus, de Gekruisigde, de Opgestane, de ten hemel gevarene nu reeds 2 3 jaar te Jeruzalem was gehoord; dat een gemeente was opgetreden, van wie de godzalige wandel ook zonder woorden geloof vroeg van het volk, dat het eerst tot de gemeenschap van de zaligheid was geroepen en het nu te doen was om een beslissing in het leven te roepen bij dat volk, dat het niet meer in enkele individuen, maar in zijn geheel als natie boete wilde doen voor zijn volkszonde. Het moest beslissen of het zich wilde bekeren tot Hem die volgens de belofte hun als Heiland was gegeven, of dat het in de verharding van zijn hart wilde voortgaan en zijn Christus verder verloochenen en diens discipelen vervolgen en van zich stoten. Die beslissing komt nu. Het eigenlijke hoofdpunt van ons hoofdstuk is niet het gelovig worden van de genoemden in Acts 4:4, noch de gevangenneming van de apostelen door de Sadduceeën bewerkt, die ontevreden waren over de verkondiging van Jezus' opstanding (Acts 4:1-Acts 4:3), het eerste is slechts als nevenzaak vermeld en het tweede komt alleen als doorgangspunt voor, maar de heilige geschiedschrijver ziet als voor zijn ogen de hoge raad in zijn afzonderlijke bestanddelen, ja gedeeltelijk zelfs in zijn bijzondere personen, tot een zeer gewichtige zitting in de heilige stad samengekomen en in alle vormen zijn zitting inleiden; wat hijzelf ziet schildert hij ons ook voor onze ogen. Anders dan door zo'n plechtige samenkomst van zijn oversten of hoofden kon het Joodse volk in zijn geheel niet op eens worden samengebracht. Reeds in John 7:26 werd aangeduid wat een grote uitwerking op het gehele volk van de Joden juist de beslissing van de oversten had en nu spreekt ook Petrus het later in zijn gebed uit, van welke invloed de verhouding was die de hoge raad nu besloot tot de christelijke kerk in te nemen, terwijl het gehele volk in nuce of op samengevatte wijze in zich besloot (Acts 4:27). Dit veelbetekenende punt heeft dan de Heere willen teweegbrengen, toen Hij de vorige dag Petrus en Johannes op hun weg naar de tempel door zijn Geest tot genezing van de lamme dreef, na de godsdienst hun schreden tot het voorhof van Salomo leidde en de genezene hen liet nagaan. Ja, als Hij het zo beschikte dat juist ditmaal de Sadduceeën zich over het woord van de opstanding van de doden zo ergerden, dat zij een officiële gevangenneming van de apostelen en de genezene, die hen vergezelde, bewerkten en door hun invloed, die zij toen op de hoge raad uitoefenden, daar de in Acts 4:6 genoemde aristocraten tot hun partij behoorden, het tot zo'n buitengewone volle vergadering van het geestelijk bestuur brachten. Zijn gemeente moest niet meer als tevoren in de ogen van het Jodendom slechts als een sekte of een bijzondere vereniging zijn, waarbij een ieder naar goedvinden zich kon aansluiten of niet, terwijl de oude theocratie haar loop voortzette en haar heerschappij bleef handhaven. De nieuwe theocratie, in de christelijke gemeente opgericht, moest nu de aanval doen, haar banier onmiddellijk in den tempel zelf planten en tot deze banier ook de wachters van de oude theocratie roepen, doordat in de zaal hun eigen zittingen en voor de oren van allen, Christus de Gekruisigde en van God tot enige Heiland verordende werd gepredikt (Acts 4:8-Acts 4:12). De stichting van de christelijke kerk moest, zo hebben wij bij Acts 2:1 verklaard, buiten de tempel op de berg Sion plaatshebben, maar binnen die, in de gewone raadkamer op Moria, waar 2-3 jaar geleden het doodsvonnis over Jezus was uitgesproken Uit 27:1, moest het volk in zijn oversten beslissen of het door boete en bekering zijn zondige weg wilde verlaten en de christelijke kerk wilde binnengaan, of deze van zich wilde stoten. Het standpunt toch, tot hiertoe gevolgd, waarbij men zich aan de ene zijde verdraagzaam jegens haar gedroeg, maar aan de andere zijde, wat het eigen persoonlijk heil aangaat, onverschillig, mocht niet langer worden geduld. Wij zullen in Acts 4:13vv. zien, dat de oversten deze beslissing proberen van de hand te wijzen en wensen ervan bevrijd te blijven. Ook Annas en Kajafas hebben nog te veel te dragen aan de last, die de misdaad van het vermoorden van Christus hun op de hals heeft geladen, dan dat zij het zouden willen beproeven met een tweede aanval, met het doden van zijn kerk. Het zou hun aangenamer zijn dat deze kerk aan uittering stierf, daarom stellen zij zich tevreden met het verbod van alle prediking. De apostelen stellen zich echter daarmee niet tevreden dat zij weer op vrije voeten worden gesteld, zij geven een antwoord op de hun toegevoegde bedreiging, volgens welke de oversten zichzelf moeten bekennen, dat van die dag hun een alternatief is gesteld dat zij niet meer kunnen ontwijken en dat hun spoedig opnieuw en strenger zal voor ogen treden (Acts 5:17vv.) en hen zal dwingen steeds beslister plaats in te nemen, totdat de beslissing is gevallen (Acts 6:11-Acts 7:50).

Het wonder zelf ontkennen zij niet, trouwens wat men met ogen ziet, is niet te ontkennen, het is alleen op andere wijze weer te vernietigen - zo meent althans het ongeloof - door het gebeurde wonder van zijn goddelijkheid te beroven en er een satanswonder van te maken, zoals de oversten van Israël deden, ten opzichte van de Heere, zeggende: "Hij werpt de duivelen uit door de overste van de duivelen. " Dezelfde poging wordt ook hier gedaan. De Joodse raad vraagt hier aan Petrus en Johannes naar de oorsprong van hun wonderkracht en wiens dienaren zij zijn.

Vers 8

8. Toen zei Petrus, in bijzondere blijdschap en verlichting, vervuld met de Heilige Geest (vgl. Acts 13:9 en Luke 12:11v.), tot hen: Gij oversten van het volk en gij ouderlingen van Israël!

Petrus, die hier een nieuwe mate van de Heilige Geest ontving en alzo letterlijk de vervulling van de belofte van de Heere in Mark 13:11 ondervond, erkende in zijn aanspraak het recht van de hoge raad om hen te vragen of het werkelijk de naam van God was, waarvan de kracht aan de zieke door hun hand was gebleken, omdat toch alle tovenaars en bezweerders onder het volk van God een gruwel moesten zijn (Deuteronomy 18:9vv.). Door deze erkenning en deze eerbied liet hij zich echter niet afhouden van de onverschrokken verkondiging van de hele waarheid.

De Geest moest als een Geest van kracht, van liefde en van bestraffing, Zijn meesterstuk aan een getuige van de waarheid verrichten, nu deze de oversten tot belijdenis moet dringen, aan wie hij de verschuldigde gehoorzaamheid niet kan ontzeggen en van wie de onbillijke besluiten hij toch ook niet kan aannemen, maar die hij aan het oordeel van God ter herziening wil en moet voorleggen. Petrus erkent de personen van de rechters als de wettige hoofden en vertegenwoordigers van het volk van Israël op die wijze, dat wat hun wordt gezegd, het gehele volk geldt. Zij Zijn als het ware het oor van het volk, zoals zij ook de mond ervan zijn. Zij zijn de bouwlieden die geroepen en verplicht zijn Gods huis te bouwen. Maar even oprecht en eerbiedig als Petrus de ambtelijke waardigheid van de synedristen erkent, even verheugd en open spreekt hij uit dat zij gedwaald, zeer gedwaald, ja zwaar gezondigd hebben; zij hebben de steen geminacht, ja als onbruikbaar weggeworpen, die toch bestemd was om hoeksteen te zijn en werkelijk hoeksteen geworden is. Zij hebben gekruisigd die God daarna heeft opgewekt en die uitsluitend als middel en Middelaar van de zaligheid is gegeven.

Vers 8

8. Toen zei Petrus, in bijzondere blijdschap en verlichting, vervuld met de Heilige Geest (vgl. Acts 13:9 en Luke 12:11v.), tot hen: Gij oversten van het volk en gij ouderlingen van Israël!

Petrus, die hier een nieuwe mate van de Heilige Geest ontving en alzo letterlijk de vervulling van de belofte van de Heere in Mark 13:11 ondervond, erkende in zijn aanspraak het recht van de hoge raad om hen te vragen of het werkelijk de naam van God was, waarvan de kracht aan de zieke door hun hand was gebleken, omdat toch alle tovenaars en bezweerders onder het volk van God een gruwel moesten zijn (Deuteronomy 18:9vv.). Door deze erkenning en deze eerbied liet hij zich echter niet afhouden van de onverschrokken verkondiging van de hele waarheid.

De Geest moest als een Geest van kracht, van liefde en van bestraffing, Zijn meesterstuk aan een getuige van de waarheid verrichten, nu deze de oversten tot belijdenis moet dringen, aan wie hij de verschuldigde gehoorzaamheid niet kan ontzeggen en van wie de onbillijke besluiten hij toch ook niet kan aannemen, maar die hij aan het oordeel van God ter herziening wil en moet voorleggen. Petrus erkent de personen van de rechters als de wettige hoofden en vertegenwoordigers van het volk van Israël op die wijze, dat wat hun wordt gezegd, het gehele volk geldt. Zij Zijn als het ware het oor van het volk, zoals zij ook de mond ervan zijn. Zij zijn de bouwlieden die geroepen en verplicht zijn Gods huis te bouwen. Maar even oprecht en eerbiedig als Petrus de ambtelijke waardigheid van de synedristen erkent, even verheugd en open spreekt hij uit dat zij gedwaald, zeer gedwaald, ja zwaar gezondigd hebben; zij hebben de steen geminacht, ja als onbruikbaar weggeworpen, die toch bestemd was om hoeksteen te zijn en werkelijk hoeksteen geworden is. Zij hebben gekruisigd die God daarna heeft opgewekt en die uitsluitend als middel en Middelaar van de zaligheid is gegeven.

Vers 10

10. Zo bent u allen kennelijk en in u het ganse volk Israël, daar gij de naam wilt weten, waarin deze macht besloten ligt (Acts 4:7), dat door de naam van Jezus Christus de Nazarener, die gij gekruist hebt, maar die God van de doden heeft opgewekt, door Hem, zeg ik, door deze naam, let wel op, en door geen andere staat deze mens hier voor u gezond.

Vers 10

10. Zo bent u allen kennelijk en in u het ganse volk Israël, daar gij de naam wilt weten, waarin deze macht besloten ligt (Acts 4:7), dat door de naam van Jezus Christus de Nazarener, die gij gekruist hebt, maar die God van de doden heeft opgewekt, door Hem, zeg ik, door deze naam, let wel op, en door geen andere staat deze mens hier voor u gezond.

Vers 12

12. En de zaligheid, de verlossing, is in geen andere dan in deze, in wie de Heere voor deze laatste dagen op de berg Zion en te Jeruzalem redding belooft aan allen die zijn naam aanroepen (Joel 3:5), want er is ook onder de hemel (Acts 2:5) geen andere naam die onder de mensen gegeven is, waardoor wij, de Joden in de eerste plaats, maar ook de heidenen (Romans 1:15) door gelovig aannemen van de met deze naam geopenbaarde zegen, moeten zalig worden (Matthew 1:21 Philippians 2:9vv.). Het is een onveranderlijke bepaling van God, waarvan aan de opvolging niemand zich ongestraft kan onttrekken.

Petrus, de aangeklaagde, predikt de weg van de zaligheid aan de dienaren van het heiligdom, die van God zijn vervreemd. "Een naam wordt gegeven waardoor wij zalig worden" heet: een persoon wordt ons van God gegeven, door het geloof aan wiens geopenbaard wezen de verlossing van zonde en van de toorn van God ons geschonken wordt.

Het is een bijzonder bewijs voor de ingeving van de Heilige Geest dat Petrus bij deze verantwoording over een enkel feit de omvattende en grond leggende waarheid van de zaligheid in Christus zo helder en duidelijk, zo rond en vol, zo klassiek en maataangevend voor alle tijden kon uitspreken.

O als iets de oversten kon bewegen en een diepe indruk op hun harten kon maken, dan was het deze waarheid, door de apostel in heilige geestdrift met grote blijdschap van het geloofd gepredikt. Bij dit woord hadden zij hun schuld moeten voelen! Is in Christus Jezus zegen, alleen in Hem zaligheid voor de mensen, wat een schuld hadden zij dan door verwerping van Hem op zich geladen. Is er alleen in Jezus Christus heil, alleen in Hem zaligheid voor de mensen, wat zouden zij dan meer hebben moeten doen dan zich in berouw en geloof aan Hem onderwerpen en zich aan zijn belijdenis aansluiten. Juist daartoe wilde de getrouwe getuige van Jezus hen opwekken, dat was zijn bedoeling. Daarom beleed hij het evangelie voor hen met zo'n ernst, met zo'n vrijmoedigheid.

Belijden wij, waar het nuttig is, met alle blijdschap en zonder mensenvrees dat wij discipelen zijn van onze hooggepreze Heere en Heiland, dan zullen wij menig verbitterde vijand tot zwijgen, menige dwalende tot nadenken, menige onbevooroordeelde tot erkenning van de waarheid brengen en alzo in menig hart een zaadkorrel werpen, die te zijner tijd zal ontkiemen en vrucht geven tot eeuwig leven. Wel zijn er mensen, in wie een onbeweeglijke onverschilligheid huist omtrent alles wat hun lichamelijk welzijn niet hindert of bevordert en tegenover deze schijnt verloochenen en belijden van dezelfde uitwerking te zijn; maar bedriegen wij onszelf daaromtrent niet! Zijn er misschien voor hen sterker en smartelijker bewegingen nodig om hen uit hun geestelijke slaap op te wekken, zo weten wij immers niet of de Heere zich niet van ons zwakke woord zal willen bedienen om de vast getreden grond om te ploegen of in de reeds omgeploegden het vruchtdragend zaad te strooien. Het allerminst hoeven wij ons in deze dagen te laten afschrikken door de openlijke en blijde belijdenis, door de gedachte dat zij in het geruis van de bewegingen van de volken ongehoord zou wegsterven. Nee! juist nu de volken met inspanning van al hun krachten hun welvaart proberen te verzekeren, laat ons nu des te moediger en blijder belijden dat in niemand anders dan alleen in Christus Jezus zaligheid is, opdat niet ook wij een deel van de schuld dragen, als de bruiloftsvreugd tot hartenleed en de dansreien tot weeklachten worden.

De belijdenis van een gevangene voor zijn rechters: van eerbied jegens zijn Heer en van belangstelling in zondaren de vrucht. Maar ook een verklaring aangaande de Christus, die vragen uitlokt en aanwijzingen bevat tot veel betekende antwoorden. Zoeken wij vragende en antwoordende Hem te kennen, van wie Paulus sprak: "Om de uitnemendheid van de kennis van Christus Jezus mijn Heer. " De zaligheid: wat bedoelt daarmee de apostel? Het hier gebruikte woord komt dikwijls voor om te kennen te geven enige uitwendige bevrijding of genezing van lichaamskwalen. Meermalen ook om aan te duiden de behoudenis, de redding, het geluk van de ziel. Dat wij hier aan het laatste te denken hebben, is alleszins aannemelijk en wordt algemeen toegestemd. Zo-even had Petrus het uitgesproken, dat de kreupele zijn genezing te danken had aan de Christus, maar met die verklaring kan hij niet eindigen. Met eenvoudige, maar ernstige opklimming betuigt bij dat er bij die Christus nog veel meer dan dit: het hoogste heil, redding van de ziel bij Hem te vinden is, dat Hij is de Zaligmaker van zondaren. De zaligheid is in geen ander. Onder de hemel geen andere naam gegeven. En opnieuw, hoe meent Petrus dat? Denkt hij hier aan zijn tijdgenoten alleen, zowel die de Heere hadden gehoord als zij die door de prediking van de apostelen van Hem hadden vernomen en zouden vernemen? Of heeft hij het oog op zondaren van alle eeuwen, op gelovigen zowel van de oude als van de nieuwe dag? Er zijn er immers zeer velen, die beweren dat de zaligheid onder de dag van het Oude Testament buiten Christus om verkregen werd, maar dat een hogere bedeling van heil het gevolg is van de komst van Christus, dat men vroeger leerde te naderen tot de HEERE, thans door Christus tot de Hemelse Vader. Die onderscheiding heeft Petrus niet geleerd, die in zijn eerste brief schrijft van de Christus: "Opdat Hij ons tot God zou brengen; " die afscheiding van de Zaligmaker van de dagen van vroeger is niet van hem, die elders getuigde van de Heer: "Die u tevoren gepredikt is. " Nee dat is de verklaring niet van die zo onbepaalde voorstelling: "De zaligheid is geen ander. " "Onder de hemel geen andere naam. " En Johannes de Doper zou er zich zeker over verwonderen, hij, die het verband van de vroegere dag en zijn schuldvergeving met de Christus en Zijn heil in die aanwijzende woorden uitsprak. Ziet d. w. z. : dat is nu het Lam van God, dat de zonden van de wereld wegneemt. En Paulus zou tegen haar getuigen, als hij schreef: "Zo vele beloften van God als er zijn, die zijn in Hem ja en amen, " of "wij die eerst in Christus gehoopt hebben, " of "de rechtvaardigheid van God is daarin geopenbaard. hebbende getuigenis van de wet en de profeten; " of waar hij van het zoenmiddel schrijft in betrekking tot de dagen van de verdraagzaamheid en van die een offerande, voor alle eeuwen van omvattende geldigheid: "de Christus had moeten lijden van de grondlegging van de wereld af, " enz. En Johannes, de apostel, zou niet bevredigd zijn, hij die ons leert dat Jesaja reeds zijn heerlijkheid zag; dat Abraham zijn dag heeft begeerd te zien en verblijd is geweest; dat al de vier dieren en de vierentwintig ouderlingen samen zongen: "Gij hebt ons Gode gekocht door Uw bloed, uit alle geslacht en taal en volk en natie. " Nee, toen Petrus die woorden sprak, dacht hij voorzeker aan de Christus als degene, van Wie God daarom door de mond van zijn profeten tevoren verkondigd had, omdat aan die Christus alle eeuwen toebehoorden, op Wie de beloften vanouds doelden, op Wie het geloof vanouds zag. Maar hoe is Hij de Zaligmaker van alle eeuwen? De leer, door de Meester gepredikt, is door de gelovigen van vroeger niet gehoord. Het voorbeeld dat Hij ons heeft nagelaten, stond voor hun oog niet getekend. Het bewijs van goddelijke liefde jegens zondaren in het feit van de menswording is niet gezien en indien de toezegging van die gave zonder de nog aanwezige werkelijkheid geloofd is, dan zou tot dit einde het feit niet nodig zijn en de verklaring van God dat Hij zondaren vergeving wilde schenken tot vertroosting van het onrustige hart genoeg zijn. In deze dingen bestaat wel mede de meerdere heerlijkheid van de dag van het Nieuwe Testament, waarin het Woord is vlees geworden, gewoond heeft onder de zijnen, in zijn heerlijkheid is aanschouwd en door het Evangelie verder bekend gemaakt; maar wat heeft voor zich de dag van de oude bedeling hiervan gehad? Wat dan? Bij slechts erkenning van Jezus' leer en voorbeeld en persoonlijke waarheid en louter menselijke natuur, moet men met een nige Zaligmaker voor alle eeuwen verlegen zijn. De belijdenis van onze kerk, zo dikwijls miskend, lost hier de zwarigheid op. Zij plaatst, op grond van de Schrift, in het midden van de eeuwen de Zoon van God in het vlees met zijn eenmalige offerande ter verzoening werkzaam in de dingen die bij God te doen waren ten behoeve van zondaren. Die offerande is in Eden beloofd en veelvuldig afgeschaduwd. In de kracht van die belofte is reeds de schuld vergeven, op de Beloofde heeft de gelovige vanouds gehoopt. In de kracht van datzelfde beloofde heil van de verzoening heeft reeds de Zoon vanouds bemoeiing gemaakt met zondaren op aarde, door dromen en gezichten, door verschijningen, door zijn Geest. Is pas bij zijn verheerlijking de meest volle bedeling van zijn genade en geestesgaven geopenbaard, opdat het blijken zou de heerlijkheid te zijn van de Zoon, toch heeft Hij onder minder heerlijke bedeling door diezelfde genade en door diezelfde Geest Zijn volk geleid. "En voor allen, " dat is de grote Evangeliewaarheid, die in het midden van tijden en volkeren als een levensboom is geplant, opdat daardoor zondaren leven zouden; " n met zijn vele en velerlei bedelingen en gaven in allen, " dat is de verscheidenheid van n en hetzelfde Evangelie, dat, in Eden verkondigd, duren zal zolang deze huishouding staat. "In geen ander de zaligheid. " "Geen andere naam gegeven. " Dat herinnert ons weer dat buiten die naam de ellende van een verdoemelijke wereld heerst. Elke genezing buiten de nige naam moet verschrikkelijke zelfmisleiding blijken. Dat doet ons denken aan Hem, die van boven kwam. Om Hem te meten is de menselijke maat te kort. Ons voegt een andere werkzaamheid omtrent Hem: Aanbidden en geloven. Dat wijst ons heen naar een Heer van de heerlijkheid, die na de reinigmaking van zijn gemeente die gemeente gedurig vervult. Verblijde zich die gemeente steeds meer over zijn onnaspeurlijke rijkdom.

Vers 12

12. En de zaligheid, de verlossing, is in geen andere dan in deze, in wie de Heere voor deze laatste dagen op de berg Zion en te Jeruzalem redding belooft aan allen die zijn naam aanroepen (Joel 3:5), want er is ook onder de hemel (Acts 2:5) geen andere naam die onder de mensen gegeven is, waardoor wij, de Joden in de eerste plaats, maar ook de heidenen (Romans 1:15) door gelovig aannemen van de met deze naam geopenbaarde zegen, moeten zalig worden (Matthew 1:21 Philippians 2:9vv.). Het is een onveranderlijke bepaling van God, waarvan aan de opvolging niemand zich ongestraft kan onttrekken.

Petrus, de aangeklaagde, predikt de weg van de zaligheid aan de dienaren van het heiligdom, die van God zijn vervreemd. "Een naam wordt gegeven waardoor wij zalig worden" heet: een persoon wordt ons van God gegeven, door het geloof aan wiens geopenbaard wezen de verlossing van zonde en van de toorn van God ons geschonken wordt.

Het is een bijzonder bewijs voor de ingeving van de Heilige Geest dat Petrus bij deze verantwoording over een enkel feit de omvattende en grond leggende waarheid van de zaligheid in Christus zo helder en duidelijk, zo rond en vol, zo klassiek en maataangevend voor alle tijden kon uitspreken.

O als iets de oversten kon bewegen en een diepe indruk op hun harten kon maken, dan was het deze waarheid, door de apostel in heilige geestdrift met grote blijdschap van het geloofd gepredikt. Bij dit woord hadden zij hun schuld moeten voelen! Is in Christus Jezus zegen, alleen in Hem zaligheid voor de mensen, wat een schuld hadden zij dan door verwerping van Hem op zich geladen. Is er alleen in Jezus Christus heil, alleen in Hem zaligheid voor de mensen, wat zouden zij dan meer hebben moeten doen dan zich in berouw en geloof aan Hem onderwerpen en zich aan zijn belijdenis aansluiten. Juist daartoe wilde de getrouwe getuige van Jezus hen opwekken, dat was zijn bedoeling. Daarom beleed hij het evangelie voor hen met zo'n ernst, met zo'n vrijmoedigheid.

Belijden wij, waar het nuttig is, met alle blijdschap en zonder mensenvrees dat wij discipelen zijn van onze hooggepreze Heere en Heiland, dan zullen wij menig verbitterde vijand tot zwijgen, menige dwalende tot nadenken, menige onbevooroordeelde tot erkenning van de waarheid brengen en alzo in menig hart een zaadkorrel werpen, die te zijner tijd zal ontkiemen en vrucht geven tot eeuwig leven. Wel zijn er mensen, in wie een onbeweeglijke onverschilligheid huist omtrent alles wat hun lichamelijk welzijn niet hindert of bevordert en tegenover deze schijnt verloochenen en belijden van dezelfde uitwerking te zijn; maar bedriegen wij onszelf daaromtrent niet! Zijn er misschien voor hen sterker en smartelijker bewegingen nodig om hen uit hun geestelijke slaap op te wekken, zo weten wij immers niet of de Heere zich niet van ons zwakke woord zal willen bedienen om de vast getreden grond om te ploegen of in de reeds omgeploegden het vruchtdragend zaad te strooien. Het allerminst hoeven wij ons in deze dagen te laten afschrikken door de openlijke en blijde belijdenis, door de gedachte dat zij in het geruis van de bewegingen van de volken ongehoord zou wegsterven. Nee! juist nu de volken met inspanning van al hun krachten hun welvaart proberen te verzekeren, laat ons nu des te moediger en blijder belijden dat in niemand anders dan alleen in Christus Jezus zaligheid is, opdat niet ook wij een deel van de schuld dragen, als de bruiloftsvreugd tot hartenleed en de dansreien tot weeklachten worden.

De belijdenis van een gevangene voor zijn rechters: van eerbied jegens zijn Heer en van belangstelling in zondaren de vrucht. Maar ook een verklaring aangaande de Christus, die vragen uitlokt en aanwijzingen bevat tot veel betekende antwoorden. Zoeken wij vragende en antwoordende Hem te kennen, van wie Paulus sprak: "Om de uitnemendheid van de kennis van Christus Jezus mijn Heer. " De zaligheid: wat bedoelt daarmee de apostel? Het hier gebruikte woord komt dikwijls voor om te kennen te geven enige uitwendige bevrijding of genezing van lichaamskwalen. Meermalen ook om aan te duiden de behoudenis, de redding, het geluk van de ziel. Dat wij hier aan het laatste te denken hebben, is alleszins aannemelijk en wordt algemeen toegestemd. Zo-even had Petrus het uitgesproken, dat de kreupele zijn genezing te danken had aan de Christus, maar met die verklaring kan hij niet eindigen. Met eenvoudige, maar ernstige opklimming betuigt bij dat er bij die Christus nog veel meer dan dit: het hoogste heil, redding van de ziel bij Hem te vinden is, dat Hij is de Zaligmaker van zondaren. De zaligheid is in geen ander. Onder de hemel geen andere naam gegeven. En opnieuw, hoe meent Petrus dat? Denkt hij hier aan zijn tijdgenoten alleen, zowel die de Heere hadden gehoord als zij die door de prediking van de apostelen van Hem hadden vernomen en zouden vernemen? Of heeft hij het oog op zondaren van alle eeuwen, op gelovigen zowel van de oude als van de nieuwe dag? Er zijn er immers zeer velen, die beweren dat de zaligheid onder de dag van het Oude Testament buiten Christus om verkregen werd, maar dat een hogere bedeling van heil het gevolg is van de komst van Christus, dat men vroeger leerde te naderen tot de HEERE, thans door Christus tot de Hemelse Vader. Die onderscheiding heeft Petrus niet geleerd, die in zijn eerste brief schrijft van de Christus: "Opdat Hij ons tot God zou brengen; " die afscheiding van de Zaligmaker van de dagen van vroeger is niet van hem, die elders getuigde van de Heer: "Die u tevoren gepredikt is. " Nee dat is de verklaring niet van die zo onbepaalde voorstelling: "De zaligheid is geen ander. " "Onder de hemel geen andere naam. " En Johannes de Doper zou er zich zeker over verwonderen, hij, die het verband van de vroegere dag en zijn schuldvergeving met de Christus en Zijn heil in die aanwijzende woorden uitsprak. Ziet d. w. z. : dat is nu het Lam van God, dat de zonden van de wereld wegneemt. En Paulus zou tegen haar getuigen, als hij schreef: "Zo vele beloften van God als er zijn, die zijn in Hem ja en amen, " of "wij die eerst in Christus gehoopt hebben, " of "de rechtvaardigheid van God is daarin geopenbaard. hebbende getuigenis van de wet en de profeten; " of waar hij van het zoenmiddel schrijft in betrekking tot de dagen van de verdraagzaamheid en van die een offerande, voor alle eeuwen van omvattende geldigheid: "de Christus had moeten lijden van de grondlegging van de wereld af, " enz. En Johannes, de apostel, zou niet bevredigd zijn, hij die ons leert dat Jesaja reeds zijn heerlijkheid zag; dat Abraham zijn dag heeft begeerd te zien en verblijd is geweest; dat al de vier dieren en de vierentwintig ouderlingen samen zongen: "Gij hebt ons Gode gekocht door Uw bloed, uit alle geslacht en taal en volk en natie. " Nee, toen Petrus die woorden sprak, dacht hij voorzeker aan de Christus als degene, van Wie God daarom door de mond van zijn profeten tevoren verkondigd had, omdat aan die Christus alle eeuwen toebehoorden, op Wie de beloften vanouds doelden, op Wie het geloof vanouds zag. Maar hoe is Hij de Zaligmaker van alle eeuwen? De leer, door de Meester gepredikt, is door de gelovigen van vroeger niet gehoord. Het voorbeeld dat Hij ons heeft nagelaten, stond voor hun oog niet getekend. Het bewijs van goddelijke liefde jegens zondaren in het feit van de menswording is niet gezien en indien de toezegging van die gave zonder de nog aanwezige werkelijkheid geloofd is, dan zou tot dit einde het feit niet nodig zijn en de verklaring van God dat Hij zondaren vergeving wilde schenken tot vertroosting van het onrustige hart genoeg zijn. In deze dingen bestaat wel mede de meerdere heerlijkheid van de dag van het Nieuwe Testament, waarin het Woord is vlees geworden, gewoond heeft onder de zijnen, in zijn heerlijkheid is aanschouwd en door het Evangelie verder bekend gemaakt; maar wat heeft voor zich de dag van de oude bedeling hiervan gehad? Wat dan? Bij slechts erkenning van Jezus' leer en voorbeeld en persoonlijke waarheid en louter menselijke natuur, moet men met een nige Zaligmaker voor alle eeuwen verlegen zijn. De belijdenis van onze kerk, zo dikwijls miskend, lost hier de zwarigheid op. Zij plaatst, op grond van de Schrift, in het midden van de eeuwen de Zoon van God in het vlees met zijn eenmalige offerande ter verzoening werkzaam in de dingen die bij God te doen waren ten behoeve van zondaren. Die offerande is in Eden beloofd en veelvuldig afgeschaduwd. In de kracht van die belofte is reeds de schuld vergeven, op de Beloofde heeft de gelovige vanouds gehoopt. In de kracht van datzelfde beloofde heil van de verzoening heeft reeds de Zoon vanouds bemoeiing gemaakt met zondaren op aarde, door dromen en gezichten, door verschijningen, door zijn Geest. Is pas bij zijn verheerlijking de meest volle bedeling van zijn genade en geestesgaven geopenbaard, opdat het blijken zou de heerlijkheid te zijn van de Zoon, toch heeft Hij onder minder heerlijke bedeling door diezelfde genade en door diezelfde Geest Zijn volk geleid. "En voor allen, " dat is de grote Evangeliewaarheid, die in het midden van tijden en volkeren als een levensboom is geplant, opdat daardoor zondaren leven zouden; " n met zijn vele en velerlei bedelingen en gaven in allen, " dat is de verscheidenheid van n en hetzelfde Evangelie, dat, in Eden verkondigd, duren zal zolang deze huishouding staat. "In geen ander de zaligheid. " "Geen andere naam gegeven. " Dat herinnert ons weer dat buiten die naam de ellende van een verdoemelijke wereld heerst. Elke genezing buiten de nige naam moet verschrikkelijke zelfmisleiding blijken. Dat doet ons denken aan Hem, die van boven kwam. Om Hem te meten is de menselijke maat te kort. Ons voegt een andere werkzaamheid omtrent Hem: Aanbidden en geloven. Dat wijst ons heen naar een Heer van de heerlijkheid, die na de reinigmaking van zijn gemeente die gemeente gedurig vervult. Verblijde zich die gemeente steeds meer over zijn onnaspeurlijke rijkdom.

Vers 13

13. Zij nu, de oversten en oudsten met de schriftgeleerden, ziende de vrijmoedigheid van Petrus en Johannes, bevreemdden zich over hen, daar Petrus met zoveel gerustheid, helderheid en duidelijkheid van voordracht getuigenis aflegde, ja zelfs in plaats van als een verhoorde daar stond als een boeteprediker naar de wijze van de oude profeten, terwijl Johannes door zijn gehele persoonlijkheid het woord ondersteunde en als goddelijke waarheid bekrachtigde en vernemende uit de vorm van de rede en de woorden dat zijongeleerde en slechte mensen waren, mensen die de Rabbijnse vorming misten en uit het gewone volk waren, verwonderden zij zich te meer, hoe deze lieden zo'n wijsheid en kracht van woorden bezaten. (Matthew 13:54v. John 7:15). En bovendien kenden zij hen van vroeger, daar zij dikwijls met de Heere gesproken hadden, terwijl zijn discipelen Hem omgaven, dat zij met Jezus geweest waren. Hun getuigenis omtrent de Gekruisigde en Opgestane (Acts 4:10), van wie ook zij wel wisten (Matthew 28:11vv.), rustte dus op feiten, zij waren ooggetuigen geweest.

Een christen moet een sprekende gelijkenis van Jezus Christus zijn. U hebt levensbeschrijvingen van Christus gelezen, schoon en welsprekend geschreven, maar de beste levensbeschrijving is die, die van Christus in de woorden en daden van Zijn volk is te boek gesteld. Indien wij waren hetgeen wij belijden te zijn en wat wij moesten wezen, zouden wij beeltenissen van Christus zijn; ja zulke treffende beeltenissen, dat de wereld ons niet een uur lang zou hebben te aanschouwen, om dan te zeggen: er is wel enige gelijkenis in; maar zo duidelijk, dat zij, als zij ons slechts n keer zag, zou uitroepen: hij is met Jezus geweest; hij is door Hem geleerd, hij lijkt op Hem, hij heeft het eigen beeld van de heilige Mens van Nazareth overgenomen en werkt het in Zijn leven en dagelijkse handelingen uit. Een christen hoort moedig te zijn, zoals de Heere Jezus. Wees nooit verlegen in het erkennen van uw godsdienst, uw belijdenis zal u nimmer onteren; neem u in acht dat u die niet onteert. Volg Hem na in uw liefde, denk vriendelijk, spreek vriendelijk en handel vriendelijk, zodat de mensen van u kunnen zeggen: hij is met Jezus geweest. Volg de Heere Jezus in zijn heiligheid. IJverde Hij voor zijn Vader, doe gij net zo; ga overal heen goeddoende. Laat geen tijd verloren gaan; hij is te kostbaar. Hij verloochende zichzelf, of zag Hij ooit naar Zijn eigen voordeel? Volg Hem ook daarin. Was Hij vroom, zijt ook gij vurig in uw gebeden. Eerbiedigde Hij de wil van Zijn Vader, onderwerp gij uzelf ook alzo aan Hem. Was Hij geduldig, leer gij insgelijks verdragen. En het beste van alles, als het beste portret van de Heere Jezus: tracht uw vijanden te vergeven, zoals Hij deed en laat deze heerlijke woorden van uw Meester: "Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen; " steeds in uw oren weerklinken. Vergeef, zoals u hoopt vergiffenis te ontvangen. Hoop uw vurige kolen op het hoofd van uw vijand door uw vriendelijkheid jegens hem. Bedenk: goed voor kwaad te vergelden is goddelijk. Wees daarom goddelijk en handel in al uw wegen en werkzaamheden alzo, dat een ieder van u moge getuigen: "hij is met Jezus geweest. "

Vers 13

13. Zij nu, de oversten en oudsten met de schriftgeleerden, ziende de vrijmoedigheid van Petrus en Johannes, bevreemdden zich over hen, daar Petrus met zoveel gerustheid, helderheid en duidelijkheid van voordracht getuigenis aflegde, ja zelfs in plaats van als een verhoorde daar stond als een boeteprediker naar de wijze van de oude profeten, terwijl Johannes door zijn gehele persoonlijkheid het woord ondersteunde en als goddelijke waarheid bekrachtigde en vernemende uit de vorm van de rede en de woorden dat zijongeleerde en slechte mensen waren, mensen die de Rabbijnse vorming misten en uit het gewone volk waren, verwonderden zij zich te meer, hoe deze lieden zo'n wijsheid en kracht van woorden bezaten. (Matthew 13:54v. John 7:15). En bovendien kenden zij hen van vroeger, daar zij dikwijls met de Heere gesproken hadden, terwijl zijn discipelen Hem omgaven, dat zij met Jezus geweest waren. Hun getuigenis omtrent de Gekruisigde en Opgestane (Acts 4:10), van wie ook zij wel wisten (Matthew 28:11vv.), rustte dus op feiten, zij waren ooggetuigen geweest.

Een christen moet een sprekende gelijkenis van Jezus Christus zijn. U hebt levensbeschrijvingen van Christus gelezen, schoon en welsprekend geschreven, maar de beste levensbeschrijving is die, die van Christus in de woorden en daden van Zijn volk is te boek gesteld. Indien wij waren hetgeen wij belijden te zijn en wat wij moesten wezen, zouden wij beeltenissen van Christus zijn; ja zulke treffende beeltenissen, dat de wereld ons niet een uur lang zou hebben te aanschouwen, om dan te zeggen: er is wel enige gelijkenis in; maar zo duidelijk, dat zij, als zij ons slechts n keer zag, zou uitroepen: hij is met Jezus geweest; hij is door Hem geleerd, hij lijkt op Hem, hij heeft het eigen beeld van de heilige Mens van Nazareth overgenomen en werkt het in Zijn leven en dagelijkse handelingen uit. Een christen hoort moedig te zijn, zoals de Heere Jezus. Wees nooit verlegen in het erkennen van uw godsdienst, uw belijdenis zal u nimmer onteren; neem u in acht dat u die niet onteert. Volg Hem na in uw liefde, denk vriendelijk, spreek vriendelijk en handel vriendelijk, zodat de mensen van u kunnen zeggen: hij is met Jezus geweest. Volg de Heere Jezus in zijn heiligheid. IJverde Hij voor zijn Vader, doe gij net zo; ga overal heen goeddoende. Laat geen tijd verloren gaan; hij is te kostbaar. Hij verloochende zichzelf, of zag Hij ooit naar Zijn eigen voordeel? Volg Hem ook daarin. Was Hij vroom, zijt ook gij vurig in uw gebeden. Eerbiedigde Hij de wil van Zijn Vader, onderwerp gij uzelf ook alzo aan Hem. Was Hij geduldig, leer gij insgelijks verdragen. En het beste van alles, als het beste portret van de Heere Jezus: tracht uw vijanden te vergeven, zoals Hij deed en laat deze heerlijke woorden van uw Meester: "Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen; " steeds in uw oren weerklinken. Vergeef, zoals u hoopt vergiffenis te ontvangen. Hoop uw vurige kolen op het hoofd van uw vijand door uw vriendelijkheid jegens hem. Bedenk: goed voor kwaad te vergelden is goddelijk. Wees daarom goddelijk en handel in al uw wegen en werkzaamheden alzo, dat een ieder van u moge getuigen: "hij is met Jezus geweest. "

Vers 14

14. En ziende tegelijkertijd de mens bij hen staan die genezen was op hun woord, hadden zij niets daartegen te zeggen (Luke 21:15). Het kon niet worden ontkend dat deze dezelfde man was, die vroeger voor de deur van de tempel had gezeten als een lamme van de geboorte aan en dat dus hier zonder twijfel en werkelijk een wonder was geschied.

Evenals de kardinaal Cajetanus zich te Augsburg over Luther verwonderde, zo verwonderden zich hier de hogepriesters Annas en Kajafas en de andere oversten over Petrus en Johannes. Rabbijnse geleerden waren de beide predikers van Jezus niet, dat hadden de "meesten in Israël" spoedig opgemerkt; vanwaar nu hadden deze ongeleerde mensen en leken zo'n macht van het woord? Evenals de stem van de profeet, door wie God sprak (Isaiah 45:22): "Wendt U naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden van de aarde! want Ik ben God en niemand meer! " zo klonk de apostolische stem in de ontstemde oren van de oversten en zij ondervonden iets van de straf en de beschaamdheid, dat de Heere niet uit het hogepriesterlijk geslacht, maar uit een Galilees vissersgeslacht zijn getuigen had genomen, evenals vroeger de profeet Amos (7:14) van de ossen.

Het waren twee punten die de grote raad in grote radeloosheid brachten, ten eerste het blij vertrouwen, waarmee de ongeleerde visser sprak en dat een indruk van onwillekeurige verwondering teweegbracht, waarbij de onaangename verzekerdheid kwam dat het inderdaad discipelen van die Jezus waren; vervolgens de tegenwoordigheid van de genezene, dit bewijs voor het feit dat niet kon worden ter zijde gesteld. Zo kon men noch het wonder zelf wegredeneren, noch dat het in de naam en de kracht van Jezus was geschied.

Als zij in hun verlegen verwondering de genezen mens aanzien, stelt zich het wonder met zoveel kracht voor hun ogen dat zij het niet over zich kunnen verkrijgen de apostelen als valse profeten te veroordelen. Zullen zij zich dan gelovig tot Hem wenden? Dat willen zij nog veel minder. De indruk die het getuigenis van Petrus en het feit van het wonder op hen maakt, is wel een onweerstaanbare, de richting van hun wil is echter zo weinig daardoor veranderd dat zij slechts naar een middel zoeken om de verdere verkondiging van Jezus' naam op alle wijzen te verhinderen. Derhalve dient die uitdrukking er slechts toe om de boosheid te doen toenemen in het verharden van de verkeerde wil.

Vers 14

14. En ziende tegelijkertijd de mens bij hen staan die genezen was op hun woord, hadden zij niets daartegen te zeggen (Luke 21:15). Het kon niet worden ontkend dat deze dezelfde man was, die vroeger voor de deur van de tempel had gezeten als een lamme van de geboorte aan en dat dus hier zonder twijfel en werkelijk een wonder was geschied.

Evenals de kardinaal Cajetanus zich te Augsburg over Luther verwonderde, zo verwonderden zich hier de hogepriesters Annas en Kajafas en de andere oversten over Petrus en Johannes. Rabbijnse geleerden waren de beide predikers van Jezus niet, dat hadden de "meesten in Israël" spoedig opgemerkt; vanwaar nu hadden deze ongeleerde mensen en leken zo'n macht van het woord? Evenals de stem van de profeet, door wie God sprak (Isaiah 45:22): "Wendt U naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden van de aarde! want Ik ben God en niemand meer! " zo klonk de apostolische stem in de ontstemde oren van de oversten en zij ondervonden iets van de straf en de beschaamdheid, dat de Heere niet uit het hogepriesterlijk geslacht, maar uit een Galilees vissersgeslacht zijn getuigen had genomen, evenals vroeger de profeet Amos (7:14) van de ossen.

Het waren twee punten die de grote raad in grote radeloosheid brachten, ten eerste het blij vertrouwen, waarmee de ongeleerde visser sprak en dat een indruk van onwillekeurige verwondering teweegbracht, waarbij de onaangename verzekerdheid kwam dat het inderdaad discipelen van die Jezus waren; vervolgens de tegenwoordigheid van de genezene, dit bewijs voor het feit dat niet kon worden ter zijde gesteld. Zo kon men noch het wonder zelf wegredeneren, noch dat het in de naam en de kracht van Jezus was geschied.

Als zij in hun verlegen verwondering de genezen mens aanzien, stelt zich het wonder met zoveel kracht voor hun ogen dat zij het niet over zich kunnen verkrijgen de apostelen als valse profeten te veroordelen. Zullen zij zich dan gelovig tot Hem wenden? Dat willen zij nog veel minder. De indruk die het getuigenis van Petrus en het feit van het wonder op hen maakt, is wel een onweerstaanbare, de richting van hun wil is echter zo weinig daardoor veranderd dat zij slechts naar een middel zoeken om de verdere verkondiging van Jezus' naam op alle wijzen te verhinderen. Derhalve dient die uitdrukking er slechts toe om de boosheid te doen toenemen in het verharden van de verkeerde wil.

Vers 15

15. En hun en de genezene geboden hebbende uit te gaan buiten de raad, de raadkamer, om over het overige te besluiten, overlegden zij na het heengaan van die drie met elkaar.

Vers 15

15. En hun en de genezene geboden hebbende uit te gaan buiten de raad, de raadkamer, om over het overige te besluiten, overlegden zij na het heengaan van die drie met elkaar.

Vers 16

16. Om de hoofdinhoud van hun gedachtewisseling met enkele woorden weer te geven, overlegden zij, zeggende: a) Wat zullen wij deze mensen doen? Het is bezwaarlijk hen te kastijden, of enige straf te doen ondergaan, zoals eigenlijk hun wegvoering als gevangenen ten gevolge moest hebben. Want dat er een bekend, een onweerlegbaar teken door hen geschied was, is openbaar aan allen die te Jeruzalem wonen en wij kunnen het niet loochenen, daar het reeds te algemeen bekend is geworden (John 9:18vv.), hetgeen wij toch zouden moeten doen, als wij hen wilden kastijden.

a) John 11:47

Vers 16

16. Om de hoofdinhoud van hun gedachtewisseling met enkele woorden weer te geven, overlegden zij, zeggende: a) Wat zullen wij deze mensen doen? Het is bezwaarlijk hen te kastijden, of enige straf te doen ondergaan, zoals eigenlijk hun wegvoering als gevangenen ten gevolge moest hebben. Want dat er een bekend, een onweerlegbaar teken door hen geschied was, is openbaar aan allen die te Jeruzalem wonen en wij kunnen het niet loochenen, daar het reeds te algemeen bekend is geworden (John 9:18vv.), hetgeen wij toch zouden moeten doen, als wij hen wilden kastijden.

a) John 11:47

Vers 17

17. Maar opdat het niet meer en meer onder het volk verspreid zou worden, opdat het christendom zich niet nog verder over het hele land zou verbreiden en hier in de stad vanzelf uitsterven, laat ons hen streng dreigen, dat zij niet meer tot enig mens in deze naam spreken. Wij zullen hen aanzeggen dat zij van die Jezus van Nazareth, in wiens naam het wonder geschied is (Acts 4:10), niet meer spreken; want deze naam is het bedenkelijke daarbij, daar die aan de ene zijde zoveel opzien wekt en verder aan het wonder een zo grote betekenis geeft. "

Hoe getuigt dit hele gedrag tegen hen en v r de apostelen! Waarom weerleggen zij hun prediking niet? Waarom overtuigen zij hen niet van leugen en bedrog? Waarom verwijten zij hun nu niet dat zij het lijk van Jezus gestolen hadden, terwijl de wachters sliepen? Omdat zij het niet konden en omdat hun geweten hun zei dat het laatste een verfoeilijk verzinsel was, waarvoor zij de wachters door geld hadden omgekocht, opdat zij het onder volk zouden verspreiden. Zo zegepraalde de prediking van het Evangelie ook voor de hoogste rechtbank van de Joden. Zo strekte de eerste poging van de raad om haar te onderdrukken tot haar bevordering en zo werden de vijanden van Jezus zelf door hun tegenstand getuigen voor de waarheid en goddelijkheid van het christendom dat wij belijden.

Vers 17

17. Maar opdat het niet meer en meer onder het volk verspreid zou worden, opdat het christendom zich niet nog verder over het hele land zou verbreiden en hier in de stad vanzelf uitsterven, laat ons hen streng dreigen, dat zij niet meer tot enig mens in deze naam spreken. Wij zullen hen aanzeggen dat zij van die Jezus van Nazareth, in wiens naam het wonder geschied is (Acts 4:10), niet meer spreken; want deze naam is het bedenkelijke daarbij, daar die aan de ene zijde zoveel opzien wekt en verder aan het wonder een zo grote betekenis geeft. "

Hoe getuigt dit hele gedrag tegen hen en v r de apostelen! Waarom weerleggen zij hun prediking niet? Waarom overtuigen zij hen niet van leugen en bedrog? Waarom verwijten zij hun nu niet dat zij het lijk van Jezus gestolen hadden, terwijl de wachters sliepen? Omdat zij het niet konden en omdat hun geweten hun zei dat het laatste een verfoeilijk verzinsel was, waarvoor zij de wachters door geld hadden omgekocht, opdat zij het onder volk zouden verspreiden. Zo zegepraalde de prediking van het Evangelie ook voor de hoogste rechtbank van de Joden. Zo strekte de eerste poging van de raad om haar te onderdrukken tot haar bevordering en zo werden de vijanden van Jezus zelf door hun tegenstand getuigen voor de waarheid en goddelijkheid van het christendom dat wij belijden.

Vers 18

18. En toen zij het met elkaar eens waren geworden hoe zij het beste in deze zaak zouden handelen en hen, de beide apostelen geroepen hadden, dat zij weer in de raad zouden komen (Acts 4:15), zeiden zij hun aan met strenge gebaren dat zij in het geheel niet zouden spreken noch leren in de naam van Jezus, niet eens in bijzondere gesprekken, veel minder mochten zij in het openbaar leren, noch ergens iets van Jezus tot iemand zeggen.

Nadat men de apostelen alsmede de genezene voorlopig uit de vergaderzaal had laten gaan, was de beraadslaging daarom zo moeilijk, omdat hun wil zich niet wilde buigen voor het eerlijk en verstandig inzicht, voor het objectieve feitelijke van het wonder dat niet alleen bekend was in de hele stad, maar ook voor henzelf onloochenbaar was. Zij wilden niet in Jezus geloven, zij wilden de verbreiding van de waarheid van Christus, het aangroeien van de gemeente van Christus met alle mogelijke macht verhinderen; zij wilden de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden (Romans 1:18). Zij voelen dat zij de apostelen van Gods- en van rechtswege niets mogen doen, dat zij geen vat aan hen hebben en toch staat hun stelregel vast: wij mogen de zaak niet laten voortgaan. Hiermee was door de hoogste autoriteit van het volk van Israël een beslissing genomen, rijk in gevolgen. Het was de eerste maal sedert het lijden en de kruisdood van Jezus dat de hoogste overheid was gedrongen om te handelen in de zaak van de discipelen, maar van de tijd dat die baan was betreden, is het steeds verder en verder gegaan.

Hoe langer men zijn zaligheid verzuimt, des te moeilijk wordt de erkentenis.

In plaats van dat zij vroegen (Acts 2:37): "Mannen broeders! wat moeten wij doen om zalig te worden? " vragen zij: "Wat zullen wij deze mensen doen om hun de mond te stoppen? " Zo groot is de verblinding van de goddelozen.

Terwijl de vijanden de waarheid van Jezus Christus niet kunnen loochenen noch uitdelgen, gaat hun onzalige arbeid altijd voort slagbomen, ja wallen en muren op te werpen, opdat zij zich niet zou uitbreiden of verder voortgaan.

Gij ziet, het is hun bepaald te doen om die naam van Jezus, die God onder de hemel gegeven heeft, van onder de hemel te verdelgen. Doch let wel op dat niet door hen, maar door Lukas de naam Jezus wordt genoemd en hij die in de mond van de raadslieden legt. Zij zelf hadden zo-even met elkaar overlegd, dat zij de apostelen scherp dreigen zouden niet meer tot enig mens in deze naam te spreken. Deze lieden noemen, als vijanden van de Heere, de naam van Jezus nooit. In heel het Evangelie is er geen voorbeeld van. Zelfs doen de Joden dit nog niet tot op deze dag. Zij willen er de hoogste mate van verachting van de persoon mee uitdrukken. Daarbij betekent de naam Jezus "Zaligmaker, " en de gehate man zouden zij Zaligmaker noemen? Nee, nooit zal men door een Jood de naam van Jezus horen uitspreken. En toch op het geloven in en het belijden van die naam komt het aan tot zaligheid. Dat zij de naam van God belijden en aanroepen baat hun niets, want het is de heerlijkheid van de Vader, dat de Zoon verheerlijkt wordt en dat juist de Jezusnaam uitgeroepen wordt door al zijn herauten voor de oren van al de volken van de aarde.

Vers 18

18. En toen zij het met elkaar eens waren geworden hoe zij het beste in deze zaak zouden handelen en hen, de beide apostelen geroepen hadden, dat zij weer in de raad zouden komen (Acts 4:15), zeiden zij hun aan met strenge gebaren dat zij in het geheel niet zouden spreken noch leren in de naam van Jezus, niet eens in bijzondere gesprekken, veel minder mochten zij in het openbaar leren, noch ergens iets van Jezus tot iemand zeggen.

Nadat men de apostelen alsmede de genezene voorlopig uit de vergaderzaal had laten gaan, was de beraadslaging daarom zo moeilijk, omdat hun wil zich niet wilde buigen voor het eerlijk en verstandig inzicht, voor het objectieve feitelijke van het wonder dat niet alleen bekend was in de hele stad, maar ook voor henzelf onloochenbaar was. Zij wilden niet in Jezus geloven, zij wilden de verbreiding van de waarheid van Christus, het aangroeien van de gemeente van Christus met alle mogelijke macht verhinderen; zij wilden de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden (Romans 1:18). Zij voelen dat zij de apostelen van Gods- en van rechtswege niets mogen doen, dat zij geen vat aan hen hebben en toch staat hun stelregel vast: wij mogen de zaak niet laten voortgaan. Hiermee was door de hoogste autoriteit van het volk van Israël een beslissing genomen, rijk in gevolgen. Het was de eerste maal sedert het lijden en de kruisdood van Jezus dat de hoogste overheid was gedrongen om te handelen in de zaak van de discipelen, maar van de tijd dat die baan was betreden, is het steeds verder en verder gegaan.

Hoe langer men zijn zaligheid verzuimt, des te moeilijk wordt de erkentenis.

In plaats van dat zij vroegen (Acts 2:37): "Mannen broeders! wat moeten wij doen om zalig te worden? " vragen zij: "Wat zullen wij deze mensen doen om hun de mond te stoppen? " Zo groot is de verblinding van de goddelozen.

Terwijl de vijanden de waarheid van Jezus Christus niet kunnen loochenen noch uitdelgen, gaat hun onzalige arbeid altijd voort slagbomen, ja wallen en muren op te werpen, opdat zij zich niet zou uitbreiden of verder voortgaan.

Gij ziet, het is hun bepaald te doen om die naam van Jezus, die God onder de hemel gegeven heeft, van onder de hemel te verdelgen. Doch let wel op dat niet door hen, maar door Lukas de naam Jezus wordt genoemd en hij die in de mond van de raadslieden legt. Zij zelf hadden zo-even met elkaar overlegd, dat zij de apostelen scherp dreigen zouden niet meer tot enig mens in deze naam te spreken. Deze lieden noemen, als vijanden van de Heere, de naam van Jezus nooit. In heel het Evangelie is er geen voorbeeld van. Zelfs doen de Joden dit nog niet tot op deze dag. Zij willen er de hoogste mate van verachting van de persoon mee uitdrukken. Daarbij betekent de naam Jezus "Zaligmaker, " en de gehate man zouden zij Zaligmaker noemen? Nee, nooit zal men door een Jood de naam van Jezus horen uitspreken. En toch op het geloven in en het belijden van die naam komt het aan tot zaligheid. Dat zij de naam van God belijden en aanroepen baat hun niets, want het is de heerlijkheid van de Vader, dat de Zoon verheerlijkt wordt en dat juist de Jezusnaam uitgeroepen wordt door al zijn herauten voor de oren van al de volken van de aarde.

Vers 19

19. Maar Petrus en Johannes, hoewel zij allen eerbied wilden bewijzen, die zij aan dit geestelijk bestuur van hun volk verschuldigd waren, moesten toch met volle beslistheid weigeren aan een dergelijk gebod gevolg te geven. Antwoordende, zeiden zij tot hen: a) "Oordeelt gij zelf, die de leraars in Israël zijt (John 3:10), of het recht is voor God, u meer te gehoorzamen dan God. Dat toch zouden wij doen, indien wijdeden wat gij ons zo-even hebt geboden, want God heeft ons in Christus Jezus, onze Heere, een heel ander bevel gegeven, namelijk om te doen juist wat gij ons wilt verbieden. (Acts 1:8 John 15:27).

a) Acts 5:29

Vers 19

19. Maar Petrus en Johannes, hoewel zij allen eerbied wilden bewijzen, die zij aan dit geestelijk bestuur van hun volk verschuldigd waren, moesten toch met volle beslistheid weigeren aan een dergelijk gebod gevolg te geven. Antwoordende, zeiden zij tot hen: a) "Oordeelt gij zelf, die de leraars in Israël zijt (John 3:10), of het recht is voor God, u meer te gehoorzamen dan God. Dat toch zouden wij doen, indien wijdeden wat gij ons zo-even hebt geboden, want God heeft ons in Christus Jezus, onze Heere, een heel ander bevel gegeven, namelijk om te doen juist wat gij ons wilt verbieden. (Acts 1:8 John 15:27).

a) Acts 5:29

Vers 20

20. Leidt het dus zelf af, nog voordat het metterdaad wordt bewezen, welke weg wij ten opzichte van uw verbod zullen inslaan, opdat gij niet later zegt dat gij u in het vertrouwen op ons teleurgesteld ziet, of dat wij een gegeven toezegging zouden verbroken hebben. Want wij kunnen volgens de ons gegeven roeping niet laten te spreken hetgeen wij gezien en gehoord hebben en wij zullen het ook niet nalaten om van Hem te getuigen, zolang het ons mogelijk is.

De overheid wilde de apostelen het zwijgen opleggen, terwijl Jezus zelf hen tot zijn getuigen had geroepen (Acts 1:8). Er was dus een zogenaamde botsing van plichten aanwezig, d. i. het scheen bij de eerste aanblik dat de ene plicht tegen de andere streed. De overheid laat een verbod uitgaan en aan de overheid te gehoorzamen is gewetensplicht. De goddelijke roeping gebiedt het tegenovergestelde en deze te vervullen is eveneens plicht van het geweten - hoe moet hier gehandeld worden zonder het geweten geweld aan te doen? De apostelen twijfelen niet; zij geven een duidelijke verklaring en handelen dien overeenkomstig en wel op zedelijk onberispelijke en geheel voorbeeldige wijze. Zij weigeren gehoorzaamheid aan de wettige en door hen geëerbiedigde overheid enkel uit onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan God. Zij voelen zich verplicht een eis, door de overheid gedaan, geheel terzijde te stellen, omdat het nalaten van de belijdenis en het getuigenis van Jezus Christus volstrekt onzedelijk, ja zedelijk onmogelijk was. Zij laten het echter bij het weigeren van gehoorzaamheid en onthouden zich ten strengste van alle positief verzet, d. i. van opstand. Geen woord, geen werk wijst op dit laatste, integendeel moeten wij van de gegeven verklaringen verwachten dat de apostelen zich aan de straffen, als die werden uitgeoefend en aan de maatregelen, waartoe de overheid in geval van ongehoorzaamheid zou kunnen overgaan, zich zonder tegenstand zullen onderwerpen. En punt moet echter uitdrukkelijk worden genoemd: de apostelen hebben zich tegenover het Sanhedrin op hun geweten beroepen, dat hun niet toeliet te zwijgen, maar ook op de wil van God, die hun het spreken gebood; en het laatste wijst op het uitdrukkelijk bevel van Christus, op een duidelijk en zeker woord van God. Het is eenzijdig hier alleen te spreken van het "eigen geweten" van de "grond leggende macht van de Geest die op zichzelf berust" en te beweren dat de apostelen "in de plaats van de objectieve autoriteit de subjectieve autoriteit van hun eigen door de Geest gewerkte overtuiging gesteld hebben. " Het geweten kan dwalen en de geest zou een dweepachtige, fanatieke kunnen zijn, maar het duidelijke en vaste woord en gebod van God leidt op de rechte weg en deze volgen de apostelen.

De grondregel, door de apostelen uitgesproken, veronderstelt een dubbele zekerheid; aan de ene zijde dat iets werkelijk door God is geboden en aan de andere zijde dat een eis van de overheid het gebod van God werkelijk opheft, in welk geval de overheid feitelijk en eigenmachtig uit haar stand uittreedt en uit haar roeping om het orgaan van de goddelijke ordening te zijn, terwijl zij zelf een plaats tegenover God inneemt. Alleen bij deze tweevoudige zekerheid kon die grondstelling het christendom zonder de smaad van revolutie tot overwinning over de wereld leiden tegen de wil van de Joodse en heidense beheersers.

Het wederantwoord is niet minder beschamend en door zijn eenvoudigheid en opzettelijkheid zelf des te tergender voor de vergadering van de ongelovigen (Acts 4:19). Oordeelt gij of het recht is voor God, u meer te gehoorzamen dan God? Een waarheid die sedert achttienhonderd jaar telkens opnieuw door ongelovige machthebbers zowel in de kerk als in de wereld vergeten wordt; verheven wederom door zijn eenvoudigheid is hetgeen onmiddellijk in het antwoord van de twee in bewaring genomen apostelen volgt. (Acts 4:20

). Wij kunnen niet nalaten te spreken over wat wij gehoord en gezien hebben. Nog op vergevorderde leeftijd grondden beide apostelen de verkondiging van het Evangelie van het in de wereld gekomen woord geheel op hetzelfde fundament (1 John 1:1-1 John 1:3). "Hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord van het leven, - hetgeen wij gezien en gehoord hebben dat verkondigen wij u. " De grote kracht van de christelijke waarheid ligt daarin dat het geen stelsel van bespiegelingen, geen filosofie of zedelijke godsdienstleer in haar grondslag is, maar een feit, berustende op onwankelbare getuigenissen en gebleken en altijd op nieuw blijkende, door onweerlegbare getuigen. Tegen een dergelijke kracht kan op den duur alleen geweld te baat genomen worden; doch een geweld dat wederom niet baat tegen een waarheid die, naarmate zij tegengesproken en verdrukt wordt, des te meer zich uitbreidt en triomfeert. 21. Maar zij letten op die weigering niet en schonken geen aandacht aan hun woorden. Zij schoven alleen hun weigering terzijde en verboden hun des te scherper het verder prediken. Zij dreigden hen nog meer met straf, als zij weer in dat werk werden bevonden en lieten ze gaan. Zij stelden ze weer op vrije voeten, niets vindende hoe zij hen straffen zouden, om de wil van het volk. Zij konden geen straf vinden om die toe te passen, zonder tevens een gevaarlijke beweging onder het volk teweeg te brengen, hetgeen toch tot elke prijs moest worden vermeden: want zij, de mensen van het volk, verheerlijkten allen God over hetgeen er geschied was (Luke 7:16 Mark 7:36 John 12:17).

Vers 20

20. Leidt het dus zelf af, nog voordat het metterdaad wordt bewezen, welke weg wij ten opzichte van uw verbod zullen inslaan, opdat gij niet later zegt dat gij u in het vertrouwen op ons teleurgesteld ziet, of dat wij een gegeven toezegging zouden verbroken hebben. Want wij kunnen volgens de ons gegeven roeping niet laten te spreken hetgeen wij gezien en gehoord hebben en wij zullen het ook niet nalaten om van Hem te getuigen, zolang het ons mogelijk is.

De overheid wilde de apostelen het zwijgen opleggen, terwijl Jezus zelf hen tot zijn getuigen had geroepen (Acts 1:8). Er was dus een zogenaamde botsing van plichten aanwezig, d. i. het scheen bij de eerste aanblik dat de ene plicht tegen de andere streed. De overheid laat een verbod uitgaan en aan de overheid te gehoorzamen is gewetensplicht. De goddelijke roeping gebiedt het tegenovergestelde en deze te vervullen is eveneens plicht van het geweten - hoe moet hier gehandeld worden zonder het geweten geweld aan te doen? De apostelen twijfelen niet; zij geven een duidelijke verklaring en handelen dien overeenkomstig en wel op zedelijk onberispelijke en geheel voorbeeldige wijze. Zij weigeren gehoorzaamheid aan de wettige en door hen geëerbiedigde overheid enkel uit onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan God. Zij voelen zich verplicht een eis, door de overheid gedaan, geheel terzijde te stellen, omdat het nalaten van de belijdenis en het getuigenis van Jezus Christus volstrekt onzedelijk, ja zedelijk onmogelijk was. Zij laten het echter bij het weigeren van gehoorzaamheid en onthouden zich ten strengste van alle positief verzet, d. i. van opstand. Geen woord, geen werk wijst op dit laatste, integendeel moeten wij van de gegeven verklaringen verwachten dat de apostelen zich aan de straffen, als die werden uitgeoefend en aan de maatregelen, waartoe de overheid in geval van ongehoorzaamheid zou kunnen overgaan, zich zonder tegenstand zullen onderwerpen. En punt moet echter uitdrukkelijk worden genoemd: de apostelen hebben zich tegenover het Sanhedrin op hun geweten beroepen, dat hun niet toeliet te zwijgen, maar ook op de wil van God, die hun het spreken gebood; en het laatste wijst op het uitdrukkelijk bevel van Christus, op een duidelijk en zeker woord van God. Het is eenzijdig hier alleen te spreken van het "eigen geweten" van de "grond leggende macht van de Geest die op zichzelf berust" en te beweren dat de apostelen "in de plaats van de objectieve autoriteit de subjectieve autoriteit van hun eigen door de Geest gewerkte overtuiging gesteld hebben. " Het geweten kan dwalen en de geest zou een dweepachtige, fanatieke kunnen zijn, maar het duidelijke en vaste woord en gebod van God leidt op de rechte weg en deze volgen de apostelen.

De grondregel, door de apostelen uitgesproken, veronderstelt een dubbele zekerheid; aan de ene zijde dat iets werkelijk door God is geboden en aan de andere zijde dat een eis van de overheid het gebod van God werkelijk opheft, in welk geval de overheid feitelijk en eigenmachtig uit haar stand uittreedt en uit haar roeping om het orgaan van de goddelijke ordening te zijn, terwijl zij zelf een plaats tegenover God inneemt. Alleen bij deze tweevoudige zekerheid kon die grondstelling het christendom zonder de smaad van revolutie tot overwinning over de wereld leiden tegen de wil van de Joodse en heidense beheersers.

Het wederantwoord is niet minder beschamend en door zijn eenvoudigheid en opzettelijkheid zelf des te tergender voor de vergadering van de ongelovigen (Acts 4:19). Oordeelt gij of het recht is voor God, u meer te gehoorzamen dan God? Een waarheid die sedert achttienhonderd jaar telkens opnieuw door ongelovige machthebbers zowel in de kerk als in de wereld vergeten wordt; verheven wederom door zijn eenvoudigheid is hetgeen onmiddellijk in het antwoord van de twee in bewaring genomen apostelen volgt. (Acts 4:20

). Wij kunnen niet nalaten te spreken over wat wij gehoord en gezien hebben. Nog op vergevorderde leeftijd grondden beide apostelen de verkondiging van het Evangelie van het in de wereld gekomen woord geheel op hetzelfde fundament (1 John 1:1-1 John 1:3). "Hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord van het leven, - hetgeen wij gezien en gehoord hebben dat verkondigen wij u. " De grote kracht van de christelijke waarheid ligt daarin dat het geen stelsel van bespiegelingen, geen filosofie of zedelijke godsdienstleer in haar grondslag is, maar een feit, berustende op onwankelbare getuigenissen en gebleken en altijd op nieuw blijkende, door onweerlegbare getuigen. Tegen een dergelijke kracht kan op den duur alleen geweld te baat genomen worden; doch een geweld dat wederom niet baat tegen een waarheid die, naarmate zij tegengesproken en verdrukt wordt, des te meer zich uitbreidt en triomfeert. 21. Maar zij letten op die weigering niet en schonken geen aandacht aan hun woorden. Zij schoven alleen hun weigering terzijde en verboden hun des te scherper het verder prediken. Zij dreigden hen nog meer met straf, als zij weer in dat werk werden bevonden en lieten ze gaan. Zij stelden ze weer op vrije voeten, niets vindende hoe zij hen straffen zouden, om de wil van het volk. Zij konden geen straf vinden om die toe te passen, zonder tevens een gevaarlijke beweging onder het volk teweeg te brengen, hetgeen toch tot elke prijs moest worden vermeden: want zij, de mensen van het volk, verheerlijkten allen God over hetgeen er geschied was (Luke 7:16 Mark 7:36 John 12:17).

Vers 22

22. Want de mens (Acts 3:2) was meer dan veertig jaar oud, aan wie dit teken van de genezing, die plotselinge, volkomen genezing van aangeboren lamheid, geschied was. Des te duidelijker was dus de kracht van de naam van Jezus Christus van Nazareth, waarmee door het uitspreken alleen de genezing bereikt was; die kracht hier bleek de macht te zijn van God, die alle dingen nieuw maakt (Isaiah 43:18vv. ; 35:1vv. Revelation 1:5).

Wat de hoge raad terughield, de apostelen iets meer toe te voegen dan alleen een machteloze bedreiging, was slechts ten dele de vrees voor de zogenoemde volksgeest. Meer nog was het de gedwongen, hoewel ook onbewuste vrees voor de Geest van God, die hier het volk tot een luid prijzen opwekte van het wonder dat aan de meer dan veertigjarige, van de geboorte aan en dus ongeneeslijke lamme had plaatsgehad.

Van de ingenomenheid van de schare met het door de apostelen verrichte wonder wordt tenslotte nog (Acts 4:22) met een belangrijk woord reden gegeven. De mens was meer dan veertig jaar oud, aan wie dit teken van de genezing geschied was. Ook in deze bijkomstige bijzonderheid wordt wederom het woord van Jezus aan de discipelen bevestigd, dat zij (eenmaal Zijn Geest ontvangen hebbende) grotere dingen doen zouden, dan Hij zelf op aarde gedaan had. De zieke van Bethesda (John 5:1) had aldaar slechts achtendertig jaren gelegen, toen hij door Jezus genezen werd; de blindgeborene (John 9:1) was waarschijnlijk veel jonger (Acts 4:18). Opmerkelijk is het intussen dat er in de verhalen van de Handelingen van de apostelen nergens gemeld wordt van de opening van de ogen van blinden, een wonder zo veelvuldig door de Heer zelf volbracht en dat misschien daarom wel als een bij uitnemendheid persoonlijk koningsrecht van de Messias beschouwd zou mogen worden, omdat de opening van de lichamelijke ogen van de blinden tevens een zo karakteristiek symbool is van de opening van het geloofsoog. Het is de Heere, zingt de Psalmist (Psalms 146:8), die de ogen van de blinden opent.

Tevens worden wij door de inhoud van de beide verzen daarop opmerkzaam gemaakt dat door deze beslissing van het Sanhedrin voor deze tijd Israël's bestemming voor het rijk van God nog geenszins verijdeld is; want terwijl Israël's overheid door het wonder tot haat en tot vervolging werd ontstoken, prees het hele volk God over hetgeen geschied was; alzo is het nog steeds een mogelijkheid dat de stemming van het volk, die gunstig bleef, de overwinning zou behalen over de vijandschap van de oversten. Het vervolg moet uitwijzen of deze wending zal plaatshebben of dat het vijandelijk initiatief van de overheid tegen de kerk zich eveneens onder het volk zal verbreiden, zoals dat in de geschiedenis van de Heere heeft plaatsgehad.

De standvastigheid van de vijanden en de standvastigheid van de vrienden van de Heere: 1) van de vijanden: a) Zij kunnen Zijn woord niet weerleggen en bestrijden het toch; b) zij kunnen Zijn macht niet verhinderen en weerstreven haar toch; c) zij kunnen Zijn zegen niet loochenen en ontvluchten die toch; 2) van de vrienden: a) de wereld betwijfelt hun geloof, maar zij bevestigen het op het woord van de Heere; b) de wereld verwerpt hun geloof, maar zij belijden Hem vrijuit in gehoorzaamheid aan de Heere; c) de wereld vervolgt hun geloof, maar zij lijden graag voor Hem uit liefde tot de Heere.

Hoe Jezus, de verhoogde, heerst in het midden van zijn vijanden: 1) Zijn woord kunnen zij niet uitdoven; 2) Zijn werk kunnen zij niet loochenen; 3) Zijn dienstknechten kunnen zij niet verschrikken; 4) Zijn rijk kunnen zij niet terughouden.

Vers 22

22. Want de mens (Acts 3:2) was meer dan veertig jaar oud, aan wie dit teken van de genezing, die plotselinge, volkomen genezing van aangeboren lamheid, geschied was. Des te duidelijker was dus de kracht van de naam van Jezus Christus van Nazareth, waarmee door het uitspreken alleen de genezing bereikt was; die kracht hier bleek de macht te zijn van God, die alle dingen nieuw maakt (Isaiah 43:18vv. ; 35:1vv. Revelation 1:5).

Wat de hoge raad terughield, de apostelen iets meer toe te voegen dan alleen een machteloze bedreiging, was slechts ten dele de vrees voor de zogenoemde volksgeest. Meer nog was het de gedwongen, hoewel ook onbewuste vrees voor de Geest van God, die hier het volk tot een luid prijzen opwekte van het wonder dat aan de meer dan veertigjarige, van de geboorte aan en dus ongeneeslijke lamme had plaatsgehad.

Van de ingenomenheid van de schare met het door de apostelen verrichte wonder wordt tenslotte nog (Acts 4:22) met een belangrijk woord reden gegeven. De mens was meer dan veertig jaar oud, aan wie dit teken van de genezing geschied was. Ook in deze bijkomstige bijzonderheid wordt wederom het woord van Jezus aan de discipelen bevestigd, dat zij (eenmaal Zijn Geest ontvangen hebbende) grotere dingen doen zouden, dan Hij zelf op aarde gedaan had. De zieke van Bethesda (John 5:1) had aldaar slechts achtendertig jaren gelegen, toen hij door Jezus genezen werd; de blindgeborene (John 9:1) was waarschijnlijk veel jonger (Acts 4:18). Opmerkelijk is het intussen dat er in de verhalen van de Handelingen van de apostelen nergens gemeld wordt van de opening van de ogen van blinden, een wonder zo veelvuldig door de Heer zelf volbracht en dat misschien daarom wel als een bij uitnemendheid persoonlijk koningsrecht van de Messias beschouwd zou mogen worden, omdat de opening van de lichamelijke ogen van de blinden tevens een zo karakteristiek symbool is van de opening van het geloofsoog. Het is de Heere, zingt de Psalmist (Psalms 146:8), die de ogen van de blinden opent.

Tevens worden wij door de inhoud van de beide verzen daarop opmerkzaam gemaakt dat door deze beslissing van het Sanhedrin voor deze tijd Israël's bestemming voor het rijk van God nog geenszins verijdeld is; want terwijl Israël's overheid door het wonder tot haat en tot vervolging werd ontstoken, prees het hele volk God over hetgeen geschied was; alzo is het nog steeds een mogelijkheid dat de stemming van het volk, die gunstig bleef, de overwinning zou behalen over de vijandschap van de oversten. Het vervolg moet uitwijzen of deze wending zal plaatshebben of dat het vijandelijk initiatief van de overheid tegen de kerk zich eveneens onder het volk zal verbreiden, zoals dat in de geschiedenis van de Heere heeft plaatsgehad.

De standvastigheid van de vijanden en de standvastigheid van de vrienden van de Heere: 1) van de vijanden: a) Zij kunnen Zijn woord niet weerleggen en bestrijden het toch; b) zij kunnen Zijn macht niet verhinderen en weerstreven haar toch; c) zij kunnen Zijn zegen niet loochenen en ontvluchten die toch; 2) van de vrienden: a) de wereld betwijfelt hun geloof, maar zij bevestigen het op het woord van de Heere; b) de wereld verwerpt hun geloof, maar zij belijden Hem vrijuit in gehoorzaamheid aan de Heere; c) de wereld vervolgt hun geloof, maar zij lijden graag voor Hem uit liefde tot de Heere.

Hoe Jezus, de verhoogde, heerst in het midden van zijn vijanden: 1) Zijn woord kunnen zij niet uitdoven; 2) Zijn werk kunnen zij niet loochenen; 3) Zijn dienstknechten kunnen zij niet verschrikken; 4) Zijn rijk kunnen zij niet terughouden.

Vers 24

24. Waarschijnlijk zochten zij die vrienden op in de opperzaal van het huis van Johannes aan de Zionsberg (Acts 1:13, Acts 1:15; Acts 2:1) en vonden zij hen daar. En toen deze dat hoorden dat hun het getuigenverboden was van hetgeen zij gezien en gehoord hadden, hieven zij eendrachtig hun stem op tot God. Waarschijnlijk ging Jakobus de oudere voor, de tweede onder de drie voornaamste apostelen van de Heere, van wie wij dus hier ook iets zouden komen te horen na zijn zalving met de Geest tegenover het vroegere woord in Luke 9:54 Zij riepen tot God, daar zij eenparig in gebed (Acts 4:19) besloten dezen meer dan de mensen te gehoorzamen (Acts 5:29); zij smeekten Hem om kracht en hulp tot hun apostolisch werk, waarbij nu Petrus en Johannes zich weer aansloten, en zeiden: "Heere! Gij zijt de God die gemaakt hebt de hemel en de aarde en de zee en alle dingen, die in deze zijn (Acts 14:15 Nehemiah 9:6 Revelation 4:7).

Het was zeker een blij, bewogen weerzien! Met een bevreesd hart zal het hoopje van de gelovigen hebben gewacht op de afloop van deze zaak. Met schitterende aangezichten zullen de beide getrouwe getuigen van de waarheid in de broederkring zijn ingetreden als jeugdige krijgslieden, die terugkomen uit hun eerste, zegerijk doorgestreden slag. De ogen van allen zullen op hen zijn gevestigd, de oren naar hen geluisterd hebben, toen zij vertelden: zo is het ons gegaan, dat heeft men ons gezegd en dat hebben wij geantwoord. En nu, wat geschiedt er op dat verhaal? Stort men lofreden uit op de apostelen, die zich zo moedig hebben gedragen, of gaat men zich te buiten met scheldwoorden tegen de hoge raad en diens slechtheid? Zweert men samen tot een oproer tegen een zo tirannieke overheid en beraadslaagt men hoe men een aanhang zal krijgen onder het volk? Of maakt men afspraak om te vluchten uit een voor de christenen zo gevaarlijke stad? Niets van dit alles! Wanneer de vijanden woeden, is het niet de zaak van de christenen weer tegen hen te woeden, maar om blij in het geloof God te loven (Acts 16:25). De beste burcht en het beste wapen van de kerk in alle noden en vervolgingen is vanouds het gebed geweest.

Dezelfde Heilige Geest die vroeger in de mond van Petrus en Johannes n en dezelfde belijdenis had gelegd, richtte nu met gelijke wending de blik van alle vergaderden naar de levende almachtige God, die zij aangrijpen. Kent u het geheim van zo'n eendrachtig gezamenlijk gebed? Zijn twee of meerderen n geworden in het geloof omtrent hetgeen, waarom zij willen bidden, dan geeft de Heilige Geest dat allen instemmen, zacht of luid, in de woorden van het gebed, waarmee n aller mening uitspreekt.

In dat dankgebed (dank is de vaste grond, de opwekkende en moedgevende of moedvermeerderende aanleiding van het gebed) wordt allereerst de God van hun verlossing door de apostelen aangeroepen (Acts 4:24) als die God, die gemaakt heeft de hemel en de aarde en de zee en alle dingen, die in deze zijn. Van al de daden en wegen van God, in het werk van de verlossing, of van de tweede schepping is dat van de schepping de grondslag. Het eerste artikel van het christelijke geloof is, in de historische orde, dat van het geloof in God als de Schepper van hemel en aarde. Van het eerste woord van Genesis tot op de laatste tonelen van de Openbaring oortrekt de Bijbel n lijn van verheerlijking van Hem, die de hemel en de aarde en de zee en de fonteinen van de wateren gemaakt heeft Hij, die inbeginne alle dingen door Zijn persoonlijk Woord geschapen heeft, maakt, door datzelfde Woord in de volheid van de tijd vlees geworden, alle dingen nieuw (Revelation 1:5).

Wij worden bij het rijk van God vanaf onze jeugd gewoon aan de verdeling: rijk van de natuur, van de genade, van de heerlijkheid; maar het ene is in het andere, het ene steunt het andere en zo stijgt ook het geloof en het gebed van het ene tot het andere op.

Vers 24

24. Waarschijnlijk zochten zij die vrienden op in de opperzaal van het huis van Johannes aan de Zionsberg (Acts 1:13, Acts 1:15; Acts 2:1) en vonden zij hen daar. En toen deze dat hoorden dat hun het getuigenverboden was van hetgeen zij gezien en gehoord hadden, hieven zij eendrachtig hun stem op tot God. Waarschijnlijk ging Jakobus de oudere voor, de tweede onder de drie voornaamste apostelen van de Heere, van wie wij dus hier ook iets zouden komen te horen na zijn zalving met de Geest tegenover het vroegere woord in Luke 9:54 Zij riepen tot God, daar zij eenparig in gebed (Acts 4:19) besloten dezen meer dan de mensen te gehoorzamen (Acts 5:29); zij smeekten Hem om kracht en hulp tot hun apostolisch werk, waarbij nu Petrus en Johannes zich weer aansloten, en zeiden: "Heere! Gij zijt de God die gemaakt hebt de hemel en de aarde en de zee en alle dingen, die in deze zijn (Acts 14:15 Nehemiah 9:6 Revelation 4:7).

Het was zeker een blij, bewogen weerzien! Met een bevreesd hart zal het hoopje van de gelovigen hebben gewacht op de afloop van deze zaak. Met schitterende aangezichten zullen de beide getrouwe getuigen van de waarheid in de broederkring zijn ingetreden als jeugdige krijgslieden, die terugkomen uit hun eerste, zegerijk doorgestreden slag. De ogen van allen zullen op hen zijn gevestigd, de oren naar hen geluisterd hebben, toen zij vertelden: zo is het ons gegaan, dat heeft men ons gezegd en dat hebben wij geantwoord. En nu, wat geschiedt er op dat verhaal? Stort men lofreden uit op de apostelen, die zich zo moedig hebben gedragen, of gaat men zich te buiten met scheldwoorden tegen de hoge raad en diens slechtheid? Zweert men samen tot een oproer tegen een zo tirannieke overheid en beraadslaagt men hoe men een aanhang zal krijgen onder het volk? Of maakt men afspraak om te vluchten uit een voor de christenen zo gevaarlijke stad? Niets van dit alles! Wanneer de vijanden woeden, is het niet de zaak van de christenen weer tegen hen te woeden, maar om blij in het geloof God te loven (Acts 16:25). De beste burcht en het beste wapen van de kerk in alle noden en vervolgingen is vanouds het gebed geweest.

Dezelfde Heilige Geest die vroeger in de mond van Petrus en Johannes n en dezelfde belijdenis had gelegd, richtte nu met gelijke wending de blik van alle vergaderden naar de levende almachtige God, die zij aangrijpen. Kent u het geheim van zo'n eendrachtig gezamenlijk gebed? Zijn twee of meerderen n geworden in het geloof omtrent hetgeen, waarom zij willen bidden, dan geeft de Heilige Geest dat allen instemmen, zacht of luid, in de woorden van het gebed, waarmee n aller mening uitspreekt.

In dat dankgebed (dank is de vaste grond, de opwekkende en moedgevende of moedvermeerderende aanleiding van het gebed) wordt allereerst de God van hun verlossing door de apostelen aangeroepen (Acts 4:24) als die God, die gemaakt heeft de hemel en de aarde en de zee en alle dingen, die in deze zijn. Van al de daden en wegen van God, in het werk van de verlossing, of van de tweede schepping is dat van de schepping de grondslag. Het eerste artikel van het christelijke geloof is, in de historische orde, dat van het geloof in God als de Schepper van hemel en aarde. Van het eerste woord van Genesis tot op de laatste tonelen van de Openbaring oortrekt de Bijbel n lijn van verheerlijking van Hem, die de hemel en de aarde en de zee en de fonteinen van de wateren gemaakt heeft Hij, die inbeginne alle dingen door Zijn persoonlijk Woord geschapen heeft, maakt, door datzelfde Woord in de volheid van de tijd vlees geworden, alle dingen nieuw (Revelation 1:5).

Wij worden bij het rijk van God vanaf onze jeugd gewoon aan de verdeling: rijk van de natuur, van de genade, van de heerlijkheid; maar het ene is in het andere, het ene steunt het andere en zo stijgt ook het geloof en het gebed van het ene tot het andere op.

Vers 25

25. Die door de mond van David, Uw knecht in Psalms 2:1-Psalms 2:2 gezegd heeft; Waarom woeden de heidenen en hebben de volken ijdele dingen bedacht, om tegen U zich te verzetten.

Vers 25

25. Die door de mond van David, Uw knecht in Psalms 2:1-Psalms 2:2 gezegd heeft; Waarom woeden de heidenen en hebben de volken ijdele dingen bedacht, om tegen U zich te verzetten.

Vers 26

26. De koningen van de aarde zijn tezamen opgestaan om met elkaar te beraadslagen en de oversten zijn bijeen vergaderd tegen de Heere en tegen Zijn Gezalfde, Zijn Christus.

Niet slechts in de prediking tot Israël, maar ook in het gebed tot God zelf behoudt de Schrift een plaats die, als zij het ware, levend en eeuwig blijvend woord van God zelf niet was, onverklaarbaar zou zijn. Ook in het woord, biddende tot God gericht, beroepen zich de mannen van God op de Schrift. Zo deed ook de Heer zelf. Niet slechts tot de menigte, tot de hoofden, tot Zijn vrienden, tegenover de vijanden, is het woord van God, de Heilige Schrift voortdurend in allerhande vorm van aanhaling, herinnering en toespeling op Zijn lippen, maar ook in het gebed zelf tot Zijn Vader. (John 17:12).

Het is de gemeente, bij hetgeen de beide apostelen berichten, aanstonds duidelijk waarover hier de zaak loopt. Zij ziet in hetgeen de overpriesters en oudsten hebben gezegd, niet een toevallige vijandschap, of een machteloze nietige bedreiging, maar het beginsel van de vijandschap van wereldse macht tegen het rijk van God. De namen Annas en Kajafas stellen hun dadelijk de vijandschap tegen Jezus voor, waartoe de Joodse en heidense overheden zich met elkaar verbonden. Intussen is wel de Geest uitgestort over alle vlees in Israël en de hoop kon in de gemeente ontstaan dat daarmee ook alle vijandschap was gebroken, maar de bedreiging van het Sanhedrin heeft nu bewezen dat deze hoop ijdel is. Wanneer nu in de overheden van Israël nog diezelfde gezindheid tegen het rijk van Christus voortbestaat, hoe zou in de heidense overheden dan een andere gezindheid zijn ontstaan? Zo ziet de gemeente in de bedreiging van het Sanhedrin de oorlogsverklaring van de hele wereldlijke macht tegen de kerk van Christus. Aanstonds herinnert haar de verhouding die de overheid te Jeruzalem dreigt in te nemen, aan het triomflied van David over de vorsten en volken die tegen de Gezalfde van de HEERE opstaan, hetgeen de nietigheid en ijdelheid aanwijst van elke onderneming, hoe sterk ook, tegen de wil van God en het rijk van Christus.

Vers 26

26. De koningen van de aarde zijn tezamen opgestaan om met elkaar te beraadslagen en de oversten zijn bijeen vergaderd tegen de Heere en tegen Zijn Gezalfde, Zijn Christus.

Niet slechts in de prediking tot Israël, maar ook in het gebed tot God zelf behoudt de Schrift een plaats die, als zij het ware, levend en eeuwig blijvend woord van God zelf niet was, onverklaarbaar zou zijn. Ook in het woord, biddende tot God gericht, beroepen zich de mannen van God op de Schrift. Zo deed ook de Heer zelf. Niet slechts tot de menigte, tot de hoofden, tot Zijn vrienden, tegenover de vijanden, is het woord van God, de Heilige Schrift voortdurend in allerhande vorm van aanhaling, herinnering en toespeling op Zijn lippen, maar ook in het gebed zelf tot Zijn Vader. (John 17:12).

Het is de gemeente, bij hetgeen de beide apostelen berichten, aanstonds duidelijk waarover hier de zaak loopt. Zij ziet in hetgeen de overpriesters en oudsten hebben gezegd, niet een toevallige vijandschap, of een machteloze nietige bedreiging, maar het beginsel van de vijandschap van wereldse macht tegen het rijk van God. De namen Annas en Kajafas stellen hun dadelijk de vijandschap tegen Jezus voor, waartoe de Joodse en heidense overheden zich met elkaar verbonden. Intussen is wel de Geest uitgestort over alle vlees in Israël en de hoop kon in de gemeente ontstaan dat daarmee ook alle vijandschap was gebroken, maar de bedreiging van het Sanhedrin heeft nu bewezen dat deze hoop ijdel is. Wanneer nu in de overheden van Israël nog diezelfde gezindheid tegen het rijk van Christus voortbestaat, hoe zou in de heidense overheden dan een andere gezindheid zijn ontstaan? Zo ziet de gemeente in de bedreiging van het Sanhedrin de oorlogsverklaring van de hele wereldlijke macht tegen de kerk van Christus. Aanstonds herinnert haar de verhouding die de overheid te Jeruzalem dreigt in te nemen, aan het triomflied van David over de vorsten en volken die tegen de Gezalfde van de HEERE opstaan, hetgeen de nietigheid en ijdelheid aanwijst van elke onderneming, hoe sterk ook, tegen de wil van God en het rijk van Christus.

Vers 27

27. Want in de waarheid, zo moeten wij zeggen omtrent hetgeen van de lijdenstijd van onze Heere tot deze tegenwoordige tijd te Jeruzalem geschied is, zijn vergaderd in deze stad (Isaiah 26:10 Revelation 1:8) (deze woorden moeten volgens de beste handschriften worden bijgevoegd) tegen Uw heilig Kind, Uw Heilige van al het onreine afgezonderde en U alleen gewijde Knecht (Acts 3:13, Acts 3:26) Jezus, die Gij gezalfd hebt, tot een Heere en Christus gemaakt hebt en op deze heilige berg Zion hebt gesteld (Acts 2:36 Psalms 2:2, Psalms 2:6), beide de heidenen en de volken, de koningen van de aarde en de vorsten; Herodes als vertegenwoordiger van de koningen op aarde (Luke 23:11), en Pontius Pilatus als vertegenwoordiger van de oversten, met de heidenen, vertegenwoordigd door de Romeinen en de volken, de twaalf stammen van Israël. a) a) Matthew 26:3 Markus 14:1 John 11:47

Vers 27

27. Want in de waarheid, zo moeten wij zeggen omtrent hetgeen van de lijdenstijd van onze Heere tot deze tegenwoordige tijd te Jeruzalem geschied is, zijn vergaderd in deze stad (Isaiah 26:10 Revelation 1:8) (deze woorden moeten volgens de beste handschriften worden bijgevoegd) tegen Uw heilig Kind, Uw Heilige van al het onreine afgezonderde en U alleen gewijde Knecht (Acts 3:13, Acts 3:26) Jezus, die Gij gezalfd hebt, tot een Heere en Christus gemaakt hebt en op deze heilige berg Zion hebt gesteld (Acts 2:36 Psalms 2:2, Psalms 2:6), beide de heidenen en de volken, de koningen van de aarde en de vorsten; Herodes als vertegenwoordiger van de koningen op aarde (Luke 23:11), en Pontius Pilatus als vertegenwoordiger van de oversten, met de heidenen, vertegenwoordigd door de Romeinen en de volken, de twaalf stammen van Israël. a) a) Matthew 26:3 Markus 14:1 John 11:47

Vers 28

28. Zij hebben zich verenigd, hoewel zonder hun wil of hun weten, maar naar de over hen beschikte raad (Acts 2:23; Acts 3:18), om te doen, al wat Uw hand tevoren beschikt had en Uw raad tevoren bepaald had, dat geschieden zou.

Met fijne tact stellen de biddenden in de plaats van de bedreigde discipelen "Jezus, " en in de plaats van de dreigende oversten "Herodes en Pilatus" met het gevolg van heidenen en Joden. Dit is hun blijdschap in dit uur, dat zij weten, het woord van God door de mond van David moet aan hen waar worden, zoals het aan Jezus waar geworden is, die hun Hoofd is. Herodes en Pontius Pilatus, die vrienden werden tegenover Jezus, met de heidenen en de volken van Israël zagen het niet, dat Jezus de gezalfde Koning van God is; zo zien ook nu de oversten van het volk de verhoogde hand van Jezus Christus niet, die zich krachtig betoont in de christelijke gemeente en zij horen de stem van God niet, die zo-even door de genezing van de lamme het volk heeft toegeroepen: "Kust de Zoon, opdat Hij niet toornig zou worden! " Maar de gemeente is zeker van haar Heer en daarom ook van haar overwinning.

Wat tegen Jezus zelf is geschied, wordt met de vervolging van de apostelen samengevat als lijden van Christus (vgl. 2 Corinthians 1:5 Colossians 1:24).

Zeker was dat een vreselijk verbond, toen Joden en heidenen samenzwoeren tegen het heilige Kind van God; toen Herodes en Pilatus op die dag vrienden werden om Jezus aan het kruis te hechten, toen in de hoge raad van priesters en Farizeeën hetzelfde vonnis werd geveld als op de rechterstoel van de Romeinsen landvoogd: "Hij moet de dood sterven. " En toch ook deze geweldigen vermochten niets anders te doen dan wat Gods hand en raad tevoren bepaald had dat geschieden zou; wetend of onwetend, gewillig of onwillig moeten zij toch allen, de groten zowel als de kleinen, de bozen zowel als de goeden, de Heer aller heren, de Koning aller koningen dienen. Zo is het bij Jozefs broeders met hun boze raad; zo bij Kajafas en Pilatus met hun onrechtvaardig doodsvonnis; zo bij de hoge raad met zijn rechtsbehandeling tegen de apostelen; zo bij alle tegenstanders van waarheid en gerechtigheid tot op deze dag. Voorwaar, als een dienaar van God dat oprecht gelooft en erkent, dan moet midden onder alle bestrijdingen van rechter- en linkerzijde een hemelse moed, een zalige vrede over hem komen, zodat hij met die geloofsheld zegt: "wees maar toornig en woed, o wereld! Ik sta hier veilig en prijs mijn God. "

Zij bidden niet om de straf van hun vijanden, niet eens om de afwending van de vervolgingen, maar om moed en standvastigheid bij deze, om vrijmoedigheid, om ondanks deze het woord van God te spreken. Hoe schoon is hierin hun gedrag en hoe navolgingswaardig hun voorbeeld! Zeker valt het lijden altijd smartelijk en zouden wij wel wensen altijd daarvan verschoond te blijven; maar dit is toch inderdaad een dwaze wens; want indien het lijden ons niet nuttig was, God zou het ons niet toeschikken, want Hij plaagt of bedroeft de mensenkinderen niet van harte, niet omdat Hij lust heeft in ons leed; Hij is onze Vader, die met vaderlijke wijsheid en met vaderlijke liefde ons lot bestuurt en alleen datgene over ons komen doet, wat waarlijk nuttig en nodig voor ons is. Maar houden wij hiervan ons overtuigd, hoe zouden wij dan wenselijk kunnen achten van het leed verschoond te blijven, dat Zijn liefde ons toeschikt. Nee, dat mogen wij niet wensen, dat mogen wij niet bidden; maar dit mogen wij bidden en wensen, dat het lijden aan ons hart geheiligd zal worden, dat het bij ons het oogmerk zal bereiken, waartoe Gods liefde het ons toeschikt; dat het onze oefening zal zijn in geloof en in godzaligheid, dat het ons wijzer en beter zal maken, meer geschikt voor de zalige hemel, zijn werkzaamheden en genietingen. 29. En nu dan Heere God! zie, daar in hetgeen de oversten van Israël in deze tijd beginnen te doen, de vervulling van de psalmwoorden vernieuwd en voortgezet wordt, op hun dreigingen. Laat Uw voorzorg worden versterkt, opdat niet volvoerd worde wat men bedoelt (Acts 4:17) en geef, opdat integendeel het koninkrijk van God zich steeds verder uitbreide onder het volk, ons, Uw dienstknechten Titus 1:1 James 1:1) met alle vrijmoedigheid Uw woord te spreken.

Vers 28

28. Zij hebben zich verenigd, hoewel zonder hun wil of hun weten, maar naar de over hen beschikte raad (Acts 2:23; Acts 3:18), om te doen, al wat Uw hand tevoren beschikt had en Uw raad tevoren bepaald had, dat geschieden zou.

Met fijne tact stellen de biddenden in de plaats van de bedreigde discipelen "Jezus, " en in de plaats van de dreigende oversten "Herodes en Pilatus" met het gevolg van heidenen en Joden. Dit is hun blijdschap in dit uur, dat zij weten, het woord van God door de mond van David moet aan hen waar worden, zoals het aan Jezus waar geworden is, die hun Hoofd is. Herodes en Pontius Pilatus, die vrienden werden tegenover Jezus, met de heidenen en de volken van Israël zagen het niet, dat Jezus de gezalfde Koning van God is; zo zien ook nu de oversten van het volk de verhoogde hand van Jezus Christus niet, die zich krachtig betoont in de christelijke gemeente en zij horen de stem van God niet, die zo-even door de genezing van de lamme het volk heeft toegeroepen: "Kust de Zoon, opdat Hij niet toornig zou worden! " Maar de gemeente is zeker van haar Heer en daarom ook van haar overwinning.

Wat tegen Jezus zelf is geschied, wordt met de vervolging van de apostelen samengevat als lijden van Christus (vgl. 2 Corinthians 1:5 Colossians 1:24).

Zeker was dat een vreselijk verbond, toen Joden en heidenen samenzwoeren tegen het heilige Kind van God; toen Herodes en Pilatus op die dag vrienden werden om Jezus aan het kruis te hechten, toen in de hoge raad van priesters en Farizeeën hetzelfde vonnis werd geveld als op de rechterstoel van de Romeinsen landvoogd: "Hij moet de dood sterven. " En toch ook deze geweldigen vermochten niets anders te doen dan wat Gods hand en raad tevoren bepaald had dat geschieden zou; wetend of onwetend, gewillig of onwillig moeten zij toch allen, de groten zowel als de kleinen, de bozen zowel als de goeden, de Heer aller heren, de Koning aller koningen dienen. Zo is het bij Jozefs broeders met hun boze raad; zo bij Kajafas en Pilatus met hun onrechtvaardig doodsvonnis; zo bij de hoge raad met zijn rechtsbehandeling tegen de apostelen; zo bij alle tegenstanders van waarheid en gerechtigheid tot op deze dag. Voorwaar, als een dienaar van God dat oprecht gelooft en erkent, dan moet midden onder alle bestrijdingen van rechter- en linkerzijde een hemelse moed, een zalige vrede over hem komen, zodat hij met die geloofsheld zegt: "wees maar toornig en woed, o wereld! Ik sta hier veilig en prijs mijn God. "

Zij bidden niet om de straf van hun vijanden, niet eens om de afwending van de vervolgingen, maar om moed en standvastigheid bij deze, om vrijmoedigheid, om ondanks deze het woord van God te spreken. Hoe schoon is hierin hun gedrag en hoe navolgingswaardig hun voorbeeld! Zeker valt het lijden altijd smartelijk en zouden wij wel wensen altijd daarvan verschoond te blijven; maar dit is toch inderdaad een dwaze wens; want indien het lijden ons niet nuttig was, God zou het ons niet toeschikken, want Hij plaagt of bedroeft de mensenkinderen niet van harte, niet omdat Hij lust heeft in ons leed; Hij is onze Vader, die met vaderlijke wijsheid en met vaderlijke liefde ons lot bestuurt en alleen datgene over ons komen doet, wat waarlijk nuttig en nodig voor ons is. Maar houden wij hiervan ons overtuigd, hoe zouden wij dan wenselijk kunnen achten van het leed verschoond te blijven, dat Zijn liefde ons toeschikt. Nee, dat mogen wij niet wensen, dat mogen wij niet bidden; maar dit mogen wij bidden en wensen, dat het lijden aan ons hart geheiligd zal worden, dat het bij ons het oogmerk zal bereiken, waartoe Gods liefde het ons toeschikt; dat het onze oefening zal zijn in geloof en in godzaligheid, dat het ons wijzer en beter zal maken, meer geschikt voor de zalige hemel, zijn werkzaamheden en genietingen. 29. En nu dan Heere God! zie, daar in hetgeen de oversten van Israël in deze tijd beginnen te doen, de vervulling van de psalmwoorden vernieuwd en voortgezet wordt, op hun dreigingen. Laat Uw voorzorg worden versterkt, opdat niet volvoerd worde wat men bedoelt (Acts 4:17) en geef, opdat integendeel het koninkrijk van God zich steeds verder uitbreide onder het volk, ons, Uw dienstknechten Titus 1:1 James 1:1) met alle vrijmoedigheid Uw woord te spreken.

Vers 30

30. Ga voort om te zegenen daarin, dat Gij het door ons gepredikte woord volgens de beloften van Christus (Mark 16:17v.) ook bekrachtigt (Acts 14:3) door dat Gij Uw hand met kracht uitstrekt tot genezing van zieken en dat tekenen en wonderen geschieden door de Naam van Uw heilig Kind Jezus.

Wat de discipelen van Christus willen, is niet een ogenblikkelijke vernietiging van de vijanden, die hun toch nog veel te vroeg zal komen, maar een des te sterker getuigenis van de waarheid en een des te grotere bekrachtiging daarvan door tekenen en wonderen waardoor misschien ook de vijanden er toe komen om tot hun zaligheid het woord in Psalms 2:12 ter harte te nemen.

Er is in dit gebed, het eerste christelijke gebed in de gemeente dat wij kennen, een echte, reine zin van Christus. Wij vinden niets van gevoel van wraak, niets van vleselijke ijver, niets van verdelging van de vijanden; maar bij alle ijver voor de zaak van God toch alleen het smeken dat God ziet op het dreigen van de vijanden en dat Hij genade bewijst tot blijde getuigenis in woord en daad. Zoals Christus niet is gekomen om de wereld te oordelen, maar zalig te maken, zo zijn ook de gelovigen en apostelen niet bezield met de richtende vuurijver van Elias, maar met warme liefde voor de zielen, die door woord en daad moeten worden gered en tot de zaligheid in Christus gebracht. Hoe mag een christen omtrent zijn vijanden bidden? 1) Zonder angst en vrees, want hij bidt tot de Koning van alle koningen - is God voor ons, wie zal tegen ons zijn? Zonder haat en boosheid, want hij bidt tegen het kwaad, maar niet tegen de kwaden; 2) Zonder trotsheid en ergernis, want hij bidt niet voor zijn persoon, maar voor de zaak van de Heere.

De terugkeer van de gevangengenomen apostelen tot de broeders en zusters veroorzaakte bij deze een grote blijdschap. Zij hadden ongetwijfeld reeds Petrus en Johannes voor verloren geacht, wetende wat deze rechters met de Heere zelf hadden gedaan en alzo verkeerden zij in de grootste angst en zielspanning, ongetwijfeld biddende en smekende tot de Heere, die ook uit de muil van de leeuwen kan verlossen. En daar komen nu de beide geliefde gevangenen aan, vrij en ongedeerd, en verhalen wat er tussen hen en de Joodse raad gebeurd is. En nu ontsluit zich het hart van allen in God verheerlijkende dankzegging. O alleen een verlossing uit grote nood leert ons God prijzen op hooggestemde wijze. Doch is die dank uitgestort, dan komt met dubbele kracht het denkbeeld van het gevaar, waarin men geweest is en waarin men ieder ogenblik op nieuw geraken kan, weer. De gemeente van de Heere was nu tot de bewustheid gekomen dat zij een vijand had, een machtige vijand en dat die vijand haar gevonden had.

Vers 30

30. Ga voort om te zegenen daarin, dat Gij het door ons gepredikte woord volgens de beloften van Christus (Mark 16:17v.) ook bekrachtigt (Acts 14:3) door dat Gij Uw hand met kracht uitstrekt tot genezing van zieken en dat tekenen en wonderen geschieden door de Naam van Uw heilig Kind Jezus.

Wat de discipelen van Christus willen, is niet een ogenblikkelijke vernietiging van de vijanden, die hun toch nog veel te vroeg zal komen, maar een des te sterker getuigenis van de waarheid en een des te grotere bekrachtiging daarvan door tekenen en wonderen waardoor misschien ook de vijanden er toe komen om tot hun zaligheid het woord in Psalms 2:12 ter harte te nemen.

Er is in dit gebed, het eerste christelijke gebed in de gemeente dat wij kennen, een echte, reine zin van Christus. Wij vinden niets van gevoel van wraak, niets van vleselijke ijver, niets van verdelging van de vijanden; maar bij alle ijver voor de zaak van God toch alleen het smeken dat God ziet op het dreigen van de vijanden en dat Hij genade bewijst tot blijde getuigenis in woord en daad. Zoals Christus niet is gekomen om de wereld te oordelen, maar zalig te maken, zo zijn ook de gelovigen en apostelen niet bezield met de richtende vuurijver van Elias, maar met warme liefde voor de zielen, die door woord en daad moeten worden gered en tot de zaligheid in Christus gebracht. Hoe mag een christen omtrent zijn vijanden bidden? 1) Zonder angst en vrees, want hij bidt tot de Koning van alle koningen - is God voor ons, wie zal tegen ons zijn? Zonder haat en boosheid, want hij bidt tegen het kwaad, maar niet tegen de kwaden; 2) Zonder trotsheid en ergernis, want hij bidt niet voor zijn persoon, maar voor de zaak van de Heere.

De terugkeer van de gevangengenomen apostelen tot de broeders en zusters veroorzaakte bij deze een grote blijdschap. Zij hadden ongetwijfeld reeds Petrus en Johannes voor verloren geacht, wetende wat deze rechters met de Heere zelf hadden gedaan en alzo verkeerden zij in de grootste angst en zielspanning, ongetwijfeld biddende en smekende tot de Heere, die ook uit de muil van de leeuwen kan verlossen. En daar komen nu de beide geliefde gevangenen aan, vrij en ongedeerd, en verhalen wat er tussen hen en de Joodse raad gebeurd is. En nu ontsluit zich het hart van allen in God verheerlijkende dankzegging. O alleen een verlossing uit grote nood leert ons God prijzen op hooggestemde wijze. Doch is die dank uitgestort, dan komt met dubbele kracht het denkbeeld van het gevaar, waarin men geweest is en waarin men ieder ogenblik op nieuw geraken kan, weer. De gemeente van de Heere was nu tot de bewustheid gekomen dat zij een vijand had, een machtige vijand en dat die vijand haar gevonden had.

Vers 31

31. En toen zij gebeden hadden (Matthew 18:19v.) werd de plaats waarin zij vergaderd waren (vgl. Acts 16:26 John 12:28) bewogen. En zij werden allen vervuld met de Heilige Geest, die bij vernieuwing hen in het hart grepen spraken aanstonds het woord van God met vrijmoedigheid, wel niet weer zoals in Acts 2:4 met andere talen, maar wel in psalmen en lofgezangen en geestelijke liederen (Colossians 3:16). Zo werd aanstonds het verbod van de hogepriesters en oudsten overtreden in dat opzicht, dat zij ook onder elkaar niet van de Heere Jezus mochten spreken (Acts 4:18). Men moet denken aan een aardbeving of opschudding, veroorzaakt door een geweldige wind, net zoals er op het Pinksterfeest vernomen werd. Zulke verschijnselen vallen meermalen voor in de natuur, maar dan verspreiden zij zich op een aanmerkelijke afstand. In ons geval hebben wij derhalve te denken aan een wonderdadige beweging, daar de geschiedschrijver uitdrukkelijk zegt dat bepaaldelijk die plaats waar de apostelen vergaderd waren, bewogen werd. De zaak zal deze geweest zijn: op hetzelfde ogenblik dat de apostelen hun gebed met een eendrachtig amen besloten hadden, voelden zij een zeer aanmerkelijke beweging, het vertrek schudde en al wat er in was stond te trillen. Maar waartoe diende dit wonderwerk? Deze bovennatuurlijke beweging was een teken van Gods bijzondere tegenwoordigheid en een verzekering dat het gebed van de apostelen verhoord was. Dit was zonder twijfel geschikt om hun verslagen harten op te beuren en hen te bemoedigen tegen al die geweldige tegenstand, die zij in de uitbreiding van Christus' koninkrijk ontmoeten zouden. Daarenboven was deze bovennatuurlijke beweging een kennelijk bewijs van het goddelijk alvermogen, waardoor zij over alle vijandelijke pogingen zouden zegepralen.

Ofschoon de biddende gemeente de Heilige Geest ontvangen had en daarmee de geest van de vrijmoedigheid, zo werd haar als antwoord op het gebed een nieuw teken van boven gegeven met een vernieuwd innerlijk vervuld worden met de Heilige Geest en met vrijmoedigheid. Hiermee werd door de Heilige Geest aan de gemeente veel geleerd; ten eerste dat geen gelovige heden leven mag op het ontvangene van gisteren, maar dat hij alle dagen vernieuwing van genade behoeft. Ten tweede, dat ook nieuwe noden nieuwe uitreddingen van God nodig hebben en ten derde, dat het gebed door de Heere gegeven is om in die behoeften te voorzien, om dat benodigde te verkrijgen.

Evenals in Acts 4:8 is ook hier het vervuld zijn met de Heilige Geest te denken als een tijdstip van verhoogde opwekking van de Geest, die de apostelen bij het pinksterfeest voor altijd hadden ontvangen. De algemene opwekking van alle vergaderden, die hier plaatshad, was nu, evenals de eerste uitstorting van de Geest in Acts 2:1, vergezeld van een uitwendig teken, de beweging van de plaats. Aan een gewone aardbeving kan hier evenmin worden gedacht als in Acts 2:2 aan een gewonen stormwind, want beiden hadden de stad moeten treffen, niet alleen de plaats van de vergadering.

Het bewegen van de vergaderplaats dat op het gebed volgde, is het teken dat de wil en het woord van God machtig is over de grondvesten van de aarde. De macht van de wereld die zich tegen God verheft, houdt zich aan het bestaan van de zichtbare zaken, die in haar macht zijn gegeven - de gemeente met haar getuigen aan de geopenbaarde wil van God. Zodra nu de gemeente de zichtbare dingen loslatende, in geloof en gebed de wil en het woord van haar God aangrijpt, volgt de beweging van de aarde, als van de grond voor al het zijn van de zichtbare dingen. Het is dus het teken van de goddelijke goedkeuring, het bewijs dat de gemeente recht heeft gehandeld en de goddelijke belofte dat de gemeente de zege zal behalen over de macht van de wereld.

Wat de gelovigen voor de toekomst en voor het optreden van de apostelen voor ongelovigen en vijanden hadden gebeden: "Geef Uw dienstknechten met alle vrijmoedigheid Uw woord te spreken, " dat werd door God, die boven bidden en denken doet, ogenblikkelijk en reeds v r de wederkerige omgang met elkaar vervuld, als bewijs en onderpand van hetgeen Hij verder zou doen. Het gebed was een gebed in Jezus' naam (John 14:13v. ; 15:7; 16:28v), in Zijn gemeenschap, in Zijn zin en Geest en aan zo'n gebed is onvoorwaardelijk verhoring beloofd. Het gebed werkt wonderen: 1) inwendig - harten worden zalig bewogen, geesten worden krachtig gesterkt, 2) uitwendig - huizen worden bewogen, gemeenten verwekt, vijanden verschrikt, bergen verzet, de wereld bewogen. Vgl. Haggai 2:7v.

e. Acts 4:32-Acts 4:5:16 Het eerste inwendige gevaar van de gemeente door uitbanning van valse leden tenietgedaan.

Vers 31

31. En toen zij gebeden hadden (Matthew 18:19v.) werd de plaats waarin zij vergaderd waren (vgl. Acts 16:26 John 12:28) bewogen. En zij werden allen vervuld met de Heilige Geest, die bij vernieuwing hen in het hart grepen spraken aanstonds het woord van God met vrijmoedigheid, wel niet weer zoals in Acts 2:4 met andere talen, maar wel in psalmen en lofgezangen en geestelijke liederen (Colossians 3:16). Zo werd aanstonds het verbod van de hogepriesters en oudsten overtreden in dat opzicht, dat zij ook onder elkaar niet van de Heere Jezus mochten spreken (Acts 4:18). Men moet denken aan een aardbeving of opschudding, veroorzaakt door een geweldige wind, net zoals er op het Pinksterfeest vernomen werd. Zulke verschijnselen vallen meermalen voor in de natuur, maar dan verspreiden zij zich op een aanmerkelijke afstand. In ons geval hebben wij derhalve te denken aan een wonderdadige beweging, daar de geschiedschrijver uitdrukkelijk zegt dat bepaaldelijk die plaats waar de apostelen vergaderd waren, bewogen werd. De zaak zal deze geweest zijn: op hetzelfde ogenblik dat de apostelen hun gebed met een eendrachtig amen besloten hadden, voelden zij een zeer aanmerkelijke beweging, het vertrek schudde en al wat er in was stond te trillen. Maar waartoe diende dit wonderwerk? Deze bovennatuurlijke beweging was een teken van Gods bijzondere tegenwoordigheid en een verzekering dat het gebed van de apostelen verhoord was. Dit was zonder twijfel geschikt om hun verslagen harten op te beuren en hen te bemoedigen tegen al die geweldige tegenstand, die zij in de uitbreiding van Christus' koninkrijk ontmoeten zouden. Daarenboven was deze bovennatuurlijke beweging een kennelijk bewijs van het goddelijk alvermogen, waardoor zij over alle vijandelijke pogingen zouden zegepralen.

Ofschoon de biddende gemeente de Heilige Geest ontvangen had en daarmee de geest van de vrijmoedigheid, zo werd haar als antwoord op het gebed een nieuw teken van boven gegeven met een vernieuwd innerlijk vervuld worden met de Heilige Geest en met vrijmoedigheid. Hiermee werd door de Heilige Geest aan de gemeente veel geleerd; ten eerste dat geen gelovige heden leven mag op het ontvangene van gisteren, maar dat hij alle dagen vernieuwing van genade behoeft. Ten tweede, dat ook nieuwe noden nieuwe uitreddingen van God nodig hebben en ten derde, dat het gebed door de Heere gegeven is om in die behoeften te voorzien, om dat benodigde te verkrijgen.

Evenals in Acts 4:8 is ook hier het vervuld zijn met de Heilige Geest te denken als een tijdstip van verhoogde opwekking van de Geest, die de apostelen bij het pinksterfeest voor altijd hadden ontvangen. De algemene opwekking van alle vergaderden, die hier plaatshad, was nu, evenals de eerste uitstorting van de Geest in Acts 2:1, vergezeld van een uitwendig teken, de beweging van de plaats. Aan een gewone aardbeving kan hier evenmin worden gedacht als in Acts 2:2 aan een gewonen stormwind, want beiden hadden de stad moeten treffen, niet alleen de plaats van de vergadering.

Het bewegen van de vergaderplaats dat op het gebed volgde, is het teken dat de wil en het woord van God machtig is over de grondvesten van de aarde. De macht van de wereld die zich tegen God verheft, houdt zich aan het bestaan van de zichtbare zaken, die in haar macht zijn gegeven - de gemeente met haar getuigen aan de geopenbaarde wil van God. Zodra nu de gemeente de zichtbare dingen loslatende, in geloof en gebed de wil en het woord van haar God aangrijpt, volgt de beweging van de aarde, als van de grond voor al het zijn van de zichtbare dingen. Het is dus het teken van de goddelijke goedkeuring, het bewijs dat de gemeente recht heeft gehandeld en de goddelijke belofte dat de gemeente de zege zal behalen over de macht van de wereld.

Wat de gelovigen voor de toekomst en voor het optreden van de apostelen voor ongelovigen en vijanden hadden gebeden: "Geef Uw dienstknechten met alle vrijmoedigheid Uw woord te spreken, " dat werd door God, die boven bidden en denken doet, ogenblikkelijk en reeds v r de wederkerige omgang met elkaar vervuld, als bewijs en onderpand van hetgeen Hij verder zou doen. Het gebed was een gebed in Jezus' naam (John 14:13v. ; 15:7; 16:28v), in Zijn gemeenschap, in Zijn zin en Geest en aan zo'n gebed is onvoorwaardelijk verhoring beloofd. Het gebed werkt wonderen: 1) inwendig - harten worden zalig bewogen, geesten worden krachtig gesterkt, 2) uitwendig - huizen worden bewogen, gemeenten verwekt, vijanden verschrikt, bergen verzet, de wereld bewogen. Vgl. Haggai 2:7v.

e. Acts 4:32-Acts 4:5:16 Het eerste inwendige gevaar van de gemeente door uitbanning van valse leden tenietgedaan.

Vers 32

32. Na het bericht over hetgeen in kleinere kring plaats had (Acts 4:23vv.), willen wij weer overgaan tot de hele gemeente en na mededeling te hebben gedaan omtrent haar uitwendige bloei (Acts 4:4), willen wij ook op haar inwendig leven en de verdere ontwikkeling van haar inrichting het oog vestigen. En de menigte van degenen die geloofden, was a) n hart en n ziel; allen die gelovig waren geworden, waren in volkomen eendracht van gezindheid en streven (Philippians 2:2); en niemand zeide, hoewel er toch reeds zo velen waren, dat iets van hetgeen hij aan vast of roerend goed had zijn eigen was, maar alle dingen waren hun gemeen: het was dus nog alles zoals het bij de eerste gemeente was (Acts 2:44).

a) 1 Peter 3:8

Vers 32

32. Na het bericht over hetgeen in kleinere kring plaats had (Acts 4:23vv.), willen wij weer overgaan tot de hele gemeente en na mededeling te hebben gedaan omtrent haar uitwendige bloei (Acts 4:4), willen wij ook op haar inwendig leven en de verdere ontwikkeling van haar inrichting het oog vestigen. En de menigte van degenen die geloofden, was a) n hart en n ziel; allen die gelovig waren geworden, waren in volkomen eendracht van gezindheid en streven (Philippians 2:2); en niemand zeide, hoewel er toch reeds zo velen waren, dat iets van hetgeen hij aan vast of roerend goed had zijn eigen was, maar alle dingen waren hun gemeen: het was dus nog alles zoals het bij de eerste gemeente was (Acts 2:44).

a) 1 Peter 3:8

Vers 33

33. En de apostelen gaven met grote kracht getuigenis van de opstanding van de Heere Jezus. Zo werd het verbod van de overpriesters en oudsten (Acts 4:18) ook naar de andere zijde tenietgedaan (vgl. Acts 4:31), daar zij aanhielden in de bediening van het woord (Acts 6:4) en vlijtig onderwijs (Acts 2:42) gaven aan de gedoopten (Matthew 28:20). En er was grote genade van God over hen allen die tot de gemeente behoorden (1 Corinthians 15:10 2 Corinthians 9:14).

Genade te hebben is van God gezegend te zijn ook door de gunst van mensen. Het volk was van de gemeente niet vijandig, integendeel, velen uit het volk traden gedurig tot de gemeente toe. En allen die toetraden, waren gelukkig. De Heilige Geest vervulde hen allen met Zijn blijdschap en als men deze in het hart heeft, dan is men zalig reeds hier. Nochtans, het is een tijdelijke zaligheid, die door veel droefheid en lijden kan worden opgevolgd. Het is slechts een voorsmaak van hetgeen eeuwig volgen zal. De bruid van Christus was nog in haar bruidsdagen en deze worden ook niet zonder tranen gevierd.

Vers 33

33. En de apostelen gaven met grote kracht getuigenis van de opstanding van de Heere Jezus. Zo werd het verbod van de overpriesters en oudsten (Acts 4:18) ook naar de andere zijde tenietgedaan (vgl. Acts 4:31), daar zij aanhielden in de bediening van het woord (Acts 6:4) en vlijtig onderwijs (Acts 2:42) gaven aan de gedoopten (Matthew 28:20). En er was grote genade van God over hen allen die tot de gemeente behoorden (1 Corinthians 15:10 2 Corinthians 9:14).

Genade te hebben is van God gezegend te zijn ook door de gunst van mensen. Het volk was van de gemeente niet vijandig, integendeel, velen uit het volk traden gedurig tot de gemeente toe. En allen die toetraden, waren gelukkig. De Heilige Geest vervulde hen allen met Zijn blijdschap en als men deze in het hart heeft, dan is men zalig reeds hier. Nochtans, het is een tijdelijke zaligheid, die door veel droefheid en lijden kan worden opgevolgd. Het is slechts een voorsmaak van hetgeen eeuwig volgen zal. De bruid van Christus was nog in haar bruidsdagen en deze worden ook niet zonder tranen gevierd.

Vers 34

34. Want er was ook wat de lichamelijke welvaart van ieder aangaat, hoewel niet weinige leden van de gemeente oorspronkelijk tot de armen en geringen onder het volk moesten worden gerekend, niemand onder hen die gebrek had; want zo velen als er bezitters waren van landen of huizen, die verkochten zij, voor zover de behoeften van de armen het eisten en brachten de prijs van de verkochte goederen naar de plaats waar ieder zich ophield en leiden die aan de voeten van de apostelen en wel van die onder hen, die het ambt van onderwijzing op die vergaderplaats waarnam.

Vers 34

34. Want er was ook wat de lichamelijke welvaart van ieder aangaat, hoewel niet weinige leden van de gemeente oorspronkelijk tot de armen en geringen onder het volk moesten worden gerekend, niemand onder hen die gebrek had; want zo velen als er bezitters waren van landen of huizen, die verkochten zij, voor zover de behoeften van de armen het eisten en brachten de prijs van de verkochte goederen naar de plaats waar ieder zich ophield en leiden die aan de voeten van de apostelen en wel van die onder hen, die het ambt van onderwijzing op die vergaderplaats waarnam.

Vers 35

35. a) En aan een ieder werd uit die gemeentekas, die uit dergelijke bijdragen werd gevormd, door de dienst van de apostelen die nog de armenverzorging waarnamen (Acts 6:2vv.), in voedsel en kleding uitgedeeld, naardat elk nodig had.

a) Isaiah 58:7

Vers 35

35. a) En aan een ieder werd uit die gemeentekas, die uit dergelijke bijdragen werd gevormd, door de dienst van de apostelen die nog de armenverzorging waarnamen (Acts 6:2vv.), in voedsel en kleding uitgedeeld, naardat elk nodig had.

a) Isaiah 58:7

Vers 36

36. En Joses, later omdat hij een vroom man was, vol van geloof en van de Heilige Geest en zich bijzonder krachtig betoonde in profetische reden en vermaningen (Acts 13:1 1 Corinthians 14:3, door de apostelen Barnabas genoemd (Hebreeën : bar-neboeah, wat vertaald in onze taal betekent: een zoon van de vertroosting, n van hen die geschikt zijn om krachtig tot het hart van anderen te spreken met vermaningen, vertroostingen en opwekkingen) een Leviet en wel van geboorte uit Cyprus, een eiland in de Middellandse zee (1 Makk. 15:23).

Vers 36

36. En Joses, later omdat hij een vroom man was, vol van geloof en van de Heilige Geest en zich bijzonder krachtig betoonde in profetische reden en vermaningen (Acts 13:1 1 Corinthians 14:3, door de apostelen Barnabas genoemd (Hebreeën : bar-neboeah, wat vertaald in onze taal betekent: een zoon van de vertroosting, n van hen die geschikt zijn om krachtig tot het hart van anderen te spreken met vermaningen, vertroostingen en opwekkingen) een Leviet en wel van geboorte uit Cyprus, een eiland in de Middellandse zee (1 Makk. 15:23).

Vers 37

37. Aangezien hij te Jeruzalem, waarheen hij was getrokken, een akker had, verkocht hij die en bracht de hele som van het geld dat hij had ontvangen en legde het zoals gewoonlijk (Acts 4:35) aan de voeten van de apostelen.

Van de gemeente, zoals zij ons naar haar levensvorm in Acts 2:42vv. wordt voor ogen gesteld, is door de groei, in Acts 2:47, Acts 4:4 vermeld, reeds een bijzonder volk geworden; en hoewel dit volk, wat het getal aangaat, nog altijd als een in het niet wegzinkende minderheid voorkomt tegenover het volk dat de naam van Israël draagt, dat de tempel bezit en zich uitwendig doet gelden, is het toch in Gods ogen het ware, eigenlijke Israël. Daarop wil Lukas ons in dit gedeelte opmerkzaam maken. Hij bewijst door de fijne trekken waarmee hij zijn beeld ontwerpt, evenals door de Hebreeuws gebleven uitdrukkingen en zinnen, waarvan hij zich meermalen bediende ("A c), dat hij wat eigen afkomst aangaat tot de kinderen van Abraham moet worden gerekend en niet, zoals men gewoonlijk beweert, tot de Grieken of heidenen. Zo'n voorstelling was juist op deze plaats van bijzonder gewicht. In hun gebed (Acts 4:25vv.) hadden de apostelen openlijk voor God uitgesproken dat het Joodse volk, dat de naam van Israël voerde en uitwendig de rechten van Israël vasthield, in zijn overste leidslieden en vertegenwoordigers tot heidenen was geworden, die volgens Psalms 2:1 opstaan en tot de volken van wie de koningen en vorsten zich vergaderen tegen de Heere en tegen Zijn Gezalfde. God geeft van Zijn zijde bevestiging van dit inzicht, doordat Hij Zijn genade overbrengt tot het kleine Israël, dat uit het grote Israël was ontsproten en in tegenstelling tot de volken van Israël, zoals aan het slot van Acts 4:27 in de grondtekst staat, zich een volk Israël in de christelijke gemeente zo karakteristiek laat gevormd worden dat hierbij meer dan een bepaling van de oudtestamentische wet tot een nieuwtestamentische verwezenlijking in Geest en in waarheid komt. Daartoe behoort: 1) het: " n hart en n ziel, " waarmee het gebod van de ene plaats van verering in Israël (Deuteronomy 12:1vv.) en van het tweevoudige heiligdom (Exodus 26:31vv.) vervalt; want hart en ziel, het allerheilige en het heilige van de inwendige mens is nu tot een tempel van God, waarin Hij Zijn woning heeft, gewijd en alle afscheiding waarbij ieder zijn eigen gedachte op zelf gekozen wegen na wandelt en ieder naar eigen lust God probeert te dienen, opgeheven; 2) het "de apostelen gaven met grote kracht getuigenis van de opstanding van de Heere Jezus, " waarmee het ambt van de priesters, die de tabernakel bedienen (Numbers 18:5), maar ook het karakter van het door de twaalven vertegenwoordigde volk van de twaalf stammen, als van een priesterlijk koninkrijk (Exodus 19:6) zijn verwezenlijking heeft gevonden; 3) het "zo velen als er bezitters waren van landen of huizen, die verkochten zij en brachten de prijs van de verkochte goederen en legden die aan de voeten van de apostelen, " waardoor het priesterlijk volk zijn tienden en offers en vrijwillige gaven aan de tempel aflevert (vgl. Deuteronomy 14:22vv.); 4) het "niemand zei, dat iets van hetgeen hij had zijn eigen was, maar alle dingen waren hun gemeen, " waardoor het land van Israël met al wat er op en er in is, aan Hem ten dienst en eigendom is teruggegeven, die zegt (Leviticus 25:23): "het land is het Mijne" en de idee van het sabbatsjaar in zoverre wordt volvoerd, dat ieder van de opbrengst van de grond kan eten, naardat hij nodig had (Leviticus 25:6v. vgl. Deuteronomy 23:24v.); 5) het "er was ook niemand onder hen, die gebrek had, " waardoor een volk van God was geworden, waarbij het in Deuteronomy 15:4 gezegde niet meer als een bloot ideaal is. Van dit gezichtspunt, dat hier namelijk gesproken wordt van een omkering van dat Israël dat door de werking van de Geest en de macht van de broederlijke liefde geheel naar het voorbeeld van de Mozaïsche wettelijke bepalingen is ingericht, moet ook worden beoordeeld wat ons van Joses, de Leviet, geboren op Cyprus wordt verhaald. De naam die de apostelen hem geven: "Zoon van de vertroosting" kenschetst hem als een Leviet, niet alleen naar lichamelijke, maar ook naar geestelijke geboorte. Evenals de Heere eens aan Aron en zijn zonen of aan de eigenlijke priesterstand de Levieten uit de kinderen van Israël ten geschenke gaf, opdat zij zouden dienen in het ambt van de kinderen van Israël in de tabernakel (Numbers 8:19), zo geeft Hij nu aan de apostelen een geestelijke helper, die het onderpand en de voorganger van nog vele anderen is, die later zullen volgen en door wie de hele gemeente deel neemt aan hun ambt van het woord. De apostelen nemen hem aan en bewegen hem als het ware voor de Heere (Numbers 8:20vv.), door hem die naam vol betekenis toe te kennen. Maar nu ontzondigt zich ook als het ware Joses Barabbas en wast hij zijn kleren, doordat hij zijn akker verkoopt en het geld aan de voeten van de apostelen legt; volgens Numbers 18:20 Deuteronomy 10:9 moeten namelijk de Levieten in het land van de kinderen van Israël niets bezitten, ook geen deel onder hen hebben, maar de Heere is hun deel en hun erfgoed onder de kinderen van Israël. Zo ontdoet hij zich geheel en volkomen van zijn akker en brengt hij zijn uiterlijke stand in overeenstemming met zijn geestelijk beroep, nadat de apostelen zelf reeds sedert lang alles hebben verlaten (Matthew 19:27). Zijn daad is dus niet een enkel voorbeeld van hetgeen ook vele anderen deden, hoewel zeker anderen eveneens handelden als hij; zij heeft een geheel bepaalde op zichzelf staande betekenis. Terwijl anderen, doordat niemand van zijn goederen zei dat zij de zijne waren, maar dat alles gemeen was, zich bereid toonden die gezindheid ook door uitwendige daden te bevestigen en daar waar de gemeenschap van goederen een afstaan van de goederen noodzakelijk maakte om zo te kunnen weldoen, hun goed verkochten, was het verkopen van de akker door Barabbas eigenlijk een overgave of het afstaan van een bezitting die hem niet paste. Zo vinden wij in ieder opzicht dat dit gedeelte in vergelijking met het overeenkomstige in Acts 2:42-Acts 2:47, een besliste voortgang is in de ontwikkeling van het nieuwtestamentische volk van God. Daar hadden wij als het ware nog slechts eerst het huis van Israël voor ons, zoals dat vroeger in Jakob en in zijn twaalf zonen met vrouwen en kinderen voorkwam, zodat wij de eerste christengemeente als een nauw verbonden, steeds bij elkaar zijnde vereniging moesten beschouwen; hier hebben wij daarentegen reeds het geestelijk nieuw geschapen Israël voor ons, volgens het voorbeeld van het Mozaïsche Israël, zodat wij ze ook spoedig als de wettige bezitters van alle genadegoederen van het verbond plaats zullen zien nemen in de tempel (Acts 5:12) Daaruit blijkt dat Acts 3:1-5 niet zo onmiddellijk zich aan Acts 2:1 aansluiten, als men gewoonlijk onderstelt, maar door een tijdruimte van 2-3 jaren daarvan zijn gescheiden. Deze voortgang, deze ongestoorde en normale levensontwikkeling van de gemeente is een wonder voor onze ogen; zij komt later niet weer in de christelijke kerk voor; maar na een goed begin komt weer spoedig de zonde boven, die ons altijd aankleeft en traag maakt (Hebrews 12:1) en zij die met de Geest zijn begonnen, willen het maar al te spoedig in het vlees voleindigen (Galatians 3:3). Maar juist daarom kan nog worden gezegd: "er was grote genade onder hen allen. " Die genade van God, die over het kindeke Jezus was, zodat Hij opgroeide en toenam in de geest, in genade en in wijsheid (Luke 2:40), was ook over de gemeente van Christus, die reeds uit de kinderlijke leeftijd in de jongelingsleeftijd was overgegaan, zodat met het uitwendig toenemen in zielengetal het inwendig toenemen en sterk worden gelijke tred hield. Pas toen het zover met haar was, werd aan de verleider gehoor gegeven, zodat hij in de omkleding van de slang kon indringen in de paradijshof van de kerk, zoals in het volgende hoofdstuk de geschiedenis van Ananias en Saffira toont. Toch weet de Heere nog het ingedrongen slangenzaad weer af te zonderen. Wat Hij ten opzichte van het oudtestamentische Israël zo dikwijls in de wet van Mozes dreigt, dat die onder Gods volk een Belialsstuk in het hart draagt (Deuteronomy 15:9) uit Gods volk en het heilige land moest worden uitgeroeid, dat verwezenlijkt Hij ook en de gemeente betoont zich ten eerste nog als een zodanige die noch vlek noch rimpel noch iets dergelijks heeft (Ephesians 5:27). Waarom dat? Van Zijn zijde wil Hij zo lang mogelijk de weg openlaten dat reeds nu de tijd van de verkoeling van het aangezicht van de Heere komt, waarop ook Petrus in Acts 3:20 wijst als de te verwachten toekomst. En zonder twijfel zou ook de gouden Messiaanse tijd, wiens toestanden en ontwikkelingen wij zeker in bijzonderheden niet kunnen voorstellen, maar alleen in het algemeen uit hetgeen in Revelation 0:1vv. over het duizendjarige rijk wordt gezegd, kunnen wagen, zijn ingetreden, als het omgekeerde had plaatsgevonden van nu. Dat zou geweest zijn wanneer niet alleen enkelen uit Israël de Christus gelovig waren geworden, terwijl de grote menigte bleef wat zij was, maar als het volk als zodanig zijn Heiland had aangenomen, terwijl alleen enkelen in ongeloof volhardden.

Over de gemeenschap van goederen zouden wij, zoals wij bij "Ac 2:47" zeiden, hier nader spreken. Wij hebben reeds opgemerkt dat zij in de christelijke gemeente niet was zoals bij de Esseeërs, een die het eigendom ophief, maar een die het slechts gemeen maakte, d. i. tot algemeen gebruik stelde, ook niet met enige dwang voor de leden was verbonden, maar uit de drang van eigen vrijwillige liefde voortkwam. Het was een inrichting die uit het hebben van een gemeenschappelijke kas, zoals die in het gezelschap van Jezus en Zijn discipelen bestond, zich ontwikkelde en daarin haar voorbeeld had. Ook hier hief de gemeenschappelijke kas niet alle bijzonder bezit daarnaast op, zoals bijv. in John 19:27 omtrent Johannes en de moeder van de Heere wordt gezegd: "en vanaf dat moment nam de discipel haar in zijn huis. " En als in Acts 4:32 gezegd wordt: "niemand zei dat iets van hetgeen hij had zijn eigen was, " dan veronderstelt dit uitdrukkelijk een bijzonder bezit als voort bestaande. Ieder hield wat hij had, niet in eigenbaat voor zichzelf, waarvan niemand anders iets had te genieten, zij hadden integendeel alles gemeen. Evenals in een familie, als bij het geheel of bij het bijzonder lid zich een behoefte laat gevoelen die bevredigd moet worden, het huis met al wat het in zich heeft ter bevrediging gereed staat, zo stond bij de christelijke gemeente het bezit van huis en akkers, of wat ieder anders had, voor alle voorkomende behoeften van het geheel zowel als van ieder in het bijzonder ter beschikking. Er waren er eerder te veel van hen die gewillig waren het hun over te geven en geldmiddelen te verschaffen dan dat het aan de zodanige zou hebben ontbroken. De gemeente bestond voor een groot deel uit armen die niets hadden om van te leven en die de in Acts 2:42vv. genoemde gemeenschap en het gedurig bijwonen van de godsdienst in de tempel zouden hebben moeten nalaten, als zij hun dagelijks brood met arbeiden hadden moeten verdienen. Daarbij kwamen weduwen, wezen, zieken, grijsaards, die niet konden werken en niet bedelend mochten rondgaan. Alzo werd de armenverpleging een hoofdpunt in de inrichting van de gemeente. Daarvoor was een blijvend armenfonds nodig, waarvoor de leden van de gemeente die bezittingen hadden zich verantwoordelijk voelden en opdat er niet karig maar rijkelijk zou worden verzorgd, een gedeelte van hun goed afstonden. Tot bestuurders van het fonds en tot verdeling van de gaven naar de wezenlijke behoeften waren nu nog de apostelen bestemd, aan wier voeten men dan de samengebrachte gelden neerlegde. Deze waren namelijk gewoon in de vergaderingen van de gemeente als de leraars van het woord van Christus een hogere standplaats dan de toehoorders in te nemen ("Ac 22:3" en "Uit 5:22. Men zag hen nu als degenen die in het gebed voorgingen en het woord voerden (Acts 6:4) voor het altaar van de offeranden van de gemeente aan en bracht daarom tot hen zijn offergaven (Philippians 4:18 Hebrews 13:15). Naar alles wat uit de aanwijzingen van de Handelingen van de apostelen blijkt, is de zaak van de overgave van de goederen zo dat alle grondbezitters in de gemeente verkochten, maar niemand alles verkocht. Als een enkele die zich geheel van zijn akker ontdeed, staat Joses met de bijnaam Barnabas; bij hem had dit, zoals boven uit elkaar is gezet, zijn bijzondere reden en zijn bijzonder doel, dat in aanmerking moet worden genomen en later bij Ananias en Saffira nog eens in aanmerking komt. Van de vroegere persoonlijke omstandigheden van de man weten wij, behalve het in Acts 4:36 opgemerkte, alleen nog dit, dat Johannes Markus zijn neef was (Colossians 4:10 Acts 12:25; Acts 13:5, Acts 13:13; Acts 15:36vv. en hij dus waarschijnlijk door de omgang met deze en met diens moeder Maria (Acts 12:12) tot kennis van de waarheid is gekomen. Omtrent de bijnaam Barnabas, zoon van de vertroosting, kunnen wij de opmerking bij John 14:18 vergelijken. Nader vernemen wij vervolgens van hem in Acts 11:22vv. en in Acts 13:1-15.

Vers 37

37. Aangezien hij te Jeruzalem, waarheen hij was getrokken, een akker had, verkocht hij die en bracht de hele som van het geld dat hij had ontvangen en legde het zoals gewoonlijk (Acts 4:35) aan de voeten van de apostelen.

Van de gemeente, zoals zij ons naar haar levensvorm in Acts 2:42vv. wordt voor ogen gesteld, is door de groei, in Acts 2:47, Acts 4:4 vermeld, reeds een bijzonder volk geworden; en hoewel dit volk, wat het getal aangaat, nog altijd als een in het niet wegzinkende minderheid voorkomt tegenover het volk dat de naam van Israël draagt, dat de tempel bezit en zich uitwendig doet gelden, is het toch in Gods ogen het ware, eigenlijke Israël. Daarop wil Lukas ons in dit gedeelte opmerkzaam maken. Hij bewijst door de fijne trekken waarmee hij zijn beeld ontwerpt, evenals door de Hebreeuws gebleven uitdrukkingen en zinnen, waarvan hij zich meermalen bediende ("A c), dat hij wat eigen afkomst aangaat tot de kinderen van Abraham moet worden gerekend en niet, zoals men gewoonlijk beweert, tot de Grieken of heidenen. Zo'n voorstelling was juist op deze plaats van bijzonder gewicht. In hun gebed (Acts 4:25vv.) hadden de apostelen openlijk voor God uitgesproken dat het Joodse volk, dat de naam van Israël voerde en uitwendig de rechten van Israël vasthield, in zijn overste leidslieden en vertegenwoordigers tot heidenen was geworden, die volgens Psalms 2:1 opstaan en tot de volken van wie de koningen en vorsten zich vergaderen tegen de Heere en tegen Zijn Gezalfde. God geeft van Zijn zijde bevestiging van dit inzicht, doordat Hij Zijn genade overbrengt tot het kleine Israël, dat uit het grote Israël was ontsproten en in tegenstelling tot de volken van Israël, zoals aan het slot van Acts 4:27 in de grondtekst staat, zich een volk Israël in de christelijke gemeente zo karakteristiek laat gevormd worden dat hierbij meer dan een bepaling van de oudtestamentische wet tot een nieuwtestamentische verwezenlijking in Geest en in waarheid komt. Daartoe behoort: 1) het: " n hart en n ziel, " waarmee het gebod van de ene plaats van verering in Israël (Deuteronomy 12:1vv.) en van het tweevoudige heiligdom (Exodus 26:31vv.) vervalt; want hart en ziel, het allerheilige en het heilige van de inwendige mens is nu tot een tempel van God, waarin Hij Zijn woning heeft, gewijd en alle afscheiding waarbij ieder zijn eigen gedachte op zelf gekozen wegen na wandelt en ieder naar eigen lust God probeert te dienen, opgeheven; 2) het "de apostelen gaven met grote kracht getuigenis van de opstanding van de Heere Jezus, " waarmee het ambt van de priesters, die de tabernakel bedienen (Numbers 18:5), maar ook het karakter van het door de twaalven vertegenwoordigde volk van de twaalf stammen, als van een priesterlijk koninkrijk (Exodus 19:6) zijn verwezenlijking heeft gevonden; 3) het "zo velen als er bezitters waren van landen of huizen, die verkochten zij en brachten de prijs van de verkochte goederen en legden die aan de voeten van de apostelen, " waardoor het priesterlijk volk zijn tienden en offers en vrijwillige gaven aan de tempel aflevert (vgl. Deuteronomy 14:22vv.); 4) het "niemand zei, dat iets van hetgeen hij had zijn eigen was, maar alle dingen waren hun gemeen, " waardoor het land van Israël met al wat er op en er in is, aan Hem ten dienst en eigendom is teruggegeven, die zegt (Leviticus 25:23): "het land is het Mijne" en de idee van het sabbatsjaar in zoverre wordt volvoerd, dat ieder van de opbrengst van de grond kan eten, naardat hij nodig had (Leviticus 25:6v. vgl. Deuteronomy 23:24v.); 5) het "er was ook niemand onder hen, die gebrek had, " waardoor een volk van God was geworden, waarbij het in Deuteronomy 15:4 gezegde niet meer als een bloot ideaal is. Van dit gezichtspunt, dat hier namelijk gesproken wordt van een omkering van dat Israël dat door de werking van de Geest en de macht van de broederlijke liefde geheel naar het voorbeeld van de Mozaïsche wettelijke bepalingen is ingericht, moet ook worden beoordeeld wat ons van Joses, de Leviet, geboren op Cyprus wordt verhaald. De naam die de apostelen hem geven: "Zoon van de vertroosting" kenschetst hem als een Leviet, niet alleen naar lichamelijke, maar ook naar geestelijke geboorte. Evenals de Heere eens aan Aron en zijn zonen of aan de eigenlijke priesterstand de Levieten uit de kinderen van Israël ten geschenke gaf, opdat zij zouden dienen in het ambt van de kinderen van Israël in de tabernakel (Numbers 8:19), zo geeft Hij nu aan de apostelen een geestelijke helper, die het onderpand en de voorganger van nog vele anderen is, die later zullen volgen en door wie de hele gemeente deel neemt aan hun ambt van het woord. De apostelen nemen hem aan en bewegen hem als het ware voor de Heere (Numbers 8:20vv.), door hem die naam vol betekenis toe te kennen. Maar nu ontzondigt zich ook als het ware Joses Barabbas en wast hij zijn kleren, doordat hij zijn akker verkoopt en het geld aan de voeten van de apostelen legt; volgens Numbers 18:20 Deuteronomy 10:9 moeten namelijk de Levieten in het land van de kinderen van Israël niets bezitten, ook geen deel onder hen hebben, maar de Heere is hun deel en hun erfgoed onder de kinderen van Israël. Zo ontdoet hij zich geheel en volkomen van zijn akker en brengt hij zijn uiterlijke stand in overeenstemming met zijn geestelijk beroep, nadat de apostelen zelf reeds sedert lang alles hebben verlaten (Matthew 19:27). Zijn daad is dus niet een enkel voorbeeld van hetgeen ook vele anderen deden, hoewel zeker anderen eveneens handelden als hij; zij heeft een geheel bepaalde op zichzelf staande betekenis. Terwijl anderen, doordat niemand van zijn goederen zei dat zij de zijne waren, maar dat alles gemeen was, zich bereid toonden die gezindheid ook door uitwendige daden te bevestigen en daar waar de gemeenschap van goederen een afstaan van de goederen noodzakelijk maakte om zo te kunnen weldoen, hun goed verkochten, was het verkopen van de akker door Barabbas eigenlijk een overgave of het afstaan van een bezitting die hem niet paste. Zo vinden wij in ieder opzicht dat dit gedeelte in vergelijking met het overeenkomstige in Acts 2:42-Acts 2:47, een besliste voortgang is in de ontwikkeling van het nieuwtestamentische volk van God. Daar hadden wij als het ware nog slechts eerst het huis van Israël voor ons, zoals dat vroeger in Jakob en in zijn twaalf zonen met vrouwen en kinderen voorkwam, zodat wij de eerste christengemeente als een nauw verbonden, steeds bij elkaar zijnde vereniging moesten beschouwen; hier hebben wij daarentegen reeds het geestelijk nieuw geschapen Israël voor ons, volgens het voorbeeld van het Mozaïsche Israël, zodat wij ze ook spoedig als de wettige bezitters van alle genadegoederen van het verbond plaats zullen zien nemen in de tempel (Acts 5:12) Daaruit blijkt dat Acts 3:1-5 niet zo onmiddellijk zich aan Acts 2:1 aansluiten, als men gewoonlijk onderstelt, maar door een tijdruimte van 2-3 jaren daarvan zijn gescheiden. Deze voortgang, deze ongestoorde en normale levensontwikkeling van de gemeente is een wonder voor onze ogen; zij komt later niet weer in de christelijke kerk voor; maar na een goed begin komt weer spoedig de zonde boven, die ons altijd aankleeft en traag maakt (Hebrews 12:1) en zij die met de Geest zijn begonnen, willen het maar al te spoedig in het vlees voleindigen (Galatians 3:3). Maar juist daarom kan nog worden gezegd: "er was grote genade onder hen allen. " Die genade van God, die over het kindeke Jezus was, zodat Hij opgroeide en toenam in de geest, in genade en in wijsheid (Luke 2:40), was ook over de gemeente van Christus, die reeds uit de kinderlijke leeftijd in de jongelingsleeftijd was overgegaan, zodat met het uitwendig toenemen in zielengetal het inwendig toenemen en sterk worden gelijke tred hield. Pas toen het zover met haar was, werd aan de verleider gehoor gegeven, zodat hij in de omkleding van de slang kon indringen in de paradijshof van de kerk, zoals in het volgende hoofdstuk de geschiedenis van Ananias en Saffira toont. Toch weet de Heere nog het ingedrongen slangenzaad weer af te zonderen. Wat Hij ten opzichte van het oudtestamentische Israël zo dikwijls in de wet van Mozes dreigt, dat die onder Gods volk een Belialsstuk in het hart draagt (Deuteronomy 15:9) uit Gods volk en het heilige land moest worden uitgeroeid, dat verwezenlijkt Hij ook en de gemeente betoont zich ten eerste nog als een zodanige die noch vlek noch rimpel noch iets dergelijks heeft (Ephesians 5:27). Waarom dat? Van Zijn zijde wil Hij zo lang mogelijk de weg openlaten dat reeds nu de tijd van de verkoeling van het aangezicht van de Heere komt, waarop ook Petrus in Acts 3:20 wijst als de te verwachten toekomst. En zonder twijfel zou ook de gouden Messiaanse tijd, wiens toestanden en ontwikkelingen wij zeker in bijzonderheden niet kunnen voorstellen, maar alleen in het algemeen uit hetgeen in Revelation 0:1vv. over het duizendjarige rijk wordt gezegd, kunnen wagen, zijn ingetreden, als het omgekeerde had plaatsgevonden van nu. Dat zou geweest zijn wanneer niet alleen enkelen uit Israël de Christus gelovig waren geworden, terwijl de grote menigte bleef wat zij was, maar als het volk als zodanig zijn Heiland had aangenomen, terwijl alleen enkelen in ongeloof volhardden.

Over de gemeenschap van goederen zouden wij, zoals wij bij "Ac 2:47" zeiden, hier nader spreken. Wij hebben reeds opgemerkt dat zij in de christelijke gemeente niet was zoals bij de Esseeërs, een die het eigendom ophief, maar een die het slechts gemeen maakte, d. i. tot algemeen gebruik stelde, ook niet met enige dwang voor de leden was verbonden, maar uit de drang van eigen vrijwillige liefde voortkwam. Het was een inrichting die uit het hebben van een gemeenschappelijke kas, zoals die in het gezelschap van Jezus en Zijn discipelen bestond, zich ontwikkelde en daarin haar voorbeeld had. Ook hier hief de gemeenschappelijke kas niet alle bijzonder bezit daarnaast op, zoals bijv. in John 19:27 omtrent Johannes en de moeder van de Heere wordt gezegd: "en vanaf dat moment nam de discipel haar in zijn huis. " En als in Acts 4:32 gezegd wordt: "niemand zei dat iets van hetgeen hij had zijn eigen was, " dan veronderstelt dit uitdrukkelijk een bijzonder bezit als voort bestaande. Ieder hield wat hij had, niet in eigenbaat voor zichzelf, waarvan niemand anders iets had te genieten, zij hadden integendeel alles gemeen. Evenals in een familie, als bij het geheel of bij het bijzonder lid zich een behoefte laat gevoelen die bevredigd moet worden, het huis met al wat het in zich heeft ter bevrediging gereed staat, zo stond bij de christelijke gemeente het bezit van huis en akkers, of wat ieder anders had, voor alle voorkomende behoeften van het geheel zowel als van ieder in het bijzonder ter beschikking. Er waren er eerder te veel van hen die gewillig waren het hun over te geven en geldmiddelen te verschaffen dan dat het aan de zodanige zou hebben ontbroken. De gemeente bestond voor een groot deel uit armen die niets hadden om van te leven en die de in Acts 2:42vv. genoemde gemeenschap en het gedurig bijwonen van de godsdienst in de tempel zouden hebben moeten nalaten, als zij hun dagelijks brood met arbeiden hadden moeten verdienen. Daarbij kwamen weduwen, wezen, zieken, grijsaards, die niet konden werken en niet bedelend mochten rondgaan. Alzo werd de armenverpleging een hoofdpunt in de inrichting van de gemeente. Daarvoor was een blijvend armenfonds nodig, waarvoor de leden van de gemeente die bezittingen hadden zich verantwoordelijk voelden en opdat er niet karig maar rijkelijk zou worden verzorgd, een gedeelte van hun goed afstonden. Tot bestuurders van het fonds en tot verdeling van de gaven naar de wezenlijke behoeften waren nu nog de apostelen bestemd, aan wier voeten men dan de samengebrachte gelden neerlegde. Deze waren namelijk gewoon in de vergaderingen van de gemeente als de leraars van het woord van Christus een hogere standplaats dan de toehoorders in te nemen ("Ac 22:3" en "Uit 5:22. Men zag hen nu als degenen die in het gebed voorgingen en het woord voerden (Acts 6:4) voor het altaar van de offeranden van de gemeente aan en bracht daarom tot hen zijn offergaven (Philippians 4:18 Hebrews 13:15). Naar alles wat uit de aanwijzingen van de Handelingen van de apostelen blijkt, is de zaak van de overgave van de goederen zo dat alle grondbezitters in de gemeente verkochten, maar niemand alles verkocht. Als een enkele die zich geheel van zijn akker ontdeed, staat Joses met de bijnaam Barnabas; bij hem had dit, zoals boven uit elkaar is gezet, zijn bijzondere reden en zijn bijzonder doel, dat in aanmerking moet worden genomen en later bij Ananias en Saffira nog eens in aanmerking komt. Van de vroegere persoonlijke omstandigheden van de man weten wij, behalve het in Acts 4:36 opgemerkte, alleen nog dit, dat Johannes Markus zijn neef was (Colossians 4:10 Acts 12:25; Acts 13:5, Acts 13:13; Acts 15:36vv. en hij dus waarschijnlijk door de omgang met deze en met diens moeder Maria (Acts 12:12) tot kennis van de waarheid is gekomen. Omtrent de bijnaam Barnabas, zoon van de vertroosting, kunnen wij de opmerking bij John 14:18 vergelijken. Nader vernemen wij vervolgens van hem in Acts 11:22vv. en in Acts 13:1-15.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Acts 4". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/acts-4.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile