Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Amos 6

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, AMOS 6

Amos 6:1.

VERDERE BEDREIGING VAN STRAFFEN VAN WEGE DE ZONDEN VAN JUDA EN ISRAËL.

VIII. Amos 6:1-Amos 6:14. Thans wordt het woord in `t bijzonder gericht tot de groten in het rijk van Juda en Israël. De Profeet roept een tweede "wee" over hen, de zorgeloze, weelderige vorsten, die verre er van om met die farizees gezinden den dag des Heeren nabij te wensen, in hun zelfzuchtige tevredenheid met het tegenwoordige aan geen Godsgericht geloven, en, onbekommerd over den naar hun mening nog verwijderden dag des Heeren in hunnen rijkdom zwelgen. Aan deze Sadducese reinheid kondigt hij ondergang en algemene verwoesting van het rijk aan, daar haar gehele zoeken, vooral haar vertrouwen op hare eigene sterkte dwaas en verkeerd is.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, AMOS 6

Amos 6:1.

VERDERE BEDREIGING VAN STRAFFEN VAN WEGE DE ZONDEN VAN JUDA EN ISRAËL.

VIII. Amos 6:1-Amos 6:14. Thans wordt het woord in `t bijzonder gericht tot de groten in het rijk van Juda en Israël. De Profeet roept een tweede "wee" over hen, de zorgeloze, weelderige vorsten, die verre er van om met die farizees gezinden den dag des Heeren nabij te wensen, in hun zelfzuchtige tevredenheid met het tegenwoordige aan geen Godsgericht geloven, en, onbekommerd over den naar hun mening nog verwijderden dag des Heeren in hunnen rijkdom zwelgen. Aan deze Sadducese reinheid kondigt hij ondergang en algemene verwoesting van het rijk aan, daar haar gehele zoeken, vooral haar vertrouwen op hare eigene sterkte dwaas en verkeerd is.

Vers 1

1. Wee den gerusten te Zion 1), die God vergetende zich veilig wanen in het rijk van Juda, en den zekeren, die zorgeloos voortleven op den berg van Samaria; die de voornaamste, de stamvorsten zijn van de a) eerstelingen, de verhevensten der volken, van het volk, dat de Heere Zich tot een eigendom heeft verkoren, en tot dewelke die van het huis Israëls komen, om raad en beslissing in den strijd te verkrijgen; die dus als opvolgers van de eerste stamvorsten ten tijde van Mozes waren geroepen, als voorbeelden van ware godsvrucht het volk voor te gaan.

a) Exodus 19:5. Jeremiah 2:3.

Zij, die te Zion woonden, dachten dat ere en bescherming genoeg was voor hen, en dat zij daar gerust konden zijn van alle vreze des kwaads, omdat het een sterke stad was, wel bevestigd zo door de natuur als door de kunst. Wij lezen van Zions sterkten en hare bolwerken en omdat het ene koninklijke stad was, waar de stoelen des gerichts des Huizes Davids waren.

Zij die te Samaria woonden, hoewel het geen heilige berg was, als Zion, vertrouwden nochthans daarop, omdat het de hoofdstad was van een machtig koninkrijk, en mogelijk ware het in nabootsing van Jeruzalem de hoofdplaats van deszelfs godsdienst en bij verloop van tijd kwam de berg Cherizim bij hen in al zo grote achting als de berg Zion ooit was.

Deze profetische redevoering van Amos is bepaald tot de aanzienlijken in Israël gericht, die, bouwende op de vastigheid en sterkte der door hen benauwde steden, van ramp noch gevaar wilden horen, of weten. De ijdelheid van hun vertrouwen blijkt in de heenwijzing op de steden der heidense volken, die niet minder groot en welvoorzien waren. Die groten onder het volk, die, allerlei wellusten dienende, den bozen dag verre stelden, zouden ervaren dat de Heere een gruwel heeft van hun hovaardij, en ze door gevankelijke wegvoering zal vernederen. Ja ook de zeisen des doods zal in die elpenbenen huizen op het ontroerendst woeden, zodat ze, hoe bevolkt ook, ten enenmale zouden uitsterven. En al vleide zich menigeen met de valse inbeelding, dat het zover wel niet komen zou. Amos snijdt die verwachting ten enenmale af met de beeldrijke vragen: "zullen ook paarden rennen op ene steenrots, wier punt loodrecht omhoog steekt?" "Zal men daarop; " enkel steen als Hij is, "met runderen ploegen?" Zo onmogelijk het eerste, en zo hopeloos het laatste is, zo zeker is Israëls behoud ene afgesnedene zaak. Wie het waagt tegen God te strijden en het hart te verharden, kan noch zal vrede hebben, maar ondervindt vroeger of later dat de Heilige in den hemel een rechtvaardige Wreker is. (J. D. B. BROUWER).

Vers 1

1. Wee den gerusten te Zion 1), die God vergetende zich veilig wanen in het rijk van Juda, en den zekeren, die zorgeloos voortleven op den berg van Samaria; die de voornaamste, de stamvorsten zijn van de a) eerstelingen, de verhevensten der volken, van het volk, dat de Heere Zich tot een eigendom heeft verkoren, en tot dewelke die van het huis Israëls komen, om raad en beslissing in den strijd te verkrijgen; die dus als opvolgers van de eerste stamvorsten ten tijde van Mozes waren geroepen, als voorbeelden van ware godsvrucht het volk voor te gaan.

a) Exodus 19:5. Jeremiah 2:3.

Zij, die te Zion woonden, dachten dat ere en bescherming genoeg was voor hen, en dat zij daar gerust konden zijn van alle vreze des kwaads, omdat het een sterke stad was, wel bevestigd zo door de natuur als door de kunst. Wij lezen van Zions sterkten en hare bolwerken en omdat het ene koninklijke stad was, waar de stoelen des gerichts des Huizes Davids waren.

Zij die te Samaria woonden, hoewel het geen heilige berg was, als Zion, vertrouwden nochthans daarop, omdat het de hoofdstad was van een machtig koninkrijk, en mogelijk ware het in nabootsing van Jeruzalem de hoofdplaats van deszelfs godsdienst en bij verloop van tijd kwam de berg Cherizim bij hen in al zo grote achting als de berg Zion ooit was.

Deze profetische redevoering van Amos is bepaald tot de aanzienlijken in Israël gericht, die, bouwende op de vastigheid en sterkte der door hen benauwde steden, van ramp noch gevaar wilden horen, of weten. De ijdelheid van hun vertrouwen blijkt in de heenwijzing op de steden der heidense volken, die niet minder groot en welvoorzien waren. Die groten onder het volk, die, allerlei wellusten dienende, den bozen dag verre stelden, zouden ervaren dat de Heere een gruwel heeft van hun hovaardij, en ze door gevankelijke wegvoering zal vernederen. Ja ook de zeisen des doods zal in die elpenbenen huizen op het ontroerendst woeden, zodat ze, hoe bevolkt ook, ten enenmale zouden uitsterven. En al vleide zich menigeen met de valse inbeelding, dat het zover wel niet komen zou. Amos snijdt die verwachting ten enenmale af met de beeldrijke vragen: "zullen ook paarden rennen op ene steenrots, wier punt loodrecht omhoog steekt?" "Zal men daarop; " enkel steen als Hij is, "met runderen ploegen?" Zo onmogelijk het eerste, en zo hopeloos het laatste is, zo zeker is Israëls behoud ene afgesnedene zaak. Wie het waagt tegen God te strijden en het hart te verharden, kan noch zal vrede hebben, maar ondervindt vroeger of later dat de Heilige in den hemel een rechtvaardige Wreker is. (J. D. B. BROUWER).

Vers 2

2. Gaat over den Eufraat naar Kalne of Stisifon aan den Tiger, in het land van Mesopotamië, de grote en bloeiende hoofdstad van het rijk van dien naam (Isaiah 10:9. Genesis 10:10 en ziet toe; en gaat van daar naar Hamath aan den Orontes in Syrië, de grote en bloeiende hoofdstad van een zelfstandig rijk (Genesis 10:18. Numbers 34:8), en trekt af naar Gath, die grote hoofdstad van het gehele land der Filistijnen, of zij wel beter zijn dan deze koninkrijken Israël en Juda, wier stamhoofden gij zijt, of hun landpale groter is dan uwe landpale 1). Ziet toch over welk een groot, heerlijk en hoog begenadigd volk gij tot vorsten zijt gesteld.

1) Een ontkennend antwoord wordt hier verwacht. De Profeet noemt drie beroemde en bij Israël bekende steden op, om daarmee op Israëls voorrechten en sterke positie te wijzen, maar ook om daarmee aan te tonen, dat al de sterkte en vastigheid, en uitgebreidheid niets zal baten en niet zal helpen, indien de Heere God de fiolen van Zijn toorn over zijn volk zal uitgieten. Er zijn er die menen, dat de Profeet op deze steden als reeds verwoest, wijst, maar dit ligt niet in het verband der zin en bovendien is het niet te bewijzen, dat een der hier genoemde steden reeds in de dagen van Amos verwoest was.

Vers 2

2. Gaat over den Eufraat naar Kalne of Stisifon aan den Tiger, in het land van Mesopotamië, de grote en bloeiende hoofdstad van het rijk van dien naam (Isaiah 10:9. Genesis 10:10 en ziet toe; en gaat van daar naar Hamath aan den Orontes in Syrië, de grote en bloeiende hoofdstad van een zelfstandig rijk (Genesis 10:18. Numbers 34:8), en trekt af naar Gath, die grote hoofdstad van het gehele land der Filistijnen, of zij wel beter zijn dan deze koninkrijken Israël en Juda, wier stamhoofden gij zijt, of hun landpale groter is dan uwe landpale 1). Ziet toch over welk een groot, heerlijk en hoog begenadigd volk gij tot vorsten zijt gesteld.

1) Een ontkennend antwoord wordt hier verwacht. De Profeet noemt drie beroemde en bij Israël bekende steden op, om daarmee op Israëls voorrechten en sterke positie te wijzen, maar ook om daarmee aan te tonen, dat al de sterkte en vastigheid, en uitgebreidheid niets zal baten en niet zal helpen, indien de Heere God de fiolen van Zijn toorn over zijn volk zal uitgieten. Er zijn er die menen, dat de Profeet op deze steden als reeds verwoest, wijst, maar dit ligt niet in het verband der zin en bovendien is het niet te bewijzen, dat een der hier genoemde steden reeds in de dagen van Amos verwoest was.

Vers 3

3. Gij, die ter geruststelling van uw geweten in uwe goddeloosheid den {a} bozen dag, den dag des gerichts en der straf van God b), verre stelt, en den stoel des gewelds nabij brengt 1) die hoe langer hoe meer ene heerschappij van geweld en ongerechtigheid opricht, die het oordeel Gods natuurlijk tengevolge hebben moet.

{a} Amos 5:18. b) Ezekiel 12:27.

1) Men wilde er niet aan, dat de dag des toorns zou komen en ondertussen bedreef men allerlei geweld en onrecht, daardoor den dag des toorns verhaastende.

Vers 3

3. Gij, die ter geruststelling van uw geweten in uwe goddeloosheid den {a} bozen dag, den dag des gerichts en der straf van God b), verre stelt, en den stoel des gewelds nabij brengt 1) die hoe langer hoe meer ene heerschappij van geweld en ongerechtigheid opricht, die het oordeel Gods natuurlijk tengevolge hebben moet.

{a} Amos 5:18. b) Ezekiel 12:27.

1) Men wilde er niet aan, dat de dag des toorns zou komen en ondertussen bedreef men allerlei geweld en onrecht, daardoor den dag des toorns verhaastende.

Vers 4

4. Die betonen God vergeten te zijn door hun zorgeloze zwelgerij en dronkenschap, en daar liggen op elpenbenen (met elpenbeen ingelegde Amos 3:15. 1 Kings 10:18) bedsteden, en weelderig zijn, lang uitgestrekt liggen op hun koetsen, hun divans, en eten de lammeren van de kudde, en de kalveren uit het midden van den meststal.

In ouderen tijd waren de Hebreën gewoon bij den maaltijd te zitten (Genesis 27:19. Judges 19:6. 1 Samuel 20:5, 1 Samuel 20:24. 1 Kings 13:19), desgelijks de oude Romeinen en Grieken in den heldentijd, en de oude Egyptenaren. Kinderen en vrouwen hielden die gewoonte, toen de mannen haar reeds verlaten hadden. Liggend te eten hielden de Romeinen voor vrouwen onwellevend, en ook bij de Israëlieten schijnt het niet te zijn voorgekomen. Daarentegen lagen bij de Perzen, gelijk uit Esther 7:8 blijkt, ook de vrouwen bij maaltijden aan de tafel aan. Eerst in lateren tijd werd het bij de Israëlieten onder de mannen gewoonte om aan tafel te liggen, in den beginne bij feestmaaltijden, later ook bij gewone. Men lag daarbij op kussens of divans (anakeisyai, anaklinesyai) waarbij spoedig grote weelde in zwang kwam. Daar gewoonlijk 3 tot 5 personen op een kussen lagen, zodat zij op den linkerarm leunden, de voeten naar achteren uitstrekten, kwam de rechts liggende met zijn achterhoofd aan de borst van den buurman ter linkerzijde, welke plaats aan den geliefden vriend of gunsteling werd aangewezen (vandaar anakeisyai en tw kolw Joh 13:23; 21:20). De kussens voor drie personen heten triclinia, welke naam later meestal de bij elkaar voeging van drie kussens voor een gezelschap, dat middagmaal houdt en ook de eetkamer zelf betekent.

Vers 4

4. Die betonen God vergeten te zijn door hun zorgeloze zwelgerij en dronkenschap, en daar liggen op elpenbenen (met elpenbeen ingelegde Amos 3:15. 1 Kings 10:18) bedsteden, en weelderig zijn, lang uitgestrekt liggen op hun koetsen, hun divans, en eten de lammeren van de kudde, en de kalveren uit het midden van den meststal.

In ouderen tijd waren de Hebreën gewoon bij den maaltijd te zitten (Genesis 27:19. Judges 19:6. 1 Samuel 20:5, 1 Samuel 20:24. 1 Kings 13:19), desgelijks de oude Romeinen en Grieken in den heldentijd, en de oude Egyptenaren. Kinderen en vrouwen hielden die gewoonte, toen de mannen haar reeds verlaten hadden. Liggend te eten hielden de Romeinen voor vrouwen onwellevend, en ook bij de Israëlieten schijnt het niet te zijn voorgekomen. Daarentegen lagen bij de Perzen, gelijk uit Esther 7:8 blijkt, ook de vrouwen bij maaltijden aan de tafel aan. Eerst in lateren tijd werd het bij de Israëlieten onder de mannen gewoonte om aan tafel te liggen, in den beginne bij feestmaaltijden, later ook bij gewone. Men lag daarbij op kussens of divans (anakeisyai, anaklinesyai) waarbij spoedig grote weelde in zwang kwam. Daar gewoonlijk 3 tot 5 personen op een kussen lagen, zodat zij op den linkerarm leunden, de voeten naar achteren uitstrekten, kwam de rechts liggende met zijn achterhoofd aan de borst van den buurman ter linkerzijde, welke plaats aan den geliefden vriend of gunsteling werd aangewezen (vandaar anakeisyai en tw kolw Joh 13:23; 21:20). De kussens voor drie personen heten triclinia, welke naam later meestal de bij elkaar voeging van drie kussens voor een gezelschap, dat middagmaal houdt en ook de eetkamer zelf betekent.

Vers 5

5. Die op het geklank der luit (1 Samuel 6:16) kwinkeleren, waarmee men gewoonlijk het wilde, hartstochtelijke gezang van allerlei lichtzinnige liederen begeleidt, en bedenken zichzelven instrumenten der muziek, gelijk David, maar niet om den Heere in den hemel met muziek en heilige gezangen te vereren (1 Chronicles 23:5), maar om zichzelven tot nieuwen lust op te winden.

Vers 5

5. Die op het geklank der luit (1 Samuel 6:16) kwinkeleren, waarmee men gewoonlijk het wilde, hartstochtelijke gezang van allerlei lichtzinnige liederen begeleidt, en bedenken zichzelven instrumenten der muziek, gelijk David, maar niet om den Heere in den hemel met muziek en heilige gezangen te vereren (1 Chronicles 23:5), maar om zichzelven tot nieuwen lust op te winden.

Vers 6

6. De voorvaderen brachten ten tijde van Mozes ter betoning van hunnen ijver voor den dienst des Heeren bij de inwijding van het altaar zilveren offerschalen (Numbers 7:84) maar deze zijn het, die wijn uit schalen drinken, ter ere van hunnen afgod, en zich zalven met de voortreffelijkste olie, maar bekommeren zich niet over de verbreking van Jozef, over de bestaande ellende en het dreigende verderf van volk en rijk (Amos 5:6).

Verbreking van Jozef werd toen alles genoemd, wat den zegen, de genade, liefde en weldaden Gods omtrent Israël kon ophouden, verhinderen of wegnemen. En dit is het nog wat aan een land, ja aan elke ziel in `t bijzonder schade kan veroorzaken, namelijk de zonde. Alles wat de ware, godzalige welvaart, rust en blijdschap in God hinderlijk is, is zeker ene grote verbreking. Ach hoe velen zouden het zonder twijfel bij God in Zijne liefde beter hebben, dan zij het werkelijk genieten! Dat is toch ene grote verbreking, wanneer men zich daarom niet eens bekommert! Wie waarlijk voor zichzelven tot waar berouw begint te komen, bij dien komt zeker de ene droefheid na de andere; met ziet ook gaarne anderen gered, omdat men ondervonden heeft, hoe zwaar Gods toorn is. Van waar komt het dan nu, dat aan de minsten de gewone straffen en plagen ter harte gaan, en dat zo zeldzaam iemand er over denkt, hoe het algemene kwaad zou kunnen uitgeroeid worden? Van waar anders, dan omdat men voor zichzelven zo slecht zorg draagt. Daarom leeft alles zo gerust, alsof er geen gevaar ware.

Zij vernederen zich niet onder Gods slaande hand, en nemen niet ter harte de Goddelijke oordelen, die gebracht zijn over het koninkrijk van Israël, genoemd met den naam van Jozef of huis van Israël. De woorden zinspelen op den verdrukten staat van Jozef, toen hij door zijne broederen verkocht en naar Egypte gebracht werd.

Vers 6

6. De voorvaderen brachten ten tijde van Mozes ter betoning van hunnen ijver voor den dienst des Heeren bij de inwijding van het altaar zilveren offerschalen (Numbers 7:84) maar deze zijn het, die wijn uit schalen drinken, ter ere van hunnen afgod, en zich zalven met de voortreffelijkste olie, maar bekommeren zich niet over de verbreking van Jozef, over de bestaande ellende en het dreigende verderf van volk en rijk (Amos 5:6).

Verbreking van Jozef werd toen alles genoemd, wat den zegen, de genade, liefde en weldaden Gods omtrent Israël kon ophouden, verhinderen of wegnemen. En dit is het nog wat aan een land, ja aan elke ziel in `t bijzonder schade kan veroorzaken, namelijk de zonde. Alles wat de ware, godzalige welvaart, rust en blijdschap in God hinderlijk is, is zeker ene grote verbreking. Ach hoe velen zouden het zonder twijfel bij God in Zijne liefde beter hebben, dan zij het werkelijk genieten! Dat is toch ene grote verbreking, wanneer men zich daarom niet eens bekommert! Wie waarlijk voor zichzelven tot waar berouw begint te komen, bij dien komt zeker de ene droefheid na de andere; met ziet ook gaarne anderen gered, omdat men ondervonden heeft, hoe zwaar Gods toorn is. Van waar komt het dan nu, dat aan de minsten de gewone straffen en plagen ter harte gaan, en dat zo zeldzaam iemand er over denkt, hoe het algemene kwaad zou kunnen uitgeroeid worden? Van waar anders, dan omdat men voor zichzelven zo slecht zorg draagt. Daarom leeft alles zo gerust, alsof er geen gevaar ware.

Zij vernederen zich niet onder Gods slaande hand, en nemen niet ter harte de Goddelijke oordelen, die gebracht zijn over het koninkrijk van Israël, genoemd met den naam van Jozef of huis van Israël. De woorden zinspelen op den verdrukten staat van Jozef, toen hij door zijne broederen verkocht en naar Egypte gebracht werd.

Vers 7

7. Daarom zullen zij, die goddeloze vorsten, die nu het volk in zwelgerij voorgaan, nu ook zeer spoedig gevankelijk henengaan onder de vorsten, die in de gevangenis gaan, en het banket, het gejuich dergenen, die weelderig zijn, zal wegwijken; de gastmalen dier dartelen zullen ophouden.

Vers 7

7. Daarom zullen zij, die goddeloze vorsten, die nu het volk in zwelgerij voorgaan, nu ook zeer spoedig gevankelijk henengaan onder de vorsten, die in de gevangenis gaan, en het banket, het gejuich dergenen, die weelderig zijn, zal wegwijken; de gastmalen dier dartelen zullen ophouden.

Vers 8

8. De Heere HEERE heeft gezworen bij Zichzelven, bij Zijne heiligheid (Amos 4:2. Jer 51:14)(spreekt de HEERE, de God der heirscharen) Ik heb enen gruwel van Jakobs hovaardij, van alles, waarop het volk der beide rijken zich verheft, van zijne ingebeelde grootheid en macht, en Ik haat in `t bijzonder zijne paleizen, waarin de vorsten zwelgen; daarom zal Ik de stad Samaria en hare volheid, al wat daarin is, overleveren aan de vijanden, die Mijn oordeel, de verwoesting, aan haar zullen volbrengen.

Op de paleizen zagen al de herhaalde bedreigingen in Amos 1:1, 2. Amos is voornamelijk een boetprediker voor de hogere standen. Het is hem niet alleen te doen om den rijken en machtigen van zijnen tijd enen spiegel voor te houden, maar hij spreekt met het oog op deze de algemene wet van de goddelijke gerechtigheid uit. Wanneer de bewoners van schone, grote huizen in onze dagen zich aan gelijke zonden schuldig maken, zo zijn zij in een zelfde oordeel als Jakob en Jozef. Men behoeft slechte de namen te veranderen, en in plaats van Jakob Duitsland en in plaats van Jozef Oostenrijk of Pruisen of Beieren enz. te plaatsen. Nu is echter de schuld veel groter dan toen, want de eersteling der volken in Amos tijd kende Christus nog niet gelijk wij. Wat van het oordeel over Samaria waar is, dat kan ook op Jeruzalem worden toegepast, en is naar den profetischen geest waar van alle grote steden, die het land in zonde voorgaan. Het is de algemene waarheid, die de Profeet op het oog heeft, de waarheid, die hare geldigheid heeft voor alle tijden. Wat Samaria en Jeruzalem, wat Nineve en Babel hebben ondervonden, toen hare ure gekomen was, dat zullen op haren tijd alle andere grote steden, Londen, Parijs, Petersburg, Berlijn, New-york enz. op haren tijd ook ondervinden.

Vers 8

8. De Heere HEERE heeft gezworen bij Zichzelven, bij Zijne heiligheid (Amos 4:2. Jer 51:14)(spreekt de HEERE, de God der heirscharen) Ik heb enen gruwel van Jakobs hovaardij, van alles, waarop het volk der beide rijken zich verheft, van zijne ingebeelde grootheid en macht, en Ik haat in `t bijzonder zijne paleizen, waarin de vorsten zwelgen; daarom zal Ik de stad Samaria en hare volheid, al wat daarin is, overleveren aan de vijanden, die Mijn oordeel, de verwoesting, aan haar zullen volbrengen.

Op de paleizen zagen al de herhaalde bedreigingen in Amos 1:1, 2. Amos is voornamelijk een boetprediker voor de hogere standen. Het is hem niet alleen te doen om den rijken en machtigen van zijnen tijd enen spiegel voor te houden, maar hij spreekt met het oog op deze de algemene wet van de goddelijke gerechtigheid uit. Wanneer de bewoners van schone, grote huizen in onze dagen zich aan gelijke zonden schuldig maken, zo zijn zij in een zelfde oordeel als Jakob en Jozef. Men behoeft slechte de namen te veranderen, en in plaats van Jakob Duitsland en in plaats van Jozef Oostenrijk of Pruisen of Beieren enz. te plaatsen. Nu is echter de schuld veel groter dan toen, want de eersteling der volken in Amos tijd kende Christus nog niet gelijk wij. Wat van het oordeel over Samaria waar is, dat kan ook op Jeruzalem worden toegepast, en is naar den profetischen geest waar van alle grote steden, die het land in zonde voorgaan. Het is de algemene waarheid, die de Profeet op het oog heeft, de waarheid, die hare geldigheid heeft voor alle tijden. Wat Samaria en Jeruzalem, wat Nineve en Babel hebben ondervonden, toen hare ure gekomen was, dat zullen op haren tijd alle andere grote steden, Londen, Parijs, Petersburg, Berlijn, New-york enz. op haren tijd ook ondervinden.

Vers 9

9. En het zal geschieden bij de verovering der stad, zo er enig aanzienlijk getal, bijvoorbeeld tien mannen in enig huis zullen overgelaten zijn, dat zij allen te zamen tot den laatsten sterven zullen.

Vers 9

9. En het zal geschieden bij de verovering der stad, zo er enig aanzienlijk getal, bijvoorbeeld tien mannen in enig huis zullen overgelaten zijn, dat zij allen te zamen tot den laatsten sterven zullen.

Vers 10

10. En de naaste vriend van hem, die in een huis door het zwaard of de pest gestorven is, zijn naaste bloedverwant, op wien de plicht der begraving rust, zal een iegelijk van die opnemen, of die hem verbrandt, om de beenderen uit het huis uit te brengen, opdat zij niet door de gewone wijze van begraven de lucht door de grote menigte van lijken verpest worde (1 Samuel 31:12), en alsdan zal zeggen tot dien, die als de laatst overgeblevene bewoner van het huis binnen de zijden in de uiterste hoek van het huis is, waarheen hij gevlucht is, of hij zijn leven nog mocht redden: Zijn er nog meer bij u, die in leven zijn gebleven? En hij zal zeggen: Neen niemand. Zij zijn allen weg. Dan zal hij zeggen: Zwijg! want zij waren niet om des HEEREN naam te vermelden (liever: vermeld den naam des Heeren niet; roept Hem niet aan, opdat niet het oog van Zijnen toorn zich op mij vestige, en ook ik aan het oordeel des doods worde overgegeven).

1) De Profeet stelt hier den gruwel der verwoesting zeer aanschouwelijk voor. Allen schier zullen gedood worden. Een enkele zal slechts overblijven, en wanneer dan de naaste bloedverwant of de lijkbezorger komt om de lijken weg te nemen of te verbranden, dan zal deze tot degene, die zich ergens verschuild heeft, zeggen, hem vragen of er nog maar zijn overgelaten.

De lijken te verbranden was bij Israël geen gewoonte; maar er wordt hier van gesproken, dewijl er geen tijd zou zijn om te begraven, van wege de veelheid der verslagenen, en deze de lucht zouden verpesten, indien ze onbegraven bleven liggen. 11. Want ziet, Mijn volk! zegt God, de HEERE geeft bevelaan de vijanden, de werktuigen Zijner wraak, en Hij zal het grote huis, de paleizen slaan met inwatering, met scheuren, en het kleine huis met spleten. Het gehele volk, van allerlei rang, zal in de algemene rampen delen.

Vers 10

10. En de naaste vriend van hem, die in een huis door het zwaard of de pest gestorven is, zijn naaste bloedverwant, op wien de plicht der begraving rust, zal een iegelijk van die opnemen, of die hem verbrandt, om de beenderen uit het huis uit te brengen, opdat zij niet door de gewone wijze van begraven de lucht door de grote menigte van lijken verpest worde (1 Samuel 31:12), en alsdan zal zeggen tot dien, die als de laatst overgeblevene bewoner van het huis binnen de zijden in de uiterste hoek van het huis is, waarheen hij gevlucht is, of hij zijn leven nog mocht redden: Zijn er nog meer bij u, die in leven zijn gebleven? En hij zal zeggen: Neen niemand. Zij zijn allen weg. Dan zal hij zeggen: Zwijg! want zij waren niet om des HEEREN naam te vermelden (liever: vermeld den naam des Heeren niet; roept Hem niet aan, opdat niet het oog van Zijnen toorn zich op mij vestige, en ook ik aan het oordeel des doods worde overgegeven).

1) De Profeet stelt hier den gruwel der verwoesting zeer aanschouwelijk voor. Allen schier zullen gedood worden. Een enkele zal slechts overblijven, en wanneer dan de naaste bloedverwant of de lijkbezorger komt om de lijken weg te nemen of te verbranden, dan zal deze tot degene, die zich ergens verschuild heeft, zeggen, hem vragen of er nog maar zijn overgelaten.

De lijken te verbranden was bij Israël geen gewoonte; maar er wordt hier van gesproken, dewijl er geen tijd zou zijn om te begraven, van wege de veelheid der verslagenen, en deze de lucht zouden verpesten, indien ze onbegraven bleven liggen. 11. Want ziet, Mijn volk! zegt God, de HEERE geeft bevelaan de vijanden, de werktuigen Zijner wraak, en Hij zal het grote huis, de paleizen slaan met inwatering, met scheuren, en het kleine huis met spleten. Het gehele volk, van allerlei rang, zal in de algemene rampen delen.

Vers 12

12. Hoe dwaas is het daarom, dat gij meent door uwe macht dit gericht te kunnen verhinderen; daar toch is alleen ware macht, waar ook recht en gerechtigheid is. Zullen ook paarden rennen op ene steenrots? Even zo min kan uit goddeloosheid ene macht voortkomen, die van de straffende gerechtigheid Gods redt. Zal men ook daarop, op de steenrots met runderen ploegen? Evenmin zal er bij u behoudenis zijn, want gijlieden hebt het recht in gal, in vergif, het beeld der dodende ongerechtigheid, verkeerd, en de vrucht der gerechtigheid, namelijk de onpartijdige rechtspleging, ingiftigen alsem.

Deze zinneprenten vertonen ons de hardnekkige onbekeerlijkheid der Israëlieten in weerwil van alle waarschuwingen en vermaningen. Hun harten waren als een rotssteen. Wanneer de profeten het volk waarschuwden en vermaanden deden zij even vergeefsen arbeid als dat iemand met paarden wilde rennen op steenrotsen, of ploegen op klippen.

Vers 12

12. Hoe dwaas is het daarom, dat gij meent door uwe macht dit gericht te kunnen verhinderen; daar toch is alleen ware macht, waar ook recht en gerechtigheid is. Zullen ook paarden rennen op ene steenrots? Even zo min kan uit goddeloosheid ene macht voortkomen, die van de straffende gerechtigheid Gods redt. Zal men ook daarop, op de steenrots met runderen ploegen? Evenmin zal er bij u behoudenis zijn, want gijlieden hebt het recht in gal, in vergif, het beeld der dodende ongerechtigheid, verkeerd, en de vrucht der gerechtigheid, namelijk de onpartijdige rechtspleging, ingiftigen alsem.

Deze zinneprenten vertonen ons de hardnekkige onbekeerlijkheid der Israëlieten in weerwil van alle waarschuwingen en vermaningen. Hun harten waren als een rotssteen. Wanneer de profeten het volk waarschuwden en vermaanden deden zij even vergeefsen arbeid als dat iemand met paarden wilde rennen op steenrotsen, of ploegen op klippen.

Vers 13

13. Gij, die in uwe dwaasheid hij de heersende ongerechtigheid blijde zijt over hetgeen in Gods ogen een nietig dingis, namelijk over uwe sterkte, door welke, gelijk gij meent, uw koning Jerobeam II onlangs de Syriërs geslagen en de oude grenzen van het rijk versierd heeft; gij die zegt: Hebben wij ons niet door onze sterke hoornen verkregen; zijn wij niet door ons beleid en onze schranderheid, door onze soldaten en paarden (1 Kings 22:11) zo ver verheven dat wij ons wel tegenover onze vijanden kunnen verdedigen?

Een hoorn betekent dikwijls in de Schrift macht of gezag: de spreekwijze is ontleend aan de hoornen van ossen of stieren, waarin hun kracht bestaat.

Die hun vertrouwen in zichzelven stellen vertrouwen op een niets, daar zij in zich niets hebben, dat van enige betekenis is. De mens is desalniettemin zo dwaas en ijdel, dat hij meent, alles wat hij doet te doen door eigen kracht, terstond, zorgvuldigheid en bekwaamheid. Deze verblinding, die inzonderheid de wijzen van dezen tijd begeert, is bijna de gehele schuld van al het kwade, dat hun bejegent. (MAD. GUYON).

Vers 13

13. Gij, die in uwe dwaasheid hij de heersende ongerechtigheid blijde zijt over hetgeen in Gods ogen een nietig dingis, namelijk over uwe sterkte, door welke, gelijk gij meent, uw koning Jerobeam II onlangs de Syriërs geslagen en de oude grenzen van het rijk versierd heeft; gij die zegt: Hebben wij ons niet door onze sterke hoornen verkregen; zijn wij niet door ons beleid en onze schranderheid, door onze soldaten en paarden (1 Kings 22:11) zo ver verheven dat wij ons wel tegenover onze vijanden kunnen verdedigen?

Een hoorn betekent dikwijls in de Schrift macht of gezag: de spreekwijze is ontleend aan de hoornen van ossen of stieren, waarin hun kracht bestaat.

Die hun vertrouwen in zichzelven stellen vertrouwen op een niets, daar zij in zich niets hebben, dat van enige betekenis is. De mens is desalniettemin zo dwaas en ijdel, dat hij meent, alles wat hij doet te doen door eigen kracht, terstond, zorgvuldigheid en bekwaamheid. Deze verblinding, die inzonderheid de wijzen van dezen tijd begeert, is bijna de gehele schuld van al het kwade, dat hun bejegent. (MAD. GUYON).

Vers 14

14. Want ziet (Amos 6:11), Ik zaluwen goddelozen hoogmoed spoedig te niet doen; Ik zal over ulieden, o huis Israëls! een volk, namelijk de Assyriërs als werktuig van Mijnen toorn verwekken, spreekt de HEERE, de God der heirscharen, wien alle legers tot vernietiging Zijner tegenstanders ten dienste staan; die zullen ulieden, zowel Israël als Juda, daar gij even schuldig zijt, drukken en geweldig benauwen, van daar men komt te Hamath, de uiterste grens van uw land in het noorden, tot aan de beek der wildernis, de zogenaamde Arabah el Ahsy, die het land der Edomieten van Moab scheidt, in het uiterste zuiden (Numbers 20:17 #Numeri 2 Kings 14:25).

Men zij gewaarschuwd de harten niet te verharden, want hen die in hoogmoed wandelen, weet God te straffen. . Hij die de last over hen brengt is de Heere God der heirscharen, die mag en kan doen, wat Hem behaagt, die alle schepselen tot Zijn bevel heeft, en die, als Hij werk te doen heeft, geen gebrek zal hebben aan werktuigen om het werk te doen, hoewel zij het huis Israëls zijn, nochthans zal Hij tegen hen een volk verwekken, dat zij niet vreesden, maar vergeefs op gehoopt hadden. Het ganse volk had deel gehad in de ongerechtigheid, en daarom moest het delen in de rampen.

Vers 14

14. Want ziet (Amos 6:11), Ik zaluwen goddelozen hoogmoed spoedig te niet doen; Ik zal over ulieden, o huis Israëls! een volk, namelijk de Assyriërs als werktuig van Mijnen toorn verwekken, spreekt de HEERE, de God der heirscharen, wien alle legers tot vernietiging Zijner tegenstanders ten dienste staan; die zullen ulieden, zowel Israël als Juda, daar gij even schuldig zijt, drukken en geweldig benauwen, van daar men komt te Hamath, de uiterste grens van uw land in het noorden, tot aan de beek der wildernis, de zogenaamde Arabah el Ahsy, die het land der Edomieten van Moab scheidt, in het uiterste zuiden (Numbers 20:17 #Numeri 2 Kings 14:25).

Men zij gewaarschuwd de harten niet te verharden, want hen die in hoogmoed wandelen, weet God te straffen. . Hij die de last over hen brengt is de Heere God der heirscharen, die mag en kan doen, wat Hem behaagt, die alle schepselen tot Zijn bevel heeft, en die, als Hij werk te doen heeft, geen gebrek zal hebben aan werktuigen om het werk te doen, hoewel zij het huis Israëls zijn, nochthans zal Hij tegen hen een volk verwekken, dat zij niet vreesden, maar vergeefs op gehoopt hadden. Het ganse volk had deel gehad in de ongerechtigheid, en daarom moest het delen in de rampen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Amos 6". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/amos-6.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile