Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Prediker 11

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PREDIKER 11

Ecclesiastes 11:1.

MEN MOET WELDADIGHEID UITOEFENEN EN ANGSTIGE ZORGEN VERMIJDEN.

III. Ecclesiastes 11:1-Ecclesiastes 12:14. In dit derde en laatste deel der slotrede van zijn Boek maakt de Prediker met een verheugden zin en overwinnend geloof nog eenmaal het ganse resultaat op van alle voorafgaande troostredenen en beschouwingen. Hetgeen hij vroeger reeds dikwijls heeft laten doorschemeren, namelijk dat het levende geloof toch eindelijk de overwinning moet behalen op alle aanvechtingen, waaraan het volk Gods tengevolge van het lijden en de verdrukking in deze wereld bloot staat, dat brengt hij hier met de taal der hoogste poëzie, der verhevenste vlucht, en in de sierlijkste vormen gekleed, waarin de diepzinnigste, levendigste, verrassende beelden elkaar snel opvolgen, tot volkomen helderheid en zekerheid. De hoofdgedachte van de gehele afdeling is, dat weldadigheid, getrouwheid in de waarneming van zijn beroep, een blijmoedig genot van het leven en ongehuichelde godsvrucht tot in den hogen ouderdom toe, de enige zekere weg tot duurzaam geluk is. Alles, wat vroeger te dezen opzichte gezegd is, komt hier en daar verstrooid voor tussen geworpen twijfelingen, sombere schilderingen van ongelukkige tijdsomstandigheden en uitbarstingen van een bitter gevoel van godverlatenheid. Dewijl nu deze verstrooide denkbeelden verzameld moeten worden, zo geschiedt dit ook zonder bijmenging van dergelijke beschouwingen over het treurig heden. Het geheel kan zeer gevoegelijk in 3 delen gesplitst worden. In het eerste deel vermaant de Prediker tot weldadigheid, als ene deugd, die voor den gever zelven ene rijke bron van zegen is, en tot onverdroten, getrouwe waarneming van zijn beroep (vs 1-6); in het tweede vermaant hij tot een blijmoedig en onschuldig genot van de goederen dezes levens, in het bijzonder in den ras voorbijsnellenden jeugdigen leeftijd, mits men niet vergete, dat men om al deze dingen zal komen voor het gericht (vs 7-10); in het derde geeft hij de vermaning, God van zijne jeugd aan te vrezen, en dat niet tot gevorderden leeftijd uit te stellen, dewijl dat de tijd is, waarin de dood zich reeds door allerlei verschrikkingen aankondigt. De schildering van dien tijd, waarin het leven langzamerhand wegsterft, kenmerkt zich door zinrijke en menigvuldige beelden uit de natuurwereld (Ecclesiastes 12:1-Ecclesiastes 12:7).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PREDIKER 11

Ecclesiastes 11:1.

MEN MOET WELDADIGHEID UITOEFENEN EN ANGSTIGE ZORGEN VERMIJDEN.

III. Ecclesiastes 11:1-Ecclesiastes 12:14. In dit derde en laatste deel der slotrede van zijn Boek maakt de Prediker met een verheugden zin en overwinnend geloof nog eenmaal het ganse resultaat op van alle voorafgaande troostredenen en beschouwingen. Hetgeen hij vroeger reeds dikwijls heeft laten doorschemeren, namelijk dat het levende geloof toch eindelijk de overwinning moet behalen op alle aanvechtingen, waaraan het volk Gods tengevolge van het lijden en de verdrukking in deze wereld bloot staat, dat brengt hij hier met de taal der hoogste poëzie, der verhevenste vlucht, en in de sierlijkste vormen gekleed, waarin de diepzinnigste, levendigste, verrassende beelden elkaar snel opvolgen, tot volkomen helderheid en zekerheid. De hoofdgedachte van de gehele afdeling is, dat weldadigheid, getrouwheid in de waarneming van zijn beroep, een blijmoedig genot van het leven en ongehuichelde godsvrucht tot in den hogen ouderdom toe, de enige zekere weg tot duurzaam geluk is. Alles, wat vroeger te dezen opzichte gezegd is, komt hier en daar verstrooid voor tussen geworpen twijfelingen, sombere schilderingen van ongelukkige tijdsomstandigheden en uitbarstingen van een bitter gevoel van godverlatenheid. Dewijl nu deze verstrooide denkbeelden verzameld moeten worden, zo geschiedt dit ook zonder bijmenging van dergelijke beschouwingen over het treurig heden. Het geheel kan zeer gevoegelijk in 3 delen gesplitst worden. In het eerste deel vermaant de Prediker tot weldadigheid, als ene deugd, die voor den gever zelven ene rijke bron van zegen is, en tot onverdroten, getrouwe waarneming van zijn beroep (vs 1-6); in het tweede vermaant hij tot een blijmoedig en onschuldig genot van de goederen dezes levens, in het bijzonder in den ras voorbijsnellenden jeugdigen leeftijd, mits men niet vergete, dat men om al deze dingen zal komen voor het gericht (vs 7-10); in het derde geeft hij de vermaning, God van zijne jeugd aan te vrezen, en dat niet tot gevorderden leeftijd uit te stellen, dewijl dat de tijd is, waarin de dood zich reeds door allerlei verschrikkingen aankondigt. De schildering van dien tijd, waarin het leven langzamerhand wegsterft, kenmerkt zich door zinrijke en menigvuldige beelden uit de natuurwereld (Ecclesiastes 12:1-Ecclesiastes 12:7).

Vers 1

1. Werp uw brood, of wat overigens tot de levensbehoeften moge behoren, uit op het water, of op de wateren, reik het mildelijk uit aan hen, die hongeren, en vraag niet al te zeer, wie hij is, die het ontvangt, en of hij het wel waardig is; hoop ook niet op enig voordeel of op vergelding (Luke 6:33; Luke 16:9. Proverbs 11:24), want gij zult het uit de vergeldende hand Gods, wien gij het geleend hebt, geheel onverwacht en ongedacht wedervinden na vele dagen, dan zal door Gods zegen het uitgestrooide zaad een rijken oogst opleveren (Proverbs 19:17. Galatians 6:9. 1 Timothy 6:18,.

1) Doe wel, werp uw brood in het water; eenmaal zal het u terug gegeven worden.

Geef een ieder mildelijk naar uw vermogen; want er mocht een tijd komen, dat gij het gaarne zoudt doen en niet zoudt kunnen.. Hetgeen wij door de handen van ellendigen en nooddruftigen wegzenden, heeft een gemakkelijken overtocht, komt in veiligheid aan en wordt in ene onaantastbare schatkamer bewaard..

Iemand verzocht, dat men het volgende op zijn grafsteen zou plaatsen: "Wat ik nagelaten heb, ben ik kwijt; wat ik weggegeven heb, dat heb ik."

Het brood, dat gij den arme geeft, moet uw brood zijn, dat namelijk, wat gij op eerlijke wijze verkregen hebt..

Hoogstwaarschijnlijk is het beeld ontleend aan het gebruik, om het zaad uit te strooien op den akker als deze nog doornat was of nog onder water stond, opdat de harde korrel te eerder week zou worden.

Het scheen dan wel, dat men het zaad, waaruit het brood moest bereid worden, nutteloos wegwierp, maar na enige dagen, als het water was opgedroogd en de halm opschoot, zag men, dat het niet weg was, maar heerlijke vruchten beloofde en gaf. Zo wil de Prediker ook hier den rijke vermanen, om al meende hij, dat het weg was wat hij gaf, toch den arme en minder gegoede rijkelijk wel te doen. Had hij in de vorige hoofdstukken gezegd, om het goede te genieten voor zich zelven, hier vermaant hij, om ook den naaste te gedenken.

Vers 1

1. Werp uw brood, of wat overigens tot de levensbehoeften moge behoren, uit op het water, of op de wateren, reik het mildelijk uit aan hen, die hongeren, en vraag niet al te zeer, wie hij is, die het ontvangt, en of hij het wel waardig is; hoop ook niet op enig voordeel of op vergelding (Luke 6:33; Luke 16:9. Proverbs 11:24), want gij zult het uit de vergeldende hand Gods, wien gij het geleend hebt, geheel onverwacht en ongedacht wedervinden na vele dagen, dan zal door Gods zegen het uitgestrooide zaad een rijken oogst opleveren (Proverbs 19:17. Galatians 6:9. 1 Timothy 6:18,.

1) Doe wel, werp uw brood in het water; eenmaal zal het u terug gegeven worden.

Geef een ieder mildelijk naar uw vermogen; want er mocht een tijd komen, dat gij het gaarne zoudt doen en niet zoudt kunnen.. Hetgeen wij door de handen van ellendigen en nooddruftigen wegzenden, heeft een gemakkelijken overtocht, komt in veiligheid aan en wordt in ene onaantastbare schatkamer bewaard..

Iemand verzocht, dat men het volgende op zijn grafsteen zou plaatsen: "Wat ik nagelaten heb, ben ik kwijt; wat ik weggegeven heb, dat heb ik."

Het brood, dat gij den arme geeft, moet uw brood zijn, dat namelijk, wat gij op eerlijke wijze verkregen hebt..

Hoogstwaarschijnlijk is het beeld ontleend aan het gebruik, om het zaad uit te strooien op den akker als deze nog doornat was of nog onder water stond, opdat de harde korrel te eerder week zou worden.

Het scheen dan wel, dat men het zaad, waaruit het brood moest bereid worden, nutteloos wegwierp, maar na enige dagen, als het water was opgedroogd en de halm opschoot, zag men, dat het niet weg was, maar heerlijke vruchten beloofde en gaf. Zo wil de Prediker ook hier den rijke vermanen, om al meende hij, dat het weg was wat hij gaf, toch den arme en minder gegoede rijkelijk wel te doen. Had hij in de vorige hoofdstukken gezegd, om het goede te genieten voor zich zelven, hier vermaant hij, om ook den naaste te gedenken.

Vers 2

2. Geef a) een deel van hetgeen gij bezit aan zeven, d.i. aan velen, ja ook aan acht, d.i. aan zeer velen; want gij weet niet wat kwaad op de aarde wezen zal, en over u komen kan, wanneer gij u verblijden zult over de liefde en den bijstand van hen, die uwe liefde ondervonden hebben (Luke 16:9).

a) 2 Corinthians 9:10.

Zalig zijn daarom de blijmoedige gevers, want het zal hun met woeker wedergegeven worden! Ach, zo geve men dan toch met blijdschap en men bedenke, dat men het God, den hemelsen Vader leent! Hetgeen men met de rechterhand geeft, zonder dat men het den linker laat weten, loopt geen gevaar van verloren te gaan, maar het wordt alles in Zijn gedenkboek opgetekend. Men zal het wedervinden in de opstanding der rechtvaardigen en hunnen ingang in de eeuwige heerlijkheid.

Wij moeten ook als alles voor den wind loopt tegen den tegenwind en de stormen ons voorbereiden en in den dag des voorspoeds zo veel goeds doen als wij kunnen, opdat we in den dag des kwaads des te meer gehard en tegen dien te beter gewapend mogen zijn, dewijl we dan ook best op de wederkerige ontferming van God en goede mensen omtrent ons zullen mogen hopen. Als onze liefdadigheid hare bezittingen aan God toevertrouwt, stellen wij zulks in de beste handen en kan men er in de boosheid der tijden altoos de renten van terug verwachten..

Vers 2

2. Geef a) een deel van hetgeen gij bezit aan zeven, d.i. aan velen, ja ook aan acht, d.i. aan zeer velen; want gij weet niet wat kwaad op de aarde wezen zal, en over u komen kan, wanneer gij u verblijden zult over de liefde en den bijstand van hen, die uwe liefde ondervonden hebben (Luke 16:9).

a) 2 Corinthians 9:10.

Zalig zijn daarom de blijmoedige gevers, want het zal hun met woeker wedergegeven worden! Ach, zo geve men dan toch met blijdschap en men bedenke, dat men het God, den hemelsen Vader leent! Hetgeen men met de rechterhand geeft, zonder dat men het den linker laat weten, loopt geen gevaar van verloren te gaan, maar het wordt alles in Zijn gedenkboek opgetekend. Men zal het wedervinden in de opstanding der rechtvaardigen en hunnen ingang in de eeuwige heerlijkheid.

Wij moeten ook als alles voor den wind loopt tegen den tegenwind en de stormen ons voorbereiden en in den dag des voorspoeds zo veel goeds doen als wij kunnen, opdat we in den dag des kwaads des te meer gehard en tegen dien te beter gewapend mogen zijn, dewijl we dan ook best op de wederkerige ontferming van God en goede mensen omtrent ons zullen mogen hopen. Als onze liefdadigheid hare bezittingen aan God toevertrouwt, stellen wij zulks in de beste handen en kan men er in de boosheid der tijden altoos de renten van terug verwachten..

Vers 3

3. Laat het intussen de liefde zijn, die u tot dit alles dringt; want als de wolken vol geworden zijn, zo storten zij noodzakelijk plasregen uit op de aarde; evenzo wanneer het hart ruim en vol is, stroomt er zegen uit (John 7:38. Proverbs 25:14); en als de boom, door den stormwind geveld, naar het Zuiden, of als hij naar het Noorden valt, in de plaats, waar de boom valt, daar zal hij wezen; hetzij hij op den akker des enen of des anderen valt, hij komt toch zeker iemand ten nutte; evenzo is het ook met de gaven der ware liefde, zij worden uit den innerlijken drang des harten gegeven, en wien zij ook ten deel vallen, er zal een blijvende zegen op rusten.

Velen, vooral oudere uitleggers, menen dat het gedeelte van dit vers ziet op de onmogelijkheid, om de goddelijke beschikkingen, inzonderheid met betrekking tot den dood te weerstaan of te ontwijken; maar klaarblijkelijk past deze verklaring niet in het verband..

De wolken trekken, volgens Goddelijk bestel, de dampen en vochten der aarde tot zich en wanneer zij vol zijn storten zij den regen uit op de aarde.

Vooral voor den Oosterling was dit een kostelijk beeld, dewijl de plasregen het land na grote droogte weer vruchtbaar maakte.

De Prediker wijst er hier dus op, dat de aarde veelvoudig terug ontvangt van wat zij zich laat ontnemen en op nieuw gezegend wordt door hetgeen zij gaf. Zo wil Hij zeggen zal het ook degene gaan, die in waarheid liefdadigheid oefent. De zegenende ziel zal vet gemaakt worden.

Zo ook ten opzichte van den boom, die geveld wordt, hij komt ten nutte van den een of den ander.

Zo is het ook met de gaven der liefde.

Overigens is het ook volkomen waar, dat de toepassing, welke vele uitleggers van dit laatste woord hebben gemaakt, uitkomt, gelijk de boom blijft liggen, zo als hij is gevallen, en zijn lot beslist is, zo ook degene, die komt te vallen door de zeis des doods.

Andere uitleggers brengen dit vers in verband met het laatste gedeelte van het vorige vers, als nadere verklaring, dat niemand iets aan het noodwendige kan veranderen.

Vers 3

3. Laat het intussen de liefde zijn, die u tot dit alles dringt; want als de wolken vol geworden zijn, zo storten zij noodzakelijk plasregen uit op de aarde; evenzo wanneer het hart ruim en vol is, stroomt er zegen uit (John 7:38. Proverbs 25:14); en als de boom, door den stormwind geveld, naar het Zuiden, of als hij naar het Noorden valt, in de plaats, waar de boom valt, daar zal hij wezen; hetzij hij op den akker des enen of des anderen valt, hij komt toch zeker iemand ten nutte; evenzo is het ook met de gaven der ware liefde, zij worden uit den innerlijken drang des harten gegeven, en wien zij ook ten deel vallen, er zal een blijvende zegen op rusten.

Velen, vooral oudere uitleggers, menen dat het gedeelte van dit vers ziet op de onmogelijkheid, om de goddelijke beschikkingen, inzonderheid met betrekking tot den dood te weerstaan of te ontwijken; maar klaarblijkelijk past deze verklaring niet in het verband..

De wolken trekken, volgens Goddelijk bestel, de dampen en vochten der aarde tot zich en wanneer zij vol zijn storten zij den regen uit op de aarde.

Vooral voor den Oosterling was dit een kostelijk beeld, dewijl de plasregen het land na grote droogte weer vruchtbaar maakte.

De Prediker wijst er hier dus op, dat de aarde veelvoudig terug ontvangt van wat zij zich laat ontnemen en op nieuw gezegend wordt door hetgeen zij gaf. Zo wil Hij zeggen zal het ook degene gaan, die in waarheid liefdadigheid oefent. De zegenende ziel zal vet gemaakt worden.

Zo ook ten opzichte van den boom, die geveld wordt, hij komt ten nutte van den een of den ander.

Zo is het ook met de gaven der liefde.

Overigens is het ook volkomen waar, dat de toepassing, welke vele uitleggers van dit laatste woord hebben gemaakt, uitkomt, gelijk de boom blijft liggen, zo als hij is gevallen, en zijn lot beslist is, zo ook degene, die komt te vallen door de zeis des doods.

Andere uitleggers brengen dit vers in verband met het laatste gedeelte van het vorige vers, als nadere verklaring, dat niemand iets aan het noodwendige kan veranderen.

Vers 4

4. Wees verder niet al te angstvallig en te zorgelijk bij de waarneming van uw beroep, want wie te veel op den wind acht geeft, en altijd nog gunstiger wind wil afwachten, die zal ten slotte in het geheel niet zaaien, en wie te zeer op de wolken ziet en altijd helderder hemel wil hebben, die zal eindelijk in het geheel niet maaien.

Vers 4

4. Wees verder niet al te angstvallig en te zorgelijk bij de waarneming van uw beroep, want wie te veel op den wind acht geeft, en altijd nog gunstiger wind wil afwachten, die zal ten slotte in het geheel niet zaaien, en wie te zeer op de wolken ziet en altijd helderder hemel wil hebben, die zal eindelijk in het geheel niet maaien.

Vers 5

5. Gelijk gij de grote geheimen der schepping niet kent, en b.v. niet weet, welke de weg des winds zij, of hoedanig a) de beenderenvan het menselijk lichaam zijn en wonderbaar bereid worden in den buik van ene zwangere vrouw, alzo weet gij het werk Gods niet, die het alles maakt; gij weet niet wat Hij in de toekomst, hetzij met betrekking tot uw leven, hetzij in den loop der natuur doen zal; in Zijne handen is al uw arbeid met deszelfs vruchten, het begin en het einde. Daarom vertrouw met uw ganse hart op Hem, en grijp uw werk met moed en met ijver aan. a) John 3:8. b) Psalms 139:15,Psalms 139:16.

Vers 5

5. Gelijk gij de grote geheimen der schepping niet kent, en b.v. niet weet, welke de weg des winds zij, of hoedanig a) de beenderenvan het menselijk lichaam zijn en wonderbaar bereid worden in den buik van ene zwangere vrouw, alzo weet gij het werk Gods niet, die het alles maakt; gij weet niet wat Hij in de toekomst, hetzij met betrekking tot uw leven, hetzij in den loop der natuur doen zal; in Zijne handen is al uw arbeid met deszelfs vruchten, het begin en het einde. Daarom vertrouw met uw ganse hart op Hem, en grijp uw werk met moed en met ijver aan. a) John 3:8. b) Psalms 139:15,Psalms 139:16.

Vers 6

6. Wees daarbij onvermoeid werkzaam in alles, wat uw beroep meebrengt: Zaai uw zaad in den morgenstond en trek uwe hand ook des avonds nog niet af; want gij weet niet wat recht wezen zal, wat de Heere u zal doen gelukken, of dit, door u in den morgenstond verricht, of dat, wat gij in den loop van den dag gedaan hebt, of dat die beiden te zamen, derhalve al uwe verrichtingen goed zijn zullen.

Wij moeten dus in het werk van God als ondoorgrondelijk blijven berusten, ons vergenoegende en verzekerende, dat Hij, die buiten ons zulke wonderen verricht, om ons het bestaan te geven, ons ook wel op zijn tijd, de vergelding onzer liefde zal laten gebeuren, en ruim zo veel voor onze ziele zorgen zal, als Hij zorgt voor onze lichamen. De drangreden is dan hier dezelfde en tot het zelfde oogmerk gericht, als die des Heilands, toen Hij zei (Matthew 11:25), dat het leven, dat is de levende ziele, door God aan ons geschonken, meer is dan de spijze, en dat het lichaam, hetwelk God ons heeft gemaakt, meer is dan de kleding..

Vers 6

6. Wees daarbij onvermoeid werkzaam in alles, wat uw beroep meebrengt: Zaai uw zaad in den morgenstond en trek uwe hand ook des avonds nog niet af; want gij weet niet wat recht wezen zal, wat de Heere u zal doen gelukken, of dit, door u in den morgenstond verricht, of dat, wat gij in den loop van den dag gedaan hebt, of dat die beiden te zamen, derhalve al uwe verrichtingen goed zijn zullen.

Wij moeten dus in het werk van God als ondoorgrondelijk blijven berusten, ons vergenoegende en verzekerende, dat Hij, die buiten ons zulke wonderen verricht, om ons het bestaan te geven, ons ook wel op zijn tijd, de vergelding onzer liefde zal laten gebeuren, en ruim zo veel voor onze ziele zorgen zal, als Hij zorgt voor onze lichamen. De drangreden is dan hier dezelfde en tot het zelfde oogmerk gericht, als die des Heilands, toen Hij zei (Matthew 11:25), dat het leven, dat is de levende ziele, door God aan ons geschonken, meer is dan de spijze, en dat het lichaam, hetwelk God ons heeft gemaakt, meer is dan de kleding..

Vers 7

7. Verder verdient het leven op aarde het ook, dat men er ijverig voor zorge; want het licht des levens is zoet voor een ieder, en het is den ogen goed de zon te aanschouwen.

Hoe groot ook het lijden dezes levens is, hoe menigvuldig ook de ijdelheden zijn, waaraan de aarde sedert den zondeval onderworpen is, hoe treurig ook de toestand van den tijd; waarin men leeft, moge zijn; toch blijft het waar, dat het leven een goed is, en het is de taak van Gods Woord in een tijd, waarin de gelovigen moedeloos het hoofd op de borst laten hangen, hun deze waarheid op het hart te drukken..

Vers 7

7. Verder verdient het leven op aarde het ook, dat men er ijverig voor zorge; want het licht des levens is zoet voor een ieder, en het is den ogen goed de zon te aanschouwen.

Hoe groot ook het lijden dezes levens is, hoe menigvuldig ook de ijdelheden zijn, waaraan de aarde sedert den zondeval onderworpen is, hoe treurig ook de toestand van den tijd; waarin men leeft, moge zijn; toch blijft het waar, dat het leven een goed is, en het is de taak van Gods Woord in een tijd, waarin de gelovigen moedeloos het hoofd op de borst laten hangen, hun deze waarheid op het hart te drukken..

Vers 8

8. Maar indien de mens vele jaren leeft, en dus een voorrecht geniet, dat niet velen te beurt valt, en hij verblijdt zich in die allen; zo laat hem ook gedenken aan de dagen der duisternis, die ook voor hem zullen aanbreken, wanneer hij na dit leven in het rijk der doden zal aankomen, waar hij het licht der zon niet zal genieten, gene vreugde zal smaken en ook den lof Gods niet zal kunnen vermelden, want die zullen vele zijn, meer dan de dagen van dit ijdele leven; en al wat gekomen is, is ijdelheid, boven alles de mens, want hij is gelijk het gras, dat verandert; in den morgenstond bloeit het, des avonds wordt het afgesneden en het verdort.

Sedert Christus door Zijnen dood, Zijne nederdaling ter helle en Zijne opstanding uit de doden de macht des doods heeft weggenomen en het leven en de onverderfelijkheid aan het licht heeft gebracht, is er voor den gelovige geen dodenrijk, maar zijne ziel zal bij Christus zijn, en daar volkomen zaligheid door de opstanding verbeiden. Aldus is voor den Christen het zien op het schaduwleven in het dodenrijk ook gene reden meer, om zich over zijn aards leven te verblijden. Daarom is evenwel ook onder het Nieuwe Testament warsheid van het leven nog zondig. Een vroom gemoed zal de lichtkanten van het leven ontdekken en er zich met dankbaarheid over verblijden..

De Prediker toont het ons hier, dat hij weet, dat alles met dit leven niet is afgedaan. In dit leven is hier het heerlijkste te arbeiden, te werken, het leven en het loon van zijn arbeid te genieten in de vreze Gods, met godsvrucht gepaard, maar hij weet het ook, dat te midden van dit alles de sterveling zich hiervan bewust moet zijn, dat hij hier geen blijvende plaats heeft, dat de gedachte aan het heden de gedachte aan het hiernamaals niet moet verdrijven. Vandaar dan dat hij in het volgende vers en in het volgende hoofdstuk wijst op het eindgericht over wat hier op aarde heeft plaats gehad. -

9.

OVER DE BEZWAREN VAN DEN OUDERDOM EN OVER GODS GERICHT.

Vers 8

8. Maar indien de mens vele jaren leeft, en dus een voorrecht geniet, dat niet velen te beurt valt, en hij verblijdt zich in die allen; zo laat hem ook gedenken aan de dagen der duisternis, die ook voor hem zullen aanbreken, wanneer hij na dit leven in het rijk der doden zal aankomen, waar hij het licht der zon niet zal genieten, gene vreugde zal smaken en ook den lof Gods niet zal kunnen vermelden, want die zullen vele zijn, meer dan de dagen van dit ijdele leven; en al wat gekomen is, is ijdelheid, boven alles de mens, want hij is gelijk het gras, dat verandert; in den morgenstond bloeit het, des avonds wordt het afgesneden en het verdort.

Sedert Christus door Zijnen dood, Zijne nederdaling ter helle en Zijne opstanding uit de doden de macht des doods heeft weggenomen en het leven en de onverderfelijkheid aan het licht heeft gebracht, is er voor den gelovige geen dodenrijk, maar zijne ziel zal bij Christus zijn, en daar volkomen zaligheid door de opstanding verbeiden. Aldus is voor den Christen het zien op het schaduwleven in het dodenrijk ook gene reden meer, om zich over zijn aards leven te verblijden. Daarom is evenwel ook onder het Nieuwe Testament warsheid van het leven nog zondig. Een vroom gemoed zal de lichtkanten van het leven ontdekken en er zich met dankbaarheid over verblijden..

De Prediker toont het ons hier, dat hij weet, dat alles met dit leven niet is afgedaan. In dit leven is hier het heerlijkste te arbeiden, te werken, het leven en het loon van zijn arbeid te genieten in de vreze Gods, met godsvrucht gepaard, maar hij weet het ook, dat te midden van dit alles de sterveling zich hiervan bewust moet zijn, dat hij hier geen blijvende plaats heeft, dat de gedachte aan het heden de gedachte aan het hiernamaals niet moet verdrijven. Vandaar dan dat hij in het volgende vers en in het volgende hoofdstuk wijst op het eindgericht over wat hier op aarde heeft plaats gehad. -

9.

OVER DE BEZWAREN VAN DEN OUDERDOM EN OVER GODS GERICHT.

Vers 9

9. Verblijd u daarom, in het bijzonder gij, o jongeling, in uwe jeugd! want zij is u van God gegeven als de tijd, waarin gij meer dan later uw leven vrolijk genieten kunt en moet, en laat uw hart zich vermaken in de dagen uwer jongelingschap, en wandel in de wegen uws harten, en in de aanschouwing uwer ogen; onthoudt aan uw hart en uwe ogen niet, wat zij begeren; maar weet, dat God, om al deze dingen u in den jongsten dagzal doen komen voor het gericht; daarom laat oprechte godsvrucht en heilige vrees voor de zonde en den toorn Gods altijd in uw hart wonen, u besturen en uwe vreugde binnen betamelijke perken houden.

Zij, die ijdele lusten en ellendige genietingen liefhebben en najagen, menen wel, dat zij achter deze Spreukenuk kunnen schuilen. Maar het gaat hun daarbij als Johannes, toen hij het boekske, dat hem de Engel overgaf opat. De eerste helft van het begin is honigzoet en koren op hun molen. Maar wanneer zij van de wereldse genietingen en wellusten zat geworden zijn, dan volgt het zich krommen, dat eeuwig duurt, en lichaam en ziel aantast. Dat kan men nu ontgaan, door het toekomstig oordeel, waaraan niemand ontkomen kan, bij al onze vreugde steeds voor ogen te behouden.

Ik had mij bijna laten verleiden, om dit gehele vers in ironischen zin op te vatten, omdat het geen goeden klank geeft, wanneer iemand in de wegen zijns harten wandelt. Maar men moet den inhoud en het verband van het vers in het oog houden. De Schrijver wil zeggen: Wanneer het hart goed gestemd en goed gezind is, dan zullen vreugde en genot niet schaden, het zij slechts de ware vreugde, die niet verderft en verwoest..

Van welk gericht is hier sprake, van een aan deze zijde, of van een aan gene zijde van het graf? Velen denken daarbij aan de natuurlijke gevolgen van de menselijke handelingen, volgens welke de mens hier reeds zijn loon ontvangt, dewijl God hem voor het goede beloont en voor het kwade straft; zij denken alzo aan de door God in dit leven verordende vergelding (Ecclesiastes 2:26; Ecclesiastes 7:17,Ecclesiastes 7:26; Ecclesiastes 8:12, Proverbs 5:21; Proverbs 1:32. Psalms 34:22). Maar de spreekwijze: "God zal u doen komen voor het gericht," wil klaarblijkelijk iets meer zeggen, dan: gij zult de natuurlijke gevolgen van uw doen en laten ondervinden. Dit laatste is het juist, wat de Prediker dikwijls ontkent, en dat hij sterk aan het slot zijner vorige rede (Ecclesiastes 7:15; Ecclesiastes 8:14) en aan het begin dezer rede (Ecclesiastes 9:2) doet uitkomen. Hij zou zich dus hier ronduit tegenspreken; hij zou het hoofddoel dezer rede, namelijk de beschrijving van het ondoorgrondelijk bestuur Gods, bij de verdeling van het levensgeluk, dat dikwijls aan onwaardigen te beurt valt, zonder enigen grond verijdelen, wanneer hij hier aan ene uiterlijke vergelding aan deze zijde van het graf herinnerde. Men zou dus slechts, zo als in Hoofdstuk 8: Ecclesiastes 8:12, aan ene innerlijke vergelding, aan den vrede of onvrede des harten, die een gevolg van onze daden is, kunnen denken. Maar voor dit aan het O.T. niet onbekende begrip (Psalms 32:3 vv. Jes 48:22; 57:21), komt de uitdrukking gericht niet voor, en zou ook op het Oud-testamentische standpunt hoogst ongepast zijn. Veeleer wordt de hier voorkomende spreekwijze (Psalms 143:2. Job 14:3), even als de uitdrukking "gericht" in het algemeen, zo dikwijls zij voorkomt, in uitwendigen zin opgenomen, en daarmee stellige goddelijke rechtvaardig en verlossing, of straffen en tuchtigingen bedoeld (Psalms 7:7. Isaiah 1:27; Isaiah 5:16 enz.). Er blijft alzo niets anders over, dan aan een gericht na den dood, en dus aan het jongste gericht te denken..

Vers 9

9. Verblijd u daarom, in het bijzonder gij, o jongeling, in uwe jeugd! want zij is u van God gegeven als de tijd, waarin gij meer dan later uw leven vrolijk genieten kunt en moet, en laat uw hart zich vermaken in de dagen uwer jongelingschap, en wandel in de wegen uws harten, en in de aanschouwing uwer ogen; onthoudt aan uw hart en uwe ogen niet, wat zij begeren; maar weet, dat God, om al deze dingen u in den jongsten dagzal doen komen voor het gericht; daarom laat oprechte godsvrucht en heilige vrees voor de zonde en den toorn Gods altijd in uw hart wonen, u besturen en uwe vreugde binnen betamelijke perken houden.

Zij, die ijdele lusten en ellendige genietingen liefhebben en najagen, menen wel, dat zij achter deze Spreukenuk kunnen schuilen. Maar het gaat hun daarbij als Johannes, toen hij het boekske, dat hem de Engel overgaf opat. De eerste helft van het begin is honigzoet en koren op hun molen. Maar wanneer zij van de wereldse genietingen en wellusten zat geworden zijn, dan volgt het zich krommen, dat eeuwig duurt, en lichaam en ziel aantast. Dat kan men nu ontgaan, door het toekomstig oordeel, waaraan niemand ontkomen kan, bij al onze vreugde steeds voor ogen te behouden.

Ik had mij bijna laten verleiden, om dit gehele vers in ironischen zin op te vatten, omdat het geen goeden klank geeft, wanneer iemand in de wegen zijns harten wandelt. Maar men moet den inhoud en het verband van het vers in het oog houden. De Schrijver wil zeggen: Wanneer het hart goed gestemd en goed gezind is, dan zullen vreugde en genot niet schaden, het zij slechts de ware vreugde, die niet verderft en verwoest..

Van welk gericht is hier sprake, van een aan deze zijde, of van een aan gene zijde van het graf? Velen denken daarbij aan de natuurlijke gevolgen van de menselijke handelingen, volgens welke de mens hier reeds zijn loon ontvangt, dewijl God hem voor het goede beloont en voor het kwade straft; zij denken alzo aan de door God in dit leven verordende vergelding (Ecclesiastes 2:26; Ecclesiastes 7:17,Ecclesiastes 7:26; Ecclesiastes 8:12, Proverbs 5:21; Proverbs 1:32. Psalms 34:22). Maar de spreekwijze: "God zal u doen komen voor het gericht," wil klaarblijkelijk iets meer zeggen, dan: gij zult de natuurlijke gevolgen van uw doen en laten ondervinden. Dit laatste is het juist, wat de Prediker dikwijls ontkent, en dat hij sterk aan het slot zijner vorige rede (Ecclesiastes 7:15; Ecclesiastes 8:14) en aan het begin dezer rede (Ecclesiastes 9:2) doet uitkomen. Hij zou zich dus hier ronduit tegenspreken; hij zou het hoofddoel dezer rede, namelijk de beschrijving van het ondoorgrondelijk bestuur Gods, bij de verdeling van het levensgeluk, dat dikwijls aan onwaardigen te beurt valt, zonder enigen grond verijdelen, wanneer hij hier aan ene uiterlijke vergelding aan deze zijde van het graf herinnerde. Men zou dus slechts, zo als in Hoofdstuk 8: Ecclesiastes 8:12, aan ene innerlijke vergelding, aan den vrede of onvrede des harten, die een gevolg van onze daden is, kunnen denken. Maar voor dit aan het O.T. niet onbekende begrip (Psalms 32:3 vv. Jes 48:22; 57:21), komt de uitdrukking gericht niet voor, en zou ook op het Oud-testamentische standpunt hoogst ongepast zijn. Veeleer wordt de hier voorkomende spreekwijze (Psalms 143:2. Job 14:3), even als de uitdrukking "gericht" in het algemeen, zo dikwijls zij voorkomt, in uitwendigen zin opgenomen, en daarmee stellige goddelijke rechtvaardig en verlossing, of straffen en tuchtigingen bedoeld (Psalms 7:7. Isaiah 1:27; Isaiah 5:16 enz.). Er blijft alzo niets anders over, dan aan een gericht na den dood, en dus aan het jongste gericht te denken..

Vers 10

10. Zo doe dan de toornigheid, de gemelijkheid, volgens den Duitsen tekst: treurigheid, zorg en kommer, waarmee mensen op meer gevorderden leeftijd zo licht gekweld worden, wijken van uw hart, en doe het kwade, elk ongeluk, dat den morgen uws levens zou kunnen beroeren, weg van uw vlees, want de jeugd, en de jongheid, of de jeugd en het morgenrood, is ijdelheid, beide gaan zij snel voorbij; wie ze niet uitkoopt, heeft spoedig het schoonste deel van zijn leven verloren.

Dat de Prediker er bij voegt, om er om te denken, dat de Heere God eenmaal zal doen komen in het gericht, daaruit blijkt duidelijk, dat de vreugde, waarover hier gesproken wordt en welke genoemd wordt in tegenstelling dan de verdrietelijkheid, het kwade, hier opgevat moet worden in den zin van, geheiligde vreugde, die vrij is van zondelust en zondendienst, de vreugde in den dienst des Heeren, die gepaard gaat met de ware godsvrucht, de waarlijk Gode behagende vreugde, welke eindigt in Hem, die alles geeft en verleent, zoals in het volgende hoofdstuk herinnerd wordt.

Vers 10

10. Zo doe dan de toornigheid, de gemelijkheid, volgens den Duitsen tekst: treurigheid, zorg en kommer, waarmee mensen op meer gevorderden leeftijd zo licht gekweld worden, wijken van uw hart, en doe het kwade, elk ongeluk, dat den morgen uws levens zou kunnen beroeren, weg van uw vlees, want de jeugd, en de jongheid, of de jeugd en het morgenrood, is ijdelheid, beide gaan zij snel voorbij; wie ze niet uitkoopt, heeft spoedig het schoonste deel van zijn leven verloren.

Dat de Prediker er bij voegt, om er om te denken, dat de Heere God eenmaal zal doen komen in het gericht, daaruit blijkt duidelijk, dat de vreugde, waarover hier gesproken wordt en welke genoemd wordt in tegenstelling dan de verdrietelijkheid, het kwade, hier opgevat moet worden in den zin van, geheiligde vreugde, die vrij is van zondelust en zondendienst, de vreugde in den dienst des Heeren, die gepaard gaat met de ware godsvrucht, de waarlijk Gode behagende vreugde, welke eindigt in Hem, die alles geeft en verleent, zoals in het volgende hoofdstuk herinnerd wordt.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ecclesiastes 11". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ecclesiastes-11.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile