Lectionary Calendar
Monday, May 20th, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Kolossenzen 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, KOLOSSENZEN 1

Colossians 1:1

DE ZALIGHEID, DOOR CHRISTUS VERWORVEN, WORDT DE MENSEN DOOR HET WOORD AANGEBODEN

A. Reeds de aanvang van deze brief, die volgens onze opvatting omstreeks een vierde jaar later dan die aan de Efeziërs geschreven is (Deel VI Aanh. II a No. 3), onderscheidt zich van de laatste, waarmee hij veel overeenkomst heeft, daardoor, dat Paulus zich weer hier, zoals hij dat ook in zijn overige brieven doet, tot de lezers in een persoonlijke betrekking stelt en niet, zoals in de brief aan de Efeziërs geschiedt een meer algemene plaats tot hen inneemt. In de brief aan de Efeziërs vinden wij dan ook geen bijzondere omstandigheden aangevoerd, omdat hij niet alleen aan hen schreef, maar ook tegelijk aan de overige gemeenten in Klein-Azië, die tot hun cyclus behoorden.

I. Colossians 1:1, Colossians 1:2. Het adres en de groet hebben op een enkel klein verschil van uitdrukking na dezelfde vorm als die in de brief aan de Efeziërs. Noemde de apostel daar alleen zichzelf als schrijver van de brief, hier neemt Timotheus ook deel, want hij is nu bij Paulus te Rome aangekomen, waarheen deze hem in 2 Timothy 4:9, 2 Timothy 4:21 ontbood, terwijl op die tijd, dat de brief aan de Efeziërs werd geschreven, hij zich nog daar bevond.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, KOLOSSENZEN 1

Colossians 1:1

DE ZALIGHEID, DOOR CHRISTUS VERWORVEN, WORDT DE MENSEN DOOR HET WOORD AANGEBODEN

A. Reeds de aanvang van deze brief, die volgens onze opvatting omstreeks een vierde jaar later dan die aan de Efeziërs geschreven is (Deel VI Aanh. II a No. 3), onderscheidt zich van de laatste, waarmee hij veel overeenkomst heeft, daardoor, dat Paulus zich weer hier, zoals hij dat ook in zijn overige brieven doet, tot de lezers in een persoonlijke betrekking stelt en niet, zoals in de brief aan de Efeziërs geschiedt een meer algemene plaats tot hen inneemt. In de brief aan de Efeziërs vinden wij dan ook geen bijzondere omstandigheden aangevoerd, omdat hij niet alleen aan hen schreef, maar ook tegelijk aan de overige gemeenten in Klein-Azië, die tot hun cyclus behoorden.

I. Colossians 1:1, Colossians 1:2. Het adres en de groet hebben op een enkel klein verschil van uitdrukking na dezelfde vorm als die in de brief aan de Efeziërs. Noemde de apostel daar alleen zichzelf als schrijver van de brief, hier neemt Timotheus ook deel, want hij is nu bij Paulus te Rome aangekomen, waarheen deze hem in 2 Timothy 4:9, 2 Timothy 4:21 ontbood, terwijl op die tijd, dat de brief aan de Efeziërs werd geschreven, hij zich nog daar bevond.

Vers 1

1. Paulus, een apostel van Jezus Christus door de wil van God en tegelijk met hem Timotheus, de broeder (2 Corinthians 1:1 Philippians 1:1. 1 Thessalonians 1:1. 2 Thessalonians 1:1

Vers 1

1. Paulus, een apostel van Jezus Christus door de wil van God en tegelijk met hem Timotheus, de broeder (2 Corinthians 1:1 Philippians 1:1. 1 Thessalonians 1:1. 2 Thessalonians 1:1

Vers 2

2. De heilige en gelovigen broeders in Christus, die te Kolosse zijn: a) genade zij u en vrede van God, onze Vader en de Heere Jezus Christus (Romans 1:17. Ephesians 1:2. en "1 Thessalonians 1:1.

a) Galatians 1:3. 1 Peter 1:2

Kolosse was een aanzienlijke en welvarende stad in het zuid-westelijk deel van Frygië, een landschap van Klein-Azië. in de vruchtbare landstreek aan de rivier Lykus, niet ver van Hiërapolis en Laodicea (Colossians 2:1; Colossians 4:13, Colossians 4:15 v.) gelegen. Toen Paulus op zijn derde zendingsreis het land van Galatië en Frygië na elkaar was doorgegaan, om daar de discipelen te versterken, doorreisde hij ook de "bovenste delen", zoals in Acts 19:1 staat, om van daar naar Efeze te gaan. Volgens de aanmerking bij Acts 18:23b "Ac 18:23" doelt dat op een trekken door de bovengenoemde steden, waarbij door de apostel nog geen gemeente werd gesticht, maar slechts enige kennis werd aangeknoopt en enkele personen tot het Christendom werden bekeerd. Aan deze, waaronder zich Epafras door ijver onderscheidde, een man, die te Kolosse geboren was, lukte het in verloop van tijd bepaalde gemeenten te vormen. Als Paulus schrijft aan gemeenten, door hemzelf gesticht, noemt hij deze ook (behalve in de brief aan de Filippensen, waar hij de gemeente niet met die naam noemt, maar aanspreekt: al de heilige in Christus Jezus, met de opzieners en diakenen. (Philippians 1:1 Philippians 1:1 Corinthiërs 1:2. 2 Corinthians 1:1 Galatians 1:2 Galatians 1:1 Thessalonicenzen. 1:1. 2 Thessalonians 1:1 In Romans 1:7 bedient hij zich, omdat hij niet te doen heeft met een gemeente door hem gesticht, van de uitdrukking: "allen, die te Rome zijn, geliefden van God en geroepen heiligen! " en in Ephesians 1:1, omdat de brief niet aan de Efeziërs voor henzelf alleen, maar als vertegenwoordigers van een reeks van meestal door anderen gestichte gemeenten gericht is, van de uitdrukking "de heilige, die te Efeze zijn en gelovigen in Christus Jezus. " Vinden wij nu hier een dergelijk adres: de heilige en gelovige broeders in Christus, die te Kolosse zijn" (in de beide predicaten is de nieuwe, godsdienstig-zedelijke toestand van de lezers zowel van de objectieve als van de subjectieve kant voorgesteld; zij zijn door het ontvangen van de Heilige Geest aan de macht van de wereld en haar geest ontrukt, en door de persoonlijke gemeenschap met Christus in het geloof tot een nieuwe levensrichting gebracht), zo geeft hij daardoor te kennen, dat hij niet de onmiddellijke stichter is van de gemeente te Kolosse; hij kent in Colossians 1:7 uitdrukkelijk deze ereplaats aan Epafras toe. Over de laatste, die velen ten onrechte voor een en dezelfde houden als Epafroditus, die in Philippians 2:25, ; Philippians 4:18 genoemd is, weten wij uit Philemon 1:1:23 dat hij zich tijdens het schrijven van deze brief bij de apostel in diens gevangenschap bevond. In de laatste tijd heeft men veelal gedacht aan de gevangenschap te Cesarea. Tegen deze mening spreken intussen zulke beslissende gronden (vgl. bij Acts 24:23), dat wij die best kunnen ruilen voor de andere, volgens welke de gevangenschap te Rome (Acts 28:30 v.) bedoeld is. Zonder twijfel heeft hem de zorg voor de gemeente, die hem zo na aan het hart lag (Colossians 4:12 v.) en die in gevaar was om door dwaalleraars van het ware, vruchtdragende, Christelijke geloof afgetrokken en op zeer gevaarlijke wegen geleid te worden, waar de grondslagen van leer en leven op het spel stonden, tot de reis naar Rome bewogen, om bij Paulus aan te dringen, dat deze vermaningen en terechtwijzingen gaf. De apostel deed dat ook in deze brief, die voor ons ligt, die hij, omdat Epafras nog langer bij hem bleef, om hem in zijn gevangenschap te dienen (Philemon 1:1:23 vgl. met Colossians 4:10) aan Onesimus meegaf, opdat deze hem aan Tychicus te Efeze zou afgeven, welke laatste hem dan aan de gemeente zou bezorgen (zie bij Colossians 4:7). Wat voor een soort van dwaalleraars het geweest is, door wie de Kolossensen zo zwaar werden bedreigd, zullen wij later moeten nagaan, als wij na de inleiding van de brief het oog vestigen op de eigenlijke inhoud, die uit twee delen bestaat.

Hij noemt hen "heilige broeders", een woord, dat zoals bekend is een afzondering en onderscheiding van een persoon of zaak tot een godsdienstig einde en gebruik aanwijst. Twee dingen worden ons dan door deze kundigheid aangewezen, deels het onderscheid tussen hen en andere mensen, door God zelf gemaakt, deels het bewijs daarvan in hun toewijding van zichzelf aan God. Zij waren heilige, afgezonderde mensen, reeds van eeuwigheid door God zelf uit vrijmachtig verkiezende genade boven anderen uitgekozen, in de tijd door een hemelse en goddelijke roeping, die van boven was, krachtdadig uitgetrokken en dus afgezonderd en onderscheiden gemaakt van de wereld. Door de genade dus bevoorrecht, gedroegen zij zich zoals het de heiligen betaamt. Zij hadden zich met een onbepaalde zielskeuze aan de Heere en Zijn verdiensten gewijd. Zij waren innig verliefd geworden op alles wat de naam van heilig dragen mocht. Zij vonden bijzonder de nauwste vereniging met degenen, die zich heilig in hun gedrag aanstelden. Ja, de vruchten van hun gedrag waren blijkbaar in heiligheid en deugd. Welk gebrek hun toch aankleefde en hoeveel ongelijkvormigheid nog in hen was, als men op het volmaakte zag, echter waren zij ten aanzien van de grondkeuze van hun gemoed en de onophoudelijke poging van hun hart echt als heilige aan te merken en te benoemen.

II. Colossians 1:3-Colossians 1:14. Na het adres en de groet gaat de apostel eerst over tot een dankzegging aan God voor de betrekkelijk gunstige toestand van de gemeente, waarover hij bericht had ontvangen door Epafras, die ook het Christendom daar bekend had gemaakt en dit op de juiste manier had gedaan (Colossians 1:3-Colossians 1:7). Heeft nu deze hem meegedeeld, die liefde zij, de Kolossensen, die hem, de apostel, niet persoonlijk kenden (Colossians 2:1), in de geest voor hem voelen (Colossians 1:8), dan toont hij dadelijk zijn wederliefde voor hen door de voorbede, die hij op de dankzegging laat volgen. Hij wijst reeds die punten aan, waarin hun Christendom in gevaar schijnt te zijn ten gevolge van de dwaalleraars, die hen lokken op verkeerde wegen, zowel wat de zedenleer als wat de geloofsleer aangaat. Als hij de inhoud van zijn voorbede nader verklaart, legt hij bijzondere nadruk op juiste kennis en voor God welgevallige wandel en laat hij zijn rede uitlopen op hetgeen Christus' persoon en werk meteen voor alle verkeerde menselijke speculatie beveiligt (Colossians 1:9-Colossians 1:14).

Vers 2

2. De heilige en gelovigen broeders in Christus, die te Kolosse zijn: a) genade zij u en vrede van God, onze Vader en de Heere Jezus Christus (Romans 1:17. Ephesians 1:2. en "1 Thessalonians 1:1.

a) Galatians 1:3. 1 Peter 1:2

Kolosse was een aanzienlijke en welvarende stad in het zuid-westelijk deel van Frygië, een landschap van Klein-Azië. in de vruchtbare landstreek aan de rivier Lykus, niet ver van Hiërapolis en Laodicea (Colossians 2:1; Colossians 4:13, Colossians 4:15 v.) gelegen. Toen Paulus op zijn derde zendingsreis het land van Galatië en Frygië na elkaar was doorgegaan, om daar de discipelen te versterken, doorreisde hij ook de "bovenste delen", zoals in Acts 19:1 staat, om van daar naar Efeze te gaan. Volgens de aanmerking bij Acts 18:23b "Ac 18:23" doelt dat op een trekken door de bovengenoemde steden, waarbij door de apostel nog geen gemeente werd gesticht, maar slechts enige kennis werd aangeknoopt en enkele personen tot het Christendom werden bekeerd. Aan deze, waaronder zich Epafras door ijver onderscheidde, een man, die te Kolosse geboren was, lukte het in verloop van tijd bepaalde gemeenten te vormen. Als Paulus schrijft aan gemeenten, door hemzelf gesticht, noemt hij deze ook (behalve in de brief aan de Filippensen, waar hij de gemeente niet met die naam noemt, maar aanspreekt: al de heilige in Christus Jezus, met de opzieners en diakenen. (Philippians 1:1 Philippians 1:1 Corinthiërs 1:2. 2 Corinthians 1:1 Galatians 1:2 Galatians 1:1 Thessalonicenzen. 1:1. 2 Thessalonians 1:1 In Romans 1:7 bedient hij zich, omdat hij niet te doen heeft met een gemeente door hem gesticht, van de uitdrukking: "allen, die te Rome zijn, geliefden van God en geroepen heiligen! " en in Ephesians 1:1, omdat de brief niet aan de Efeziërs voor henzelf alleen, maar als vertegenwoordigers van een reeks van meestal door anderen gestichte gemeenten gericht is, van de uitdrukking "de heilige, die te Efeze zijn en gelovigen in Christus Jezus. " Vinden wij nu hier een dergelijk adres: de heilige en gelovige broeders in Christus, die te Kolosse zijn" (in de beide predicaten is de nieuwe, godsdienstig-zedelijke toestand van de lezers zowel van de objectieve als van de subjectieve kant voorgesteld; zij zijn door het ontvangen van de Heilige Geest aan de macht van de wereld en haar geest ontrukt, en door de persoonlijke gemeenschap met Christus in het geloof tot een nieuwe levensrichting gebracht), zo geeft hij daardoor te kennen, dat hij niet de onmiddellijke stichter is van de gemeente te Kolosse; hij kent in Colossians 1:7 uitdrukkelijk deze ereplaats aan Epafras toe. Over de laatste, die velen ten onrechte voor een en dezelfde houden als Epafroditus, die in Philippians 2:25, ; Philippians 4:18 genoemd is, weten wij uit Philemon 1:1:23 dat hij zich tijdens het schrijven van deze brief bij de apostel in diens gevangenschap bevond. In de laatste tijd heeft men veelal gedacht aan de gevangenschap te Cesarea. Tegen deze mening spreken intussen zulke beslissende gronden (vgl. bij Acts 24:23), dat wij die best kunnen ruilen voor de andere, volgens welke de gevangenschap te Rome (Acts 28:30 v.) bedoeld is. Zonder twijfel heeft hem de zorg voor de gemeente, die hem zo na aan het hart lag (Colossians 4:12 v.) en die in gevaar was om door dwaalleraars van het ware, vruchtdragende, Christelijke geloof afgetrokken en op zeer gevaarlijke wegen geleid te worden, waar de grondslagen van leer en leven op het spel stonden, tot de reis naar Rome bewogen, om bij Paulus aan te dringen, dat deze vermaningen en terechtwijzingen gaf. De apostel deed dat ook in deze brief, die voor ons ligt, die hij, omdat Epafras nog langer bij hem bleef, om hem in zijn gevangenschap te dienen (Philemon 1:1:23 vgl. met Colossians 4:10) aan Onesimus meegaf, opdat deze hem aan Tychicus te Efeze zou afgeven, welke laatste hem dan aan de gemeente zou bezorgen (zie bij Colossians 4:7). Wat voor een soort van dwaalleraars het geweest is, door wie de Kolossensen zo zwaar werden bedreigd, zullen wij later moeten nagaan, als wij na de inleiding van de brief het oog vestigen op de eigenlijke inhoud, die uit twee delen bestaat.

Hij noemt hen "heilige broeders", een woord, dat zoals bekend is een afzondering en onderscheiding van een persoon of zaak tot een godsdienstig einde en gebruik aanwijst. Twee dingen worden ons dan door deze kundigheid aangewezen, deels het onderscheid tussen hen en andere mensen, door God zelf gemaakt, deels het bewijs daarvan in hun toewijding van zichzelf aan God. Zij waren heilige, afgezonderde mensen, reeds van eeuwigheid door God zelf uit vrijmachtig verkiezende genade boven anderen uitgekozen, in de tijd door een hemelse en goddelijke roeping, die van boven was, krachtdadig uitgetrokken en dus afgezonderd en onderscheiden gemaakt van de wereld. Door de genade dus bevoorrecht, gedroegen zij zich zoals het de heiligen betaamt. Zij hadden zich met een onbepaalde zielskeuze aan de Heere en Zijn verdiensten gewijd. Zij waren innig verliefd geworden op alles wat de naam van heilig dragen mocht. Zij vonden bijzonder de nauwste vereniging met degenen, die zich heilig in hun gedrag aanstelden. Ja, de vruchten van hun gedrag waren blijkbaar in heiligheid en deugd. Welk gebrek hun toch aankleefde en hoeveel ongelijkvormigheid nog in hen was, als men op het volmaakte zag, echter waren zij ten aanzien van de grondkeuze van hun gemoed en de onophoudelijke poging van hun hart echt als heilige aan te merken en te benoemen.

II. Colossians 1:3-Colossians 1:14. Na het adres en de groet gaat de apostel eerst over tot een dankzegging aan God voor de betrekkelijk gunstige toestand van de gemeente, waarover hij bericht had ontvangen door Epafras, die ook het Christendom daar bekend had gemaakt en dit op de juiste manier had gedaan (Colossians 1:3-Colossians 1:7). Heeft nu deze hem meegedeeld, die liefde zij, de Kolossensen, die hem, de apostel, niet persoonlijk kenden (Colossians 2:1), in de geest voor hem voelen (Colossians 1:8), dan toont hij dadelijk zijn wederliefde voor hen door de voorbede, die hij op de dankzegging laat volgen. Hij wijst reeds die punten aan, waarin hun Christendom in gevaar schijnt te zijn ten gevolge van de dwaalleraars, die hen lokken op verkeerde wegen, zowel wat de zedenleer als wat de geloofsleer aangaat. Als hij de inhoud van zijn voorbede nader verklaart, legt hij bijzondere nadruk op juiste kennis en voor God welgevallige wandel en laat hij zijn rede uitlopen op hetgeen Christus' persoon en werk meteen voor alle verkeerde menselijke speculatie beveiligt (Colossians 1:9-Colossians 1:14).

Vers 3

3. a) Wij, ik Paulus en Timotheus, de broeder, die met mij u deze groete toezendt (Colossians 1:1) danken de God en Vader van onze Heere Jezus Christus (Ephesians 1:3) over hetgeen u reeds heeft verkregen (Colossians 1:4) de zaligheid u reeds ten deel geworden (Ephesians 1:15 v.), altijd voor u biddend om verdere bewijzen van genade (vgl. Philippians 1:3 v.), die later worden genoemd (Colossians 1:9 vv.).

a) 1 Thessalonians 1:2. 2 Thessalonians 1:3

Als dan Paulus en Timotheus God dankten voor de Kolossensen, zo mogen wij daaruit veilig besluiten, dat zij zeer duidelijk Gods hand, zo in de aanvankelijke bekering als in de verdere beschrijving en opbouwing van die gemeente erkenden; dat, ofschoon zij de werktuigen daartoe niet geweest waren, althans Paulus niet, zij echter ten uiterste verblijd waren over hun bekering tot en volharding bij het Evangelie, dit aanmerkend als een zeer grote en gewenste zaak, waarover elk graag getrouw Evangeliedienaar, wie de eer van God en Christus ter harte gaat, zich zeer had te verheugen; ja dat, hoezeer hun liefde tot de Kolossensen, als door God beweldadigde mensen en als hun broeders in het gemeen geloof, werd opgewekt door deze beschouwing, zij echter daardoor niet bewogen werden om enigszins, of in die mensen zelf, of in Eprafras als het werktuig daarvan, te eindigen; maar dat zij er door tot God opgeleid werden en daarmee in de Heere eindigen. Zij zagen daarin de rijkdommen van Gods vrije genade, Zijn vrijmacht in het gebruiken van zulke middelen en wegen, als Hij de beste en geschiktste keurt. Zij verwonderden zich over het onweerstaanbare van Gods macht en het krachtdadige van Zijn arm, die de eenvoudige Evangelieprediking, ook van een Epafras, hoewel geen apostel noch Evangelist, met zo'n rijke zegen bekroond en met zulke gewenste vruchtgevolgen begenadigd en verheerlijkt had.

Vers 3

3. a) Wij, ik Paulus en Timotheus, de broeder, die met mij u deze groete toezendt (Colossians 1:1) danken de God en Vader van onze Heere Jezus Christus (Ephesians 1:3) over hetgeen u reeds heeft verkregen (Colossians 1:4) de zaligheid u reeds ten deel geworden (Ephesians 1:15 v.), altijd voor u biddend om verdere bewijzen van genade (vgl. Philippians 1:3 v.), die later worden genoemd (Colossians 1:9 vv.).

a) 1 Thessalonians 1:2. 2 Thessalonians 1:3

Als dan Paulus en Timotheus God dankten voor de Kolossensen, zo mogen wij daaruit veilig besluiten, dat zij zeer duidelijk Gods hand, zo in de aanvankelijke bekering als in de verdere beschrijving en opbouwing van die gemeente erkenden; dat, ofschoon zij de werktuigen daartoe niet geweest waren, althans Paulus niet, zij echter ten uiterste verblijd waren over hun bekering tot en volharding bij het Evangelie, dit aanmerkend als een zeer grote en gewenste zaak, waarover elk graag getrouw Evangeliedienaar, wie de eer van God en Christus ter harte gaat, zich zeer had te verheugen; ja dat, hoezeer hun liefde tot de Kolossensen, als door God beweldadigde mensen en als hun broeders in het gemeen geloof, werd opgewekt door deze beschouwing, zij echter daardoor niet bewogen werden om enigszins, of in die mensen zelf, of in Eprafras als het werktuig daarvan, te eindigen; maar dat zij er door tot God opgeleid werden en daarmee in de Heere eindigen. Zij zagen daarin de rijkdommen van Gods vrije genade, Zijn vrijmacht in het gebruiken van zulke middelen en wegen, als Hij de beste en geschiktste keurt. Zij verwonderden zich over het onweerstaanbare van Gods macht en het krachtdadige van Zijn arm, die de eenvoudige Evangelieprediking, ook van een Epafras, hoewel geen apostel noch Evangelist, met zo'n rijke zegen bekroond en met zulke gewenste vruchtgevolgen begenadigd en verheerlijkt had.

Vers 4

4. Zo wij door Epafras (Colossians 1:8) van uw geloof in Christus Jezus gehoord hebben en van de liefde die u heeft tot alle heilige, zoals die bij u wordt gevonden.

Vers 4

4. Zo wij door Epafras (Colossians 1:8) van uw geloof in Christus Jezus gehoord hebben en van de liefde die u heeft tot alle heilige, zoals die bij u wordt gevonden.

Vers 5

5. Om de hoop op de toekomstige heerlijkheid (Colossians 3:3 v. Romans 5:2; Romans 8:18, Romans 5:1. 2), die, wat haar voorwerp aangaat (Ephesians 1:8 Titus 2:13) u weggelegd is in de hemelen en die ook eens aan u zal worden vervuld (2 Timothy 4:8), waarvan u van te voren, voordat zo'n vervulling plaats heeft (Ephesians 1:12), opdat u zich reeds te voren zou verheugen en dus in hoop zalig zou zijn (Romans 8:24. 1 Peter 1:3, gehoord heeft door het woord van de waarheid, namelijk van het Evangelie (Ephesians 1:13).

Nadat en dus sinds zij van het Christelijk geloof en de liefde van de lezers bericht hebben ontvangen, zeggen zij, Paulus en Timotheus, God dank voor hen, voor hun geloof en hun liefde om de hoop, die voor hen in de hemel is weggelegd. Naar de laatste uitdrukking is niet de aard van het hopen, maar het goed van de hoop uitgedrukt. Dat goed van de Christenen is echter, zo merkt de apostel verder aan, omdat het hun in de hemel, waar Christus is, tot op de tijd van Zijn openbaring bewaard blijft, niet iets onbekends en onzekers, maar zij hebben reeds van te voren daarvan kennis verkregen, toen zij het woord van de waarheid van de boodschap van de zaligheid hoorden.

Geloof en liefde zijn in de Christelijke gemeente de hoofdpunten tot beoordeling van haar staat. Het geloof moet niet slechts op Christus zijn gericht, maar een leven in Christus zijn. Hij is het fundament en de bron van de liefde, waarin Hij werkzaam is. Deze moet, wat de aard betreft een liefde zijn "in de Geest" (Colossians 1:8), opdat zij rein is en wat de omvang aangaat, door "alle heiligen" worden gevoeld (Colossians 1:4), opdat zij ruim is, zonder beperkt te zijn tot zinnelijke, willekeurige, baatzuchtige sympathieën.

De liefde tot alle heiligen is de liefde tot allen, die met hen van de wereld zijn afgezonderd en in Christus zijn geheiligd. De apostel noemt deze in het bijzonder de Kolossensen, omdat zij als de liefde, die het meest vrij is van alle natuurlijke, zelfzuchtige besmetting, het zekerste kenteken van ware Christenen is.

Voor de wereld geeft ons zeker meer roem en eer het karakter van een mensenvriend, die zich verder uitbreidt en alles in zijn liefde omvat, dan de liefde tot de heilige, want de laatste leidt tot het maken van een onderscheid, dat de wereld niet graag ziet. De wereld heeft een liefde, zodat haar een Jood en Turk liever is dan een heilige, omdat zij de aard van alle anderen beter met haar eigen wezen kan overeenbrengen dan de aard van deze heiligen. Als men nu aan de nog zwakke beginselen van geloof en liefde en aan de verzoekingen, die bovendien komen, denkt, dan zou het twijfelachtig kunnen worden, of men reden had om zich reeds te verheugen en te danken; maar bij het uitzien naar het doel van de hoop, die ons is weggelegd, zal ons de genade zeer groot zijn.

Weggelegd. Het Griekse woord betekent een toewijzing van hetgeen weggelegd is voor een bijzonder persoon. Een bewaring en beveiliging daarvan, ten dienste van hen, voor wie het geschikt is. De apostel zinspeelt hier op vaders, die schatten opleggen voor hun kinderen, opdat deze die naderhand bezitten.

Onze hoop op Christus voor de toekomst is de fontein en steunpilaar van onze vreugde hier op aarde. De gedurige gedachte aan de hemel zal onze harten versterken; want alles wat wij kunnen wensen, wordt ons daar beloofd. Hier zijn wij vermoeid en afgetobt, maar daarboven is het land van de rust, waar de arbeider niet meer in het zweet zijns aanschijns zal hoeven te werken en waar de vermoeidheid voor altijd gebannen is. Voor de moede en makken bevat het woord "rust" een hele hemel. Wij zijn voortdurend in het strijdperk; er zijn zoveel verzoekingen van binnen en zoveel vijanden van buiten, dat wij zelden of ooit rust hebben; maar in de hemel zullen wij de zegepraal genieten. Daar zal de banier tot een zegeteken van de overwinning opgeheven worden, het zwaard zal in de schede terugkeren en wij zullen uit de mond van onze overste Leidsman de woorden horen: "Wel, u goede en getrouwe dienstknecht! " Wij hebben verlies op verlies geleden, maar wij gaan naar het land van de onsterfelijken, waar graven onbekend zijn. Hier veroorzaakt de zonde ons een voortdurend leed; maar daar zullen wij volmaakt heilig zijn; want in dat koninkrijk zal niet inkomen iets wat onrein is. Het onkruid groeit niet in de voren van de hemelse velden. O, is het niet een oorzaak van vreugde, dat u niet voor altijd in de vreemdelingschap hoeft te blijven, dat u niet voor eeuwig in deze woestijn zult wonen, maar dat u snel Kanan zult beërven? Laat het echter nooit van ons gezegd worden, dat wij over de toekomst dromen en het tegenwoordige vergeten, laat de toekomst het tegenwoordige tot de hoogste doeleinden heiligen. De hoop voor de toekomst kan door de Heilige Geest een machtige drijfveer tot heiliging worden; zij is de bron van vrolijk streven en de hoeksteen voor het gebouw van een blijmoedige heiligmaking. Wie deze hoop in zich omdraagt, volbrengt zijn werk met ijver, want de blijdschap van de Heere is zijn sterkte. Hij bestrijdt de verzoeking met kracht, want de hoop van de heerlijkheid blust de vurige pijlen van de boze uit. Hij hoeft hier beneden geen beloning voor zijn arbeid, want het loon wacht hem in de toekomende wereld. 6. Ik bedoel het Evangelie, dat tot u gekomen is, zoals ook in de gehele wereld (Colossians 1:23. Romans 10:18), a) en het brengt vruchten voort overal, waar het doordringt, in de harten, die het in geloof opnemen, zoals het ook zijn vrucht aanbrengende kracht betoont onder u van die dag af, dat u gehoord heeft en de genade van God, die zich daarin aan u openbaarde (1 Peter 1:13) in waarheid bekend heeft (John 17:8).

a) Mark 4:8 John 15:16

De apostel zegt dat de aard van het Evangelie is, dat het als een schat het gehele mensdom toebehoort, die dus ook aan hen, de Kolossensen, niet mocht worden onthouden, zodat Epafras met zijn evangeliseren (Colossians 1:7) zeer goed heeft gedaan. Het "zoals ook in de gehele wereld" hoeft niet aangemerkt te worden als een overdrijving, want al was het Evangelie toen Paulus schreef, nog niet algemeen verbreid, het heeft toch in zijn eerste beginselen reeds de strekking en de energie, om de wereld te vervullen en te beheersen (vgl. Philippians 4:15) en van dit bewustzijn uit stelt hij profetisch het toekomstige voor als reeds verwezenlijkt. In het "dat reeds tot u gekomen is" heeft men verder een tegenstelling tegenover "de hoop, die voor u weggelegd is in de hemel"; terwijl de heerlijkheid en zaligheid in het rijk van God nog ver is, is de gelovigen in het woord van de waarheid hun zaligmakende inhoud reeds geestelijk nabij.

Het is zeker niet uit te spreken, welke goede vruchten de nu zo ongelovige en ondankbare wereld van het Evangelie geniet en hoeveel kunsten en wetenschappen, zachtere zeden en regelingen er zouden worden gemist, als het Evangelie daartoe geen aanleiding had gegeven. De eigenlijke vrucht van het Evangelie is echter de kennis van Gods genade en daarin kon ook Eprafras de Kolossensen opbouwen, zodat Paulus hun niets anders zou hebben kunnen zeggen. Door deze getuigenis eert de apostel de genade van God in Epafras, waaraan hij in hetgeen volgt in het bijzonder denkt.

Vers 5

5. Om de hoop op de toekomstige heerlijkheid (Colossians 3:3 v. Romans 5:2; Romans 8:18, Romans 5:1. 2), die, wat haar voorwerp aangaat (Ephesians 1:8 Titus 2:13) u weggelegd is in de hemelen en die ook eens aan u zal worden vervuld (2 Timothy 4:8), waarvan u van te voren, voordat zo'n vervulling plaats heeft (Ephesians 1:12), opdat u zich reeds te voren zou verheugen en dus in hoop zalig zou zijn (Romans 8:24. 1 Peter 1:3, gehoord heeft door het woord van de waarheid, namelijk van het Evangelie (Ephesians 1:13).

Nadat en dus sinds zij van het Christelijk geloof en de liefde van de lezers bericht hebben ontvangen, zeggen zij, Paulus en Timotheus, God dank voor hen, voor hun geloof en hun liefde om de hoop, die voor hen in de hemel is weggelegd. Naar de laatste uitdrukking is niet de aard van het hopen, maar het goed van de hoop uitgedrukt. Dat goed van de Christenen is echter, zo merkt de apostel verder aan, omdat het hun in de hemel, waar Christus is, tot op de tijd van Zijn openbaring bewaard blijft, niet iets onbekends en onzekers, maar zij hebben reeds van te voren daarvan kennis verkregen, toen zij het woord van de waarheid van de boodschap van de zaligheid hoorden.

Geloof en liefde zijn in de Christelijke gemeente de hoofdpunten tot beoordeling van haar staat. Het geloof moet niet slechts op Christus zijn gericht, maar een leven in Christus zijn. Hij is het fundament en de bron van de liefde, waarin Hij werkzaam is. Deze moet, wat de aard betreft een liefde zijn "in de Geest" (Colossians 1:8), opdat zij rein is en wat de omvang aangaat, door "alle heiligen" worden gevoeld (Colossians 1:4), opdat zij ruim is, zonder beperkt te zijn tot zinnelijke, willekeurige, baatzuchtige sympathieën.

De liefde tot alle heiligen is de liefde tot allen, die met hen van de wereld zijn afgezonderd en in Christus zijn geheiligd. De apostel noemt deze in het bijzonder de Kolossensen, omdat zij als de liefde, die het meest vrij is van alle natuurlijke, zelfzuchtige besmetting, het zekerste kenteken van ware Christenen is.

Voor de wereld geeft ons zeker meer roem en eer het karakter van een mensenvriend, die zich verder uitbreidt en alles in zijn liefde omvat, dan de liefde tot de heilige, want de laatste leidt tot het maken van een onderscheid, dat de wereld niet graag ziet. De wereld heeft een liefde, zodat haar een Jood en Turk liever is dan een heilige, omdat zij de aard van alle anderen beter met haar eigen wezen kan overeenbrengen dan de aard van deze heiligen. Als men nu aan de nog zwakke beginselen van geloof en liefde en aan de verzoekingen, die bovendien komen, denkt, dan zou het twijfelachtig kunnen worden, of men reden had om zich reeds te verheugen en te danken; maar bij het uitzien naar het doel van de hoop, die ons is weggelegd, zal ons de genade zeer groot zijn.

Weggelegd. Het Griekse woord betekent een toewijzing van hetgeen weggelegd is voor een bijzonder persoon. Een bewaring en beveiliging daarvan, ten dienste van hen, voor wie het geschikt is. De apostel zinspeelt hier op vaders, die schatten opleggen voor hun kinderen, opdat deze die naderhand bezitten.

Onze hoop op Christus voor de toekomst is de fontein en steunpilaar van onze vreugde hier op aarde. De gedurige gedachte aan de hemel zal onze harten versterken; want alles wat wij kunnen wensen, wordt ons daar beloofd. Hier zijn wij vermoeid en afgetobt, maar daarboven is het land van de rust, waar de arbeider niet meer in het zweet zijns aanschijns zal hoeven te werken en waar de vermoeidheid voor altijd gebannen is. Voor de moede en makken bevat het woord "rust" een hele hemel. Wij zijn voortdurend in het strijdperk; er zijn zoveel verzoekingen van binnen en zoveel vijanden van buiten, dat wij zelden of ooit rust hebben; maar in de hemel zullen wij de zegepraal genieten. Daar zal de banier tot een zegeteken van de overwinning opgeheven worden, het zwaard zal in de schede terugkeren en wij zullen uit de mond van onze overste Leidsman de woorden horen: "Wel, u goede en getrouwe dienstknecht! " Wij hebben verlies op verlies geleden, maar wij gaan naar het land van de onsterfelijken, waar graven onbekend zijn. Hier veroorzaakt de zonde ons een voortdurend leed; maar daar zullen wij volmaakt heilig zijn; want in dat koninkrijk zal niet inkomen iets wat onrein is. Het onkruid groeit niet in de voren van de hemelse velden. O, is het niet een oorzaak van vreugde, dat u niet voor altijd in de vreemdelingschap hoeft te blijven, dat u niet voor eeuwig in deze woestijn zult wonen, maar dat u snel Kanan zult beërven? Laat het echter nooit van ons gezegd worden, dat wij over de toekomst dromen en het tegenwoordige vergeten, laat de toekomst het tegenwoordige tot de hoogste doeleinden heiligen. De hoop voor de toekomst kan door de Heilige Geest een machtige drijfveer tot heiliging worden; zij is de bron van vrolijk streven en de hoeksteen voor het gebouw van een blijmoedige heiligmaking. Wie deze hoop in zich omdraagt, volbrengt zijn werk met ijver, want de blijdschap van de Heere is zijn sterkte. Hij bestrijdt de verzoeking met kracht, want de hoop van de heerlijkheid blust de vurige pijlen van de boze uit. Hij hoeft hier beneden geen beloning voor zijn arbeid, want het loon wacht hem in de toekomende wereld. 6. Ik bedoel het Evangelie, dat tot u gekomen is, zoals ook in de gehele wereld (Colossians 1:23. Romans 10:18), a) en het brengt vruchten voort overal, waar het doordringt, in de harten, die het in geloof opnemen, zoals het ook zijn vrucht aanbrengende kracht betoont onder u van die dag af, dat u gehoord heeft en de genade van God, die zich daarin aan u openbaarde (1 Peter 1:13) in waarheid bekend heeft (John 17:8).

a) Mark 4:8 John 15:16

De apostel zegt dat de aard van het Evangelie is, dat het als een schat het gehele mensdom toebehoort, die dus ook aan hen, de Kolossensen, niet mocht worden onthouden, zodat Epafras met zijn evangeliseren (Colossians 1:7) zeer goed heeft gedaan. Het "zoals ook in de gehele wereld" hoeft niet aangemerkt te worden als een overdrijving, want al was het Evangelie toen Paulus schreef, nog niet algemeen verbreid, het heeft toch in zijn eerste beginselen reeds de strekking en de energie, om de wereld te vervullen en te beheersen (vgl. Philippians 4:15) en van dit bewustzijn uit stelt hij profetisch het toekomstige voor als reeds verwezenlijkt. In het "dat reeds tot u gekomen is" heeft men verder een tegenstelling tegenover "de hoop, die voor u weggelegd is in de hemel"; terwijl de heerlijkheid en zaligheid in het rijk van God nog ver is, is de gelovigen in het woord van de waarheid hun zaligmakende inhoud reeds geestelijk nabij.

Het is zeker niet uit te spreken, welke goede vruchten de nu zo ongelovige en ondankbare wereld van het Evangelie geniet en hoeveel kunsten en wetenschappen, zachtere zeden en regelingen er zouden worden gemist, als het Evangelie daartoe geen aanleiding had gegeven. De eigenlijke vrucht van het Evangelie is echter de kennis van Gods genade en daarin kon ook Eprafras de Kolossensen opbouwen, zodat Paulus hun niets anders zou hebben kunnen zeggen. Door deze getuigenis eert de apostel de genade van God in Epafras, waaraan hij in hetgeen volgt in het bijzonder denkt.

Vers 7

7. Zoals u dan ook het Evangelie geheel overeenkomstig de waarheid geleerd heeft van a) Epafras, onze geliefde mededienstknecht in het Evangelie, die een getrouw dienaar van Christus is voor u.

a) Colossians 4:12 Philemon 1:1:23

Vers 7

7. Zoals u dan ook het Evangelie geheel overeenkomstig de waarheid geleerd heeft van a) Epafras, onze geliefde mededienstknecht in het Evangelie, die een getrouw dienaar van Christus is voor u.

a) Colossians 4:12 Philemon 1:1:23

Vers 8

8. Die ons ook naar het belang, dat hij in u stelt, verklaard heeft uw liefde in de geest, die u voor ons, die verre van u zijn, voelt.

Hierop legt de apostel vooral groot gewicht, dat de Kolossensen het Evangelie in de vorm van de waarheid, dus niet door bemiddeling van ketterse afdwaling hebben vernomen en hebben leren kennen (Colossians 1:6). Het onderricht van Epafras, hun leermeester, ontvangen, nu had deze vorm, dat wordt aangewezen door het "zoals u ook" aan het begin van Colossians 1:7 De predikaten, die Paulus tot zijn lof aan hem toekent, hebben gedeeltelijk betrekking op zijn verhouding tot hem: "onze geliefde mededienstknecht", deels zien zij op diens betrekking tot de Kolossensen: "een getrouw dienaar van Christus voor u. " Overeenkomstig deze trouw heeft hij dan ook de apostel over hun godsdienstigen en zedelijke toestand de tijding gebracht, waarvan in Colossians 1:4 wordt gesproken en hun tevens de liefde in de Geest geopenbaard, die in Colossians 1:8 wordt geroemd.

De liefde, waarvan Paulus met deze uitdrukking spreekt kan niet weer de liefde zijn jegens de mede-Christenen, die in Colossians 1:4 wordt geroemd. In dat geval was de bijvoeging "in de geest" even overbodig als het noemen van haar voorwerp noodzakelijk was; bovendien zou het op de voorgrond plaatsen juist van deze Christelijke deugd op deze plaats bevreemdend zijn. Er moet een liefde bedoeld zijn, wier voorwerp uit de zin zelf blijkt, dus liefde tot Paulus en Timotheus, die een liefde in de geest wordt genoemd, omdat zij aan de gemeente persoonlijk onbekend waren gebleven. Wat Epafras tot de apostel over haar had gezegd, was zowel een dienst, die hij aan de gemeente van zijn woonplaats bewees, als een blijdschap, die hij hem daardoor aandeed.

Het is duidelijk, dat Paulus hier alle moeite aanwendt, om het aanzien van Epafras in ieder opzicht te bevestigen; diens leer is de ware, zijn betrekking tot de apostel hartelijk en innig, zijn belangstelling in de Kolossensen levendig en rein, oprecht als van het begin. Het schijnt, dat de dwaalleraars hem verdacht hebben gemaakt; daarom stelt Paulus al deze feiten op de voorgrond, om de dwaalleraars te beschamen en de gemeente voor hen te waarschuwen en te behoeden.

EPISTEL OP DE VIERENTWINTIGSTE ZONDAG NA TRINITATIS

In het Evangelie (Matthew 9:18) zien wij, hoe Christus werkzaam is, om Zijn rijk te stichten, in het epistel juichen wij erover, dat dit rijk aanwezig is en wij daarin zijn geplaatst. Het Evangelie wijst de Koning aan, het epistel diens rijk. Daar komen enkele trekken van Zijn heerlijkheid voor, hier is al Zijn rijkdom en Zijn rijk aangewezen en wij erkennen onszelf als burgers en kinderen van het rijk en van de grote Koning.

Het Evangelie stelt ons het leven van de mens op aarde voor in zijn donkerste en smartelijkste vormen; in de vrouw met de vloeiing van het bloed het lijden van langdurige ziekte, in het dochtertje van Jaïrus de dood met zijn macht, die alles wegmaait, ook de liefelijkste leeftijd niet verschoont. Tegenover dit alles zien wij ook de Heere als de machtige Helper, die door n woord daar de ellende van de ziekte wegneemt, hier de doden in het leven terugroept. Het epistel dringt tot dergelijke beschouwingen, doordat hij bij de voorafgaande voorbede de vermaning voegt dank te betuigen aan de Vader, die ons heeft bekwaam gemaakt tot het erfdeel van de heilige in het licht, heenwijzend op de redding van de overste van de duisternis en de overplaatsing in het rijk van de Zoon, in wie wij de verlossing hebben door Zijn bloed, namelijk de vergeving van de zonde.

Waarom een Christen ten allen tijde en hoofdzakelijk voor zichzelf en anderen moet bidden en waarvoor hij moet danken? 1) Hij moet bidden om geestelijke wijsheid, geestelijke wandel en geestelijke groei. 2) Hij moet danken voor het deelgenootschap van de erfenis van de heiligen, voor de redding van de overste van de duisternis en voor de vertaling in het rijk van de Zoon van God.

Het groot geluk van te behoren tot het rijk van de Zoon van God: 1) waarin dit geluk bestaat, 2) waartoe het dringt.

Het licht van het erfdeel van de gelovigen: 1) zij hebben het licht van de waarheid, 2) zij wandelen in het licht van de deugd, 3) zij komen tot het licht van de zaligheid.

De wandel van de Christen, de Heere waardig: 1) het gebed er om, 2) de vrucht daarin, 3) de erfenis daarna. - De vrucht van de verlossing door Christus: 1) de geestelijke wijsheid, 2) voor God welgevallige werken, 3) kostelijk erfdeel. Over de Christelijke voorbede; door deze 1) vervullen wij een heilige plicht, 2) bevredigen wij een diepe behoefte van ons hart, 3) bereiden wij onszelf en anderen een rijke zegen.

Drie vragen tot beproeving van onszelf aan het einde van het kerkelijk jaar: 1) ben ik toegenomen in de kennis van God en van Zijn heilig en heerlijk welbehagen? 2) ben ik bevestigd in Christelijke wandel en vruchtbaarder geworden in goede werken? 3) ben ik gevorderd in het aannemen van de zonden vergevende en in het prijzen van de zaligmakende genade van de Heere?

Vers 8

8. Die ons ook naar het belang, dat hij in u stelt, verklaard heeft uw liefde in de geest, die u voor ons, die verre van u zijn, voelt.

Hierop legt de apostel vooral groot gewicht, dat de Kolossensen het Evangelie in de vorm van de waarheid, dus niet door bemiddeling van ketterse afdwaling hebben vernomen en hebben leren kennen (Colossians 1:6). Het onderricht van Epafras, hun leermeester, ontvangen, nu had deze vorm, dat wordt aangewezen door het "zoals u ook" aan het begin van Colossians 1:7 De predikaten, die Paulus tot zijn lof aan hem toekent, hebben gedeeltelijk betrekking op zijn verhouding tot hem: "onze geliefde mededienstknecht", deels zien zij op diens betrekking tot de Kolossensen: "een getrouw dienaar van Christus voor u. " Overeenkomstig deze trouw heeft hij dan ook de apostel over hun godsdienstigen en zedelijke toestand de tijding gebracht, waarvan in Colossians 1:4 wordt gesproken en hun tevens de liefde in de Geest geopenbaard, die in Colossians 1:8 wordt geroemd.

De liefde, waarvan Paulus met deze uitdrukking spreekt kan niet weer de liefde zijn jegens de mede-Christenen, die in Colossians 1:4 wordt geroemd. In dat geval was de bijvoeging "in de geest" even overbodig als het noemen van haar voorwerp noodzakelijk was; bovendien zou het op de voorgrond plaatsen juist van deze Christelijke deugd op deze plaats bevreemdend zijn. Er moet een liefde bedoeld zijn, wier voorwerp uit de zin zelf blijkt, dus liefde tot Paulus en Timotheus, die een liefde in de geest wordt genoemd, omdat zij aan de gemeente persoonlijk onbekend waren gebleven. Wat Epafras tot de apostel over haar had gezegd, was zowel een dienst, die hij aan de gemeente van zijn woonplaats bewees, als een blijdschap, die hij hem daardoor aandeed.

Het is duidelijk, dat Paulus hier alle moeite aanwendt, om het aanzien van Epafras in ieder opzicht te bevestigen; diens leer is de ware, zijn betrekking tot de apostel hartelijk en innig, zijn belangstelling in de Kolossensen levendig en rein, oprecht als van het begin. Het schijnt, dat de dwaalleraars hem verdacht hebben gemaakt; daarom stelt Paulus al deze feiten op de voorgrond, om de dwaalleraars te beschamen en de gemeente voor hen te waarschuwen en te behoeden.

EPISTEL OP DE VIERENTWINTIGSTE ZONDAG NA TRINITATIS

In het Evangelie (Matthew 9:18) zien wij, hoe Christus werkzaam is, om Zijn rijk te stichten, in het epistel juichen wij erover, dat dit rijk aanwezig is en wij daarin zijn geplaatst. Het Evangelie wijst de Koning aan, het epistel diens rijk. Daar komen enkele trekken van Zijn heerlijkheid voor, hier is al Zijn rijkdom en Zijn rijk aangewezen en wij erkennen onszelf als burgers en kinderen van het rijk en van de grote Koning.

Het Evangelie stelt ons het leven van de mens op aarde voor in zijn donkerste en smartelijkste vormen; in de vrouw met de vloeiing van het bloed het lijden van langdurige ziekte, in het dochtertje van Jaïrus de dood met zijn macht, die alles wegmaait, ook de liefelijkste leeftijd niet verschoont. Tegenover dit alles zien wij ook de Heere als de machtige Helper, die door n woord daar de ellende van de ziekte wegneemt, hier de doden in het leven terugroept. Het epistel dringt tot dergelijke beschouwingen, doordat hij bij de voorafgaande voorbede de vermaning voegt dank te betuigen aan de Vader, die ons heeft bekwaam gemaakt tot het erfdeel van de heilige in het licht, heenwijzend op de redding van de overste van de duisternis en de overplaatsing in het rijk van de Zoon, in wie wij de verlossing hebben door Zijn bloed, namelijk de vergeving van de zonde.

Waarom een Christen ten allen tijde en hoofdzakelijk voor zichzelf en anderen moet bidden en waarvoor hij moet danken? 1) Hij moet bidden om geestelijke wijsheid, geestelijke wandel en geestelijke groei. 2) Hij moet danken voor het deelgenootschap van de erfenis van de heiligen, voor de redding van de overste van de duisternis en voor de vertaling in het rijk van de Zoon van God.

Het groot geluk van te behoren tot het rijk van de Zoon van God: 1) waarin dit geluk bestaat, 2) waartoe het dringt.

Het licht van het erfdeel van de gelovigen: 1) zij hebben het licht van de waarheid, 2) zij wandelen in het licht van de deugd, 3) zij komen tot het licht van de zaligheid.

De wandel van de Christen, de Heere waardig: 1) het gebed er om, 2) de vrucht daarin, 3) de erfenis daarna. - De vrucht van de verlossing door Christus: 1) de geestelijke wijsheid, 2) voor God welgevallige werken, 3) kostelijk erfdeel. Over de Christelijke voorbede; door deze 1) vervullen wij een heilige plicht, 2) bevredigen wij een diepe behoefte van ons hart, 3) bereiden wij onszelf en anderen een rijke zegen.

Drie vragen tot beproeving van onszelf aan het einde van het kerkelijk jaar: 1) ben ik toegenomen in de kennis van God en van Zijn heilig en heerlijk welbehagen? 2) ben ik bevestigd in Christelijke wandel en vruchtbaarder geworden in goede werken? 3) ben ik gevorderd in het aannemen van de zonden vergevende en in het prijzen van de zaligmakende genade van de Heere?

Vers 9

9. Zo is dan, zoals wij hebben gezegd, reeds een goede grond voor uw Christendom gelegd (Ephesians 1:15). Waarom ook wij uw liefde in de Geest beantwoorden (Colossians 1:8), van die dag af, dat wij het door Epafras (Colossians 1:4) gehoord hebben, dat u reeds tot de Christelijke staat gekomen bent, niet ophouden voor u te bidden en te begeren (Colossians 1:3), a) dat u voor uw bewaring voor de valsen en tot bevordering op de goede weg vervuld mag worden met de kennis van Zijn wil, in alle wijsheid en geestelijk verstand, om die kennis te bezitten (Philippians 1:9 vv).

a) 1 Corinthians 1:5

Het is enigermate verrassend, dat de voorbede van de apostel voor de Kolossensen vooruitgang in kennis tot onderwerp heeft gekozen. Met het Christelijk leven, wat aangaat het geloof, de liefde en de hoop, is het volgens Colossians 1:3, in het algemeen te Kolosse goed gesteld. Daarentegen is door de dwaalleraars de zuiverheid van de kennis van het Evangelie in gevaar gebracht en daardoor indirect ook geloof, liefde en hoop d. i. het gehele Christelijke leven van de gemeente.

De uitdrukking "van Zijn wil" kan de wetgevende (Romans 12:2 Ephesians 5:17. 1 Thessalonicenzen. 4:3), of de besluitende wil van God (Matthew 18:14 John 6:40 Ephesians 4:9) betekenen. Het verband spreekt hier duidelijk genoeg voor de tweede betekenis, omdat het Christelijk leven, zoals de apostel dat beschrijft in hetgeen volgt, niet kan voortkomen uit de kennis van de goddelijke wet, maar uit die van het goddelijk raadsbesluit. Zo moet dan hier onder de wil van God het goddelijk raadsbesluit tot verlossing van de mensen worden verstaan. Door de volgende woorden "in alle wijsheid en geestelijk verstand" bepaalt Paulus, hoe het vervuld worden met de kennis van de goddelijke wil gesteld moet zijn, aan de ene kant namelijk zo, dat die kennis het leven in zijn onderscheidene richtingen bepaalt, aan de andere kant zo, dat de kennis in haar geheel en in bijzonderheden wordt begrepen.

Wijsheid is de kennis van dit inwendig verband van het goddelijk raadsbesluit en het werk van de zaligheid, het overzicht over de goddelijke waarheid; verstand is een specialiteit van de wijsheid, het is de Christelijke levenswijsheid, waarin de mens de juiste toepassing maakt van het inzicht in de goddelijke waarheid op de bijzondere menselijke omstandigheden. De wijsheid is een veronderstelling voor het verstand. De bijvoeging "alle" of "allerlei" zegt, dat de apostel wijsheid en verstand in ieder opzicht, zodat die voor alle omstandigheden voldoende zijn, de Kolossensen toewenst; hij noemt ze echter beide "geestelijk" omdat beide het werk en de gave zijn van de Heilige Geest en slechts op geestelijke zaken gericht zijn.

Deze nadere bepaling is hier geheel op haar plaats, nu de apostel moet waarschuwen tegen een wijsheid, die niet uit de Geest voortkomt (2 Corinthians 1:12), die zich aan de Kolossensen tot regeling van hun wandel zou kunnen opdringen. 10. Wij bidden dat voor u, a) opdat u, wat het praktische leven aangaat, mag wandelen waardig de Heere tot alle behaaglijkheid (Ephesians 4:1 Philippians 1:27. 1 Thessalonians 2:12), b) en dit zal het geval zijn, als u leeft, in alle goede werken vrucht dragend en groeiend in de kennis van God, in plaats van u over te geven aan een valse heiligheid, zoals die dwaalleraars aanprijzen.

a) Genesis 17:1. 1 Corinthians 7:20 b) John 15:16

In de woorden aan het begin van Colossians 1:10 "opdat u mag wandelen waardig enz. " is niet, alsof het geplaatst was bij het "dat u mag vervuld worden met de kennis van Zijn wil enz. " een tweede bede te zien, maar dit wandelen moet gedacht worden als afhankelijk van de kennis van de goddelijke wil, zodat de zin is: "om (door middel van deze kennis) waardig te kunnen wandelen", waar in de gedachte ligt, dat het zonder deze onmogelijk is.

De fout zat bij de Kolossensen in het wandelen; zij peinsden over allerlei hemelse verborgenheden; met die verkeerde speculaties moesten zij eindigen en al hun aandacht stellen op het ene nodige. Ten eerste moesten zij wandelen "waardig de Heere", die zij bezitten, d. i. zij moesten wandelen zoals het dienstknechten van zo'n Heer betaamt. Welke wandel nu betaamt volkomen en alleen aan de dienstknechten van de Heere? De Heere Jezus wandelde naar het welbehagen van Zijn Vader, zoals ook Zijn Vader gedurende Zijn leven op deze wereld vaker getuigd heeft. Een wandel de Heere waardig is een wandel volgens Gods welbehagen, daarom moeten zij in de tweede plaats wandelen "tot alle welbehaaglijkheid. " Zij moeten het welbehagen van God najagen, dat moet het hoogste doel van hun wandel zijn.

De hoofdzaak is (Galatians 1:10) de Heere te behagen en niet de mensen.

Het woord "alle" hier zo vaak herhaald, wijst er op welk een goed begin bij hen gemaakt was, maar ook hoeveel er nog aan de voltooiing ontbrak.

Waardig de Heere te wandelen, zegt deze twee zaken: - zich zo gedragen zoals het past voor mensen, die een allervoortreffelijkste Heer voor hun Heer erkennen. Evenals in het natuurlijke dienstknechten van aanzienlijke, veel kunnen en tevens deugdzame heren en vorsten, in hun kleding, houding, zeden en levenswijze boven het gemeen behoren uit te munten en een zweem plegen te vertonen van de grootheid, macht en eerwaardigheid van hun heren, evenzo betaamt het ook Christenen om zich zo aan te stellen in al hun handel, dat men ze kennen en erkennen moge voor mensen, die aan de rijkste, de beste, de machtigste en allerheerlijkste Heer toebehoren en Hem ten dienste staan. En omdat nu dit allerbest geschieden kan door in gelijkvormigheid van Christus zo te wandelen, zoals Hij zelf hier op aarde gewandeld heeft, zo is dan vanzelf ook in die spreekwijze dit opgesloten, dat de voorname zorg van een Christen moet zijn aan het deugdenbeeld van Zijn dierbare Heer en Meester zo nabij te komen als mogelijk is en daaraan gelijkvormig te zijn; zo te denken, zo te spreken, zo te verkeren in het eenzame en onder zijn medemensen, dat men zien moge dat zij mensen zijn, die de Geest van Christus hebben, die ware leden zijn van Zijn verborgen lichaam, dat Christus in hen en zij in Hem leven, met n woord het erop gezet hebben, om, schoon met ongelijke stappen en met een altoos oneindig overblijvende afstand, echter in hun mate, oprechtelijk en wat het wezen van de zaak betreft, volkomen Jezus voorbeeld na te volgen en Zijn voetstappen te drukken. Vatten wij de spreekwijs in die zin, dan zullen wij ook snel bevroeden, waarom de apostel er ter nadere verklaring nog bij doet: "waardig de Heere te wandelen", of liever "tot alle behaaglijkheid. " Het woord behaaglijkheid wordt hier zeker in het afgetrokkene genomen, voor alles wat liefelijk, aangenaam, betamelijk en voor God welgevallig is. Naardien er nu vele zaken zijn in en waardoor men zich dus te gedragen heeft, zo spreekt de apostel terecht met een zeer ruime en onbepaalde uitdrukking van alle behaaglijkheid. En ongetwijfeld geeft hij hier in het kort datgene op, wat hij in de brief aan de Filippensen met een opeenstapeling van uitdrukkingen dus voorstelt: Voorts broeders, al wat waarachtig is, al wat rein is, al wat liefelijk is, al wat welluidt, als daar enige deugd is en zo daar enige lof is, bedenk dat.

Naar de macht van Zijn heerlijkheid. In de herhaling van dit vers heeft men Paulus zijn eigen krachtige stijl laten bewaren, hoezeer dit verder van onze trant afwijkt. Wij zouden zeggen: door Gods heerlijke almacht, op de krachtigste manier versterkt en in staat gesteld tot beoefening van lijdzaamheid in lankmoedigheid. (V. D. PALM).

Vers 9

9. Zo is dan, zoals wij hebben gezegd, reeds een goede grond voor uw Christendom gelegd (Ephesians 1:15). Waarom ook wij uw liefde in de Geest beantwoorden (Colossians 1:8), van die dag af, dat wij het door Epafras (Colossians 1:4) gehoord hebben, dat u reeds tot de Christelijke staat gekomen bent, niet ophouden voor u te bidden en te begeren (Colossians 1:3), a) dat u voor uw bewaring voor de valsen en tot bevordering op de goede weg vervuld mag worden met de kennis van Zijn wil, in alle wijsheid en geestelijk verstand, om die kennis te bezitten (Philippians 1:9 vv).

a) 1 Corinthians 1:5

Het is enigermate verrassend, dat de voorbede van de apostel voor de Kolossensen vooruitgang in kennis tot onderwerp heeft gekozen. Met het Christelijk leven, wat aangaat het geloof, de liefde en de hoop, is het volgens Colossians 1:3, in het algemeen te Kolosse goed gesteld. Daarentegen is door de dwaalleraars de zuiverheid van de kennis van het Evangelie in gevaar gebracht en daardoor indirect ook geloof, liefde en hoop d. i. het gehele Christelijke leven van de gemeente.

De uitdrukking "van Zijn wil" kan de wetgevende (Romans 12:2 Ephesians 5:17. 1 Thessalonicenzen. 4:3), of de besluitende wil van God (Matthew 18:14 John 6:40 Ephesians 4:9) betekenen. Het verband spreekt hier duidelijk genoeg voor de tweede betekenis, omdat het Christelijk leven, zoals de apostel dat beschrijft in hetgeen volgt, niet kan voortkomen uit de kennis van de goddelijke wet, maar uit die van het goddelijk raadsbesluit. Zo moet dan hier onder de wil van God het goddelijk raadsbesluit tot verlossing van de mensen worden verstaan. Door de volgende woorden "in alle wijsheid en geestelijk verstand" bepaalt Paulus, hoe het vervuld worden met de kennis van de goddelijke wil gesteld moet zijn, aan de ene kant namelijk zo, dat die kennis het leven in zijn onderscheidene richtingen bepaalt, aan de andere kant zo, dat de kennis in haar geheel en in bijzonderheden wordt begrepen.

Wijsheid is de kennis van dit inwendig verband van het goddelijk raadsbesluit en het werk van de zaligheid, het overzicht over de goddelijke waarheid; verstand is een specialiteit van de wijsheid, het is de Christelijke levenswijsheid, waarin de mens de juiste toepassing maakt van het inzicht in de goddelijke waarheid op de bijzondere menselijke omstandigheden. De wijsheid is een veronderstelling voor het verstand. De bijvoeging "alle" of "allerlei" zegt, dat de apostel wijsheid en verstand in ieder opzicht, zodat die voor alle omstandigheden voldoende zijn, de Kolossensen toewenst; hij noemt ze echter beide "geestelijk" omdat beide het werk en de gave zijn van de Heilige Geest en slechts op geestelijke zaken gericht zijn.

Deze nadere bepaling is hier geheel op haar plaats, nu de apostel moet waarschuwen tegen een wijsheid, die niet uit de Geest voortkomt (2 Corinthians 1:12), die zich aan de Kolossensen tot regeling van hun wandel zou kunnen opdringen. 10. Wij bidden dat voor u, a) opdat u, wat het praktische leven aangaat, mag wandelen waardig de Heere tot alle behaaglijkheid (Ephesians 4:1 Philippians 1:27. 1 Thessalonians 2:12), b) en dit zal het geval zijn, als u leeft, in alle goede werken vrucht dragend en groeiend in de kennis van God, in plaats van u over te geven aan een valse heiligheid, zoals die dwaalleraars aanprijzen.

a) Genesis 17:1. 1 Corinthians 7:20 b) John 15:16

In de woorden aan het begin van Colossians 1:10 "opdat u mag wandelen waardig enz. " is niet, alsof het geplaatst was bij het "dat u mag vervuld worden met de kennis van Zijn wil enz. " een tweede bede te zien, maar dit wandelen moet gedacht worden als afhankelijk van de kennis van de goddelijke wil, zodat de zin is: "om (door middel van deze kennis) waardig te kunnen wandelen", waar in de gedachte ligt, dat het zonder deze onmogelijk is.

De fout zat bij de Kolossensen in het wandelen; zij peinsden over allerlei hemelse verborgenheden; met die verkeerde speculaties moesten zij eindigen en al hun aandacht stellen op het ene nodige. Ten eerste moesten zij wandelen "waardig de Heere", die zij bezitten, d. i. zij moesten wandelen zoals het dienstknechten van zo'n Heer betaamt. Welke wandel nu betaamt volkomen en alleen aan de dienstknechten van de Heere? De Heere Jezus wandelde naar het welbehagen van Zijn Vader, zoals ook Zijn Vader gedurende Zijn leven op deze wereld vaker getuigd heeft. Een wandel de Heere waardig is een wandel volgens Gods welbehagen, daarom moeten zij in de tweede plaats wandelen "tot alle welbehaaglijkheid. " Zij moeten het welbehagen van God najagen, dat moet het hoogste doel van hun wandel zijn.

De hoofdzaak is (Galatians 1:10) de Heere te behagen en niet de mensen.

Het woord "alle" hier zo vaak herhaald, wijst er op welk een goed begin bij hen gemaakt was, maar ook hoeveel er nog aan de voltooiing ontbrak.

Waardig de Heere te wandelen, zegt deze twee zaken: - zich zo gedragen zoals het past voor mensen, die een allervoortreffelijkste Heer voor hun Heer erkennen. Evenals in het natuurlijke dienstknechten van aanzienlijke, veel kunnen en tevens deugdzame heren en vorsten, in hun kleding, houding, zeden en levenswijze boven het gemeen behoren uit te munten en een zweem plegen te vertonen van de grootheid, macht en eerwaardigheid van hun heren, evenzo betaamt het ook Christenen om zich zo aan te stellen in al hun handel, dat men ze kennen en erkennen moge voor mensen, die aan de rijkste, de beste, de machtigste en allerheerlijkste Heer toebehoren en Hem ten dienste staan. En omdat nu dit allerbest geschieden kan door in gelijkvormigheid van Christus zo te wandelen, zoals Hij zelf hier op aarde gewandeld heeft, zo is dan vanzelf ook in die spreekwijze dit opgesloten, dat de voorname zorg van een Christen moet zijn aan het deugdenbeeld van Zijn dierbare Heer en Meester zo nabij te komen als mogelijk is en daaraan gelijkvormig te zijn; zo te denken, zo te spreken, zo te verkeren in het eenzame en onder zijn medemensen, dat men zien moge dat zij mensen zijn, die de Geest van Christus hebben, die ware leden zijn van Zijn verborgen lichaam, dat Christus in hen en zij in Hem leven, met n woord het erop gezet hebben, om, schoon met ongelijke stappen en met een altoos oneindig overblijvende afstand, echter in hun mate, oprechtelijk en wat het wezen van de zaak betreft, volkomen Jezus voorbeeld na te volgen en Zijn voetstappen te drukken. Vatten wij de spreekwijs in die zin, dan zullen wij ook snel bevroeden, waarom de apostel er ter nadere verklaring nog bij doet: "waardig de Heere te wandelen", of liever "tot alle behaaglijkheid. " Het woord behaaglijkheid wordt hier zeker in het afgetrokkene genomen, voor alles wat liefelijk, aangenaam, betamelijk en voor God welgevallig is. Naardien er nu vele zaken zijn in en waardoor men zich dus te gedragen heeft, zo spreekt de apostel terecht met een zeer ruime en onbepaalde uitdrukking van alle behaaglijkheid. En ongetwijfeld geeft hij hier in het kort datgene op, wat hij in de brief aan de Filippensen met een opeenstapeling van uitdrukkingen dus voorstelt: Voorts broeders, al wat waarachtig is, al wat rein is, al wat liefelijk is, al wat welluidt, als daar enige deugd is en zo daar enige lof is, bedenk dat.

Naar de macht van Zijn heerlijkheid. In de herhaling van dit vers heeft men Paulus zijn eigen krachtige stijl laten bewaren, hoezeer dit verder van onze trant afwijkt. Wij zouden zeggen: door Gods heerlijke almacht, op de krachtigste manier versterkt en in staat gesteld tot beoefening van lijdzaamheid in lankmoedigheid. (V. D. PALM).

Vers 11

11. Bovendien bid ik, omdat de inwendige ervaring van het goddelijk leven de beste leermeesteres is tot het indringen in de geheimen van de goddelijke waarheid, dat u wandelen mag met alle kracht, die u door God in steeds rijkere mate gegeven wordt, bekrachtigd zijnde, naar de sterkte van Zijn heerlijkheid (Ephesians 1:19; Ephesians 6:10, tot alle lijdzaamheid en lankmoedigheid en wel zo'n lijdzaamheid en lankmoedigheid (Romans 15:4 v. 2 Timothy 3:10 James 5:10), die niet met tegenzin en heimelijk morren worden betoond, maar met blijdschap.

Vers 11

11. Bovendien bid ik, omdat de inwendige ervaring van het goddelijk leven de beste leermeesteres is tot het indringen in de geheimen van de goddelijke waarheid, dat u wandelen mag met alle kracht, die u door God in steeds rijkere mate gegeven wordt, bekrachtigd zijnde, naar de sterkte van Zijn heerlijkheid (Ephesians 1:19; Ephesians 6:10, tot alle lijdzaamheid en lankmoedigheid en wel zo'n lijdzaamheid en lankmoedigheid (Romans 15:4 v. 2 Timothy 3:10 James 5:10), die niet met tegenzin en heimelijk morren worden betoond, maar met blijdschap.

Vers 12

12. Dankend de Vader (Ephesians 1:17), die ons bekwaam gemaakt heeft door de Geest, ons bij onze roeping meegedeeld, om deel te hebben in de erfenis van de heiligen in het licht, aan de erfenis, die de heiligen bezitten en dat ligt in het gebied van het licht (Acts 20:32; Acts 26:18. 1 John 1:5, 1 John 1:7, 1 John 1:18).

De hoofdtrekken van een wandel de Heere waardig stelt de apostel nu nog meer in het bijzonder voor. De Kolossensen moeten de Heere waardig wandelen, doordat zij 1) vruchtbaar zijn in alle goede werken en bij dit vrucht dragen opgroeien in kennis, 2) bekrachtigd worden met alle kracht naar de sterkte van Zijn heerlijkheid tot alle lijdzaamheid en lankmoedigheid met blijdschap, 3) de Vader danken, die ons bekwaam gemaakt heeft om deel te hebben in de erfenis van de heiligen in het licht. Hun wandel moet dus bestaan in het vruchtbaar zijn in goede werken, in versterking om het moeilijke te verdragen en in dankzegging jegens God voor het ontvangen aandeel in Zijn rijk.

Het eerste voorname punt van het Christelijk leven, dat de apostel noemt, is het vrucht dragen in alle goede werken en het groeien in de kennis van God. De Kolossensen moeten dus niet vruchten dragen in een bijzonder soort van goede werken, maar in ieder goed werk. Wij vinden hier weer dat "alle", dat de apostel in deze inleiding zo vaak gebruikt, "in alle wijsheid en geestelijk verstand, de Heere tot alle behaaglijkheid, in alle goede werken vrucht dragen, met alle kracht bekrachtigd zijnde. " Dit heeft daarin zijn reden, dat de Kolossensen zich niet tevreden mogen stellen met het gemaakte begin, maar naar volmaaktheid moeten streven. Met het vruchtbaar zijn in goede werken is nu echter ook verbonden een groeien in de kennis van God; want de kennis van God is aan de ene kant het zaad, de moederschoot van het goede werk, zoals Colossians 1:9 in verband met Colossians 1:10 zegt. Uit een juiste kennis van God komt een echt leven voor en in God noodzakelijk in ons voort; aan de andere kant oefent ook ieder goed werk, dat wij in erkentenis van God hebben gedaan, op onze kennis van God zelf een werking uit. Het maakt die vruchtbaar, voedt die, bevordert en ontwikkelt die. Niet door ons denken, maar door onze wandel komen wij in de nabijheid van God. Niet met de logica van het verstand, maar met de gehoorzaamheid van het geloof, met het hart wordt God gekend. Die slechts verstandiger wordt, maar niet beter, komt in de kennis van God geen stap vooruit. Vruchtdragen en groeien zijn de beide werkzaamheden, waarin de levenskracht van een gewas zich openbaart. Met het vruchtdragen en groei van de boom moet zich echter ook zijn sterk worden verbinden, opdat hij stand houdt en volhardt onder alles, wat hem aanvalt en zo verenigt zich in het Christelijk leven met vruchtdragen en groeien als tweede punt het bekrachtigd worden tot alle lijdzaamheid en lankmoedigheid, of het bekrachtigd worden tot het tweevoudig geduld, aan de ene kant dat van het standhouden onder bezwarende omstandigheden, waaraan niets te zwaar valt en aan de andere kant dat van het gelaten standhouden bij het vijandig dringen van de boze het wachten bij het achterblijven van het goede, dat men hoopt en waarvoor het nooit te lang wordt. Daaraan kan zich (vgl. Ephesians 6:23. 1 Timothy 2:15 het "met blijdschap" aansluiten. Het feeft dan te kennen, dat dit tweeledig geduld blijdschap bij zich moet hebben, dus een blijde lankmoedigheid moet zijn.

De Christen is bij zijn lijdzaamheid en lankmoedigheid verzekerd, dat zijn zaak zal zegevieren en verheugd over het heil, dat hij in zijn binnenste geniet en in de hemel genieten zal.

De lijdzaamheid of de gelatenheid van de natuurlijke mens, de Stoïsche of zogenaamde filosofische, komt voort uit trotsheid, eergierigheid of tegenstand en is daarom ook verbonden met inwendige, heimelijke ontevredenheid, hoezeer zij ook uitwendig schoon moge schijnen. Het geduld van de Christen daarentegen komt voort uit het vaste vertrouwen op de goddelijke vaderliefde in Christus, uit de verzekerdheid, dat alle dingen ons ten goede moeten dienen, uit de vaste hoop, dat het lijden van deze tijd niet is te waarderen bij de heerlijkheid, die aan ons zal worden geopenbaard; daarom is zij verbonden met uitwendige vreugde. Het "als droevig zijnde, maar altijd blij" (2 Corinthians 6:10) kan geen ongelovig filosoof de grote apostel nazeggen.

De dankzegging aan God is het derde, waardoor het Christelijk leven zich moet onderscheiden en de grond van zo'n danken moet worden uitgesproken in de woorden: "die ons bekwaam gemaakt heeft, om deel te hebben in de erfenis van de heilige in het licht. " De uitdrukking moet verklaard worden uit het Oud-Testamentische spraakgebruik. Evenals volgens het Oude Testament iedere Israëliet bij de verdeling van het beloofde land zijn bepaald aandeel verkreeg, zo is ook voor ieder gelovige Christen zijn aandeel in het koninkrijk der hemelen bepaald.

De heilige d. i. alle wedergeborenen als eenheid gedacht, hebben een gemeenschappelijke erfenis, waarvan elk in het bijzonder zijn deel ontvangt. Evenals nu in Colossians 1:13 van een rijk van de duisternis sprake is, zo wordt hier gesproken van een rijk van het licht, waarin zich het erfdeel van de heilige bevindt; zij zijn kinderen van het licht en erfgenamen van het rijk van het licht.

In het rijk van het licht, hier geestelijk en onzichtbaar, daar ook stoffelijk en zichtbaar, ligt het erfdeel van de heilige, het lot, dat aan het geestelijk Israël in het eeuwig Kanan ten deel valt.

Als de apostel zegt: de Vader heeft ons bekwaam gemaakt, dan geeft hij daarmee, bij wijze van ontkenning, stilzwijgende te kennen, dat die bekwaamheid geenszins van de mens zelf af te leiden is en ook aan geen middelen, als middelen, was toe te schrijven. En zeker, de mens, wie hij ook zijn moge, is van nature geheel ongeschikt voor de hemel en wel zo ongeschikt, dat, als er niet een goddelijke en krachtige verandering aan hem geschiedt, hij van de hemel geen genot zou hebben, al was het dat hij, hetgeen onmogelijk is, in een onveranderde gemoedsstemming in de hemel komen kon. De mens een vijand van God en alle ware heiligheid zijnde, zou het onder het ook van de vlekkeloos heilige God, in het gezelschap van zonnezuivere geesten niet kunnen uithouden. De genoegens van de hemel zouden hem tot een last en de bezigheden die daar plaats hebben de allerverdrietelijkste zijn. Ja, deze ongeschiktheid is zo groot, dat nooit in het hart van een onherboren mens een oprechte zucht naar de hemel, zover die een land en woning van licht is, opkomt. Begeert hij naar de zaligheid van de hemel, hij verbeeldt zich een vleselijke hemel, zoals de Mohammedanen, of hij begrijpt in het algemeen een staat van ontheffing van verdriet en vol van genoegens, maar de juiste aard van de hemelse gelukzaligheid is voor hem ten enenmale onbekend en onbewust. Geen taalgebruik op zichzelf is ook in staat, om deze ongeschiktheid weg te nemen en de mens voor de hemel en het hemelse vatbaar te maken. Nee, dit vereist een goddelijke kracht. God zelf moet daartoe schijnen in het hart, om te geven door de Geest verlichting van de kennis van de heerlijkheid van God in het aangezicht van Christus Jezus.

Vers 12

12. Dankend de Vader (Ephesians 1:17), die ons bekwaam gemaakt heeft door de Geest, ons bij onze roeping meegedeeld, om deel te hebben in de erfenis van de heiligen in het licht, aan de erfenis, die de heiligen bezitten en dat ligt in het gebied van het licht (Acts 20:32; Acts 26:18. 1 John 1:5, 1 John 1:7, 1 John 1:18).

De hoofdtrekken van een wandel de Heere waardig stelt de apostel nu nog meer in het bijzonder voor. De Kolossensen moeten de Heere waardig wandelen, doordat zij 1) vruchtbaar zijn in alle goede werken en bij dit vrucht dragen opgroeien in kennis, 2) bekrachtigd worden met alle kracht naar de sterkte van Zijn heerlijkheid tot alle lijdzaamheid en lankmoedigheid met blijdschap, 3) de Vader danken, die ons bekwaam gemaakt heeft om deel te hebben in de erfenis van de heiligen in het licht. Hun wandel moet dus bestaan in het vruchtbaar zijn in goede werken, in versterking om het moeilijke te verdragen en in dankzegging jegens God voor het ontvangen aandeel in Zijn rijk.

Het eerste voorname punt van het Christelijk leven, dat de apostel noemt, is het vrucht dragen in alle goede werken en het groeien in de kennis van God. De Kolossensen moeten dus niet vruchten dragen in een bijzonder soort van goede werken, maar in ieder goed werk. Wij vinden hier weer dat "alle", dat de apostel in deze inleiding zo vaak gebruikt, "in alle wijsheid en geestelijk verstand, de Heere tot alle behaaglijkheid, in alle goede werken vrucht dragen, met alle kracht bekrachtigd zijnde. " Dit heeft daarin zijn reden, dat de Kolossensen zich niet tevreden mogen stellen met het gemaakte begin, maar naar volmaaktheid moeten streven. Met het vruchtbaar zijn in goede werken is nu echter ook verbonden een groeien in de kennis van God; want de kennis van God is aan de ene kant het zaad, de moederschoot van het goede werk, zoals Colossians 1:9 in verband met Colossians 1:10 zegt. Uit een juiste kennis van God komt een echt leven voor en in God noodzakelijk in ons voort; aan de andere kant oefent ook ieder goed werk, dat wij in erkentenis van God hebben gedaan, op onze kennis van God zelf een werking uit. Het maakt die vruchtbaar, voedt die, bevordert en ontwikkelt die. Niet door ons denken, maar door onze wandel komen wij in de nabijheid van God. Niet met de logica van het verstand, maar met de gehoorzaamheid van het geloof, met het hart wordt God gekend. Die slechts verstandiger wordt, maar niet beter, komt in de kennis van God geen stap vooruit. Vruchtdragen en groeien zijn de beide werkzaamheden, waarin de levenskracht van een gewas zich openbaart. Met het vruchtdragen en groei van de boom moet zich echter ook zijn sterk worden verbinden, opdat hij stand houdt en volhardt onder alles, wat hem aanvalt en zo verenigt zich in het Christelijk leven met vruchtdragen en groeien als tweede punt het bekrachtigd worden tot alle lijdzaamheid en lankmoedigheid, of het bekrachtigd worden tot het tweevoudig geduld, aan de ene kant dat van het standhouden onder bezwarende omstandigheden, waaraan niets te zwaar valt en aan de andere kant dat van het gelaten standhouden bij het vijandig dringen van de boze het wachten bij het achterblijven van het goede, dat men hoopt en waarvoor het nooit te lang wordt. Daaraan kan zich (vgl. Ephesians 6:23. 1 Timothy 2:15 het "met blijdschap" aansluiten. Het feeft dan te kennen, dat dit tweeledig geduld blijdschap bij zich moet hebben, dus een blijde lankmoedigheid moet zijn.

De Christen is bij zijn lijdzaamheid en lankmoedigheid verzekerd, dat zijn zaak zal zegevieren en verheugd over het heil, dat hij in zijn binnenste geniet en in de hemel genieten zal.

De lijdzaamheid of de gelatenheid van de natuurlijke mens, de Stoïsche of zogenaamde filosofische, komt voort uit trotsheid, eergierigheid of tegenstand en is daarom ook verbonden met inwendige, heimelijke ontevredenheid, hoezeer zij ook uitwendig schoon moge schijnen. Het geduld van de Christen daarentegen komt voort uit het vaste vertrouwen op de goddelijke vaderliefde in Christus, uit de verzekerdheid, dat alle dingen ons ten goede moeten dienen, uit de vaste hoop, dat het lijden van deze tijd niet is te waarderen bij de heerlijkheid, die aan ons zal worden geopenbaard; daarom is zij verbonden met uitwendige vreugde. Het "als droevig zijnde, maar altijd blij" (2 Corinthians 6:10) kan geen ongelovig filosoof de grote apostel nazeggen.

De dankzegging aan God is het derde, waardoor het Christelijk leven zich moet onderscheiden en de grond van zo'n danken moet worden uitgesproken in de woorden: "die ons bekwaam gemaakt heeft, om deel te hebben in de erfenis van de heilige in het licht. " De uitdrukking moet verklaard worden uit het Oud-Testamentische spraakgebruik. Evenals volgens het Oude Testament iedere Israëliet bij de verdeling van het beloofde land zijn bepaald aandeel verkreeg, zo is ook voor ieder gelovige Christen zijn aandeel in het koninkrijk der hemelen bepaald.

De heilige d. i. alle wedergeborenen als eenheid gedacht, hebben een gemeenschappelijke erfenis, waarvan elk in het bijzonder zijn deel ontvangt. Evenals nu in Colossians 1:13 van een rijk van de duisternis sprake is, zo wordt hier gesproken van een rijk van het licht, waarin zich het erfdeel van de heilige bevindt; zij zijn kinderen van het licht en erfgenamen van het rijk van het licht.

In het rijk van het licht, hier geestelijk en onzichtbaar, daar ook stoffelijk en zichtbaar, ligt het erfdeel van de heilige, het lot, dat aan het geestelijk Israël in het eeuwig Kanan ten deel valt.

Als de apostel zegt: de Vader heeft ons bekwaam gemaakt, dan geeft hij daarmee, bij wijze van ontkenning, stilzwijgende te kennen, dat die bekwaamheid geenszins van de mens zelf af te leiden is en ook aan geen middelen, als middelen, was toe te schrijven. En zeker, de mens, wie hij ook zijn moge, is van nature geheel ongeschikt voor de hemel en wel zo ongeschikt, dat, als er niet een goddelijke en krachtige verandering aan hem geschiedt, hij van de hemel geen genot zou hebben, al was het dat hij, hetgeen onmogelijk is, in een onveranderde gemoedsstemming in de hemel komen kon. De mens een vijand van God en alle ware heiligheid zijnde, zou het onder het ook van de vlekkeloos heilige God, in het gezelschap van zonnezuivere geesten niet kunnen uithouden. De genoegens van de hemel zouden hem tot een last en de bezigheden die daar plaats hebben de allerverdrietelijkste zijn. Ja, deze ongeschiktheid is zo groot, dat nooit in het hart van een onherboren mens een oprechte zucht naar de hemel, zover die een land en woning van licht is, opkomt. Begeert hij naar de zaligheid van de hemel, hij verbeeldt zich een vleselijke hemel, zoals de Mohammedanen, of hij begrijpt in het algemeen een staat van ontheffing van verdriet en vol van genoegens, maar de juiste aard van de hemelse gelukzaligheid is voor hem ten enenmale onbekend en onbewust. Geen taalgebruik op zichzelf is ook in staat, om deze ongeschiktheid weg te nemen en de mens voor de hemel en het hemelse vatbaar te maken. Nee, dit vereist een goddelijke kracht. God zelf moet daartoe schijnen in het hart, om te geven door de Geest verlichting van de kennis van de heerlijkheid van God in het aangezicht van Christus Jezus.

Vers 13

13. Die door de roeping, die Hij heeft doen toekomen (1 Thessalonians 2:12. 2 Thessalonians 2:14. 1 Peter 2:9, ons getrokken heeft uit de macht van de duisternis, waaronder wij van te voren stonden (Ephesians 2:2) en overgezet heeft in het koninkrijk a) van de Zoon van Zijn liefde (Matthew 12:18. 17:5 Ephesians 5:5. 2 Peter 1:11

a) Matthew 3:17. 2 Peter 1:17

In deze woorden verklaart de apostel hoe God Zijn kinderen en volk bekwaam maakt tot hun erfenis van de hemel en van de eeuwige heerlijkheid, namelijk, door hen uit de duistere staat van het heidendom, de zonde en ellende, waarin zij lagen, over te brengen in die staat van de gemeente, hier genoemd het Koninkrijk van Gods beminde Zoon.

De mensen, die God in eeuwige liefde gekend heeft, worden ook in de tijd getrokken met goedertierenheid en wel niet met zo'n normale roeping en trekking, die door velen weerstaan kan worden, wat voor een er mogelijk ook bedoeld wordt; maar zij worden geroepen en getrokken tot Gods gemeenschap op zo'n onweerstaanbare en goddelijke wijze, dat hun dadelijk uitgaan uit de macht van de duisternis en een overgaan tot het rijk van Christus het gevolg daarvan is. Een trekking en roeping, die in de bijbel heet een scheppen, een wederbaren en een levendig maken, het schenken van een nieuw hart en van een nieuwe geest, een wegnemen van het stenen, het geven van een vleselijk hart en wat dergelijke nadrukkelijke spreekwijzen meer zijn. Dit almachtig genadewerk werkt God in Zijn uitverkorenen bij, met en onder het toedienen van zulke gepaste middelen en gelegenheden, die geschikt zijn, om de mens als een zedelijk schepsel op een zedelijke en met zijn natuur overeenkomende manier bewrocht te doen worden. God doet de mens geboren worden onder de bedieningen van wet en Evangelie, of Hij brengt ten minste hem in de gelegenheid ook het woord te kunnen horen, het zij dat Hij het Evangelie tot hem zendt, of de mens, die als met Zijn hand daar brengt, waar het verkondigd wordt. Hij opent onder het lezen, horen of bedenken van dat woord het hart door almachtige genade, en doet door Zijn genadige invloed een Lydia recht acht geven op hetgeen door een Paulus gesproken wordt.

Vers 13

13. Die door de roeping, die Hij heeft doen toekomen (1 Thessalonians 2:12. 2 Thessalonians 2:14. 1 Peter 2:9, ons getrokken heeft uit de macht van de duisternis, waaronder wij van te voren stonden (Ephesians 2:2) en overgezet heeft in het koninkrijk a) van de Zoon van Zijn liefde (Matthew 12:18. 17:5 Ephesians 5:5. 2 Peter 1:11

a) Matthew 3:17. 2 Peter 1:17

In deze woorden verklaart de apostel hoe God Zijn kinderen en volk bekwaam maakt tot hun erfenis van de hemel en van de eeuwige heerlijkheid, namelijk, door hen uit de duistere staat van het heidendom, de zonde en ellende, waarin zij lagen, over te brengen in die staat van de gemeente, hier genoemd het Koninkrijk van Gods beminde Zoon.

De mensen, die God in eeuwige liefde gekend heeft, worden ook in de tijd getrokken met goedertierenheid en wel niet met zo'n normale roeping en trekking, die door velen weerstaan kan worden, wat voor een er mogelijk ook bedoeld wordt; maar zij worden geroepen en getrokken tot Gods gemeenschap op zo'n onweerstaanbare en goddelijke wijze, dat hun dadelijk uitgaan uit de macht van de duisternis en een overgaan tot het rijk van Christus het gevolg daarvan is. Een trekking en roeping, die in de bijbel heet een scheppen, een wederbaren en een levendig maken, het schenken van een nieuw hart en van een nieuwe geest, een wegnemen van het stenen, het geven van een vleselijk hart en wat dergelijke nadrukkelijke spreekwijzen meer zijn. Dit almachtig genadewerk werkt God in Zijn uitverkorenen bij, met en onder het toedienen van zulke gepaste middelen en gelegenheden, die geschikt zijn, om de mens als een zedelijk schepsel op een zedelijke en met zijn natuur overeenkomende manier bewrocht te doen worden. God doet de mens geboren worden onder de bedieningen van wet en Evangelie, of Hij brengt ten minste hem in de gelegenheid ook het woord te kunnen horen, het zij dat Hij het Evangelie tot hem zendt, of de mens, die als met Zijn hand daar brengt, waar het verkondigd wordt. Hij opent onder het lezen, horen of bedenken van dat woord het hart door almachtige genade, en doet door Zijn genadige invloed een Lydia recht acht geven op hetgeen door een Paulus gesproken wordt.

Vers 14

14. Waarin wij de verlossing hebben a) door Zijn bloed, namelijk de vergeving van de zonden (Ephesians 1:17), zodat wij nu ook de Heilige Geest konden ontvangen en zo bekwaam konden worden tot het erfdeel van de heiligen in het licht (Acts 2:38)

a) Acts 20:28 Hebrews 9:14. 1 Peter 1:19

Als deelgenootschap aan de vergeving van zonden, die in en met Christus aanwezig is, is onze redding uit de heerschappij van de duisternis en overplaatsing in het rijk van Christus die daad van God, waardoor Hij ons voor het erfdeel van de heilige in het licht geschikt gemaakt heeft; als zodanig moet zij met dankzegging worden geroemd. Dit staat tegenover de dwaling, alsof de mens nog iets anders zou nodig hebben, om daarvoor geschikt te zijn. Is zo'n dankzegging verbonden met het vrucht dragen naar buiten en het opgroeien in het inwendige, dat een gevolg is van de verkregen kennis van God en met de versterking tegen hetgeen buiten is, die wij nodig hebben om onder tegenspoed stand te houden en met gelatenheid het einde daarvan af te wachten, dan bevinden zich de lezers in de juiste toestand, om zich niet te laten verleiden door hen, tegen wie deze brief volgens zijn bedoeling wil waarschuwen.

In de zin "die ons getrokken heeft uit de macht van de duisternis", wil de uitdrukking "getrokken uit" meer zeggen dan "bevrijd van. " Bevrijd worden ook zij, die bevrijd willen zijn, dat wensen en het waardig zijn; maar uitgetrokken worden vaak degenen, die in het geheel niet willen gered worden, zoals Lot uit Sodom (Genesis 19:16); het woord verheerlijkt dus Gods macht en genade.

In de uitdrukking "macht van de duisternis" wordt met het een woord gezegd, waarin de Christenen v r de verlossing waren, namelijk in handen van een geregelde macht, het andere wijst de aard van die macht aan (Ephesians 2:2; Ephesians 6:12).

Men zou onder "macht of overste van de duisternis" de macht kunnen verstaan, die de zonde als duisternis uitoefent over de onwedergeboren mens; de vergelijking met andere gezegden van de apostel (vooral in Acts 26:18) leidt ertoe, om bij deze uitdrukking te denken aan de heerschappij van de vorst van de wereld, wat ook bevestigd wordt door het tegenovergestelde "Koninkrijk van de Zoon van Zijn liefde. "

Als Paulus verder zegt: "Hij heeft ons overgezet in het Koninkrijk van de Zoon van Zijn liefde" dan is het zeker een van de duidelijkste en meest bepaalde leerstellingen van de Heilige Schrift, dat de mens niet zichzelf overgezet heeft of vertalen kan in het rijk van het licht, maar dat dit een geschenk is van Gods vrije genade door Christus. Door te spreken van het rijk van de Zoon, waarin de Vader overzet, baant de apostel zich vervolgens de weg tot beschrijving van deze Zoon en van Zijn werk, omdat over beide in de gemeente te Kolosse door Joodse theosofen dwalingen werden verbreid. De idee van een bevrijding en verlossing van alles wat verkeerd en eindig is, van een wedervereniging met God en het terugkeren tot Hem was, toen het Christendom in de wereld kwam, het bezielende principe vooral van de Oosterse beschouwing. En omdat het Evangelie eveneens een verlossing en weder-vereniging verkondigde en dit voor zijn kern en middelpunt aanzag, zo vond het bij allen, die over deze dingen dachten of speculeerden, te gemakkelijker ingang. Zij namen echter nu niet het eenvoudige woord van het kruis aan, maar vermengden het Evangelie met hun vroegere emanatiestelsels en verdere speculaties. Dit was ook hoogstwaarschijnlijk bij de Joodse theosofen te Kolosse het geval. Zij leerden, zoals uit het volgende beter zal blijken (vgl. bij 17 en 2:28) een gaandeweg voortgaande bevrijding en verlossing door het opklimmen van de ene emanatie in de andere tot de volheid van de Godheid. In vereniging met deze hogere geesten moest men door sterkere afkeer van, door het doden van het lichaam komen. Tegenover deze leer stelt de apostel zijn Evangelie van de verlossing door de Zoon van God, met wie men alleen door een levend geloof in verbintenis komt en die alleen tot God leidt.

B. Wij kunnen bij dit epistel weer, evenals bij die aan de Efeziërs, twee hoofddelen onderscheiden, In Hoofdst 1:15-2:23 ligt voor ons het eerste dogmatische deel, dat handelt over de leer van Christus persoon en werk en niet meer alleen, zoals de voorgaande afdeling dat deed, indirect, maar onmiddellijk en uitdrukkelijk het oog heeft op de dwaalleraars met hun valse meningen en grondstellingen, zodat wij deze nu nader zullen leren kennen.

I. Colossians 1:15-Colossians 1:29. In de laatste woorden van de vorige afdeling heeft de apostel gezegd waarvoor Christenen God de Vader te danken hebben. Hier stelt hij voor in welke verhouding Christus staat tot God, dat Hij namelijk Diens evenbeeld is, gelijk in wezen en welke plaats Hij ten opzichte van alle schepselen inneemt, dat zij namelijk in Hem en door Hem en tot Hem, die v r hen allen, ja van eeuwigheid als de Eerstgeborene van de Vader van eeuwigheid geweest is, allen te samen, ook de tronen en heerschappijen en overheden en machten, de hoogste aller engelen niet uitgezonderd, geschapen zijn en in Hem hun bestaan hebben. Nu is Hij, die te Zijner tijd mens is geworden en het raadsbesluit van God tot verlossing van het menselijk geslacht in het bijzonder door Zijn kruisdood heeft volvoerd, het Hoofd van de Gemeente hier beneden en door Zijn opstanding het begin van een nieuw geslacht en de Eenigeborene uit de dode als ook Degene, die alles wat van te voren op aarde en in de hemel gescheiden was, verzoend en verenigd heeft (Colossians 1:18-Colossians 1:20). Paulus wendt zich hierop weer tot de Kolossensen en stelt hen voor, welke grote genade zij nu reeds door deze Christus hebben ondervonden en aan het einde van de tijden nog verder zullen ondervinden, als zij namelijk in Hem blijven en zich niet van de hoop van het Evangelie door bedrieglijke leringen afkerig laten maken (Colossians 1:21-Colossians 1:23). Daarna stelt hij hen de betekenis voor van het lijden, dat hij heeft geleden en spreekt hij over plicht en bedoeling van zijn apostolisch ambt (Colossians 1:24-Colossians 1:29).

Vers 14

14. Waarin wij de verlossing hebben a) door Zijn bloed, namelijk de vergeving van de zonden (Ephesians 1:17), zodat wij nu ook de Heilige Geest konden ontvangen en zo bekwaam konden worden tot het erfdeel van de heiligen in het licht (Acts 2:38)

a) Acts 20:28 Hebrews 9:14. 1 Peter 1:19

Als deelgenootschap aan de vergeving van zonden, die in en met Christus aanwezig is, is onze redding uit de heerschappij van de duisternis en overplaatsing in het rijk van Christus die daad van God, waardoor Hij ons voor het erfdeel van de heilige in het licht geschikt gemaakt heeft; als zodanig moet zij met dankzegging worden geroemd. Dit staat tegenover de dwaling, alsof de mens nog iets anders zou nodig hebben, om daarvoor geschikt te zijn. Is zo'n dankzegging verbonden met het vrucht dragen naar buiten en het opgroeien in het inwendige, dat een gevolg is van de verkregen kennis van God en met de versterking tegen hetgeen buiten is, die wij nodig hebben om onder tegenspoed stand te houden en met gelatenheid het einde daarvan af te wachten, dan bevinden zich de lezers in de juiste toestand, om zich niet te laten verleiden door hen, tegen wie deze brief volgens zijn bedoeling wil waarschuwen.

In de zin "die ons getrokken heeft uit de macht van de duisternis", wil de uitdrukking "getrokken uit" meer zeggen dan "bevrijd van. " Bevrijd worden ook zij, die bevrijd willen zijn, dat wensen en het waardig zijn; maar uitgetrokken worden vaak degenen, die in het geheel niet willen gered worden, zoals Lot uit Sodom (Genesis 19:16); het woord verheerlijkt dus Gods macht en genade.

In de uitdrukking "macht van de duisternis" wordt met het een woord gezegd, waarin de Christenen v r de verlossing waren, namelijk in handen van een geregelde macht, het andere wijst de aard van die macht aan (Ephesians 2:2; Ephesians 6:12).

Men zou onder "macht of overste van de duisternis" de macht kunnen verstaan, die de zonde als duisternis uitoefent over de onwedergeboren mens; de vergelijking met andere gezegden van de apostel (vooral in Acts 26:18) leidt ertoe, om bij deze uitdrukking te denken aan de heerschappij van de vorst van de wereld, wat ook bevestigd wordt door het tegenovergestelde "Koninkrijk van de Zoon van Zijn liefde. "

Als Paulus verder zegt: "Hij heeft ons overgezet in het Koninkrijk van de Zoon van Zijn liefde" dan is het zeker een van de duidelijkste en meest bepaalde leerstellingen van de Heilige Schrift, dat de mens niet zichzelf overgezet heeft of vertalen kan in het rijk van het licht, maar dat dit een geschenk is van Gods vrije genade door Christus. Door te spreken van het rijk van de Zoon, waarin de Vader overzet, baant de apostel zich vervolgens de weg tot beschrijving van deze Zoon en van Zijn werk, omdat over beide in de gemeente te Kolosse door Joodse theosofen dwalingen werden verbreid. De idee van een bevrijding en verlossing van alles wat verkeerd en eindig is, van een wedervereniging met God en het terugkeren tot Hem was, toen het Christendom in de wereld kwam, het bezielende principe vooral van de Oosterse beschouwing. En omdat het Evangelie eveneens een verlossing en weder-vereniging verkondigde en dit voor zijn kern en middelpunt aanzag, zo vond het bij allen, die over deze dingen dachten of speculeerden, te gemakkelijker ingang. Zij namen echter nu niet het eenvoudige woord van het kruis aan, maar vermengden het Evangelie met hun vroegere emanatiestelsels en verdere speculaties. Dit was ook hoogstwaarschijnlijk bij de Joodse theosofen te Kolosse het geval. Zij leerden, zoals uit het volgende beter zal blijken (vgl. bij 17 en 2:28) een gaandeweg voortgaande bevrijding en verlossing door het opklimmen van de ene emanatie in de andere tot de volheid van de Godheid. In vereniging met deze hogere geesten moest men door sterkere afkeer van, door het doden van het lichaam komen. Tegenover deze leer stelt de apostel zijn Evangelie van de verlossing door de Zoon van God, met wie men alleen door een levend geloof in verbintenis komt en die alleen tot God leidt.

B. Wij kunnen bij dit epistel weer, evenals bij die aan de Efeziërs, twee hoofddelen onderscheiden, In Hoofdst 1:15-2:23 ligt voor ons het eerste dogmatische deel, dat handelt over de leer van Christus persoon en werk en niet meer alleen, zoals de voorgaande afdeling dat deed, indirect, maar onmiddellijk en uitdrukkelijk het oog heeft op de dwaalleraars met hun valse meningen en grondstellingen, zodat wij deze nu nader zullen leren kennen.

I. Colossians 1:15-Colossians 1:29. In de laatste woorden van de vorige afdeling heeft de apostel gezegd waarvoor Christenen God de Vader te danken hebben. Hier stelt hij voor in welke verhouding Christus staat tot God, dat Hij namelijk Diens evenbeeld is, gelijk in wezen en welke plaats Hij ten opzichte van alle schepselen inneemt, dat zij namelijk in Hem en door Hem en tot Hem, die v r hen allen, ja van eeuwigheid als de Eerstgeborene van de Vader van eeuwigheid geweest is, allen te samen, ook de tronen en heerschappijen en overheden en machten, de hoogste aller engelen niet uitgezonderd, geschapen zijn en in Hem hun bestaan hebben. Nu is Hij, die te Zijner tijd mens is geworden en het raadsbesluit van God tot verlossing van het menselijk geslacht in het bijzonder door Zijn kruisdood heeft volvoerd, het Hoofd van de Gemeente hier beneden en door Zijn opstanding het begin van een nieuw geslacht en de Eenigeborene uit de dode als ook Degene, die alles wat van te voren op aarde en in de hemel gescheiden was, verzoend en verenigd heeft (Colossians 1:18-Colossians 1:20). Paulus wendt zich hierop weer tot de Kolossensen en stelt hen voor, welke grote genade zij nu reeds door deze Christus hebben ondervonden en aan het einde van de tijden nog verder zullen ondervinden, als zij namelijk in Hem blijven en zich niet van de hoop van het Evangelie door bedrieglijke leringen afkerig laten maken (Colossians 1:21-Colossians 1:23). Daarna stelt hij hen de betekenis voor van het lijden, dat hij heeft geleden en spreekt hij over plicht en bedoeling van zijn apostolisch ambt (Colossians 1:24-Colossians 1:29).

Vers 15

15. a) Welke geliefde Zoon van God (Colossians 1:13) volgens Zijn goddelijke natuur het werkelijke, volmaakte beeld is van de onzienlijke God (2 Corinthians 4:4 Hebrews 1:3), b) de eerstgeborene aller schepselen, omdat Hij reeds was, toen nog geen schepsel bestond (John 1:1, John 8:58).

a) Philippians 2:5 b) Openbaring :14

Wat het grammatische aangaat, komt in Colossians 1:10 slechts een nadere betrekkelijke zin van gelijke aard (welke) naast die van het 14de Het blijkt echter dadelijk, dat hier een woord over de Zoon van God begint dat de gedachte, in Colossians 1:12-Colossians 1:14 vervat, geenszins met dezelfde noodwendigheid eiste als die van het 14de vers, al loopt het in Colossians 1:2, op een zin uit, die ook het inwendig verband van de afdeling, met Colossians 1:14 laat opmerken. De relatieve zin van Colossians 1:15 is een van die, in plaats waarvan wij volgens onze manier van spreken op demonstratieve manier zouden kunnen voortgaan (met "deze. De gehele volgende afdeling, waarin de apostel tegenover de valse Christologie van de dwaalleraars te Kolosse de werkelijke waardigheid en grootheid van de persoon van Christus voorstelt, moet op de volgende wijze worden verdeeld: 1) Colossians 1:15 met het 16de vers, dat daartoe behoort, het bewijst en verklaart; 2) Colossians 1:17, Colossians 1:3) Colossians 1:18 met de verzen 19, 20, die daarbij behoren, dat bewijzen en verklaren. Deze manier van verdeling wordt duidelijk aan de hand gedaan aan de ene kant door het "want" aan het begin van Colossians 1:16 en aan het begin van Colossians 1:19 ; aan de andere kant door het "en Hij" aan het begin van de verzen 17, 18. Zo mag men hier in Colossians 1:15 niet met enigen dadelijk na "beeld van de onzienlijke God" een scheiding maken en met "eerstgeborene aller schepselen" de beschrijving laten beginnen van een nieuwe verhouding; men moet echter beide bepalingen samenvatten. Paulus spreekt 1) in Colossians 1:15, van de goddelijke natuur van Christus, volgens welke alles wat is, door Hem geworden of geschapen is, d. i. door Hem, als Werker van de eerste fysische schepping; 2) in Colossians 1:17 als de onderhouder van al het geschapene, in Wie alles zijn bestaan heeft; 3) Colossians 1:18, van de verhouding van de Zoon van God tot de tweede nieuwe zedelijke schepping, waarvan Hij ook de Bewerker en Hoofd is, waarvan de verhouding uit No. 1, 2 volgt. Beeld van de onzienlijke God heet Christus niet als een wezen naar God gevormd, maar als degene, die de volheid van het wezen en van de goddelijke eigenschappen, die in de Vader besloten zijn, openbaar maakt, zodat zij in Hem kunnen worden gezien. Evenals in John 1:18 wordt gezegd: "Niemand heeft ooit God gezien" en daarbij wordt gevoegd: "de Eengeboren Zoon, die in de schoot van de Vader is, die heeft Hem ons verklaard", zo stelt Paulus de Vader voor als onzichtbaar (1 Timothy 1:17), maar als Zich openbarend in de Zoon, het afschijnsel van Zijn wezen (John 14:9). Zo opgevat ligt dan in de naam "beeld van God" de wezensgelijkheid uitgedrukt. Evenals echter in de naam "Zoon" het gegenereerd zijn ligt opgesloten, zo in het begrip "beeld" de idee van uitstraling. De uitdrukking "eerstgeborene aller schepselen" zou volgens de woorden van de grondtekst zo kunnen worden opgevat, dat Christus zelf tot de schepselen werd gerekend en alleen bovenaan onder deze werd geplaatst, zoals de Arianen, Socinianen en andere tegenstanders van de Godheid van Christus het ook werkelijk zo willen opvatten. De mogelijkheid van zo'n opvatting blijkt uit Colossians 1:18, waar Christus de eerstgeborene uit de doden wordt genoemd en dit woord alleen zo kan worden verstaan, dat Hij zelf ook een dode was. Volgens het gehele verband van de plaats kan er echter in het geheel geen twijfel zijn, of de apostel wilde de woorden anders doen opvatten; want in Colossians 1:16, wordt al het geschapene voorgesteld als in absolute afhankelijkheid van Hem, de Zoon van God. Hij kan dus onmogelijk zelf als een eerste medeschepsel worden voorgesteld. Luther heeft in zijn vertaling "voor alle schepsel" willen aanduiden het geboren zijn van Gods Zoon uit God in het begin voor alle schepselen, zodat het "eerstgeborene" na verwant is aan het Johanneïsche "eengeborene".

De uitdrukking "eengeborene" stelt alleen het absolute onderscheid van de Zoon over ons in het licht, de uitdrukking "eerstgeborene" daarentegen de analogie, die tussen Hem en ons in verhouding tot de Vader bestaat, zonder het onderscheid van geboorte en schepping op te heffen. Bij ons is het een geschapene, bij Hem een voortgebrachte, daarom ook daar een tijdelijke, hier een eeuwige wording, waardoor de Eerstgeborene in betrekking tot de schepselen komt en staat.

Christus wordt hier gezegd te zijn het beeld van God, zowel in opzicht van Zijn eeuwige geboorte van de Vader, zijnde het uitgedrukt en eeuwig beeld van Zijn persoon, alsook zoveel Hij mens geworden zijnde, God de Vader in Hem en door Hem, als een levendig beeld voor onze ogen vertoonde Zijn heerlijke eigenschappen van wijsheid, goedheid, rechtvaardigheid, almacht. De Vader wordt genoemd de onzienlijke God; niet alleen omdat Zijn wezen onzichtbaar is, maar ook omdat Hij Zich nooit voor de ogen van de mensen geopenbaard had, zoals de Zoon heeft gedaan in Zijn menselijke natuur.

Die het waarachtig en volmaakt beeld is van de onzichtbare God. Terwijl God in Zijn eigen goddelijke uitmuntendheid door geen sterfelijke ogen gezien kan worden, heeft de tweede persoon van de heilige Drieëenheid, die van dezelfde oneindige goedheid en macht is met de Vader en die op gelijke wijze, onzichtbaar, ten opzichte van Zijn goddelijke natuur, voor Zijn vleeswording een zichtbare heerlijkheid heeft aangenomen, waarin Hij aan de aartsvaders is verschenen en bij Zijn vleeswording zelf vlees aangenomen, waarin Hij Zich vertoond en onder ons gewandeld heeft in deze laatste dagen; en dezelfde tweede persoon van de heilige Drie- nheid mag ook genoemd worden de Eerstgeborene aller schepselen, die door Zijn goddelijke natuur gegenereerd was door de Vader, v r alle schepselen en ten opzichte van Zijn menselijke natuur was de eerste, die uit de doden werd opgewekt om nimmermeer te sterven. De innige vereniging van Godheid en mensheid in de persoon van Christus is van oudsher een steen des aanstoots geweest voor alle mensenwijsheid. Dat dezelfde Jezus, die in ons vlees hier op aarde wandelde, ook het eeuwige, aan God gelijke evenbeeld van de Vader en de Schepper aller dingen is, zal geen wereldse wijsheid toegeven, die zich niet verootmoedigt voor de goddelijke openbaring in de Heilige Schrift. Daarom verdraaien dan ook de uitleggers, die hun eigen wijsheid huldigen, de zin van deze plaats geheel en al en moeten daartoe aan alle uitdrukkingen in het bijzonder een betekenis tegen haar aard toeschrijven. "Het evenbeeld van God, de eerstgeborene" zouden namen zijn, die op grond van het Oude Testament door vele Joodse godgeleerden aan het eeuwige Woord of aan de Zoon van God werden gegeven, die zij zich voorstelden als de gezamenlijke wereld van denkbeelden, die de zichtbare schepping van God Zijn voorafgegaan. Maar zoals Johannes in zijn Evangelie en in zijn brieven tegenover hun dwalingen vooral doet uitkomen, dat deze Zoon, die van eeuwigheid de Vader openbaart, de Vader gelijk is, dan beweert Paulus vooral, dat de mens Jezus juist die in het vlees verschenen Zoon is, dat Hem daarom al die verheven namen toekomen, die de Joodse wijzen aan hun evenbeeld en aan hun eerstgeborenen gaven. Evenbeeld van de onzichtbare God heet Christus als de eeuwige, God gelijke, volkomen openbaring van de zonder Hem onzichtbare, verborgene, niet kenbare God. Naar het gewone zinnelijke begrip is ook Hij als Gods evenbeeld onzienlijk, want het onzienlijke is immers ook door Hem geschapen. Maar God is ook voor alle geesten onkenbaar buiten en zonder de Zoon. Slechts in dit onderscheid tussen de Vader en de Zoon, waardoor God van eeuwigheid God ziet en liefheeft, ontwikkelen zich alle eigenschappen van het goddelijk Wezen, slechts door dit onderscheid is de schepping van de wereld mogelijk, omdat nu wezens buiten God bestaan en door Hem vervuld en bezield kunnen worden, zodat zij zowel buiten God als in God zijn; slechts daardoor is de regering van de wereld door een Godmens, de menswording van God en de verlossing van het menselijk geslacht mogelijk. Zo woont dan God in een ontoegankelijk licht, totdat Hij in Zijn Zoon, die zelf het licht en het leven is, Zich openbaart en Zich geheel de mensen betoont, zoals Hij is. De eerstgeborene heet Christus, omdat Hij niet geschapen, maar uit God geboren, zelf God, n persoon met het enige goddelijke Wezen is. Dat Hij geboren is v r alle schepping, v r alle schepsel, bevestigt de apostel nog nader door te zeggen: "Hij heeft zelf alles geschapen. "

Hij is de Eerstgeborene van alle schepselen, dat is, van alle geschapen wezen, van het gans heelal. De benaming van "Eerstgeborene" betekent in de spreekstijl van de Hebreeuwen, het hoofd, de Heer, de Koning. De Joodse rabbijnen noemen God zelf de Eerstgeborene, dat is de Koning van de wereld. De Eerstgeborene van de dood is Hij, die de macht en het gebied heeft over de dood. In deze zelfde zin komt deze benaming nog eens voor in het volgende. Christus dan wordt hier beschreven als verhoogde Middelaar, als zodanig is Hij de koning en de gebiedende Opperheer van alle geschapen wezens in het hele heelal, die alle macht ontvangen heeft in de hemel en op de aarde.

Als er voor schuldige zondaren, voor ellendigen en die nergens in de wereld rust of troost vinden kunnen, iets belangrijks is, dan is het de vergeving van zonden, volkomen verlossing en de zekere verzekering van dit een en ander in een bloed van de verzoening, waarvan men buiten Christus' Evangelie geen kennis hebben kan. Hoe meer men dan ook in de geheiligde kennis van hoog verhevene en oorspronkelijke waardigheid van de Heiland versterkt en bevestigd is, des te zekerder kan men op de gezegde waarheid van zijn hart aangaan. Het is daarom dat Paulus de persoon van de Verlosser voordraagt als het oorspronkelijke, eigendommelijke en waarachtige beeld van de onzienlijke God, zodat elk, die Hem in waarheid ziet en leert kennen, de Vader heeft gezien en kennen mag. Ja, ook als de Eerstgeborene van alle schepselen, dat is, niet de Eerstgeschapene (dit zegt de apostel geenszins, omdat Hij niet tot de rij van de schepselen behoort) maar de Eerstgeborene, met een woord, aan het eerstgeboorterecht van de oosterlingen ontleend (zie Psalms 89:28) d. i. het hoofd, de gebiedvoerder van de schepping (evenals Colossians 1:18).

Vgl. de Aanm. "Re 3:14".

Vers 15

15. a) Welke geliefde Zoon van God (Colossians 1:13) volgens Zijn goddelijke natuur het werkelijke, volmaakte beeld is van de onzienlijke God (2 Corinthians 4:4 Hebrews 1:3), b) de eerstgeborene aller schepselen, omdat Hij reeds was, toen nog geen schepsel bestond (John 1:1, John 8:58).

a) Philippians 2:5 b) Openbaring :14

Wat het grammatische aangaat, komt in Colossians 1:10 slechts een nadere betrekkelijke zin van gelijke aard (welke) naast die van het 14de Het blijkt echter dadelijk, dat hier een woord over de Zoon van God begint dat de gedachte, in Colossians 1:12-Colossians 1:14 vervat, geenszins met dezelfde noodwendigheid eiste als die van het 14de vers, al loopt het in Colossians 1:2, op een zin uit, die ook het inwendig verband van de afdeling, met Colossians 1:14 laat opmerken. De relatieve zin van Colossians 1:15 is een van die, in plaats waarvan wij volgens onze manier van spreken op demonstratieve manier zouden kunnen voortgaan (met "deze. De gehele volgende afdeling, waarin de apostel tegenover de valse Christologie van de dwaalleraars te Kolosse de werkelijke waardigheid en grootheid van de persoon van Christus voorstelt, moet op de volgende wijze worden verdeeld: 1) Colossians 1:15 met het 16de vers, dat daartoe behoort, het bewijst en verklaart; 2) Colossians 1:17, Colossians 1:3) Colossians 1:18 met de verzen 19, 20, die daarbij behoren, dat bewijzen en verklaren. Deze manier van verdeling wordt duidelijk aan de hand gedaan aan de ene kant door het "want" aan het begin van Colossians 1:16 en aan het begin van Colossians 1:19 ; aan de andere kant door het "en Hij" aan het begin van de verzen 17, 18. Zo mag men hier in Colossians 1:15 niet met enigen dadelijk na "beeld van de onzienlijke God" een scheiding maken en met "eerstgeborene aller schepselen" de beschrijving laten beginnen van een nieuwe verhouding; men moet echter beide bepalingen samenvatten. Paulus spreekt 1) in Colossians 1:15, van de goddelijke natuur van Christus, volgens welke alles wat is, door Hem geworden of geschapen is, d. i. door Hem, als Werker van de eerste fysische schepping; 2) in Colossians 1:17 als de onderhouder van al het geschapene, in Wie alles zijn bestaan heeft; 3) Colossians 1:18, van de verhouding van de Zoon van God tot de tweede nieuwe zedelijke schepping, waarvan Hij ook de Bewerker en Hoofd is, waarvan de verhouding uit No. 1, 2 volgt. Beeld van de onzienlijke God heet Christus niet als een wezen naar God gevormd, maar als degene, die de volheid van het wezen en van de goddelijke eigenschappen, die in de Vader besloten zijn, openbaar maakt, zodat zij in Hem kunnen worden gezien. Evenals in John 1:18 wordt gezegd: "Niemand heeft ooit God gezien" en daarbij wordt gevoegd: "de Eengeboren Zoon, die in de schoot van de Vader is, die heeft Hem ons verklaard", zo stelt Paulus de Vader voor als onzichtbaar (1 Timothy 1:17), maar als Zich openbarend in de Zoon, het afschijnsel van Zijn wezen (John 14:9). Zo opgevat ligt dan in de naam "beeld van God" de wezensgelijkheid uitgedrukt. Evenals echter in de naam "Zoon" het gegenereerd zijn ligt opgesloten, zo in het begrip "beeld" de idee van uitstraling. De uitdrukking "eerstgeborene aller schepselen" zou volgens de woorden van de grondtekst zo kunnen worden opgevat, dat Christus zelf tot de schepselen werd gerekend en alleen bovenaan onder deze werd geplaatst, zoals de Arianen, Socinianen en andere tegenstanders van de Godheid van Christus het ook werkelijk zo willen opvatten. De mogelijkheid van zo'n opvatting blijkt uit Colossians 1:18, waar Christus de eerstgeborene uit de doden wordt genoemd en dit woord alleen zo kan worden verstaan, dat Hij zelf ook een dode was. Volgens het gehele verband van de plaats kan er echter in het geheel geen twijfel zijn, of de apostel wilde de woorden anders doen opvatten; want in Colossians 1:16, wordt al het geschapene voorgesteld als in absolute afhankelijkheid van Hem, de Zoon van God. Hij kan dus onmogelijk zelf als een eerste medeschepsel worden voorgesteld. Luther heeft in zijn vertaling "voor alle schepsel" willen aanduiden het geboren zijn van Gods Zoon uit God in het begin voor alle schepselen, zodat het "eerstgeborene" na verwant is aan het Johanneïsche "eengeborene".

De uitdrukking "eengeborene" stelt alleen het absolute onderscheid van de Zoon over ons in het licht, de uitdrukking "eerstgeborene" daarentegen de analogie, die tussen Hem en ons in verhouding tot de Vader bestaat, zonder het onderscheid van geboorte en schepping op te heffen. Bij ons is het een geschapene, bij Hem een voortgebrachte, daarom ook daar een tijdelijke, hier een eeuwige wording, waardoor de Eerstgeborene in betrekking tot de schepselen komt en staat.

Christus wordt hier gezegd te zijn het beeld van God, zowel in opzicht van Zijn eeuwige geboorte van de Vader, zijnde het uitgedrukt en eeuwig beeld van Zijn persoon, alsook zoveel Hij mens geworden zijnde, God de Vader in Hem en door Hem, als een levendig beeld voor onze ogen vertoonde Zijn heerlijke eigenschappen van wijsheid, goedheid, rechtvaardigheid, almacht. De Vader wordt genoemd de onzienlijke God; niet alleen omdat Zijn wezen onzichtbaar is, maar ook omdat Hij Zich nooit voor de ogen van de mensen geopenbaard had, zoals de Zoon heeft gedaan in Zijn menselijke natuur.

Die het waarachtig en volmaakt beeld is van de onzichtbare God. Terwijl God in Zijn eigen goddelijke uitmuntendheid door geen sterfelijke ogen gezien kan worden, heeft de tweede persoon van de heilige Drieëenheid, die van dezelfde oneindige goedheid en macht is met de Vader en die op gelijke wijze, onzichtbaar, ten opzichte van Zijn goddelijke natuur, voor Zijn vleeswording een zichtbare heerlijkheid heeft aangenomen, waarin Hij aan de aartsvaders is verschenen en bij Zijn vleeswording zelf vlees aangenomen, waarin Hij Zich vertoond en onder ons gewandeld heeft in deze laatste dagen; en dezelfde tweede persoon van de heilige Drie- nheid mag ook genoemd worden de Eerstgeborene aller schepselen, die door Zijn goddelijke natuur gegenereerd was door de Vader, v r alle schepselen en ten opzichte van Zijn menselijke natuur was de eerste, die uit de doden werd opgewekt om nimmermeer te sterven. De innige vereniging van Godheid en mensheid in de persoon van Christus is van oudsher een steen des aanstoots geweest voor alle mensenwijsheid. Dat dezelfde Jezus, die in ons vlees hier op aarde wandelde, ook het eeuwige, aan God gelijke evenbeeld van de Vader en de Schepper aller dingen is, zal geen wereldse wijsheid toegeven, die zich niet verootmoedigt voor de goddelijke openbaring in de Heilige Schrift. Daarom verdraaien dan ook de uitleggers, die hun eigen wijsheid huldigen, de zin van deze plaats geheel en al en moeten daartoe aan alle uitdrukkingen in het bijzonder een betekenis tegen haar aard toeschrijven. "Het evenbeeld van God, de eerstgeborene" zouden namen zijn, die op grond van het Oude Testament door vele Joodse godgeleerden aan het eeuwige Woord of aan de Zoon van God werden gegeven, die zij zich voorstelden als de gezamenlijke wereld van denkbeelden, die de zichtbare schepping van God Zijn voorafgegaan. Maar zoals Johannes in zijn Evangelie en in zijn brieven tegenover hun dwalingen vooral doet uitkomen, dat deze Zoon, die van eeuwigheid de Vader openbaart, de Vader gelijk is, dan beweert Paulus vooral, dat de mens Jezus juist die in het vlees verschenen Zoon is, dat Hem daarom al die verheven namen toekomen, die de Joodse wijzen aan hun evenbeeld en aan hun eerstgeborenen gaven. Evenbeeld van de onzichtbare God heet Christus als de eeuwige, God gelijke, volkomen openbaring van de zonder Hem onzichtbare, verborgene, niet kenbare God. Naar het gewone zinnelijke begrip is ook Hij als Gods evenbeeld onzienlijk, want het onzienlijke is immers ook door Hem geschapen. Maar God is ook voor alle geesten onkenbaar buiten en zonder de Zoon. Slechts in dit onderscheid tussen de Vader en de Zoon, waardoor God van eeuwigheid God ziet en liefheeft, ontwikkelen zich alle eigenschappen van het goddelijk Wezen, slechts door dit onderscheid is de schepping van de wereld mogelijk, omdat nu wezens buiten God bestaan en door Hem vervuld en bezield kunnen worden, zodat zij zowel buiten God als in God zijn; slechts daardoor is de regering van de wereld door een Godmens, de menswording van God en de verlossing van het menselijk geslacht mogelijk. Zo woont dan God in een ontoegankelijk licht, totdat Hij in Zijn Zoon, die zelf het licht en het leven is, Zich openbaart en Zich geheel de mensen betoont, zoals Hij is. De eerstgeborene heet Christus, omdat Hij niet geschapen, maar uit God geboren, zelf God, n persoon met het enige goddelijke Wezen is. Dat Hij geboren is v r alle schepping, v r alle schepsel, bevestigt de apostel nog nader door te zeggen: "Hij heeft zelf alles geschapen. "

Hij is de Eerstgeborene van alle schepselen, dat is, van alle geschapen wezen, van het gans heelal. De benaming van "Eerstgeborene" betekent in de spreekstijl van de Hebreeuwen, het hoofd, de Heer, de Koning. De Joodse rabbijnen noemen God zelf de Eerstgeborene, dat is de Koning van de wereld. De Eerstgeborene van de dood is Hij, die de macht en het gebied heeft over de dood. In deze zelfde zin komt deze benaming nog eens voor in het volgende. Christus dan wordt hier beschreven als verhoogde Middelaar, als zodanig is Hij de koning en de gebiedende Opperheer van alle geschapen wezens in het hele heelal, die alle macht ontvangen heeft in de hemel en op de aarde.

Als er voor schuldige zondaren, voor ellendigen en die nergens in de wereld rust of troost vinden kunnen, iets belangrijks is, dan is het de vergeving van zonden, volkomen verlossing en de zekere verzekering van dit een en ander in een bloed van de verzoening, waarvan men buiten Christus' Evangelie geen kennis hebben kan. Hoe meer men dan ook in de geheiligde kennis van hoog verhevene en oorspronkelijke waardigheid van de Heiland versterkt en bevestigd is, des te zekerder kan men op de gezegde waarheid van zijn hart aangaan. Het is daarom dat Paulus de persoon van de Verlosser voordraagt als het oorspronkelijke, eigendommelijke en waarachtige beeld van de onzienlijke God, zodat elk, die Hem in waarheid ziet en leert kennen, de Vader heeft gezien en kennen mag. Ja, ook als de Eerstgeborene van alle schepselen, dat is, niet de Eerstgeschapene (dit zegt de apostel geenszins, omdat Hij niet tot de rij van de schepselen behoort) maar de Eerstgeborene, met een woord, aan het eerstgeboorterecht van de oosterlingen ontleend (zie Psalms 89:28) d. i. het hoofd, de gebiedvoerder van de schepping (evenals Colossians 1:18).

Vgl. de Aanm. "Re 3:14".

Vers 16

16. a) Want door Hem (beter: "in Hem" als de goddelijke idee van de dingen of hun voorbeeld) zijn alle dingen geschapen, beide die in de hemelen en die op de aarde zijn (Revelation 0:6. 1 Chronicles 29:11 en, om in het bijzonder op de hemel te letten, weer beide die zienlijk en die onzienlijk zijn; want er is een materiële, zichtbare en een immateriële, onzichtbare hemel en om nu nader bij de laatste, de onzichtbare hemel te blijven, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten Ephesians 1:22 Romans 8:38. 1 Peter 3:22, alle dingen, het hele heelal of het geheel van alle dingen, zijn door Hem als Middelaar (1 Corinthians 8:6) en tot Hem, als einddoel, waarin alles zijn volmaking ontvangt, geschapen (John 1:3 Hebrews 1:2).

a) Genesis 1:3 Psalms 33:6 Ephesians 3:9

De gedachte, dat alles in Christus geschapen is, wordt door de apostel door het "want" met het voorgaande verbonden en daardoor de uitspraak "de Eerstgeborene aller schepselen" bevestigd. Hij, de Zoon van God, moet v r de gehele schepping uit het wezen van de Vader geboren zijn, want alles is in Hem geschapen.

De uitdrukking "in Hem is alles geschapen" zegt nog meer dan "door Hem. " Het laatste zou men ook kunnen opvatten als weer gesproken van een werkmeester, die op Gods last de wereld geschapen heeft; in Hem geeft te kennen, dat de scheppende kracht in Hemzelf aanwezig was. Zoals Paulus nu aan het begin van het vers zegt, dat alles in Hem geschapen is, zo zegt hij aan het einde, dat alles door Hem en tot Hem geschapen is. Het woord "in" geeft te kennen de in Hem rustende scheppingskracht, het andere "door" de scheppende werkzaamheid naar buiten in betrekking tot hetgeen Hij heeft voortgebracht; het "tot Hem" duidt tevens aan, dat Hij het doel is, dat alle dingen voor Hem aanwezig zijn. Maar bepaald en meer zinrijk laat het zich niet uitdrukken, dat Christus, de allerhoogste God zelf, dat Hij van eeuwigheid af persoonlijk onderscheiden van de Vader en toch n met Hem is.

De apostel verdeelt het heelal van de dingen, waarvan hij zegt, dat het in Christus geschapen is, in de beide tegenstellingen van datgene, wat hier beneden en van dat, waar daarboven is ("die in de hemelen en die op de aarde zijn en van dat, wat van zichtbare en wat van onzichtbare aard is, (die zienlijk en die onzienlijk zijn) en verbindt aan het laatste met "hetzij - hetzij" verschillende namen van de geesten, om uitdrukkelijk ook al de geesten, van welke naam zij mogen zijn, daaronder te omvatten.

De verdeling "die zienlijk en die onzienlijk zijn" is niet hetzelfde als "die in de hemelen en die op de aarde zijn. " Het zienlijke omvat de gehele zichtbare wereld, ook de sterren aan de hemel, in zoverre zij met het oog kunnen worden opgemerkt, het onzienlijke daarentegen de onzichtbare wereld, dus voornamelijk de engelen, die geesten zijn en daarom als zodanig niet met de zinnen kunnen worden waargenomen. Dat de apostel werkelijk onder deze uitdrukking vooral de engelen bedoelt, blijkt uit de bijvoeging "hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten. " Vergelijkt men deze vier woorden met die in Ephesians 1:21, dan is daar "tronen", hier "kracht" weggelaten. Uit het verschillende van de namen, zowel als uit de opeenvolging van de namen blijkt, dat hij niet bedoeld heeft bepaalde orden van engelen daarmee aan te wijzen al moet ook wellicht het vooraangeplaatste "tronen" wijzen op de orde, die het hoogst in rang is.

Een verschil in rang onder de engelen wordt reeds daardoor in de Heilige Schrift geleerd, dat tussen aartsengelen en engelen onderscheid gemaakt wordt en bij de kwade engelen van een vorst van deze en van boze geesten, van de duivel en zijn engelen sprake is. Nadere bepalingen over die rang kunnen uit gebrek aan voldoende uitspraken van de Schrift niet worden gegeven. Wij worden wel door de menigte van woorden gewezen op de grote menigvuldigheid van hun wezen, om ons de heerlijkheid van God duidelijk te maken, die overal de grote menigvuldigheid van openbaringen en krachten, maar nergens eentonige gelijkvormigheid tot stand brengt. Evenwel blijft een duidelijker inzicht in het wezen van het bestaande verschil voor ons buiten gesloten, omdat de engelen voor ons in hun verhouding tot de mens, allen samen slechts n geheel uitmaken en de tegenstelling, die tussen hen en ons plaats vindt een algemene, doorgaande en bij allen gelijke is, zoals dan ook in hun verhouding tot God voor alle n gemeenschappelijke roeping, n en hetzelfde doel bestaat.

Vers 16

16. a) Want door Hem (beter: "in Hem" als de goddelijke idee van de dingen of hun voorbeeld) zijn alle dingen geschapen, beide die in de hemelen en die op de aarde zijn (Revelation 0:6. 1 Chronicles 29:11 en, om in het bijzonder op de hemel te letten, weer beide die zienlijk en die onzienlijk zijn; want er is een materiële, zichtbare en een immateriële, onzichtbare hemel en om nu nader bij de laatste, de onzichtbare hemel te blijven, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten Ephesians 1:22 Romans 8:38. 1 Peter 3:22, alle dingen, het hele heelal of het geheel van alle dingen, zijn door Hem als Middelaar (1 Corinthians 8:6) en tot Hem, als einddoel, waarin alles zijn volmaking ontvangt, geschapen (John 1:3 Hebrews 1:2).

a) Genesis 1:3 Psalms 33:6 Ephesians 3:9

De gedachte, dat alles in Christus geschapen is, wordt door de apostel door het "want" met het voorgaande verbonden en daardoor de uitspraak "de Eerstgeborene aller schepselen" bevestigd. Hij, de Zoon van God, moet v r de gehele schepping uit het wezen van de Vader geboren zijn, want alles is in Hem geschapen.

De uitdrukking "in Hem is alles geschapen" zegt nog meer dan "door Hem. " Het laatste zou men ook kunnen opvatten als weer gesproken van een werkmeester, die op Gods last de wereld geschapen heeft; in Hem geeft te kennen, dat de scheppende kracht in Hemzelf aanwezig was. Zoals Paulus nu aan het begin van het vers zegt, dat alles in Hem geschapen is, zo zegt hij aan het einde, dat alles door Hem en tot Hem geschapen is. Het woord "in" geeft te kennen de in Hem rustende scheppingskracht, het andere "door" de scheppende werkzaamheid naar buiten in betrekking tot hetgeen Hij heeft voortgebracht; het "tot Hem" duidt tevens aan, dat Hij het doel is, dat alle dingen voor Hem aanwezig zijn. Maar bepaald en meer zinrijk laat het zich niet uitdrukken, dat Christus, de allerhoogste God zelf, dat Hij van eeuwigheid af persoonlijk onderscheiden van de Vader en toch n met Hem is.

De apostel verdeelt het heelal van de dingen, waarvan hij zegt, dat het in Christus geschapen is, in de beide tegenstellingen van datgene, wat hier beneden en van dat, waar daarboven is ("die in de hemelen en die op de aarde zijn en van dat, wat van zichtbare en wat van onzichtbare aard is, (die zienlijk en die onzienlijk zijn) en verbindt aan het laatste met "hetzij - hetzij" verschillende namen van de geesten, om uitdrukkelijk ook al de geesten, van welke naam zij mogen zijn, daaronder te omvatten.

De verdeling "die zienlijk en die onzienlijk zijn" is niet hetzelfde als "die in de hemelen en die op de aarde zijn. " Het zienlijke omvat de gehele zichtbare wereld, ook de sterren aan de hemel, in zoverre zij met het oog kunnen worden opgemerkt, het onzienlijke daarentegen de onzichtbare wereld, dus voornamelijk de engelen, die geesten zijn en daarom als zodanig niet met de zinnen kunnen worden waargenomen. Dat de apostel werkelijk onder deze uitdrukking vooral de engelen bedoelt, blijkt uit de bijvoeging "hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten. " Vergelijkt men deze vier woorden met die in Ephesians 1:21, dan is daar "tronen", hier "kracht" weggelaten. Uit het verschillende van de namen, zowel als uit de opeenvolging van de namen blijkt, dat hij niet bedoeld heeft bepaalde orden van engelen daarmee aan te wijzen al moet ook wellicht het vooraangeplaatste "tronen" wijzen op de orde, die het hoogst in rang is.

Een verschil in rang onder de engelen wordt reeds daardoor in de Heilige Schrift geleerd, dat tussen aartsengelen en engelen onderscheid gemaakt wordt en bij de kwade engelen van een vorst van deze en van boze geesten, van de duivel en zijn engelen sprake is. Nadere bepalingen over die rang kunnen uit gebrek aan voldoende uitspraken van de Schrift niet worden gegeven. Wij worden wel door de menigte van woorden gewezen op de grote menigvuldigheid van hun wezen, om ons de heerlijkheid van God duidelijk te maken, die overal de grote menigvuldigheid van openbaringen en krachten, maar nergens eentonige gelijkvormigheid tot stand brengt. Evenwel blijft een duidelijker inzicht in het wezen van het bestaande verschil voor ons buiten gesloten, omdat de engelen voor ons in hun verhouding tot de mens, allen samen slechts n geheel uitmaken en de tegenstelling, die tussen hen en ons plaats vindt een algemene, doorgaande en bij allen gelijke is, zoals dan ook in hun verhouding tot God voor alle n gemeenschappelijke roeping, n en hetzelfde doel bestaat.

Vers 17

17. En Hij is v r alle dingen (Proverbs 8:22) en alle dingen bestaan te samen door Hem, die alle dingen draagt door het woord van Zijn kracht (Hebrews 1:3).

Nadat de apostel in Colossians 1:16 de bedoeling van de uitdrukking in Colossians 1:15 "de Eerstgeborene aller schepselen" nader bepaald en verklaard heeft, vat hij het begrip, dat daarin ligt, van Christus bestaan v r de wereld nog eens op met de woorden: "en Hij is v r allen. " Hiermee verbindt hij een tweede in de woorden: "en alle dingen bestaan te samen door Hem. " Hiermede wordt eerst de gedachte, daar begonnen, ten einde gevoerd, omdat het begrip van de schepping eerst dan volkomen is geworden, als het begrip van onderscheiding daarin wordt opgenomen.

In de kerk van Klein-Azië dreigde toenmaals een gevaar van vervalsing van het Evangelie, waarvoor de apostel reeds vroeger in zijn afscheidswoord de oudsten te Efeze had gewaarschuwd (Acts 20:29). Het grove Farizese Judaïsme was door de krachtige en besliste polemiek van de brief aan de Galaten teruggedrongen. Nu nam echter de Judaïstische dwaalleer een fijnere, spiritualistische vorm aan en begon door verbinding met elementen van Helleense filantropie tot een gnosticisme te worden. Vele ontwikkelde Joden, vooral te Alexandrië, schaamden zich voor de realiteit van hun godsdienst en bekleedden de eenvoudige naaktheid daarvan met Griekse vijgebladeren. Zij verklaarden de feiten van de heilige geschiedenis voor slechts symbolische omkleedsels van hogere platonische ideën en probeerden deze door middel van de uitlegging zelfs in het Oude Testament in te voeren. Zo ontstond die opmerkelijke samensmelting van Jodendom en heidendom, die wij vroeger in Philo hebben leren kennen. De dwaalleraars van Kolosse nu schijnen geenszins in direct verband met dit eelecticisme te staan, maar hun theorie is eenvoudiger te verklaren uit het Essenisme in verband met de frygische nationaliteit, die tot dweperij en overspanning geneigd was. Zij komen in onze brief voor als ascetische theosofie, die in de nevelachtige streken van de geestenwereld opstegen, ten koste van Christus hogere waarde de engelen vereerden, op een verborgen wijsheid roemden en in het doden van de zinnelijkheid het middel tot ontzondiging zochten. Nu plaatst zich de apostel met een positieve polemiek tegenover dit Judaïserend gnosticisme, terwijl hij in bijzonder rijke kortheid de leer van de persoon van de Heere Jezus Christus en van Zijn verlossingswerk ontwikkelt. Christus wordt namelijk door hem voorgesteld als het centrum van de gehele geestenwereld, dat boven alle schepselen verheven is als de Middelaar van de wereldschepping in wereldonderhouding, als het belichaamd geheel van de volheid van God, als het Hoofd van de gemeente en de bron van alle wijsheid en kennis. De door Hem teweeg gebrachte verlossing omvat hemel en aarde, maakt vrij van de uitwendige instellingen, van het vergankelijke van deze wereld en leidt de gelovigen trapsgewijze tot de volmaaktheid.

Voor de Esseërs was even groot gevaar de Esseese hoofdbeschouwing vast te houden en daarnaar het Christendom te veranderen, als voor de Farizese Joden om het Christendom tot een nieuwe wet te maken. Een spoor van het Essenisme op Christelijk gebied vinden wij het eerst in Romans 14:1, Hier is sprake van Christenen, die weigerden vlees te eten en wijn te drinken, ook tussen de dagen onderscheid maakten, dat alles eigenlijk Esseese trekken zijn. Omdat echter de apostel zeer zacht met deze mensen handelt en hen slechts voorstelt als zwak in het geloof, moeten wij aannemen, dat bij hen de Esseese gnosis en filosofie geheel op de achtergrond trad.

Vers 17

17. En Hij is v r alle dingen (Proverbs 8:22) en alle dingen bestaan te samen door Hem, die alle dingen draagt door het woord van Zijn kracht (Hebrews 1:3).

Nadat de apostel in Colossians 1:16 de bedoeling van de uitdrukking in Colossians 1:15 "de Eerstgeborene aller schepselen" nader bepaald en verklaard heeft, vat hij het begrip, dat daarin ligt, van Christus bestaan v r de wereld nog eens op met de woorden: "en Hij is v r allen. " Hiermee verbindt hij een tweede in de woorden: "en alle dingen bestaan te samen door Hem. " Hiermede wordt eerst de gedachte, daar begonnen, ten einde gevoerd, omdat het begrip van de schepping eerst dan volkomen is geworden, als het begrip van onderscheiding daarin wordt opgenomen.

In de kerk van Klein-Azië dreigde toenmaals een gevaar van vervalsing van het Evangelie, waarvoor de apostel reeds vroeger in zijn afscheidswoord de oudsten te Efeze had gewaarschuwd (Acts 20:29). Het grove Farizese Judaïsme was door de krachtige en besliste polemiek van de brief aan de Galaten teruggedrongen. Nu nam echter de Judaïstische dwaalleer een fijnere, spiritualistische vorm aan en begon door verbinding met elementen van Helleense filantropie tot een gnosticisme te worden. Vele ontwikkelde Joden, vooral te Alexandrië, schaamden zich voor de realiteit van hun godsdienst en bekleedden de eenvoudige naaktheid daarvan met Griekse vijgebladeren. Zij verklaarden de feiten van de heilige geschiedenis voor slechts symbolische omkleedsels van hogere platonische ideën en probeerden deze door middel van de uitlegging zelfs in het Oude Testament in te voeren. Zo ontstond die opmerkelijke samensmelting van Jodendom en heidendom, die wij vroeger in Philo hebben leren kennen. De dwaalleraars van Kolosse nu schijnen geenszins in direct verband met dit eelecticisme te staan, maar hun theorie is eenvoudiger te verklaren uit het Essenisme in verband met de frygische nationaliteit, die tot dweperij en overspanning geneigd was. Zij komen in onze brief voor als ascetische theosofie, die in de nevelachtige streken van de geestenwereld opstegen, ten koste van Christus hogere waarde de engelen vereerden, op een verborgen wijsheid roemden en in het doden van de zinnelijkheid het middel tot ontzondiging zochten. Nu plaatst zich de apostel met een positieve polemiek tegenover dit Judaïserend gnosticisme, terwijl hij in bijzonder rijke kortheid de leer van de persoon van de Heere Jezus Christus en van Zijn verlossingswerk ontwikkelt. Christus wordt namelijk door hem voorgesteld als het centrum van de gehele geestenwereld, dat boven alle schepselen verheven is als de Middelaar van de wereldschepping in wereldonderhouding, als het belichaamd geheel van de volheid van God, als het Hoofd van de gemeente en de bron van alle wijsheid en kennis. De door Hem teweeg gebrachte verlossing omvat hemel en aarde, maakt vrij van de uitwendige instellingen, van het vergankelijke van deze wereld en leidt de gelovigen trapsgewijze tot de volmaaktheid.

Voor de Esseërs was even groot gevaar de Esseese hoofdbeschouwing vast te houden en daarnaar het Christendom te veranderen, als voor de Farizese Joden om het Christendom tot een nieuwe wet te maken. Een spoor van het Essenisme op Christelijk gebied vinden wij het eerst in Romans 14:1, Hier is sprake van Christenen, die weigerden vlees te eten en wijn te drinken, ook tussen de dagen onderscheid maakten, dat alles eigenlijk Esseese trekken zijn. Omdat echter de apostel zeer zacht met deze mensen handelt en hen slechts voorstelt als zwak in het geloof, moeten wij aannemen, dat bij hen de Esseese gnosis en filosofie geheel op de achtergrond trad.

Vers 18

18. En - om nu van het verhevene van Zijn oorspronkelijke staat over te gaan tot dat van Zijn staat als Heiland, van Zijn kosmische heerlijkheid tot Zijn soteriologische - Hij is het Hoofd van het lichaam, namelijk van de gemeente (Ephesians 1:22 v. ; 4:12; 5:23, 30 1. 22 4. 12), namelijk Hij (Hebrews 12:2), die het begin is, de eerstgeborene uit de doden (Acts 26:23. 1 Kor. 15:20, 23 opdat Hij in alle, in alle zaken, die de schepping en onderhouding van de wereld aangaan, alsook tot het gebied van de verlossing van het menselijk geslacht behoren, de eerste zou zijn, de voornaamste plaats zou innemen.

Dit vers begint evenals het voorgaande met een "en Hij. " Dit is niet om het nauwer daaraan vast te sluiten, maar integendeel om het des te meer ervan af te zonderen. Van de verhouding, waarin Christus naar Zijn goddelijke natuur tot de wereld in het algemeen staat, gaat Paulus over tot Zijn verhouding tot de mensheid, die ten gevolge van haar zonde verlossing nodig heeft.

Christus staat als behorende tot de gemeente, evenals het hoofd tot het lichaam, omdat het hoofd evenmin zonder het lichaam kan zijn, als omgekeerd het lichaam zonder het hoofd. Zo staat Hij werkelijk in andere en nadere betrekking tot haar, dan in Zijn eigenschap als Schepper tot de schepping. Omdat het echter de gemeente is, waarin de schepping gekomen is tot het vervullen van de bestemming, waarvoor zij geschapen is, om voor de Zoon datgene te zijn, wat Hij haar voor Zich wil laten zijn, zo wordt Zijn betrekking tot de schepping daarin volkomen, dat Hij het Hoofd van de gemeente is. Hoe het nu is met Die, die het Hoofd van de gemeente is, wordt gezegd in n woord, dat door gelijkheid van zinnenbouw ("die het begin is, de Eerstgeborene uit de doden bepaald aan Colossians 1:15 ("die het beeld is van de onzienlijke God, de Eerstgeborene aller schepselen herinnert.

Zoals Christus in betrekking tot God Diens evenbeeld heet, zo heet Hij in betrekking tot de gemeente haar begin of stichter. Door Hem is de gemeente oorspronkelijk en uitsluitend geworden. Met het "Eerstgeborene aller schepselen" is nu verder overeenstemmend de "Eerstgeborene uit de doden. " zoals Hij in Colossians 1:15 is voorgesteld als de gegenereerde v r ieder schepsel, zo hier als die v r iederen doden is opgestaan. Het doel van de opstanding van Christus, die wat de tijd aangaat v r alle andere opwekkingen van de doden in de gemeente (want anders waren reeds in het Oude Testament en door Christus zelf doden opgewekt) heeft plaats gehad, geeft de apostel te kennen met de woorden: "opdat Hij in allen de eerste zou zijn. "

Volgens Zijn niet verheerlijkte mensheid was Christus door Maria uit het zaad van David, dus als zodanig met het menselijk geslacht verbonden; maar als Verheerlijkte was Hij een absoluut nieuw mens, het begin (Hebrews 2:10). Wat dan de uitdrukking "Eerstgeborene uit de doden" aangaat, kan de opwekking uit de dood er niet tegen aangevoerd worden, dat Christus de Eerstgeborene uit de doden is; zij toch waren met hun sterfelijk lichaam opgewekt en stierven later weer. Henoch en Elia smaakten de dood niet, ook is de verheerlijking van hun lichaam wel slechts een voorlopige geweest, die met die van Christus niet kan worden vergeleken. Bij de slotwoorden van het vers merkt Chrysostomus op: Christus is allerwege de Eerste - in de gemeente de Eerste, in de opstanding de Eerste. "

Hij wordt genoemd de Eerstgeborene uit de doden, omdat Hij eerst was opgestaan tot een onsterfelijk leven; alle anderen die uit de dood opgewekt waren, behalve Hem, zijn weer gestorven, omdat Hij was de voorname uitwerkende oorzaak van de opstandingen; allen die v r Hem opgewekt waren, waren opgewekt door Hem, door een macht, die van Hem uitging. En ten slotte voor zoveel Hij een patroon en voorbeeld is van de opstandingen, zullen zijn leden niet alleen opgewekt worden door Hem, maar ook gelijk aan Hem, Zijn heerlijk lichaam gelijkvormig geworden zijnde. Hoe gepast wordt onze Heer dan Heer genoemd, de Eerstgeborene uit de doden! Ook daarin had Hij de voorrang.

Vers 18

18. En - om nu van het verhevene van Zijn oorspronkelijke staat over te gaan tot dat van Zijn staat als Heiland, van Zijn kosmische heerlijkheid tot Zijn soteriologische - Hij is het Hoofd van het lichaam, namelijk van de gemeente (Ephesians 1:22 v. ; 4:12; 5:23, 30 1. 22 4. 12), namelijk Hij (Hebrews 12:2), die het begin is, de eerstgeborene uit de doden (Acts 26:23. 1 Kor. 15:20, 23 opdat Hij in alle, in alle zaken, die de schepping en onderhouding van de wereld aangaan, alsook tot het gebied van de verlossing van het menselijk geslacht behoren, de eerste zou zijn, de voornaamste plaats zou innemen.

Dit vers begint evenals het voorgaande met een "en Hij. " Dit is niet om het nauwer daaraan vast te sluiten, maar integendeel om het des te meer ervan af te zonderen. Van de verhouding, waarin Christus naar Zijn goddelijke natuur tot de wereld in het algemeen staat, gaat Paulus over tot Zijn verhouding tot de mensheid, die ten gevolge van haar zonde verlossing nodig heeft.

Christus staat als behorende tot de gemeente, evenals het hoofd tot het lichaam, omdat het hoofd evenmin zonder het lichaam kan zijn, als omgekeerd het lichaam zonder het hoofd. Zo staat Hij werkelijk in andere en nadere betrekking tot haar, dan in Zijn eigenschap als Schepper tot de schepping. Omdat het echter de gemeente is, waarin de schepping gekomen is tot het vervullen van de bestemming, waarvoor zij geschapen is, om voor de Zoon datgene te zijn, wat Hij haar voor Zich wil laten zijn, zo wordt Zijn betrekking tot de schepping daarin volkomen, dat Hij het Hoofd van de gemeente is. Hoe het nu is met Die, die het Hoofd van de gemeente is, wordt gezegd in n woord, dat door gelijkheid van zinnenbouw ("die het begin is, de Eerstgeborene uit de doden bepaald aan Colossians 1:15 ("die het beeld is van de onzienlijke God, de Eerstgeborene aller schepselen herinnert.

Zoals Christus in betrekking tot God Diens evenbeeld heet, zo heet Hij in betrekking tot de gemeente haar begin of stichter. Door Hem is de gemeente oorspronkelijk en uitsluitend geworden. Met het "Eerstgeborene aller schepselen" is nu verder overeenstemmend de "Eerstgeborene uit de doden. " zoals Hij in Colossians 1:15 is voorgesteld als de gegenereerde v r ieder schepsel, zo hier als die v r iederen doden is opgestaan. Het doel van de opstanding van Christus, die wat de tijd aangaat v r alle andere opwekkingen van de doden in de gemeente (want anders waren reeds in het Oude Testament en door Christus zelf doden opgewekt) heeft plaats gehad, geeft de apostel te kennen met de woorden: "opdat Hij in allen de eerste zou zijn. "

Volgens Zijn niet verheerlijkte mensheid was Christus door Maria uit het zaad van David, dus als zodanig met het menselijk geslacht verbonden; maar als Verheerlijkte was Hij een absoluut nieuw mens, het begin (Hebrews 2:10). Wat dan de uitdrukking "Eerstgeborene uit de doden" aangaat, kan de opwekking uit de dood er niet tegen aangevoerd worden, dat Christus de Eerstgeborene uit de doden is; zij toch waren met hun sterfelijk lichaam opgewekt en stierven later weer. Henoch en Elia smaakten de dood niet, ook is de verheerlijking van hun lichaam wel slechts een voorlopige geweest, die met die van Christus niet kan worden vergeleken. Bij de slotwoorden van het vers merkt Chrysostomus op: Christus is allerwege de Eerste - in de gemeente de Eerste, in de opstanding de Eerste. "

Hij wordt genoemd de Eerstgeborene uit de doden, omdat Hij eerst was opgestaan tot een onsterfelijk leven; alle anderen die uit de dood opgewekt waren, behalve Hem, zijn weer gestorven, omdat Hij was de voorname uitwerkende oorzaak van de opstandingen; allen die v r Hem opgewekt waren, waren opgewekt door Hem, door een macht, die van Hem uitging. En ten slotte voor zoveel Hij een patroon en voorbeeld is van de opstandingen, zullen zijn leden niet alleen opgewekt worden door Hem, maar ook gelijk aan Hem, Zijn heerlijk lichaam gelijkvormig geworden zijnde. Hoe gepast wordt onze Heer dan Heer genoemd, de Eerstgeborene uit de doden! Ook daarin had Hij de voorrang.

Vers 19

19. Zo'n voorgaan in alles moet Hij hebben om Zijn verheven bestemming: want het is het welbehagen van de Vader (Ephesians 1:9) geweest, dat a) in Hem, toen Hij mens werd en Zijn werk hier beneden volvoerde, al devolheid van datgene, waarmee de wereld door Hem zou worden gezegend (Ephesians 3:19 John 3:34 v.), wonen zou, opdat men daaruit genade voor genade zou kunnen ontvangen (John 1:16).

a) Colossians 2:9

Als de Godmens en Middelaar bezit Hij beide die naturen, die vereist worden om Hem in staat te stellen, ter teweegbrenging van zo'n oneindig waardige voldoening, waarin de hoge God zonder enige krenking van Zijn deugden tot in alle eeuwigheid genoegen kan nemen. Zijn menselijke natuur toch kan lijden en de wet gehoorzamen en terwijl zij door de goddelijke ondersteund wordt wegens de nauwe personele vereniging, zo is zij bevoegd, om al het benodigd lijden te kunnen doorstaan en aan lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid van de Heiland de prijs van een oneindige waarde bij te zetten. Dus kan Hij zijn de Heere onze gerechtigheid, die Heer, in wie wij, arme en doemwaardige zondaren, tot vaten van de barmhartigheid gesteld kunnen worden, ontvangende de verlossing door Zijn bloed, namelijk de vergeving van de misdaden, naar de rijkdom van Gods genade, zoals de apostel zegt hier en in het 14de vers van ons tekst-hoofddeel. De Heere Jezus bezit niet alleen als Godmens die benodigde hoedanigheden, die ter verwerving van eeuwig heil nodig zijn, maar Hij bezit ook al hetgeen ter toepassing van de zaligheid en ter vervulling van alle gebrek in Zijn leden gevorderd wordt. Bij hem zijn op de volkomenste manier al die voortreffelijke sierdeugden, die tegen al onze behoeften zo zeer vereist worden, te vinden. Neemt eens een onbegrijpelijke genade, goedertierenheid en mensenliefde; een ondoorgrondelijke wijsheid, almacht, lijdzaamheid en getrouwheid. Deugden zeker, die hoogst nodig zijn in de Middelaar, zal Hij bewogen worden, om de belangen van arme en onwaardige doemelingen aan te slaan en op de duur te behartigen, en zal hij ook bestand zijn tegen alle list en geweld van de vijanden. Het is hierom dat de Geest van de Heere op Hem rusten moest, de Geest van de wijsheid, van de raad, van de sterkte, van de kennis en van de vrees van de Heere. In Hem eerbiedigt de Kerk de grote Profeet, die uit- en inwendig leren kan met macht en ons Gods hele raad aangaande onze verlossing heeft bekend gemaakt. In Hem zien wij de enige Hogepriester naar Melchizedeks ordening, die niet alleen de verlossing en vrijkoping door Zijn eigen offerande daarstelde, maar ingegaan zijnde in het binnenste heiligdom, volkomen zalig kan maken allen, die door Hem tot God gaan, naardien Hij altoos leeft om voor de Zijnen te bidden. Ja, in Hem zien wij Zions gezalfde Eerekoning, die Zijn kerk door Zijn woord en Geest wijselijk bestuurt en tegen alle geestelijke en lichamelijke vijanden krachtdadig beschut en bewaart.

Vers 19

19. Zo'n voorgaan in alles moet Hij hebben om Zijn verheven bestemming: want het is het welbehagen van de Vader (Ephesians 1:9) geweest, dat a) in Hem, toen Hij mens werd en Zijn werk hier beneden volvoerde, al devolheid van datgene, waarmee de wereld door Hem zou worden gezegend (Ephesians 3:19 John 3:34 v.), wonen zou, opdat men daaruit genade voor genade zou kunnen ontvangen (John 1:16).

a) Colossians 2:9

Als de Godmens en Middelaar bezit Hij beide die naturen, die vereist worden om Hem in staat te stellen, ter teweegbrenging van zo'n oneindig waardige voldoening, waarin de hoge God zonder enige krenking van Zijn deugden tot in alle eeuwigheid genoegen kan nemen. Zijn menselijke natuur toch kan lijden en de wet gehoorzamen en terwijl zij door de goddelijke ondersteund wordt wegens de nauwe personele vereniging, zo is zij bevoegd, om al het benodigd lijden te kunnen doorstaan en aan lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid van de Heiland de prijs van een oneindige waarde bij te zetten. Dus kan Hij zijn de Heere onze gerechtigheid, die Heer, in wie wij, arme en doemwaardige zondaren, tot vaten van de barmhartigheid gesteld kunnen worden, ontvangende de verlossing door Zijn bloed, namelijk de vergeving van de misdaden, naar de rijkdom van Gods genade, zoals de apostel zegt hier en in het 14de vers van ons tekst-hoofddeel. De Heere Jezus bezit niet alleen als Godmens die benodigde hoedanigheden, die ter verwerving van eeuwig heil nodig zijn, maar Hij bezit ook al hetgeen ter toepassing van de zaligheid en ter vervulling van alle gebrek in Zijn leden gevorderd wordt. Bij hem zijn op de volkomenste manier al die voortreffelijke sierdeugden, die tegen al onze behoeften zo zeer vereist worden, te vinden. Neemt eens een onbegrijpelijke genade, goedertierenheid en mensenliefde; een ondoorgrondelijke wijsheid, almacht, lijdzaamheid en getrouwheid. Deugden zeker, die hoogst nodig zijn in de Middelaar, zal Hij bewogen worden, om de belangen van arme en onwaardige doemelingen aan te slaan en op de duur te behartigen, en zal hij ook bestand zijn tegen alle list en geweld van de vijanden. Het is hierom dat de Geest van de Heere op Hem rusten moest, de Geest van de wijsheid, van de raad, van de sterkte, van de kennis en van de vrees van de Heere. In Hem eerbiedigt de Kerk de grote Profeet, die uit- en inwendig leren kan met macht en ons Gods hele raad aangaande onze verlossing heeft bekend gemaakt. In Hem zien wij de enige Hogepriester naar Melchizedeks ordening, die niet alleen de verlossing en vrijkoping door Zijn eigen offerande daarstelde, maar ingegaan zijnde in het binnenste heiligdom, volkomen zalig kan maken allen, die door Hem tot God gaan, naardien Hij altoos leeft om voor de Zijnen te bidden. Ja, in Hem zien wij Zions gezalfde Eerekoning, die Zijn kerk door Zijn woord en Geest wijselijk bestuurt en tegen alle geestelijke en lichamelijke vijanden krachtdadig beschut en bewaart.

Vers 20

20. a) En dat Hij door Hem (Ephesians 2:16), b) vrede gemaakt hebbend door het bloed van Zijn kruis, door het bloed, dat Hij aan het kruis heeft gestort (Hebrews 9:14; Hebrews 10:19, 1 Peter 1:19; 1 Peter 2:24, door Hem, zeg ik, alle dingen verzoenen zou tot Zichzelf, zoals ook alles door Hem en tot Hem geschapen is (Colossians 1:16). Ik zeg alle dingen, zodat niets is uitgesloten, maar daaronder begrepen zijn, hetzij de dingen, die op de aarde zijn, waar Hij uit die twee n nieuwe mens zou scheppen (Ephesians 2:15), hetzij de dingen, die in de hemelen zijn, waar de tegenstelling moest worden weggenomen tussen heilige engelen en de mensen, die in zonde waren weggezonken, door de laatste terug te brengen tot gelijkvormigheid aan de eerste (Matthew 6:10; Matthew 22:30

a) 2 Corinthians 5:18. 1 John 4:10 b) Isaiah 9:6 John 16:33 Acts 10:36 Romans 5:1

De geesten van de hemels hadden zeker geen verzoening en verlossing nodig, zoals de gevallen mensen; zij bevonden zich voortdurend als het gezond gebleven deel van het gehele lichaam onder de leiding van hun Hoofd, de eeuwige Zoon van God; maar omdat de schepping n groot geheel is, waarin, als n lid lijdt alle leden medelijden, zodat dus de genezing van de geschonden en zieke leden ook die tot zegen is, die gezond bleven, dan omvat de verlossing door Christus hemel en aarde. Niet alleen worden mensen en engelen onderling verbonden door de verlossing, maar beide te samen vormen van dit uur af een nieuwe, verheerlijkte gemeente van God, die zo ook tot een nieuwe en heerlijke verhouding tot God door Christus komt, evenals een koning, als hij het oproer in n gedeelte van zijn rijk dempt, het gehele rijk daardoor tot rust brengt, tot nieuwe trouw aan zich verbindt en tot veel heerlijker bloei verheft.

Ook de hemelse geestenwereld heeft haar harmonie met God, zoals die oorspronkelijk geweest is, verloren, omdat een gemeente van de engelen, de gevallene, het tegen God vijandige rijk van de duivel vormde en onder de toorn van God de eeuwige straf moest lijden. Door de verzoeningsdood van Christus zijn de demonische machten reeds nu overwonnen en voorwerp geworden van de goddelijke triomf (Colossians 2:15). Is nu ook daarmee nog niet het rijk van de duivel, dat uit de engelenwereld is voortgekomen, opgeheven en moet daarin nog de gevaarlijke werkzaamheid tegenover de Christenheid worden ondervonden, toch zal door de terugkomst van Christus de verzoening van de wereld in Hem teweeg gebracht, worden voltooid en, evenals het ongelovige gedeelte van de mensheid wordt afgezonderd, zo zal ook het demonische deel van de engelenwereld uit de nieuwe wereld worden verwijderd en in de hel gestoten worden.

Spreukenekt de apostel toch van verzoening, dan gebruikt hij hier een woord, dat eigenlijk bevrediging of dadelijke herstelling van de vriendschap aanduidt, waarom hij ook zegt, dat Hij vrede gemaakt, verzoening aangebracht had door het bloed van het kruis, dat is, door Zijn bloedig lijden en sterven op Golgotha. Alles wat in hemel en op aarde was en dat door de zonde verwijderd werd, moest door Jezus Christus weer bevredigd en tot n gebracht worden in Zijn dood. Niet de aanbidding van de engelen en mensen, de verzameling van n reine gemeente in de hemel en op aarde was het grote doel van God en blijft dit ook nog voor ons en voor alle volgende tijden.

Van de engelen kan men niet zeggen zij worden verzoend met God, want dat hebben zij niet nodig gehad, zoals getoond is; ook niet onder elkaar, want nooit is er onder de rijen van die zalige troongeesten een wanorde of twist. Elk dient daarenboven God gewillig en leeft in ongestoorde rust met al de heilige inwoners van de hemel. De engelen worden ook nooit verzoend met de onzalige duivels, of reeds ter straffe verwezen mensen. Nee, zij berusten met welbehagen in Gods oordelen, die aanbiddend. Maar zij worden verzoend met de mensen en wanneer zij bemerken, dat God iemand tot Zijn vriend gekozen heeft, die zijn zij ook tot vrienden. Zij verblijden zich over zijn bekering in de hemel. Zij brengen graag de vromen enige boodschap van Godswege. Zij legeren zich als heirschaar rondom hen, die de Heere vrezen. Zij schamen zich zelfs niet, de laagste diensten uit te voeren omwille van de uitverkorenen, al was het, dat zij in een graf moesten gaan zitten, of geringe herders in het veld en een apostel in de gevangenis bezoeken. In n woord, omdat zij de afgevallen mens met afkeer en vijandschap beschouwen, omdat zij volmaakt heilig zijn, daar zijn zij nu van de vromen vrienden en zullen met hen zonder de allerminste afgunst of nijdigheid tot in alle eeuwigheid vreedzaam samen leven in de hemel. Wat de zalige vrienden in de hemel betreft, die kan men zeggen zijn bijzonder verzoend, niet alleen wanneer zij hier op aarde tot Gods vriendschap worden toegelaten, maar zij zijn naast allen, die ten tijde van Jezus lijden leefden en tot aan het einde van de wereld leven zullen, in nadruk met God verzoend, toen hun overtredingen door de Heiland van de wereld geboet en aan Hem gestraft werden. Christus toch is gekomen, om ook te verzoenen de overtredingen, die onder het eerste Testament waren en schoon deze zalige mensen wegens de vooruitwerkende kracht van de zoenverdienste van de Heiland, tot de onmiddellijke genieting van de gelukzaligheid voor die tijd waren toegelaten, zo denk ik, dat op die tijd, wanneer hun schulden geboet werden, dit hen in de hemel bekend zal zijn gemaakt en nieuw voedsel aan hun Godverheerlijkende dankzegging voor de hun verleende genade zal hebben toegebracht.

Vers 20

20. a) En dat Hij door Hem (Ephesians 2:16), b) vrede gemaakt hebbend door het bloed van Zijn kruis, door het bloed, dat Hij aan het kruis heeft gestort (Hebrews 9:14; Hebrews 10:19, 1 Peter 1:19; 1 Peter 2:24, door Hem, zeg ik, alle dingen verzoenen zou tot Zichzelf, zoals ook alles door Hem en tot Hem geschapen is (Colossians 1:16). Ik zeg alle dingen, zodat niets is uitgesloten, maar daaronder begrepen zijn, hetzij de dingen, die op de aarde zijn, waar Hij uit die twee n nieuwe mens zou scheppen (Ephesians 2:15), hetzij de dingen, die in de hemelen zijn, waar de tegenstelling moest worden weggenomen tussen heilige engelen en de mensen, die in zonde waren weggezonken, door de laatste terug te brengen tot gelijkvormigheid aan de eerste (Matthew 6:10; Matthew 22:30

a) 2 Corinthians 5:18. 1 John 4:10 b) Isaiah 9:6 John 16:33 Acts 10:36 Romans 5:1

De geesten van de hemels hadden zeker geen verzoening en verlossing nodig, zoals de gevallen mensen; zij bevonden zich voortdurend als het gezond gebleven deel van het gehele lichaam onder de leiding van hun Hoofd, de eeuwige Zoon van God; maar omdat de schepping n groot geheel is, waarin, als n lid lijdt alle leden medelijden, zodat dus de genezing van de geschonden en zieke leden ook die tot zegen is, die gezond bleven, dan omvat de verlossing door Christus hemel en aarde. Niet alleen worden mensen en engelen onderling verbonden door de verlossing, maar beide te samen vormen van dit uur af een nieuwe, verheerlijkte gemeente van God, die zo ook tot een nieuwe en heerlijke verhouding tot God door Christus komt, evenals een koning, als hij het oproer in n gedeelte van zijn rijk dempt, het gehele rijk daardoor tot rust brengt, tot nieuwe trouw aan zich verbindt en tot veel heerlijker bloei verheft.

Ook de hemelse geestenwereld heeft haar harmonie met God, zoals die oorspronkelijk geweest is, verloren, omdat een gemeente van de engelen, de gevallene, het tegen God vijandige rijk van de duivel vormde en onder de toorn van God de eeuwige straf moest lijden. Door de verzoeningsdood van Christus zijn de demonische machten reeds nu overwonnen en voorwerp geworden van de goddelijke triomf (Colossians 2:15). Is nu ook daarmee nog niet het rijk van de duivel, dat uit de engelenwereld is voortgekomen, opgeheven en moet daarin nog de gevaarlijke werkzaamheid tegenover de Christenheid worden ondervonden, toch zal door de terugkomst van Christus de verzoening van de wereld in Hem teweeg gebracht, worden voltooid en, evenals het ongelovige gedeelte van de mensheid wordt afgezonderd, zo zal ook het demonische deel van de engelenwereld uit de nieuwe wereld worden verwijderd en in de hel gestoten worden.

Spreukenekt de apostel toch van verzoening, dan gebruikt hij hier een woord, dat eigenlijk bevrediging of dadelijke herstelling van de vriendschap aanduidt, waarom hij ook zegt, dat Hij vrede gemaakt, verzoening aangebracht had door het bloed van het kruis, dat is, door Zijn bloedig lijden en sterven op Golgotha. Alles wat in hemel en op aarde was en dat door de zonde verwijderd werd, moest door Jezus Christus weer bevredigd en tot n gebracht worden in Zijn dood. Niet de aanbidding van de engelen en mensen, de verzameling van n reine gemeente in de hemel en op aarde was het grote doel van God en blijft dit ook nog voor ons en voor alle volgende tijden.

Van de engelen kan men niet zeggen zij worden verzoend met God, want dat hebben zij niet nodig gehad, zoals getoond is; ook niet onder elkaar, want nooit is er onder de rijen van die zalige troongeesten een wanorde of twist. Elk dient daarenboven God gewillig en leeft in ongestoorde rust met al de heilige inwoners van de hemel. De engelen worden ook nooit verzoend met de onzalige duivels, of reeds ter straffe verwezen mensen. Nee, zij berusten met welbehagen in Gods oordelen, die aanbiddend. Maar zij worden verzoend met de mensen en wanneer zij bemerken, dat God iemand tot Zijn vriend gekozen heeft, die zijn zij ook tot vrienden. Zij verblijden zich over zijn bekering in de hemel. Zij brengen graag de vromen enige boodschap van Godswege. Zij legeren zich als heirschaar rondom hen, die de Heere vrezen. Zij schamen zich zelfs niet, de laagste diensten uit te voeren omwille van de uitverkorenen, al was het, dat zij in een graf moesten gaan zitten, of geringe herders in het veld en een apostel in de gevangenis bezoeken. In n woord, omdat zij de afgevallen mens met afkeer en vijandschap beschouwen, omdat zij volmaakt heilig zijn, daar zijn zij nu van de vromen vrienden en zullen met hen zonder de allerminste afgunst of nijdigheid tot in alle eeuwigheid vreedzaam samen leven in de hemel. Wat de zalige vrienden in de hemel betreft, die kan men zeggen zijn bijzonder verzoend, niet alleen wanneer zij hier op aarde tot Gods vriendschap worden toegelaten, maar zij zijn naast allen, die ten tijde van Jezus lijden leefden en tot aan het einde van de wereld leven zullen, in nadruk met God verzoend, toen hun overtredingen door de Heiland van de wereld geboet en aan Hem gestraft werden. Christus toch is gekomen, om ook te verzoenen de overtredingen, die onder het eerste Testament waren en schoon deze zalige mensen wegens de vooruitwerkende kracht van de zoenverdienste van de Heiland, tot de onmiddellijke genieting van de gelukzaligheid voor die tijd waren toegelaten, zo denk ik, dat op die tijd, wanneer hun schulden geboet werden, dit hen in de hemel bekend zal zijn gemaakt en nieuw voedsel aan hun Godverheerlijkende dankzegging voor de hun verleende genade zal hebben toegebracht.

Vers 21

21. En Hij heeft ook (Ephesians 2:1) u, die eertijds als heidenen vervreemd waren, uitgeslotenen van de gemeenschap van God (Ephesians 2:12; Ephesians 4:18) en vijanden van God (Romans 8:7) door het verstand in de boze werken, door uw gezindheid, die zich openbaarde in verkeerde daden (Romans 1:21) nu ook verzoend.

Vers 21

21. En Hij heeft ook (Ephesians 2:1) u, die eertijds als heidenen vervreemd waren, uitgeslotenen van de gemeenschap van God (Ephesians 2:12; Ephesians 4:18) en vijanden van God (Romans 8:7) door het verstand in de boze werken, door uw gezindheid, die zich openbaarde in verkeerde daden (Romans 1:21) nu ook verzoend.

Vers 22

22. En Christus heeft dat gedaan in het lichaam van Zijn vlees, zoals Hij dat in de dagen op aarde doorgebracht (Hebrews 5:7) bezat (Hebrews 2:14. 1 Peter 2:24 en wel door de dood 1), die Hij aan het kruis had geleden (Colossians 1:20), a) opdat Hij u voor die dag, waarop Hij het oordeel zal houden en het rijk van de heerlijkheid zal oprichten (Colossians 1:28), zou heilig en onberispelijk en onbeschuldig (Ephesians 1:4. 1 Corinthians 1:8 voor Zich stellen 2) (Ephesians 5:27. 2 Corinthians 5:10

a) Luke 1:75. 2 Timothy 1:9

1) De apostel wendt zich hier tot de lezers, om hen te doen opmerken, dat zij zelf de verzoenende werkzaamheid van Christus in de staat van hun bekering hebben ondervonden, terwijl zij vroeger van God vervreemd waren. Op de parallelle plaats, Ephesians 2:11, wordt dezelfde tegenstelling gevonden tussen "eertijds" en "nu" en een overeenkomende schildering van de toestand van de bekering. Daar heeft de apostel te doen met hen, die vroeger heidenen waren en zo zonder twijfel ook hier, want volgens Colossians 2:11, maakten dezen het grootste deel van de gemeente te Kolosse uit.

De eerste uitdrukking "vervreemd" ziet meer op het niet deelhebben aan de gemeenschap met God, op het zich niet bekommeren om Hem. In het tweede "vijanden" komt meer de werkelijke bepaalde strijd tegen God, het eigenzinnige, dadelijke verzet uit. Als nadere bepaling voegt hij er de woorden bij, die vertaald zijn "door het verstand in boze werken. " Er zou beter in plaats van "verstand" "gezindheid" staan en dan is de zin deze: u toonde het in uw boze werken als vervreemd van God en Hem vijandig tegenstrevende en wel als degenen, wier gehele gezindheid dat was. De aard en wijze, waarop de verzoening plaats heeft gehad, drukte hij uit met de woorden: "in het lichaam van Zijn vlees door de dood. " Nadat hij onmiddellijk van te voren de dood van Christus reeds als het middel van de verzoening in het algemeen had voorgesteld, zou deze uitdrukkelijke herhaling bij de bijzondere toepassing of de Kolossensen als in het oog lopend kunnen voorkomen. Paulus heeft echter aanleiding daartoe, doordat hij het oog vestigt op de dwaalleraars aldaar, die aan de dood van Christus niet die betekenis toeschreven, die die in verband met de Christelijke leer werkelijk heeft.

Volgens hun geloof in engelen schreven zij de verzoenende bemiddeling ten dele toe aan de hogere geestelijke wezens, die zonder een lichaam van het vlees zijn.

Vers 22

22. En Christus heeft dat gedaan in het lichaam van Zijn vlees, zoals Hij dat in de dagen op aarde doorgebracht (Hebrews 5:7) bezat (Hebrews 2:14. 1 Peter 2:24 en wel door de dood 1), die Hij aan het kruis had geleden (Colossians 1:20), a) opdat Hij u voor die dag, waarop Hij het oordeel zal houden en het rijk van de heerlijkheid zal oprichten (Colossians 1:28), zou heilig en onberispelijk en onbeschuldig (Ephesians 1:4. 1 Corinthians 1:8 voor Zich stellen 2) (Ephesians 5:27. 2 Corinthians 5:10

a) Luke 1:75. 2 Timothy 1:9

1) De apostel wendt zich hier tot de lezers, om hen te doen opmerken, dat zij zelf de verzoenende werkzaamheid van Christus in de staat van hun bekering hebben ondervonden, terwijl zij vroeger van God vervreemd waren. Op de parallelle plaats, Ephesians 2:11, wordt dezelfde tegenstelling gevonden tussen "eertijds" en "nu" en een overeenkomende schildering van de toestand van de bekering. Daar heeft de apostel te doen met hen, die vroeger heidenen waren en zo zonder twijfel ook hier, want volgens Colossians 2:11, maakten dezen het grootste deel van de gemeente te Kolosse uit.

De eerste uitdrukking "vervreemd" ziet meer op het niet deelhebben aan de gemeenschap met God, op het zich niet bekommeren om Hem. In het tweede "vijanden" komt meer de werkelijke bepaalde strijd tegen God, het eigenzinnige, dadelijke verzet uit. Als nadere bepaling voegt hij er de woorden bij, die vertaald zijn "door het verstand in boze werken. " Er zou beter in plaats van "verstand" "gezindheid" staan en dan is de zin deze: u toonde het in uw boze werken als vervreemd van God en Hem vijandig tegenstrevende en wel als degenen, wier gehele gezindheid dat was. De aard en wijze, waarop de verzoening plaats heeft gehad, drukte hij uit met de woorden: "in het lichaam van Zijn vlees door de dood. " Nadat hij onmiddellijk van te voren de dood van Christus reeds als het middel van de verzoening in het algemeen had voorgesteld, zou deze uitdrukkelijke herhaling bij de bijzondere toepassing of de Kolossensen als in het oog lopend kunnen voorkomen. Paulus heeft echter aanleiding daartoe, doordat hij het oog vestigt op de dwaalleraars aldaar, die aan de dood van Christus niet die betekenis toeschreven, die die in verband met de Christelijke leer werkelijk heeft.

Volgens hun geloof in engelen schreven zij de verzoenende bemiddeling ten dele toe aan de hogere geestelijke wezens, die zonder een lichaam van het vlees zijn.

Vers 23

23. a) Als u, waaraan ik niet twijfel, maar blijft in het geloof, gefundeerd (Ephesians 3:17. 1 Peter 5:10) en vast (1 Corinthians 15:58) en niet bewogen wordt, door niets u laat afbrengen (Galatians 1:5) van de hoop van het Evangelie, van de hoop van het eeuwige leven (Titus 1:2. 3:7, 14), dat u door de beloften van het Evangelie voor ogen wordt gehouden (Colossians 1:5. Ephesians 1:18), dat u van Epafras gehoord heeft, dat gepredikt is onder al de schepselen, die onder de hemel zijn (Colossians 1:6. Mark 16:15 Romans 10:18); waarvan, in het bijzonder wat de verbreiding ervan onder de heidenen aangaat, ik Paulus een dienaar geworden ben (Ephesians 3:7 Galatians 1:15 v.).

a) John 15:6

De woorden "opdat Hij u heilig en onberispelijk en onschuldig voor Zich zou stellen" drukken het doel van de verzoenende werkzaamheid van Christus uit, die op de gelijkvormigheid van de gelovigen met de Heere ziet. Het bereiken van dit doel wordt geplaatst in de tijd van het oordeel, waarbij de gelovigen voor Zijn rechterstoel geopenbaard worden. Als voorwaarde tot het bereiken daarvan noemt de apostel het gefondeerd blijven in het geloof en in de hoop; want alleen door de gelovige gesteldheid van de ziel neemt de mens de krachten van de onzichtbare wereld in zich op, die de nieuwe vlekkeloze mens, de Christus in ons aankweken. De uitdrukkingen "gefundeerd en vast" moeten verklaard worden uit het beeld van de tempel, het huis van God (Ephesians 2:22), waarin ieder in het bijzonder een levende steen vormt, die vast in het gehele gebouw door het geloof (Colossians 2:7) is ingevoegd (1 Peter 2:5). Zonder twijfel dacht Paulus bij het woord "blijft" en het "niet bewogen wordt" vooral aan de dwaalleraars en hun verleiding, alhoewel ook persoonlijke zedelijke ontrouw de grond van het geloof omver kan stoten. Onder de hoop van het Evangelie moet men het deelgenootschap aan het rijk van God, dat het Evangelie belooft, verstaan.

Met het woord "dat u gehoord heeft", waarbij moet worden ingevuld "door Epafras" legt de apostel een getuigenis af voor de waarheid van de leer van zijn leerling.

Als hij dan vervolgens met de woorden "dat gepredikt is onder al de schepselen, die onder de hemel zijn" de onbegrensde omtrek van de verkondiging van het Evangelie voorstelt, doet hij dit om die wereld omvattende openbaarheid tegenover het voortsluipen van elke bijzondere leer, die zich hier of daar verheft, te stellen.

Dat hij de bode is, die deze belangrijke mare overal heeft te verkondigen, vermeldt Paulus zowel om de grote eer, die aan een zondig mens kan te beurt vallen (Ephesians 3:7 v.) als om daarmee nadrukkelijk de Kolossenzen in te scherpen, dat God hem als Zijn gezant tot hen gezonden heeft, aan wie zij zich te houden hebben. 25. Zo nauw toch is Christus met de gemeente verbonden dat Hij haar Zijn lichaam noemt, de gemeente, van die dienaar ik Paulus, in onderscheiding van de andere apostelen, geworden ben, naar de bedeling van God, naar de maat van het ambt, dat ik naar Gods roeping in het huis van God bekleed (Numbers 12:7. 1 Timothy 3:15. 1 Corinthians 9:17 Numbers 12:1. 7 1Ti) en deze is de apostolische bediening, a) die mij gegeven is aan u, de heidenen (Colossians 1:24 Romans 1:5), om te vervullen het woord van God, dat overal zonder onderscheid tussen heidenen en Joden bekend te maken, uit te breiden (Acts 5:28 Romans 15:19). a) Romans 16:25 Ephesians 1:9; Ephesians 3:9. 2 Timothy 1:10 1 Peter 1:20

Vers 23

23. a) Als u, waaraan ik niet twijfel, maar blijft in het geloof, gefundeerd (Ephesians 3:17. 1 Peter 5:10) en vast (1 Corinthians 15:58) en niet bewogen wordt, door niets u laat afbrengen (Galatians 1:5) van de hoop van het Evangelie, van de hoop van het eeuwige leven (Titus 1:2. 3:7, 14), dat u door de beloften van het Evangelie voor ogen wordt gehouden (Colossians 1:5. Ephesians 1:18), dat u van Epafras gehoord heeft, dat gepredikt is onder al de schepselen, die onder de hemel zijn (Colossians 1:6. Mark 16:15 Romans 10:18); waarvan, in het bijzonder wat de verbreiding ervan onder de heidenen aangaat, ik Paulus een dienaar geworden ben (Ephesians 3:7 Galatians 1:15 v.).

a) John 15:6

De woorden "opdat Hij u heilig en onberispelijk en onschuldig voor Zich zou stellen" drukken het doel van de verzoenende werkzaamheid van Christus uit, die op de gelijkvormigheid van de gelovigen met de Heere ziet. Het bereiken van dit doel wordt geplaatst in de tijd van het oordeel, waarbij de gelovigen voor Zijn rechterstoel geopenbaard worden. Als voorwaarde tot het bereiken daarvan noemt de apostel het gefondeerd blijven in het geloof en in de hoop; want alleen door de gelovige gesteldheid van de ziel neemt de mens de krachten van de onzichtbare wereld in zich op, die de nieuwe vlekkeloze mens, de Christus in ons aankweken. De uitdrukkingen "gefundeerd en vast" moeten verklaard worden uit het beeld van de tempel, het huis van God (Ephesians 2:22), waarin ieder in het bijzonder een levende steen vormt, die vast in het gehele gebouw door het geloof (Colossians 2:7) is ingevoegd (1 Peter 2:5). Zonder twijfel dacht Paulus bij het woord "blijft" en het "niet bewogen wordt" vooral aan de dwaalleraars en hun verleiding, alhoewel ook persoonlijke zedelijke ontrouw de grond van het geloof omver kan stoten. Onder de hoop van het Evangelie moet men het deelgenootschap aan het rijk van God, dat het Evangelie belooft, verstaan.

Met het woord "dat u gehoord heeft", waarbij moet worden ingevuld "door Epafras" legt de apostel een getuigenis af voor de waarheid van de leer van zijn leerling.

Als hij dan vervolgens met de woorden "dat gepredikt is onder al de schepselen, die onder de hemel zijn" de onbegrensde omtrek van de verkondiging van het Evangelie voorstelt, doet hij dit om die wereld omvattende openbaarheid tegenover het voortsluipen van elke bijzondere leer, die zich hier of daar verheft, te stellen.

Dat hij de bode is, die deze belangrijke mare overal heeft te verkondigen, vermeldt Paulus zowel om de grote eer, die aan een zondig mens kan te beurt vallen (Ephesians 3:7 v.) als om daarmee nadrukkelijk de Kolossenzen in te scherpen, dat God hem als Zijn gezant tot hen gezonden heeft, aan wie zij zich te houden hebben. 25. Zo nauw toch is Christus met de gemeente verbonden dat Hij haar Zijn lichaam noemt, de gemeente, van die dienaar ik Paulus, in onderscheiding van de andere apostelen, geworden ben, naar de bedeling van God, naar de maat van het ambt, dat ik naar Gods roeping in het huis van God bekleed (Numbers 12:7. 1 Timothy 3:15. 1 Corinthians 9:17 Numbers 12:1. 7 1Ti) en deze is de apostolische bediening, a) die mij gegeven is aan u, de heidenen (Colossians 1:24 Romans 1:5), om te vervullen het woord van God, dat overal zonder onderscheid tussen heidenen en Joden bekend te maken, uit te breiden (Acts 5:28 Romans 15:19). a) Romans 16:25 Ephesians 1:9; Ephesians 3:9. 2 Timothy 1:10 1 Peter 1:20

Vers 26

26. Namelijk de verborgenheid (vgl. Colossians 4:3 Ephesians 3:2), die verborgen is geweest van alle eeuwen en van alle geslachten, zo lang er mensengeslachten zijn geweest (Acts 15:21), a) maar nu aan de apostelen ten deel geworden en door deze verkondigd, geopenbaard is aan Zijn heiligen, aan de Christenen (Colossians 1:2).

a) Matthew 13:11

Vers 26

26. Namelijk de verborgenheid (vgl. Colossians 4:3 Ephesians 3:2), die verborgen is geweest van alle eeuwen en van alle geslachten, zo lang er mensengeslachten zijn geweest (Acts 15:21), a) maar nu aan de apostelen ten deel geworden en door deze verkondigd, geopenbaard is aan Zijn heiligen, aan de Christenen (Colossians 1:2).

a) Matthew 13:11

Vers 27

27. a) Aan wie, namelijk aan de heiligen, die in geloof het Evangelie hebben aangenomen, God, als degenen, die Hij daartoe had verkoren en verordend en die Hij nu ook diensvolgens tot Zijn rijk riep, bekend heeft willen maken, ook door eigen ervaring (Ephesians 3:10), die zij de rijkdom van de heerlijkheid van deze verborgenheid onder de heidenen. Die rijkdom is groot, die is, die in het wonderlijke heerlijke woord kan worden bevat: Christus onder u, die eertijds heidenen waren, zonder hoop in de wereld (Ephesians 2:12). Hij wonende en onder u als Zijn tegenwoordig volk wandelend (Exodus 29:45 v. Leviticus 26:12 Ephesians 3:17. 2 Corinthians 6:16. 1 Peter 2:9 v. Christus, de hoop van de heerlijkheid (Colossians 3:4. 1 Timothy 1:1).

a) 2 Corinthians 2:14

Aan het einde van Colossians 1:23 had Paulus gezegd, dat hij een dienaar van het Evangelie geworden was, nu herhaalt hij aan het begin van Colossians 1:25 dit gezegde, maar met het oog op hetgeen hij in Colossians 1:24 had gezegd, dat hij in zijn vlees de overblijfselen van het lijden van Christus vervulde voor Zijn lichaam, dat is de gemeente, noemt hij zich nu een dienaar van deze gemeente. Als hij vervolgens nader aanduidt, welke bijzondere roeping hem in de dienst van de gemeente ten dele geworden is en aan zijn goddelijke aanstelling tot apostel van de heidenen denkt, zal het zonder twijfel dit apostolisch ambt onder de heidenen zijn, wat zijn lijden maakt tot een betoning, zoals hij die van te voren heeft beschreven, zodat wij dus hier een bevestiging verkrijgen voor de juistheid van de boven door ons medegedeelde opvatting van die woorden. Als het doel, waartoe dit ambt hem is opgedragen, geeft hij aan, dat hij door het volbrengen daarvan vervulde of volmaakte het woord van God. Niet alsof, wat de inhoud aangaat, aan het woord van God iets ontbrak, maar wel was het volgens zijn universele bestemming nog niet tot zijn volheid gekomen, zolang de boodschap van de zaligheid of het Evangelie (want dit is niet onder het woord van God bedoeld, 1 Corinthians 14:36. 2 Corinthians 2:17; 2 Corinthians 4:2 alleen de Joden en niet ook aan de heidenen was verkondigd. Daarentegen doelt de apostel op de inhoud van het woord van God of van het Evangelie, als hij het in Colossians 1:26 "de verborgenheid" noemt. De uitdrukking is hem eigen om aan te duiden het van eeuwigheid af in God verborgene, door Christus te volvoeren en vervolgens door de prediking van het Evangelie aan de mensen bekend te maken raadsbesluit ter verlossing (Romans 16:25. 1 Corinthians 2:7, Voornamelijk echter bedient hij zich dan daarvan, als hij van dit raadsbesluit in het bijzonder die kant op de voorgrond stelt, die ook de heidenen tot deelname aan de verlossing, door Christus teweeggebracht, doet deel hebben, zonder eerst door het Jodendom te moeten doorgaan. Dat geheim stelt hij hier voor als een, dat van alle eeuwen en van alle geslachten verborgen is geweest, om te kennen te geven dat dit raadsbesluit niet genomen is in latere tijd; maar reeds van eeuwigheid af, noch ook in zijn hele omvang vroeger openbaar is gemaakt, maar pas door hem, door Paulus openbaar was geworden, als niet beperkt te zijn tot enkelen, maar voor alle heidenen gegeven. Hadden toch de profeten heldere blikken daarin geslagen en bepaald genoeg ervan gesproken, dat de heidenen eveneens tot de zaligheid in Christus zouden komen (Romans 15:9), dan was hun toch onbekend, langs welke weg dat laatste zou geschieden. En ook de overige apostelen hebben er zich lange tijd niet in kunnen vinden, dat zo volkomen vrij de heidenen de ingang in het rijk van God in Christus Jezus openstond dat het hier noch Jood noch Griek was (Galatians 3:28 Acts 10:9, ; Acts 21:18), totdat Paulus de erkentenis van deze waarheid meer en meer bewees en meer bewerkte en ten slotte Petrus en Johannes ook, om ons van die uitdrukking te bedienen, Paulinisch werden (vgl. bij Ephesians 3:7). Hij zegt echter op onze plaats opzettelijk, dat de heiligen en niet, zoals in Ephesians 3:5, de heilige apostelen en profeten het hier genoemde geheim geopenbaard was geworden, omdat de uitdrukking "geopenbaard", waarvan hij zich in den grondtekst bedient (efanerwyh), niet zozeer ziet op de ontvouwing voor het verstand door de verlichting van de Heilige Geest, die hij daar op het oog heeft (apecalufyh Romans 16:25), als wel op de bekendmaking voor de ervaring van hen, wie het door de gehoorde prediking en door het aannemen van zulke prediking in het geloof openbaar wordt (Colossians 4:4, Titus 1:3 Romans 16:26). Of deze bekendmaking en niet op die ontvouwing ziet hij, omdat hij zich tegenover de dwaalleraars te Kolosse stelt, die graag roemden op een verborgen wijsheid, in welk bezit zij alleen en niet de gewone Christenen waren. Omdat echter niet allen, tot wier oren de prediking van het Evangelie eenmaal doorgedrongen is, heiligen zijn; maar alleen die het zijn, die deze in geloof hebben aangenomen en zo aan zichzelf de zegen hebben ervaren van het nu aan het licht gebrachte geheim, stelt Paulus dit punt in Colossians 1:27 nog in het bijzonder op de voorgrond en spreekt daarvan een bekendmaking, die nog verder gaat, namelijk van die, die niet alleen voor de oren (Colossians 1:23), maar ook voor de harten heeft plaats gehad (Romans 9:23 v.). De kring van hen, aan wie het eerste ten deel is geworden, is toch veel groter dan de kring van hen, die ook de tweede hebben ontvangen. Dat echter deze kring niet door de eerste bedekt wordt, maar in omvang ver achter die blijft, rust op hetzelfde goddelijke voornemen, waarvan de apostel in Romans 8:28, uitvoeriger heeft gehandeld, op dezelfde keuze van de genade, waaraan hij ook in Ephesians 1:4, heeft gedacht en zo schrijft hij hier: "aan wie God bekend heeft willen maken" (vgl. Ephesians 1:9). Wat nu God aan Zijn te voren verkoren, verordineerde en geroepene heilige (Romans 1:7) heeft willen bekend maken, wordt uitgesproken in de woorden "die zij de rijkdom van de heerlijkheid van deze verborgenheid onder de heidenen. " Christus onder de heidenen als Heiland en Koning, die hen verheft tot de heerlijkheid, aan het volk van God beloofd, dat was het nieuwste, wonderbaarste, voor Joodse oren meest aanstotelijke woord, dat men kon uitspreken. Zo ver was het nu gekomen, dat het woord van Christus in Matthew 21:43 geheel vervuld was: het rijk van God was van de Joden weggenomen en de heidenen gegeven en zo maakten zij nu het volk van God, het eigendom van Christus en de erfgenamen van de belofte uit, die van te voren zonder God in de wereld, zonder Christus en zonder hoop van het eeuwige levens geweest waren. Paulus had van dit standpunt reeds de brief aan de Efeziërs geschreven en daarin het wezen en de heerlijkheid van de kerk van Christus aan de gemeenten, die bijna uitsluitend uit heidenen verzameld waren, de vertegenwoordigers van de Christelijke kerk uit de heidenen ook in de volgende tijden, voorgesteld. Wat hem juist in zijn gevangenschap te Rome op dit standpunt verheven heeft, hebben wij in het slotwoord op die brief uitvoeriger aangewezen. Van datzelfde standpunt gaat dan ook de Openbaring an Johannes, die weinige jaren later geschreven is, uit, zoals het gezicht in Openbaring :9, duidelijk genoeg doet opmerken, als men slechts het wandelen te midden van de zeven gouden kandelaren de juiste zin laat behouden. Vandaar ziet hij het oordeel van Christus over het volk, dat oorspronkelijk Zijn eigendom was, maar Hem verworpen heeft (John 1:11), een oordeel, dat toch niet zonder hoop is voor de toekomst van dit volk. Hij overziet dan verder de tijd van de heidenen, totdat met Colossians 10:1 de ontwikkeling van de dingen die weg inslaat, waarop, hetgeen Paulus in Romans 11:12, Romans 11:15, Romans 11:23 voorspelde, vervuld zal worden en van daar af wordt gehandeld over de laatste dingen. Het zal altijd een vruchteloos pogen blijven het boek van de Openbaring e verklaren, als men dit inzicht in zijn organisme niet aanneemt.

Christus onder ons betekent Christus door het geloof onder u aangenomen als uw gerechtigheid en uw sterkte en dit is de vaste grond, waarop wij onze hoop van de heerlijkheid bouwen. In dezelfde betekenis komen deze woorden dan ook voor (Ephesians 3:17). Opdat Christus door het geloof in uw harten woont. Als het hart van de zondaars door de Heilige Geest geopend en hem de heerlijkheid en liefelijkheid van Christus getoond wordt, dan neemt hij Hem van heler harte als zijn Zaligmaker aan en wordt met Hem verenigd. Door iedere nieuwe openbaring van Christus aan de ziel wordt deze geloofsvereniging met de Heere in het hart hernieuwd. Bij alle smaad, iedere verzoeking, iedere struikeling, en bij elk verlies leert de ziel telkens meer wezenlijk en standvastig in Christus als haar algenoegzame Zaligmaker geloven en zo kan Christus door een levend geloof gezegd worden, in het hart te wonen, zoals wij Ephesians 3:17 lezen: "Opdat Christus door het geloof in uw harten woont. " Waar Christus zo aangenomen wordt, is Hij de hoop van de heerlijkheid. Het is dus standvastig, levend geloof, deze hartelijke aanneming van Christus als onze gerechtigheid, die ons die kalme, liefelijke, gegronde, vreedzame hoop van de heerlijkheid schenkt. De ziel, die kan verklaren: Christus is de mijne, kan zeggen: De heerlijkheid is voor mij weggelegd; want in Christus zijn wij volkomen geborgen tegen de dag van het oordeel. Kunt u naar waarheid verklaren, dat Christus zo in u de hoop van de heerlijkheid is? Als u geen deel aan Hem heeft, dan kunt u zich niet met grond in de hoop van de heerlijkheid verblijden.

Vers 27

27. a) Aan wie, namelijk aan de heiligen, die in geloof het Evangelie hebben aangenomen, God, als degenen, die Hij daartoe had verkoren en verordend en die Hij nu ook diensvolgens tot Zijn rijk riep, bekend heeft willen maken, ook door eigen ervaring (Ephesians 3:10), die zij de rijkdom van de heerlijkheid van deze verborgenheid onder de heidenen. Die rijkdom is groot, die is, die in het wonderlijke heerlijke woord kan worden bevat: Christus onder u, die eertijds heidenen waren, zonder hoop in de wereld (Ephesians 2:12). Hij wonende en onder u als Zijn tegenwoordig volk wandelend (Exodus 29:45 v. Leviticus 26:12 Ephesians 3:17. 2 Corinthians 6:16. 1 Peter 2:9 v. Christus, de hoop van de heerlijkheid (Colossians 3:4. 1 Timothy 1:1).

a) 2 Corinthians 2:14

Aan het einde van Colossians 1:23 had Paulus gezegd, dat hij een dienaar van het Evangelie geworden was, nu herhaalt hij aan het begin van Colossians 1:25 dit gezegde, maar met het oog op hetgeen hij in Colossians 1:24 had gezegd, dat hij in zijn vlees de overblijfselen van het lijden van Christus vervulde voor Zijn lichaam, dat is de gemeente, noemt hij zich nu een dienaar van deze gemeente. Als hij vervolgens nader aanduidt, welke bijzondere roeping hem in de dienst van de gemeente ten dele geworden is en aan zijn goddelijke aanstelling tot apostel van de heidenen denkt, zal het zonder twijfel dit apostolisch ambt onder de heidenen zijn, wat zijn lijden maakt tot een betoning, zoals hij die van te voren heeft beschreven, zodat wij dus hier een bevestiging verkrijgen voor de juistheid van de boven door ons medegedeelde opvatting van die woorden. Als het doel, waartoe dit ambt hem is opgedragen, geeft hij aan, dat hij door het volbrengen daarvan vervulde of volmaakte het woord van God. Niet alsof, wat de inhoud aangaat, aan het woord van God iets ontbrak, maar wel was het volgens zijn universele bestemming nog niet tot zijn volheid gekomen, zolang de boodschap van de zaligheid of het Evangelie (want dit is niet onder het woord van God bedoeld, 1 Corinthians 14:36. 2 Corinthians 2:17; 2 Corinthians 4:2 alleen de Joden en niet ook aan de heidenen was verkondigd. Daarentegen doelt de apostel op de inhoud van het woord van God of van het Evangelie, als hij het in Colossians 1:26 "de verborgenheid" noemt. De uitdrukking is hem eigen om aan te duiden het van eeuwigheid af in God verborgene, door Christus te volvoeren en vervolgens door de prediking van het Evangelie aan de mensen bekend te maken raadsbesluit ter verlossing (Romans 16:25. 1 Corinthians 2:7, Voornamelijk echter bedient hij zich dan daarvan, als hij van dit raadsbesluit in het bijzonder die kant op de voorgrond stelt, die ook de heidenen tot deelname aan de verlossing, door Christus teweeggebracht, doet deel hebben, zonder eerst door het Jodendom te moeten doorgaan. Dat geheim stelt hij hier voor als een, dat van alle eeuwen en van alle geslachten verborgen is geweest, om te kennen te geven dat dit raadsbesluit niet genomen is in latere tijd; maar reeds van eeuwigheid af, noch ook in zijn hele omvang vroeger openbaar is gemaakt, maar pas door hem, door Paulus openbaar was geworden, als niet beperkt te zijn tot enkelen, maar voor alle heidenen gegeven. Hadden toch de profeten heldere blikken daarin geslagen en bepaald genoeg ervan gesproken, dat de heidenen eveneens tot de zaligheid in Christus zouden komen (Romans 15:9), dan was hun toch onbekend, langs welke weg dat laatste zou geschieden. En ook de overige apostelen hebben er zich lange tijd niet in kunnen vinden, dat zo volkomen vrij de heidenen de ingang in het rijk van God in Christus Jezus openstond dat het hier noch Jood noch Griek was (Galatians 3:28 Acts 10:9, ; Acts 21:18), totdat Paulus de erkentenis van deze waarheid meer en meer bewees en meer bewerkte en ten slotte Petrus en Johannes ook, om ons van die uitdrukking te bedienen, Paulinisch werden (vgl. bij Ephesians 3:7). Hij zegt echter op onze plaats opzettelijk, dat de heiligen en niet, zoals in Ephesians 3:5, de heilige apostelen en profeten het hier genoemde geheim geopenbaard was geworden, omdat de uitdrukking "geopenbaard", waarvan hij zich in den grondtekst bedient (efanerwyh), niet zozeer ziet op de ontvouwing voor het verstand door de verlichting van de Heilige Geest, die hij daar op het oog heeft (apecalufyh Romans 16:25), als wel op de bekendmaking voor de ervaring van hen, wie het door de gehoorde prediking en door het aannemen van zulke prediking in het geloof openbaar wordt (Colossians 4:4, Titus 1:3 Romans 16:26). Of deze bekendmaking en niet op die ontvouwing ziet hij, omdat hij zich tegenover de dwaalleraars te Kolosse stelt, die graag roemden op een verborgen wijsheid, in welk bezit zij alleen en niet de gewone Christenen waren. Omdat echter niet allen, tot wier oren de prediking van het Evangelie eenmaal doorgedrongen is, heiligen zijn; maar alleen die het zijn, die deze in geloof hebben aangenomen en zo aan zichzelf de zegen hebben ervaren van het nu aan het licht gebrachte geheim, stelt Paulus dit punt in Colossians 1:27 nog in het bijzonder op de voorgrond en spreekt daarvan een bekendmaking, die nog verder gaat, namelijk van die, die niet alleen voor de oren (Colossians 1:23), maar ook voor de harten heeft plaats gehad (Romans 9:23 v.). De kring van hen, aan wie het eerste ten deel is geworden, is toch veel groter dan de kring van hen, die ook de tweede hebben ontvangen. Dat echter deze kring niet door de eerste bedekt wordt, maar in omvang ver achter die blijft, rust op hetzelfde goddelijke voornemen, waarvan de apostel in Romans 8:28, uitvoeriger heeft gehandeld, op dezelfde keuze van de genade, waaraan hij ook in Ephesians 1:4, heeft gedacht en zo schrijft hij hier: "aan wie God bekend heeft willen maken" (vgl. Ephesians 1:9). Wat nu God aan Zijn te voren verkoren, verordineerde en geroepene heilige (Romans 1:7) heeft willen bekend maken, wordt uitgesproken in de woorden "die zij de rijkdom van de heerlijkheid van deze verborgenheid onder de heidenen. " Christus onder de heidenen als Heiland en Koning, die hen verheft tot de heerlijkheid, aan het volk van God beloofd, dat was het nieuwste, wonderbaarste, voor Joodse oren meest aanstotelijke woord, dat men kon uitspreken. Zo ver was het nu gekomen, dat het woord van Christus in Matthew 21:43 geheel vervuld was: het rijk van God was van de Joden weggenomen en de heidenen gegeven en zo maakten zij nu het volk van God, het eigendom van Christus en de erfgenamen van de belofte uit, die van te voren zonder God in de wereld, zonder Christus en zonder hoop van het eeuwige levens geweest waren. Paulus had van dit standpunt reeds de brief aan de Efeziërs geschreven en daarin het wezen en de heerlijkheid van de kerk van Christus aan de gemeenten, die bijna uitsluitend uit heidenen verzameld waren, de vertegenwoordigers van de Christelijke kerk uit de heidenen ook in de volgende tijden, voorgesteld. Wat hem juist in zijn gevangenschap te Rome op dit standpunt verheven heeft, hebben wij in het slotwoord op die brief uitvoeriger aangewezen. Van datzelfde standpunt gaat dan ook de Openbaring an Johannes, die weinige jaren later geschreven is, uit, zoals het gezicht in Openbaring :9, duidelijk genoeg doet opmerken, als men slechts het wandelen te midden van de zeven gouden kandelaren de juiste zin laat behouden. Vandaar ziet hij het oordeel van Christus over het volk, dat oorspronkelijk Zijn eigendom was, maar Hem verworpen heeft (John 1:11), een oordeel, dat toch niet zonder hoop is voor de toekomst van dit volk. Hij overziet dan verder de tijd van de heidenen, totdat met Colossians 10:1 de ontwikkeling van de dingen die weg inslaat, waarop, hetgeen Paulus in Romans 11:12, Romans 11:15, Romans 11:23 voorspelde, vervuld zal worden en van daar af wordt gehandeld over de laatste dingen. Het zal altijd een vruchteloos pogen blijven het boek van de Openbaring e verklaren, als men dit inzicht in zijn organisme niet aanneemt.

Christus onder ons betekent Christus door het geloof onder u aangenomen als uw gerechtigheid en uw sterkte en dit is de vaste grond, waarop wij onze hoop van de heerlijkheid bouwen. In dezelfde betekenis komen deze woorden dan ook voor (Ephesians 3:17). Opdat Christus door het geloof in uw harten woont. Als het hart van de zondaars door de Heilige Geest geopend en hem de heerlijkheid en liefelijkheid van Christus getoond wordt, dan neemt hij Hem van heler harte als zijn Zaligmaker aan en wordt met Hem verenigd. Door iedere nieuwe openbaring van Christus aan de ziel wordt deze geloofsvereniging met de Heere in het hart hernieuwd. Bij alle smaad, iedere verzoeking, iedere struikeling, en bij elk verlies leert de ziel telkens meer wezenlijk en standvastig in Christus als haar algenoegzame Zaligmaker geloven en zo kan Christus door een levend geloof gezegd worden, in het hart te wonen, zoals wij Ephesians 3:17 lezen: "Opdat Christus door het geloof in uw harten woont. " Waar Christus zo aangenomen wordt, is Hij de hoop van de heerlijkheid. Het is dus standvastig, levend geloof, deze hartelijke aanneming van Christus als onze gerechtigheid, die ons die kalme, liefelijke, gegronde, vreedzame hoop van de heerlijkheid schenkt. De ziel, die kan verklaren: Christus is de mijne, kan zeggen: De heerlijkheid is voor mij weggelegd; want in Christus zijn wij volkomen geborgen tegen de dag van het oordeel. Kunt u naar waarheid verklaren, dat Christus zo in u de hoop van de heerlijkheid is? Als u geen deel aan Hem heeft, dan kunt u zich niet met grond in de hoop van de heerlijkheid verblijden.

Vers 28

28. Het zijn niet Mozes en de engelen, die wij u, evenals die dwaalleraars, voorhouden, maar het is Christus, die wij apostelen en onze medehelpers, verkondigen, vermanend een ieder mens en lerend een ieder mens in alle wijsheid (Colossians 3:16), opdat wij, overeenkomstig de bedoeling van de Heere ter zaligheid (Colossians 1:22) een ieder mens volmaakt zouden stellen in Christus Jezus, in wiens gemeenschap alleen de volmaaktheid te bereiken is en niet in de dienst van de wet of van de engelen (Colossians 2:10).

Voelt u niet in uw eigen ziel, dat er geen volmaaktheid in u is? Leert iedere dag u dit niet? Elke traan, die langs uw wang biggelt, weent: onvolmaaktheid; elke zucht, die uw hart ontsnapt, roept onvolmaaktheid uit; ieder hard woord, dat uw lippen voortbrengen, fluistert: onvolmaaktheid. U heeft te vaak een inzicht in uw eigen hart gehad, om voor een ogenblik slechts van enige volmaaktheid in uzelf te dromen. Maar te midden van dit droevig bewustzijn van onvolmaaktheid, is hier troost voor u; u bent volmaakt in Christus Jezus. In Gods ogen bent u in Hem volmaakt; nu reeds bent u begenadigd in de Geliefde. Maar er bestaat nog een andere volmaaktheid, waartoe u ook moet komen en die aan iedere gelovige verzekerd is. Is het niet heerlijk, uit te zien naar de tijd, wanneer iedere zondeplek de gelovige ontnomen en hij volmaakt voor de troon gesteld zal worden, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks? De kerk van Christus zal dan zo rein zijn, dat zelfs het oog van de Alwetendheid geen vlek noch gebrek in haar zal bespeuren; zo heilig en zo heerlijk, dat Joseph Hert niet buiten de waarheid gaat, als hij zegt:

In des Heilands mantel veilig, Als de Heiland zelf heilig.

Dan zullen wij kennen en smaken en de zaligheid van deze veelomvattende, maar korte uitspraak ervaren: volmaakt in Christus Jezus. Niet eerder zullen wij ten volle verstaan de hoogte en diepte van de verlossing in Jezus. Spreukenngt uw hart niet van vreugde op bij de gedachte daaraan? Zo zwart als u bent, zo wit zult u eens zijn; zo vuil als u nu bent, zo rein zult u worden. O, wat een wonderbare verlossing! Christus neemt een worm en herschept die in een engel: Christus neemt een zwart en ongevormd ding en maakt het rein en onvergelijkelijk in zijn heerlijkheid, weergaloos in zijn schoonheid en geschikt om de metgezel van de serafs te zijn. O mijn ziel, sta vol aanbidding stil voor deze zalige waarheid van de volmaaktheid in Christus.

Als ik na lang en doelloos dolen, na vruchteloos heen en weer zwerven, eindelijk dan toch het kruispunt van heirbaan en bergpad bereik, vanwaar men mij gezegd heeft, dat ik nu maar al door, recht door uit, heb op te wandelen, om te komen waar ik wezen moet, dus roep ik bij het zien van dat kruispunt, blij en overgelukkig uit: "Goddank, nu ben ik er", ook al weet ik uitnemend goed, "dat ik er lang nog niet ben" en nog uren gaans voor mij heb. Mijn uitroep: "Nu ben ik er! " betekent dan niet, dat ik metterdaad de eindpaal van mijn tocht reeds met de arm omklem, maar dat ik nu dan toch de weg betrad, waarlangs het bereiken van die eindpaal mij verzekerd is. Overgebracht nu op de worsteling van de ziel van de mensen om heilig te worden, betekent dit ten eerste, dat de arme mens eerst eeuwen lang doelloos zocht en langs alle paden omdoolde, om de weg naar het ideaal van de heiligheid te vinden, maar zonder ooit te vorderen, ja, eer al verder van dat hoogheerlijk ideaal afzwervend. En ten andere, dat hij door de wedergeboorte door de bekering, door het geloof in Christus, nu op het kruispunt van een geheel nieuwe weg is geplaatst, waarvan het begin nog wel zeer ver van het einddoel af ligt, maar die er toch, zo rechtstreeks, zo ontwijfelbaar zeker en zo vanzelf, heenvoert, dat hij, reeds bij de eerste stap "op die verse en levende weg" verrukt en uitgelaten van heilige vreugde, uitroept, "nu ben ik er! " en de ambtlieden van Sion hem inschrijven als: "weer n volmaakt! "

Zo noemde men eertijds ook bij de heidense mysteriën hen "volmaakt", die voor het eerst in de verborgenheden van deze diensten waren ingewijd; wel wetend, dat hun ontwikkeling in dit opzicht nu pas begon, maar er even vast op gaande, dat die, nu ze eenmaal op het hoger standpunt waren geplaatst, vanzelf zou volgen. Verre van gewrongen of gedrongen, is het dus veeleer volkomen juist en natuurlijk, wanneer ook de Heilige Schrift de nog zeer onvolmaakte Christenen en die erger nog, hun onvolmaaktheid in dit leven nooit te boven zullen komen, niettemin nu reeds "volmaakten" noemt ter aanduiding, dat door hen dan het juiste standpunt ingenomen, de goede weg ingeslagen en de rechte gang is gekozen, die hen zeker en onfeilbaar eens tot het bezit van de volmaaktheid leiden zal. Z wanneer Jezus tot Zijn discipelen zegt: "Jullie zijn nu rein om het woord dat Ik tot u gesproken heb! " of ook, als Paulus schrijft: "Ik onderwijs een ieder mens en leer hem in alle wijsheid, opdat ik hem volmaakt stel in Christus; " of Petrus getuigt van hen, "die daardoor hun ziel gereinigd hebben, dat ze gehoorzaam werden aan de waarheid. " Hierbij is sprake van volmaaktheid, naar gelang het standpunt, dat men inneemt en zo vaak als de leden van een gemeente in Paulus' brieven worden toegesproken als "heilige en beminden", als "volmaakten" en "gelovigen", "uitverkorenen" en wat hoge eretitels meer aan de gemeente van die dagen door Paulus worden toegekend, dan is hiermee nooit iets anders bedoeld, dan dat zij door hun belijdenis van de Christus van God de enige weg, die tot volmaaktheid brengen kan, als waar en betrouwbaar ook voor zichzelf hadden aanvaard. Of iemand werkelijk "een gelovige", in de waarheid "een uitverkorene", ook in Gods oog een van Zijn geliefde kinderen is, - kan op aarde door niemand dan door hemzelf met volkomen zekerheid geweten worden. De apostelen denken er dan ook in de verte niet aan, door deze erebenamingen een erecertificaat aan de enkele personen van deze gemeente uit te reiken. Veeleer toont hun onverbloemd kastijden van allerlei ruwheid en zonde, dat er van het "volmaakte", helaas nog maar al te veel ontbrak. Maar optredend met het Evangelie, dat het heil niet uit de mens deed opklimmen, maar van God neerdalen, laten zij van die heilige canon ook in hun eretitels niet af en kwalificeren zij hun volgelingen niet naar wat in hen gevonden, maar door hen beleden wordt te vinden te zijn in God. Aan deze eerste betekenis van volmaakt het naaste verwant is het volmaakt zijn in Christus. Elk Christen is dat. Ook de pas bekeerde. Zelfs hoe hard het ook schijnt, we moeten het neer schrijven, zelfs het afgedwaalde kind, dat weer zo schrikkelijk afdoolde en het goed van zijn vader brengt in een ver en vreemd land. Ja, zver reikt dit "volmaakt in Christus", dat onder de nog niet geborene, ook het geslacht van Gods kinderen, dat pas hierna het levenslicht zal aanschouwen, nu reeds in de lendenen van de Messias als "volmaakt in Hem" besloten is. Dit volgt onmiddellijk uit de aard van de "mystieke unie" en uit het mysterie van Christus' plaatsbekleding. Immers, Zijn werk moet niet weer volbracht worden, maar is volbracht. De verzoening is verworven en daarmee de reinigmaking en de heiligheid teweeg gebracht. Hij is gekomen om de wil van de Vader te doen en heeft die gedaan en dat centrale, heerlijke, vlekkeloos reine menselijke leven, dat Hij uit de dood opgebracht en, in ons menselijk vlees, in de hemel heeft ingedragen, dat leven is nu de fontein en springader, waaruit eeuwig de leden van het lichaam Christi het levensbloed van hun ziel zullen indrinken of wilt u, de goddelijke onuitputtelijke marmergroeve, waarin het heilig beeld van al Gods kinderen nu reeds besloten ligt. Met de werkelijke al of niet volmaaktheid van de Christenen op aarde heeft het dus volstrekt niets te maken, zo vaak hen een volmaaktheid wordt toegeschreven in Hem. "Hun leven is met Christus verborgen in God" en al de arbeid van hun ziel moet maar zijn, om van wat op aarde, ook aan henzelf nog is af te komen en door het geloof zich met dat leven in Christus te vereenzelvigen. "Niet meer ik leef, maar Christus leeft in mij! " blijft hun wachtwoord en dienovereenkomstig kan hun toegevoegd: "U bent volmaakt in Hem, die het Hoofd is over alle overheid en macht! " of wilt u, sterker nog: "U bent afgewassen, u bent geheiligd, u bent gerechtvaardigd in de naam van de Heere Jezus Christus en door de Geest van onze van God. " Van geheel andere strekking is de eretitel van "volmaakt", zo daarmee, naar de derde categorie, de mate van onze groei is bedoeld, bijvoorbeeld in de uitdrukking: "van de volmaakten is het vaste voedsel. "

Er wordt dan gedoeld op de tegenstelling tussen hen, die pas tot het Evangelie toetraden en degenen, die de kennis van het Evangelie naar de hun betamende omvang en de voor hen passende diepten reeds verwierven.

De eersten heten dan kinderen, die nog met melk worden gevoed, de anderen volmaakten of volwassenen, wie het vaste voedsel reeds kan worden aangeboden. Bij die groei heeft elk schepsel zijn eigen mate. Het lam is reeds tot een volkomen ram opgegroeid, ook al blijft het nog ver beneden de mate van de grootte, waarmee de welp van de olifant geworpen werd. Zo heeft elke plant, elke boomsoort en evenzo elk van die en elk mensengeslacht de "mate van zijn grootte", die hen door God beschikt is. Zelfs onder de leden in eenzelfde gezin brengt weer elk individu, elke persoon, reeds bij zijn geboorte de vaste bepaling mee van de hoogte, die het in zijn groei bereiken, maar ook van de hoogte, die het nooit overschrijden zal. Dan is er eerst een groeien, een uitzetten, een toenemen, een groeien. En dat proces gaat aldoor, tot eindelijk de groei naar zijn mate verkregen is, om dan opeens alle groei een einde te doen nemen en voorts geen andere werking te vertonen dan van innerlijke harding en bevestiging, sterking en vulling van het weefsel van het lichaam. Niet anders nu gaat het in het geestelijke toe. Ook wie in Christus geboren wordt, brengt de bepaling van de mate van zijn groei met zich. Vandaar na de eerste bekering die honger, dat wegtrekken van alle levenssappen naar, dat groeien van de ledematen en zo gaandeweg dat rijpen tot die mate van de grootte, die in de voorverordinering van God ons beschikt was. Daarop doelt Paulus, als hij zegt: "Zovelen dan als wij volmaakt zijn, laat ons naar dezelfde regel wandelen; " en doelt evenzeer wat de Hebreeën te lezen bekwamen: "Een ieder, die melk krijgt, die is onervaren in het woord van de gerechtigheid, want hij is een kind; maar voor de volmaakten is het vaste voedsel, die door de gewoonte de zinnen geoefend hebben tot onderscheiding beide van goed en van kwaad. " Maar al heeft men nu ook eenmaal die "groei naar zijn mate" bereikt, dan is hiermee toch de "toeneming in Christus" nog z weinig uit, dat dan veeleer pas echt beginnen kan, wat de briefschrijver onmiddellijk daarna noemt: "Laat ons nu tot de volmaaktheid voortvaren. " Zo weinig, dat daarna de "inleiding in het heilgeheim" zelf eerst komt; en eerst na afloop van die groei de onderscheiding van Johannes zin krijgt van "kinderen" en "jongelingen", van "mannen" en "vaders in Christus. " Wat nu eindelijk de laatste of vierde onderscheiding aangaat tussen volmaaktheid in de delen, die een kind van God alleszins en volmaaktheid in de trappen, die hij op aarde nooit zal bezitten, dan is ook hier het zegel van de Schrift en van de geestelijke ervaring onbetwistbaar. Een korreltje mosterdzaad, hoe klein ook, bevat in zich de kiem, niet slechts van de stengel en zijn stoel en voor die stoel de wortelvezels, maar evenzeer voor de takken en twijgen, voor de sprieten en bladen, voor de bloesems en vruchten, die aan de mosterdboom in zoeler luchtstreek bij zijn voltooiing prijken. Die korrel is dus gaaf, is ongeschonden en is, omdat de kiem aller delen er in ligt, de volkomen mosterdzaad. Dat is het heilig en onveranderlijk kenmerk van al wat God doet. Wij mensen, als we iets maken, moeten eerst stuk voor stuk, deel voor deel in gereedheid brengen om ze daarna aan elkaar te hechten, vast te lijmen en ineen te zetten. Maar bij al wat God werkt worden steeds alle delen tegelijk voorverordineerd en wat de kiem betreft, tot aanzijn gebracht, om zich daarna elk in zijn orde te ontwikkelen. Ons menselijk werk is, onder de wording, nooit, Gods werk altijd volmaakt in de delen. Dit is waar van de plant. Dit geldt voor dier en mens. Maar in sterkere zin nog voor de geestelijke ontwikkeling van de mens na zijn wedergeboorte. Is de heiligmaking van de mens zijn eigen werk, dan gaat het ook hier zo toe, dat hij stuk voor stuk, deel voor deel vooraf gereed probeert te maken, om pas daarna het ene aan het ander te verbinden en in elkaar te zetten. Er zal dan een neiging zijn, om n bepaalde zonde te bestrijden, terwijl op hetzelfde ogenblik een andere, niet minder verfoeielijke zonde vrij spel houdt. Er grijpt dan een oefening plaats om zich bijvoorbeeld in zijn gebeden en smekingen te volmaken, of ook toe te leggen op mortificatie en nederigheid, terwijl, onder die oefening door, de gierigheid vrij rondloopt en de prikkelbaarheid zich nog gevoeliger maakt en het lijden met anderen al meer verkwijnt. Sterke ontwikkeling aan de ne, met wegtering en verkwijning aan de andere kant van ons wezen. Een groei, maar in delen, onvolmaakt. Heeft u daarentegen met wezenlijke wedergeboorte, met doorgezette bekering, met oprecht geloof, d. i. met een werk van God te doen, dan komt er opeens een haat tegen alle zonden, een liefde voor alle deugden en is, ook al trad die nog niet naar buiten, de kiem van alle heerlijkheden aanwezig. "Nog wel maar een klein beginsel van deze gehoorzaamheid", zoals de catechismus zegt, "maar z nochtans, dat ze niet slechts naar sommige, maar naar alle geboden van God met een ernstig voornemen beginnen te leven. " Een kustlicht, dat men bij alle prijzenswaarde pogingen in onze dagen, bijvoorbeeld om de demon van hun dranklust te bedwingen, wel zeer scherp in het oog dient te vatten, om niet ongemerkt uit de Christelijke stroming af te drijven. Want die stroming is geen andere en kan nooit een andere zijn, dan dat het nieuwe leven in ons een werk van God en niet van mensen is en nu volmaakt blijkt, volstrekt niet in een enkel stuk, maar in al zijn delen. "De mens van God moet volmaakt zijn", zoals Paulus aan Timothes schrijft, dat is naar Paulus' eigen uitlegging: volmaakt toegerust tot elk goed werk. " Wat onberispelijk bewaard moet worden voor de dag van Jezus' toekomst, is naar luid van zijn brief aan de Thessalonicensen: "een geheel oprechte geest", maar ook evenzeer "de ziel en het lichaam. " We moeten God liefhebben, niet slechts "met het hart, maar ook met de ziel, maar ook met het verstand, ja met alle kunnen (krachten) die aan ons wezen geschonken zijn. " Kortom, een heiliging moet door Christus in ons uitgewerkt, maar z, dat Hij ons heiligt, niet naar een enkel deel van ons wezen, maar "geheel en al. " Zo'n volmaaktheid echter, die ook naar onze overtuiging de kinderen van God alleszins toekomt, verschilt hemelsbreed van die andere volmaaktheid, die op zo hinderlijke wijze door de enthousiasten gedreven wordt; t. w. de volmaaktheid in de trappen. Dit toch houdt in zich, dat in het kind van God niet slechts alle delen van het nieuwe leven in kiem aanwezig zijn, maar ook dat elk van deze delen reeds hier op aarde z ver ontwikkeld kan worden, dat er geen tekort en dus geen zonde meer bij overblijft. De volmaaktheid van de trappen valt samen met de volmaaktheid van Gods wet. In die zin volmaakt zijn, sluit dus in zich, dat men al de geboden van God en elk van die geboden in volkomen geestelijke zin, in al hun omvang en naar hun zeer wijde, oneindige strekking, onafgebroken houdt. Houdt, niet naar de standaard van de burgerlijke samenleving, of de maatstaf, die in uw kerk geldt, noch naar de opvatting, die in uw vrome kring gangbaar is, maar houdt naar de commentaar van de Heilige Geest, waarin Jezus ons heeft ingeleid. Bovenal houdt, niet slechts met zijn uitwendig, maar ook met zijn inwendig wezen, dat wil zeggen niet voor zover mensen ons beoordelen, of ook onze eigen mens zichzelf bezien kan, maar zoals we bij het aldoorzoekend licht van de Eeuwige doorschouwd worden door het heilig oog van onze God. En in die betekenis nu, dat is waar de trappen, wordt de volmaakbaarheid op aarde nergens door de Schrift geleerd, altijd op het ernstigst door haar gelogenstraft en, waar zij schijnt voor te komen, als zelfmisleiding gewraakt. "Als wij zeggen dat wij geen zonde hebben, dan misleiden wij onszelf en de waarheid is in ons niet! "

Vers 28

28. Het zijn niet Mozes en de engelen, die wij u, evenals die dwaalleraars, voorhouden, maar het is Christus, die wij apostelen en onze medehelpers, verkondigen, vermanend een ieder mens en lerend een ieder mens in alle wijsheid (Colossians 3:16), opdat wij, overeenkomstig de bedoeling van de Heere ter zaligheid (Colossians 1:22) een ieder mens volmaakt zouden stellen in Christus Jezus, in wiens gemeenschap alleen de volmaaktheid te bereiken is en niet in de dienst van de wet of van de engelen (Colossians 2:10).

Voelt u niet in uw eigen ziel, dat er geen volmaaktheid in u is? Leert iedere dag u dit niet? Elke traan, die langs uw wang biggelt, weent: onvolmaaktheid; elke zucht, die uw hart ontsnapt, roept onvolmaaktheid uit; ieder hard woord, dat uw lippen voortbrengen, fluistert: onvolmaaktheid. U heeft te vaak een inzicht in uw eigen hart gehad, om voor een ogenblik slechts van enige volmaaktheid in uzelf te dromen. Maar te midden van dit droevig bewustzijn van onvolmaaktheid, is hier troost voor u; u bent volmaakt in Christus Jezus. In Gods ogen bent u in Hem volmaakt; nu reeds bent u begenadigd in de Geliefde. Maar er bestaat nog een andere volmaaktheid, waartoe u ook moet komen en die aan iedere gelovige verzekerd is. Is het niet heerlijk, uit te zien naar de tijd, wanneer iedere zondeplek de gelovige ontnomen en hij volmaakt voor de troon gesteld zal worden, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks? De kerk van Christus zal dan zo rein zijn, dat zelfs het oog van de Alwetendheid geen vlek noch gebrek in haar zal bespeuren; zo heilig en zo heerlijk, dat Joseph Hert niet buiten de waarheid gaat, als hij zegt:

In des Heilands mantel veilig, Als de Heiland zelf heilig.

Dan zullen wij kennen en smaken en de zaligheid van deze veelomvattende, maar korte uitspraak ervaren: volmaakt in Christus Jezus. Niet eerder zullen wij ten volle verstaan de hoogte en diepte van de verlossing in Jezus. Spreukenngt uw hart niet van vreugde op bij de gedachte daaraan? Zo zwart als u bent, zo wit zult u eens zijn; zo vuil als u nu bent, zo rein zult u worden. O, wat een wonderbare verlossing! Christus neemt een worm en herschept die in een engel: Christus neemt een zwart en ongevormd ding en maakt het rein en onvergelijkelijk in zijn heerlijkheid, weergaloos in zijn schoonheid en geschikt om de metgezel van de serafs te zijn. O mijn ziel, sta vol aanbidding stil voor deze zalige waarheid van de volmaaktheid in Christus.

Als ik na lang en doelloos dolen, na vruchteloos heen en weer zwerven, eindelijk dan toch het kruispunt van heirbaan en bergpad bereik, vanwaar men mij gezegd heeft, dat ik nu maar al door, recht door uit, heb op te wandelen, om te komen waar ik wezen moet, dus roep ik bij het zien van dat kruispunt, blij en overgelukkig uit: "Goddank, nu ben ik er", ook al weet ik uitnemend goed, "dat ik er lang nog niet ben" en nog uren gaans voor mij heb. Mijn uitroep: "Nu ben ik er! " betekent dan niet, dat ik metterdaad de eindpaal van mijn tocht reeds met de arm omklem, maar dat ik nu dan toch de weg betrad, waarlangs het bereiken van die eindpaal mij verzekerd is. Overgebracht nu op de worsteling van de ziel van de mensen om heilig te worden, betekent dit ten eerste, dat de arme mens eerst eeuwen lang doelloos zocht en langs alle paden omdoolde, om de weg naar het ideaal van de heiligheid te vinden, maar zonder ooit te vorderen, ja, eer al verder van dat hoogheerlijk ideaal afzwervend. En ten andere, dat hij door de wedergeboorte door de bekering, door het geloof in Christus, nu op het kruispunt van een geheel nieuwe weg is geplaatst, waarvan het begin nog wel zeer ver van het einddoel af ligt, maar die er toch, zo rechtstreeks, zo ontwijfelbaar zeker en zo vanzelf, heenvoert, dat hij, reeds bij de eerste stap "op die verse en levende weg" verrukt en uitgelaten van heilige vreugde, uitroept, "nu ben ik er! " en de ambtlieden van Sion hem inschrijven als: "weer n volmaakt! "

Zo noemde men eertijds ook bij de heidense mysteriën hen "volmaakt", die voor het eerst in de verborgenheden van deze diensten waren ingewijd; wel wetend, dat hun ontwikkeling in dit opzicht nu pas begon, maar er even vast op gaande, dat die, nu ze eenmaal op het hoger standpunt waren geplaatst, vanzelf zou volgen. Verre van gewrongen of gedrongen, is het dus veeleer volkomen juist en natuurlijk, wanneer ook de Heilige Schrift de nog zeer onvolmaakte Christenen en die erger nog, hun onvolmaaktheid in dit leven nooit te boven zullen komen, niettemin nu reeds "volmaakten" noemt ter aanduiding, dat door hen dan het juiste standpunt ingenomen, de goede weg ingeslagen en de rechte gang is gekozen, die hen zeker en onfeilbaar eens tot het bezit van de volmaaktheid leiden zal. Z wanneer Jezus tot Zijn discipelen zegt: "Jullie zijn nu rein om het woord dat Ik tot u gesproken heb! " of ook, als Paulus schrijft: "Ik onderwijs een ieder mens en leer hem in alle wijsheid, opdat ik hem volmaakt stel in Christus; " of Petrus getuigt van hen, "die daardoor hun ziel gereinigd hebben, dat ze gehoorzaam werden aan de waarheid. " Hierbij is sprake van volmaaktheid, naar gelang het standpunt, dat men inneemt en zo vaak als de leden van een gemeente in Paulus' brieven worden toegesproken als "heilige en beminden", als "volmaakten" en "gelovigen", "uitverkorenen" en wat hoge eretitels meer aan de gemeente van die dagen door Paulus worden toegekend, dan is hiermee nooit iets anders bedoeld, dan dat zij door hun belijdenis van de Christus van God de enige weg, die tot volmaaktheid brengen kan, als waar en betrouwbaar ook voor zichzelf hadden aanvaard. Of iemand werkelijk "een gelovige", in de waarheid "een uitverkorene", ook in Gods oog een van Zijn geliefde kinderen is, - kan op aarde door niemand dan door hemzelf met volkomen zekerheid geweten worden. De apostelen denken er dan ook in de verte niet aan, door deze erebenamingen een erecertificaat aan de enkele personen van deze gemeente uit te reiken. Veeleer toont hun onverbloemd kastijden van allerlei ruwheid en zonde, dat er van het "volmaakte", helaas nog maar al te veel ontbrak. Maar optredend met het Evangelie, dat het heil niet uit de mens deed opklimmen, maar van God neerdalen, laten zij van die heilige canon ook in hun eretitels niet af en kwalificeren zij hun volgelingen niet naar wat in hen gevonden, maar door hen beleden wordt te vinden te zijn in God. Aan deze eerste betekenis van volmaakt het naaste verwant is het volmaakt zijn in Christus. Elk Christen is dat. Ook de pas bekeerde. Zelfs hoe hard het ook schijnt, we moeten het neer schrijven, zelfs het afgedwaalde kind, dat weer zo schrikkelijk afdoolde en het goed van zijn vader brengt in een ver en vreemd land. Ja, zver reikt dit "volmaakt in Christus", dat onder de nog niet geborene, ook het geslacht van Gods kinderen, dat pas hierna het levenslicht zal aanschouwen, nu reeds in de lendenen van de Messias als "volmaakt in Hem" besloten is. Dit volgt onmiddellijk uit de aard van de "mystieke unie" en uit het mysterie van Christus' plaatsbekleding. Immers, Zijn werk moet niet weer volbracht worden, maar is volbracht. De verzoening is verworven en daarmee de reinigmaking en de heiligheid teweeg gebracht. Hij is gekomen om de wil van de Vader te doen en heeft die gedaan en dat centrale, heerlijke, vlekkeloos reine menselijke leven, dat Hij uit de dood opgebracht en, in ons menselijk vlees, in de hemel heeft ingedragen, dat leven is nu de fontein en springader, waaruit eeuwig de leden van het lichaam Christi het levensbloed van hun ziel zullen indrinken of wilt u, de goddelijke onuitputtelijke marmergroeve, waarin het heilig beeld van al Gods kinderen nu reeds besloten ligt. Met de werkelijke al of niet volmaaktheid van de Christenen op aarde heeft het dus volstrekt niets te maken, zo vaak hen een volmaaktheid wordt toegeschreven in Hem. "Hun leven is met Christus verborgen in God" en al de arbeid van hun ziel moet maar zijn, om van wat op aarde, ook aan henzelf nog is af te komen en door het geloof zich met dat leven in Christus te vereenzelvigen. "Niet meer ik leef, maar Christus leeft in mij! " blijft hun wachtwoord en dienovereenkomstig kan hun toegevoegd: "U bent volmaakt in Hem, die het Hoofd is over alle overheid en macht! " of wilt u, sterker nog: "U bent afgewassen, u bent geheiligd, u bent gerechtvaardigd in de naam van de Heere Jezus Christus en door de Geest van onze van God. " Van geheel andere strekking is de eretitel van "volmaakt", zo daarmee, naar de derde categorie, de mate van onze groei is bedoeld, bijvoorbeeld in de uitdrukking: "van de volmaakten is het vaste voedsel. "

Er wordt dan gedoeld op de tegenstelling tussen hen, die pas tot het Evangelie toetraden en degenen, die de kennis van het Evangelie naar de hun betamende omvang en de voor hen passende diepten reeds verwierven.

De eersten heten dan kinderen, die nog met melk worden gevoed, de anderen volmaakten of volwassenen, wie het vaste voedsel reeds kan worden aangeboden. Bij die groei heeft elk schepsel zijn eigen mate. Het lam is reeds tot een volkomen ram opgegroeid, ook al blijft het nog ver beneden de mate van de grootte, waarmee de welp van de olifant geworpen werd. Zo heeft elke plant, elke boomsoort en evenzo elk van die en elk mensengeslacht de "mate van zijn grootte", die hen door God beschikt is. Zelfs onder de leden in eenzelfde gezin brengt weer elk individu, elke persoon, reeds bij zijn geboorte de vaste bepaling mee van de hoogte, die het in zijn groei bereiken, maar ook van de hoogte, die het nooit overschrijden zal. Dan is er eerst een groeien, een uitzetten, een toenemen, een groeien. En dat proces gaat aldoor, tot eindelijk de groei naar zijn mate verkregen is, om dan opeens alle groei een einde te doen nemen en voorts geen andere werking te vertonen dan van innerlijke harding en bevestiging, sterking en vulling van het weefsel van het lichaam. Niet anders nu gaat het in het geestelijke toe. Ook wie in Christus geboren wordt, brengt de bepaling van de mate van zijn groei met zich. Vandaar na de eerste bekering die honger, dat wegtrekken van alle levenssappen naar, dat groeien van de ledematen en zo gaandeweg dat rijpen tot die mate van de grootte, die in de voorverordinering van God ons beschikt was. Daarop doelt Paulus, als hij zegt: "Zovelen dan als wij volmaakt zijn, laat ons naar dezelfde regel wandelen; " en doelt evenzeer wat de Hebreeën te lezen bekwamen: "Een ieder, die melk krijgt, die is onervaren in het woord van de gerechtigheid, want hij is een kind; maar voor de volmaakten is het vaste voedsel, die door de gewoonte de zinnen geoefend hebben tot onderscheiding beide van goed en van kwaad. " Maar al heeft men nu ook eenmaal die "groei naar zijn mate" bereikt, dan is hiermee toch de "toeneming in Christus" nog z weinig uit, dat dan veeleer pas echt beginnen kan, wat de briefschrijver onmiddellijk daarna noemt: "Laat ons nu tot de volmaaktheid voortvaren. " Zo weinig, dat daarna de "inleiding in het heilgeheim" zelf eerst komt; en eerst na afloop van die groei de onderscheiding van Johannes zin krijgt van "kinderen" en "jongelingen", van "mannen" en "vaders in Christus. " Wat nu eindelijk de laatste of vierde onderscheiding aangaat tussen volmaaktheid in de delen, die een kind van God alleszins en volmaaktheid in de trappen, die hij op aarde nooit zal bezitten, dan is ook hier het zegel van de Schrift en van de geestelijke ervaring onbetwistbaar. Een korreltje mosterdzaad, hoe klein ook, bevat in zich de kiem, niet slechts van de stengel en zijn stoel en voor die stoel de wortelvezels, maar evenzeer voor de takken en twijgen, voor de sprieten en bladen, voor de bloesems en vruchten, die aan de mosterdboom in zoeler luchtstreek bij zijn voltooiing prijken. Die korrel is dus gaaf, is ongeschonden en is, omdat de kiem aller delen er in ligt, de volkomen mosterdzaad. Dat is het heilig en onveranderlijk kenmerk van al wat God doet. Wij mensen, als we iets maken, moeten eerst stuk voor stuk, deel voor deel in gereedheid brengen om ze daarna aan elkaar te hechten, vast te lijmen en ineen te zetten. Maar bij al wat God werkt worden steeds alle delen tegelijk voorverordineerd en wat de kiem betreft, tot aanzijn gebracht, om zich daarna elk in zijn orde te ontwikkelen. Ons menselijk werk is, onder de wording, nooit, Gods werk altijd volmaakt in de delen. Dit is waar van de plant. Dit geldt voor dier en mens. Maar in sterkere zin nog voor de geestelijke ontwikkeling van de mens na zijn wedergeboorte. Is de heiligmaking van de mens zijn eigen werk, dan gaat het ook hier zo toe, dat hij stuk voor stuk, deel voor deel vooraf gereed probeert te maken, om pas daarna het ene aan het ander te verbinden en in elkaar te zetten. Er zal dan een neiging zijn, om n bepaalde zonde te bestrijden, terwijl op hetzelfde ogenblik een andere, niet minder verfoeielijke zonde vrij spel houdt. Er grijpt dan een oefening plaats om zich bijvoorbeeld in zijn gebeden en smekingen te volmaken, of ook toe te leggen op mortificatie en nederigheid, terwijl, onder die oefening door, de gierigheid vrij rondloopt en de prikkelbaarheid zich nog gevoeliger maakt en het lijden met anderen al meer verkwijnt. Sterke ontwikkeling aan de ne, met wegtering en verkwijning aan de andere kant van ons wezen. Een groei, maar in delen, onvolmaakt. Heeft u daarentegen met wezenlijke wedergeboorte, met doorgezette bekering, met oprecht geloof, d. i. met een werk van God te doen, dan komt er opeens een haat tegen alle zonden, een liefde voor alle deugden en is, ook al trad die nog niet naar buiten, de kiem van alle heerlijkheden aanwezig. "Nog wel maar een klein beginsel van deze gehoorzaamheid", zoals de catechismus zegt, "maar z nochtans, dat ze niet slechts naar sommige, maar naar alle geboden van God met een ernstig voornemen beginnen te leven. " Een kustlicht, dat men bij alle prijzenswaarde pogingen in onze dagen, bijvoorbeeld om de demon van hun dranklust te bedwingen, wel zeer scherp in het oog dient te vatten, om niet ongemerkt uit de Christelijke stroming af te drijven. Want die stroming is geen andere en kan nooit een andere zijn, dan dat het nieuwe leven in ons een werk van God en niet van mensen is en nu volmaakt blijkt, volstrekt niet in een enkel stuk, maar in al zijn delen. "De mens van God moet volmaakt zijn", zoals Paulus aan Timothes schrijft, dat is naar Paulus' eigen uitlegging: volmaakt toegerust tot elk goed werk. " Wat onberispelijk bewaard moet worden voor de dag van Jezus' toekomst, is naar luid van zijn brief aan de Thessalonicensen: "een geheel oprechte geest", maar ook evenzeer "de ziel en het lichaam. " We moeten God liefhebben, niet slechts "met het hart, maar ook met de ziel, maar ook met het verstand, ja met alle kunnen (krachten) die aan ons wezen geschonken zijn. " Kortom, een heiliging moet door Christus in ons uitgewerkt, maar z, dat Hij ons heiligt, niet naar een enkel deel van ons wezen, maar "geheel en al. " Zo'n volmaaktheid echter, die ook naar onze overtuiging de kinderen van God alleszins toekomt, verschilt hemelsbreed van die andere volmaaktheid, die op zo hinderlijke wijze door de enthousiasten gedreven wordt; t. w. de volmaaktheid in de trappen. Dit toch houdt in zich, dat in het kind van God niet slechts alle delen van het nieuwe leven in kiem aanwezig zijn, maar ook dat elk van deze delen reeds hier op aarde z ver ontwikkeld kan worden, dat er geen tekort en dus geen zonde meer bij overblijft. De volmaaktheid van de trappen valt samen met de volmaaktheid van Gods wet. In die zin volmaakt zijn, sluit dus in zich, dat men al de geboden van God en elk van die geboden in volkomen geestelijke zin, in al hun omvang en naar hun zeer wijde, oneindige strekking, onafgebroken houdt. Houdt, niet naar de standaard van de burgerlijke samenleving, of de maatstaf, die in uw kerk geldt, noch naar de opvatting, die in uw vrome kring gangbaar is, maar houdt naar de commentaar van de Heilige Geest, waarin Jezus ons heeft ingeleid. Bovenal houdt, niet slechts met zijn uitwendig, maar ook met zijn inwendig wezen, dat wil zeggen niet voor zover mensen ons beoordelen, of ook onze eigen mens zichzelf bezien kan, maar zoals we bij het aldoorzoekend licht van de Eeuwige doorschouwd worden door het heilig oog van onze God. En in die betekenis nu, dat is waar de trappen, wordt de volmaakbaarheid op aarde nergens door de Schrift geleerd, altijd op het ernstigst door haar gelogenstraft en, waar zij schijnt voor te komen, als zelfmisleiding gewraakt. "Als wij zeggen dat wij geen zonde hebben, dan misleiden wij onszelf en de waarheid is in ons niet! "

Vers 29

29. Waarvoor, tot welk doel, namelijk om een ieder mens volkomen in Christus Jezus voor te stellen, ik ook werk, mij niet tevreden stellend met verstandige vermaning en leren alleen. Omdat ik nu een gevangen ben en niet meer in het openbaar kan werken, ben ik strijdend met waakzame zorg voor alle gemeenten, in gebed, schrijven en tegenstaan van hen, die de waarheid verkeren en de gemeenten verwoesten (Colossians 2:1; Colossians 4:12. 2 Corinthians 11:28. 1 Thessalonicenzen. 2:2. 2 Timothy 4:7). Ik doe dat niet met menselijke macht, maar naar Zijn werking, die in mij werkt met kracht. Christus zelf dringt er mij toe en maakt mij daartoe bekwaam (2 Corinthians 5:14; 2 Corinthians 3:5).

"In alle wijsheid", want de wijsheid kiest en vindt het juiste gepaste woord; "in alle wijsheid", zegt de apostel, spreken wij tot ieder mens en leren wij ieder mens met dat doel voor ogen, dat hij "in Christus volmaakt" zij. Dat de mens zo wordt, is het doel van de prediking van Christus. Ieder moet tot Christelijke, namelijk op Christus gegronde en aan Hem gelijkvormige volmaaktheid geraken. Om dit en niet maar een oppervlakkige werking te verkrijgen, moet de prediking van Christus gepaard gaan met vermanen en leren. Het eerste, opdat ieder op het gemoed wordt gedrukt, wat hij is en wat hij moet zijn en het laatste, opdat hij leert kennen, wat hij in Christus worden kan. Zo'n verkondiging van Christus kan de apostel van zichzelf en zijn medearbeiders betuigen. Hij kan betuigen, dat zij op die manier aan ieder mens doen, om bij ieder dat doel te bereiken. Hij heeft hierbij niet de tegenstelling van Joden en heidenen op het oog, maar hierop legt hij de nadruk, dat zij het bij niemand aan zo'n vermanen en leren laten ontbreken, doordat zij niet maar in het algemeen Christus prediken, maar ieder in het bijzonder tot Christelijke volmaaktheid probeert in te brengen. (Vgl. 1 Thessalonians 2:11 Acts 20:31).

Met al deze woorden wil de apostel zowel de liefde en deelneming winnen van de gemeente, die aan zoveel gevaren van de verleiding blootstaat, als hij haar vertrouwen wil wekken op de grote kracht van God ook in hem, Gods afgezant, zichtbaar. In weinige, veelomvattende woorden stelt ons Paulus hier de werkzaamheid van een echte prediker van het Evangelie voor ogen; hij predikt de geheimenis van de genade van God in Christus, hij vermaant alle zondaars tot boete zonder moe te worden, of mensengunst te bejagen; hij onderwijst ook de armste, eenvoudigste, onwetendste lieden; hij leidt allen tot volkomenheid; hij wil niemand hoger licht en hoger leven onthouden, niemand houden op een lagere trap; hij voldoet zichzelf nooit en acht nooit dat het voor anderen genoeg is; hij is zich bewust, dat hem een leven van arbeid, en ook van strijd verordend is; hij vertrouwt daarin alleen de in hem machtig werkende, hem beloofde kracht van God en geeft daarom ook van alles God de eer.

Vers 29

29. Waarvoor, tot welk doel, namelijk om een ieder mens volkomen in Christus Jezus voor te stellen, ik ook werk, mij niet tevreden stellend met verstandige vermaning en leren alleen. Omdat ik nu een gevangen ben en niet meer in het openbaar kan werken, ben ik strijdend met waakzame zorg voor alle gemeenten, in gebed, schrijven en tegenstaan van hen, die de waarheid verkeren en de gemeenten verwoesten (Colossians 2:1; Colossians 4:12. 2 Corinthians 11:28. 1 Thessalonicenzen. 2:2. 2 Timothy 4:7). Ik doe dat niet met menselijke macht, maar naar Zijn werking, die in mij werkt met kracht. Christus zelf dringt er mij toe en maakt mij daartoe bekwaam (2 Corinthians 5:14; 2 Corinthians 3:5).

"In alle wijsheid", want de wijsheid kiest en vindt het juiste gepaste woord; "in alle wijsheid", zegt de apostel, spreken wij tot ieder mens en leren wij ieder mens met dat doel voor ogen, dat hij "in Christus volmaakt" zij. Dat de mens zo wordt, is het doel van de prediking van Christus. Ieder moet tot Christelijke, namelijk op Christus gegronde en aan Hem gelijkvormige volmaaktheid geraken. Om dit en niet maar een oppervlakkige werking te verkrijgen, moet de prediking van Christus gepaard gaan met vermanen en leren. Het eerste, opdat ieder op het gemoed wordt gedrukt, wat hij is en wat hij moet zijn en het laatste, opdat hij leert kennen, wat hij in Christus worden kan. Zo'n verkondiging van Christus kan de apostel van zichzelf en zijn medearbeiders betuigen. Hij kan betuigen, dat zij op die manier aan ieder mens doen, om bij ieder dat doel te bereiken. Hij heeft hierbij niet de tegenstelling van Joden en heidenen op het oog, maar hierop legt hij de nadruk, dat zij het bij niemand aan zo'n vermanen en leren laten ontbreken, doordat zij niet maar in het algemeen Christus prediken, maar ieder in het bijzonder tot Christelijke volmaaktheid probeert in te brengen. (Vgl. 1 Thessalonians 2:11 Acts 20:31).

Met al deze woorden wil de apostel zowel de liefde en deelneming winnen van de gemeente, die aan zoveel gevaren van de verleiding blootstaat, als hij haar vertrouwen wil wekken op de grote kracht van God ook in hem, Gods afgezant, zichtbaar. In weinige, veelomvattende woorden stelt ons Paulus hier de werkzaamheid van een echte prediker van het Evangelie voor ogen; hij predikt de geheimenis van de genade van God in Christus, hij vermaant alle zondaars tot boete zonder moe te worden, of mensengunst te bejagen; hij onderwijst ook de armste, eenvoudigste, onwetendste lieden; hij leidt allen tot volkomenheid; hij wil niemand hoger licht en hoger leven onthouden, niemand houden op een lagere trap; hij voldoet zichzelf nooit en acht nooit dat het voor anderen genoeg is; hij is zich bewust, dat hem een leven van arbeid, en ook van strijd verordend is; hij vertrouwt daarin alleen de in hem machtig werkende, hem beloofde kracht van God en geeft daarom ook van alles God de eer.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Colossians 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/colossians-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile