Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Exodus 19

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EXODUS 19

Exodus 16:1.

KWAKKELS EN MANNA WORDEN GEGEVEN.

I. Exodus 19:1-Exodus 19:12. Als de Israëlieten de vlakte aan de Schelfzee achter zich gelaten en de woestijn Sin bereikt hebben, morren zij tegen Mozes en Aron, omdat zij vrezen, wegens gebrek aan brood de hongerdood te zullen sterven. Mozes, door de Heere onderricht, wat hij tot voeding van het volk doen zal, bestraft hen over hun misdadige rede; maar ook de Heere zelf bekrachtigt de woorden van Zijn dienstknecht en geeft een plechtig voor het volk waarneembaar getuigenis, daar Zijn heerlijkheid in glinsterende majesteit van de zijde van de woestijn verschijnt.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EXODUS 19

Exodus 16:1.

KWAKKELS EN MANNA WORDEN GEGEVEN.

I. Exodus 19:1-Exodus 19:12. Als de Israëlieten de vlakte aan de Schelfzee achter zich gelaten en de woestijn Sin bereikt hebben, morren zij tegen Mozes en Aron, omdat zij vrezen, wegens gebrek aan brood de hongerdood te zullen sterven. Mozes, door de Heere onderricht, wat hij tot voeding van het volk doen zal, bestraft hen over hun misdadige rede; maar ook de Heere zelf bekrachtigt de woorden van Zijn dienstknecht en geeft een plechtig voor het volk waarneembaar getuigenis, daar Zijn heerlijkheid in glinsterende majesteit van de zijde van de woestijn verschijnt.

Vers 1

1. Toen zij van Elim gereisd waren, kwamen zij, na een tocht van acht of negen uur, over een hoge vlakte, die ter rechter- en linkerzijde door rotsen ingesloten was, in een vlakte, die zich anderhalf uur ver langs de oever van de Schelfzee uitstrekte, en met vele struiken begroeid was. Daar legerden zij zich (Numbers 33:10) ongeveer twee dagen lang, en namen water in. Daar van het zuiden de rotswand zo nabij de zee kwam, dat zij niet verder in deze richting konden voortgaan, wendden zij zich oostelijk; zo kwam de gehele vergadering van de kinderen van Israël in de woestijn Sin, een hoge uitgestrekte zandige vlakte, welke thans Debbet en Ramleh genoemd wordt, en van het noordwesten tot het zuidoosten zich bijna over het gehele schiereiland uitstrekt. Deze woestijn is tussen Elim en tussen Sinaï. Na een reis van weer acht of negen uur rustten zij in het zogenaamde Koperdal of Wady Nasb, op devijftiende dag van de tweede maand, dat is van de maand Sif of Jijar (zie "Exodus 12:2), nadat zij op de vijftiende dag van de eerste maand uit Egypte gegaan waren; 1) alzo waren zij nu een maand op weg geweest.

1) Volgens de tot hiertoe door ons aangenomen telling was de reis van de kinderen van Israël deze:

1 15 Abib (Zondag) van Ramses naar Sukkoth. 2 16-17 Abib van Sukkoth tot Etham. 3 18 Abib van Etham tot het dal Machiroth. 4 19-20 Abib rust aan de zee. 5 21 Abib (Zaterdag) doortocht door de Rode zee. 6 22 Abib rustdag te Ayun Musa. 7 23-25 Abib reis van drie dagen in de woestijn. 8 26-28 Abib oponthoud te Mara. 9 29 Abib (Zondag) reis naar Elim. 10 1-7 Sif rust te Elim. 11 8-10 Sif reis tot aan de Schelfzee. 12 11-12 Sif legering bij de Schelfzee. 13 13-15 Sif reis tot aan de woestijn Sin.

De meeste uitleggers van de tegenwoordige tijd verstaan onder de woestijn Sin, de zandvlakte el-Ka, die in aanmerkelijke breedte zich langs de zuidelijke helft van de oostkust van de Rode Zee tot aan de uiterste punt van het schiereiland, naar de Ras (voorgebergte) Mahommed, zich uitstrekt. Zij laten de kinderen van Israël van de rustplaats aan de Schelfzee af hun weg nemen, in zuidoostelijke richting door het met vele rotsopschriften voorziene dal Mokatteb, en dan door het wijde, liefelijke Feiran tot aan een derde dal, dat tot het gebergte Serbal behoort, om daarna in meer oostelijke richting naar Rafidim (Exodus 17:1) te komen. Maar deels is niet recht in te zien, hoe van die zandvlakte gezegd kon worden, dat zij tussen Elim en Sinaï ligt, deels leidt deze weg op twee plaatsen door zeer nauwe bergpassen, door welke een zo groot en talrijk volk met vrouwen, kinderen en kuddes zich moeilijk had kunnen begeven. Van die eerste pas, die zich aan de ingang van het Mokatteb-dal bevindt, bericht een reiziger: "Wij stegen van onze drommedarissen af en lieten het aan hun instinct en aan hun zekere tred over, om de gevaarlijke pas te beklimmen." Een ander bericht, dat de pas altijd slechts voor n kameel ruimte gelaten had, zodat de gehele karavaan zich had moeten verdelen en elk afzonderlijk had moeten doortrekken. Een tweede "nog vreselijker en wilder" pas bevindt zich bij de uitgang van dat dal, eer men in het heerlijke dal Feiran komt. Daarentegen was de weg naar de Wady (dal) Nasb, waarheen, om bovengenoemde reden, andere reizigers de tocht van de kinderen van Israël van de Schelfzee af zich laten bewegen, zonder twijfel toen reeds een begaanbare straat; want in dit dal waren aanzienlijke koperbergwerken, die van Egypte met kolonisten bevolkt en vlijtig bearbeid werden. Evenzo is hier tussen dadelbomen een bron met overvloedig en voortreffelijk water te vinden..

Vers 1

1. Toen zij van Elim gereisd waren, kwamen zij, na een tocht van acht of negen uur, over een hoge vlakte, die ter rechter- en linkerzijde door rotsen ingesloten was, in een vlakte, die zich anderhalf uur ver langs de oever van de Schelfzee uitstrekte, en met vele struiken begroeid was. Daar legerden zij zich (Numbers 33:10) ongeveer twee dagen lang, en namen water in. Daar van het zuiden de rotswand zo nabij de zee kwam, dat zij niet verder in deze richting konden voortgaan, wendden zij zich oostelijk; zo kwam de gehele vergadering van de kinderen van Israël in de woestijn Sin, een hoge uitgestrekte zandige vlakte, welke thans Debbet en Ramleh genoemd wordt, en van het noordwesten tot het zuidoosten zich bijna over het gehele schiereiland uitstrekt. Deze woestijn is tussen Elim en tussen Sinaï. Na een reis van weer acht of negen uur rustten zij in het zogenaamde Koperdal of Wady Nasb, op devijftiende dag van de tweede maand, dat is van de maand Sif of Jijar (zie "Exodus 12:2), nadat zij op de vijftiende dag van de eerste maand uit Egypte gegaan waren; 1) alzo waren zij nu een maand op weg geweest.

1) Volgens de tot hiertoe door ons aangenomen telling was de reis van de kinderen van Israël deze:

1 15 Abib (Zondag) van Ramses naar Sukkoth. 2 16-17 Abib van Sukkoth tot Etham. 3 18 Abib van Etham tot het dal Machiroth. 4 19-20 Abib rust aan de zee. 5 21 Abib (Zaterdag) doortocht door de Rode zee. 6 22 Abib rustdag te Ayun Musa. 7 23-25 Abib reis van drie dagen in de woestijn. 8 26-28 Abib oponthoud te Mara. 9 29 Abib (Zondag) reis naar Elim. 10 1-7 Sif rust te Elim. 11 8-10 Sif reis tot aan de Schelfzee. 12 11-12 Sif legering bij de Schelfzee. 13 13-15 Sif reis tot aan de woestijn Sin.

De meeste uitleggers van de tegenwoordige tijd verstaan onder de woestijn Sin, de zandvlakte el-Ka, die in aanmerkelijke breedte zich langs de zuidelijke helft van de oostkust van de Rode Zee tot aan de uiterste punt van het schiereiland, naar de Ras (voorgebergte) Mahommed, zich uitstrekt. Zij laten de kinderen van Israël van de rustplaats aan de Schelfzee af hun weg nemen, in zuidoostelijke richting door het met vele rotsopschriften voorziene dal Mokatteb, en dan door het wijde, liefelijke Feiran tot aan een derde dal, dat tot het gebergte Serbal behoort, om daarna in meer oostelijke richting naar Rafidim (Exodus 17:1) te komen. Maar deels is niet recht in te zien, hoe van die zandvlakte gezegd kon worden, dat zij tussen Elim en Sinaï ligt, deels leidt deze weg op twee plaatsen door zeer nauwe bergpassen, door welke een zo groot en talrijk volk met vrouwen, kinderen en kuddes zich moeilijk had kunnen begeven. Van die eerste pas, die zich aan de ingang van het Mokatteb-dal bevindt, bericht een reiziger: "Wij stegen van onze drommedarissen af en lieten het aan hun instinct en aan hun zekere tred over, om de gevaarlijke pas te beklimmen." Een ander bericht, dat de pas altijd slechts voor n kameel ruimte gelaten had, zodat de gehele karavaan zich had moeten verdelen en elk afzonderlijk had moeten doortrekken. Een tweede "nog vreselijker en wilder" pas bevindt zich bij de uitgang van dat dal, eer men in het heerlijke dal Feiran komt. Daarentegen was de weg naar de Wady (dal) Nasb, waarheen, om bovengenoemde reden, andere reizigers de tocht van de kinderen van Israël van de Schelfzee af zich laten bewegen, zonder twijfel toen reeds een begaanbare straat; want in dit dal waren aanzienlijke koperbergwerken, die van Egypte met kolonisten bevolkt en vlijtig bearbeid werden. Evenzo is hier tussen dadelbomen een bron met overvloedig en voortreffelijk water te vinden..

Vers 2

2. En de gehele vergadering 1) van de kinderen van Israël mopperde 2) tegen Mozes en tegen Aron, in de woestijn.

1) Dit wil niet zeggen, hoofd voor hoofd, maar de vergadering in het algemeen, al zullen er gunstige uitzonderingen geweest zijn..

2) Op de tocht van dertig dagen waren de levensmidddelen, die uit Egypte meegenomen waren, verteerd, en hier, in deze dorre woestijn, was geen mogelijkheid, om zich nieuwe voorraad te verschaffen; in het geloof zich aan de Heere en Zijn hulp vast te houden, dat verstonden zij nog niet, hoewel Hij toch reeds twee maal (Exodus 14:10; Exodus 15:22) zo wonderbaar geholpen had..

Vers 2

2. En de gehele vergadering 1) van de kinderen van Israël mopperde 2) tegen Mozes en tegen Aron, in de woestijn.

1) Dit wil niet zeggen, hoofd voor hoofd, maar de vergadering in het algemeen, al zullen er gunstige uitzonderingen geweest zijn..

2) Op de tocht van dertig dagen waren de levensmidddelen, die uit Egypte meegenomen waren, verteerd, en hier, in deze dorre woestijn, was geen mogelijkheid, om zich nieuwe voorraad te verschaffen; in het geloof zich aan de Heere en Zijn hulp vast te houden, dat verstonden zij nog niet, hoewel Hij toch reeds twee maal (Exodus 14:10; Exodus 15:22) zo wonderbaar geholpen had..

Vers 3

3. a) En de kinderen van Israël zeiden, in bitterheid en neerslachtigheid hun verlossing en Gods belofte voor niets achtende, tot hen: b) Och, dat wij in Egypte eveneens een plotselinge dood gestorven waren door de hand des HEEREN, 1) toen wij bij de vleespotten zaten, toen wij tot verzadiging brood aten! Wat nut hebben wij nu van deze bewaring en van onze uitleiding uit Egypte? Gij zijt de oorzaak van ons leed, want gij hebt ons uitgeleid in deze woestijn, om, gelijk het heden is, deze hele gemeente van zo vele honderdduizenden zielen door de honger te doden.2) Wanneer uw macht niet verder reikt, dan dat gij ons hier een langzame en vreselijke dood tegemoet voert, dan had gij ons liever in Egypte moeten laten blijven, of met de Egyptenaars moeten laten omkomen.

a) 1 Corinthians 10:10 b) Numbers 11:4 Numbers 11:1)"Door de hand des Heeren." Dit ziet op de laatste plaag, toen door de hand des Heeren alle eerstgeborenen van de Egyptenaren stierven. Zij zeggen nu, dat zij liever hadden gehad, dat ook zij toen door de hand des Heeren waren getroffen, dan dat zij nu van honger moesten sterven. Juist deze uitdrukking werpt een treurig licht over de geestelijke toestand van Israëls volk. Immers, die "hand des Heeren" had hun duidelijk bewezen, de uitreddende en bewarende hand des Heeren te zijn, Zijn macht en kracht, en in plaats dat nu dit feit hem stemde tot ootmoedig geloofsvertrouwen, dat de Heere verder zou helpen, stuiten zij hun ogen, en verloochenen zij de Heere, die hen gered had. Al de daden van Gods trouw, alle woorden van Zijn belofte, waren zij voor dit ogenblik vergeten, nu ongeloof en opstand tegen `s Heeren weg zich van hun harten meester had gemaakt..

2) In deze ondankbare en vermetele rede is alles vergroot. Vooreerst is het geheel onwaarschijnlijk, dat zij bij de vleespotten tot verzadiging brood aten, daar zij niet alleen arme slaven waren, maar ook onder zware verdrukkingen zuchten; zij verhieven alzo hun vorige toestand boven de waarheid, opdat de tegenwoordige des te ellendiger zou schijnen, gelijk de gewoonte van goddelozen en ongeduldigen is. Ten tweede waren zij in geen gevaar van terstond te sterven, daar zij zo vele kuddes hadden, om tot spijs te gebruiken; zij wilden zich echter hiermee niet vergenoegen zonder brood, waren onwillig iets te missen van hun voorraad, die zij liever wilden doen toe- dan afnemen, of anders zij verlangden nu reeds naar lekkernijen, gelijk vervolgens geschiedde, toen God bewogen werd om hun vele vogels toe te zenden..

Zo zijn wantrouwen en gierigheid hartstochten, die nooit nuttig zijn; wanneer slechts de geringste reden bestaat, om iets te vrezen, wordt alles veel groter gemaakt..

Waar eenmaal achterdocht en wrevel in de ziel een plaats vonden, is men ras geneigd alles aan nevenbedoelingen, ja zelfs aan boosaardigheid toe te schrijven; terwijl dit, bij enig bedaard nadenken en in kalmer ogenblikken, ons zelf als het toppunt van verblindheid moet voorkomen. Maar het is ons in een dergelijke stemming ook niet te doen, om iets te verbeteren, maar om iemand te verbitteren; niet om te overtuigen, maar om te krenken. Een achterdochtig en ontevreden gemoed wordt zo ras wreed, tot boosaardigheid toe. Want die een ander aldus van boosaardigheid kan verdenken, doet dit slechts, omdat hij zelf boosaardigheid in zijn hart heeft en verbergt..

Vers 3

3. a) En de kinderen van Israël zeiden, in bitterheid en neerslachtigheid hun verlossing en Gods belofte voor niets achtende, tot hen: b) Och, dat wij in Egypte eveneens een plotselinge dood gestorven waren door de hand des HEEREN, 1) toen wij bij de vleespotten zaten, toen wij tot verzadiging brood aten! Wat nut hebben wij nu van deze bewaring en van onze uitleiding uit Egypte? Gij zijt de oorzaak van ons leed, want gij hebt ons uitgeleid in deze woestijn, om, gelijk het heden is, deze hele gemeente van zo vele honderdduizenden zielen door de honger te doden.2) Wanneer uw macht niet verder reikt, dan dat gij ons hier een langzame en vreselijke dood tegemoet voert, dan had gij ons liever in Egypte moeten laten blijven, of met de Egyptenaars moeten laten omkomen.

a) 1 Corinthians 10:10 b) Numbers 11:4 Numbers 11:1)"Door de hand des Heeren." Dit ziet op de laatste plaag, toen door de hand des Heeren alle eerstgeborenen van de Egyptenaren stierven. Zij zeggen nu, dat zij liever hadden gehad, dat ook zij toen door de hand des Heeren waren getroffen, dan dat zij nu van honger moesten sterven. Juist deze uitdrukking werpt een treurig licht over de geestelijke toestand van Israëls volk. Immers, die "hand des Heeren" had hun duidelijk bewezen, de uitreddende en bewarende hand des Heeren te zijn, Zijn macht en kracht, en in plaats dat nu dit feit hem stemde tot ootmoedig geloofsvertrouwen, dat de Heere verder zou helpen, stuiten zij hun ogen, en verloochenen zij de Heere, die hen gered had. Al de daden van Gods trouw, alle woorden van Zijn belofte, waren zij voor dit ogenblik vergeten, nu ongeloof en opstand tegen `s Heeren weg zich van hun harten meester had gemaakt..

2) In deze ondankbare en vermetele rede is alles vergroot. Vooreerst is het geheel onwaarschijnlijk, dat zij bij de vleespotten tot verzadiging brood aten, daar zij niet alleen arme slaven waren, maar ook onder zware verdrukkingen zuchten; zij verhieven alzo hun vorige toestand boven de waarheid, opdat de tegenwoordige des te ellendiger zou schijnen, gelijk de gewoonte van goddelozen en ongeduldigen is. Ten tweede waren zij in geen gevaar van terstond te sterven, daar zij zo vele kuddes hadden, om tot spijs te gebruiken; zij wilden zich echter hiermee niet vergenoegen zonder brood, waren onwillig iets te missen van hun voorraad, die zij liever wilden doen toe- dan afnemen, of anders zij verlangden nu reeds naar lekkernijen, gelijk vervolgens geschiedde, toen God bewogen werd om hun vele vogels toe te zenden..

Zo zijn wantrouwen en gierigheid hartstochten, die nooit nuttig zijn; wanneer slechts de geringste reden bestaat, om iets te vrezen, wordt alles veel groter gemaakt..

Waar eenmaal achterdocht en wrevel in de ziel een plaats vonden, is men ras geneigd alles aan nevenbedoelingen, ja zelfs aan boosaardigheid toe te schrijven; terwijl dit, bij enig bedaard nadenken en in kalmer ogenblikken, ons zelf als het toppunt van verblindheid moet voorkomen. Maar het is ons in een dergelijke stemming ook niet te doen, om iets te verbeteren, maar om iemand te verbitteren; niet om te overtuigen, maar om te krenken. Een achterdochtig en ontevreden gemoed wordt zo ras wreed, tot boosaardigheid toe. Want die een ander aldus van boosaardigheid kan verdenken, doet dit slechts, omdat hij zelf boosaardigheid in zijn hart heeft en verbergt..

Vers 4

4. Toen 1) zei de HEERE tot Mozes, zie, Ik zal voor u, daar de aarde geen brood voor u heeft, a) brood uit de hemel 2) regenen; en het volk zal uitgaan voor het leger, en verzamelen elke dagmaat op haar dag, 3) vooriedere dag juist zo veel als zij nodig hebben, en dit zolang zij in de woestijn zijn. Ik zal zorgen, dat zij nooit meer hebben dan dat, opdat Ik het volk verzoeke, 4) of het in Mijn wet ga, of niet, of het in Mijn beschikkingen zich vinden zal en geloof en gehoorzaamheid zal betonen.

a) Psalms 78:24; Psalms 105:40

1) Het is geloofwaardig, dat veeleer de berisping door Mozes is verzwegen, omdat het niet pastte, dat zelfs niet met n woord het ongenoegen van het volk berispt werd. Ofschoon nu God in Zijn bijzondere goedgunstigheid spijs aan zo slechte en goddeloze mensen, die het licht van de zon en de adem onwaardig waren heeft verleend, heeft Hij echter geenzins gewild, hun boosheid door stilzwijgen te vergoeilijken; maar omdat Hij hun ondankbaarheid kende, heeft Hij hun overmoed hevig berispt. Doch Mozes, dit overslaande, springt over tot de voor de vermelding de meest merkwaardige geschiedenis, dat God dit ellendig volk als het ware met brood uit de hemel heeft gevoed, terwijl hij manna als dauw uit de wolken deed neerdruppelen..

2) Dit is het allerwonderbaarste van alle wonderen, dat hun brood zou gegeven worden, niet, als naar gewoonte, uit de aarde, maar uit de lucht, waarin nooit zaad gezaaid wordt.

3) Of, dagelijks. Zoveel als voor een dag voldoende was. Hiermee wilde de Heere zijn volk leren: te haten de gierigheid en schraapzucht, vergenoegd te zijn met het tegenwoordige, en in diepe afhankelijkheid van Hem te leven..

4) Of "beproeve", ten eerste, of het Mij wegens zulk een wonderbaar en treffend teken niet beminnen en gehoorzamen zal; ten tweede of het, door het nedervallen van het manna, gedurende zo vele dagen, niet leren zal op Mij te vertrouwen, ten aanzien van de volgende dagen..

Bovendien, of zij zouden gehoorzamen aan hetgeen Hij (Exodus 19:5) zou bevelen..

Vers 4

4. Toen 1) zei de HEERE tot Mozes, zie, Ik zal voor u, daar de aarde geen brood voor u heeft, a) brood uit de hemel 2) regenen; en het volk zal uitgaan voor het leger, en verzamelen elke dagmaat op haar dag, 3) vooriedere dag juist zo veel als zij nodig hebben, en dit zolang zij in de woestijn zijn. Ik zal zorgen, dat zij nooit meer hebben dan dat, opdat Ik het volk verzoeke, 4) of het in Mijn wet ga, of niet, of het in Mijn beschikkingen zich vinden zal en geloof en gehoorzaamheid zal betonen.

a) Psalms 78:24; Psalms 105:40

1) Het is geloofwaardig, dat veeleer de berisping door Mozes is verzwegen, omdat het niet pastte, dat zelfs niet met n woord het ongenoegen van het volk berispt werd. Ofschoon nu God in Zijn bijzondere goedgunstigheid spijs aan zo slechte en goddeloze mensen, die het licht van de zon en de adem onwaardig waren heeft verleend, heeft Hij echter geenzins gewild, hun boosheid door stilzwijgen te vergoeilijken; maar omdat Hij hun ondankbaarheid kende, heeft Hij hun overmoed hevig berispt. Doch Mozes, dit overslaande, springt over tot de voor de vermelding de meest merkwaardige geschiedenis, dat God dit ellendig volk als het ware met brood uit de hemel heeft gevoed, terwijl hij manna als dauw uit de wolken deed neerdruppelen..

2) Dit is het allerwonderbaarste van alle wonderen, dat hun brood zou gegeven worden, niet, als naar gewoonte, uit de aarde, maar uit de lucht, waarin nooit zaad gezaaid wordt.

3) Of, dagelijks. Zoveel als voor een dag voldoende was. Hiermee wilde de Heere zijn volk leren: te haten de gierigheid en schraapzucht, vergenoegd te zijn met het tegenwoordige, en in diepe afhankelijkheid van Hem te leven..

4) Of "beproeve", ten eerste, of het Mij wegens zulk een wonderbaar en treffend teken niet beminnen en gehoorzamen zal; ten tweede of het, door het nedervallen van het manna, gedurende zo vele dagen, niet leren zal op Mij te vertrouwen, ten aanzien van de volgende dagen..

Bovendien, of zij zouden gehoorzamen aan hetgeen Hij (Exodus 19:5) zou bevelen..

Vers 5

5. En het zal geschieden op de zesde dag, 1) de dag v r de Sabbat, dat zij bereiden zullen, hetgeen zij ingebracht zullen hebben: dat zal dubbel zijn boven hetgeen zij gewoonlijk dagelijks zullen verzamelen.2)

1) Op de Vrijdag zullen zij dubbel zo veel oplezen, dan op de andere dagen, en ook dat tweede deel toebereiden, opdat zij op de Zaterdag rusten mogen. Ook hierin wil Ik hun geloof beproeven, dat zij niet zorgeloos zijn, na reeds verscheidene malen elke dag te hebben ontvangen, maar naar Mijn gebod dan ook voor de volgende vergaderden..

2) Terwijl de Heere Zijn volk op wonderbare wijze verzorgt, wil Hij toch ook, dat het zelf zijn krachten inspant. Iedereen moet vroeg op zijn, juist wanneer de dauw zal gevallen zijn (Exodus 19:21), en zal vlijtig moeten inzamelen. Maar Hij wil ook, zowel bij het afmeten als bij de inzameling voor de Sabbat, hun geloof aan Zijn voorzienige trouw gedurig beproeven, en de hebzuchtige, die door een samenlezing voor de volgende dag het vernieuwd bewijs van zijn geloof nodeloos zoekt te maken, komt beschaamd uit (Exodus 19:20). In al deze wonderen zien wij het beeld van het geheim van de dagelijkse leiding van God, die voor de natuurlijke mens verborgen zijn..

Daar weldra melding wordt gemaakt van de Sabbat, verbonden aan de waarneming daarvan wat vanaf de wet daarvoor is vastgesteld, en halen er dan de zin uit, dat God de proef heeft genomen, of het volk ook op de zevende dag de voorgeschreven rust getrouw zou waarnemen, hetgeen niets betekent. Want nadat God levensonderhoud voor iedere dag aan de Zijnen belooft, voegt Hij er nu een uitzondering bij, nl. dat op de zesde dag, zij een dubbele portie zullen verzamelen, en de helft ervan nemen voor het gebruik op de Sabbat. Zo wordt door de zaak zelf de zevende dag geheiligd, v r dat de wet is afgekondigd. Evenwel is het onzeker, of de rust reeds vroeger door de vaderen is in acht genomen, hetgeen wel waarschijnlijk is, hoewel ik er niet over wil strijden..

De zesde dag, dat wil niet zeggen, van de tijd af dat het manna begon te vallen, maar de zesde dag van de week..

Vers 5

5. En het zal geschieden op de zesde dag, 1) de dag v r de Sabbat, dat zij bereiden zullen, hetgeen zij ingebracht zullen hebben: dat zal dubbel zijn boven hetgeen zij gewoonlijk dagelijks zullen verzamelen.2)

1) Op de Vrijdag zullen zij dubbel zo veel oplezen, dan op de andere dagen, en ook dat tweede deel toebereiden, opdat zij op de Zaterdag rusten mogen. Ook hierin wil Ik hun geloof beproeven, dat zij niet zorgeloos zijn, na reeds verscheidene malen elke dag te hebben ontvangen, maar naar Mijn gebod dan ook voor de volgende vergaderden..

2) Terwijl de Heere Zijn volk op wonderbare wijze verzorgt, wil Hij toch ook, dat het zelf zijn krachten inspant. Iedereen moet vroeg op zijn, juist wanneer de dauw zal gevallen zijn (Exodus 19:21), en zal vlijtig moeten inzamelen. Maar Hij wil ook, zowel bij het afmeten als bij de inzameling voor de Sabbat, hun geloof aan Zijn voorzienige trouw gedurig beproeven, en de hebzuchtige, die door een samenlezing voor de volgende dag het vernieuwd bewijs van zijn geloof nodeloos zoekt te maken, komt beschaamd uit (Exodus 19:20). In al deze wonderen zien wij het beeld van het geheim van de dagelijkse leiding van God, die voor de natuurlijke mens verborgen zijn..

Daar weldra melding wordt gemaakt van de Sabbat, verbonden aan de waarneming daarvan wat vanaf de wet daarvoor is vastgesteld, en halen er dan de zin uit, dat God de proef heeft genomen, of het volk ook op de zevende dag de voorgeschreven rust getrouw zou waarnemen, hetgeen niets betekent. Want nadat God levensonderhoud voor iedere dag aan de Zijnen belooft, voegt Hij er nu een uitzondering bij, nl. dat op de zesde dag, zij een dubbele portie zullen verzamelen, en de helft ervan nemen voor het gebruik op de Sabbat. Zo wordt door de zaak zelf de zevende dag geheiligd, v r dat de wet is afgekondigd. Evenwel is het onzeker, of de rust reeds vroeger door de vaderen is in acht genomen, hetgeen wel waarschijnlijk is, hoewel ik er niet over wil strijden..

De zesde dag, dat wil niet zeggen, van de tijd af dat het manna begon te vallen, maar de zesde dag van de week..

Vers 6

6. Toen zeiden Mozes en Aron, tot al de kinderen van Israël, door middel van de oudsten, die zich om hen vergaderden: Op de avond van deze dag, waarop gij zogemopperd hebt tegen ons, dan zult gij weten, dan zal het u ontegenzeglijk bewezen worden, dat noch Mozes, noch Aron, maar dat u de HEERE uit Egypte uitgeleid heeft, daar Hij u geven zal, wat noch Mozes, noch Aron vermogen; dan zult gij voelen, dat gij niet tegen ons, maar tegen de Heere gemopperd hebt, gelijk gij ook niet aan ons, maar aan Hem alleen uw verlossing te danken hebt.

Vers 6

6. Toen zeiden Mozes en Aron, tot al de kinderen van Israël, door middel van de oudsten, die zich om hen vergaderden: Op de avond van deze dag, waarop gij zogemopperd hebt tegen ons, dan zult gij weten, dan zal het u ontegenzeglijk bewezen worden, dat noch Mozes, noch Aron, maar dat u de HEERE uit Egypte uitgeleid heeft, daar Hij u geven zal, wat noch Mozes, noch Aron vermogen; dan zult gij voelen, dat gij niet tegen ons, maar tegen de Heere gemopperd hebt, gelijk gij ook niet aan ons, maar aan Hem alleen uw verlossing te danken hebt.

Vers 7

7. En morgen, wanneer uw brood geheel verteerd zal zijn, dan zult gij de heerlijkheid van de HEERE 1) zien, wanneer gij daar voor u zult zien liggen, wat u voeden zal (Exodus 19:13,Exodus 19:14) en alzo zien zult, dat Hij u kan onderhouden, ook zonder het brood dat uit de aarde voortkomt. Hij zal het doen, omdat Hij uw gemopper tegen de HEERE, 2) gehoord heeft, en Hij zich deze heeft aangetrokken; want wat zijn wij, Mozes en Aron, dat gij tegen ons moppert. 3)

1) "De heerlijkheid van de Heere". Deze uitdrukking komt vele malen in de Heilige Schrift, en betekent zeer dikwijls, zoals in Exodus 24:16 de openbaring van Zijn heerlijkheid en majesteit. Echter ook, zoals hier, een bijzonder werk, dat door Hem gewrocht zal worden, en waardoor het openbaar wordt, dat Hij en Hij alleen de Werkmeester is; een werk, waardoor uit grote nood wordt gered. Zo sprak de Heere Jezus ook tot Martha en Maria, dat zij de heerlijkheid van God zouden zien, indien zij zouden geloven. Beide verzen, Exodus 19:6, Exodus 19:7 moeten nauw met elkaar verbonden worden. Mozes wil toch zeggen, dat zij n `s avonds n `s morgens de heerlijkheid van God zullen zien..

2) Het gemopper tegen Mozes en Aron worden hier genoemd, gemopper tegen de Heere. Want niet Mozes en Aron hadden Israël in die woestijn geleid, maar de Heere zelf..

3) Daar door dit getuigen hij zich bewijst een getrouw dienstknecht van God te zijn, laten wij daaruit opmaken, dat niemand, rechtens voor zich in de kerk op eer aanspraak heeft, zodat zij voor wettige herders mogen worden gehouden, behalve die zowel van Gods wege daartoe geroepen zijn, zodat zij God tot auteur van hun ambt hebben, als ook, die uit zichzelf niet voortbrengen, maar slechts opvolgen, wat hun bevolen is. Zodat de zodanigen niet kunnen verworpen worden, zonder God daarmee te beledigen, Wiens plaats zij bekeerden. Alzo, wie naar willekeur het bewind uitoefenen, verschrikken de eenvoudigen met de naam van God nutteloos, omdat zij, in plaats van de waarheid, een bedrieglijk spook voorwerpen..

Vers 7

7. En morgen, wanneer uw brood geheel verteerd zal zijn, dan zult gij de heerlijkheid van de HEERE 1) zien, wanneer gij daar voor u zult zien liggen, wat u voeden zal (Exodus 19:13,Exodus 19:14) en alzo zien zult, dat Hij u kan onderhouden, ook zonder het brood dat uit de aarde voortkomt. Hij zal het doen, omdat Hij uw gemopper tegen de HEERE, 2) gehoord heeft, en Hij zich deze heeft aangetrokken; want wat zijn wij, Mozes en Aron, dat gij tegen ons moppert. 3)

1) "De heerlijkheid van de Heere". Deze uitdrukking komt vele malen in de Heilige Schrift, en betekent zeer dikwijls, zoals in Exodus 24:16 de openbaring van Zijn heerlijkheid en majesteit. Echter ook, zoals hier, een bijzonder werk, dat door Hem gewrocht zal worden, en waardoor het openbaar wordt, dat Hij en Hij alleen de Werkmeester is; een werk, waardoor uit grote nood wordt gered. Zo sprak de Heere Jezus ook tot Martha en Maria, dat zij de heerlijkheid van God zouden zien, indien zij zouden geloven. Beide verzen, Exodus 19:6, Exodus 19:7 moeten nauw met elkaar verbonden worden. Mozes wil toch zeggen, dat zij n `s avonds n `s morgens de heerlijkheid van God zullen zien..

2) Het gemopper tegen Mozes en Aron worden hier genoemd, gemopper tegen de Heere. Want niet Mozes en Aron hadden Israël in die woestijn geleid, maar de Heere zelf..

3) Daar door dit getuigen hij zich bewijst een getrouw dienstknecht van God te zijn, laten wij daaruit opmaken, dat niemand, rechtens voor zich in de kerk op eer aanspraak heeft, zodat zij voor wettige herders mogen worden gehouden, behalve die zowel van Gods wege daartoe geroepen zijn, zodat zij God tot auteur van hun ambt hebben, als ook, die uit zichzelf niet voortbrengen, maar slechts opvolgen, wat hun bevolen is. Zodat de zodanigen niet kunnen verworpen worden, zonder God daarmee te beledigen, Wiens plaats zij bekeerden. Alzo, wie naar willekeur het bewind uitoefenen, verschrikken de eenvoudigen met de naam van God nutteloos, omdat zij, in plaats van de waarheid, een bedrieglijk spook voorwerpen..

Vers 8

8. Voorts zei Mozes, door de mond van Aron, om de kinderen van Israël nog duiderlijker hun zware zonden onder het oog te brengen; als de HEERE u `s avonds vlees te eten zal geven, en `s morgens brood tot verzadiging, het zal zijn, omdat de HEERE uw gemopper gehoord heeft, die gij tegen Hem moppert, en u nu bewijzen wil, dat Hij u ook in de woestijn kan geven, wat gij in Egypte gehad hebt (Exodus 19:3). Want, nog eens moeten wij het u zeggen: wat zijn wij, nietige mensen, die u nooit van farao haddenkunnen redden? Uw gemopper is niet tegen ons, maar tegen de HEERE.1)

1) Mozes wil zeggen, dat, indien zij alleen tegen hem gemopperd hadden, hij zich stil had gehouden..

Vers 8

8. Voorts zei Mozes, door de mond van Aron, om de kinderen van Israël nog duiderlijker hun zware zonden onder het oog te brengen; als de HEERE u `s avonds vlees te eten zal geven, en `s morgens brood tot verzadiging, het zal zijn, omdat de HEERE uw gemopper gehoord heeft, die gij tegen Hem moppert, en u nu bewijzen wil, dat Hij u ook in de woestijn kan geven, wat gij in Egypte gehad hebt (Exodus 19:3). Want, nog eens moeten wij het u zeggen: wat zijn wij, nietige mensen, die u nooit van farao haddenkunnen redden? Uw gemopper is niet tegen ons, maar tegen de HEERE.1)

1) Mozes wil zeggen, dat, indien zij alleen tegen hem gemopperd hadden, hij zich stil had gehouden..

Vers 9

9. Daarna zei1) Mozes, die het door de Heiligen Geest wist, dat de Heere thans zelf voor de oren van het gehele volk wilde getuigen, tot Aron: Zeg tot de gehele vergadering van de kinderen van Israël: Nadert voor het aangezicht2) van de HEERE; treedt uit uw tenten en begeeft u met ons voor de legerplaats, naar de wolkkolom, in welke de Heere bij u aanwezig is, want Hij heeft uw gemopper gehoord, en zal nu met eigen mond tot u spreken, opdat gij erkent, dat wij niet naar onze gedachten tot u spreken en met u handelen.

1) Er is geen twijfel aan, of hij daagt de schuldige voor de vierschaar van God, alsof hij zeggen wilde, dat zij zich bedrogen, indien zij meenden, dat hun gemopper voor Hem verborgen was. Ondertussen zinspeelt hij op de wolk, welke als een zichtbaar teken was van de aanwezigheid van God, en zo verwijt hij hun hun stompheid van geest, omdat zij niet hadden geaarzeld, God, die zo nabij was, die als bijna voor hun ogen stond, uit te dagen. Daarom is allereerst op te merken, dat zij zelf uit hun schuilhoek werden voor de dag gehaald, opdat hun onbeschaamdheid zou worden verbroken. Vervolgens, dat hun verstomptheid aan de dag werd gebracht, omdat zij God, hoewel aanwezig zijnde, niet hadden gevreesd..

2)"Voor de Sjechina of Majesteit van Jehova." Mogelijk, dat Israël in toorn zich had omgewend, maar meer waarschijnlijk, dat de wolkkolom zich van het leger had verwijderd, en dat Israël nu opgeroepen wordt, om zich naar die wolk te begeven en af te wachten wat er geschieden zou..

Vers 9

9. Daarna zei1) Mozes, die het door de Heiligen Geest wist, dat de Heere thans zelf voor de oren van het gehele volk wilde getuigen, tot Aron: Zeg tot de gehele vergadering van de kinderen van Israël: Nadert voor het aangezicht2) van de HEERE; treedt uit uw tenten en begeeft u met ons voor de legerplaats, naar de wolkkolom, in welke de Heere bij u aanwezig is, want Hij heeft uw gemopper gehoord, en zal nu met eigen mond tot u spreken, opdat gij erkent, dat wij niet naar onze gedachten tot u spreken en met u handelen.

1) Er is geen twijfel aan, of hij daagt de schuldige voor de vierschaar van God, alsof hij zeggen wilde, dat zij zich bedrogen, indien zij meenden, dat hun gemopper voor Hem verborgen was. Ondertussen zinspeelt hij op de wolk, welke als een zichtbaar teken was van de aanwezigheid van God, en zo verwijt hij hun hun stompheid van geest, omdat zij niet hadden geaarzeld, God, die zo nabij was, die als bijna voor hun ogen stond, uit te dagen. Daarom is allereerst op te merken, dat zij zelf uit hun schuilhoek werden voor de dag gehaald, opdat hun onbeschaamdheid zou worden verbroken. Vervolgens, dat hun verstomptheid aan de dag werd gebracht, omdat zij God, hoewel aanwezig zijnde, niet hadden gevreesd..

2)"Voor de Sjechina of Majesteit van Jehova." Mogelijk, dat Israël in toorn zich had omgewend, maar meer waarschijnlijk, dat de wolkkolom zich van het leger had verwijderd, en dat Israël nu opgeroepen wordt, om zich naar die wolk te begeven en af te wachten wat er geschieden zou..

Vers 10

10. En het geschiedde, als Aron tot de gehele vergadering van de kinderen van Israël sprak, en zij zich, bij hun uittreden uit de legerplaats, naar de woestijn keerden, naar de richting waar de Sinaï ligt (Exodus 19:1) (want naar deze richting had de wolk haar plaats ingenomen, nadat zij bij de bestraffende woorden van Mozes (Exodus 19:7, Exodus 19:8) zich van het leger van de kinderen van Israël verwijderd had), zo ziet, a)de heerlijkheid van de HEERE verscheen in de wolk; 1) toen zij zich buiten de legerplaats bevonden en de wolk gewaar werden, kwamplotseling een vurige lichtglans daaruit voort.

a)Exodus 13:21

1) In waarheid, zegt Luther, zijn de kinderen van Israël een boos volk geweest, die Gods wonderen en weldaden spoedig vergaten en over hun roeping verdrietig werden; Mozes en Aron lasterden zij, alsof die hen van honger hadden willen laten sterven; ja, zij schandvlekken God zelf, alsof Hij hen niet door Mozes uit Egypte had laten leiden. Daar de wolkkolom, dit teken van voortdurende tegenwoordigheid en leiding van God, reeds zo gewoon was geworden, dat het alle betekenis voor hen verloren had, moest de Heere door een onder het bereik van de zinnen vallende betoning van Zijn hoge Majesteit hun weer een heilzame vrees instorten, de zonde van hun muiterij hun onder de aandacht brengen, maar tevens te verstaan geven, dat de spijs, die zij hebben moeten, een gave van Zijn genade en barmhartigheid is. Dit is de oorzaak van de in de wolk opgaande lichtglans. Ziet, de wolk heeft zich daarom van het leger verwijderd, opdat Israël zie, dat zulk ongelovig morren, wanneer het zich gedurig zou vernieuwen, de Heere zou noodzaken, Zijn aanwezigheid aan het volk te onttrekken, en als een straffend Rechter zich tegenover hen te stellen; zij heeft zich bovendien naar de Sinaï gewend, als naar die plaats, waar Zijn tegenwoordige leiding haar voornaamste doel bereiken zouden. (Deuteronomy 33:2).

Niet de heerlijkheid van God, versta ik eronder, welke zij dagelijks gewoon waren te zien, maar welke toen op een buitengewone wijze openbaar werd, om hun vrees aan te jagen, omdat zij voor gewone bewijzen reeds onvatbaar waren geworden..

Tweeledig is het doel: 1e. om hun te tonen, dat de Heere, tegen wie zij gemopperd hebben, de Heilige en Verhevene is; 2e. dat Hij het is, die hen hierheen geleid heeft en ook verder voor hen zal zorgen..

Vers 10

10. En het geschiedde, als Aron tot de gehele vergadering van de kinderen van Israël sprak, en zij zich, bij hun uittreden uit de legerplaats, naar de woestijn keerden, naar de richting waar de Sinaï ligt (Exodus 19:1) (want naar deze richting had de wolk haar plaats ingenomen, nadat zij bij de bestraffende woorden van Mozes (Exodus 19:7, Exodus 19:8) zich van het leger van de kinderen van Israël verwijderd had), zo ziet, a)de heerlijkheid van de HEERE verscheen in de wolk; 1) toen zij zich buiten de legerplaats bevonden en de wolk gewaar werden, kwamplotseling een vurige lichtglans daaruit voort.

a)Exodus 13:21

1) In waarheid, zegt Luther, zijn de kinderen van Israël een boos volk geweest, die Gods wonderen en weldaden spoedig vergaten en over hun roeping verdrietig werden; Mozes en Aron lasterden zij, alsof die hen van honger hadden willen laten sterven; ja, zij schandvlekken God zelf, alsof Hij hen niet door Mozes uit Egypte had laten leiden. Daar de wolkkolom, dit teken van voortdurende tegenwoordigheid en leiding van God, reeds zo gewoon was geworden, dat het alle betekenis voor hen verloren had, moest de Heere door een onder het bereik van de zinnen vallende betoning van Zijn hoge Majesteit hun weer een heilzame vrees instorten, de zonde van hun muiterij hun onder de aandacht brengen, maar tevens te verstaan geven, dat de spijs, die zij hebben moeten, een gave van Zijn genade en barmhartigheid is. Dit is de oorzaak van de in de wolk opgaande lichtglans. Ziet, de wolk heeft zich daarom van het leger verwijderd, opdat Israël zie, dat zulk ongelovig morren, wanneer het zich gedurig zou vernieuwen, de Heere zou noodzaken, Zijn aanwezigheid aan het volk te onttrekken, en als een straffend Rechter zich tegenover hen te stellen; zij heeft zich bovendien naar de Sinaï gewend, als naar die plaats, waar Zijn tegenwoordige leiding haar voornaamste doel bereiken zouden. (Deuteronomy 33:2).

Niet de heerlijkheid van God, versta ik eronder, welke zij dagelijks gewoon waren te zien, maar welke toen op een buitengewone wijze openbaar werd, om hun vrees aan te jagen, omdat zij voor gewone bewijzen reeds onvatbaar waren geworden..

Tweeledig is het doel: 1e. om hun te tonen, dat de Heere, tegen wie zij gemopperd hebben, de Heilige en Verhevene is; 2e. dat Hij het is, die hen hierheen geleid heeft en ook verder voor hen zal zorgen..

Vers 11

11. Ook 1) heeft de HEERE uit de lichtglans van de wolk tot Mozes gesproken met luide, voor al het volk hoorbare stem (Exodus 14:15), zeggende:

1) Hier leert Mozes, dat hij niet tegen het bevel van de Heere heeft gehandeld, maar getrouw en bescheiden vervuld heeft, wat Hij aan zijn dienaar had opgedragen. En zeker, tenzij het door de mond van God gesproken was, zou hij niet beloofd hebben, wat wij tevoren gezien hebben..

God bevestigt hier, wat Hij reeds vroeger aan Mozes geopenbaard had..

Vers 11

11. Ook 1) heeft de HEERE uit de lichtglans van de wolk tot Mozes gesproken met luide, voor al het volk hoorbare stem (Exodus 14:15), zeggende:

1) Hier leert Mozes, dat hij niet tegen het bevel van de Heere heeft gehandeld, maar getrouw en bescheiden vervuld heeft, wat Hij aan zijn dienaar had opgedragen. En zeker, tenzij het door de mond van God gesproken was, zou hij niet beloofd hebben, wat wij tevoren gezien hebben..

God bevestigt hier, wat Hij reeds vroeger aan Mozes geopenbaard had..

Vers 12

12. Ik heb het gemopper 1) van de kinderen van Israël gehoord, en die opgenomen als tegen Mij zelf gericht; spreek tot hen, zeggende: In plaats van u te doden, zal Ik, Jehova, uw zonde met goedertierenheid beantwoorden; tussen de twee avonden (Exodus 12:1, zult gij vlees eten, en `s morgens daarop zult gij a) met brood verzadigd worden, gelijk Gij begeerd hebt; en gij zult door hetgeen Ik doen zal duidelijk weten, dat Ik, de HEERE, uw God ben, die, gelijk Hij u uit Egypte in de woestijn geleid heeft, zo ook in de woestijn uw gehele gemeente weet te voeden, en u niet van honger zal laten omkomen, gelijk gij in uw ongeloof Mij gelasterd hebt.

a)John 6:49,John 6:58

1) Zulk een goddeloos bestaan, als wij hier in de kinderen van Israël waarnemen, ziet ook ons uit de ogen, wij zijn evenzo; wanneer het meel uit de zak is en geen deeg meer voorhanden, dan staat de afgod, onze buik, op en laat zich horen, en kan het uitstel van de Heere onze God niet verduren.. II. Exodus 19:13-Exodus 19:31. Nog op de avond van dezelfde dag laat zich een grote schare van kwakkels neer, daar, waar Israël zich gelegerd heeft, en de volgende morgen valt met de dauw het aan het volk toegedachte brood van de hemel. De kinderen van Israël noemen het Manna; de Heer beschikt echter ten opzichte van deze gave alzo, dat Israël een geheel van Hem afhankelijke leefwijze en de heiliging van de buiten gebruik geraakte sabbat leren moet. Daarom verleent Hij op gewone dagen altijd slechts zoveel, als de behoefte van elke dag vordert, op de zesde dag daarentegen geeft Hij het dubbel.

Vers 12

12. Ik heb het gemopper 1) van de kinderen van Israël gehoord, en die opgenomen als tegen Mij zelf gericht; spreek tot hen, zeggende: In plaats van u te doden, zal Ik, Jehova, uw zonde met goedertierenheid beantwoorden; tussen de twee avonden (Exodus 12:1, zult gij vlees eten, en `s morgens daarop zult gij a) met brood verzadigd worden, gelijk Gij begeerd hebt; en gij zult door hetgeen Ik doen zal duidelijk weten, dat Ik, de HEERE, uw God ben, die, gelijk Hij u uit Egypte in de woestijn geleid heeft, zo ook in de woestijn uw gehele gemeente weet te voeden, en u niet van honger zal laten omkomen, gelijk gij in uw ongeloof Mij gelasterd hebt.

a)John 6:49,John 6:58

1) Zulk een goddeloos bestaan, als wij hier in de kinderen van Israël waarnemen, ziet ook ons uit de ogen, wij zijn evenzo; wanneer het meel uit de zak is en geen deeg meer voorhanden, dan staat de afgod, onze buik, op en laat zich horen, en kan het uitstel van de Heere onze God niet verduren.. II. Exodus 19:13-Exodus 19:31. Nog op de avond van dezelfde dag laat zich een grote schare van kwakkels neer, daar, waar Israël zich gelegerd heeft, en de volgende morgen valt met de dauw het aan het volk toegedachte brood van de hemel. De kinderen van Israël noemen het Manna; de Heer beschikt echter ten opzichte van deze gave alzo, dat Israël een geheel van Hem afhankelijke leefwijze en de heiliging van de buiten gebruik geraakte sabbat leren moet. Daarom verleent Hij op gewone dagen altijd slechts zoveel, als de behoefte van elke dag vordert, op de zesde dag daarentegen geeft Hij het dubbel.

Vers 13

13. En het geschiedde nog op de avond van dezelfde dag, waarop Israël zo tegen de Heere gemopperd en de Heere Zijn hulp beloofd had, a) dat er door een zuidoosten wind over de Elanitische golf (Numbers 11:31 Psalms 78:26, ), dus uit dezelfde richting, naar welke de wolk (Exodus 19:10) ) gestaan had, kwakkels1) opkwamen, en door Gods leiding juist over de plaats, waar de kinderen van Israël gelegerd waren, zich nederlieten, en zij het leger bedekten; en op de morgen lag de dauw, 2) een dikke nevel, rondom 3) het leger.

a) Numbers 11:31 Psalms 105:40

1) Behalve de gewone kwartel komt in die streken nog een bijzondere grote soort van hetzelfde geslacht voor, welke de Arabieren Kata noemen, en die in het systeem van Linneus onder de naam van Tetrao Alchato overgegaan is. Deze leeft in Arabië, Palestina, Syrië, Egypte enz. in grote menigte, is van de grote van een tortelduif, heeft een korte, kromme, gele bek, asgrauwe hals en kop, roodachtige buik en rug, wigvormige staart en poten, die van voren gevederd zijn; deze moet diensvolgens eigenlijk onder de patrijzen gerekend worden. Het vlees is wel hard en droog, maar wordt toch door de inwoners graag gegeten. Het is een trekvogel, die in de lente uit de zuidelijke landen naar het noorden trekt, en dan in zo dichte menigten vliegt, dat de Arabische jongens dikwijls twee of drie in een keer doden, alleen door een stok ertussen te werpen. Op onze plaats bestaat het wonder van de goddelijke genade in het aanvoeren van de kwakkels op deze tijd en naar deze plaats, zo mede in de buitengewone menigte, dat deze aan de behoefte van een zo talrijk volk evenredig was..

2) Eigenlijk "een uitstorting van dauw.".

In het Hebreeuws staat "een laag" of "bed van dauw;" Daarmee was het Manna bedekt; vandaar de zinspeling op `t verborgen manna. Openbaring :17

3) Niet in de legerplaats, maar rondom, op het aangezicht van de woestijn (Exodus 19:14). Het leger was zo rein niet als de grond rondom, en daarom zo geschikt niet, om het manna te ontvangen..

Vers 13

13. En het geschiedde nog op de avond van dezelfde dag, waarop Israël zo tegen de Heere gemopperd en de Heere Zijn hulp beloofd had, a) dat er door een zuidoosten wind over de Elanitische golf (Numbers 11:31 Psalms 78:26, ), dus uit dezelfde richting, naar welke de wolk (Exodus 19:10) ) gestaan had, kwakkels1) opkwamen, en door Gods leiding juist over de plaats, waar de kinderen van Israël gelegerd waren, zich nederlieten, en zij het leger bedekten; en op de morgen lag de dauw, 2) een dikke nevel, rondom 3) het leger.

a) Numbers 11:31 Psalms 105:40

1) Behalve de gewone kwartel komt in die streken nog een bijzondere grote soort van hetzelfde geslacht voor, welke de Arabieren Kata noemen, en die in het systeem van Linneus onder de naam van Tetrao Alchato overgegaan is. Deze leeft in Arabië, Palestina, Syrië, Egypte enz. in grote menigte, is van de grote van een tortelduif, heeft een korte, kromme, gele bek, asgrauwe hals en kop, roodachtige buik en rug, wigvormige staart en poten, die van voren gevederd zijn; deze moet diensvolgens eigenlijk onder de patrijzen gerekend worden. Het vlees is wel hard en droog, maar wordt toch door de inwoners graag gegeten. Het is een trekvogel, die in de lente uit de zuidelijke landen naar het noorden trekt, en dan in zo dichte menigten vliegt, dat de Arabische jongens dikwijls twee of drie in een keer doden, alleen door een stok ertussen te werpen. Op onze plaats bestaat het wonder van de goddelijke genade in het aanvoeren van de kwakkels op deze tijd en naar deze plaats, zo mede in de buitengewone menigte, dat deze aan de behoefte van een zo talrijk volk evenredig was..

2) Eigenlijk "een uitstorting van dauw.".

In het Hebreeuws staat "een laag" of "bed van dauw;" Daarmee was het Manna bedekt; vandaar de zinspeling op `t verborgen manna. Openbaring :17

3) Niet in de legerplaats, maar rondom, op het aangezicht van de woestijn (Exodus 19:14). Het leger was zo rein niet als de grond rondom, en daarom zo geschikt niet, om het manna te ontvangen..

Vers 14

14. a) Toen nu de liggende dauw opgevaren was, de nevel weggetrokken was; zo ziet, over de woestijn was een klein, rond ding, 1) een vaste stof, van gedaante en grootte klein als de rijp, die uit de nevel op de aardeachterblijft.

a) Numbers 11:7 Nehemiah. 9:15 Psalms 78:24; Psalms 105:40 Psalms 105:1) Het tegenwoordige manna, dat op in het oogvallende wijze in vele opzichten met het Bijbelse overeenkomt, is het zoete sap van de Tarfaboom, een soort van Tamarisk, die gedurende de nacht in de hete zomertijd uit de bast van stam en takken (volgens Ehrenberg, ten gevolge van de steek van een insekt) tevoorschijn komt, tot kleine, ronde, witte korrels zich vormt, in deze vorm op de grond valt en v r zonsopgang verzameld wordt, daar het in de hitte van de zon versmelt. De Tamarisk (Genesis 21:33) is een boom, die veelvuldig in Egypte, Arabië, Syrië en Palestina groeit, die een recht opschietende stam van middelbare hoogte, lange, smalle, dicht bij elkaar staande en altijd groene bladeren heeft, groene, harde bessen van de grootte van een noot, en een soort van galnoten draagt en een hoge ouderdom bereikt. Slechts weinig verschilt van deze de Tarfaboom; deze groeit hoger (soms 20 voet hoog), heeft meerdere en grotere takken, dichter loof, doch geeft, hoewel hij ook in Nubië, Egypte, Arabië en aan de Eufraat gevonden wordt, nergens Manna, dan in de nabijheid van de Sinaï, en wel het rijkste in die jaren, waarin het veel regent, terwijl het in andere geheel gemist wordt..

Ware dit manna het voedsel van Israël in de woestijn geweest, zo waren zij zeer te betreuren geweest; het bevat toch niet van die stoffen, die voor het dierlijk lichaam tot zijn dagelijks onderhoud onontbeerlijk nodig zijn, en waarin wormen van verrotting konden komen (Exodus 19:20). Het brood van de engelen (Psalms 78:25), het manna van de hemel moet iets anders geweest zijn, dan het manna, dat door luizen en kevers uit de bomen te voorschijn gebracht..

Dat het dan ook werkelijk iets anders geweest is, daarop wijzen verschillende omstandigheden. "Het natuurlijke manna bevat geen meelstof, maar alleen slijmsuiker, waardoor ook de korrels de vastheid van was verkrijgen, terwijl de korrels van het de Israëlieten gegeven manna zo hard waren, dat zij in molens gemalen of in vijzels gestampt moesten worden, en zo veel meelstof bezaten, dat daarvan koeken gebakken werden, die de plaats van het gewone brood innamen.".

Wat het geweest is, zeggen onze Heer en de apostelen Paulus met duidelijke, ondubbelzinnige woorden (John 6:31; John 6:1Kor.10:3), het was een wonderbare spijs, een brood, dat van de hemel gegeven was, krachtens Zijn goddelijke almacht, door welke de Heere even zo goed een meel- of broodachtige stof onmiddellijk uit Zijn hand, zonder bemiddeling van akker of akkerbouw kan geven, als Christus daarna op de bruiloft te Kana zonder bemiddeling van wijnstok en wijngaardenier uit zuiver water wijn schept. "Overigens is de dauw de gave van de hemel, welke de aarde vruchtbaar maakt, om het brood voort te brengen (Genesis 27:28). Maar in de woestijn kan de dauw niets teweeg brengen, want hier wordt niets gezaaid (Numbers 20:5); wanneer nu de dauw toch brood brengt, zo is het hemels brood.".

Opdat het ontwijfelbaar vaststond, dat deze spijs op verwonderlijke en op bovennatuurlijke wijze is geschapen, moet men het volgende nader overwegen. Vooreerst, dat het niet vroeger in de woestijn tevoorschijn kwam, dan op het uur, dat door Mozes op Gods bevel was aangekondigd. Vervolgens, dat geen verandering van dampkring in de weg stond, dat het Manna met gelijkmatige gang neerviel, noch vorst, noch regen, noch zomer, noch winter, geen hitte de loop van dit neerdruppelen afbrak. Ten derde, het benodigde, dat voor een zeer grote menigte voldoende was, werd elke dag gevonden, terwijl n gomer door ieder hoofd voor hoofd ontvangen werd. Hierbij komt nog, dat op de zesde dag het benodigde verdubbeld was, opdat zij een tweede gomer voor spijs op de Sabbat zouden verkrijgen. Ten vijfde, indien zij iets bewaarden, boven de vastgestelde maat, werd het door bederf onbruikbaar, terwijl de tweede portie, voor de Sabbat bestemd, goed bleef. Ten zesde, waarheen zij ook vertrokken, altijd verzelde hen deze weldaad van God en slechts in hun legerplaats was het Manna bekend. Ten zevende, zodra zij een vruchtbaar en aan koren rijk land binnentraden, bleef het Manna weg. Ten achtste, omdat, hetgeen Aron bevolen werd in een kruik te bewaren, niet verrotte..

Wanneer wij zo beslist moeten vasthouden, dat het manna van Israël met het Tamariskenhars niets te maken heeft, zo blijft toch deze natuurverschijning van het Sinaïtische schiereiland een voor de vriend van de Heilige Schrift zeer merkwaardige verschijning, "Wanneer de krachtige hand van de Werkmeester eerst een kanaal door de rotsen gewrocht heeft, dan neemt het water in alle volgende eeuwen zijn loop daardoor heen. Als de stamvorm van de geslachten en van de verschillende soorten van zichtbare dingen eerst eens door het woord van de goddelijke almacht geschapen was, toen plantte het zich op de gewone weg van voortbrening voort; zo is ook het werk van de mannabereiding, hetwelk op zijn tijd de levensadem van de lucht en met deze alle levenskrachten van het land doordrong, tenminste nog in het levende bos van de Mannatamarisken voortdurend bewaard." (v. Schubert). Dit voorhanden zijn van een aan het oorspronkelijk manna gelijk natuurvoortbrengsel, en wel juist in diezelfde streken, waar het eerste gegeven werd, en overigens nergens, laat dan "voor het geloof evenals voor het ongeloof ruimte (Exodus 7:13), om of het wonder te erkennen en zijn Bewerker te prijzen, of het geheel te loochenen en alles geheel natuurlijk te verklaren."

Vers 14

14. a) Toen nu de liggende dauw opgevaren was, de nevel weggetrokken was; zo ziet, over de woestijn was een klein, rond ding, 1) een vaste stof, van gedaante en grootte klein als de rijp, die uit de nevel op de aardeachterblijft.

a) Numbers 11:7 Nehemiah. 9:15 Psalms 78:24; Psalms 105:40 Psalms 105:1) Het tegenwoordige manna, dat op in het oogvallende wijze in vele opzichten met het Bijbelse overeenkomt, is het zoete sap van de Tarfaboom, een soort van Tamarisk, die gedurende de nacht in de hete zomertijd uit de bast van stam en takken (volgens Ehrenberg, ten gevolge van de steek van een insekt) tevoorschijn komt, tot kleine, ronde, witte korrels zich vormt, in deze vorm op de grond valt en v r zonsopgang verzameld wordt, daar het in de hitte van de zon versmelt. De Tamarisk (Genesis 21:33) is een boom, die veelvuldig in Egypte, Arabië, Syrië en Palestina groeit, die een recht opschietende stam van middelbare hoogte, lange, smalle, dicht bij elkaar staande en altijd groene bladeren heeft, groene, harde bessen van de grootte van een noot, en een soort van galnoten draagt en een hoge ouderdom bereikt. Slechts weinig verschilt van deze de Tarfaboom; deze groeit hoger (soms 20 voet hoog), heeft meerdere en grotere takken, dichter loof, doch geeft, hoewel hij ook in Nubië, Egypte, Arabië en aan de Eufraat gevonden wordt, nergens Manna, dan in de nabijheid van de Sinaï, en wel het rijkste in die jaren, waarin het veel regent, terwijl het in andere geheel gemist wordt..

Ware dit manna het voedsel van Israël in de woestijn geweest, zo waren zij zeer te betreuren geweest; het bevat toch niet van die stoffen, die voor het dierlijk lichaam tot zijn dagelijks onderhoud onontbeerlijk nodig zijn, en waarin wormen van verrotting konden komen (Exodus 19:20). Het brood van de engelen (Psalms 78:25), het manna van de hemel moet iets anders geweest zijn, dan het manna, dat door luizen en kevers uit de bomen te voorschijn gebracht..

Dat het dan ook werkelijk iets anders geweest is, daarop wijzen verschillende omstandigheden. "Het natuurlijke manna bevat geen meelstof, maar alleen slijmsuiker, waardoor ook de korrels de vastheid van was verkrijgen, terwijl de korrels van het de Israëlieten gegeven manna zo hard waren, dat zij in molens gemalen of in vijzels gestampt moesten worden, en zo veel meelstof bezaten, dat daarvan koeken gebakken werden, die de plaats van het gewone brood innamen.".

Wat het geweest is, zeggen onze Heer en de apostelen Paulus met duidelijke, ondubbelzinnige woorden (John 6:31; John 6:1Kor.10:3), het was een wonderbare spijs, een brood, dat van de hemel gegeven was, krachtens Zijn goddelijke almacht, door welke de Heere even zo goed een meel- of broodachtige stof onmiddellijk uit Zijn hand, zonder bemiddeling van akker of akkerbouw kan geven, als Christus daarna op de bruiloft te Kana zonder bemiddeling van wijnstok en wijngaardenier uit zuiver water wijn schept. "Overigens is de dauw de gave van de hemel, welke de aarde vruchtbaar maakt, om het brood voort te brengen (Genesis 27:28). Maar in de woestijn kan de dauw niets teweeg brengen, want hier wordt niets gezaaid (Numbers 20:5); wanneer nu de dauw toch brood brengt, zo is het hemels brood.".

Opdat het ontwijfelbaar vaststond, dat deze spijs op verwonderlijke en op bovennatuurlijke wijze is geschapen, moet men het volgende nader overwegen. Vooreerst, dat het niet vroeger in de woestijn tevoorschijn kwam, dan op het uur, dat door Mozes op Gods bevel was aangekondigd. Vervolgens, dat geen verandering van dampkring in de weg stond, dat het Manna met gelijkmatige gang neerviel, noch vorst, noch regen, noch zomer, noch winter, geen hitte de loop van dit neerdruppelen afbrak. Ten derde, het benodigde, dat voor een zeer grote menigte voldoende was, werd elke dag gevonden, terwijl n gomer door ieder hoofd voor hoofd ontvangen werd. Hierbij komt nog, dat op de zesde dag het benodigde verdubbeld was, opdat zij een tweede gomer voor spijs op de Sabbat zouden verkrijgen. Ten vijfde, indien zij iets bewaarden, boven de vastgestelde maat, werd het door bederf onbruikbaar, terwijl de tweede portie, voor de Sabbat bestemd, goed bleef. Ten zesde, waarheen zij ook vertrokken, altijd verzelde hen deze weldaad van God en slechts in hun legerplaats was het Manna bekend. Ten zevende, zodra zij een vruchtbaar en aan koren rijk land binnentraden, bleef het Manna weg. Ten achtste, omdat, hetgeen Aron bevolen werd in een kruik te bewaren, niet verrotte..

Wanneer wij zo beslist moeten vasthouden, dat het manna van Israël met het Tamariskenhars niets te maken heeft, zo blijft toch deze natuurverschijning van het Sinaïtische schiereiland een voor de vriend van de Heilige Schrift zeer merkwaardige verschijning, "Wanneer de krachtige hand van de Werkmeester eerst een kanaal door de rotsen gewrocht heeft, dan neemt het water in alle volgende eeuwen zijn loop daardoor heen. Als de stamvorm van de geslachten en van de verschillende soorten van zichtbare dingen eerst eens door het woord van de goddelijke almacht geschapen was, toen plantte het zich op de gewone weg van voortbrening voort; zo is ook het werk van de mannabereiding, hetwelk op zijn tijd de levensadem van de lucht en met deze alle levenskrachten van het land doordrong, tenminste nog in het levende bos van de Mannatamarisken voortdurend bewaard." (v. Schubert). Dit voorhanden zijn van een aan het oorspronkelijk manna gelijk natuurvoortbrengsel, en wel juist in diezelfde streken, waar het eerste gegeven werd, en overigens nergens, laat dan "voor het geloof evenals voor het ongeloof ruimte (Exodus 7:13), om of het wonder te erkennen en zijn Bewerker te prijzen, of het geheel te loochenen en alles geheel natuurlijk te verklaren."

Vers 15

15. Toen het de kinderen van Israël bij hun uitgaan uit de tenten zagen, zo zeiden zij, de een tot de ander: a) Het is Manna, 1) de gave, die de Heere ons geschonken heeft, gelijk Hij gisteren beloofd heeft (Exodus 19:12); want zij wisten niet, wat het was, zij hadden nooit iets dergelijks gezien, zodat zij het ook geen meer bepaalde naam konden geven, dan in het algemeen gave, geschenk. Mozes dan zei tot hen, hun mening, dat het die beloofde gave was, bevestigende: Ja! dit is het brood, dat de HEERE u te eten gegeven heeft.

a) John 6:31; 1 Corinthians 10:3.

1) De Israëlieten geven een teken van dankbaarheid, waar zij de spijze, die hun van de hemel verschaft is "manna" noemen, en veroordelen daarmee stilzwijgend hun schuldige, zondige klacht, omdat het toch nog veel beter is een spijs, die gegeven is, in te zamelen, dan zich deze door moeilijke veldarbeid te verschaffen. Maar Mozes verklaart het hun, dat zij niet hebben gevraagd naar hetgeen hun tevoren geheel onbekend was, maar dat hun kennis met onkunde gepaard ging. Voor hun ogen was de almacht van God zichtbaar; maar hun blik werd beperkt door het deksel van het ongeloof, zodat zij de hun beloofde genade niet duidelijk opmerkten..

In het Hebreeuws Manhoe. De LXX ti esti touto, wat is dat? Ook andere uitleggers doen alzo en menen, dat het eerste woord een Egyptisch woord is. Doch dit ten onrechte. In verband met het stamverwante Arabisch, betekent Manna geschenk, Gods geschenk. In die taal wordt het aldus omschreven: een dauw, nederdalende an de hemel op bomen en stenen, welke zoet is en taai wordt zoals de honing en op hars lijkt.

en Numbers 11:7 wordt gezegd, dat het Manna er uitzag als korianderzaad..

Vers 15

15. Toen het de kinderen van Israël bij hun uitgaan uit de tenten zagen, zo zeiden zij, de een tot de ander: a) Het is Manna, 1) de gave, die de Heere ons geschonken heeft, gelijk Hij gisteren beloofd heeft (Exodus 19:12); want zij wisten niet, wat het was, zij hadden nooit iets dergelijks gezien, zodat zij het ook geen meer bepaalde naam konden geven, dan in het algemeen gave, geschenk. Mozes dan zei tot hen, hun mening, dat het die beloofde gave was, bevestigende: Ja! dit is het brood, dat de HEERE u te eten gegeven heeft.

a) John 6:31; 1 Corinthians 10:3.

1) De Israëlieten geven een teken van dankbaarheid, waar zij de spijze, die hun van de hemel verschaft is "manna" noemen, en veroordelen daarmee stilzwijgend hun schuldige, zondige klacht, omdat het toch nog veel beter is een spijs, die gegeven is, in te zamelen, dan zich deze door moeilijke veldarbeid te verschaffen. Maar Mozes verklaart het hun, dat zij niet hebben gevraagd naar hetgeen hun tevoren geheel onbekend was, maar dat hun kennis met onkunde gepaard ging. Voor hun ogen was de almacht van God zichtbaar; maar hun blik werd beperkt door het deksel van het ongeloof, zodat zij de hun beloofde genade niet duidelijk opmerkten..

In het Hebreeuws Manhoe. De LXX ti esti touto, wat is dat? Ook andere uitleggers doen alzo en menen, dat het eerste woord een Egyptisch woord is. Doch dit ten onrechte. In verband met het stamverwante Arabisch, betekent Manna geschenk, Gods geschenk. In die taal wordt het aldus omschreven: een dauw, nederdalende an de hemel op bomen en stenen, welke zoet is en taai wordt zoals de honing en op hars lijkt.

en Numbers 11:7 wordt gezegd, dat het Manna er uitzag als korianderzaad..

Vers 16

16. Dit is, zo ging Mozes voort: het woord, dat de HEERE geboden heeft, ten opzichte van de inzameling: Verzamelt daarvan een ieder, zoveel hij eten mag, zoveel hij nodig heeft, en hij berekene aldus: een gomer 1) voor een hoofd, naar het getal van uw zielen, ieder zal nemen voor degenen, die in zijn tent zijn, dus even veel gomers, als er personen tot zijn gezin behoren.

1) De gomer is een kleine beker of nap, die in iedere huishouding voorhanden en overal van gelijke grootte was; gelijk Exodus 19:36 zegt, ging het tiende deel van een efa daarin. De grootte van de Hebreeuwse maten is onmogelijk te bepalen. De kinderen van Israël moesten verzamelen, zo veel zij konden, en het thuis in de gomer nameten; daar zou men bevinden, dat iedere vader in vereniging met zijn huisgenoten juist zo vele gomers verzameld had, als de familie uit personen bestond..

Israël moest niet alleen verwonderd staan bij het gezicht van de weldaden van God, maar moest ook die weldaden in het geloof aanvaarden. De gomer is ongeveer een pond van onze maat..

Vers 16

16. Dit is, zo ging Mozes voort: het woord, dat de HEERE geboden heeft, ten opzichte van de inzameling: Verzamelt daarvan een ieder, zoveel hij eten mag, zoveel hij nodig heeft, en hij berekene aldus: een gomer 1) voor een hoofd, naar het getal van uw zielen, ieder zal nemen voor degenen, die in zijn tent zijn, dus even veel gomers, als er personen tot zijn gezin behoren.

1) De gomer is een kleine beker of nap, die in iedere huishouding voorhanden en overal van gelijke grootte was; gelijk Exodus 19:36 zegt, ging het tiende deel van een efa daarin. De grootte van de Hebreeuwse maten is onmogelijk te bepalen. De kinderen van Israël moesten verzamelen, zo veel zij konden, en het thuis in de gomer nameten; daar zou men bevinden, dat iedere vader in vereniging met zijn huisgenoten juist zo vele gomers verzameld had, als de familie uit personen bestond..

Israël moest niet alleen verwonderd staan bij het gezicht van de weldaden van God, maar moest ook die weldaden in het geloof aanvaarden. De gomer is ongeveer een pond van onze maat..

Vers 17

17. En de kinderen van Israël deden alzo, en verzamelden, de een veel en de ander weinig, al naar gelang er op de plaats, waar hij verzamelde, veel of weinig lag.

Vers 17

17. En de kinderen van Israël deden alzo, en verzamelden, de een veel en de ander weinig, al naar gelang er op de plaats, waar hij verzamelde, veel of weinig lag.

Vers 18

18. Doch als zij het, ieder wat hij verzameld had, thuis met de gomer maten, a) zo had hij, die veel verzameld had, niets over, niets boven hetgeen er voor zijn gezin nodig was, en die, die weinig verzameld had, ontbrak niet; een ieder verzamelde zoveel, als hij eten mocht. 1) Die een groot gezin had, had veel gevonden; wiens gezin slechts uit weinig personen bestond, die had slechts weinig. De Heere had aan ieder juist zijn deel toegemeten.

a) 2 Corinthians 8:15

1) Ik ben niet van oordeel, dat hier de gehoorzaamheid van het volk geprezen wordt. Immers, kort hierna laat Mozes volgen, dat sommigen niet met de juiste maat tevreden, meer dan geoorloofd was hadden bijeengeschraapt, dat anderen zelfs overschreden hadden, wat omtrent de Sabbat was voorgeschreven. Maar zo vat ik het op, dat, waar allen ijverig zich onledig hielden met het inzamelen van de bijeen vergaarde hoop, ieder, hoofd voor hoofd, een gomer ontving. Want niet een ieder in het bijzonder verschafte zich zijn rantsoen, maar waar allen het werk verrichtten, namen zij uit de algemene hoop het voorgeschreven aandeel. Zodat, wie door vlugheid uitmuntte, zonder enig verlies, zijn tragere en minder ijverige buurman te hulp kwam..

De Apostel past dit toe op de aalmoezen, en zijn oogmerk is, de Korinthiërs te vermanen, om van het hun, van hun overvloed mede te delen aan de armere broeders en zusters, opdat er in de gemeente geen gebrek zou worden geleden. De Heere wil hierdoor leren, dat Hij het is, die in al de noden en behoeften van Zijn volk voorziet..

De Joodse uitlegger Abarbanel tekent hierbij aan, "dat van deze spijs, als een goddelijk voedsel, geen gebruik mocht worden gemaakt, als van gewone dingen, welke de mensen samen bijeenbrengen, opleggen, daarmee handel drijven, of voor hun kinderen bewaren; maar dat men die eten moest als een gift van God, aan armen en rijken gemeen. Sommigen," zo gaat hij voort, "kunnen meer, anderen minder tijdelijke goederen verzamelen, zodat sommigen geven en anderen ontvangen; maar hier ontvingen zij allen van de hemelse liefdadigheid, en God verordende het zo, dat het de armen aan niets ontbrak, terwijl de rijken, boven hun behoefte, niets hadden, om op te leggen of te verkopen, gelijk zij mat andere dingen deden.".

Vers 18

18. Doch als zij het, ieder wat hij verzameld had, thuis met de gomer maten, a) zo had hij, die veel verzameld had, niets over, niets boven hetgeen er voor zijn gezin nodig was, en die, die weinig verzameld had, ontbrak niet; een ieder verzamelde zoveel, als hij eten mocht. 1) Die een groot gezin had, had veel gevonden; wiens gezin slechts uit weinig personen bestond, die had slechts weinig. De Heere had aan ieder juist zijn deel toegemeten.

a) 2 Corinthians 8:15

1) Ik ben niet van oordeel, dat hier de gehoorzaamheid van het volk geprezen wordt. Immers, kort hierna laat Mozes volgen, dat sommigen niet met de juiste maat tevreden, meer dan geoorloofd was hadden bijeengeschraapt, dat anderen zelfs overschreden hadden, wat omtrent de Sabbat was voorgeschreven. Maar zo vat ik het op, dat, waar allen ijverig zich onledig hielden met het inzamelen van de bijeen vergaarde hoop, ieder, hoofd voor hoofd, een gomer ontving. Want niet een ieder in het bijzonder verschafte zich zijn rantsoen, maar waar allen het werk verrichtten, namen zij uit de algemene hoop het voorgeschreven aandeel. Zodat, wie door vlugheid uitmuntte, zonder enig verlies, zijn tragere en minder ijverige buurman te hulp kwam..

De Apostel past dit toe op de aalmoezen, en zijn oogmerk is, de Korinthiërs te vermanen, om van het hun, van hun overvloed mede te delen aan de armere broeders en zusters, opdat er in de gemeente geen gebrek zou worden geleden. De Heere wil hierdoor leren, dat Hij het is, die in al de noden en behoeften van Zijn volk voorziet..

De Joodse uitlegger Abarbanel tekent hierbij aan, "dat van deze spijs, als een goddelijk voedsel, geen gebruik mocht worden gemaakt, als van gewone dingen, welke de mensen samen bijeenbrengen, opleggen, daarmee handel drijven, of voor hun kinderen bewaren; maar dat men die eten moest als een gift van God, aan armen en rijken gemeen. Sommigen," zo gaat hij voort, "kunnen meer, anderen minder tijdelijke goederen verzamelen, zodat sommigen geven en anderen ontvangen; maar hier ontvingen zij allen van de hemelse liefdadigheid, en God verordende het zo, dat het de armen aan niets ontbrak, terwijl de rijken, boven hun behoefte, niets hadden, om op te leggen of te verkopen, gelijk zij mat andere dingen deden.".

Vers 19

19. En Mozes, van de bedoelingen van God, hoe het verder met het Manna gaan zou, reeds geheel door de Heilige Geest onderricht, zei tot hen: Niemand laat uit voorzorg voor de volgende dag, daarvan over tot de morgen. 1)

1) Wat de een of ander van zijn gedeelte niet verteren kan, dat verbrande hij met vuur, of geve het aan het vee; want het zal u dagelijks opnieuw gegeven worden, en altijd zoveel als gij voor iedere dag behoeft..

Van alle gierigheid, alle schraapzucht, alle onnodige zorgen voor de volgende morgen, maant Mozes hier af, en wil dat het volk in beoefening brenge, wat de Heer eeuwen daarna zegt: "Zijt niet bezorgd tegen de dag van morgen, want de morgen zal voor het zijne zorgen; elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad." (Matthew 6:34).

Vers 19

19. En Mozes, van de bedoelingen van God, hoe het verder met het Manna gaan zou, reeds geheel door de Heilige Geest onderricht, zei tot hen: Niemand laat uit voorzorg voor de volgende dag, daarvan over tot de morgen. 1)

1) Wat de een of ander van zijn gedeelte niet verteren kan, dat verbrande hij met vuur, of geve het aan het vee; want het zal u dagelijks opnieuw gegeven worden, en altijd zoveel als gij voor iedere dag behoeft..

Van alle gierigheid, alle schraapzucht, alle onnodige zorgen voor de volgende morgen, maant Mozes hier af, en wil dat het volk in beoefening brenge, wat de Heer eeuwen daarna zegt: "Zijt niet bezorgd tegen de dag van morgen, want de morgen zal voor het zijne zorgen; elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad." (Matthew 6:34).

Vers 20

20. Doch zij hoorden niet allen naar Mozes, maar sommige mannen lieten daarvan over tot de morgen; de ene uit bezorgdheid dat het misschien de andere dag kon ontbreken, de ander om te beproeven, wat er van het overblijvende worden zou. Toen groeiden er `s nachts wormen in, 1) en het ging stinken, zodat men het wegwerpen moest; hierdoor werd Mozes zeer toornig op hen. 2)

1)Letterlijk: Verhief zich tot wormen, d.i. ging in wormen op. Ongeloof in de vermaningen van de Heere, bracht deze mannen er toe, om aldus te handelen. Zij versmaadden daarmee de beloften van God..

2) Mozes had recht, met over de Israëlieten, die hij zo menigmaal, maar steeds tevergeefs, gewaarschuwd had, verontwaardigd te zijn. Immers was hun het manna gegeven, om hun geloof en vertrouwen te beproeven; en nu bleek aanstonds, dat zij beiden misten. Daarin zag hij een tekort doen aan de eer van God. Indien zij hem zelf, hem persoonlijk beledigden, dat kon hij verduren; maar niet, dat zij aldus, door de daad, de eer van zijn God aanranden..

Vers 20

20. Doch zij hoorden niet allen naar Mozes, maar sommige mannen lieten daarvan over tot de morgen; de ene uit bezorgdheid dat het misschien de andere dag kon ontbreken, de ander om te beproeven, wat er van het overblijvende worden zou. Toen groeiden er `s nachts wormen in, 1) en het ging stinken, zodat men het wegwerpen moest; hierdoor werd Mozes zeer toornig op hen. 2)

1)Letterlijk: Verhief zich tot wormen, d.i. ging in wormen op. Ongeloof in de vermaningen van de Heere, bracht deze mannen er toe, om aldus te handelen. Zij versmaadden daarmee de beloften van God..

2) Mozes had recht, met over de Israëlieten, die hij zo menigmaal, maar steeds tevergeefs, gewaarschuwd had, verontwaardigd te zijn. Immers was hun het manna gegeven, om hun geloof en vertrouwen te beproeven; en nu bleek aanstonds, dat zij beiden misten. Daarin zag hij een tekort doen aan de eer van God. Indien zij hem zelf, hem persoonlijk beledigden, dat kon hij verduren; maar niet, dat zij aldus, door de daad, de eer van zijn God aanranden..

Vers 21

21. Zij nu verzamelden het van die dag af elke morgen, een ieder zoveel hij eten mocht (Exodus 19:16,Exodus 19:18); zij moesten dit `s morgens doen, want als de zon heet werd, zo versmolt het. 1) 1) Op kinderlijke en zichtbare wijze wil hier de Heere de kinderen van Israël voor ogen stellen, hoe hun aards beroep naar Zijn wil moest volbracht worden; daarom richt Hij het zo eigenaardig met het Manna in. Eerst moeten zij leren, dat niet de grond van zichzelf geeft, wat mens en vee voedt en onderhoudt, maar dat Gods genade dit doet, en dat Hij ook zonder de vrucht van de akker hen onderhouden kan; daarom geeft Hij hun een hemelspijs, die onmiddellijk uit Zijn hand komt, hoewel Hem overigens nog vele andere middelen en wegen ten dienste stonden, om hem in de woestijn te onderhouden; onder deze ook zodanige, bij welke het meer natuurlijk en minder wonderbaar toegegaan zou zijn. Bij deze geheel van Hem afhankelijke leefwijze, daar zij in de echte zin van het woord aan Zijn dis eten, moeten zij dan ten tweede leren, dat aan Zijn tafel ieder ontvangt, wat hij behoeft, niet meer en niet minder; daarom is er ook geen voorraad voor de volgende dag, maar iedere dag moet voor het zijne zorgen. Terwijl zij zulk een gerust en stil leven zonder de heidense zorgen: "Wat zullen wij eten? wat zullen wij drinken? waarmee zullen wij ons kleden?" leiden kunnen, moeten zij toch, en wij merken dit in de derde plaats, niet werkeloos blijven zitten, maar vroeg op zijn, en het hun met vlijt verrichten. Wie niet arbeiden wil, dat hij ook niet ete! Alles, wat in deze geschiedenis van het Manna voorkomt, is verder niets dan het openbaar worden van datgene, dat anders achter het omhulsel van de zichtbare dingen verborgen is. Hetzelfde leven, dat de kinderen van Israël daar in de woestijn op zinnelijk-tastbare wijze mochten leiden, is de gelovigen nog altijd beschikt (Matthew 6:11,Matthew 6:34) en zijn geloof wordt niet zelden beproefd, opdat het bevestigd worde; wie gelooft, die zal de heerlijkheid van God zien, evenals Israël..

Vers 21

21. Zij nu verzamelden het van die dag af elke morgen, een ieder zoveel hij eten mocht (Exodus 19:16,Exodus 19:18); zij moesten dit `s morgens doen, want als de zon heet werd, zo versmolt het. 1) 1) Op kinderlijke en zichtbare wijze wil hier de Heere de kinderen van Israël voor ogen stellen, hoe hun aards beroep naar Zijn wil moest volbracht worden; daarom richt Hij het zo eigenaardig met het Manna in. Eerst moeten zij leren, dat niet de grond van zichzelf geeft, wat mens en vee voedt en onderhoudt, maar dat Gods genade dit doet, en dat Hij ook zonder de vrucht van de akker hen onderhouden kan; daarom geeft Hij hun een hemelspijs, die onmiddellijk uit Zijn hand komt, hoewel Hem overigens nog vele andere middelen en wegen ten dienste stonden, om hem in de woestijn te onderhouden; onder deze ook zodanige, bij welke het meer natuurlijk en minder wonderbaar toegegaan zou zijn. Bij deze geheel van Hem afhankelijke leefwijze, daar zij in de echte zin van het woord aan Zijn dis eten, moeten zij dan ten tweede leren, dat aan Zijn tafel ieder ontvangt, wat hij behoeft, niet meer en niet minder; daarom is er ook geen voorraad voor de volgende dag, maar iedere dag moet voor het zijne zorgen. Terwijl zij zulk een gerust en stil leven zonder de heidense zorgen: "Wat zullen wij eten? wat zullen wij drinken? waarmee zullen wij ons kleden?" leiden kunnen, moeten zij toch, en wij merken dit in de derde plaats, niet werkeloos blijven zitten, maar vroeg op zijn, en het hun met vlijt verrichten. Wie niet arbeiden wil, dat hij ook niet ete! Alles, wat in deze geschiedenis van het Manna voorkomt, is verder niets dan het openbaar worden van datgene, dat anders achter het omhulsel van de zichtbare dingen verborgen is. Hetzelfde leven, dat de kinderen van Israël daar in de woestijn op zinnelijk-tastbare wijze mochten leiden, is de gelovigen nog altijd beschikt (Matthew 6:11,Matthew 6:34) en zijn geloof wordt niet zelden beproefd, opdat het bevestigd worde; wie gelooft, die zal de heerlijkheid van God zien, evenals Israël..

Vers 22

22. En het geschiedde op de zesde dag, dat zij dubbel brood 1) verzamelden; er was zulk een rijke oplezing, dat zij bij het meten thuis juist het dubbel bedrag vonden, twee gomers voor een; en al de oversten van de vergadering kwamen, 2) en zij verkondigden het aan Mozes, dat zij zulk een buitengewone samenlezing gehad hadden.

1) Dus toonde de Heere, dat Hij machtig was, om de Israëlieten, als het Hem behaagde, voor langer dan n dag van brood te bezorgen, en dat Hij het ook onbederfelijk bewaren kon, als in het te bewaren voor de volgende dag het voorschrift maar gevolgd werd..

2) De schending van de Sabbat wordt nog niet meegedeeld, maar slechts de domheid of al te grove onbekendheid bij de oversten zelf. Want ofschoon zij uit de mond van Mozes gehoord hadden, dat God op die dag hun zou geven, dat zij voor twee dagen genoeg voedsel hadden, verwonderden zij zich echter en boodschappen de zaak als nieuw en ongelofelijk aan Mozes. Gemakkelijk blijkt, dat zij wel aan het bevel gehoorzaamd hebben, om geen moeite te sparen in het verzamelen van een dubbele portie, maar hun ongeloof en stompheid van geest komt hierin te voorschijn, dat zij verbaasd staan, waar zij zien, dat door de zaak zelf uitkomt, wat God beloofd had. Overigens mag men vermoeden, dat zij met bevreemding hebben beschouwd, wat hen tot verwondering bracht. Daaruit volgt, dat zij God geloof geweigerd hebben, totdat de waarheid door de uitkomst was bevestigd. Maar door het verwonderlijk beleid van God is het geschied, dat hun slechte en verkeerde twijfel, zowel tot bevestiging van het wonder, als tot bewaring van de Sabbat heeft gediend. Hierdoor werd Mozes gelegenheid gegeven, om voor de tweede maal hun te zeggen, wat overigens zeer was verwaarloosd, nl. dat zij op de zevende dag de heilige rust in acht zouden nemen.. 23. Hij dan zei tot hen: Dit is het, dat de HEERE, door dit dubbele deel gesproken heeft. Morgen is de rust, de heilige Sabbat (rust) van de HEERE, 1) de dag, die de Heere zich tot rust van alle arbeid door Zijn eigen rust op dezedag na het volbrachte scheppingswerk geheiligd heeft (Genesis 2:2). Opdat gij nu morgen werkelijk kunt rusten en het inzamelen overbodig zij, heeft Hij u reeds heden gegeven, wat gij voor morgen behoeft. Wat gij tot uw spijs voor deze dag bakken zou, bakt dat, en kookt, wat gij koken zou; en al wat over blijft, legt het voor uin bewaring tot de morgen, 2) opdat het dan gebakken en gekookt wordt; het zal deze dag niet weer bederven (Exodus 19:20).

1) Hieruit blijkt duidelijk genoeg, dat Israël niet onbekend was met de viering van de zevende dag, als rustdag van de Heere, maar ook, dat de Heere hen wil voorbereiden voor de afkondiging van het vierde gebod. zie Exodus 16:26 en zie Exodus 20:8.

2) Deze verplichting hield voorzeker een grote eis aan het geloofsvertrouwen in. Immers de ervaring van de vroegere dagen had de Israëlieten geleerd, dat men het manna niet tot de volgende dag kon overhouden; en nu gebiedt Mozes zelf, "al wat over bleef tot morgen in bewaring te leggen." Daarin lag wel iets verrassends. Had de man van God dan vergeten, hoe hij over zo iets getoornd had, verontwaardigd over het verzuimen van zijn voorschrift, om het manna niet te bewaren? Evenwel Israël gehoorzaamt ditmaal, daartoe voorbereid en aangespoord door de dubbele zegen, die God vooraf reeds geschonken had, door op de zesde dag het dubbele te laten inzamelen..

Vers 22

22. En het geschiedde op de zesde dag, dat zij dubbel brood 1) verzamelden; er was zulk een rijke oplezing, dat zij bij het meten thuis juist het dubbel bedrag vonden, twee gomers voor een; en al de oversten van de vergadering kwamen, 2) en zij verkondigden het aan Mozes, dat zij zulk een buitengewone samenlezing gehad hadden.

1) Dus toonde de Heere, dat Hij machtig was, om de Israëlieten, als het Hem behaagde, voor langer dan n dag van brood te bezorgen, en dat Hij het ook onbederfelijk bewaren kon, als in het te bewaren voor de volgende dag het voorschrift maar gevolgd werd..

2) De schending van de Sabbat wordt nog niet meegedeeld, maar slechts de domheid of al te grove onbekendheid bij de oversten zelf. Want ofschoon zij uit de mond van Mozes gehoord hadden, dat God op die dag hun zou geven, dat zij voor twee dagen genoeg voedsel hadden, verwonderden zij zich echter en boodschappen de zaak als nieuw en ongelofelijk aan Mozes. Gemakkelijk blijkt, dat zij wel aan het bevel gehoorzaamd hebben, om geen moeite te sparen in het verzamelen van een dubbele portie, maar hun ongeloof en stompheid van geest komt hierin te voorschijn, dat zij verbaasd staan, waar zij zien, dat door de zaak zelf uitkomt, wat God beloofd had. Overigens mag men vermoeden, dat zij met bevreemding hebben beschouwd, wat hen tot verwondering bracht. Daaruit volgt, dat zij God geloof geweigerd hebben, totdat de waarheid door de uitkomst was bevestigd. Maar door het verwonderlijk beleid van God is het geschied, dat hun slechte en verkeerde twijfel, zowel tot bevestiging van het wonder, als tot bewaring van de Sabbat heeft gediend. Hierdoor werd Mozes gelegenheid gegeven, om voor de tweede maal hun te zeggen, wat overigens zeer was verwaarloosd, nl. dat zij op de zevende dag de heilige rust in acht zouden nemen.. 23. Hij dan zei tot hen: Dit is het, dat de HEERE, door dit dubbele deel gesproken heeft. Morgen is de rust, de heilige Sabbat (rust) van de HEERE, 1) de dag, die de Heere zich tot rust van alle arbeid door Zijn eigen rust op dezedag na het volbrachte scheppingswerk geheiligd heeft (Genesis 2:2). Opdat gij nu morgen werkelijk kunt rusten en het inzamelen overbodig zij, heeft Hij u reeds heden gegeven, wat gij voor morgen behoeft. Wat gij tot uw spijs voor deze dag bakken zou, bakt dat, en kookt, wat gij koken zou; en al wat over blijft, legt het voor uin bewaring tot de morgen, 2) opdat het dan gebakken en gekookt wordt; het zal deze dag niet weer bederven (Exodus 19:20).

1) Hieruit blijkt duidelijk genoeg, dat Israël niet onbekend was met de viering van de zevende dag, als rustdag van de Heere, maar ook, dat de Heere hen wil voorbereiden voor de afkondiging van het vierde gebod. zie Exodus 16:26 en zie Exodus 20:8.

2) Deze verplichting hield voorzeker een grote eis aan het geloofsvertrouwen in. Immers de ervaring van de vroegere dagen had de Israëlieten geleerd, dat men het manna niet tot de volgende dag kon overhouden; en nu gebiedt Mozes zelf, "al wat over bleef tot morgen in bewaring te leggen." Daarin lag wel iets verrassends. Had de man van God dan vergeten, hoe hij over zo iets getoornd had, verontwaardigd over het verzuimen van zijn voorschrift, om het manna niet te bewaren? Evenwel Israël gehoorzaamt ditmaal, daartoe voorbereid en aangespoord door de dubbele zegen, die God vooraf reeds geschonken had, door op de zesde dag het dubbele te laten inzamelen..

Vers 23

23. Indien gij deze zaak doet, 1) zoals ik u aangeraden heb, en God het u gebiedt, 2) God het u toe zal staan om zo te handelen, zo zult gij kunnen bestaan, en niet aan het gevaar blootgesteld zijn, om door al te veel arbeid neergedrukt te worden; zo zal ook dit volk, dat gij tothiertoe zo schaars verzorgen kon, een voordeel daarvan hebben, en in vrede aan zijn plaats komen, het zal goed geordend en met een welingerichte rechtspleging Kanan binnengaan.

1) De oorspronkelijke inrichting onder Israël berustte op de indeling van het volk in stammen, geslachten en families; de hoofden van deze, die wij meermalen onder de naam van oudsten aantroffen (Exodus 3:16,Exodus 3:18; Exodus 4:29; Exodus 12:21; Exodus 17:5), zoals zij de gemeente vertegenwoordigen, voor hun rechten optraden, en de tussenpersonen waren, door welke een werking op het gehele volk mogelijk was, waren ook de rechters en regeerders van de onder hen staande stammen, geslachten en familien. In Mozes, de door God onmiddellijk geroepen grondvester en middelaar van Zijn verbond met Israël, verkregen deze oversten van het volk een vaste standplaats over de anderen; op hen ging alle kracht van regeren en rechten op die wijze over, dat de Israëlitische gemeente reeds begon het karakter van een monarchie (heerschappij van een) aan te nemen, toen onder de Egyptische verdrukking het aanzien van de oudsten als overheden en rechters geheel in verval geraakt en tot veel wanorde gekomen was, gelijk dit voorval (Exodus 2:11) bewijst. De raad van Jethro loopt hierop uit, dat Mozes, hoewel hij het hoofd van regering en recht blijven moest, toch weer meer teruggaan moest tot patriarchale inrichting. Over deze wijze van verdeling en de wederkerige verhouding tussen de hoofden van duizend, honderd enz. ten opzichte van hun rechterlijke werkzaamheid, zie Deuteronomy 1:17

2) Jethro wil niet, dat Mozes zijn raad opvolgt, alvorens het aangezicht des Heeren gezocht te hebben, en van Hem verlof gekregen te hebben, dat hij zoiets mocht doen..

24. Mozes nu hoorde naar de stem van zijn schoonvader, 1) nadat hij zich van de goedkeuring van de Heere verzekerd had (Proverbs 19:20), en hij deed later, toen hij met het volk in de woestijn Sinaï zich bevond, engeschied was, wat in de hoofdstukken 19-35 vermeld is, alles, wat hij gezegd had.

1) Een singelier bewijs van bescheidenheid, dat Mozes geen bezwaar maakt, de raad van zijn schoonvader op te volgen. Want ofschoon Jethro in leeftijd van bloedvriendschap hoger stond, stond hij toch in andere dingen veel lager. Dat Mozes dus wijkt voor zijn gezag, daarmee schrijft hij de grootste en voortreffelijkste doctoren de regel voor, om niet te weinig gehoor te geven aan de wenken van hen, welke zij erkennen, rechte dingen voor te schrijven, ofschoon zij niet met grote waardigheid zijn bekleed..

25. En Mozes verkoos volgens de voordrachten, die hij zich door het volk liet doen (Deuteronomy 1:9), kloeke, oprechte mannen uit gehee; Israël, en maakte hen tot hoofden over het volk; sommigen tot oversten van duizend, anderen tot oversten van honderd, deze tot oversten van vijftig, en geen tot oversten van tien. 1)

1)Ongetwijfeld bewoog Mozes zich hier op de historische lijn. Uit hetgeen door Gods Voorzienigheid onder het volk geschiedkundig geworden was, dat regelde hij nu bij de wet. Deze verdeling sloot zich aan de natuurlijke indeling van het volk aan.

26. Dat zij het volk te allen tijde richten, de harde zaak, tot Mozes brachten, maar zij al kleine zaken richten. 1)

1) Is er gevaar, zo laat mij niet vrezen; geef mij heldenmoed om mijn kruis te dragen. Geef, Heer! dat ik mijn vijand door zachtmoedigheid overwin, en wanneer ik raad behoef, ook goede raad vind!.

Onder harde zaken hebben wij te verstaan, die, waaromtrent geen duidelijke aanwijzing in de wetten was gegeven; onder kleine zaken, die, waaromtrent de wetten wel een duidelijke aanwijzing gaven, of die volgens de algemene begrippen van het recht gemakkelijk konden behandeld worden..

27. Toen liet Mozes zijn schoonvader weer naar Midian vertrekken; en hij, Jethro, ging naar zijn land; 1) Zippora met haar zonen bleven voortaan bij Mozes.

1) De Chaldeeuwse uitbreiding zegt: "om zijn kinderen of het volk van het land Jodengenoten te maken. Het is ook waarschijnlijk, dat hij zich beijverd heeft, om de Midianieten de ware godsdienst te leren, en dat hij daarin geslaagd is, zodat de godsvrucht, onder verscheidene geslachten van dat land tot de volgende eeuwen voortgeplant werd. De Rechabieten toch, die Jeremia omtrent het einde van het rijk van Juda (Exodus 35:1) prijst, waren, volgens 1 Chronicles 2:55 uit dat land afkomstig..

2. Want zij vertrokken, na een oponthoud van 4 of 5 dagen, uit Rafidim, 1) en kwamen, terwijl zij nog niet aan hun eigenlijk doel (Exodus 19:1), hoewel de berg van God, van welke de Heere (Exodus 2:12) tot Mozes gesproken had, reeds zeer nabij was (Exodus 18:5) in de woestijn Sinaï, en zij legerden zich in de woestijn; Israël nu legerde zich, nadat zij van hunlegerplaats door de beide dalen, de Wady es-Sebaijeh en de Wady Schoeib (zie "Ex 3:1), voortgegaan waren, aldaar, tegenover die berg, 2) de Sinaï of Dschebel Musa (= de berg van Mozes) zuidoostelijk tegenover die.

1) Rafidim was een grote, in een halve cirkel van ongeveer 12 uur zich uitstrekkende, vlakte, welke het Wady (dal) er-Scheikh met de Wady er-Rabah verenigt..

2) De middelste van de drie (zie Exodus 3:1) beschreven gebergten, de eigenlijke Horeb op Sinaï, verheft zich, aan de zuidoostelijke zijde van de Rabah-vlakte tot een bijna loodrecht opstijgende, 1500 voet boven de vlakte gelegen, rotswand; de top, die de naam Ras es Sufsafeh draagt, is in drie delen gespleten (de middelste top vormt een koepel, de beide anderen daarentegen zijn kegelvormig). Van hier overziet het oog niet slechts de Rabah-vlakte in haar gehele uitgestrektheid, maar ook een groot deel van het Wady es Scheikh; daarom heeft de Noordamerikaanse professor E. Robinson, die, vergezeld van de zendeling E. Smith in het jaar 1838 Palestina en de zuidelijke aangrenzende landen doorreisde, en door zijn ontdekkingen zich zeer verdienstelijk voor de bijbelse landkennis gemaakt heeft, met alle beslistheid beweerd, dat voor de berg, waarop de wetgeving heeft plaats gevonden, geen ander dan deze in drieën gespleten top van het Horebgebergte, de Ras en Sufsafeh, te houden is. De vlakte er-Rabah in verbintenis met de zuidwestelijke uitgang van het Scheikh-dal is dan onder de "woestijn van Sinaï" te verstaan, in welke Mozes het volk leidde, om de wet van God aan te horen. Intussen hebben latere reizigers, die omtrent de Sinaï onderzoek deden (Strausz, vergezeld door Krafft en eveneens Graul) zich van het onbewezene van deze opvatting overtuigd. Niet alleen daalt de Rabah-vlakte zozeer naar het noorden af, dat, ware het volk daar verzameld geweest, de berg voor de achterste reien door de meer vooraan staande geheel bedekt ware geweest, maar het is ook zo moeilijk, ja zelfs gevaarlijk, de noordelijke top van Horeb te bestijgen, dat zulk een bestendig verkeer van Mozes met de Heere op de berg en het volk in de vlakte, gelijk in ons hoofdstuk beschreven wordt, geheel onmogelijk zou geweest zijn. "Wij beproefden eerst aan de zijde recht op te klimmen," zo verhaalt Robinson van zichzelf en van zijn metgezel; "wij vonden echter de rots zo glad en steil, dat wij na meermalen gevallen te zijn en wegens grotere gevaren de onderneming moesten opgeven. Wij klommen nu door een steile kloof met een langere omweg op, konden toen van de hoogste uitgang van de kloof om de noordelijke rotswand opklimmen, en langs de diepe holten, die in de loop der eeuwen in het graniet ontstaan waren, de top bereiken." Deze theorie is daarom door de nieuwste wetenschap weer opgegeven en er is een andere aangenomen, die ook door K. Ritter onderschreven wordt. Aan de andere zijde van de Ras es Sufsafeh namelijk, strekt zich het gebergte als een grote, ver uitstekende bergrug van 500 voet hoogte, een klein uur ver naar het zuideinde, uit: hier verheft hij zich tot een tweede nog grootsere top, die nog meer dan 1700 voet hoger is, dan die noordelijke. Deze heet Dschebel Musa, en is van ouds af aangezien voor de berg van Mozes of van de wetgeving. "Verre weidt van hier het oog over land en zee. Oostelijk verschijnt de golf van Akabah, achter deze het gebergte van Arabië, terwijl verder ontelbare heuvels en bergketenen de Mozesberg omringen; in het zuiden als in een halve kring altijd hoger opstijgende, in de verte door de blauwe wateren van de zee als door een gordel omsloten. Prachtig verheft zich zuidwestelijk de Catharijnenberg (zie Exodus 3:1), evenals een vesting de berg van de wet beschermende; verder naar het noorden over talloze heuvels glinsteren bij Suez aan de voet van Atakah (zie Ex 14:2) de wateren van de Rode Zee, die zich voor het volk van God verdeelden, met de woeste hoogten van Egypte; ten noorden volgt de woeste, trapsgewijze opstijgende woestijn et Tih (zie Exodus 13:20); v r deze, veelvuldige rotsen, die de vlakte Rabah omgeven; eindelijk de lange, langzamerhand afhellende rug van de Sinaï, die zijn top, de berg van Mozes, van alle geruis en alle onrust in de dalen afsluit."

Aan de voet van deze berg strekt zich in zuidoostelijke richting een 1400 tot 1500 voet brede en 12000 voet lange vlakte uit, die naar het zuiden en naar het oosten begrensd wordt, door langzaam opstijgende bergen van geen aanmerkelijke hoogte. Dit is de vlakte Sebaijeh. Men komt uit de Rabah-vlakte en het Scheikh-dal tot haar, door het oostelijk van ed Deïr gelegen Wady es-Sebaijeh en door het Jethro-dal; zij is, gelijk de gehele omstreek van de Sinaï, rijk in bronnen, die altijd water hebben; er groeien vele planten. Hier heeft zonder twijfel, Israël, van nu tot aan het vertrek van de Sinaï, (Numbers 10:11) bijna een geheel jaar zich gelegerd; hier de wet van de beide tafelen en de tent der samenkomst met de gehele verordening van de godsdienst ontvangen. Deze vlakte was voor het vertoeven van het volk gedurende de wetgeving bijzonder geschikt, omdat zij zich terrasvormig verheft, zodat de op de achtergrond staande mensen over de op de voorgrond staanden kunnen zien, en omdat de in het zuiden en oosten aangrenzende bergen langzamerhand opstijgen en zo eveneens een grote menigte volk kunnen opnemen. "Het is een vlakte, als het ware geschapen om een talrijke verzameling om de voet van de berg te verenigen. Hierheen kwam de gemeente van Israël. Haar oog zag naar de berg, die, een groot altaar gelijk, boven haar hing. Ja, hij staat als een altaar in het Allerheiligste, die rondom door rotstoppen als door het koor van de majestueuze dom omgeven wordt, waarover de blauwe hemel zich als een dak welft! Een heiligdom van God! Ieder spoor van menselijke hand blijft ver. Geen vogel verschijnt in de lucht, geen gras is er op de rotsen. Slechts hemel, rots en zee staan daar als getuigen van de Almachtige scheppende kracht van die God, die hemel en aarde gemaakt heeft."

Gelijk uit het volgende blijkt, liet Mozes het leger meer oostelijk van de Sinaï opslaan, zodat het onmiddellijk voor de berg gelegen deel van de vlakte een vrije ruimte vormde, die later (Exodus 19:12) werd afgepaald; aan de andere zijde van die afpaling diende dan de westzijde van de vlakte met de in het zuiden aangrenzende terrassen tot verblijfplaats voor het volk gedurende de wetgeving (Exodus 19:17). "Er is in de gehele wereld geen schouwspel zo verhevenals de Sinaï, uit de diepte van de Ouadi Sebaijeh gezien.

Dat is echt een schouwplaats voor de grote tonelen, die Exodus verhaalt. Deze massa's van graniet waren waardig, om aan God tot troonzetel te strekken, en de stem des Heeren kon in de hele wereld geen ernstiger en plechtiger oord vinden, om aan Mozes de wetten te geven, die Zijn volk moesten besturen. In het gezicht van de eenzame, naakte en zwijgende natuur, waar geen spoor van plantengroei door de onvruchtbare rotsen heenbreekt, moesten de Israëlieten begrijpen, dat zij geen hulp hoefden te verwachten, dan van de hemel, geen vertrouwen te stellen, dan op God alleen"

"In deze stoute en verheven eenzaamheid, van alle volken van de aarde afgesneden, van ruwe puntige rotsen omgeven, onder het drukkende van een brandend hete lucht, aan vurige slangen blootgesteld, terwijl bliksems rondom hen slingerden en rollende donderslagen vreselijk boven hun hoofden ratelden; in deze eenzaamheid eindelijk, waar Jehova, als ware het bij voortduring Zijn hand naar de hemel opheft en zweert: "Ik ben Jehova, de Enige, uw God, o afvallig Israël! en leve in eeuwigheid"; daar gaf Jehovah Zijn volk de wet."

Israël, tegenover de berg gelegerd, werd reeds daardoor voorbereid op het ontvangen van de Wet..

3. a) En Mozes klom 1) op, toen Israëls leger in de woestijn Sinaï opgeslagen was, ongeveer op de derde dag na de aankomst, op de 4de Sivan; hij klom op de berg tot God, daar de wolkkolom zich op de top geplaatst had, om te vernemen, wat de Heere, die in die kolom was, tot hem spreken zou. En de Heere riep tot hem van de berg, zeggende: Aldus zult gij tot het huis van Jakob spreken, en de kinderen van Israël2) verkondigen:

a) Acts 7:38

1) Zeer waarschijnlijk is het, dat Mozes, volgens gewoonte, de afzondering gezocht heeft om God te raadplegen. Er wordt toch niet als van een nieuwe en ongewone zaak gesproken, maar als van een vroeger opgemerkt gebruik, omdat hij nergens durfde blijven of naar elders optrekken, tenzij het hem door de mond van God was voorgeschreven. Verder, tot God opgeklommen, wil niet anders zeggen, dan dat hij buiten de legerplaats is gegaan, om ver van de menigte en van alle verstrooiing in hemelse rust te weten te komen, wat God behaagde. Want hij heeft niet, zoals de bijgelovigen doen, een verheven plaats uitgekozen, waar hij dicht bij God was, maar van alle rumoer heeft hij zich verwijderd, om alleen zijn gedachten ijverig bij elkaar te houden om te leren..

De Kanttekenaars verklaren het aldus: dat Mozes opklom tot de wolk, die nu naar alle schijn op de berg rustte, zoals naderhand op de tabernakel..

2) Abrahams nageslacht wordt hier genoemd huis van Jakob en kinderen van Israël. Door de eerste benaming wordt gedoeld op de natuurlijke betrekking, waarin het tot Jakob stond; door de tweede, op de geestelijke betrekking. Niet alleen was Jakob het natuurlijk stamhoofd, maar als Israël ook het geestelijk verbondshoofd.

4. a) Gij hebt gezien, 1) wat Ik de Egyptenaren gedaan heb, om hen te dwingen, dat zij u vrijlieten; hoe Ik u op vleugels van arenden gedragen2) heb, opdat gij geen schade zou lijden, en u tot Mij gebracht heb3) aan deze plaats, waar Ik, afgezonderd van de wereld, Mij geheel aan u ten eigendom geven wil in Mijn woord en in Mijn wet. a)Deuteronomy 29:2; Deuteronomy 32:11

1) Twee openbaringen van Zijn goedertierenheid gaat Hij met hen na; vooreerst dat Hij Zijn vreselijke macht tegen de Egyptenaren heeft geopenbaard; vervolgens, dat Hij zijn verlost volk op verwonderlijke wijze, door zee en woestijn, als door wolken en lucht heeft gedragen. Dit nu was zijn onwaardeerbare gunst, dat Hij de oorlog had ondernomen met de machtigste koning, de strijd had aangebonden met het meest bloeiende volk, het land, beroemd wegens zijn zeer grote vruchtbaarheid, had verwoest, om weinig geachte slaven te helpen. Want er was bij hen, die vooreerst vreemdelingen waren, vervolgens verachtelijke veehoeders, en aan een schandelijk en er zich voor te schamen slavernij prijsgegeven mensen, geen waardigheid, waarom God voor hen zou worden uitgelokt, om de Egyptenaren te vernietigen, die door roem, rijkdom, vruchtbaarheid van grond en door luister van regering uitmuntten. Waarom het een afschuwelijke ondankbaarheid zou zijn geweest, dat zij niet erkenden, hoezeer zij aan God verbonden waren. Dat Hij nu in de tweede plaats er bijvoegt, dat Hij hen gedragen heeft, zoals de arenden hun jongen doen, heeft betrekking op de voortdurende tederheid van Zijn Vaderlijke zorg..

2) De adelaar is in de verpleging van zijn jongen zeer zorgvuldig; bijzonder wanneer hij ze uit het nest leidt en tot vliegen noopt; dan zweeft hij onder hen, opdat zij, als zij vermoeid worden, zich op zijn vleugels kunnen nederlaten en niet in de diepte storten en verpletterd worden. Evenzo heeft de Heere op de weg door de woestijn Zijn vleugels onder Israël uitgebreid en hen door Zijn wonderdaden gemakkelijk en zonder gevaar over alle moeilijkheden heengedragen..

Bochard (Hieroz P.II) wijst op Deuteronomy 23:1, als de beste verklaring van dit woord; door het vliegen van de arend rondom zijn nest, door het zweven en uitbreiden van zijn vleugels, om zijn jongen op te wekken, dat zij het vuile nest verlaten, en door het vragen van hen op de vlerken, worden de vele middelen afegebeeld, die God gebruikt heeft, om de verslagen geesten van de Israëlieten, toen zij ellendig in wrede dienstbaarheid verdruktwerden, op te wekken, om hun moed te geven, opdat zij naar hun vrijheid trachten zouden, en om hen de personen, welke God tot hun verlossing gezonden had, te doen gehoorzamen (vergelijk Isaiah 63:11, Revelation 2:14

3) "Heb u tot Mij gebracht." Dit betekent niet, dat de Heere Israël nu gebracht heeft tot Horeb, waar de Heere zich op dit ogenblik en zo straks openbaart en zal openbaren, maar dit heeft een algemenen zin, nl. dat Israël, door de verlossing uit Egypte, als het ware onder de onmiddellijke hoede en zorg van Israëls God is gekomen..

5. Nu dan, indien gij naarstig Mijn stem in deze woorden, die Ik u zal doen vernemen, zult gehoorzamen, 1) en Mijn verbond, dat Ik door de wet met u opgericht, houden zult, a) zo zult gij Mijn bijzonder eigendom2) zijn uit alle volken; want b) de gehele aarde is van Mij. 3)

a) Deuteronomy 7:6; Deuteronomy 10:14,Deuteronomy 10:15; Deuteronomy 14:2; Deuteronomy 26:18 Psalms 135:4 Isaiah 41:8 Titus 2:14 b) Psalm. 24:1 1)Gehoorzamen was de eis van het Verbond, en wel metterdaad, niet met de mond alleen en in belofte; in alle oprechtheid en niet slechts in schijn. God had hen wezenlijke gunsten bewezen, en daarom eiste Hij ook een gehoorzaamheid, die wezenlijk was en de proef kon uitstaan..

Men heeft in de Schrift conditionele en positieve, voorwaardelijke en stellige beloften. De belofte, die hier gegeven wordt, is een conditionele. Wat is echter voorwaardelijk? Dat Israël het eigendom zou zijn van de Heere? Geenszins. Dit was reeds het geval krachtens Gods vrije verkiezing. Maar hierin ligt het voorwaardelijke, dat, indien Israël de Heere zou gehoorzamen, het voor Hem zou zijn, een kostelijk kleinood, dat Hij met alle nauwgezetheid zou bewaren, beschermen en verzorgen. Aan het feit van de verkiezing zou Israël al of niet gehoorzaam zijn, geen afbreuk kunnen doen, maar van Israëls gehoorzaamheid hing wel af, de mate van de toepassing van het Verbond.

2) In het Hebreeuws Seglla. Door onze Statenvertalers is het vertaald door "eigendom." Dit is minder juist. Wel betekent het eigendom, maar niet in de gewone zin van het woord. Afgeleid van een werkwoord, dat in stamverwante talen uitzoeken betekent, geeft het dan ook aan, een boven alles voortreffelijk eigendom. De Engelse vertaling heeft "schat." De LXX een "bijzonder volk." In Prediker. 2:8 wordt het vertaald door "kleinoden." De bedoeling is dan duidelijk. De gehele wereld is in het algemeen het eigendom van de Heere, maar uit al die volken heeft God, de Heere, Israël als een bijzonder eigendom, als een kostbare schat uitverkoren. In het volgende vers wordt dit nader aangeduid..

3) Met deze woorden wijst God op zijn volkomen vrijmacht om Israël niet te verkiezen, maar daarom ook op Israëls onschatbaar voorrecht, dat Hij het verkoren heeft, met voorbijgang van alle andere volken..

Jehovah is geen God van Israël alleen, maar de enige God van de hele schepping, nochthans is Israël uit alle volken uitverkoren, als Gods bijzonder eigendom. Die verkiezing was de daad van Gods genade, met het doel, om in Israël voor allen te zorgen, om Israël ten zegen van allen te doen worden. Ik wenste wel, dat allen, die daar strijden over bijzondere voldoening en algemene verzoening over het "Christus voor allen" of "voor velen", deze woorden begrepen en toepasten: "Mijn eigendom uit alle volken, want de hele aarde is Mijn"; dan kwam er een einde aan al die eenzijdigheid en verdeeldheid, aan al dat Schrift verdraaien, dan stemden wij tezamen in, in dat: "Cristus voor allen, Christus bloed genoegzaam voor de hele wereld," en nochthans "een bijzonder, een uitverkoren volk, gekocht door Zijn volk, geheiligd door Zijn Geest, om een zegen te zijn voor allen, en een middel in Zijn hand, daartoe, dat alle knieen zich buigen in Zijn naam en de aarde vol wordt van de kennis des Heeren."

6. a) En gij zult, wanneer gij Mijn verbond zult houden, als Mijn uitverkoren volk, ook de verhevenste bestemming, de hoogste waarde en het schoonste karakter in u dragen onder alle volken op aarde; want Gij zult Mij eenpriesterlijk koninkrijk, 1) en een heilig volk zijn, 2) een volk van enkel priesters en koningen, dit is uwe bestemming en waarde; en een volk, waarin Mijn eigen vlekkeloos rein wezen zich afspiegelt, dit uw karakter. Dit zijn de woorden, die gij tot de kinderen van Israël spreken zult, en nu ga heen en zeg Mij weer, wat zij op een dergelijke aanbieding van Mijn kant antwoorden zullen.

a) 1 Peter 2:9

1) Helder en met verscheidene woorden wijst Hij aan, hoe de Israëlieten God dierbaar zouden zijn, nl. dat zij zullen zijn, tot een koninklijk priesterdom en tot een heilig volk. Waarmee Hij aanduidt, dat zij zowel met priesterlijke als met koninklijke eer zullen begiftigd worden, alsof Hij wilde zeggen, dat zij niet slechts Zijn kinderen zouden zijn, indien zij in geloof en gehoorzaamheid bleven volharden, maar als koningen gelijk, omdat er geen begeerlijker of gelukkiger rijk is, dan dat wij ons aan God onderwerpen. Verder, omdat de rijken van de wereld toen profaan waren, noemde Hij dit een heilig rijk; alsof Hij zeggen wilde, dat zij niet slechts een aardse en vergankelijke heerschappij zouden genieten, maar een heilige en hemelse. Anderen vatten het passief op, nl. dat God hun tot een koning zou zijn, terwijl andere volken, sterfelijke en voor het merendeel wrede tyrannen tot heersers hadden. Ofschoon ik dit niet geheel verwerp, zo hel ik toch meer tot de zo-even genoemde mening over..

Het voorwerp van het Koning- en Priesterdom van Israël zijn de volken van de aarde, waaruit Jehova Israël zich tot zijn kostbaar eigendom heeft gekozen. Deze buitengewoon grote en heerlijke belofte, wier volkomen vervulling eerst zal intreden met de voleindiging van het rijk van God, is voorbereid door de belofte aan de aartsvaderen gedaan, en nog duiderlijker door de voorspelling van Jakob van Silo..

Dat getuigt de Apostel Petrus in geestelijke zin van het geestelijke Israël: "Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk" (1 Peter 2:9). En indien gij hem vraagt, waarin dan eigenlijk de toewijding van het volk aan God bestond, die uit de wijding van het volk door God was geboren; dan laat hij, voor uw onderrichting, er onmiddellijk op volgen: "opdat gij zou verkondigen de deugden van Hem, die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht." Ook voor u geldt ditzelfde, gelovige broeder en zuster! die uit de duisternis van uw Egypte zijt getrokken tot het licht van Gods waarheid en Gods genade. Datzelfde betuigt u ook de apostel Paulus, als hij zijn oprechte zoon Titus betuigt: dat Jezus Christus "Zichzelf voor ons heeft gegeven, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid en zichzelf een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken." (Titus 2:14)

De LXX vertaalt, een koninklijk priesterdom: De heerschappij van Israël over het volk zou in de eerste en voornaamste plaats een geestelijke heerschappij zijn, hierin bestaande, dat de geestelijke meerderheid van Israël door andere volken gevoeld zou worden..

2)Hebreeuws: "Een koninkrijk van priesters". Een heilig volk zal eindelijk Israël zijn; want, krachtens het verbond, waarin de Heere tot dat volk treedt, wordt het reeds het karakter van heiligheid als een stempel gegeven, dat het geen profaan volk meer is, als de overige volken, maar dat volk, waarin en waarmee de driemaal Heilige is. Maar nu wil deze God, Israëls God, door bijzondere verordeningen daarvoor zorgen, dat in Israël de zonde geweerd, en een wandel in heiligheid en rechtvaardigheid mogelijk wordt, zoals geen mens die ooit uit eigen vermogen bereikt (zie Exodus 28:1)

De priesterlijke roeping bestaat daarin, dat men het middel van de gemeenschap is tussen God en de mens. Deze bestemming verkrijgt Israël ten opzichte van de overige volken, die zonder God in de wereld leven; het moet Gods openbaringen, beloften en gaven in ontvangst nemen, bij zich bewaren, maar ze ook verder geven, en aan alle geslachten op aarde in hun hele volheid meedelen, om voor deze een zegen te worden, en de roeping van Abraham, in wiens erfenis zij als zijn kinderen treden, te vervullen (Genesis 12:2 v.). Met de priesterlijke bestemming van Israël staat in de nauwste samenhang zijn koninklijke waardigheid, daarom wordt het een "Koninkrijk van priesters" genoemd; het zal de overige volken niet alleen dienen, het zal ook over hen heersen. In de priesterroeping is reeds de geestelijke overmacht over de volken van de wereld verleend; doch deze geestelijke heerschappij zal ten laatste ook een uitwendige wereldheerschappij worden, zo zeker als de geest de macht is, die de wereld overwint. In Christus, de bloem van Israël, is dat reeds sinds lange tijd werkelijkheid geworden; het zal in Hem ook nog eens als volle werkelijkheid gezien worden, wanneer Hij komt, om Zijn rijk in bezit te nemen..

Een heilig volk wordt het hier genoemd, niet met het oog op zijn godsvrucht of zijn heilige wandel, maar omdat God het door een bijzonder privilege van de andere volken had afgezonderd. Maar aan deze heiligverklaring hangt een tweede, nl. dat zij, die door de genade van God zijn uitgezonderd, de heiligheid zouden beoefenen, en alzo op hun beurt zich voor God heiligen..

Gods vrijwillige liefde, uitgedrukt in deze woorden: Gij zult mij een eigendom zijn, is de grond en reden van deze twee laatste voorrechten..

"Een heilig volk," niet alleen in den zin van afgezonderd volk, afgezonderd van de andere volken, maar ook in die van een volk, in wiens midden de heilige God op een bijzondere wijze zou wonen en zich openbaren, en waaruit straks de Heilige, wat het vlees aangaat, zou worden geboren. Heilig staat toch hier tegenover profaan, ongewijd, hetgeen geen heilig doel heeft..

7. En Mozes kwam van de berg (Exodus 19:3) af, en riep de oudsten van het volk tot zich, en stelde voor hun aangezichten al deze woorden, die de HEERE hem geboden had, 1) opdat zij die tot het volk zouden brengen, en hun antwoord daarop vernemen.

1) Daar hier het sluiten van een verbond plaatsheeft, moest ieder van de beide partijen het vooraf en plechtig uitspreken, onder welke toezeggingen en beloften men tot het Verbond toetrad..

Het verbond, dat de Heere zou oprichten, was natuurlijk niet het genadeverbond, al stond het ermee in zeer nauw verband, maar een staatsverbond, of, zoals het ook wel genoemd is, een volksverbond. God eiste volkomen gehoorzaamheid en belooft de heerlijkste zegeningen.. 8. Toen antwoordde op dit goddelijke voorstel, op die onvergelijkelijk heerlijke belofte van God, die door de oudsten meegedeeld was, al het volk hetzelfde, 1) enzei, ten hoogste daarover verheugd en als uit n mond: a) Al wat de HEERE gesproken heeft, namelijk, dat wij Zijn stem zullen gehoorzamen en Zijn verbond houden, zullen wij doen! 2) En Mozes bracht de woorden van het volk weer tot de HEERE; 3) hij steeg wederom op de berg, waarschijnlijk nog dezelfde dag, waarop hij het antwoord ontvangen had, om de plechtige belofte van het volk tot de Heere te brengen.

a) Exodus 24:3

1) In het Hebreeuws Jachdoe, beter, gezamenlijk, als uit n mond. Niet een gedeelte van het volk antwoordt, maar het gehele volk, het volk in zijn geheel..

2) Het is niet geloofwaardig, dat zij in iets zich huichelachtig hebben gedragen. Maar ofschoon zij niet van zins waren God te bedriegen hebben zij veeleer zichzelf, door een blinde ijver aangegrepen, bedrogen. En nu is het Mozes' plan niet geweest, om hen te berispen, door te zeggen, dat zij God bedrogen hebben, of dat zij als bedrieglijk uit hun mond hebben laten gaan, hetgeen in hun harten niet werd gevonden, maar zeggende, dat zij tot gehoorzaamheid gereed waren, heeft hij hen, voor het vervolg, alle voorwendsel van onkunde ontnomen. Het is niet twijfelachtig, of God heeft hun gemoederen tot deze gezindheid omgebogen, waardoor Hij de kennis van Zijn wet bevestigde. Ondertussen laten wij uit dit voorbeeld leren, dat men het woord van God niet slechts moet gehoorzamen in een driftig genomen besluit daartoe, of wanneer de neiging gevolg is van een ogenblikkelijk invallende gedachte, tenzij ook de wil om te volharden erbij komt..

God wilde niet gedwongen, maar gewillig gediend zijn, en daarom was nodig, dat elk, hoofd voor hoofd, hulde deed aan zijn Koning en Opperheer, en om zo te spreken, de eed van trouw in diens handen aflegde..

3) De Heere, als de Alwetende, was de gezindheid van het volk bekend, en Hij had hun woorden gehoord. Daarom hoefde Mozes niet op te klimmen, maar om aan de vorm stevig vast te houden en om nader Gods bevelen te vernemen. Mozes was de middelaar tussen God en het volk. God, de Heere, had hem daartoe geroepen, maar ook het volk moest dit toestemmen, en waar nu Mozes met de woorden van God afdaalt tot het volk en zijn woorden als Gods woorden worden aangemerkt, daar erkent het volk, dat Mozes is de middelaar tussen Israël en Israëls God..

9. En de HEERE zei 1) tot Mozes: Zie, Ik zal, wanneer Ik Mij nu geheel aan Israël in Mijn woord en in Mijn wet ten eigendom geven zal (Exodus 19:4), tot u komen in een dikke wolk; 2) voor de ogen van het volk zal Ik Mij in een dikke wolk nederlaten tot aan de plaats, waargij nu staat, en zal hardop en voor iedereen hoorbaar uit de wolk met u spreken; opdat het volk hoort, als Ik met u spreek. Dit zal Ik doen, opdat zij niet misschien zeggen, dat gij slechts doet voorkomen, die geboden van Mij ontvangen te hebben, en dat zij van uw eigen vinding waren, en opdat zij ook eeuwig 3) aan u geloven, als aan Mijngezant en bode. Want Mozes had de HEERE de woorden van het volk verkondigd, dat zij al de wetten zouden houden, waarom nu Mozes, als degene, door wie God spreken zou, plechtig en ontegenzeglijk moest worden aangewezen.

1) Hier verkondigt God, dat Hij door een zichtbaar symbool van Zijn luister zal bekend maken, dat de Wet niet door Mozes is voortgebracht, maar dat deze getrouw zal weergeven, wat hij uit de hemel ontvangt. Want God was zo in de wolk als in een sluier verborgen, dat Hij zeker door het teken van Zijn tegenwoordigheid de gemoederen tot zich ophief. Daarin nu was het gezag van Mozes gefundeerd, dat van de wet, waarvan hij de bedienaar was, de Israëlieten merkten, dat God de auteur was..

2) "In een dikke wolk." De LXX, in de wolkkolom. De wolk zou dikker en zwaarder worden, om het heilige aangezicht van de Heere te verbergen voor het zondige volk. Het voorhangsel in het Heiligdom bedoelde hetzelfde. Bovendien was die donkere wolk een eigenaardig zinnebeeld van de huishouding van het Oude Verbond, en had tot doel, Israël een diep ontzag in te prenten voor de Heere God..

3) Alle wetgevers van de oude wereld hebben geroemd op voorgegeven openbaringen van deze of gene godheid, en aan de door henzelf opgestelde wetten aanzien en ingang bij hun volkeren verschaft daardoor, dat zij aan deze een goddelijke oorsprong toeschreven. Zo heeft Minos, koning van Kreta beweerd met Jupiter in onmiddellijk verkeer te hebben gestaan; Numa Pompilius, tweede koning van Rome, met de Nymf Egeria; Lycurgus, de wetgever van de Spartanen, met Apollo; Zoroaster, de stichter van de godsdienst van de Meden en Perzen, met Ormuzd enz. Wat nu de overige volken slechts op voorgegeven en ingebeeld wijze verkregen, namelijk een openbaring van God tot kennis van Zijn wezen en van Zijn wil, dat moest Israël in waarheid bezitten (zie Exodus 13:21); maar tevens moest het het volle vertrouwen hebben, dat zijn geloof niet eveneens op bedrog rustte als bij de andere volken; daarom wil de Heere de grondwet voor Israël, de heilige tien geboden, hardop en openlijk voor de oren van het gehele volk aan Mozes openbaren. Nadat deze op zo ontegenzeglijke wijze, in tegenwoordigheid van vele duizenden oog- en oorgetuigen, als werkelijk van God geopenbaard bevestigd zijn, kunnen de overige wetten en rechten in het geheim, zonder tegenwoordigheid van getuigen, meegedeeld worden; niemand heeft nu ooit het recht meer, om van een vroom bedrog te spreken..

"Geloven," hier in de zin van, voor waar en waarachtig houden. Door voor waar en waarachtig te houden, hetgeen Mozes zou verkondigen, in de naam des Heeren, zou Israël opgeleid worden, tot dat andere geloven, dat een toevlucht nemen tot de Heere in zich draagt..

10. Ook zei1) de HEERE tot Mozes, Israëls plechtige verklaring aannemende, en nu voortgaande tot de volvoering van zijn voornemen: Ga tot het volk, en heilig hen heden en morgen, en dat zij hun kleren wassen 2) (Genesis 35:2)) opdat zij alzo begrijpen, dat zij voor Mij, de kenner van harten hun hart behoren te reinigen.

1) V rdat God Zijn wet afkondigt, beveelt Hij niet zonder reden, dat het volk geheiligd zal worden, opdat Hij de parels niet zou werpen voor de zwijnen, noch het heilige aan de honden zou geven. Want ofschoon zij, volgens het recht van hun aanneming, heilig waren, in zoverre Hij hen in zichzelf beschouwde, verhinderde hun onreinheid van nature hen, om zo grote genade deelachtig te worden. Verder, volstrekt niet billijk of recht was het dat een onwaardeerbare schat door vuile en onreine vaten bezoedeld zou worden. Daarom in het bevel, om te heiligen, worden twee zaken openbaar, dat het heilige onderwijs van God niet met ongewassen handen mocht behandeld worden; dat het gehele menselijke geslacht onrein en bezoedeld is..

2) Het heiligen bestond schijnbaar in uitwendige dingen, maar deze hadden een diepe zin en een geestelijke betekenis. De reiniging van het uiterlijke zag op het reinigen en heiligen van het innerlijke. Israël moest zich schikken, om op een heilige wijze met heilige gedachten te verschijnen voor de Heere God. Er waren wel twee dagen nodig voor het wassen van de kleren. Niet, heiligt ze tegen den derde dag, maar heiligt ze heden en morgen, opdat Israël terstond zou beginnen het voorschrift van de Heere te volgen..

11. En beveel hen, dat zij gereed zijn 1) tegen de derde dag; want op de derde dag, van heden af gerekend, zal de HEERE voor de ogen van al het volk, onder zichtbare tekenen van Zijn heerlijkheid, afdalen op de berg Sinaï, en van daar Zijn woord en Zijn wet openbaren.

1) In verband met Exodus 19:15 moest aan dat gereed zijn voorafgaan, niet alleen het wassen van de kleren, maar ook het zich onthouden van den geslachtsomgang. Wellicht ook het wassen van het gehele lichaam. (Exodus 29:4; Exodus 40:12). Ook hier heeft het getal drie weer betekenis..

Onder dit heiligen kan verstaan worden het onthouden van de geslachtsomgang Exodus 19:15; Exodus 19:1Sam.21:4 v. 1Kor.7:5, onthouding van wijn en sterke drank (Numbers 6:1) wassing van het hele lichaam (Exodus 29:4, Exodus 40:12) en zeker heeft de Heere hier bedoeld de zuivering van alle besmetting van vlees en geest, om zo gereiding in `s Heeren Verbond in te gaan..

12. En bepaal1) het volk rondom; maak een omtuining van hout of stenen rondom het volk, opdat, gedurende de gehele tijd, niemand, noch met voorbedachtzaamheid noch onvoorbedacht verder voortdringt dan de heiligheid van de plaats het toelaat, en spreek tot hen, zeggende:a) Wacht u, om eerder op de berg te klimmen, dan u het teken daartoe gegeven wordt (Exodus 19:13), en diens einde aan te roeren; al wie de berg, zelfs in zijn uiterste, zijn onderste delen aanroert, zal, omdat hij zich aan ontwijding van deze allerheiligste plaats schuldig gemaakt heeft, zeker gedood worden. 2)

a)Hebrews 12:18

1) In het Hebreeuws Hiegbaltha, stel grenzen vast (voor het volk). Hiermee wordt Mozes bevolen, de berg af te grenzen, een kring om de berg te trekken, die het volk niet mocht overschrijden. Dit bevel geschiedt, om Israël te leren, met heilig ontzag voor de Heere vervuld te zijn..

2) De redenen, waarom de Heere het volk zo streng verbood tot Hem op te klimmen, kunnen deze zijn geweest; nl. 1e. Om Israël eerbied en hoogachting in te boezemen voor hun God en Koning. 2e. Om aan te wijzen hun onwaardigheid, om tot de heilige God te naderen vanwege hun natuurlijke verdorvenheid en zondige onreinheid, omdat de heilige God geen gemeenschap kan hebben met de zondaar, dan door tussenkomst van een middelaar, waarom dan ook Mozes en Aron alleen op de berg mochten klimmen, die daarin voorbeelden waren van Christus, de Middelaar en grote Hogepriester, die alleen recht heeft, om tot God te naderen, en die in Zijn toenadering het gehele volk van de uitverkorenen vervangt (Jeremia. 30:21 Hebrews 9:24 ). Het verbeeldde ook de Staat van de Kerk van het Oude Testament, die zulk een vrijmoedigheid tot God niet had, als de gelovigen van het Nieuwe Testament, nadat Christus door Zijn bloed de weg van het heiligdom geopend heeft. (Hebrews 10:20-Hebrews 10:22).

Voor de heiligschenner het oordeel van de dood! God weet wel, dat het volk zelf dit niet genoeg bedenken zou. Daarom weet Mozes zelf een bepaalde grenslijn te trekken, af te grenzen, waarbinnen het volk niet mocht komen, en die zo omvangrijk was, dat ook de zijde of liever de voet van de berg daarin begrepen was..

13. Geen hand zal hem aanraken, om hem eerst van de andere zijde van de omtuining weg te halen, maar hij zal uit de verte zeker gestenigd worden, of zeker door pijlen en werpspiesen doorschoten worden; wie over de omtuining gedrongen is, hetzij een beest, hetzij een man, een mens, hij zal niet leven.1) Als echter op de derde dag, wanneer de Heere, onder donder en bliksemen op de berg nederdaalt, de ramshoorn langzaam gaat, 2) wanneer de trompet een langzaam, aanhoudend geluid geeft, ten teken, dat het ogenblik gekomen is, om nader te treden, dan zullen zij 3) op de berg klimmen, dan zullen de kinderen van Israël opstijgen.

1) Wij hebben hier niet te denken aan een bijzondere tussenkomst van God, gelijk later bij Uza, maar aan een gerechtelijke handeling van het volk zelf..

2) Eigenlijk met langgerekte toon aanhoudt. Dit signaal werd ook gegeven, als het volk tot de strijd werd geroepen en bij openlijke afkondigingen. Wij hebben hier niet te denken aan een eigenlijk blaasinstrument, maar aan een geluid, dat met het geluid van de ramshoorn, of van de bazuin overeenkwam..

3)"Zij". Natuurlijk niet al het volk, maar het volk vertegenwoordigd door zijn oudsten..

14. Toen ging Mozes, met deze bevelen toegerust, van de berg af tot het volk, en hij heiligde het volk, terwijl hij hun Gods bevelen meedeelde; en zij wasten hun kleren. 1)

1) Als het voorschrift van God met eerbied ontvangen is en het voornemen bestaat om dit nauwgezet op te volgen, dan moet dit ook straks uit de volkomen en bereidwillige gehoorzaamheid blijken. Zo was dit bij Mozes, die aanstonds het ontvangen bevel zoveel mogelijk zocht ten uitvoer te brengen; n door de eigenlijke zin daarvan aan te wijzen, n, maar dit het eerst, door metterdaad te volbrengen wat God had geëist. Want wat zovelen doen is niet goed, namelijk: te wachten met de volbrenging van het gebod, totdat men eerst de rechte betekenis daarvan heeft begrepen. Begin met te gehoorzamen en zo zult gij al doende tot het begrijpen komen. Indien gij met het eerste wacht, totdat eerst het tweede is gekomen, zult gij misschien kunnen wachten, totdat de dood is gekomen, en gij tot het eerste nooit meer zult kunnen komen.. 15. En hij zei tot het volk: Weest gereed tegen de derde dag; a) en nadert in deze tussentijd niet tot de vrouw; een ieder richte veel eer zijn gedachten geheel op de heilige dingen, die hij zien en horen zal.

a) 1 Samuel 21:4; 1 Samuel 21:1 Corinthiërs 7:5

Volgens de Joodse overlevering volgde de wetgeving op de 6e dag van de derde maand. Dit is nu dezelfde dag, waarop volgens (Leviticus 23:15) het wekenfeest of het oogstfeest moest begonnen worden. Het laatste heette met een Grieks woord "Pinksteren" (Pentecosta), d.i. "de vijftigste dag"; want van de tweede dag van Pasen, als van de dag, waarop de eerste gave van de nieuwe oogst moest gebracht en voor de Heere bewogen worden (Leviticus 23:12), moesten zeven gehele sabbatten of vijftig dagen geteld en dan het wekenfeest gehouden worden. Het is niet zonder betekenis, dat in het Nieuwe Testament, de Heilige Geest uitgestort en de Christelijke kerk gesticht is op dezelfde dag, waarop Israël zijn oogstfeest vierde en de wetgeving op Sinaï herdacht werd. (Acts 2:1).

II. Exodus 19:16-Exodus 19:20:21. Aan de morgen van de dag, voor welke Israël zich had moeten voorbereiden, geschieden op de top van de berg grote en heerlijke dingen. Door een krachtig bazuingeklank wordt het volk geroepen tot de plaats, van waar de Heere Zijn wet openbaren wil; de openbaring van de tien woorden geschiedt dan voor de ogen van de gehele gemeente; doch deze, getroffen door de ontzaglijke tekenen van Gods nabijheid, verzoeken door hun oversten en oudsten, dat Mozes, in hun plaats verder met de Heere verkere.

16. En het geschiedde op de derde dag, 1) nadat Israël begonnen was zich te reinigen (Exodus 19:11), toen het morgen was, a)dat er op de berg donderen en bliksemen waren, en een zware wolk vertoonde zich op de berg, en het geluid van een zeer sterke bazuin2) liet zich horen: zodat al het volk verschrikte, dat in het legerwas, wegens dat wonderbaar en groots begin.

a)Hebrews 12:18

1) Dit is in gedachte te houden, dat in dit vreselijk schouwspel deels de tegenwoordigheid van God voor de ogen verborgen is geweest, opdat Zijn Majesteit de toeschouwers tot gehoorzaamheid zou dwingen, dat daarmee deels de natuur van de wet is uitgedrukt, die op zichzelf niets anders dan louter schrik baarde. Door de donder en bliksem en het geluid van de bazuin werd de lucht beroerd, door rook en damp werd de berg omhuld, opdat het volk deemoedig voor Gods aangezicht zich zou neerbuigen en het hun voorgestelde Verbond heilig zou omhelzen, omdat nooit de eerbied voor God hun gemoederen zo zou binnendringen, dat zij ernstig het Woord van God zouden ontvangen, totdat zij, na van het onreine gezuiverd te zijn en ontdaan, wel daartoe waren gekneed..

2) In het Hebreeuws Kol Schofar, de stem van de bazuin. Deze bazuin is de bazuin van God, in de dienst van God, waarover ook de Apostel spreekt (1 Thessalonians 4:16).

17. En Mozes, uit de in Exodus 19:9, hem ten dele geworpen openbaringen wel wetende, wat de Heere thans voorhad, leidde het volk uit het leger, 1) dat in het oostelijk gedeelte van de vlakte opgeslagen was, God tegemoet, naar de tegenover de Sinaï vrij gebleven ruimte (zie "Exodus 19:2), a) en zij stonden aan de andere zijde van de omtuining, aan het onderste van de berg, 2) die zij hier, van de voet tot de kruin in een loodrechte hoogte van 2000 voet, voor zich hadden.

a)Deuteronomy 4:10,Deuteronomy 4:11

1) Wij worden door deze woorden onderwezen, dat deze tekenen niet zijn gegeven om het volk voor Gods aangezicht te doen vluchten, noch dat de vrees werd ingestort, om hun gemoed in haat te doen ontbranden tegen de wet, maar dat het verbond God niet minder beminnenswaardig is geweest, dan te vrezen. Want zij worden bevolen God tegemoet te gaan en zich vrijwillig aan te bieden tot gehoorzaamheid. Doch dit kon niet geschieden, tenzij zij in de wet zouden horen, zowel de voorschriften, als de bedreigingen..

Mozes is hier type van Christus. Gelijk Christus Jezus alle zijnen leidt tot de Heere, als een bruidegom zijn bruid, zo treedt Mozes hier op. Hij leidt het volk tot de Heere, opdat het verbond gesloten zou worden..

2) Het is niet zonder betekenis, dat God juist deze verborgen, van alle zijden omsloten en van geen enkele zijde zichtbare woestijnplaats, het Adytum of binnenste heiligdom van het gehele schiereiland opzocht, om daar Zijn wet te openbaren. "Juist omdat Jehova met Israël heimelijk te spreken had, omdat Hij met Israël alleen wilde zijn, om het lichtverbond met hen te sluiten, leidde Hij hen in het middelste en geheimste Adytum van de woestijn..

18. a) En de gehele berg Sinaï rookte, terwijl Israël beneden stond en naar de top opzag, omdat de HEERE hierop neerkwam in vuur, en zijn rook ging op, zo dik en zwart (Genesis 19:28) als de rook van een oven; en de gehele berg beefde zeer, 1) als dreunende onder devoetstappen van Hem, die daarop neerdaalde.

a) Judges 5:4 Psalms 68:9; Psalms 114:4 Habakkuk 3:10

1) De eerste grondslagen van het Godsrijk in Israël zijn gelegd. De weg is gebaand voor de afkondiging van de grondwet, waarnaar het nieuwe rijk zal worden bestuurd (Exodus 19:3-Exodus 19:8). Maar o! hoe zinkt nu bij het gezicht van heerlijkheid en majesteit, daarbij door de goddelijke Koning geopenbaard, de heerlijkheid en majesteit van al de koningen en volkeren op de aarde, de luister van de troonaanvaarding en kroningsplechtigheden van alle Roomse en Franse keizers van de wereld in het niet. De vijftigste dag na Israëls uittocht is aangebroken. Al de voorbereidende plechtigheden hebben plaats gehad. Het volk is geheiligd; de berg is rondom afgebakend; strenge verboden omtrent de nadering van de berg zijn gegeven: de ramshoorn gaat; het bazuingeklank klinkt. "En Mozes leidde het volk uit het leger, God tegemoet; en zij stonden aan het onderste van de berg." Welk een toneel! Men verbeelde zich hier geen uitgestrekte vlakte of zandwoestijn, geen ruime open plaats, neen, maar een golvend terrein van hoogten en diepten van bergen en dalen. Toen men een van de geestelijken, die thans het klooster nabij de Sinaï bewonen, vroeg: waar naar zijn mening de Israëlieten gestaan hadden, strekte hij zijn handen uit, en antwoordde: "Overal, in de rotskloven, op de heuvelen, in de dalen zowel als in de vlakten." Is het niet zo? Het schouwspel wordt er nog grootser en schilderachtiger door. Een opreizend amfitheater, uit zwarte steenklompen van vele honderden voeten gebouwd, en vervuld met een bijna ontelbare schare van twee tot drie miljoen zielen, die allen het oog naar n punt gericht hebben, en sidderend het prachtigste drama verbeiden, waarvan de aarde ooit getuige was. Aan de andere zijde de Sinaï, het door het onderaards vuur verzengde hoofd opheffende, als ware het de hemel tegemoet. Een troon van onbesneden graniet voor de Koning van de hemel, die zich voor de voetstap van de Eeuwige nederbuigt. Zie, de Koning komt! Een zwarte wolk is de wagen, waarop Hij neervaart. Donderen en bliksemen, die daarvan uitgaan, verraden de verborgen tegenwoordigheid van Hem, die in de donkerheid woont. Rondom Hem klinkt het geluid van een zeer sterke bazuin, als ware het de voorbode van de eigen stem van de Koning. Terwijl God aldus op de berg in vuur neervaart, rookt de berg als een oven en springt op als een huppelende ram. Is het wonder, dat ook het volk bewogen wordt en beeft? Is het wonder dat het volk afwijkt en van verre staat en Mozes vraagt: "Dat God met ons niet spreke, en wij niet sterven" (Exodus 20:19)

Het is ontegenzeglijk, dat men aan het vuur drie dingen kan onderscheiden: de brandende gloed, het schijnend licht en de verblindende glans. De eerste is het beeld van de strafeisende gerechtigheid van God, het tweede dat van Zijn goedgunstigheid, en de derde duidt de Majesteit van de Heere aan, voor zover deze in haar verschijning zichtbaar optreedt. Van dit alles is tabernakel en tempel het aangrijpendste beeld. Voor hen, die nog buiten het verbond stond, blaakte in het voorhof op het altaar de gloed van het vuur, die teken is van Gods heilige, wrake invorderende gerechtigheid. In het heilige zelf, verspreidde de kandelaar met zeven armen het vriendelijk schijnsel van het licht, beeld van Gods goedgunstigheid; maar in het allerheiligste was de glans van de wolk van de heerlijkheid, rustende tussen de Cherubijnen op het verzoendeksel, om getuigenis te geven van Gods genaderijke tegenwoordigheid in het midden van het volk (Exodus 40:34,Exodus 40:35). Bij elke vermelding van vuur in de bijbel dient reeds de vraag gesteld in welke zin het daar optreedt, of in strafrichterlijke of in heiligde zin, als verterend of als niet verterend. Hier, bij Sinaï is het gewis wel de openbaring van een heilige God, die rookte tegen de onheilige zondaar..

19. Toen het geluid van de bazuin, dat zich van het begin af aan had laten horen (Exodus 19:16), om Israël uit zijn leger te roepen, gaande was, en zeer sterk werd, sprak 1) Mozes, en God antwoordde hem met een stem, niet slechts door een teken of door inspraak van de Heilige Geest, maar hardop, zodat het volk het woord verstaan kon: Vrees niet, want Ik ben gekomen, opdat Ik u verzoeke, en opdat Mijn vrees voor uw aangezicht zou zijn, dat gij niet zondigd. (Exodus 20:21).

1)"Spreukenk Mozes," d.i. vroeg de Heere naar zijn bevel, naar wat Hij wilde dat geschieden zou..

20. Als de HEERE neergekomen was op de berg Sinaï, op de top van de berg, en het verstokte hart door vriendelijke toespraak getroost had, zo riep de HEERE, eveneens metluide, voor al het volk verstaanbare stem Mozes tot zich, op de top van de berg; en Mozes klom op. 1) 1) Hieruit hebben de Perzen, die hiervan gehoord hadden, zeer waarschijnlijk het verhaal van Zoroaster gevormd, die, in woeste plaatsen dwalende, in de hemel zou zijn opgenomen, en God daar in het midden van vuurvlammen zag, welke hij, daar de glans zo groot was, met eigen ogen niet zien kon, maar met de ogen, die de engelen hem leenden, gezien heeft; daar zou hij het boek van zijn wet van God ontvangen hebben..

Wat de Heere tot hem sprak of hem beval, wordt in het volgende vers verklaard, nl. om te komen op de top van de berg..

21. En de HEERE zei tot Mozes: Ga nog eens af, voordat Ik u zeg, wat Ik in het bijzonder met u te spreken heb (Exodus 20:22), en betuig dit volk scherp het hun nadrukkelijk in, dat zij niet, wanneer de nieuwsgierigheid sterker zal geworden zijn dan de schrik, doorbreken over de getrokken grenzen tot de HEERE, met het doel, om te zien, hoe het hier is, en tot straf voor de misdaad velen van hen vallen 1) zouden.

1) Met dit bevel van God wordt hetzelfde verbod herhaald, dat het volk de grenzen niet zou overschrijden en dit zonder twijfel, omdat het niet genoeg was, dat het eenmaal werd verboden, hetgeen uit Mozes antwoord kon opgemaakt worden. Want hij meende, dat, terwijl allen gewaarschuwd waren, een nieuw verbod niet nodig was. Maar God staat er des te vaster op en beveelt andermaal met nieuwe bedreigingen, dat zij zich nauwkeurig zullen wachten. Hij wist toch met verstokten te doen te hebben, voor wie, om hen te beteugelen, een sterke vrees voor straf nodig was. Daar wij nu in niets beter zijn, laten wij er ons niet over verwonderen, indien God ons met meerdere prikkels van vermaningen treft en de bedreigingen er bijvoegt. Anders zou het vergeten van alles, wat eenmaal is voorschreven, ons gemakkelijk kunnen overvallen. Ook bevestigt deze plaats, hoezeer God de nieuwsgierigheid, welke de menselijke geest kietelt, mishaagt..

Wellicht dat het volk steeds meer naar voren drong, door ijdele nieuwsgierigheid geprikkeld, menende, dat de Heere zich in een uitwendige gedaante aan Mozes openbaren zou..

22. Daartoe zullen ook de priesters, 1) die tot de HEERE naderen, zich heiligen, opdat de HEERE, die de diepste grond van het hart onderzoekt, niet tegen hen uitbreke, 2) wanneer Hij hen als onheilige dienaars leert kennen.

1)"Priesters." Wie zijn deze geweest? Natuurlijk niet de Levitische priesters. De stam van Levi en het geslacht van Aron wordt eerst later tot het priesterambt afgezonderd. Sommigen zijn van mening, dat het de voornaamsten van het volk zijn geweest, die in de regering van Israël, na Mozes, het dichtst bij de Heere stonden. Ook later werden de vorsten, kohanim (priesters) genoemd. O.i. zijn het echter bepaalde priesters geweest, priesters uit de mensen, door de mensen aangesteld, die voor anderen tot de Heere naderden en de offeranden brachten. Dat van hen gezegd wordt, dat, ook zij zich zullen heiligen, komt hoogstwaarschijnlijk, omdat deze meenden, niet een bijzondere heiliging nodig te hebben, omdat zij als het ware dagelijks tot de Heere naderden. Hiermee wilde de Heere nog in het bijzonder leren, dat niet alleen het gros van het volk, maar ook zijn voornaamste als onheilig bij hem werden geacht.. 2) In het Hebreeuws Jifroots, eigenlijk verscheure, verdele, een scheur make. Zo wordt het ook vertaald (2 Samuel 6:7) in de geschiedenis van Uza..

23. Toen zei Mozes tot de HEERE, menende voor het volk wel te kunnen instaan, dat het niet nader zou treden dan toegestaan was: Het volk, al wilde het, zal op de bergSinaï niet kunnen klimmen; want Gij hebt ons reeds eenmaal betuigd, dat niemand op de berg klimmen, noch zijn einden aanvoeren mag, en Gij hebt tot voorkoming daarvan gesproken, zeggende: Bepaal de berg, en heilig hem, gelijk ik ook gedaan heb.

24. De HEERE dan, het menselijk hart beter kennende in zijn zwakheid, en hoe makkelijk het, wanneer het niet voortdurend bewaakt wordt, door zijn begeerte zich laatmeeslepen, en wanneer eens de lust tot een verboden genot hem overweldigd heeft, geen gevaar acht, zei tot hem: Ga heen, gelijk Ik u bevolen heb; klim af, om Mijn bevel te volbrengen, en blijf gedurende hetgeen nu geschieden zal, in de onmiddellijke nabijheid van het volk, om iedere poging tot doorbreken aanstonds te kunnen verhinderen; daarna zult gij, en Aron met u, opklimmen, wanneer het juiste tijdstip gekomen is; doch dat de priesters en het volk niet doorbreken, noch heden, noch later, om op te klimmen op de top van de berg tot de HEERE, dat Hij om hun zonde tegen hen niet in toorn uitbreke en hen verplettere.

In dit vers geeft de Heere de reden aan, waarom deze nadere waarschuwing nodig was. Was het niet om het volk, het was nodig omwille van de priesters, welke zich mochten verbeeld hebben, dat zij in dit verbond niet begrepen waren. Alleen wordt, behalve Mozes, ook Aron uitgezonderd en hen gelast, met Mozes op te klimmen, als zijnde tot het priesterschap verordend, om tot de God van Israël op te klimmen..

Mozes mocht en moest als middelaar opklimmen tot de Heere. In het opklimmen van Aron werd het priesterschap, uit hem, geheiligd voor de toekomst. Duidelijk veroordeelt de Heere hiermee het bestaande priesterdom, en bereidt Israël voor, voor het priesterschap, naar de ordening van Aron. Aron vulde Mozes aan in het tussentreden voor het volk bij God, en bewees daarmee de zwakheid van de bediening van het Oude Verbond..

25. Toen klom Mozes, nu gehoorzaam aan de goddelijkenwil, af tot het volk, en zei het hun, 1)hoe zij zich te gedragen hadden.

1) Het is duidelijk, welk doel en welke betekenis de donder en bliksem hebben, die uit de dikke wolk, die op de berg gelegerd is, uitbreken, als ook waarom het vuur met de rookdamp daar is. Zij moeten de heerlijkheid en majesteit van God voor het volk zichtbaar maken op een wijze, dat het daardoor een diepe indruk verkrijgt, zonder toch te menen, dat het God zelf aanschouwd had, die een Geest is en die niet lichamelijk, niet zichtbaar is. De met toenemende sterkte klinkende bazuin is als het geroep van de heraut, die aan het volk de verschijning van de Heere aankondigt en het oproept, om voor de stoel van Zijn Majesteit te verschijnen, en Zijn woorden te horen. Dat de onder deze tekenen nederdalende Heere dezelfde Engel des Heeren was, die aan Mozes in de brandende braambos verscheen (Exodus 3:2), die Israël tot hiertoe in de wolk- en vuurkolom geleid had (Exodus 13:21 vv.) leert uitdrukkelijk (Acts 7:30-Acts 7:40). Dienaren en werktuigen bij het scheppen van de grootse natuurverschijningen, evenals ook de stemmen, die Mozes en het volk vernamen, waren daarentegen, volgens Deuteronomy 33:2 Acts 7:53 Galaten. 3:19 Hebrews 2:2 de geschapen engelen of de hemelgeesten. Wanneer reizigers verhalen, dat in het Sinaïgebergte nog heden soms een donderend geluid, als van herhaalde sterke kanonschoten gehoord wordt, zo heeft men dit evenzo aan te zien, als een nawerking van hetgeen de Heere eens in die streken gedaan heeft, als het Manna van de Tarfabomen. Opmerkelijk is het, dat de Heere eerst (Exodus 19:13) een tijdpunt stelt, waarop het volk eveneens op de berg zal mogen stijgen, daarna (Exodus 19:24) dit verlof weer enigszins terugtrekt, zoals wij dan later ook werkelijk van zulk een nederdalen tot het volk niets lezen. Dit is echter alles geheel in de orde en geenszins tegenspraak van de zijde van God. In Exodus 19:18 heeft God het ideale Israël voor zich, dat, hetgeen werkelijk met Zijn verheven beeld overeenkomt, en het doel van de volmaking bereikt heeft, hetgeen in de woorden van Exodus 19:6 is voorgesteld. Zulk een ideaal Israël, een koninklijk priesterdom en heilig volk was dat Israël nog geenszins; dat zou het eerst worden, wanneer de tijd van het Nieuwe Verbond zou gekomen zijn (1 Peter 2:9); en dit nieuwtestamentische Godsvolk is daarna ook werkelijk op de berg geroepen in de onmiddellijke nabijheid van God (Hebrews 12:18-Hebrews 12:29). Daarom zwijgt de Heere in het vervolg van de wetgeving geheel daarover, dat ook het volk nog tot Hem zal opkomen, en, terwijl het in Exodus 19:24 zelfs de priesters van de waardigheid daartoe uitsluit, die tot die tijd, volgens menselijk recht, Hem hadden mogen naderen, om de offerdienst te verrichten, bereidt Hij zich een nieuw door Hemzelf ingesteld priesterschap (Exodus 28:1). Israël ziet er ook hierna vrijwillig van af, (Exodus 20:18 vv.), om onmiddellijk met God te verkeren, omdat het zich daartoe ongeschikt kent, en begeert uitdrukkelijk een middelaar, die in zijn zaak voor God treedt; daarmee geeft het de Heere Zijn eerste belofte terug, zodat alzo dit, beide naar goddelijk en naar menselijk recht, niet tot uitvoering komt, en slechts daartoe dient, om op "het doel van de hemelse roeping van God in Christus Jezus" reeds nu te wijzen..

Vers 23

23. Indien gij deze zaak doet, 1) zoals ik u aangeraden heb, en God het u gebiedt, 2) God het u toe zal staan om zo te handelen, zo zult gij kunnen bestaan, en niet aan het gevaar blootgesteld zijn, om door al te veel arbeid neergedrukt te worden; zo zal ook dit volk, dat gij tothiertoe zo schaars verzorgen kon, een voordeel daarvan hebben, en in vrede aan zijn plaats komen, het zal goed geordend en met een welingerichte rechtspleging Kanan binnengaan.

1) De oorspronkelijke inrichting onder Israël berustte op de indeling van het volk in stammen, geslachten en families; de hoofden van deze, die wij meermalen onder de naam van oudsten aantroffen (Exodus 3:16,Exodus 3:18; Exodus 4:29; Exodus 12:21; Exodus 17:5), zoals zij de gemeente vertegenwoordigen, voor hun rechten optraden, en de tussenpersonen waren, door welke een werking op het gehele volk mogelijk was, waren ook de rechters en regeerders van de onder hen staande stammen, geslachten en familien. In Mozes, de door God onmiddellijk geroepen grondvester en middelaar van Zijn verbond met Israël, verkregen deze oversten van het volk een vaste standplaats over de anderen; op hen ging alle kracht van regeren en rechten op die wijze over, dat de Israëlitische gemeente reeds begon het karakter van een monarchie (heerschappij van een) aan te nemen, toen onder de Egyptische verdrukking het aanzien van de oudsten als overheden en rechters geheel in verval geraakt en tot veel wanorde gekomen was, gelijk dit voorval (Exodus 2:11) bewijst. De raad van Jethro loopt hierop uit, dat Mozes, hoewel hij het hoofd van regering en recht blijven moest, toch weer meer teruggaan moest tot patriarchale inrichting. Over deze wijze van verdeling en de wederkerige verhouding tussen de hoofden van duizend, honderd enz. ten opzichte van hun rechterlijke werkzaamheid, zie Deuteronomy 1:17

2) Jethro wil niet, dat Mozes zijn raad opvolgt, alvorens het aangezicht des Heeren gezocht te hebben, en van Hem verlof gekregen te hebben, dat hij zoiets mocht doen..

24. Mozes nu hoorde naar de stem van zijn schoonvader, 1) nadat hij zich van de goedkeuring van de Heere verzekerd had (Proverbs 19:20), en hij deed later, toen hij met het volk in de woestijn Sinaï zich bevond, engeschied was, wat in de hoofdstukken 19-35 vermeld is, alles, wat hij gezegd had.

1) Een singelier bewijs van bescheidenheid, dat Mozes geen bezwaar maakt, de raad van zijn schoonvader op te volgen. Want ofschoon Jethro in leeftijd van bloedvriendschap hoger stond, stond hij toch in andere dingen veel lager. Dat Mozes dus wijkt voor zijn gezag, daarmee schrijft hij de grootste en voortreffelijkste doctoren de regel voor, om niet te weinig gehoor te geven aan de wenken van hen, welke zij erkennen, rechte dingen voor te schrijven, ofschoon zij niet met grote waardigheid zijn bekleed..

25. En Mozes verkoos volgens de voordrachten, die hij zich door het volk liet doen (Deuteronomy 1:9), kloeke, oprechte mannen uit gehee; Israël, en maakte hen tot hoofden over het volk; sommigen tot oversten van duizend, anderen tot oversten van honderd, deze tot oversten van vijftig, en geen tot oversten van tien. 1)

1)Ongetwijfeld bewoog Mozes zich hier op de historische lijn. Uit hetgeen door Gods Voorzienigheid onder het volk geschiedkundig geworden was, dat regelde hij nu bij de wet. Deze verdeling sloot zich aan de natuurlijke indeling van het volk aan.

26. Dat zij het volk te allen tijde richten, de harde zaak, tot Mozes brachten, maar zij al kleine zaken richten. 1)

1) Is er gevaar, zo laat mij niet vrezen; geef mij heldenmoed om mijn kruis te dragen. Geef, Heer! dat ik mijn vijand door zachtmoedigheid overwin, en wanneer ik raad behoef, ook goede raad vind!.

Onder harde zaken hebben wij te verstaan, die, waaromtrent geen duidelijke aanwijzing in de wetten was gegeven; onder kleine zaken, die, waaromtrent de wetten wel een duidelijke aanwijzing gaven, of die volgens de algemene begrippen van het recht gemakkelijk konden behandeld worden..

27. Toen liet Mozes zijn schoonvader weer naar Midian vertrekken; en hij, Jethro, ging naar zijn land; 1) Zippora met haar zonen bleven voortaan bij Mozes.

1) De Chaldeeuwse uitbreiding zegt: "om zijn kinderen of het volk van het land Jodengenoten te maken. Het is ook waarschijnlijk, dat hij zich beijverd heeft, om de Midianieten de ware godsdienst te leren, en dat hij daarin geslaagd is, zodat de godsvrucht, onder verscheidene geslachten van dat land tot de volgende eeuwen voortgeplant werd. De Rechabieten toch, die Jeremia omtrent het einde van het rijk van Juda (Exodus 35:1) prijst, waren, volgens 1 Chronicles 2:55 uit dat land afkomstig..

2. Want zij vertrokken, na een oponthoud van 4 of 5 dagen, uit Rafidim, 1) en kwamen, terwijl zij nog niet aan hun eigenlijk doel (Exodus 19:1), hoewel de berg van God, van welke de Heere (Exodus 2:12) tot Mozes gesproken had, reeds zeer nabij was (Exodus 18:5) in de woestijn Sinaï, en zij legerden zich in de woestijn; Israël nu legerde zich, nadat zij van hunlegerplaats door de beide dalen, de Wady es-Sebaijeh en de Wady Schoeib (zie "Ex 3:1), voortgegaan waren, aldaar, tegenover die berg, 2) de Sinaï of Dschebel Musa (= de berg van Mozes) zuidoostelijk tegenover die.

1) Rafidim was een grote, in een halve cirkel van ongeveer 12 uur zich uitstrekkende, vlakte, welke het Wady (dal) er-Scheikh met de Wady er-Rabah verenigt..

2) De middelste van de drie (zie Exodus 3:1) beschreven gebergten, de eigenlijke Horeb op Sinaï, verheft zich, aan de zuidoostelijke zijde van de Rabah-vlakte tot een bijna loodrecht opstijgende, 1500 voet boven de vlakte gelegen, rotswand; de top, die de naam Ras es Sufsafeh draagt, is in drie delen gespleten (de middelste top vormt een koepel, de beide anderen daarentegen zijn kegelvormig). Van hier overziet het oog niet slechts de Rabah-vlakte in haar gehele uitgestrektheid, maar ook een groot deel van het Wady es Scheikh; daarom heeft de Noordamerikaanse professor E. Robinson, die, vergezeld van de zendeling E. Smith in het jaar 1838 Palestina en de zuidelijke aangrenzende landen doorreisde, en door zijn ontdekkingen zich zeer verdienstelijk voor de bijbelse landkennis gemaakt heeft, met alle beslistheid beweerd, dat voor de berg, waarop de wetgeving heeft plaats gevonden, geen ander dan deze in drieën gespleten top van het Horebgebergte, de Ras en Sufsafeh, te houden is. De vlakte er-Rabah in verbintenis met de zuidwestelijke uitgang van het Scheikh-dal is dan onder de "woestijn van Sinaï" te verstaan, in welke Mozes het volk leidde, om de wet van God aan te horen. Intussen hebben latere reizigers, die omtrent de Sinaï onderzoek deden (Strausz, vergezeld door Krafft en eveneens Graul) zich van het onbewezene van deze opvatting overtuigd. Niet alleen daalt de Rabah-vlakte zozeer naar het noorden af, dat, ware het volk daar verzameld geweest, de berg voor de achterste reien door de meer vooraan staande geheel bedekt ware geweest, maar het is ook zo moeilijk, ja zelfs gevaarlijk, de noordelijke top van Horeb te bestijgen, dat zulk een bestendig verkeer van Mozes met de Heere op de berg en het volk in de vlakte, gelijk in ons hoofdstuk beschreven wordt, geheel onmogelijk zou geweest zijn. "Wij beproefden eerst aan de zijde recht op te klimmen," zo verhaalt Robinson van zichzelf en van zijn metgezel; "wij vonden echter de rots zo glad en steil, dat wij na meermalen gevallen te zijn en wegens grotere gevaren de onderneming moesten opgeven. Wij klommen nu door een steile kloof met een langere omweg op, konden toen van de hoogste uitgang van de kloof om de noordelijke rotswand opklimmen, en langs de diepe holten, die in de loop der eeuwen in het graniet ontstaan waren, de top bereiken." Deze theorie is daarom door de nieuwste wetenschap weer opgegeven en er is een andere aangenomen, die ook door K. Ritter onderschreven wordt. Aan de andere zijde van de Ras es Sufsafeh namelijk, strekt zich het gebergte als een grote, ver uitstekende bergrug van 500 voet hoogte, een klein uur ver naar het zuideinde, uit: hier verheft hij zich tot een tweede nog grootsere top, die nog meer dan 1700 voet hoger is, dan die noordelijke. Deze heet Dschebel Musa, en is van ouds af aangezien voor de berg van Mozes of van de wetgeving. "Verre weidt van hier het oog over land en zee. Oostelijk verschijnt de golf van Akabah, achter deze het gebergte van Arabië, terwijl verder ontelbare heuvels en bergketenen de Mozesberg omringen; in het zuiden als in een halve kring altijd hoger opstijgende, in de verte door de blauwe wateren van de zee als door een gordel omsloten. Prachtig verheft zich zuidwestelijk de Catharijnenberg (zie Exodus 3:1), evenals een vesting de berg van de wet beschermende; verder naar het noorden over talloze heuvels glinsteren bij Suez aan de voet van Atakah (zie Ex 14:2) de wateren van de Rode Zee, die zich voor het volk van God verdeelden, met de woeste hoogten van Egypte; ten noorden volgt de woeste, trapsgewijze opstijgende woestijn et Tih (zie Exodus 13:20); v r deze, veelvuldige rotsen, die de vlakte Rabah omgeven; eindelijk de lange, langzamerhand afhellende rug van de Sinaï, die zijn top, de berg van Mozes, van alle geruis en alle onrust in de dalen afsluit."

Aan de voet van deze berg strekt zich in zuidoostelijke richting een 1400 tot 1500 voet brede en 12000 voet lange vlakte uit, die naar het zuiden en naar het oosten begrensd wordt, door langzaam opstijgende bergen van geen aanmerkelijke hoogte. Dit is de vlakte Sebaijeh. Men komt uit de Rabah-vlakte en het Scheikh-dal tot haar, door het oostelijk van ed Deïr gelegen Wady es-Sebaijeh en door het Jethro-dal; zij is, gelijk de gehele omstreek van de Sinaï, rijk in bronnen, die altijd water hebben; er groeien vele planten. Hier heeft zonder twijfel, Israël, van nu tot aan het vertrek van de Sinaï, (Numbers 10:11) bijna een geheel jaar zich gelegerd; hier de wet van de beide tafelen en de tent der samenkomst met de gehele verordening van de godsdienst ontvangen. Deze vlakte was voor het vertoeven van het volk gedurende de wetgeving bijzonder geschikt, omdat zij zich terrasvormig verheft, zodat de op de achtergrond staande mensen over de op de voorgrond staanden kunnen zien, en omdat de in het zuiden en oosten aangrenzende bergen langzamerhand opstijgen en zo eveneens een grote menigte volk kunnen opnemen. "Het is een vlakte, als het ware geschapen om een talrijke verzameling om de voet van de berg te verenigen. Hierheen kwam de gemeente van Israël. Haar oog zag naar de berg, die, een groot altaar gelijk, boven haar hing. Ja, hij staat als een altaar in het Allerheiligste, die rondom door rotstoppen als door het koor van de majestueuze dom omgeven wordt, waarover de blauwe hemel zich als een dak welft! Een heiligdom van God! Ieder spoor van menselijke hand blijft ver. Geen vogel verschijnt in de lucht, geen gras is er op de rotsen. Slechts hemel, rots en zee staan daar als getuigen van de Almachtige scheppende kracht van die God, die hemel en aarde gemaakt heeft."

Gelijk uit het volgende blijkt, liet Mozes het leger meer oostelijk van de Sinaï opslaan, zodat het onmiddellijk voor de berg gelegen deel van de vlakte een vrije ruimte vormde, die later (Exodus 19:12) werd afgepaald; aan de andere zijde van die afpaling diende dan de westzijde van de vlakte met de in het zuiden aangrenzende terrassen tot verblijfplaats voor het volk gedurende de wetgeving (Exodus 19:17). "Er is in de gehele wereld geen schouwspel zo verhevenals de Sinaï, uit de diepte van de Ouadi Sebaijeh gezien.

Dat is echt een schouwplaats voor de grote tonelen, die Exodus verhaalt. Deze massa's van graniet waren waardig, om aan God tot troonzetel te strekken, en de stem des Heeren kon in de hele wereld geen ernstiger en plechtiger oord vinden, om aan Mozes de wetten te geven, die Zijn volk moesten besturen. In het gezicht van de eenzame, naakte en zwijgende natuur, waar geen spoor van plantengroei door de onvruchtbare rotsen heenbreekt, moesten de Israëlieten begrijpen, dat zij geen hulp hoefden te verwachten, dan van de hemel, geen vertrouwen te stellen, dan op God alleen"

"In deze stoute en verheven eenzaamheid, van alle volken van de aarde afgesneden, van ruwe puntige rotsen omgeven, onder het drukkende van een brandend hete lucht, aan vurige slangen blootgesteld, terwijl bliksems rondom hen slingerden en rollende donderslagen vreselijk boven hun hoofden ratelden; in deze eenzaamheid eindelijk, waar Jehova, als ware het bij voortduring Zijn hand naar de hemel opheft en zweert: "Ik ben Jehova, de Enige, uw God, o afvallig Israël! en leve in eeuwigheid"; daar gaf Jehovah Zijn volk de wet."

Israël, tegenover de berg gelegerd, werd reeds daardoor voorbereid op het ontvangen van de Wet..

3. a) En Mozes klom 1) op, toen Israëls leger in de woestijn Sinaï opgeslagen was, ongeveer op de derde dag na de aankomst, op de 4de Sivan; hij klom op de berg tot God, daar de wolkkolom zich op de top geplaatst had, om te vernemen, wat de Heere, die in die kolom was, tot hem spreken zou. En de Heere riep tot hem van de berg, zeggende: Aldus zult gij tot het huis van Jakob spreken, en de kinderen van Israël2) verkondigen:

a) Acts 7:38

1) Zeer waarschijnlijk is het, dat Mozes, volgens gewoonte, de afzondering gezocht heeft om God te raadplegen. Er wordt toch niet als van een nieuwe en ongewone zaak gesproken, maar als van een vroeger opgemerkt gebruik, omdat hij nergens durfde blijven of naar elders optrekken, tenzij het hem door de mond van God was voorgeschreven. Verder, tot God opgeklommen, wil niet anders zeggen, dan dat hij buiten de legerplaats is gegaan, om ver van de menigte en van alle verstrooiing in hemelse rust te weten te komen, wat God behaagde. Want hij heeft niet, zoals de bijgelovigen doen, een verheven plaats uitgekozen, waar hij dicht bij God was, maar van alle rumoer heeft hij zich verwijderd, om alleen zijn gedachten ijverig bij elkaar te houden om te leren..

De Kanttekenaars verklaren het aldus: dat Mozes opklom tot de wolk, die nu naar alle schijn op de berg rustte, zoals naderhand op de tabernakel..

2) Abrahams nageslacht wordt hier genoemd huis van Jakob en kinderen van Israël. Door de eerste benaming wordt gedoeld op de natuurlijke betrekking, waarin het tot Jakob stond; door de tweede, op de geestelijke betrekking. Niet alleen was Jakob het natuurlijk stamhoofd, maar als Israël ook het geestelijk verbondshoofd.

4. a) Gij hebt gezien, 1) wat Ik de Egyptenaren gedaan heb, om hen te dwingen, dat zij u vrijlieten; hoe Ik u op vleugels van arenden gedragen2) heb, opdat gij geen schade zou lijden, en u tot Mij gebracht heb3) aan deze plaats, waar Ik, afgezonderd van de wereld, Mij geheel aan u ten eigendom geven wil in Mijn woord en in Mijn wet. a)Deuteronomy 29:2; Deuteronomy 32:11

1) Twee openbaringen van Zijn goedertierenheid gaat Hij met hen na; vooreerst dat Hij Zijn vreselijke macht tegen de Egyptenaren heeft geopenbaard; vervolgens, dat Hij zijn verlost volk op verwonderlijke wijze, door zee en woestijn, als door wolken en lucht heeft gedragen. Dit nu was zijn onwaardeerbare gunst, dat Hij de oorlog had ondernomen met de machtigste koning, de strijd had aangebonden met het meest bloeiende volk, het land, beroemd wegens zijn zeer grote vruchtbaarheid, had verwoest, om weinig geachte slaven te helpen. Want er was bij hen, die vooreerst vreemdelingen waren, vervolgens verachtelijke veehoeders, en aan een schandelijk en er zich voor te schamen slavernij prijsgegeven mensen, geen waardigheid, waarom God voor hen zou worden uitgelokt, om de Egyptenaren te vernietigen, die door roem, rijkdom, vruchtbaarheid van grond en door luister van regering uitmuntten. Waarom het een afschuwelijke ondankbaarheid zou zijn geweest, dat zij niet erkenden, hoezeer zij aan God verbonden waren. Dat Hij nu in de tweede plaats er bijvoegt, dat Hij hen gedragen heeft, zoals de arenden hun jongen doen, heeft betrekking op de voortdurende tederheid van Zijn Vaderlijke zorg..

2) De adelaar is in de verpleging van zijn jongen zeer zorgvuldig; bijzonder wanneer hij ze uit het nest leidt en tot vliegen noopt; dan zweeft hij onder hen, opdat zij, als zij vermoeid worden, zich op zijn vleugels kunnen nederlaten en niet in de diepte storten en verpletterd worden. Evenzo heeft de Heere op de weg door de woestijn Zijn vleugels onder Israël uitgebreid en hen door Zijn wonderdaden gemakkelijk en zonder gevaar over alle moeilijkheden heengedragen..

Bochard (Hieroz P.II) wijst op Deuteronomy 23:1, als de beste verklaring van dit woord; door het vliegen van de arend rondom zijn nest, door het zweven en uitbreiden van zijn vleugels, om zijn jongen op te wekken, dat zij het vuile nest verlaten, en door het vragen van hen op de vlerken, worden de vele middelen afegebeeld, die God gebruikt heeft, om de verslagen geesten van de Israëlieten, toen zij ellendig in wrede dienstbaarheid verdruktwerden, op te wekken, om hun moed te geven, opdat zij naar hun vrijheid trachten zouden, en om hen de personen, welke God tot hun verlossing gezonden had, te doen gehoorzamen (vergelijk Isaiah 63:11, Revelation 2:14

3) "Heb u tot Mij gebracht." Dit betekent niet, dat de Heere Israël nu gebracht heeft tot Horeb, waar de Heere zich op dit ogenblik en zo straks openbaart en zal openbaren, maar dit heeft een algemenen zin, nl. dat Israël, door de verlossing uit Egypte, als het ware onder de onmiddellijke hoede en zorg van Israëls God is gekomen..

5. Nu dan, indien gij naarstig Mijn stem in deze woorden, die Ik u zal doen vernemen, zult gehoorzamen, 1) en Mijn verbond, dat Ik door de wet met u opgericht, houden zult, a) zo zult gij Mijn bijzonder eigendom2) zijn uit alle volken; want b) de gehele aarde is van Mij. 3)

a) Deuteronomy 7:6; Deuteronomy 10:14,Deuteronomy 10:15; Deuteronomy 14:2; Deuteronomy 26:18 Psalms 135:4 Isaiah 41:8 Titus 2:14 b) Psalm. 24:1 1)Gehoorzamen was de eis van het Verbond, en wel metterdaad, niet met de mond alleen en in belofte; in alle oprechtheid en niet slechts in schijn. God had hen wezenlijke gunsten bewezen, en daarom eiste Hij ook een gehoorzaamheid, die wezenlijk was en de proef kon uitstaan..

Men heeft in de Schrift conditionele en positieve, voorwaardelijke en stellige beloften. De belofte, die hier gegeven wordt, is een conditionele. Wat is echter voorwaardelijk? Dat Israël het eigendom zou zijn van de Heere? Geenszins. Dit was reeds het geval krachtens Gods vrije verkiezing. Maar hierin ligt het voorwaardelijke, dat, indien Israël de Heere zou gehoorzamen, het voor Hem zou zijn, een kostelijk kleinood, dat Hij met alle nauwgezetheid zou bewaren, beschermen en verzorgen. Aan het feit van de verkiezing zou Israël al of niet gehoorzaam zijn, geen afbreuk kunnen doen, maar van Israëls gehoorzaamheid hing wel af, de mate van de toepassing van het Verbond.

2) In het Hebreeuws Seglla. Door onze Statenvertalers is het vertaald door "eigendom." Dit is minder juist. Wel betekent het eigendom, maar niet in de gewone zin van het woord. Afgeleid van een werkwoord, dat in stamverwante talen uitzoeken betekent, geeft het dan ook aan, een boven alles voortreffelijk eigendom. De Engelse vertaling heeft "schat." De LXX een "bijzonder volk." In Prediker. 2:8 wordt het vertaald door "kleinoden." De bedoeling is dan duidelijk. De gehele wereld is in het algemeen het eigendom van de Heere, maar uit al die volken heeft God, de Heere, Israël als een bijzonder eigendom, als een kostbare schat uitverkoren. In het volgende vers wordt dit nader aangeduid..

3) Met deze woorden wijst God op zijn volkomen vrijmacht om Israël niet te verkiezen, maar daarom ook op Israëls onschatbaar voorrecht, dat Hij het verkoren heeft, met voorbijgang van alle andere volken..

Jehovah is geen God van Israël alleen, maar de enige God van de hele schepping, nochthans is Israël uit alle volken uitverkoren, als Gods bijzonder eigendom. Die verkiezing was de daad van Gods genade, met het doel, om in Israël voor allen te zorgen, om Israël ten zegen van allen te doen worden. Ik wenste wel, dat allen, die daar strijden over bijzondere voldoening en algemene verzoening over het "Christus voor allen" of "voor velen", deze woorden begrepen en toepasten: "Mijn eigendom uit alle volken, want de hele aarde is Mijn"; dan kwam er een einde aan al die eenzijdigheid en verdeeldheid, aan al dat Schrift verdraaien, dan stemden wij tezamen in, in dat: "Cristus voor allen, Christus bloed genoegzaam voor de hele wereld," en nochthans "een bijzonder, een uitverkoren volk, gekocht door Zijn volk, geheiligd door Zijn Geest, om een zegen te zijn voor allen, en een middel in Zijn hand, daartoe, dat alle knieen zich buigen in Zijn naam en de aarde vol wordt van de kennis des Heeren."

6. a) En gij zult, wanneer gij Mijn verbond zult houden, als Mijn uitverkoren volk, ook de verhevenste bestemming, de hoogste waarde en het schoonste karakter in u dragen onder alle volken op aarde; want Gij zult Mij eenpriesterlijk koninkrijk, 1) en een heilig volk zijn, 2) een volk van enkel priesters en koningen, dit is uwe bestemming en waarde; en een volk, waarin Mijn eigen vlekkeloos rein wezen zich afspiegelt, dit uw karakter. Dit zijn de woorden, die gij tot de kinderen van Israël spreken zult, en nu ga heen en zeg Mij weer, wat zij op een dergelijke aanbieding van Mijn kant antwoorden zullen.

a) 1 Peter 2:9

1) Helder en met verscheidene woorden wijst Hij aan, hoe de Israëlieten God dierbaar zouden zijn, nl. dat zij zullen zijn, tot een koninklijk priesterdom en tot een heilig volk. Waarmee Hij aanduidt, dat zij zowel met priesterlijke als met koninklijke eer zullen begiftigd worden, alsof Hij wilde zeggen, dat zij niet slechts Zijn kinderen zouden zijn, indien zij in geloof en gehoorzaamheid bleven volharden, maar als koningen gelijk, omdat er geen begeerlijker of gelukkiger rijk is, dan dat wij ons aan God onderwerpen. Verder, omdat de rijken van de wereld toen profaan waren, noemde Hij dit een heilig rijk; alsof Hij zeggen wilde, dat zij niet slechts een aardse en vergankelijke heerschappij zouden genieten, maar een heilige en hemelse. Anderen vatten het passief op, nl. dat God hun tot een koning zou zijn, terwijl andere volken, sterfelijke en voor het merendeel wrede tyrannen tot heersers hadden. Ofschoon ik dit niet geheel verwerp, zo hel ik toch meer tot de zo-even genoemde mening over..

Het voorwerp van het Koning- en Priesterdom van Israël zijn de volken van de aarde, waaruit Jehova Israël zich tot zijn kostbaar eigendom heeft gekozen. Deze buitengewoon grote en heerlijke belofte, wier volkomen vervulling eerst zal intreden met de voleindiging van het rijk van God, is voorbereid door de belofte aan de aartsvaderen gedaan, en nog duiderlijker door de voorspelling van Jakob van Silo..

Dat getuigt de Apostel Petrus in geestelijke zin van het geestelijke Israël: "Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk" (1 Peter 2:9). En indien gij hem vraagt, waarin dan eigenlijk de toewijding van het volk aan God bestond, die uit de wijding van het volk door God was geboren; dan laat hij, voor uw onderrichting, er onmiddellijk op volgen: "opdat gij zou verkondigen de deugden van Hem, die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht." Ook voor u geldt ditzelfde, gelovige broeder en zuster! die uit de duisternis van uw Egypte zijt getrokken tot het licht van Gods waarheid en Gods genade. Datzelfde betuigt u ook de apostel Paulus, als hij zijn oprechte zoon Titus betuigt: dat Jezus Christus "Zichzelf voor ons heeft gegeven, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid en zichzelf een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken." (Titus 2:14)

De LXX vertaalt, een koninklijk priesterdom: De heerschappij van Israël over het volk zou in de eerste en voornaamste plaats een geestelijke heerschappij zijn, hierin bestaande, dat de geestelijke meerderheid van Israël door andere volken gevoeld zou worden..

2)Hebreeuws: "Een koninkrijk van priesters". Een heilig volk zal eindelijk Israël zijn; want, krachtens het verbond, waarin de Heere tot dat volk treedt, wordt het reeds het karakter van heiligheid als een stempel gegeven, dat het geen profaan volk meer is, als de overige volken, maar dat volk, waarin en waarmee de driemaal Heilige is. Maar nu wil deze God, Israëls God, door bijzondere verordeningen daarvoor zorgen, dat in Israël de zonde geweerd, en een wandel in heiligheid en rechtvaardigheid mogelijk wordt, zoals geen mens die ooit uit eigen vermogen bereikt (zie Exodus 28:1)

De priesterlijke roeping bestaat daarin, dat men het middel van de gemeenschap is tussen God en de mens. Deze bestemming verkrijgt Israël ten opzichte van de overige volken, die zonder God in de wereld leven; het moet Gods openbaringen, beloften en gaven in ontvangst nemen, bij zich bewaren, maar ze ook verder geven, en aan alle geslachten op aarde in hun hele volheid meedelen, om voor deze een zegen te worden, en de roeping van Abraham, in wiens erfenis zij als zijn kinderen treden, te vervullen (Genesis 12:2 v.). Met de priesterlijke bestemming van Israël staat in de nauwste samenhang zijn koninklijke waardigheid, daarom wordt het een "Koninkrijk van priesters" genoemd; het zal de overige volken niet alleen dienen, het zal ook over hen heersen. In de priesterroeping is reeds de geestelijke overmacht over de volken van de wereld verleend; doch deze geestelijke heerschappij zal ten laatste ook een uitwendige wereldheerschappij worden, zo zeker als de geest de macht is, die de wereld overwint. In Christus, de bloem van Israël, is dat reeds sinds lange tijd werkelijkheid geworden; het zal in Hem ook nog eens als volle werkelijkheid gezien worden, wanneer Hij komt, om Zijn rijk in bezit te nemen..

Een heilig volk wordt het hier genoemd, niet met het oog op zijn godsvrucht of zijn heilige wandel, maar omdat God het door een bijzonder privilege van de andere volken had afgezonderd. Maar aan deze heiligverklaring hangt een tweede, nl. dat zij, die door de genade van God zijn uitgezonderd, de heiligheid zouden beoefenen, en alzo op hun beurt zich voor God heiligen..

Gods vrijwillige liefde, uitgedrukt in deze woorden: Gij zult mij een eigendom zijn, is de grond en reden van deze twee laatste voorrechten..

"Een heilig volk," niet alleen in den zin van afgezonderd volk, afgezonderd van de andere volken, maar ook in die van een volk, in wiens midden de heilige God op een bijzondere wijze zou wonen en zich openbaren, en waaruit straks de Heilige, wat het vlees aangaat, zou worden geboren. Heilig staat toch hier tegenover profaan, ongewijd, hetgeen geen heilig doel heeft..

7. En Mozes kwam van de berg (Exodus 19:3) af, en riep de oudsten van het volk tot zich, en stelde voor hun aangezichten al deze woorden, die de HEERE hem geboden had, 1) opdat zij die tot het volk zouden brengen, en hun antwoord daarop vernemen.

1) Daar hier het sluiten van een verbond plaatsheeft, moest ieder van de beide partijen het vooraf en plechtig uitspreken, onder welke toezeggingen en beloften men tot het Verbond toetrad..

Het verbond, dat de Heere zou oprichten, was natuurlijk niet het genadeverbond, al stond het ermee in zeer nauw verband, maar een staatsverbond, of, zoals het ook wel genoemd is, een volksverbond. God eiste volkomen gehoorzaamheid en belooft de heerlijkste zegeningen.. 8. Toen antwoordde op dit goddelijke voorstel, op die onvergelijkelijk heerlijke belofte van God, die door de oudsten meegedeeld was, al het volk hetzelfde, 1) enzei, ten hoogste daarover verheugd en als uit n mond: a) Al wat de HEERE gesproken heeft, namelijk, dat wij Zijn stem zullen gehoorzamen en Zijn verbond houden, zullen wij doen! 2) En Mozes bracht de woorden van het volk weer tot de HEERE; 3) hij steeg wederom op de berg, waarschijnlijk nog dezelfde dag, waarop hij het antwoord ontvangen had, om de plechtige belofte van het volk tot de Heere te brengen.

a) Exodus 24:3

1) In het Hebreeuws Jachdoe, beter, gezamenlijk, als uit n mond. Niet een gedeelte van het volk antwoordt, maar het gehele volk, het volk in zijn geheel..

2) Het is niet geloofwaardig, dat zij in iets zich huichelachtig hebben gedragen. Maar ofschoon zij niet van zins waren God te bedriegen hebben zij veeleer zichzelf, door een blinde ijver aangegrepen, bedrogen. En nu is het Mozes' plan niet geweest, om hen te berispen, door te zeggen, dat zij God bedrogen hebben, of dat zij als bedrieglijk uit hun mond hebben laten gaan, hetgeen in hun harten niet werd gevonden, maar zeggende, dat zij tot gehoorzaamheid gereed waren, heeft hij hen, voor het vervolg, alle voorwendsel van onkunde ontnomen. Het is niet twijfelachtig, of God heeft hun gemoederen tot deze gezindheid omgebogen, waardoor Hij de kennis van Zijn wet bevestigde. Ondertussen laten wij uit dit voorbeeld leren, dat men het woord van God niet slechts moet gehoorzamen in een driftig genomen besluit daartoe, of wanneer de neiging gevolg is van een ogenblikkelijk invallende gedachte, tenzij ook de wil om te volharden erbij komt..

God wilde niet gedwongen, maar gewillig gediend zijn, en daarom was nodig, dat elk, hoofd voor hoofd, hulde deed aan zijn Koning en Opperheer, en om zo te spreken, de eed van trouw in diens handen aflegde..

3) De Heere, als de Alwetende, was de gezindheid van het volk bekend, en Hij had hun woorden gehoord. Daarom hoefde Mozes niet op te klimmen, maar om aan de vorm stevig vast te houden en om nader Gods bevelen te vernemen. Mozes was de middelaar tussen God en het volk. God, de Heere, had hem daartoe geroepen, maar ook het volk moest dit toestemmen, en waar nu Mozes met de woorden van God afdaalt tot het volk en zijn woorden als Gods woorden worden aangemerkt, daar erkent het volk, dat Mozes is de middelaar tussen Israël en Israëls God..

9. En de HEERE zei 1) tot Mozes: Zie, Ik zal, wanneer Ik Mij nu geheel aan Israël in Mijn woord en in Mijn wet ten eigendom geven zal (Exodus 19:4), tot u komen in een dikke wolk; 2) voor de ogen van het volk zal Ik Mij in een dikke wolk nederlaten tot aan de plaats, waargij nu staat, en zal hardop en voor iedereen hoorbaar uit de wolk met u spreken; opdat het volk hoort, als Ik met u spreek. Dit zal Ik doen, opdat zij niet misschien zeggen, dat gij slechts doet voorkomen, die geboden van Mij ontvangen te hebben, en dat zij van uw eigen vinding waren, en opdat zij ook eeuwig 3) aan u geloven, als aan Mijngezant en bode. Want Mozes had de HEERE de woorden van het volk verkondigd, dat zij al de wetten zouden houden, waarom nu Mozes, als degene, door wie God spreken zou, plechtig en ontegenzeglijk moest worden aangewezen.

1) Hier verkondigt God, dat Hij door een zichtbaar symbool van Zijn luister zal bekend maken, dat de Wet niet door Mozes is voortgebracht, maar dat deze getrouw zal weergeven, wat hij uit de hemel ontvangt. Want God was zo in de wolk als in een sluier verborgen, dat Hij zeker door het teken van Zijn tegenwoordigheid de gemoederen tot zich ophief. Daarin nu was het gezag van Mozes gefundeerd, dat van de wet, waarvan hij de bedienaar was, de Israëlieten merkten, dat God de auteur was..

2) "In een dikke wolk." De LXX, in de wolkkolom. De wolk zou dikker en zwaarder worden, om het heilige aangezicht van de Heere te verbergen voor het zondige volk. Het voorhangsel in het Heiligdom bedoelde hetzelfde. Bovendien was die donkere wolk een eigenaardig zinnebeeld van de huishouding van het Oude Verbond, en had tot doel, Israël een diep ontzag in te prenten voor de Heere God..

3) Alle wetgevers van de oude wereld hebben geroemd op voorgegeven openbaringen van deze of gene godheid, en aan de door henzelf opgestelde wetten aanzien en ingang bij hun volkeren verschaft daardoor, dat zij aan deze een goddelijke oorsprong toeschreven. Zo heeft Minos, koning van Kreta beweerd met Jupiter in onmiddellijk verkeer te hebben gestaan; Numa Pompilius, tweede koning van Rome, met de Nymf Egeria; Lycurgus, de wetgever van de Spartanen, met Apollo; Zoroaster, de stichter van de godsdienst van de Meden en Perzen, met Ormuzd enz. Wat nu de overige volken slechts op voorgegeven en ingebeeld wijze verkregen, namelijk een openbaring van God tot kennis van Zijn wezen en van Zijn wil, dat moest Israël in waarheid bezitten (zie Exodus 13:21); maar tevens moest het het volle vertrouwen hebben, dat zijn geloof niet eveneens op bedrog rustte als bij de andere volken; daarom wil de Heere de grondwet voor Israël, de heilige tien geboden, hardop en openlijk voor de oren van het gehele volk aan Mozes openbaren. Nadat deze op zo ontegenzeglijke wijze, in tegenwoordigheid van vele duizenden oog- en oorgetuigen, als werkelijk van God geopenbaard bevestigd zijn, kunnen de overige wetten en rechten in het geheim, zonder tegenwoordigheid van getuigen, meegedeeld worden; niemand heeft nu ooit het recht meer, om van een vroom bedrog te spreken..

"Geloven," hier in de zin van, voor waar en waarachtig houden. Door voor waar en waarachtig te houden, hetgeen Mozes zou verkondigen, in de naam des Heeren, zou Israël opgeleid worden, tot dat andere geloven, dat een toevlucht nemen tot de Heere in zich draagt..

10. Ook zei1) de HEERE tot Mozes, Israëls plechtige verklaring aannemende, en nu voortgaande tot de volvoering van zijn voornemen: Ga tot het volk, en heilig hen heden en morgen, en dat zij hun kleren wassen 2) (Genesis 35:2)) opdat zij alzo begrijpen, dat zij voor Mij, de kenner van harten hun hart behoren te reinigen.

1) V rdat God Zijn wet afkondigt, beveelt Hij niet zonder reden, dat het volk geheiligd zal worden, opdat Hij de parels niet zou werpen voor de zwijnen, noch het heilige aan de honden zou geven. Want ofschoon zij, volgens het recht van hun aanneming, heilig waren, in zoverre Hij hen in zichzelf beschouwde, verhinderde hun onreinheid van nature hen, om zo grote genade deelachtig te worden. Verder, volstrekt niet billijk of recht was het dat een onwaardeerbare schat door vuile en onreine vaten bezoedeld zou worden. Daarom in het bevel, om te heiligen, worden twee zaken openbaar, dat het heilige onderwijs van God niet met ongewassen handen mocht behandeld worden; dat het gehele menselijke geslacht onrein en bezoedeld is..

2) Het heiligen bestond schijnbaar in uitwendige dingen, maar deze hadden een diepe zin en een geestelijke betekenis. De reiniging van het uiterlijke zag op het reinigen en heiligen van het innerlijke. Israël moest zich schikken, om op een heilige wijze met heilige gedachten te verschijnen voor de Heere God. Er waren wel twee dagen nodig voor het wassen van de kleren. Niet, heiligt ze tegen den derde dag, maar heiligt ze heden en morgen, opdat Israël terstond zou beginnen het voorschrift van de Heere te volgen..

11. En beveel hen, dat zij gereed zijn 1) tegen de derde dag; want op de derde dag, van heden af gerekend, zal de HEERE voor de ogen van al het volk, onder zichtbare tekenen van Zijn heerlijkheid, afdalen op de berg Sinaï, en van daar Zijn woord en Zijn wet openbaren.

1) In verband met Exodus 19:15 moest aan dat gereed zijn voorafgaan, niet alleen het wassen van de kleren, maar ook het zich onthouden van den geslachtsomgang. Wellicht ook het wassen van het gehele lichaam. (Exodus 29:4; Exodus 40:12). Ook hier heeft het getal drie weer betekenis..

Onder dit heiligen kan verstaan worden het onthouden van de geslachtsomgang Exodus 19:15; Exodus 19:1Sam.21:4 v. 1Kor.7:5, onthouding van wijn en sterke drank (Numbers 6:1) wassing van het hele lichaam (Exodus 29:4, Exodus 40:12) en zeker heeft de Heere hier bedoeld de zuivering van alle besmetting van vlees en geest, om zo gereiding in `s Heeren Verbond in te gaan..

12. En bepaal1) het volk rondom; maak een omtuining van hout of stenen rondom het volk, opdat, gedurende de gehele tijd, niemand, noch met voorbedachtzaamheid noch onvoorbedacht verder voortdringt dan de heiligheid van de plaats het toelaat, en spreek tot hen, zeggende:a) Wacht u, om eerder op de berg te klimmen, dan u het teken daartoe gegeven wordt (Exodus 19:13), en diens einde aan te roeren; al wie de berg, zelfs in zijn uiterste, zijn onderste delen aanroert, zal, omdat hij zich aan ontwijding van deze allerheiligste plaats schuldig gemaakt heeft, zeker gedood worden. 2)

a)Hebrews 12:18

1) In het Hebreeuws Hiegbaltha, stel grenzen vast (voor het volk). Hiermee wordt Mozes bevolen, de berg af te grenzen, een kring om de berg te trekken, die het volk niet mocht overschrijden. Dit bevel geschiedt, om Israël te leren, met heilig ontzag voor de Heere vervuld te zijn..

2) De redenen, waarom de Heere het volk zo streng verbood tot Hem op te klimmen, kunnen deze zijn geweest; nl. 1e. Om Israël eerbied en hoogachting in te boezemen voor hun God en Koning. 2e. Om aan te wijzen hun onwaardigheid, om tot de heilige God te naderen vanwege hun natuurlijke verdorvenheid en zondige onreinheid, omdat de heilige God geen gemeenschap kan hebben met de zondaar, dan door tussenkomst van een middelaar, waarom dan ook Mozes en Aron alleen op de berg mochten klimmen, die daarin voorbeelden waren van Christus, de Middelaar en grote Hogepriester, die alleen recht heeft, om tot God te naderen, en die in Zijn toenadering het gehele volk van de uitverkorenen vervangt (Jeremia. 30:21 Hebrews 9:24 ). Het verbeeldde ook de Staat van de Kerk van het Oude Testament, die zulk een vrijmoedigheid tot God niet had, als de gelovigen van het Nieuwe Testament, nadat Christus door Zijn bloed de weg van het heiligdom geopend heeft. (Hebrews 10:20-Hebrews 10:22).

Voor de heiligschenner het oordeel van de dood! God weet wel, dat het volk zelf dit niet genoeg bedenken zou. Daarom weet Mozes zelf een bepaalde grenslijn te trekken, af te grenzen, waarbinnen het volk niet mocht komen, en die zo omvangrijk was, dat ook de zijde of liever de voet van de berg daarin begrepen was..

13. Geen hand zal hem aanraken, om hem eerst van de andere zijde van de omtuining weg te halen, maar hij zal uit de verte zeker gestenigd worden, of zeker door pijlen en werpspiesen doorschoten worden; wie over de omtuining gedrongen is, hetzij een beest, hetzij een man, een mens, hij zal niet leven.1) Als echter op de derde dag, wanneer de Heere, onder donder en bliksemen op de berg nederdaalt, de ramshoorn langzaam gaat, 2) wanneer de trompet een langzaam, aanhoudend geluid geeft, ten teken, dat het ogenblik gekomen is, om nader te treden, dan zullen zij 3) op de berg klimmen, dan zullen de kinderen van Israël opstijgen.

1) Wij hebben hier niet te denken aan een bijzondere tussenkomst van God, gelijk later bij Uza, maar aan een gerechtelijke handeling van het volk zelf..

2) Eigenlijk met langgerekte toon aanhoudt. Dit signaal werd ook gegeven, als het volk tot de strijd werd geroepen en bij openlijke afkondigingen. Wij hebben hier niet te denken aan een eigenlijk blaasinstrument, maar aan een geluid, dat met het geluid van de ramshoorn, of van de bazuin overeenkwam..

3)"Zij". Natuurlijk niet al het volk, maar het volk vertegenwoordigd door zijn oudsten..

14. Toen ging Mozes, met deze bevelen toegerust, van de berg af tot het volk, en hij heiligde het volk, terwijl hij hun Gods bevelen meedeelde; en zij wasten hun kleren. 1)

1) Als het voorschrift van God met eerbied ontvangen is en het voornemen bestaat om dit nauwgezet op te volgen, dan moet dit ook straks uit de volkomen en bereidwillige gehoorzaamheid blijken. Zo was dit bij Mozes, die aanstonds het ontvangen bevel zoveel mogelijk zocht ten uitvoer te brengen; n door de eigenlijke zin daarvan aan te wijzen, n, maar dit het eerst, door metterdaad te volbrengen wat God had geëist. Want wat zovelen doen is niet goed, namelijk: te wachten met de volbrenging van het gebod, totdat men eerst de rechte betekenis daarvan heeft begrepen. Begin met te gehoorzamen en zo zult gij al doende tot het begrijpen komen. Indien gij met het eerste wacht, totdat eerst het tweede is gekomen, zult gij misschien kunnen wachten, totdat de dood is gekomen, en gij tot het eerste nooit meer zult kunnen komen.. 15. En hij zei tot het volk: Weest gereed tegen de derde dag; a) en nadert in deze tussentijd niet tot de vrouw; een ieder richte veel eer zijn gedachten geheel op de heilige dingen, die hij zien en horen zal.

a) 1 Samuel 21:4; 1 Samuel 21:1 Corinthiërs 7:5

Volgens de Joodse overlevering volgde de wetgeving op de 6e dag van de derde maand. Dit is nu dezelfde dag, waarop volgens (Leviticus 23:15) het wekenfeest of het oogstfeest moest begonnen worden. Het laatste heette met een Grieks woord "Pinksteren" (Pentecosta), d.i. "de vijftigste dag"; want van de tweede dag van Pasen, als van de dag, waarop de eerste gave van de nieuwe oogst moest gebracht en voor de Heere bewogen worden (Leviticus 23:12), moesten zeven gehele sabbatten of vijftig dagen geteld en dan het wekenfeest gehouden worden. Het is niet zonder betekenis, dat in het Nieuwe Testament, de Heilige Geest uitgestort en de Christelijke kerk gesticht is op dezelfde dag, waarop Israël zijn oogstfeest vierde en de wetgeving op Sinaï herdacht werd. (Acts 2:1).

II. Exodus 19:16-Exodus 19:20:21. Aan de morgen van de dag, voor welke Israël zich had moeten voorbereiden, geschieden op de top van de berg grote en heerlijke dingen. Door een krachtig bazuingeklank wordt het volk geroepen tot de plaats, van waar de Heere Zijn wet openbaren wil; de openbaring van de tien woorden geschiedt dan voor de ogen van de gehele gemeente; doch deze, getroffen door de ontzaglijke tekenen van Gods nabijheid, verzoeken door hun oversten en oudsten, dat Mozes, in hun plaats verder met de Heere verkere.

16. En het geschiedde op de derde dag, 1) nadat Israël begonnen was zich te reinigen (Exodus 19:11), toen het morgen was, a)dat er op de berg donderen en bliksemen waren, en een zware wolk vertoonde zich op de berg, en het geluid van een zeer sterke bazuin2) liet zich horen: zodat al het volk verschrikte, dat in het legerwas, wegens dat wonderbaar en groots begin.

a)Hebrews 12:18

1) Dit is in gedachte te houden, dat in dit vreselijk schouwspel deels de tegenwoordigheid van God voor de ogen verborgen is geweest, opdat Zijn Majesteit de toeschouwers tot gehoorzaamheid zou dwingen, dat daarmee deels de natuur van de wet is uitgedrukt, die op zichzelf niets anders dan louter schrik baarde. Door de donder en bliksem en het geluid van de bazuin werd de lucht beroerd, door rook en damp werd de berg omhuld, opdat het volk deemoedig voor Gods aangezicht zich zou neerbuigen en het hun voorgestelde Verbond heilig zou omhelzen, omdat nooit de eerbied voor God hun gemoederen zo zou binnendringen, dat zij ernstig het Woord van God zouden ontvangen, totdat zij, na van het onreine gezuiverd te zijn en ontdaan, wel daartoe waren gekneed..

2) In het Hebreeuws Kol Schofar, de stem van de bazuin. Deze bazuin is de bazuin van God, in de dienst van God, waarover ook de Apostel spreekt (1 Thessalonians 4:16).

17. En Mozes, uit de in Exodus 19:9, hem ten dele geworpen openbaringen wel wetende, wat de Heere thans voorhad, leidde het volk uit het leger, 1) dat in het oostelijk gedeelte van de vlakte opgeslagen was, God tegemoet, naar de tegenover de Sinaï vrij gebleven ruimte (zie "Exodus 19:2), a) en zij stonden aan de andere zijde van de omtuining, aan het onderste van de berg, 2) die zij hier, van de voet tot de kruin in een loodrechte hoogte van 2000 voet, voor zich hadden.

a)Deuteronomy 4:10,Deuteronomy 4:11

1) Wij worden door deze woorden onderwezen, dat deze tekenen niet zijn gegeven om het volk voor Gods aangezicht te doen vluchten, noch dat de vrees werd ingestort, om hun gemoed in haat te doen ontbranden tegen de wet, maar dat het verbond God niet minder beminnenswaardig is geweest, dan te vrezen. Want zij worden bevolen God tegemoet te gaan en zich vrijwillig aan te bieden tot gehoorzaamheid. Doch dit kon niet geschieden, tenzij zij in de wet zouden horen, zowel de voorschriften, als de bedreigingen..

Mozes is hier type van Christus. Gelijk Christus Jezus alle zijnen leidt tot de Heere, als een bruidegom zijn bruid, zo treedt Mozes hier op. Hij leidt het volk tot de Heere, opdat het verbond gesloten zou worden..

2) Het is niet zonder betekenis, dat God juist deze verborgen, van alle zijden omsloten en van geen enkele zijde zichtbare woestijnplaats, het Adytum of binnenste heiligdom van het gehele schiereiland opzocht, om daar Zijn wet te openbaren. "Juist omdat Jehova met Israël heimelijk te spreken had, omdat Hij met Israël alleen wilde zijn, om het lichtverbond met hen te sluiten, leidde Hij hen in het middelste en geheimste Adytum van de woestijn..

18. a) En de gehele berg Sinaï rookte, terwijl Israël beneden stond en naar de top opzag, omdat de HEERE hierop neerkwam in vuur, en zijn rook ging op, zo dik en zwart (Genesis 19:28) als de rook van een oven; en de gehele berg beefde zeer, 1) als dreunende onder devoetstappen van Hem, die daarop neerdaalde.

a) Judges 5:4 Psalms 68:9; Psalms 114:4 Habakkuk 3:10

1) De eerste grondslagen van het Godsrijk in Israël zijn gelegd. De weg is gebaand voor de afkondiging van de grondwet, waarnaar het nieuwe rijk zal worden bestuurd (Exodus 19:3-Exodus 19:8). Maar o! hoe zinkt nu bij het gezicht van heerlijkheid en majesteit, daarbij door de goddelijke Koning geopenbaard, de heerlijkheid en majesteit van al de koningen en volkeren op de aarde, de luister van de troonaanvaarding en kroningsplechtigheden van alle Roomse en Franse keizers van de wereld in het niet. De vijftigste dag na Israëls uittocht is aangebroken. Al de voorbereidende plechtigheden hebben plaats gehad. Het volk is geheiligd; de berg is rondom afgebakend; strenge verboden omtrent de nadering van de berg zijn gegeven: de ramshoorn gaat; het bazuingeklank klinkt. "En Mozes leidde het volk uit het leger, God tegemoet; en zij stonden aan het onderste van de berg." Welk een toneel! Men verbeelde zich hier geen uitgestrekte vlakte of zandwoestijn, geen ruime open plaats, neen, maar een golvend terrein van hoogten en diepten van bergen en dalen. Toen men een van de geestelijken, die thans het klooster nabij de Sinaï bewonen, vroeg: waar naar zijn mening de Israëlieten gestaan hadden, strekte hij zijn handen uit, en antwoordde: "Overal, in de rotskloven, op de heuvelen, in de dalen zowel als in de vlakten." Is het niet zo? Het schouwspel wordt er nog grootser en schilderachtiger door. Een opreizend amfitheater, uit zwarte steenklompen van vele honderden voeten gebouwd, en vervuld met een bijna ontelbare schare van twee tot drie miljoen zielen, die allen het oog naar n punt gericht hebben, en sidderend het prachtigste drama verbeiden, waarvan de aarde ooit getuige was. Aan de andere zijde de Sinaï, het door het onderaards vuur verzengde hoofd opheffende, als ware het de hemel tegemoet. Een troon van onbesneden graniet voor de Koning van de hemel, die zich voor de voetstap van de Eeuwige nederbuigt. Zie, de Koning komt! Een zwarte wolk is de wagen, waarop Hij neervaart. Donderen en bliksemen, die daarvan uitgaan, verraden de verborgen tegenwoordigheid van Hem, die in de donkerheid woont. Rondom Hem klinkt het geluid van een zeer sterke bazuin, als ware het de voorbode van de eigen stem van de Koning. Terwijl God aldus op de berg in vuur neervaart, rookt de berg als een oven en springt op als een huppelende ram. Is het wonder, dat ook het volk bewogen wordt en beeft? Is het wonder dat het volk afwijkt en van verre staat en Mozes vraagt: "Dat God met ons niet spreke, en wij niet sterven" (Exodus 20:19)

Het is ontegenzeglijk, dat men aan het vuur drie dingen kan onderscheiden: de brandende gloed, het schijnend licht en de verblindende glans. De eerste is het beeld van de strafeisende gerechtigheid van God, het tweede dat van Zijn goedgunstigheid, en de derde duidt de Majesteit van de Heere aan, voor zover deze in haar verschijning zichtbaar optreedt. Van dit alles is tabernakel en tempel het aangrijpendste beeld. Voor hen, die nog buiten het verbond stond, blaakte in het voorhof op het altaar de gloed van het vuur, die teken is van Gods heilige, wrake invorderende gerechtigheid. In het heilige zelf, verspreidde de kandelaar met zeven armen het vriendelijk schijnsel van het licht, beeld van Gods goedgunstigheid; maar in het allerheiligste was de glans van de wolk van de heerlijkheid, rustende tussen de Cherubijnen op het verzoendeksel, om getuigenis te geven van Gods genaderijke tegenwoordigheid in het midden van het volk (Exodus 40:34,Exodus 40:35). Bij elke vermelding van vuur in de bijbel dient reeds de vraag gesteld in welke zin het daar optreedt, of in strafrichterlijke of in heiligde zin, als verterend of als niet verterend. Hier, bij Sinaï is het gewis wel de openbaring van een heilige God, die rookte tegen de onheilige zondaar..

19. Toen het geluid van de bazuin, dat zich van het begin af aan had laten horen (Exodus 19:16), om Israël uit zijn leger te roepen, gaande was, en zeer sterk werd, sprak 1) Mozes, en God antwoordde hem met een stem, niet slechts door een teken of door inspraak van de Heilige Geest, maar hardop, zodat het volk het woord verstaan kon: Vrees niet, want Ik ben gekomen, opdat Ik u verzoeke, en opdat Mijn vrees voor uw aangezicht zou zijn, dat gij niet zondigd. (Exodus 20:21).

1)"Spreukenk Mozes," d.i. vroeg de Heere naar zijn bevel, naar wat Hij wilde dat geschieden zou..

20. Als de HEERE neergekomen was op de berg Sinaï, op de top van de berg, en het verstokte hart door vriendelijke toespraak getroost had, zo riep de HEERE, eveneens metluide, voor al het volk verstaanbare stem Mozes tot zich, op de top van de berg; en Mozes klom op. 1) 1) Hieruit hebben de Perzen, die hiervan gehoord hadden, zeer waarschijnlijk het verhaal van Zoroaster gevormd, die, in woeste plaatsen dwalende, in de hemel zou zijn opgenomen, en God daar in het midden van vuurvlammen zag, welke hij, daar de glans zo groot was, met eigen ogen niet zien kon, maar met de ogen, die de engelen hem leenden, gezien heeft; daar zou hij het boek van zijn wet van God ontvangen hebben..

Wat de Heere tot hem sprak of hem beval, wordt in het volgende vers verklaard, nl. om te komen op de top van de berg..

21. En de HEERE zei tot Mozes: Ga nog eens af, voordat Ik u zeg, wat Ik in het bijzonder met u te spreken heb (Exodus 20:22), en betuig dit volk scherp het hun nadrukkelijk in, dat zij niet, wanneer de nieuwsgierigheid sterker zal geworden zijn dan de schrik, doorbreken over de getrokken grenzen tot de HEERE, met het doel, om te zien, hoe het hier is, en tot straf voor de misdaad velen van hen vallen 1) zouden.

1) Met dit bevel van God wordt hetzelfde verbod herhaald, dat het volk de grenzen niet zou overschrijden en dit zonder twijfel, omdat het niet genoeg was, dat het eenmaal werd verboden, hetgeen uit Mozes antwoord kon opgemaakt worden. Want hij meende, dat, terwijl allen gewaarschuwd waren, een nieuw verbod niet nodig was. Maar God staat er des te vaster op en beveelt andermaal met nieuwe bedreigingen, dat zij zich nauwkeurig zullen wachten. Hij wist toch met verstokten te doen te hebben, voor wie, om hen te beteugelen, een sterke vrees voor straf nodig was. Daar wij nu in niets beter zijn, laten wij er ons niet over verwonderen, indien God ons met meerdere prikkels van vermaningen treft en de bedreigingen er bijvoegt. Anders zou het vergeten van alles, wat eenmaal is voorschreven, ons gemakkelijk kunnen overvallen. Ook bevestigt deze plaats, hoezeer God de nieuwsgierigheid, welke de menselijke geest kietelt, mishaagt..

Wellicht dat het volk steeds meer naar voren drong, door ijdele nieuwsgierigheid geprikkeld, menende, dat de Heere zich in een uitwendige gedaante aan Mozes openbaren zou..

22. Daartoe zullen ook de priesters, 1) die tot de HEERE naderen, zich heiligen, opdat de HEERE, die de diepste grond van het hart onderzoekt, niet tegen hen uitbreke, 2) wanneer Hij hen als onheilige dienaars leert kennen.

1)"Priesters." Wie zijn deze geweest? Natuurlijk niet de Levitische priesters. De stam van Levi en het geslacht van Aron wordt eerst later tot het priesterambt afgezonderd. Sommigen zijn van mening, dat het de voornaamsten van het volk zijn geweest, die in de regering van Israël, na Mozes, het dichtst bij de Heere stonden. Ook later werden de vorsten, kohanim (priesters) genoemd. O.i. zijn het echter bepaalde priesters geweest, priesters uit de mensen, door de mensen aangesteld, die voor anderen tot de Heere naderden en de offeranden brachten. Dat van hen gezegd wordt, dat, ook zij zich zullen heiligen, komt hoogstwaarschijnlijk, omdat deze meenden, niet een bijzondere heiliging nodig te hebben, omdat zij als het ware dagelijks tot de Heere naderden. Hiermee wilde de Heere nog in het bijzonder leren, dat niet alleen het gros van het volk, maar ook zijn voornaamste als onheilig bij hem werden geacht.. 2) In het Hebreeuws Jifroots, eigenlijk verscheure, verdele, een scheur make. Zo wordt het ook vertaald (2 Samuel 6:7) in de geschiedenis van Uza..

23. Toen zei Mozes tot de HEERE, menende voor het volk wel te kunnen instaan, dat het niet nader zou treden dan toegestaan was: Het volk, al wilde het, zal op de bergSinaï niet kunnen klimmen; want Gij hebt ons reeds eenmaal betuigd, dat niemand op de berg klimmen, noch zijn einden aanvoeren mag, en Gij hebt tot voorkoming daarvan gesproken, zeggende: Bepaal de berg, en heilig hem, gelijk ik ook gedaan heb.

24. De HEERE dan, het menselijk hart beter kennende in zijn zwakheid, en hoe makkelijk het, wanneer het niet voortdurend bewaakt wordt, door zijn begeerte zich laatmeeslepen, en wanneer eens de lust tot een verboden genot hem overweldigd heeft, geen gevaar acht, zei tot hem: Ga heen, gelijk Ik u bevolen heb; klim af, om Mijn bevel te volbrengen, en blijf gedurende hetgeen nu geschieden zal, in de onmiddellijke nabijheid van het volk, om iedere poging tot doorbreken aanstonds te kunnen verhinderen; daarna zult gij, en Aron met u, opklimmen, wanneer het juiste tijdstip gekomen is; doch dat de priesters en het volk niet doorbreken, noch heden, noch later, om op te klimmen op de top van de berg tot de HEERE, dat Hij om hun zonde tegen hen niet in toorn uitbreke en hen verplettere.

In dit vers geeft de Heere de reden aan, waarom deze nadere waarschuwing nodig was. Was het niet om het volk, het was nodig omwille van de priesters, welke zich mochten verbeeld hebben, dat zij in dit verbond niet begrepen waren. Alleen wordt, behalve Mozes, ook Aron uitgezonderd en hen gelast, met Mozes op te klimmen, als zijnde tot het priesterschap verordend, om tot de God van Israël op te klimmen..

Mozes mocht en moest als middelaar opklimmen tot de Heere. In het opklimmen van Aron werd het priesterschap, uit hem, geheiligd voor de toekomst. Duidelijk veroordeelt de Heere hiermee het bestaande priesterdom, en bereidt Israël voor, voor het priesterschap, naar de ordening van Aron. Aron vulde Mozes aan in het tussentreden voor het volk bij God, en bewees daarmee de zwakheid van de bediening van het Oude Verbond..

25. Toen klom Mozes, nu gehoorzaam aan de goddelijkenwil, af tot het volk, en zei het hun, 1)hoe zij zich te gedragen hadden.

1) Het is duidelijk, welk doel en welke betekenis de donder en bliksem hebben, die uit de dikke wolk, die op de berg gelegerd is, uitbreken, als ook waarom het vuur met de rookdamp daar is. Zij moeten de heerlijkheid en majesteit van God voor het volk zichtbaar maken op een wijze, dat het daardoor een diepe indruk verkrijgt, zonder toch te menen, dat het God zelf aanschouwd had, die een Geest is en die niet lichamelijk, niet zichtbaar is. De met toenemende sterkte klinkende bazuin is als het geroep van de heraut, die aan het volk de verschijning van de Heere aankondigt en het oproept, om voor de stoel van Zijn Majesteit te verschijnen, en Zijn woorden te horen. Dat de onder deze tekenen nederdalende Heere dezelfde Engel des Heeren was, die aan Mozes in de brandende braambos verscheen (Exodus 3:2), die Israël tot hiertoe in de wolk- en vuurkolom geleid had (Exodus 13:21 vv.) leert uitdrukkelijk (Acts 7:30-Acts 7:40). Dienaren en werktuigen bij het scheppen van de grootse natuurverschijningen, evenals ook de stemmen, die Mozes en het volk vernamen, waren daarentegen, volgens Deuteronomy 33:2 Acts 7:53 Galaten. 3:19 Hebrews 2:2 de geschapen engelen of de hemelgeesten. Wanneer reizigers verhalen, dat in het Sinaïgebergte nog heden soms een donderend geluid, als van herhaalde sterke kanonschoten gehoord wordt, zo heeft men dit evenzo aan te zien, als een nawerking van hetgeen de Heere eens in die streken gedaan heeft, als het Manna van de Tarfabomen. Opmerkelijk is het, dat de Heere eerst (Exodus 19:13) een tijdpunt stelt, waarop het volk eveneens op de berg zal mogen stijgen, daarna (Exodus 19:24) dit verlof weer enigszins terugtrekt, zoals wij dan later ook werkelijk van zulk een nederdalen tot het volk niets lezen. Dit is echter alles geheel in de orde en geenszins tegenspraak van de zijde van God. In Exodus 19:18 heeft God het ideale Israël voor zich, dat, hetgeen werkelijk met Zijn verheven beeld overeenkomt, en het doel van de volmaking bereikt heeft, hetgeen in de woorden van Exodus 19:6 is voorgesteld. Zulk een ideaal Israël, een koninklijk priesterdom en heilig volk was dat Israël nog geenszins; dat zou het eerst worden, wanneer de tijd van het Nieuwe Verbond zou gekomen zijn (1 Peter 2:9); en dit nieuwtestamentische Godsvolk is daarna ook werkelijk op de berg geroepen in de onmiddellijke nabijheid van God (Hebrews 12:18-Hebrews 12:29). Daarom zwijgt de Heere in het vervolg van de wetgeving geheel daarover, dat ook het volk nog tot Hem zal opkomen, en, terwijl het in Exodus 19:24 zelfs de priesters van de waardigheid daartoe uitsluit, die tot die tijd, volgens menselijk recht, Hem hadden mogen naderen, om de offerdienst te verrichten, bereidt Hij zich een nieuw door Hemzelf ingesteld priesterschap (Exodus 28:1). Israël ziet er ook hierna vrijwillig van af, (Exodus 20:18 vv.), om onmiddellijk met God te verkeren, omdat het zich daartoe ongeschikt kent, en begeert uitdrukkelijk een middelaar, die in zijn zaak voor God treedt; daarmee geeft het de Heere Zijn eerste belofte terug, zodat alzo dit, beide naar goddelijk en naar menselijk recht, niet tot uitvoering komt, en slechts daartoe dient, om op "het doel van de hemelse roeping van God in Christus Jezus" reeds nu te wijzen..

Vers 24

24. En zij legden het neer tot de morgen, gelijk als Mozes geboden had; en het stonk niet, en er was geen worm in. 1)

1) Volgens Numbers 11:8 liet het Manna zich geheel als gewoon broodkoren behandelen, zodat men het met de handmolen malen, of in vijzels stoten en dan in de pot koken, of tot koek bakken kon; het tegenwoordige manna (zie Exodus 16:14) is nooit zo hard, dat men daarmee op gelijke wijze zou kunnen handelen. Wat de wijze van broodbereiding bij de kinderen van Israël betreft, zo stampte men het koren (tarwe, gerst of pelt) of in vijzels, of het werd met de handmolen, wanneer er een in huis aanwezig was, door de dienstmaagden gemalen. De handmolen bestond uit twee over elkaar gelegde ronde stenen, n onder, die vast lag, harder en zwaarder en enigszins rond was (Job 14:15), en n daarboven, die zo veel was uitgehold, dat hij de onderste juist bedekte; in het midden was een trechter, om daardoor het koren in te gieten: door middel van een houten handvatsel werd nu de bovenste steen omgedraaid, om het koren, dat tussen beide stenen zich bevond, te vermalen; op deze wijze verkreeg men zowel fijn als gewoon broodmeel (Genesis 18:6). Het omdraaien van de steen was een moeilijke en langdurige arbeid, moeilijk voornamelijk in grote gezinnen; het geschiedde door de geringste dienstmaagden of door gevangenen (Exodus 11:5 Isaiah 47:2. Matthew 24:11 Klaagliederen5:13 ); de laatsten blinddoekte men en stak hun zelfs de ogen uit, een gruwzame straf, waardoor het duizelig worden bij het draaien moest verhoed worden (Judges 16:21). Men was altijd gewoon slechts zoveel te malen, als er juist voor die dag nodig was; daar dit malen dagelijks geschiedde, is het geluid van de molen (Jeremia. 25:10) tot een spreekwoord geworden, en betekent het bedrijvige leven in huis, evenals bij ons het geruis van de koffiemolen. Ook het bakken geschiedde dagelijks opnieuw. Het meel werd in houten schotels gemengd (Exodus 12:34), en het deeg, nadat deze doorzuurd was, tot langwerpige ronde koeken van de grootte van een bord, en de dikte van een duim gevormd, en of alleen op kolen en gloeiende stenen geroosterd (1 Kings 19:6) of in bakovens gebakken (Exodus 8:3). Deze bakovens, gelijk men die in iedere huishouding had, bestonden gewoonlijk slechts uit grote stenen kruiken van ongeveer drie voet hoogte, die geen bodem hadden en op enig toestel op een ijzeren plaat gezet werden; was door het op de plaat aangestoken vuur de kruik behoorlijk warm gemaakt, zo dekte men de bovenste opening toe, om de warmte te behouden, en legde dan op de wanden van de kruik de gereed gemaakte broden, die dan in korte tijd gebakken waren..

Vers 24

24. En zij legden het neer tot de morgen, gelijk als Mozes geboden had; en het stonk niet, en er was geen worm in. 1)

1) Volgens Numbers 11:8 liet het Manna zich geheel als gewoon broodkoren behandelen, zodat men het met de handmolen malen, of in vijzels stoten en dan in de pot koken, of tot koek bakken kon; het tegenwoordige manna (zie Exodus 16:14) is nooit zo hard, dat men daarmee op gelijke wijze zou kunnen handelen. Wat de wijze van broodbereiding bij de kinderen van Israël betreft, zo stampte men het koren (tarwe, gerst of pelt) of in vijzels, of het werd met de handmolen, wanneer er een in huis aanwezig was, door de dienstmaagden gemalen. De handmolen bestond uit twee over elkaar gelegde ronde stenen, n onder, die vast lag, harder en zwaarder en enigszins rond was (Job 14:15), en n daarboven, die zo veel was uitgehold, dat hij de onderste juist bedekte; in het midden was een trechter, om daardoor het koren in te gieten: door middel van een houten handvatsel werd nu de bovenste steen omgedraaid, om het koren, dat tussen beide stenen zich bevond, te vermalen; op deze wijze verkreeg men zowel fijn als gewoon broodmeel (Genesis 18:6). Het omdraaien van de steen was een moeilijke en langdurige arbeid, moeilijk voornamelijk in grote gezinnen; het geschiedde door de geringste dienstmaagden of door gevangenen (Exodus 11:5 Isaiah 47:2. Matthew 24:11 Klaagliederen5:13 ); de laatsten blinddoekte men en stak hun zelfs de ogen uit, een gruwzame straf, waardoor het duizelig worden bij het draaien moest verhoed worden (Judges 16:21). Men was altijd gewoon slechts zoveel te malen, als er juist voor die dag nodig was; daar dit malen dagelijks geschiedde, is het geluid van de molen (Jeremia. 25:10) tot een spreekwoord geworden, en betekent het bedrijvige leven in huis, evenals bij ons het geruis van de koffiemolen. Ook het bakken geschiedde dagelijks opnieuw. Het meel werd in houten schotels gemengd (Exodus 12:34), en het deeg, nadat deze doorzuurd was, tot langwerpige ronde koeken van de grootte van een bord, en de dikte van een duim gevormd, en of alleen op kolen en gloeiende stenen geroosterd (1 Kings 19:6) of in bakovens gebakken (Exodus 8:3). Deze bakovens, gelijk men die in iedere huishouding had, bestonden gewoonlijk slechts uit grote stenen kruiken van ongeveer drie voet hoogte, die geen bodem hadden en op enig toestel op een ijzeren plaat gezet werden; was door het op de plaat aangestoken vuur de kruik behoorlijk warm gemaakt, zo dekte men de bovenste opening toe, om de warmte te behouden, en legde dan op de wanden van de kruik de gereed gemaakte broden, die dan in korte tijd gebakken waren..

Vers 25

25. Toen zei Mozes, toen hetgeen van de vorige dag bewaard was op de volgende morgen nog onbedorven bleek te zijn: Eet dat heden, want het is heden de sabbat van de HEERE; gij zult het heden op het veld niet vinden; 1) want God wil, dat gij deze dag heiligt, dat is van de gewone arbeid u onthoudt.

1) De gedachten van God beheersen ook de gewone loop van de natuur, gelijk mede haar buitengewone openbaringen. Achter de gewone en ook achter de meer treffende verschijnselen op het gebied van de natuur schuilt de heilige achtergrond van de hoge raad van God. In het zichtbare van de schepping wordt het onzichtbare van God aan het peinzend gemoed en gelovige hart geopenbaard. Dat is de grote gedachte, die Mozes op dit ogenblik uitspreekt en die ook door de Sabbat zelf wordt gepredikt. Daar is een samenstemming van de gewillig gehoorzamende natuur met het gebod van de Heere, die haar Zijn ordeningen en wetten heeft ingeplant en opgelegd. Daar is geen toeval, maar alles is door de voorzienigheid van God aldus beschikt, bepaald en besteld..

Vers 25

25. Toen zei Mozes, toen hetgeen van de vorige dag bewaard was op de volgende morgen nog onbedorven bleek te zijn: Eet dat heden, want het is heden de sabbat van de HEERE; gij zult het heden op het veld niet vinden; 1) want God wil, dat gij deze dag heiligt, dat is van de gewone arbeid u onthoudt.

1) De gedachten van God beheersen ook de gewone loop van de natuur, gelijk mede haar buitengewone openbaringen. Achter de gewone en ook achter de meer treffende verschijnselen op het gebied van de natuur schuilt de heilige achtergrond van de hoge raad van God. In het zichtbare van de schepping wordt het onzichtbare van God aan het peinzend gemoed en gelovige hart geopenbaard. Dat is de grote gedachte, die Mozes op dit ogenblik uitspreekt en die ook door de Sabbat zelf wordt gepredikt. Daar is een samenstemming van de gewillig gehoorzamende natuur met het gebod van de Heere, die haar Zijn ordeningen en wetten heeft ingeplant en opgelegd. Daar is geen toeval, maar alles is door de voorzienigheid van God aldus beschikt, bepaald en besteld..

Vers 26

26. Zes dagen zult gij het verzamelen; a) doch op de zevende dag is het Sabbat, op deze zal het niet zijn. 1)

a) Leviticus 20:2; Leviticus 23:9

1) Het is niet te betwijfelen, hoewel vele geleerden hun bedenkingen daartegen ingebracht hebben, dat, nadat reeds Adam de eerste Sabbat meegevierd had, van de heiliging van deze dag door de Heere zelf onderricht, ook de oudvaders en patriarchen deze dag voor heilig hielden (Genesis 4:3; Genesis 26:5,Genesis 26:24; Genesis 12:7,Genesis 12:8; Genesis 13:4; Genesis 26:25; Genesis 33:20). De viering van de Sabbat was echter nog geen bepaalde instelling, maar een vrije gehoorzaamheid aan Gods oorspronkelijke instelling (Genesis 26:5). In Egypte ging de heiliging van de zevende dag hoe langer hoe meer teniet, toen Israël tot een grote volksmenigte was aangegroeid, en geheel, toen het door de nieuw opgekomen dynastie in zo wrede slavernij gehouden werd (Exodus 1:6). Toen de uittocht geschied was, heeft de Heere opnieuw Zijn dag gezegend en geheiligd; want de doortocht door de Rode Zee (Exodus 14:1) en de lofzang van Mozes (Exodus 15:1) vielen, gelijk wij ons daarvan overtuigden, op een Sabbat; vervolgens bereidt de Heere, door de wijze waarop Hij het Manna geeft (anders voor iedere dag een deel, op de zesde een dubbel en op de zevende niets), naar Zijn kinderlijk, zichtbare wijze van opvoeding, het gebod voor, dat Hij geven zal (Exodus 20:8-Exodus 20:11), en maakt tenslotte de Sabbat uitdrukkelijk tot een teken van Zijn verbond met Israël (Exodus 31:16-Exodus 31:17). Nadat die dag daartoe gesteld is, wordt door Mozes het onthouden van alle arbeid, zo ver versterkt, dat op de Sabbat niet eens een vuur mag aangestoken of enige spijze mag bereid worden (Exodus 35:1-Exodus 35:3). Dit streng, wettelijk en uitwendig verbindend karakter heeft het sabbatsgebod in het Nieuwe Testament weer verloren; wij zijn in dit opzicht als het ware weer verloren; wij zijn in dit opzicht als het ware weer tot het patriarchale standpunt teruggeplaatst, daar men uit vrije gehoorzaamheid het derde gebod houdt, hoewel op de ontheiliging van de feestdag geen doodstraf meer bedreigd is (Matthew 12:8 Koll.2:16, ). Evenals Israël op de zesde dag zijn behoeften vooraf verkreeg, mag de Christen verzekerd zijn, dat de zegen van de Heere rijkelijk vergoeden kan, wat men aan tijdelijke winst moet verliezen, wanneer men op Zijn dag zich van de gewone arbeid onthoudt, en de dag des Heeren heiligt; ja, men zij verzekerd, dat de aardse arbeid op deze dag volbracht, eigenlijk geen winst oplevert, en niet alleen zichzelf verderft, maar ook het andere mee verteert..

Vers 26

26. Zes dagen zult gij het verzamelen; a) doch op de zevende dag is het Sabbat, op deze zal het niet zijn. 1)

a) Leviticus 20:2; Leviticus 23:9

1) Het is niet te betwijfelen, hoewel vele geleerden hun bedenkingen daartegen ingebracht hebben, dat, nadat reeds Adam de eerste Sabbat meegevierd had, van de heiliging van deze dag door de Heere zelf onderricht, ook de oudvaders en patriarchen deze dag voor heilig hielden (Genesis 4:3; Genesis 26:5,Genesis 26:24; Genesis 12:7,Genesis 12:8; Genesis 13:4; Genesis 26:25; Genesis 33:20). De viering van de Sabbat was echter nog geen bepaalde instelling, maar een vrije gehoorzaamheid aan Gods oorspronkelijke instelling (Genesis 26:5). In Egypte ging de heiliging van de zevende dag hoe langer hoe meer teniet, toen Israël tot een grote volksmenigte was aangegroeid, en geheel, toen het door de nieuw opgekomen dynastie in zo wrede slavernij gehouden werd (Exodus 1:6). Toen de uittocht geschied was, heeft de Heere opnieuw Zijn dag gezegend en geheiligd; want de doortocht door de Rode Zee (Exodus 14:1) en de lofzang van Mozes (Exodus 15:1) vielen, gelijk wij ons daarvan overtuigden, op een Sabbat; vervolgens bereidt de Heere, door de wijze waarop Hij het Manna geeft (anders voor iedere dag een deel, op de zesde een dubbel en op de zevende niets), naar Zijn kinderlijk, zichtbare wijze van opvoeding, het gebod voor, dat Hij geven zal (Exodus 20:8-Exodus 20:11), en maakt tenslotte de Sabbat uitdrukkelijk tot een teken van Zijn verbond met Israël (Exodus 31:16-Exodus 31:17). Nadat die dag daartoe gesteld is, wordt door Mozes het onthouden van alle arbeid, zo ver versterkt, dat op de Sabbat niet eens een vuur mag aangestoken of enige spijze mag bereid worden (Exodus 35:1-Exodus 35:3). Dit streng, wettelijk en uitwendig verbindend karakter heeft het sabbatsgebod in het Nieuwe Testament weer verloren; wij zijn in dit opzicht als het ware weer verloren; wij zijn in dit opzicht als het ware weer tot het patriarchale standpunt teruggeplaatst, daar men uit vrije gehoorzaamheid het derde gebod houdt, hoewel op de ontheiliging van de feestdag geen doodstraf meer bedreigd is (Matthew 12:8 Koll.2:16, ). Evenals Israël op de zesde dag zijn behoeften vooraf verkreeg, mag de Christen verzekerd zijn, dat de zegen van de Heere rijkelijk vergoeden kan, wat men aan tijdelijke winst moet verliezen, wanneer men op Zijn dag zich van de gewone arbeid onthoudt, en de dag des Heeren heiligt; ja, men zij verzekerd, dat de aardse arbeid op deze dag volbracht, eigenlijk geen winst oplevert, en niet alleen zichzelf verderft, maar ook het andere mee verteert..

Vers 27

27. En het geschiedde op de zevende dag, dat, ondanks de ontvangen aanwijzing, sommigen van het volk uitgingen, om te verzamelen, 1) en wel om te zien, of het werkelijk was, zoals Mozes gezegd had; doch zij vonden niet.

1) Dit is de tweede overschrijding van het bevel, omdat zij, op de zevende dag uitgegaan, de viering van de Sabbat schenden. Want duidelijk had hij hun aangezegd, dat zij niets zouden vinden. Daarom verdenken zij hem van leugen, omdat zij hun eigen ogen willen geloven. Ondertussen werd het heilig houden van de Sabbat door hen zelf voor niets gehouden, ja, zij hebben beproefd, de dag, welke God had geheiligd, te ontheiligen, zodat hij in niets van de anderen verschilde. Naar verdienste bestraft God hen zeer scherp. Want Mozes bestraffende, beschuldigt Hij in diens persoon de onbuigzame slechtheid van het gehele volk. Want Mozes was zeker niet een van het getal van hen, die de wetten van God hadden geweigerd te onderhouden, maar door deze algemene bestraffing wordt de menigte, die gezondigd had, des te scherper getroffen, en wordt de grote noodzakelijkheid, om het volk te kastijden, Mozes opgelegd, terwijl een gedeelte van de schuld op hem zelf wordt overgedragen. In het woordje: "Hoelang," wijst God aan, dat hun hardnekkigheid geenszins te verdragen was, omdat zij geen einde maakten aan het zondigen, maar door nieuwe misdaden een groter straf zich op de hals te halen, toonden, dat er met hen niet te handelen was..

Vers 27

27. En het geschiedde op de zevende dag, dat, ondanks de ontvangen aanwijzing, sommigen van het volk uitgingen, om te verzamelen, 1) en wel om te zien, of het werkelijk was, zoals Mozes gezegd had; doch zij vonden niet.

1) Dit is de tweede overschrijding van het bevel, omdat zij, op de zevende dag uitgegaan, de viering van de Sabbat schenden. Want duidelijk had hij hun aangezegd, dat zij niets zouden vinden. Daarom verdenken zij hem van leugen, omdat zij hun eigen ogen willen geloven. Ondertussen werd het heilig houden van de Sabbat door hen zelf voor niets gehouden, ja, zij hebben beproefd, de dag, welke God had geheiligd, te ontheiligen, zodat hij in niets van de anderen verschilde. Naar verdienste bestraft God hen zeer scherp. Want Mozes bestraffende, beschuldigt Hij in diens persoon de onbuigzame slechtheid van het gehele volk. Want Mozes was zeker niet een van het getal van hen, die de wetten van God hadden geweigerd te onderhouden, maar door deze algemene bestraffing wordt de menigte, die gezondigd had, des te scherper getroffen, en wordt de grote noodzakelijkheid, om het volk te kastijden, Mozes opgelegd, terwijl een gedeelte van de schuld op hem zelf wordt overgedragen. In het woordje: "Hoelang," wijst God aan, dat hun hardnekkigheid geenszins te verdragen was, omdat zij geen einde maakten aan het zondigen, maar door nieuwe misdaden een groter straf zich op de hals te halen, toonden, dat er met hen niet te handelen was..

Vers 28

28. Toen zei de HEERE tot Mozes: Zeg tot de kinderen van Israël: Hoelang 1) weigert gij u te houden aan Mijn geboden en Mijn wetten? Nadat gij ze pas overtreden hebt (Exodus 19:19) en daarvoor bestraft zijt geworden, acht gij wederom Mijn inzetting (Exodus 19:20) 16:20niet.

1) Met dat woord "hoelang" geeft God uitdrukkelijk Zijn heilig misnoegen over de zonde te kennen. Deze was nu toch geen zwakheid, maar welbewuste daad van overtreding tegen Zijn gebod. Het was een opzettelijke zonde, en vandaar de klacht, welke een openlijke beschuldiging inhoudt..

Vers 28

28. Toen zei de HEERE tot Mozes: Zeg tot de kinderen van Israël: Hoelang 1) weigert gij u te houden aan Mijn geboden en Mijn wetten? Nadat gij ze pas overtreden hebt (Exodus 19:19) en daarvoor bestraft zijt geworden, acht gij wederom Mijn inzetting (Exodus 19:20) 16:20niet.

1) Met dat woord "hoelang" geeft God uitdrukkelijk Zijn heilig misnoegen over de zonde te kennen. Deze was nu toch geen zwakheid, maar welbewuste daad van overtreding tegen Zijn gebod. Het was een opzettelijke zonde, en vandaar de klacht, welke een openlijke beschuldiging inhoudt..

Vers 29

29. Terwijl Mozes aan het volk dit woord bekend maakte, ging hij biddend en vermanend voort: Ziet, omdat de HEERE u de Sabbat, de dag van Zijn rust op zo vriendelijke wijze gegeven heeft, dat Hij u ook op deze rust wil schenken, daarom geeft Hij u op de zesde dag voor twee dagen brood, en bespaart u daardoor alle zorg voor uw voeding op deze dag: een ieder blijft in zijn plaats, in zijn tent, dat niemand uit zijn plaats gaat op de zevende dag, 1) om manna te verzamelen, of enig ander werk te doen!

1) Op grond van deze plaats hebben latere Joodse wetgeleerden bepaald, dat niemand op de Sabbat zich verder dan 2000 el van zijn woning verwijderen mag. Vandaar de uitdrukking sabbatsweg (Acts 1:12), welke Eusebius volgens de Griekse maat op 6 stadiën berekent (ongeveer 1/7 mijl)

Hiermee wordt Israël elk voorwendsel voor verontschuldiging ontnomen. Niet alleen had de Heere hun de Sabbatdag gegeven, maar er ook voor gezorgd, dat zij op die dag geen spijs behoefden in te zamelen. Zo werd ook door hen bewezen, dat het bedenken van het vlees vijandschap is tegen God, dat het zich aan de wet van God niet onderwerpt, en het ook niet kan..

Vers 29

29. Terwijl Mozes aan het volk dit woord bekend maakte, ging hij biddend en vermanend voort: Ziet, omdat de HEERE u de Sabbat, de dag van Zijn rust op zo vriendelijke wijze gegeven heeft, dat Hij u ook op deze rust wil schenken, daarom geeft Hij u op de zesde dag voor twee dagen brood, en bespaart u daardoor alle zorg voor uw voeding op deze dag: een ieder blijft in zijn plaats, in zijn tent, dat niemand uit zijn plaats gaat op de zevende dag, 1) om manna te verzamelen, of enig ander werk te doen!

1) Op grond van deze plaats hebben latere Joodse wetgeleerden bepaald, dat niemand op de Sabbat zich verder dan 2000 el van zijn woning verwijderen mag. Vandaar de uitdrukking sabbatsweg (Acts 1:12), welke Eusebius volgens de Griekse maat op 6 stadiën berekent (ongeveer 1/7 mijl)

Hiermee wordt Israël elk voorwendsel voor verontschuldiging ontnomen. Niet alleen had de Heere hun de Sabbatdag gegeven, maar er ook voor gezorgd, dat zij op die dag geen spijs behoefden in te zamelen. Zo werd ook door hen bewezen, dat het bedenken van het vlees vijandschap is tegen God, dat het zich aan de wet van God niet onderwerpt, en het ook niet kan..

Vers 30

30. Alzo rustte het volk, nu gehoorzaam aan God, op de zevende dag. 1)

1) Hier staat niet, dat het volk op de Sabbat in zijn tenten bleef, maar dat het rustte, dat in tegenstelling staat tot het uitgaan uit het leger, om manna te verzamelen, zoals tevoren geschied was..

De rust van God is het doel, waartoe de gehele schepping komen moet. Om tot dit doel te leiden, werd aan het volk, waarin de verlossingsweg moest gebaand worden, geboden als correctief (verbeteringsmiddels) voor de schade, welke uit de zware, drukkende, van God aftrekkende arbeid, voor de, onder de vloek van de zonde staande mens voortspruit. Daarom heiligde God de zevende dag, dat is, Hij zonderde die van de overige dagen van de week af, tot een heilige dag voor de mens, terwijl Hij Zijn zegen op de rust van deze dag legde. Want op de mens, als evenbeeld van God, heeft deze zegening en heiliging voornamelijk betrekking. Gelijk de mens over het werk van God is gesteld (Genesis 1:28), zo zal hij ook deel hebben aan de rust van God. Het terugkeren van deze gezegende en heilige dag zal hem een gedurige herinnering en genieting van de goddelijke rust zijn.

Na de instelling van de tent der samenkomst en de gehele Godsverering kwam het bevel, om niet alleen te rusten van alle arbeid, maar ook dat aangaande de heilige samenroeping, de verdubbeling van het dagelijks offer, en het neerleggen voor het aangezicht des Heeren van de nieuwe toonbroden (Leviticus 23:1-Leviticus 23:3; Leviticus 24:8 Numbers 28:9,. Ook bij heidense volken werd de zevende dag gewijd..

Vers 30

30. Alzo rustte het volk, nu gehoorzaam aan God, op de zevende dag. 1)

1) Hier staat niet, dat het volk op de Sabbat in zijn tenten bleef, maar dat het rustte, dat in tegenstelling staat tot het uitgaan uit het leger, om manna te verzamelen, zoals tevoren geschied was..

De rust van God is het doel, waartoe de gehele schepping komen moet. Om tot dit doel te leiden, werd aan het volk, waarin de verlossingsweg moest gebaand worden, geboden als correctief (verbeteringsmiddels) voor de schade, welke uit de zware, drukkende, van God aftrekkende arbeid, voor de, onder de vloek van de zonde staande mens voortspruit. Daarom heiligde God de zevende dag, dat is, Hij zonderde die van de overige dagen van de week af, tot een heilige dag voor de mens, terwijl Hij Zijn zegen op de rust van deze dag legde. Want op de mens, als evenbeeld van God, heeft deze zegening en heiliging voornamelijk betrekking. Gelijk de mens over het werk van God is gesteld (Genesis 1:28), zo zal hij ook deel hebben aan de rust van God. Het terugkeren van deze gezegende en heilige dag zal hem een gedurige herinnering en genieting van de goddelijke rust zijn.

Na de instelling van de tent der samenkomst en de gehele Godsverering kwam het bevel, om niet alleen te rusten van alle arbeid, maar ook dat aangaande de heilige samenroeping, de verdubbeling van het dagelijks offer, en het neerleggen voor het aangezicht des Heeren van de nieuwe toonbroden (Leviticus 23:1-Leviticus 23:3; Leviticus 24:8 Numbers 28:9,. Ook bij heidense volken werd de zevende dag gewijd..

Vers 31

31. En het huis 1) van Israël (zie "Exodus 6:15" corr.)noemde diens naam, de naam van hetgeen de Heere tot dagelijkse voeding gaf: Manna 2) (gave, Exodus 19:15); en het was als korianderzaad, 3) uit net zulke kleine, ronde bolletjes bestaande als de zaadkorrels van deze plant; wit, en de smaak daarvan als honingkoeken, evenals met honing bereid fijn gebak. (Numbers 11:8).

1) Hier voor het eerst treedt het Verbondsvolk als "huis van Israël" (Bth Israël) op. Vroeger heette het de "kinderen van Israël" (bne Israël), ook de "vergadering van de kinderen van Israël" (dat, of kahal Israël). De kinderen van Israël is de gehele naam van het volk in het algemeen, wanneer het in de geschiedenis optreedt; de vergadering van de kinderen van Israël wordt het genoemd, als het (meest in kwade zin) zich gemeenschappelijk in enige daad of raad van het geheel uitsprak; huis van Israël is de naam bovenal wanneer het in maatschappelijke of godsdienstige belangen gemeenschappelijk optreedt of handelt. Zo is het ook hier bij de benaming van het Manna, die zo langzamerhand in het volksgebruik was aangenomen..

2) Veertig jaren lang aten de kinderen van Israël brood uit de hemel, en dronken zij water uit de steenrots; doch, meent gij, dat dit voortdurend wonder hen bij het geloof bewaard heeft? Nee! wat veertig jaren geduurd heeft, is bij de mensen geen wonder meer. Alle uitwendige goddelijke werkingen baten niets, wanneer God niet van binnen in de mens werkt. Zonder dit blijven de treffendste wonderen van God enkel lichamelijke verlossingen, die buiten de ziel omgaan..

Niet zonder oorzaak herhaalt Mozes weer, wat hij tevoren gezegd heeft, dat de naam Manna is ingesteld voor de spijs, welke God had toebeschikt, opdat aan goddeloze hardnekkigheid zou schuldig verklaard worden, wie nog van zulk een bewezen zaak een punt van kwestie zou durven maken, wanneer de duidelijkheid van de zaak, aan overigens boze en ondankbare, dit woord heeft ontwrongen. De gedaante wordt uitgedrukt, om de zekerheid van het wonder te staven, nl. dat het ronde korrels waren, gelijk aan korianderzaad, omdat het nooit tevoren gezien was. De smaak noopte hen tot erkenning van hun ondankbaarheid, welke de spijs niet slechts als geschikt en gezond, maar ook zelfs zeer zoet van smaak, teruggaf..

3) De Koriander is een njarige, in Egypte zeer overvloedige groeiende plant, die men ook later in Palestina veelvuldig verbouwde. Zij heeft een hoge, ronde stengel, bladeren met brede stelen, die niet zelden als moes gebruikt worden, en draagt witte of roodachtige bloemen, die de vorm van een scherm hebben; de zaadkorrels zijn rond, geelachtig en van binnen hol; deze werden in Egypte bij het bereiden van de spijzen als specerij gebruikt. Het tegenwoordige manna komt ook in kleur met het Korianderzaad overeen; het is niet wit, gelijk het Bijbelse, maar geelachtig grauw, en heeft, wanneer men er veel van geniet, een zacht afleidende werking..

In Numbers 11:7 wordt gezegd: "Zijn verf was als de verf van de bedlah." Daar hoogwaarschijnlijk onder bedlah de parel wordt verstaan, kan men best nagaan, hoe wit de kleur is geweest. (zie Numbers 11:7).

III. Exodus 19:32-Exodus 19:36. Tenslotte volgt een opmerking over de verdere geschiedenis van het Manna, welke door Mozes wel niet aanstonds, toen hij voor het eerst de gebeurtenissen bij de tocht van Israël door de woestijn optekende, maar eerst tegen het einde van zijn leven, bij het overzien van de vijf door hem vervaardigde boeken bijgevoegd is; alzo wordt hier de samenhang van het geschiedverhaal afgebroken en iets ingevoegd, dat tot een veel latere tijd behoort.

Vers 31

31. En het huis 1) van Israël (zie "Exodus 6:15" corr.)noemde diens naam, de naam van hetgeen de Heere tot dagelijkse voeding gaf: Manna 2) (gave, Exodus 19:15); en het was als korianderzaad, 3) uit net zulke kleine, ronde bolletjes bestaande als de zaadkorrels van deze plant; wit, en de smaak daarvan als honingkoeken, evenals met honing bereid fijn gebak. (Numbers 11:8).

1) Hier voor het eerst treedt het Verbondsvolk als "huis van Israël" (Bth Israël) op. Vroeger heette het de "kinderen van Israël" (bne Israël), ook de "vergadering van de kinderen van Israël" (dat, of kahal Israël). De kinderen van Israël is de gehele naam van het volk in het algemeen, wanneer het in de geschiedenis optreedt; de vergadering van de kinderen van Israël wordt het genoemd, als het (meest in kwade zin) zich gemeenschappelijk in enige daad of raad van het geheel uitsprak; huis van Israël is de naam bovenal wanneer het in maatschappelijke of godsdienstige belangen gemeenschappelijk optreedt of handelt. Zo is het ook hier bij de benaming van het Manna, die zo langzamerhand in het volksgebruik was aangenomen..

2) Veertig jaren lang aten de kinderen van Israël brood uit de hemel, en dronken zij water uit de steenrots; doch, meent gij, dat dit voortdurend wonder hen bij het geloof bewaard heeft? Nee! wat veertig jaren geduurd heeft, is bij de mensen geen wonder meer. Alle uitwendige goddelijke werkingen baten niets, wanneer God niet van binnen in de mens werkt. Zonder dit blijven de treffendste wonderen van God enkel lichamelijke verlossingen, die buiten de ziel omgaan..

Niet zonder oorzaak herhaalt Mozes weer, wat hij tevoren gezegd heeft, dat de naam Manna is ingesteld voor de spijs, welke God had toebeschikt, opdat aan goddeloze hardnekkigheid zou schuldig verklaard worden, wie nog van zulk een bewezen zaak een punt van kwestie zou durven maken, wanneer de duidelijkheid van de zaak, aan overigens boze en ondankbare, dit woord heeft ontwrongen. De gedaante wordt uitgedrukt, om de zekerheid van het wonder te staven, nl. dat het ronde korrels waren, gelijk aan korianderzaad, omdat het nooit tevoren gezien was. De smaak noopte hen tot erkenning van hun ondankbaarheid, welke de spijs niet slechts als geschikt en gezond, maar ook zelfs zeer zoet van smaak, teruggaf..

3) De Koriander is een njarige, in Egypte zeer overvloedige groeiende plant, die men ook later in Palestina veelvuldig verbouwde. Zij heeft een hoge, ronde stengel, bladeren met brede stelen, die niet zelden als moes gebruikt worden, en draagt witte of roodachtige bloemen, die de vorm van een scherm hebben; de zaadkorrels zijn rond, geelachtig en van binnen hol; deze werden in Egypte bij het bereiden van de spijzen als specerij gebruikt. Het tegenwoordige manna komt ook in kleur met het Korianderzaad overeen; het is niet wit, gelijk het Bijbelse, maar geelachtig grauw, en heeft, wanneer men er veel van geniet, een zacht afleidende werking..

In Numbers 11:7 wordt gezegd: "Zijn verf was als de verf van de bedlah." Daar hoogwaarschijnlijk onder bedlah de parel wordt verstaan, kan men best nagaan, hoe wit de kleur is geweest. (zie Numbers 11:7).

III. Exodus 19:32-Exodus 19:36. Tenslotte volgt een opmerking over de verdere geschiedenis van het Manna, welke door Mozes wel niet aanstonds, toen hij voor het eerst de gebeurtenissen bij de tocht van Israël door de woestijn optekende, maar eerst tegen het einde van zijn leven, bij het overzien van de vijf door hem vervaardigde boeken bijgevoegd is; alzo wordt hier de samenhang van het geschiedverhaal afgebroken en iets ingevoegd, dat tot een veel latere tijd behoort.

Vers 32

32. Voorts zei1) Mozes, wellicht een jaar later, toen de ark van het verbond was opgericht, en de Godsverering geheel was ingericht, waarschijnlijk ten tijde, toen Israël van Sinaï opbrak (Numbers 10:11), tot het volk: Dit is het woord, dat de HEERE mij bevolen heeft: Vult een gomer daarvan, even zo veel als ieder dagelijks voor zijn behoefte ontvangen heeft (Exodus 19:16), tot bewaring voor uw geslachten, opdat zij nog in latere tijden, zien het brood, dat Ik u heb te eten gegeven in deze woestijn, toen ik u uit Egypte leidde.

1) Mozes vervolgt hier de geschiedenis niet volgens de orde, maar door dit bericht er bij wijze van v rverhaal ertussen in te lassen, bevestigt hij des te meer, dat door de bijzondere gunst van God dit voedsel toen voor het volk is geschapen. Daar God heeft gewild, dat n gomer tot herinnering zou bewaard worden, hetwelk door geen stank bedorven, de roem van het wonder aan de nakomelingen heeft bekend gemaakt. Vooreerst brengt hij in het algemeen het bevel van God onder de aandacht. Vervolgens, in het laatste vers geeft hij de maat aan, nl. dat Aron het zou wegbergen in een schaal of kruik, en het plaatsen bij de Ark van het Verbond. Waaruit ook blijkt, hoe hoog God deze Zijn weldaad heeft willen geschat hebben, waarvan Hij de herinnering heeft willen bewaren in het heiligdom, tegelijk met de tafels van Zijn Verbond..

Vers 32

32. Voorts zei1) Mozes, wellicht een jaar later, toen de ark van het verbond was opgericht, en de Godsverering geheel was ingericht, waarschijnlijk ten tijde, toen Israël van Sinaï opbrak (Numbers 10:11), tot het volk: Dit is het woord, dat de HEERE mij bevolen heeft: Vult een gomer daarvan, even zo veel als ieder dagelijks voor zijn behoefte ontvangen heeft (Exodus 19:16), tot bewaring voor uw geslachten, opdat zij nog in latere tijden, zien het brood, dat Ik u heb te eten gegeven in deze woestijn, toen ik u uit Egypte leidde.

1) Mozes vervolgt hier de geschiedenis niet volgens de orde, maar door dit bericht er bij wijze van v rverhaal ertussen in te lassen, bevestigt hij des te meer, dat door de bijzondere gunst van God dit voedsel toen voor het volk is geschapen. Daar God heeft gewild, dat n gomer tot herinnering zou bewaard worden, hetwelk door geen stank bedorven, de roem van het wonder aan de nakomelingen heeft bekend gemaakt. Vooreerst brengt hij in het algemeen het bevel van God onder de aandacht. Vervolgens, in het laatste vers geeft hij de maat aan, nl. dat Aron het zou wegbergen in een schaal of kruik, en het plaatsen bij de Ark van het Verbond. Waaruit ook blijkt, hoe hoog God deze Zijn weldaad heeft willen geschat hebben, waarvan Hij de herinnering heeft willen bewaren in het heiligdom, tegelijk met de tafels van Zijn Verbond..

Vers 33

33. Ook zei Mozes, toen hij aan het volk het goddelijk bevel bekend gemaakt had, tot Aron: Neem een gouden (Hebrews 9:4) kruik, en doe een gomer vol Manna daarin; en zet die voor het aangezicht des HEEREN, naast de ark van het verbond, tot bewaring voor uw geslachten.

Het neerleggen van het Manna in een gouden kist of kistje voor het aangezicht des Heeren, om aldaar vrij van alle bederf en verrotting bewaard te blijven, beduidt, dat Hij, die van de hemel is neergedaald, opdat Hij zou zijn het Brood des Levens, voor de zondaren, die zonder Hem ontwijfelbaar zouden moeten sterven, wederom in de hemel zouden opgenomen worden, opdat zij niet meer aan enige zwakheid onderworpen, in onverwelkelijke heerlijkheid eeuwig bij de Vader zou leven.

Vers 33

33. Ook zei Mozes, toen hij aan het volk het goddelijk bevel bekend gemaakt had, tot Aron: Neem een gouden (Hebrews 9:4) kruik, en doe een gomer vol Manna daarin; en zet die voor het aangezicht des HEEREN, naast de ark van het verbond, tot bewaring voor uw geslachten.

Het neerleggen van het Manna in een gouden kist of kistje voor het aangezicht des Heeren, om aldaar vrij van alle bederf en verrotting bewaard te blijven, beduidt, dat Hij, die van de hemel is neergedaald, opdat Hij zou zijn het Brood des Levens, voor de zondaren, die zonder Hem ontwijfelbaar zouden moeten sterven, wederom in de hemel zouden opgenomen worden, opdat zij niet meer aan enige zwakheid onderworpen, in onverwelkelijke heerlijkheid eeuwig bij de Vader zou leven.

Vers 34

34. Gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had, alzo zette ze Aron later voor de getuigenis, 1)voor de kist, welke de getuigenis of de beide tafels van de wet bevatte (Exodus 25:16; Exodus 40:20), tot bewaring voor de volgende geslachten.

1) Dat nu twee uitdrukkingen voor de zelfde zaak worden gebruikt: Voor het aangezicht des Heeren en voor de getuigenis, dient tot aanbeveling van de wettige eredienst, opdat het volk zou weten, dat de kracht van God in het heiligdom hun nabij was. Niet omdat deze aan de plaats was gebonden, of omdat Hij door een zichtbaar teken de harten van de zijnen wilde binden, maar voor hun zwakheid willende zorg dragen, daalt Hij tot hen op die wijze af, daar de tegenwoordigheid van Zijn kracht door uiterlijke tekenen wordt gestaafd. Hij daalt dus tot hen af, niet om van hun gemoederen in grof bijgeloof bezit te nemen, maar om hen trapsgewijs tot een geestelijke eredienst op te heffen..

Vers 34

34. Gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had, alzo zette ze Aron later voor de getuigenis, 1)voor de kist, welke de getuigenis of de beide tafels van de wet bevatte (Exodus 25:16; Exodus 40:20), tot bewaring voor de volgende geslachten.

1) Dat nu twee uitdrukkingen voor de zelfde zaak worden gebruikt: Voor het aangezicht des Heeren en voor de getuigenis, dient tot aanbeveling van de wettige eredienst, opdat het volk zou weten, dat de kracht van God in het heiligdom hun nabij was. Niet omdat deze aan de plaats was gebonden, of omdat Hij door een zichtbaar teken de harten van de zijnen wilde binden, maar voor hun zwakheid willende zorg dragen, daalt Hij tot hen op die wijze af, daar de tegenwoordigheid van Zijn kracht door uiterlijke tekenen wordt gestaafd. Hij daalt dus tot hen af, niet om van hun gemoederen in grof bijgeloof bezit te nemen, maar om hen trapsgewijs tot een geestelijke eredienst op te heffen..

Vers 35

35. a) En de kinderen van Israël aten Manna; niet alleen gedurende hun reis naar de Sinaï, ook niet alleen na het opbreken van daar, en na de bewaring daarvan in een gouden kruik, maar al de veertig jaar, 1) die zij in de woestijn doorgebracht hebben, totdat zij in een bewoond land kwamen; 2) zij aten Manna, totdat zij kwamen aan de grens van het land Kanan, ja zelfs daarin; eerst toen zij aan de overzijde van de Jordaan waren, hield de wonderbare gave op Joshua 5:12).

a) Nehemiah. 9:15

1) Hieruit volgt niet, dat Israël gedurende die veertig jaar geen ander brood dan het Manna gegeten heeft. Volgens Leviticus 8:2,Leviticus 8:26,Leviticus 8:31; Leviticus 9:4; Leviticus 10:12; Leviticus 24:5, Numbers 7:13, te oordelen, waren zij nog gedurende hun oponthoud bij de Sinaï genoeg van tarwemeel voorzien. Het gebergte Sinaï, waar "de lucht koel en zuiver is, waar de boze Samoen niet waait, de bronnen rijkelijk vloeien, de plantengroei sterk is en edele vruchten rijpen," bood hun zonder twijfel vele plaatsen aan, die zij konden bezaaien, in elk geval veel meer dan tegenwoordig, nu door de verwoesting van het geboomte, ten gevolge van de kolenhandel, de vruchtbaarheid van die dalen, evenals het getal en de omvang van de groene oasen zeer afgenomen is. Terwijl zij dan daar tevens hun talrijke kuddes vee, die zij uit Egypte meegebracht hadden, konden weiden, ontbrak het hun niet aan melk en vlees; en daar zij niet zonder geld waren, konden zij ook van de daar wonende volken, evenals van doortrekkende karavanen, velerlei levensbehoeften inruilen. Dat zij dit na het opbreken van de Sinaï en gedurende 38 jaar, die zij tot hun straf in de woestijn Paran moesten rondtrekken, werkelijk gedaan hebben, wordt ons uitdrukkelijk (Deuteronomy 2:6) gezegd. Hoe nader zij later aan het beloofde land kwamen, en de natuurlijke hulpbronnen toenamen, des te meer nam het Manna af Joshua 1:11); het zou daar niet als een weldaad ontvangen zijn, integendeel veracht zijn geworden, wanneer de Heere het nog in dezelfde volheid als tevoren gegeven had; maar eerst hield het geheel op, toen een nieuwe orde van zaken aanving met de inbezitneming van het land..

Maar waartoe het reeds hier in het v rverhaal opgenomen? Gewis om ons ook deze vier dingen tot onze bemoediging, besturing en vertroosting te leren: 1e. dat God niet alleen voor de Zijnen begint te zorgen, maar dit laatste ook zolang voortzet, als dit nodig is; al duurt het dan ook veertig jaar lang. 2e. Al geeft God veertig jaar lang brood, geeft Hij het toch elke dag vers; ook in het geestelijke is versheid nodig. 3e. Dat het wonder ophoudt, zodra dit niet meer nodig is en de natuur zelf in de behoefte kan voorzien. Geen buitengewone genietingen moeten in het geestelijke leven verwacht en begeert worden, waar de gewone leidingen van het geloof kunnen volstaan. 4e. Dat het ophouden van de bijzondere zorg van God wijst op het naderend begin van de vervulling van de beloften van God..

2) Toen de heilige Schrijver dit opschreef, waren de veertig jaar bijna om, en was Israël genaderd tot en gelegerd in de vlakke velden van Moab. Toen was het Manna niet meer nodig, maar in de woestijn, waar niets groeide, waar niet te ploegen of te zaaien viel, ontving Israël het. Wel een bewijs van de tedere zorg, maar ook van het taai geduld van de Heere, die altijd weer, niettegenstaande Israël een weerbarstig volk was, de gave van Zijn genade bleef schenken..

Vers 35

35. a) En de kinderen van Israël aten Manna; niet alleen gedurende hun reis naar de Sinaï, ook niet alleen na het opbreken van daar, en na de bewaring daarvan in een gouden kruik, maar al de veertig jaar, 1) die zij in de woestijn doorgebracht hebben, totdat zij in een bewoond land kwamen; 2) zij aten Manna, totdat zij kwamen aan de grens van het land Kanan, ja zelfs daarin; eerst toen zij aan de overzijde van de Jordaan waren, hield de wonderbare gave op Joshua 5:12).

a) Nehemiah. 9:15

1) Hieruit volgt niet, dat Israël gedurende die veertig jaar geen ander brood dan het Manna gegeten heeft. Volgens Leviticus 8:2,Leviticus 8:26,Leviticus 8:31; Leviticus 9:4; Leviticus 10:12; Leviticus 24:5, Numbers 7:13, te oordelen, waren zij nog gedurende hun oponthoud bij de Sinaï genoeg van tarwemeel voorzien. Het gebergte Sinaï, waar "de lucht koel en zuiver is, waar de boze Samoen niet waait, de bronnen rijkelijk vloeien, de plantengroei sterk is en edele vruchten rijpen," bood hun zonder twijfel vele plaatsen aan, die zij konden bezaaien, in elk geval veel meer dan tegenwoordig, nu door de verwoesting van het geboomte, ten gevolge van de kolenhandel, de vruchtbaarheid van die dalen, evenals het getal en de omvang van de groene oasen zeer afgenomen is. Terwijl zij dan daar tevens hun talrijke kuddes vee, die zij uit Egypte meegebracht hadden, konden weiden, ontbrak het hun niet aan melk en vlees; en daar zij niet zonder geld waren, konden zij ook van de daar wonende volken, evenals van doortrekkende karavanen, velerlei levensbehoeften inruilen. Dat zij dit na het opbreken van de Sinaï en gedurende 38 jaar, die zij tot hun straf in de woestijn Paran moesten rondtrekken, werkelijk gedaan hebben, wordt ons uitdrukkelijk (Deuteronomy 2:6) gezegd. Hoe nader zij later aan het beloofde land kwamen, en de natuurlijke hulpbronnen toenamen, des te meer nam het Manna af Joshua 1:11); het zou daar niet als een weldaad ontvangen zijn, integendeel veracht zijn geworden, wanneer de Heere het nog in dezelfde volheid als tevoren gegeven had; maar eerst hield het geheel op, toen een nieuwe orde van zaken aanving met de inbezitneming van het land..

Maar waartoe het reeds hier in het v rverhaal opgenomen? Gewis om ons ook deze vier dingen tot onze bemoediging, besturing en vertroosting te leren: 1e. dat God niet alleen voor de Zijnen begint te zorgen, maar dit laatste ook zolang voortzet, als dit nodig is; al duurt het dan ook veertig jaar lang. 2e. Al geeft God veertig jaar lang brood, geeft Hij het toch elke dag vers; ook in het geestelijke is versheid nodig. 3e. Dat het wonder ophoudt, zodra dit niet meer nodig is en de natuur zelf in de behoefte kan voorzien. Geen buitengewone genietingen moeten in het geestelijke leven verwacht en begeert worden, waar de gewone leidingen van het geloof kunnen volstaan. 4e. Dat het ophouden van de bijzondere zorg van God wijst op het naderend begin van de vervulling van de beloften van God..

2) Toen de heilige Schrijver dit opschreef, waren de veertig jaar bijna om, en was Israël genaderd tot en gelegerd in de vlakke velden van Moab. Toen was het Manna niet meer nodig, maar in de woestijn, waar niets groeide, waar niet te ploegen of te zaaien viel, ontving Israël het. Wel een bewijs van de tedere zorg, maar ook van het taai geduld van de Heere, die altijd weer, niettegenstaande Israël een weerbarstig volk was, de gave van Zijn genade bleef schenken..

Vers 36

36. Een gomer nu, zoveel, als ieder gedurende deze aangeven tijd dagelijks aan Manna ontving, is het tiende deel van een efa. 1) 1) Van de maten voor droge waren komen in de Heilige Schrift voor: a. de Homer (Leviticus 27:16) of Kor (1 Kings 4:22), door Luther Isaiah 5:10 Luke 16:7 ) met "mud" vertaald; deze zal, gelijk men meent 11246,7 kubieke Rijnlandse duim bevat hebben; b. de Efa, gelijk aan de Bath voor vloeibare stoffen, het tiende gedeelte van een Homer (Ezekiel 45:11) dus 1124,67 kubieke Rijnlandse duim; c. de Seah, maat (Luther "schepel) (1 Samuel 25:18 Matthew 13:33 ) is het derde deel van een Efa 374,89 kubieke Rijnlandse duim; d. de Gomer, of het tiende (Leviticus 14:10) is het tiende deel van een Efa 112,467 kubieke Rijnlandse duim; e. De Kab (2 Kings 6:25) is het zesde deel van een Seah 62,48 kubieke Rijnlandse duim. Men ziet, welk een buitengewoon grote menigte Manna voor meer dan twee miljoen mensen dagelijks neervallen moest; maar juist met het doel, om een diepe indruk van de grootheid van het goddelijk wonder bij alle volgende geslachten teweeg te brengen, heeft Mozes de laatste aanmerking van dit hoofdstuk er bijgevoegd. Het tegenwoordige Manna levert in de overvloedigste jaren slechts ongeveer 600 pond in een jaar; Israël had echter dagelijks alleen voor de mannen, vrouwen en kinderen niet mee gerekend, meer dan 600,000 pond nodig. Exodus 17:1.

DE KINDEREN VAN ISRAEL WORDEN UIT EEN ROTS GEDRENKT EN OVERWINNEN AMALEK.

I. Exodus 19:1-Exodus 19:7. Te Rafidim, waar de kinderen van Israël, na enige dagreizen van de woestijn Sin af, gekomen zijn, ontbreekt water. Het volk twist met Mozes en werpt hem opnieuw voor, dat hij het alleen daarom uit Egypte gevoerd heeft, om het in de woestijn te laten omkomen; de Heere roept Mozes met enige oudsten op een berg, laat hem daar op een rots slaan, en deze geeft overvloedig water. (Massa en Meriba).

1. Daarna, na een oponthoud van 5 of 6 dagen, toog de gehele vergadering van de kinderen van Israël, naar hun dagreizen, uit de woestijn Sin, in het noordwestelijkgedeelte waarvan zij (Exodus 16:1) geweest waren, op het bevel van de HEERE, zoals Hij hen leidde door de wolkkolom. Volgens deze leiding wendde zij zich eerst zuidoostelijk naar Dofka, het tegenwoordige Wady-Seih, vervolgens zuidoostelijk naar Alus (Numbers 33:12) aan de mond van de Wady Akir, en zij legerden zich na deze tocht, op welke niets bijzonder voorviel, te Rafidim, 1)in het dal es-Scheikh. Daar nu was geen water voor het volk om te drinken.

1) De enige, voor het gehele volk begaanbare, weg uit de zandvlakte er-Ramleh naar Horeb of Sinaï gaat door het grote dal es-Scheikh, hetwelk door de meeste geleerden voor de legerplaats Rafidim gehouden wordt. Het heeft zijn naam van het grafteken van een heilig verklaarde Arabische sjeik, dat zich in het zuidoostelijk deel daarvan bevindt; het strekt zich in een uitgebreidheid van ongeveer tien uur om de Plataeus van Orfan en Fureia uit, die het noordelijke voorgebergte van de Horeb uitmaken; in het midden is het tegenwoordig rijkelijk van water voorzien, en op zijn vele weilanden met een menigte van Tarfabomen bezet, waardoor het de plaats is, waar tegenwoordig het meeste manna gevonden wordt. Het punt, waar Israël geen water vond, is waarschijnlijk te zoeken, waar het dal zich van de zuidoostelijke richting naar het zuiden begint te wenden. Niet verre van daar tonen de Bedoeïenen een rotsblok, dat vijf voet hoog is, en een voortreffelijke natuurlijke stoel vormt. Deze wordt door de Mokad Seida Musa (zetel van onze meester Mozes) genoemd, en is zeer waarschijnlijk de standplaats van Mozes geweest, gedurende de strijd tegen Amalek (Exodus 19:8 vv.). Van hier reikt het oog over de beide zijden van het dal. Enigszins oostelijk van daar ligt Bir Musa (Mozes-bron)

2. Toen twistte, 1) het volk met Mozes, en zei: Geeft gij, gij en uw broeder Aron, ons water, dat wij drinken! Gij behoort voor alles te zorgen; Mozes dan zei tot hen: Wat twist gij met mij. Waarom verzoekt2) gij nu van uw zijde uw HEERE.

1) Hier ontdekt zich hun goddeloosheid tegen God, omdat zij, na Hem de rug toegekeerd en verlaten te hebben, met Mozes oorlog beginnen te voeren; tevens ook hun slechtheid en onmenselijkheid, omdat zij, zo vele weldaden niet gedenkende, op heftige wijze tegen Mozes opstaan. Zij wisten toch, dat geen bronnen of rivieren door een sterfelijk mens konden tevoorschijn geroepen worden. Waarom twisten zij dan met hem, en roepen zij God niet onmiddellijk aan, in wiens hand de wateren, evenals de overige elementen, zijn? Indien er althans bij hen een greintje geloof was geweest, zouden zij zich tot Hem in het gebed gewend hebben..

In het Hebreeuws Wajareb, "twistte," in de zin van, met heftige gebaren tegen iemand spreken, waaruit een vijandige stemming openbaar wordt. Hieruit leert men de geaardheid van het volk kennen. Nauwelijks zijn zij toch te Rafidim aangekomen, nauwelijks is er gebrek aan water, of bijna dreigt men Mozes te stenigen, en zet zich aldus in vijandige houding tegenover God, hun Heer en Leidsman..

2)Verzoeken, in de zin van, ongelovig twijfelen aan de hulp van de Heere. Waarin dat verzoeken bestond, wordt in Exodus 19:3 nader aangeduid, waaruit duidelijk die ongelovige twijfeling spreekt.

3. Toen nu het volk aldaar dorstte naar water, en ondanks de vriendelijke toespraak en ernstige vermaning van Mozes, alleen aan de dorst dacht en vervulling van die behoefte wilde, zo mopperde het volk nog meer tegen Mozes, en het zei, weer evenals toen het aan brood gebrek had (Exodus 16:2,Exodus 16:3): Waartoe hebt gij ons uit Egypte doen optrekken, opdat gij mij, en mijn kinderen, en mijn vee, van dorst deed sterven; 1) en daarbij gaven zij tekenen alsof zij hem wilden doden (Exodus 19:4).

1) De bron van het gehele kwaad was ongeloof, omdat zij noch de rechtmatige lof aan de macht van God toedeelden, noch in waarheid geloofden aan Zijn belofte. Want Hij had de zorg over hen op zich genomen, en beloofd, dat hun nooit iets zou ontbreken. Waarom geloven zij dan niet, toen de zaak aldus geschapen stond, dat Hij hun nabij zou zijn, tenzij dat zij zowel van Zijn Macht als van Zijn Trouw geringe gedachte hadden?.

Wederom spartelt de buik. De goede Mozes heeft een moeilijk, verdrietelijk ambt gehad, dat hij zulk een onwillig, hardnekkig, halsstarrig volk heeft moeten regeren; hij heeft het gevoeld, dat hij bijna ieder uur in groot levensgevaar stond, want hij heeft altijd moeten vrezen, dat zij zouden komen en hem doden. Maar zo gaat het de Christenen; zij moeten voor weldaden, schande, schade, nadeel en ondankbaarheid inoogsten..

Wij zouden het natuurlijk vinden, wanneer Mozes zijn staf had neergelegd, wanneer hij weer naar Horeb gegaan was, om daar de meer stille en gehoorzame kudde te weiden, wanneer hij deze verkeerde, dolle mensen hun eigen wegen had laten gaan. Maar hij ging niet, en, mocht hij dikwijls ook zijn leven moe zijn, zijn liefde werd niet koud, zijn geduld werd niet uitgeput, zijn ijver verflauwde niet. Dit arme volk was hem toch door zijn Heere aan het hart gelegd en op de ziel gebonden, en al was het ook zulk een liefde niet waard, zo droeg hij het toch, gedachtig aan de liefde van zijn Heer, die besloten had het te verlossen..

4. Zo riep Mozes, gelijk altijd, wanneer hij aangevochten werd (Exodus 5:22; Exodus 14:15; Exodus 15:25; Exodus 16:4) tot de HEERE, zeggende: Wat zal Ik dit volk doen? 1) Er scheelt niet veel, of zij zullen mij stenigen! Zij staan op het punt, om dit te doen. (Numbers 14:10). 1) In de benauwdheid van zijn hart roept Mozes tot de Heere, vraagt Hem om raad, bindt Hem niet aan deze of gene weg, maar geeft zich geheel aan Hem over, stelt zich met vertrouwen in Zijn handen. Hoogstwaarschijnlijk was Mozes op dat ogenblik buiten de legerplaats het volk ontvlucht. Dit is toch op te maken uit het volgende vers, waar de Heere Mozes gebiedt, om weer naar het leger te gaan..

5. Toen zei de HEERE tot Mozes: Vrees niet en ontwijk niet, maar ga onverschrokken, zonder enige siddering of ontroering, heen voor het aangezicht 1) van het volkdoor het leger, en neem met u uit de oudsten 2) van Israël, opdat zij getuigen zijn van hetgeen geschieden zal; en neem uw staf3) in uw hand, a) waarmee gij de rivier, de Nijl, voor farao sloeg, en de overige tekenen voor Israël deed, en ga heen naar de plaats in het gebergte, waarheen u de wolkkolom zal voorgaan.

a) Exodus 7:20

1)"Voor het aangezicht," d.i. voor de ogen van het volk. De Heere wil zijn knecht voor de ogen van het gehele volk verheerlijken, in tegenwoordigheid van de oudsten als getuigen van hetgeen geschieden zou..

2) De oudsten zijn hier de hoofden van de vaderlijke huizen..

3) De staf was het teken van zijn goddelijke zending. Als vluchteling was hij voor God verschenen, omdat Israël hem dreigde te stenigen. Hiermee stelt God hem weer volkomen in het ambt..

6. a) Zie, Ik zal aldaar voor uw aangezicht op de rotssteen in Horeb staan; 1)en gij zult, in vertrouwen op Mijn almacht, die Ik zo dikwijls aan uw staf verbonden heb, en die in de wolkkolom, het teken van Mijn tegenwoordigheid, u werkzaam nabij is, op de rotsteen van het voorgebergte van Horeb slaan, zo zal er water als uit een rijk vloeiende bron, uitgaan, opdat het volk drinkt. 2) Mozes nu deed alzo voor de ogen van de oudsten van Israël. Hij sloeg met zijn staf de rots, waarop de wolkkolom zich plaatste, en toen er nu werkelijk water uitvloeide, liet hij het volk door de oudsten tot de, door de Heere zo wonderbaar geopende, rotsbron leiden.

a) Numbers 20:9 Psalms 78:15; Psalms 114:8; 1 Corinthians 10:4. 1) Dat God hem aankondigt, dat Hij op de rots zal staan, dient om bij hem de twijfel weg te nemen, opdat Mozes, ten opzichte van de uitkomst, niet in angst of twijfel zou verkeren, omdat anders het slaan op de rotssteen zonder gevolg en nutteloos zou zijn. Daarom wordt Mozes tot vertrouwen aangespoord, omdat God, wie hij, in gehoorzaam geloof, als zijn leidsman volgt, door Zijn hand zijn kracht zou tentoon spreiden, opdat niets vruchteloos of zonder gevolg zou geschieden..

God, de Heere, zou Mozes tot een Helper zijn. Hij zou het water uit de rotssteen doen stromen, maar voor de ogen van de oudsten zou Mozes ook hier weer het instrument in de hand van de Heere zijn. De Heere zou in de wolkkolom zich stellen voor Mozes aangezicht, en ten aanschouwe van de oudsten, opdat het duidelijk zichtbaar werd, dat door Gods wonderkracht, het water uit de rotssteen tevoorschijn kwam..

2) Evenals de heerlijkheid des Heeren in de woestijn Sin, wegens de weerspannigheid van het volk, niet in het leger verscheen (Exodus 16:10), zo wordt ook nu de hulp buiten het leger door de onmiddellijke tegenwoordigheid van Jehova bewerkt; niet het gehele volk zal getuige van het wonder zijn, tot straf voor zijn lasterend ongeloof, wel echter zullen enige uitverkoren oudsten met hun ogen zien, dat de Heere onder Israël is, en ook de natuur van de harde, dorre rots kan veranderen, dat Hij water geeft in stromen. De oudsten zullen het hierna aan het ongelovige volk betuigen, dat de rots vantevoren geen water heeft gehad, en Mozes geen spiegelgevecht geleverd heeft; waarvan bijv. Tacitus (Hist. 5:3) en vele andere van de nieuwe uitleggers hem beschuldigen. Vergelijk de wezenlijk van deze verschillende gebeurtenis. (Numbers 20:1-Numbers 20:13).

De steenrots was Christus niet in substantie, maar in betekenis..

Niet alleen ontsprong er uit de steenrots een overvloed van water zoveel als nodig was, om de dorst van de Israëlieten te lessen, maar de vloeden volgden hen, waarheen zij ook in de woestijn reisden. Alzo brengt ook de overvloed van de genade, die in Christus is, teweeg, dat onze beker overvloeiende is, en dat het goede en de weldadigheid ons volgen al de dagen van ons leven (Psalms 23:5,Psalms 23:6)

De woestijn heeft zijn afwatering naar de Dode Zee. De stroom kan dus door de bergkloven heen vloeien tot in de woestijn Paran..

God opent fonteinen tot lessing van de dorst, waar de gelovigen, het geestelijk Israël, het niet verwachten. Gelijk Israël door het water uit de rotssteen gelaafd werd, zo zal de Heere al Zijn gelovigen laven uit de volheid van de genade, die in Christus, de geestelijke rotssteen, is..

7. En hij noemde de naam van die plaats, bij het wegtrekken van daar (Exodus 19:2). Massa (verzoeking) en Meriba 1) (twist) om de twist van de kinderen van Israël met Mozes (Exodus 19:2), en omdat zij de HEERE verzocht hadden, zeggende: Is de HEERE in het midden van ons, of niet? Wij zullen het niet eerder geloven, dat Hij nog onder ons is, dan Hij het metterdaad bewezen en ons water gegeven heeft.

1) Ieder heeft hier en daar zijn Massa en Meriba, waar hij tegen de wegen van de Heere opgestaan is, over Zijn leidingen gemopperd, tegen Zijn woord zich verzet, Zijn genade veracht, Zijn geduld en Zijn lankmoedigheid verzocht, waar hij in ongeloof gevraagd heeft: "Is de Heere bij mij of niet?" Mocht echter ook ieder de geestelijke rots met haar altijd vloeiende water kennen, waarvan de apostel Paulus 1 Corinthiers 10:4) spreekt, en daaruit de zegen drinken voor alle schade aan zijn ziel..

Massa betekent verzoeking, en Meriba terging. De eerste naam gaf Mozes aan die plaats, omdat Israël door haar zonde God verzocht had, en de tweede, om de bittere twist van het volk tegen hem en de Heere. Hoogstwaarschijnlijk heeft de Heere Mozes bevolen die plaats aldus te noemen, om Israël voortdurend aan zijn zonde te herinneren, dat het met de vuur- en wolkkolom in zijn midden, d.i. met de Engel van het Verbond, ja, met de Heere zelf, nog durfde vragen: Is de Heere in het midden van ons of niet, omdat dit geen kleingeloof, maar ongeloof van hart was..

De vraag: "Is de Heer bij mij of niet?" ik erken het, komt dikwijls in het hart op, als wij het Egypte van de zonde hebben verlaten en onlangs onze eerste lofzang, de lofzang van de bevrijding zongen; doch het is evenals Israëls vraag een opstaan tegen God, waartegen te strijden is. Israëls voorbeeld is niet, opdat wij het zouden navolgen, maar opdat wij, door hen geleerd, zouden waken tegen het ongeloof. Men acht die vraag dikwijls voor een kenmerk van ware bekering; alsof ongeloof een bewijs van geloof, twijfel een teken van waarheid kon zijn. Men brengt dikwijls zelf die jeugdige zielen van Elim naar Massa en Meriba, en dwingt ze die vraag af; maar hoe goed men het ook meent, er wordt een duivels werk verricht. Oh, zo de Heer niet zo getrouw was, om ondanks dat twisten met Hem en dat verdenken van Zijn liefde, al is het met de tekens van Zijn afkeuring, bij Zijn volk te blijven, hoe zou door ons eigen ongeloof en door het onverstand van mensen de ziel in de afgrond worden gestoten! Christus is de fontein van het levende water, die altijd overvloedig geeft. Kleingelovigen richt niet het oog op uzelf, maar op Hem! Sluit het niet voor de eeuwige stroom, om met gesloten ogen bij hem te klagen: "Er is geen water;" met de engel van het verbond in het midden te vragen: "Is de Heer bij mij of niet?" Nee, al dorst uw ziel een ogenblik, blijft geloven en vertrouwt op de liefde van uw Heiland, die u wel beproeft, maar nooit verlaat!

II. Exodus 19:8-Exodus 19:16. Nog te Rafidim wordt Israël door een stam van de Amalekieten verraderlijk aangevallen; Mozes zendt Jozua met een uitgelezen schaar van krijgslieden tegen hen af; hij zelf begeeft zich met Aron en Hur op de top van een nabij de strijdplaats gelegen heuvel, om daar de staf van God als een banier in de hoogte te houden en met uitgestrekte handen aan zijn volk de overwinning van Godswege te verzekeren. Na vernietiging van de Amalekieten richt hij een altaar op, en bepaalt hij de strijd van de Heere tegen Amalek voor alle volgende tijden.

8. Toen het water uit de door Mozes geslagen rots vloeide, en het volk door de oudsten daarheen geleid werd, om zijn dorst te stillen (Exodus 19:6) kwam Amalek, 1) een legerbende van uit het geslacht van Edom afstammende, in steenachtig Arabië wonende Amalekieten (zie "Ge 36:12), en streed 2) tegen Israël in Rafadim, door de achterhoede van Israël, die achter het hoofdleger trok, en, moe van de tocht en afgemat van dorst (Deuteronomy 25:17) nog een eind verder noordwestelijk zich bevond, aan te grijpen.

1) God stelt deze vijanden het eerst tegenover Israël, nadat Hij hen, van de Egyptenaren bevrijd, enige tijd van verademing en rust had geschonken. Het meest om deze twee redenen, wilde Hij het toen met een oorlog bezoeken, f om hen te straffen voor het jongste misdrijf, f om daarmee hun nietsdoen te doen ophouden, opdat dit geen lokaas om te zondigen zou zijn. Want gelijk onder de soldaten dikwijls uit gebrek aan werkzaamheden een opstand voortkomt, zo ook hier, hoe meer God dit volk spaarde en zacht behandelde, des te meer nam zijn overmoed toe. Niet te verwonderen daarom, indien zij door een oorlog worden opgewekt, juist wanneer zij de gelegenheid zouden waarnemen, om, wegens hun kalme toestand, eens oprecht vrolijk te zijn. Sommigen gissen, dat de Amalekieten met dat doel naar de wapens hebben gegrepen, vooreerst, om daarmee de achteruitzetting van hun vader te wreken; vervolgens, omdat de nijd hun verteerde, en zij niet wilden, dat Jakobs nakomelingen de erfenis zouden verkrijgen, waaruit Ezau geworpen was, wiens kleinzoon Amalek, de vader van deze volkstam was. En gewis, het is waarschijnlijk, dat de herinnering aan het onrecht, hun vader aangedaan, nog voortgeduurd heeft, en dat zij door de duivel zijn aangehitst, om de belofte van God, waardoor het eerstgeboorterecht van Ezau op Jakob was overgegaan, te verijdelen en haar doel te doen missen. Deze reden om oorlog te voeren kan wel bij hun aanwezig zijn geweest, maar God had nog iets anders op het oog, om, nl. het volk, na hun onbeschaamdheid overmeesterd te hebben, Hem meer gehoorzaam te maken. En wellicht heeft Hij, na Mozes als aanvoerder hun onttrokken te hebben, Jozua aangesteld, om daarmee enig teken van Zijn misnoegen te geven. Want ofschoon Hij hun op volstrekt niet verborgen wijze hulp verschaft heeft, nu zij de overwinning behaald hebben door Zijn genade en op het gebed van Mozes, zo heeft Hij hen toch door de afwezigheid van Mozes een les willen geven, omtrent hun jongste belediging..

Te Rafidim viel Amalek, de afstammeling van Ezau (Genesis 36:16), de eersteling van de heidenen (Numbers 24:20), op verraderlijke wijze in de achterhoede van het ontmoedigde volk. Het is kennelijk zijn bedoeling geweest, Israël de doortocht naar Kanan te betwisten, en zo mogelijk te verdelgen. (Deuteronomy 25:17)

In de zomer, wanneer het gras in de vlakten verdroogd is, trekken de Bedoeïenen naar de hoger getegen streken, waar de weiden langer fris blijven; op deze wijze moet verklaard worden, hoe de kinderen van Israël hier met de Amalekieten, die eigenlijk de meer noordelijke delen van het Sinaïtische Schiereiland in bezit hadden, in aanraking kwamen. Deze wilden nu aan niemand de doortocht door de van hen gebruikte weiden betwistten; maar hun aanval heeft nog een diepere grond. In hen ontwaakt de oude haat van Ezau, hun stamvader, tegen Jakob weer, zij willen niet dat Israël de beloofde erfenis inneme; zij willen het volk van God, ware het mogelijk, zijn zegen ontnemen (Genesis 27:28), en treden het op de weg tot zijn groot doel op een meer sluipmoordenaarsachtige dan eerlijke krijgsmanwijze tegemoet. Dat doen zij, hoewel de grote daden, die de Heere aan Israël in Egypte gedaan heeft, ook hun bekend zijn geworden; hun vijandschap is diensvolgens tevens een vijandschap tegen de Heere, en wel de eerste aanval, die een, hoewel oorspronkelijk met het uitverkoren geslacht verwant, doch daarna tot de grote menigte van de overige volkeren, die hun eigen weg gaan, teruggetreden, en alzo heidens geworden volk onderneemt, om tegen het rijk van God te strijden, ten einde het te vernietigen. Daarom worden zij (Numbers 24:20) in de spreuk van Bileam "de eersteling onder de heidenen" genoemd..

Zo zijn de eerste en grootste vijanden van het waar, geestelijk leven gewoonlijk degenen, die wij zouden menen, dat enigszins in betrekking tot ons stonden, de burgerlijk brave mensen, de bloot humanistische filantropen, en nog meer de dode rechtzinnigen..

2) Gelijk Amalek Israël bevocht, toen Mozes de rotssteen in Horeb geslagen had, zodat zij water gaf, zo hebben ook de ongehoorzame Joden, wanneer Christus, de geestelijke Steenrots, was geslagen en gestorven, en het Evangelie van Zijn opstanding met dezelfde toegebrachte genade werd verkondigd, hun broeders bestreden, die in Hem geloofden..

Ongetwijfeld draagt de strijd tussen Amalek en Israël een typisch karakter. Amalek streed tegen Israël als het volk van God, het volk van het Verbond, en dat niet op een ridderlijke, maar op een laaghartige en verraderlijke manier. Vandaar, dat, als straks Israël een koning ontvangt, het diens roeping wordt, om Amalek geheel uit te roeien..

9. Mozes, dan zei tot Hosea, de 53 jaar oude zoon van Nun, uit de stam van Efraïm (Numeri. 13:9) die hij door de inspraak van de Heilige Geest voor een strijdbare held erkende, voor een werktuig van God, dat tot grote dingen geroepen was, en wiens naam Hosea (hulp) hij nu in de nog meer betekenisvolle Jozua (de Heere is helper) veranderde: Kies ons mannen, die gij voor bijzonder krijgshaftig houdt en trek uit met hen, en strijd tegen Amalek; morgen, wanneer gij met uw voorbereidingen voor een beslissende slag gereed zult zijn, zal ik gedurende die tijd op de hoogte van de heuvel, 1) Mokad Seidna Musa (zie "Exodus 17:1) staan, en de staf van God (Exodus 4:20) zal in mijn hand zijn, 2) als de banier, waaronder gij strijden zult.

1) De grondtekst geeft duidelijk aan, dat die heuvel bij Israël bekend was. Toen Israël aan de Rode Zee de aanval van Egypte moest doorstaan, moest het niet zelf strijden, maar de strijd van de geweldige arm van Jehova stilzwijgend aanzien (Exodus 14:14). De Egyptenaren waren hun meesters, tegen welke zij niet hadden te strijden als oproerigen, maar waarvan God hen verloste; nu moesten zij in de strijd trekken, want zij waren een vrij, zelfstandig volk geworden. Jozua, die Mozes daardoor, dat hij hem een nieuwe naam geeft, tot zijn dienaar aanneemt (Numbers 11:28) ontvangt bevel, aan het hoofd van een uitgelezen schaar tegen Amalek te strijden; maar de strijd in mensen handen gelegd is onzeker, alleen in de hand des Heeren rust de beslissende overwinning. Tot getuigenis hiervan vlecht Mozes de naam Jehova (zie Genesis 17:16) in die van Hosea, zodat nu in en met de aanvoerder van Israël de Heere zelf werkzaam is. Maar nog heeft het in de strijd uittrekkend volk de Heere niet bij zich; tussen hen en de Heere is veeleer door het gedurig morren en verzoeken (Exodus 19:2) een scheiding gekomen, zodat de wolkkolom zich weer van het leger teruggetrokken heeft (zie Exodus 17:6). Alleen tussen Mozes en de Heere is de betrekking nog ongeschonden; Mozes werpt daarom zijn staf, waaraan God Zijn macht verbonden heeft, als een banier op, om als voorbiddend middelaar deze onder aanhoudend gebed hoog naar boven te houden, opdat Israëls zonde de eeuwige krachten, zonder welke de overwinning onmogelijk is, en die in de staf nabij het volk zijn, niet terughoudt..

2) Niet om zich te bergen voor de strijd is hij weggegaan, maar omdat God hem een ander ambt had bevolen. En hieruit blijkt, dat door de staf van God te voeren, hij zowel als leidsman en als standaarddrager een gelukkige uitkomst van de strijd heeft beloofd; want deze staf alleen was meer waard, dan dat hij met duizend vaandels voorgaande, hen tot in de strijd had gevoerd..

Twee zaken stelde Mozes in het werk, om op de vijand van Gods volk de zege te behalen, nl. strijden en bidden. Terwijl Jozua de vijanden zou aangrijpen, nam Mozes op zich, zijn pogingen te ondersteunen door de strijd van het gebed, waartoe hij dan ook met zijn wonderstaf op de kruin van Horeb zou staan..

Zeer waarschijnlijk doelt de profeet Jesaja in Exodus 19:59:19 hierop als hij zegt: "Wanneer de vijand zal komen als een stroom, zal de Geest des Heeren de banier oprichten tegenn hen," op deze geschiedenis van Mozes..

10. Jozua nu deed, zo als Mozes hem gezegd had; hij verzamelde een uitgelezen schaar van krijgsknechten rondom zich, en trok de volgende dag uit, strijdende tegen Amalek; doch Mozes en tot zijn ondersteuning Aron; en zijn zwager Hur 1) (spelonk) klommen op de hoogte van de heuvel.

1) Hur, de zoon van Kaleb, de zoon van Hesron, de kleinzoon van Juda, was de grootvader van Bezaleël, de werkmeester van de tent der samenkomst (Exodus 31:2; 1 Chronicles 2:18-1 Chronicles 2:20), en volgens een Joodse overlevering de echtgenoot van Mirjam, de zuster van Mozes (Exodus 15:21); ook, volgens Exodus 14:14, nam hij, naast Aron, een aanzienlijke plaats onder het volk in..

11. En het geschiedde, terwijl Mozes zijn hand met de staf van God ophief, zo was Israël de sterkste; maar terwijl hij zijn hand van vermoedheid liet zakken, dan was Amalek de sterkste.

De strijd werd met afwisselend geluk gestreden; nadat de kinderen van Israël eerst de overhand gehad hadden, moesten zij daarna voor hun vijanden wijken, en konden zij niet eerder weer tegen hen stand houden, dan Mozes op de top van de heuvel weer in staat was, zijn handen op te heffen. Deze afwisseling herhaalde zich verscheidene malen..

Hierdoor moest n Mozes n Israël leren, dat, als straks de overwinning behaald werd, het niet was om hen, maar enkel en alleen uit vrije genade van God..

12. Doch de handen van Mozes werden zwaar; hij kon, hoe hij zich inspande, deze niet meer onafgebroken opheffen; hij moest ze laten zinken, daarom namen zij, zijn begeleiders, (Exodus 19:10), wie het nu eerst inde gedachte kwam, wat zij tot zijn ondersteuning moesten doen, een steen, en legden die onder hem, dat hij daarop zat, en niet door langer staan geheel zou uitgeput worden; en Aron en Hur onderstutten zijn handen, terwijl zij zich naast hem plaatsten, de een aan deze, de rechter-, de ander aan de andere, de linkerzijde, en alzo ieder een van zijn handen vasthield; alzo waren zijn handen zeker; zij waren ondersteund en konden zich in de hoogte houden, totdat de zon onderging, 1) en er was geen afwisseling van krijgsgeluk meer.

1) Daar in de Amalekieten de heidenwereld de strijd tegen het volk van God opende, en in hen, de prototype (het oorspronkelijke beeld) van de aan God vijandige machten, het uit de dienstbaarheid verloste volk des Heeren tegemoet trad, om het komen in de beloofde erfenis te bestrijden, zo had de strijd, die Israël met deze vijand streed, een betekenis als voorbeeld voor de gehele toekomst van Israël. Deze strijd kan het met het zwaard all n niet overwinnend ten einde brengen, maar alleen door de uit de hoogte toestromende krachten van God, die het door gebed, onder aanwending van de verleende genademiddelen, zich toeëigenen moet. Zulk een middel heeft Mozes in de staf, door welke hem, als door een kanaal, krachten van almacht aangevoerd worden, en hij wendt ze tot zijn strijdend volk, terwijl hij de handen met de staf biddend tot God opheft, tot hij afgemat is en met het zinken van de handen en van de staf ook het afstromen van de Godskrachten uit de hoogte ophoudt, zodat zijn armen gesteund moeten worden, om tot gehele overwinning van de vijanden opgericht te blijven. Hieruit moest Israël leren, dat het in de strijd met de aan God vijandige machten slechts door onophoudelijk opheffen van zijn handen in gebed de kracht van de overwinning ontvangen zou..

Intussen is ook hier een mooi beeld, hoe regeerders en predikers voor God in het gebed moeten liggen, in tijden van oorlog en in andere nood, daar zij de strijd dan door hun generaals kunnen voeren, gelijk Mozes hier daartoe Jozua verordend heeft; en deze beide (de regeerders en predikers) moeten dan ook hun tot steun zijn, en hen in alle moeilijke gevallen voor God bijstaan, evenals zij zelf zich voor Hem verootmoedigen en hun heerserstaf met gelovige handen tot de Heere moeten opheffen, dat Hij hun de last in genade helpt dragen, en tot al hun arbeid wijsheid en kracht verlenen wil.

Zo heeft de Heere er ook in de gemeenten sommigen gegeven die biddend en in dezelfde gemeente wederom anderen die met middelen strijden. Terwijl Mozes bad, streed Jozua; maar ook Jozua wist te bidden en ook Mozes wist als het nodig was te strijden. Nu werd op last van de Heere de arbeid gelijk verdeeld. Want hetzij men worstelt in het gebed, hetzij men strijd met het zwaard, het is voor het geloof een en hetzelfde; daar het toch dezelfde God is, die op beide de gezegende uitkomst moet geven. Zij, die thuis blijven bidden, werken niet minder ijverig aan de goede uitslag mee dan zij die naar buiten uittrokken om te strijden. Daar is verband tussen het gebed van de zwakke en de strijd van de sterke gelovigen..

Mozes heeft door de volstandige opheffig van zijn handen de Kerk een leerzaam voorbeeld nagelaten, om tegen alle bezwaren, die het gebed en het geloof hinderlijk zijn, gewisse en bestendige hulpmiddelen te zoeken, waardoor de trage handen en slappe knieën hemelwaarts worden geheven en vastgemaakt..

Wij hebben hier ook in Mozes een voorbeeld van het veelbetekenende: De geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak..

Zonder twijfel hief Mozes zijn handen biddend op; dit is echter niet de hoofdzaak in deze geschiedenis; niet het gebed op zichzelf schenkt de overwinning; maar het biddend en gelovig verheffen van de staf van God, als van een Gods-banier, waaronder Israël strijdt. Daarvan hangt Israëls zege over Amalek af. Wij hebben ook een strijd tegen vlees, wereld en duivel. Wie in de geestelijke strijd van zijn ziel alleen van het gebed de zege verwacht, zal de overwinning niet vinden; deze is beloofd op het biddend en gelovig verheffen van de kruisbanier. Veel, alles hing hier af van hetgeen deed. Wat een gewichtig werk is de prediker van het Evangelie opgedragen, en iedere christen, daar des Heeren deugden verkondigen moet en voor zijn Heiland strijden. Zakken uw handen vermoeid neer, broeders, gij geeft het erfdeel van God de vijand over! Het kruis hoog verheven, biddend verheven, gelovig verheven, en de satan zal wijken; want dat kruis van de redding verdraagt hij niet! Verkondigt onder de Heidenen, en doet horen, en werpt een banier op (Jeremia. 50:2), en hij zal van vrees doorgaan naar zijn rotssteen, en zijn vorsten zullen voor de banier verschrikken, spreekt de Heere, die te Zion vuur en te Jeruzalemeen oven heeft Isaiah 31:9). Het kruis van Christus biddend opgeheven, en er zullen zielen worden bekeerd, of God, die het beloofd heeft, zou moeten kunnen liegen. Waar geen zegen is, daar is het het menselijke, het gebed, of iets anders, dat hoger dan de banier, bij u staat. o Heere! geef ons kracht, opdat wij dat kruis, dat kruis alleen verheffen, en, waar wij moe van worden, omdat de arbeid veel is, schik Gij ons daar een Aron en Hur toe, opdat Israël overwint!.

13. Alzo dat Jozua Amalek en zijn volk krenkte 1) door de scherpte van het zwaard. 2)

1) In het Hebreeuws Wajachalasch. Dit werkwoord betekent wel overwinnen, maar ook verzwakken, zwak maken. Zo ook in het Syrisch. Amalek geheel vernietigen zou niet het werk zijn van Jozua. Wel zou deze de oorlogen van de Heere strijden, maar het vernietigen van de Amalekiet, de erfvijand van Gods volk, was bestemd voor de koningen, in het bijzonder voor David. Ook daarin ligt een typische zin en betekenis. Verzwakken kan Gods dienstknecht de vijanden, maar hen geheel overwinnen, dat zal Hij eenmaal doen, Wiens naam is Koning der Koningen en Heer der Heeren. Onder Amalek en zijn volk hebben wij te verstaan, Amalek en zijn bondgenoten..

2)"Door de scherpte van het zwaard", eigenlijk door de mond van het zwaard, is een uitdrukking, die dikwijls dient, om daarmee te kennen te geven, dat het zonder uitzondering geschiedt..

14. Toen, aan de avond van die dag van de overwinning, zei de HEERE tot Mozes: Schrijf dit, wat heden geschied is, ter gedachtenis in een 1) boek, gelijk gij zodanig een tot aantekening van de grote daden, waardoor Ik Mij aan uverheerlijkt heb, reeds begonnen zijt, en leg het in de oren van Jozua, 2) a) dat Ik de gedachtenis van Amalek, ter vergelding, dat hij met zijn aanval op u de strijd van de wereld tegen Mijn rijk geopend heeft, geheel uitdelgen zal van onder de hemel! 3)

a)Numbers 24:20; 1 Samuel 15:2,1 Samuel 15:3 Deuteronomy 25:17,Deuteronomy 25:18,Deuteronomy 25:19

1) Beter, in het boek. Hier wordt voor de eerste maal er melding van gemaakt, dat de Heere iets beveelt op te tekenen. Het doel is tweeledig. Later zou de Heere Israël bevelen, om Ezau geen kwaad te doen (Deuteronomy 2:4), en nu behoorde Amalek ook tot de nakomelingen van Ezau. Israël moest dus weten en blijven weten, dat Amalek van die bewaring was uitgesloten. Vervolgens, opdat Amalek altijd als de erfvijand van Israël zou aangemerkt worden, welke door Israël niet mocht worden gespaard..

2) "Leg het in de oren van Jozua," wil zeggen, doe het Jozua in het bijzonder horen. Jozua was de opvolger van Mozes. Hij vooral zou de strijd tegen alle vijanden van Israël te voeren hebben. Daarom moest hij uitdrukkelijk horen, wat de Heere te zeggen had, en voor het overige volk moest het in het boek geschreven worden tot herinnering voor alle geslachten.. 3) Dit is geschied onder David. Door hem is Amalek als volk vernietigd, zodat er slechts 400 man zijn overgebleven. (1 Samuel 30:17).

15. En Mozes bouwde, waarschijnlijk op de dag na de slag en zonder twijfel op dezelfde heuvel, waarop hij gedurende de strijd gezeten had, een altaar, 1) om de Heere voor Zijn hulp te danken; en hij noemde deze: Jehova Nissi, datis: de HEERE is mijn banier. 2)

1)Ongetwijfeld om door een plechtig offer getuigenis te geven van zijn dankbaarheid, en niet alleen van hem zelf, maar ook van het gehele volk, hetgeen de naam zelf van het altaar aanduidt. Want hij wil God niet een standbeeld oprichten, of een altaar met de naam van God versieren, maar hij toont, dat hij dit doel zich voor ogen heeft gesteld, dat de trotse Israëlieten zich in hun voorspoed niet op hun eigen krachten zouden beroemen, maar alleen God de eer van zijn Naam zouden geven..

2) Een banier werd gebruikt bij het leger als veldteken, waarom men zich schaarde. De echte banierdrager verdedigde dan ook altijd het veldteken ten koste van zijn leven, omdat in de banier de eer van het leger gelegen was. Zo zegt Mozes hier van Jehova, dat Hij is zijn teken, met Wie hij zal optrekken, en bij Wie hij zich veilig en zeker waant. Sommigen zijn van mening, dat de vertaling moet zijn, en hij noemde deze (het altaar van) Jehova, mijn banier. Hoe het echter ook zij, Mozes heeft hier willen zeggen, dat de Heere en Hij alleen de Beschermer en Leidsman van zijn volk is, onder wiens bescherming zij veilig zijn, en door wie zij tegen alle vijanden zullen beschermd en verdedigd worden..

16. Nadat Mozes door deze naam de eer des Heeren had uitgesproken, stelde hij tevens op grond van het goddelijk raadsbesluit voor alle volgende eeuwen de strijd tegen Amalek vast, en hij zei: omdat de hand van Amalek op de troon van de HEERE is, 1) zo zal de oorlog van de HEERE tegen Amalek zijn van geslacht op geslacht; de strijd, die Hij heden door onze hand begonnen heeft, heeft Hij niet opgegeven, Hij zal die voortzetten van kind tot kind, totdat Amaleks naam verdelgd is van onder de hemel. Daarom willen wij altijd aan deze strijd denken; een nalaten van die strijd zou een nalaten zijn van onze heilige roeping, om het rijk van God te steunen tegen alle vijandelijke machten van de wereld. (1 Samuel 15:2) 2)

1) Ik twijfel niet, dat, wat gezegd is, omtrent het vernietigen en uitroeien van Amalek, hierdoor bevestigd wordt, dat omdat Hij de Almachtige is, Hij dus ook met dat goddeloze volk de strijd zal voeren. Daarom wordt Zijn hand gezegd op de troon van God te zijn, omdat Hij niet werkeloos in de hemel zetelt, maar Zijn heerschappij oefent in het besturen van de wereld, alsof Hij gezegd zou hebben: God, die machtig heerst, en die door Zijn hand en door Zijn kracht alles tempert en matigt, in stand houdt en vernietigt, zolang Hij op Zijn troon regeert en bekleed is met de hoogste en de te vrezen macht, Hij zal ook niet afhouden, de Amalekieten met Zijn rechtvaardige straffen te achtervolgen..

Het valt niet te loochenen, dat deze plaats zeer moeilijk is, maar toch hebben wij o.i. het woord "hand" hier te houden voor de hand van God. En dan weten we, dat door "hand" Zijn kracht en macht wordt voorgesteld. De bedoeling kan dan niet anders zijn, dat, zolang de hand op de troon van de Heere is, d.i. zolang de Heere regeert, ook er strijd zal zijn tegen de Amalekieten. M.a.w. hier wordt op deze wijze de volkomen vernietiging van de Amalekieten vastgesteld en Israël aangezegd, dat het van geslacht tot geslacht met Amalek had te strijden. Sommigen lezen in plaats van Mk (Troon), Mn (Banier). De bedoeling zou dan zijn: Zolang de hand aan de banier zal zijn, en die banier niet wordt losgelaten, zal er strijd met Amalek zijn. Wij houden ons echter aan het eerste..

2) Van Bir Musa of Massa en Meriba (Exodus 19:7 en zie Exodus 17:1) zetten de Israëlieten, wellicht op de tweede dag na de slag, hun tocht door het Sjeikdal verder voort, en kwamen na een mars van negen uur op de plaats aan, waar zelfs aan de brede uit het noordoosten komende Wady es-Scheikh de nog bredere van het zuidwesten naar het noordwesten zich uitstrekkende hoge vlakte er-Rabah aansluit. Deze raakt aan het zuideinde onmiddellijk aan het (zie Exodus 3:1) beschreven, uit de drie gebergten Dschebel ed Deir, Dschebel Musa en Dschebel el Homs bestaande Horebgebergte. Hier legerde zich Mozes werkelijk met het volk, gelijk hij ook in Exodus 18:5 zegt, aan de berg van God, waarop hem tevoren de engel des Heeren verschenen was; want hij bevond zich aan de ingang van het Jethrodal, dat Dschebel el Deir van Horeb scheidt.. Exodus 18:1.

JETHRO GEEFT AAN MOZES EEN GOEDE RAAD.

I. Exodus 19:1-Exodus 19:12. Bij het uitgaan van Rafidim, terwijl Mozes enige dagen tegenover de berg van God gelegerd is, komt zijn schoonvader Jethro tot hem, en brengt hem zijn vrouw Zippora en zijn beide zonen Gersom en Eliëzer. Hij belijdt de naam des Heeren, die zo grote dingen aan Zijn volk gedaan heeft, en brengt Hem brand- en slachtoffers. Mozes en Aron en alle oudsten van Israël nemen aan de offermaaltijd deel.

1. Toen a) Jethro, priester van Midian, schoonvader van Mozes, hoorde al wat God aan Mozes en aan Israël, Zijn volk, gedaan had, want ook tot hem was dit doorgedrongen; dat de HEERE Israël uit Egypte uitgevoerd had, door eenuitgestrekte arm en door grote gerichten.

a) Exodus 2:16; Exodus 3:1

2. Zo nam Jethro, Mozes' schoonvader, Zippora, Mozes' vrouw, (nadat hij, Mozes haar, na het voorval in de herberg (Exodus 4:24-Exodus 4:26) teruggezonden had, omdat zij niet geschikt was, om vol van geloofsmoed de in Egypte dreigende gevaren tegemoet te gaan, en waarschijnlijk zelf op terugkeren aangedrongen had).

3. Met haar twee zonen, van wie de ene Gersom heette: (want hij zei, hij had gezegd, toen het kind geboren was en had het daarom de naam gegeven: Ik ben een vreemdeling geweest in een vreemd land. (Exodus 2:22)

4. En de naam van de andere was Eliëzer (hulp van God), want, zei hij, bij de geboorte van die tweede zoon: de God van mijn vader is mij tot hulp geweest, en heeft mijverlost van Farao's zwaard. 1)

1) De betekenis van de namen, die Mozes zijn zonen gegeven heeft, is nu voor het eerst echt openbaar geworden, daarom wordt niet alleen de naam van de tweede zoon, in wie het geloof aan de hulp van Jehova uitgesproken is, en dat thans volle bevestiging gevonden heeft, voor de eerste maal vermeld, maar ook de naam van de eersten zoo herhaald, met vermelding van de reden, waarom hij die naam gaf, in zo verre nu door het uitzicht op het erfdeel van de vaderen het smartelijk gevoel, dat Mozes in den vreemde had, eerst goed te begrijpen valt..

5. Toen nu Jethro, 1) Mozes' schoonvader, met zijn zonen en zijn vrouw tot Mozes kwam, na 4 of 5 dagen geleden van huis opgetrokken, de woestijn doorgetrokken en het tussen de Dschebel ed Deir en de middelste bergketen gelegen dal Schoeib doorgegaan te zijn; en gekomen waren inde woestijn, de vlakte er-Rabah, aan de berg van God, de Horeb (Exodus 3:1) waar hij zich gelegerd had.

1) Niet zo zeer de liefde voor Mozes als wel het gerucht van de wonderen, had de grijsaard, hoewel door ouderdom verzwakt, gedwongen van huis te gaan en naar de woestijn te komen. Want dat hij niet door eerzucht werd gedreven, blijkt weldra uit het vervolg, daar hij, nadat hij God een offer had gebracht en door een plechtige daad van dankbaarheid had betuigd, dat hij de roem enkel en alleen aan God gaf, naar huis is teruggekeerd op dezelfde wijze, waarop hij gekomen was, met alle eenvoudigheid..

6. Zo zond hij boden, waarschijnlijk van de plaats, waar Mozes het gezicht van de brandende braambos gehad had, en nu het Catharijnenklooster zich bevindt; toen zei1) hij tot Mozes: Ik, uw schoonvader Jethro, kom tot u, met uw vrouw en haar beide zonen met haar.

1) Jethro wil dat men op zijn komst voorbereid is; hij zelf houdt waarschijnlijk niet van die onverwachte bezoeken, die zogenaamde verrassingen, die menige huishouding in de war sturen, menige moeder uit de goede stemming brengen en wel van veel hartelijkheid, maar niet van veel bezonnenheid blijk geven. Mogelijk had hij zelf een groot huishouden en kende hij daardoor beter de behoeften en eisen bij de gewone gang van het dagelijks leven in een gezin. Hij wilde dat zijn ontmoeting een oorzaak van genoegen en niet van schrik voor Mozes en de zijnen zou zijn. Daartoe, ook voor de juiste voorbereiding van zijn ontvangst, om gelegen te kunnen komen, zond hij eerst een bericht..

De tijd wanneer, is zonder twijfel geweest v r de wetgeving..

7. Toen ging Mozes uit het leger, zijn schoonvader tegemoet, naar de plaats waar zij rust genomen hadden, en hij boog zich, ontving hem met de aan zijn stand toekomende eerbewijzen, en kustte hem, volgens het recht van zijn verwantschap aan hem (Genesis 29:11) en zij vroegen de een de ander naar de welstand, en zij gingen, nadat ook Zippora haar echtgenoot en de beide zonen hun vader begroet hadden, tezamen naar de tent van Mozes.

8. En Mozes, nadat zij samen neergezeten waren, vertelde zijn schoonvader alles nauwkeurig en omstandig, wat de HEERE aan farao en aan de Egyptenaren gedaan had, omIsraëls wil; al de moeite, die hun op die weg uit Egypte tot hiertoe ontmoet was, en dat hen de HEERE op zo wonderbare wijze uit al deze moeite verlost had. 1)

1) Mozes wil van niets anders weten, dan van de daden en wonderen van de Allerhoogste. In alles, wat hij zijn schoonvader meedeelt, doet hij zo goed mogelijk uitkomen, dat het de Heere is, die hen verlost heeft..

9. Toen Jethro nu zoveel nauwkeuriger dan vroeger, uit de verspreide geruchten, alles vernam, verheugde hij zich over al het goede, dat de HEERE Israël gedaan had, en waarvan de hoofdzaak deze was, dat Hij het verlost had uit de hand vande Egyptenaren.

10. En Jethro zei: Gezegend zij de HEERE, 1) die u verlost heeft uit de hand van de Egyptenaren, en uit farao's hand, uit de verdrukking van die tiran (Exodus 12:29) 12:29; die dit volk van onder de hand van de Egyptenaren verlost heeft, en middelen en wegen gevondenheeft, om u voor de tweede keer uit hun hand te redden, toen zij u achtervolgden, en reeds meenden, u weer in hun macht te hebben. (Exodus 14:5) 1) Hieruit blijkt, dat Jethro, ofschoon de dienst van God toen bedorven was door vreemde inmengsels, niet zo aan bijgelovigheid was overgegeven, dat hij niet de vrees voor God kende en diende. Dat hij echter niet geheel en al van alle dwaling zuiver en vrij was, toonde de vergelijking, welke hij maakte, nl. dat Jehova groter was dan alle goden. Want ofschoon de profeten ook dikwijls zo spreken, is er toch verschil in hun uitdrukking. Wordt God soms boven de Engelen verheven, opdat Hij alleen uitblinke, terwijl voor ieder hemels wezen zijn voortreffelijkheid in rang wordt beperkt, soms wordt Hij oneigenlijk groot genoemd, niet omdat de schijngoden enige macht bekleedden, maar om hun hoge plaats, welke hun op valse en dwaze wijze in de wereld werd toebedeeld, te vernietigen. Doch hier stelt Jethro zich voor, volgens de algemene mening, dat de menigte van de mindere goden onderworpen zijn aan de hoogste God. Waar de zuivere waarheid van God niet aan het licht treedt, is de Godsverering nooit zuiver en zonder gebreken maar heeft iets troebels. Tegelijk echter schijnt Jethro iets vooruitgegaan te zijn, omdat hij nu verzekerde, dat hij de macht van God erkent, en daarmee toont dat hij juister de zaken inziet, dan tevoren..

11. Nu weet ik, nu zie ik uit zo vele bewijzen, wat ik wel vroeger geloofde, maar tot hiertoe nooit in zo duidelijk licht zag, dat de HEERE groter is dan alle goden van de heidenen (Exodus 15:11); a) want in de zaak, waarin zij (de Egyptenaren) trots gehandeld hebben tegen de kinderen van Israël, in al de tegenstand tegen zijn woord, in alle duivelskunsten, die zij verrichtten, was Hij boven hen; 1) in alles heeft de Heere Zich groot aan hen bewezen, als de Vergelder van het kwade, door Zijn wonderen tot hun smadelijke ondergang.

a)Exodus 1:10,Exodus 1:16,Exodus 1:22; Exodus 5:7; Exodus 14:18 James 2:8 Matthew 7:2

1)"Boven hen", d.i. niet boven de goden, maar boven de Egyptenaars. Het trotse handelen ziet op alles, wat zij tegen het volk van God hadden ondernomen..

12. Toen nam Jethro, de schoonvader van Mozes, (Genesis 14:18) God tot brandoffer en slachtoffers, 1) en hij offerde deze aan God op een op de berg van God opgericht altaar, om aan zijn belijdenis van God ook opplechtige wijze een bevestiging te geven; en Aron kwam, nadat het vet van de offeranden op het altaar verteerd was, en al de oversten van Israël kwamen naar de plaats van het offer, om brood te eten met de schoonvader van Mozes, voor het aangezicht van God. 2) Zo namen zij deel aan het offermaal, dat Jethro aanrichtte uit de overige stukkenvlees, en werden alzo tezamen verbonden tot de innigste gemeenschap van het geloof. (Genesis 31:54)

1) Wel was Jethro priester in Midian, maar geenszins daarom bracht hij nu ook onder Israël de brandoffers en slachtoffers. De wet was nog niet gegeven, dat alleen Aron en zijn geslacht de Heere de offeranden moesten brengen, daarom wordt dit nu aan Jethro toegestaan, omdat hij ook de schoonvader van Mozes was. Sommigen zijn van mening, dat Jethro zelf niet geofferd heeft, maar dit wellicht door Mozes heeft laten doen. Dat van Aron geen sprake is, dan alleen dat hij ook aanzat, is een bewijs, dat dit bezoek van Jethro v r de wetgeving heeft plaats gehad.. 2) Deze gebeurtenis staat niet slechts in uitwendig verband met de vorige (Exodus 17:8-Exodus 17:16) 17:8-16, in zoverre zij zich aan die naar tijdsorde aansluit; maar er is ook tussen beide gebeurtenissen een inwendige verwantschap. In Amalek zagen wij de prototype van de wereld, die zich openlijk tegenover het rijk van God stelt en zijn voortgang bestrijdt; in Jethro daarentegen zien wij de eersteling van hen, die, hoewel buiten het burgerschap van Israël staande, toch de God van Israël als de ware, levende God erkennen en met Zijn uitverkoren volk in gemeenschap treden. Aan beiden wordt vervuld, wat de Heere eens tot Abraham gezegd heeft (Genesis 12:3): "Ik zal zegenen, die u zegenen, en vloeken, die u vloeken." Amalek toch wordt tot uitroeiing veroordeeld; aan deze stam van de Midianieten daarentegen wordt later de opname in Israëls gemeenschap aangeboden en werkelijk gegeven (Numeri. 10:29-32 Judges 1:16; Judges 4:11; 1 Samuel 15:6; 1 Samuel 30:29). Beiden hebben echter ook hun opvolgers in de latere geschiedenis van het Godsrijk: Amalek en al degenen, die zich ooit tot tegenstanders en onderdrukkers van de Gemeente van de Heere gesteld hebben, en ten laatste met verschrikking zijn ten ondergegaan: Jethro en alle zielen, die, als Rachab, Ruth enz. de zegen van Abraham zochten en die deelachtig werden..

2) Indien ons vermoeden juist is, geldt het hier een offermaaltijd, zoals bij Abraham (Genesis 21:27), Izak (Genesis 26:30) en Jakob (Genesis 31:54), ter inleiding of ter bezegeling van een nog te sluiten of reeds gesloten verbond van wederzijdse hulp en trouw. Het was een verbondsmaal, waarbij vooraf God als getuige was aangeroepen. Zo zaten tezamen aan Abraham en Abimlech, Jakob en Laban en, bij deze gelegenheid, Jethro, het stamhoofd van de Kenieten, van de ene zijde, en Mozes, Aron en al de oversten van Israël van de andere zijde, als de wederzijdse partijen, die een verbond van vriendschap met elkaar sloten in de tegenwoordigheid en onder aanroeping van God. Dit is de betekenis van de woorden: "En Aron kwam en al de oversten van Israël, om brood te eten met de schoonvader van Mozes, voor het aangezicht van God." Van een eigenlijk offer, gelijk de Mozaïsche wetging die voorschreef en verordende, is hier dus in geen enkel opzicht sprake; wel van de slachtinge van vee, gevolgd door het gezamenlijk breken en eten van brood, als teken van de verbondssluiting..

"Voor het aangezicht van God". Deze uitdrukking kan niet gebezigd worden, om daarmee te bewijzen dat de tabernakel toen reeds was ingesteld, omdat n voor het aangezicht van God n voor het aangezicht des Heeren ook vroeger zeer dikwijls voorkomt. "Voor het aangezicht van God" betekent hier, voor de wolkkolom. Van deze tijd af is de verhouding tussen Israël en de Kenieten, (waarvan Jethro het toenmalige stamhoofd was) zeer gunstig geweest. (Judges 1:16; Judges 4:11; Judges 5:24; 1 Samuel 15:6; 1 Samuel 30:29). Ook de Rechabieten behoorden tot deze stam..

II. Exodus 19:13-Exodus 19:27. Als Mozes de volgende dag zijn rechterlijk ambt uitoefent en het volk de hele dag van de morgen tot de avond rondom hem staat, neemt Jethro daaruit aanleiding, aan zijn schoonzoon goede raad te geven, hoe hij zijn al te zwaar ambt tot welzijn van het volk, kon verlichten. Mozes neemt dit voorstel aan en doet naar Jethro's raad; deze keert vervolgens weer naar zijn land terug. 13. Doch het geschiedde 1) de volgende dag, zo zat 2) Mozes gelijk hij dat gewoon was telkens te doen, als de kinderen van Israël langer dan n nacht ergens vertoefden, op een vrije plaats, om het volk te richten, om alle verschillen, die zij onder elkaar hadden, aan te horen, en naar goddelijk recht te beslissen, en het volk stond voor Mozes van de morgen tot de avond, daar de menigte, van hen, die zijn beslissing begeerden, te groot was, dan dat hij dit werk spoedig zou hebben kunnen verrichtten.

1) Hier wordt een vermeldingswaardige zaak, die tevens zeer nuttig was om bekend te worden, ertussen gevoegd, dat in dat gedeelte van zijn bestuur, waarin God hem had gesteld, en hetgeen hij met een zeldzame luister van zijn glorie deed schitteren, iets berispingswaardig is geweest, wat Jethro heeft verbeterd. Vervolgens, dat Mozes zelfs, de grootste profeet en die alleen met God als met een vriend omging, naar verdienste is, berispt, omdat hij zichzelf en het volk, zonder erbij na te denken, al te zeer met arbeid bezwaarde. Dit is wel een bewijs van zijn uitstekende kracht en van zijn heldere ziel geweest, dat hij zoveel last en zoveel verdriet kon verdragen, en niet door vermoeidheid te onderging, hoewel hij zich dagelijks met nieuwe arbeid bezwaarde. Het is ook een nooit genoeg geprezen grootheid van ziel geweest, dat hij zich aan het slechte en verkeerde volk voor niets gaf, en niet van zijn voornemen afging, ofschoon hij zag, dat hij voor zijn weldaden een onbillijk loon ontving. Want wij zien hem meermalen geschokt door smaadredenen en smaadvolle behandelingen, met twisten en bedreigingen aangevallen, zodat het meer dan verwonderlijk is, dat hij zijn zo dikwijls aangevallen geduld niet heeft laten varen. Hier worden nu vele deugden aangetroffen, de hoogste lofzang waardig. En toch, in die loffelijke daden neemt Jethro een gebrek waar. Waardoor wij herinnerd worden, dat ook in de meest uitstekende daden van de mensen altijd nog enig gebrek schuilt, en dat er nauwelijks n bestaat, in het geheel volmaakt, of hij is altijd nog met enig vlekje bezoedeld. Dat zij daarom, wie zij ook zijn die zijn aangesteld over de volken, om hen te regeren, hoe nauwkeurig zij ook hun ambt uitoefenen, weten, dat, indien zij van de beste zaak, die zij hebben, rekenschap moeten geven, er altijd iets aan ontbreekt. Evenzo, opdat zowel de koningen als de overheidspersonen en de herders zouden weten, waar zij alle krachten inspannen, om hun plicht te beoefenen, er echter altijd iets overblijft, wat voor verbetering vatbaar is. Hier is het ook de moeite waard te noteren, dat er niemand onder de stervelingen is, in hoeveel en in hoe verschillende gaven hij ook uitblinkt, dat hij bekwaam is, om alle rollen te vervullen..

2) Zitten komt in de Heilige Schrift dikwijls voor als teken van met bedaardheid en ernst een zaak afdoen. Hoogstwaarschijnlijk zat Mozes op een verhevenheid, terwijl het volk voor hem stond. Dan wordt ook het volgende beter verstaan..

14. Als de schoonvader van Mozes alles zag, wat hij het volk deed, hoe hij de ene zaak na de andere behandelde, en zichzelf zo weinig ontzag, dat zulk een arbeid te zwaar voor hem was, zo zei hij `s avonds tegen Mozes toen hij met hem alleen was: Wat is dit, dat gij het volk doet? 1) Volbrengt gij zo uw ambt als rechter? Waarom zit gij zelf alleen, zonder een helper, en al het volk staat daarom voor u, van de morgen tot de avond? 2)

1) Jethro treedt hier op in zijn vaderlijk gezag tegenover Mozes. De inkleding van de vraag geeft iets terechtwijzends, iets berispends aan.. 2) Ook hier komt het uit, dat niet het volk is om de Overheid, maar de Overheid om het volk, dat zowel de Overheid het volk heeft te ontzien, in de zin, dat zij de nodige zorg voor het welzijn van het gehele volk moet dragen, als dat het volk eerbied en ontzag voor de Overheid moet hebben en bewaren.

15. Toen zei Mozes tot zijn schoonvader; Omdat dit volk tot mij komt, om God raad te vragen.1)

1) Oprecht antwoordt Mozes, als gold het een zaak, die ten hoogste was te prijzen, evenals iemand, die zich van geen enkele zonde bewust is. Hij bekent nu, dat hij dienaar van God is, en orgaan van de Geest. En zijn geloof en onbaatzuchtigheid kon niet in staat van beschuldiging komen. Maar hierin zondigde hij, dat hij zich overmatig met arbeid bezwaarde, noch voor zichzelf in het bijzonder, noch in het algemeen voor al de anderen zorg droeg. Overigens is uit deze woorden een nuttige kennis te verzamelen. Hij zegt, dat de twistenden kwamen, om God te vragen, dat hij dus de wetten en instellingen van God onderwees. Waaruit volgt, dat hij, zover hij op de politieke orde toezag, het deed alsof de vierschaar door God op de aarde was opgericht, waarop hij het ambt van rechter uitoefende, opdat de rechters en overheidspersonen zich geen macht zouden aanmatigen, die niet aan de wetten was ontleend; opdat niemand zich zou veroorloven, naar eigen willekeur en mening te rechten; opdat zij kortom niet tot zich zouden trekken, wat het eigendom van God was. Want dan eerst gedragen de overheidspersonen zich wel, indien zij zich herinneren, dat zij plaatsvervangers van God zijn..

In het Hebreeuws Lidrosch Elohiem, eigenlijk om God te zoeken. Mozes rechtte zo het volk, door hun de wetten en instellingen van God bekend te maken, door zo hun pleitzaken te beslechten, als overeenkomstig de wet van God was..

16. Wanneer zij een zaak hebben, over iets onder elkaar in strijd gekomen zijn, zo komt het volk tot mij, dat ik richtte tussen de man en tussen zijn naaste, met wie hij de twist heeft, en dat ik hun Gods instellingen en Zijn wetten 1) bekend maak.

1) Omdat de wet nog niet gegeven was en het volk zichzelf niet mocht rechten, zo kwamen zij tot Mozes, als Gods mond, die hen dan richtte, naar Gods voorheen gegeven wetten of hun verschillen, als het de zaak vereiste, telkens voor God bracht en de Heere raad vroeg..

Mozes bedoelt hier niet mee, dat hij deze gelegenheid aangreep om het volk de rechte wetten en instellingen te geven, maar om hun naar Gods wet een daarop gegronde uitspraak te geven..

17. Doch de schoonvader van Mozes zei tot hem: De zaak is niet goed, die gij doet; 1) hoewel ik ermee instem, dat gij naar goddelijk recht de rechtspleging volvoert, zo acht ik toch de wijze niet doelmatig. 1) Door deze handeling heeft God zijn knecht vernederd, evenals Paulus zegt dat hij door een engel van de satan met vuisten is geslagen, opdat de uitnemendheid van de openbaring hem niet al te zeer zou verheffen 2 Corinthiers 12:7)

Met ronde woorden en zonder omwegen keurt Jethro de burgerlijke rechtspleging af, gelijk die door Mozes werd behandeld; "de zaak is niet goed." Bovendien legt hij de gehele verantwoordelijkheid daarvan op Mozes en geenszins op het volk, dat Mozes zelf enigszins in de zaak had betrokken, alsof het volk Mozes juist daartoe had aangezocht. Geen overheid mag (ook wat het gezin betreft) in de aansporing of onredelijke drijving van het volk ooit enige verontschuldiging zoeken voor eigen daden en handelingen. Mozes is hier de man die het "doet"

18. Gij zult geheel vervallen, 1) zo gij, wanneer gij dit ambt alleen op u neemt en van de morgen tot de avond als rechter zit; als dit volk, dat bij u is en zijn rechtszaken voor u brengt, wanneer het de gehele dag om u staat, en wachten moet, totdat gij de zaak van de anderen beslist hebt. Het is in nadeel van beiden: want deze zaak is te zwaar voor u; gij alleen kunt het niet doen.

1) In het Hebreeuws Nabool thibbool eigenlijk gij zult zeker verwelken. Het woord in de grondtekst wordt gebruikt van het blad, dat eerst verwelkt en dan afvalt. Daaronder moet verstaan worden van groen naar geel en tenslotte dat het blad afvalt. Zo, wil Jethro zeggen, zal het ook U gaan. Door de overmacht van arbeid zult gij langzaam, maar zeker te gronde gaan. En niet alleen Mozes, maar heel het volk..

19. Hoor nu mijn stem; ik zal u raden, hoe gij uw ambt lichter kunt maken, zonder dat er schade geleden wordt, en God zal met u zijn, 1) God zal u, zo gij naar mijn raad doet, hoewel die komt van een, die van uw volk niet is, ondersteunen, dat gij de zegen daarvan ondervindt; wees gij voor het volk bij God; blijft gij de middelaar tussen de Heere en Zijn volk, en breng gij de zaken, waar het menselijk oordeel niet toereikende, maar goddelijke beslissing nodig is (Numbers 15:32; Numbers 27:1-Numbers 27:11) voor God. 2)

1) Jethro durft wel een gelukkige uitkomst voorspellen, indien Mozes zijn raad opvolgt, maar pocht er niet trotselijk op, dat dit de vrucht zal zijn van zijn voorzichtigheid, maar schrijft het aan de zegen en de gunst van God toe, indien een gunstig verloop heeft, wat hij niet anders dan met de beste bedoelingen instelt. Want dit betekent de uitdrukking: Ik zal U raad geven, en God zal met U zijn (moge u zegenen)

2) Mozes moest blijven, de uitlegger. Hij moest de wetgevende arbeid op zich nemen, terwijl, zoals uit Exodus 19:20 blijkt, hij de rechtsprekende macht moest overlaten aan de oudsten. Jethro scheidt aldus de wetgevende en de rechtsprekende macht en wil niet, dat deze door n en dezelfde persoon zal worden uitgeoefend..

20. En verklaar hun, volgens de u ten deel gevallen openbaringen, de instellingen en de wetten, en maak hun bekend de weg, waarin zij wandelen zullen, en het werk, dat zij doen zullen, 1) zodat gij altijd de profeet enopenbaarder van God voor Israël blijft. 1) De aan Jethro zowel als aan Mozes eigen hoofdovertuiging omtrent het wezen van het recht berust daarop, dat, waar de ziel van de mens in een moeilijke zaak is, en dat is in elke zaak, wanneer de ene mens tegenover de andere staat, het geval-niet eerder rust kan gevonden worden, dan God zelf daarin gesproken heeft. De moderne grondstellingen van de rechtspleging, die deze hoogst ernstige zaak zoeken te ontgaan, voldoen niet aan het menselijk bewustzijn, noch van de rechtvaardige, noch van de onrechtvaardige, en moeten eindelijk, in plaats van aan de stroom van de ongerechtigheid op aarde een onverwinnelijke tegenstand te stellen, zelf door de golven van de diepte weggerukt worden..

De gang van de wetgevende arbeid, die Jethro Mozes voorstelt, is naar zijn woorden deze: de enige bron van de zuivere rechtskennis en van het stellige recht moet bij God gezocht worden. Daar alleen, niet in de beschouwing van de natuur of in de gebruiken van het volk moest Mozes de nodig kennis vna het recht en van diens gronden zien te verwerven. De onderwerper zelf op dat gebied, waarop de verkregen waarheden van het recht dienden toegepast, moesten daarentegen bij het volk zelf gezocht worden. Mozes moest met het volk verkeren, hun zaken vernemen en die voor God brengen. Daarbij moest hij wel deugdelijk onderscheid maken tussen de leer van de beginselen en de gronden van het recht en tussen datgene, wat nodig was, om dit alles langs tweevoudige weg, door oefening en door uitoefening in het leven te doen treden. Zo hebben wij het verschil van de drie uitdrukkingen op te vatten, door Jethro gebezigd: instellingen en wetten te "verklaren", "de weg bekend maken, waarin zij hebben te wandelen", en dan daarbij "het werk dat zij hebben te doen.".

21. a) Doch zie gij om, onder al het volk naar kloeke mannen, God vrezende, waarachtige, recht gezinde mannen, de gierigheid hatende, 1) zodat er geen vrees voor omkoperij behoeft te zijn; stel ze over hen, over deverschillende afdelingen van het volk (Exodus 6:14), als oversten van duizend, oversten van honderd, oversten van vijftig, oversten van tien. 2)

a) Deuteronomy 1:17

1) Dit is bij een vrij volk het meest te betrachten, dat de rechters niet gekozen worden om hun vermogen of rijkdom, maar zij, die in deugden uitblinken. Het is daarom evenwel recht, dat het eerst gezien wordt naar deugd, opdat, indien iemand onder het volk wordt gevonden, bovenmate geschikt, hij beter geacht worden dan een aanzienlijke of rijke; indien echter iemand dit als een eeuwige wet en als volstrekt noodzakelijk zou willen invoeren, zou hij, naar verdienste, voor strijdlustig gehouden worden..

Waarachtige, in de zin van, wakkere mannen, mannen van zedelijke kracht. Volgens de Rabbijnen moest een rechter zijn: wijs, nederig, Godvrezend, de rijkdom minachtende en een liefhebber van de waarheid, geacht bij zijn medemensen en een goede naam bezittende. Bovendien moest hij zijn, zonder enig letsel of gebreken van het lichaam, en ervaren in zeventig talen, opdat hij in het aanhoren van de rechtzaken geen tolk nodig zou hebben. Ook moest hij niet te oud zijn en vader van kinderen, opdat hij wist, wat barmhartigheid te oefenen was.. 2) Het volk was van oudsher in "stammen," "geslachten," "vaderhuizen" en "hoofden van gezinnen" ingedeeld. De hoofden van de stammen en geslachten waren "vorsten" (Numeri. 1:44; Joshua 22:14 ). De gezamenlijke vorsten "de oudsten." In Egypte waren uit deze oudsten de "ambtslieden" (Exodus 5:6) gekomen; thans worden uit hun getal "de oversten van duizend," "honderd," "vijftig" en "tien" (Deuteronomy 1:15) aangesteld.

Deze vormden nu samen de Raad, waarvan de leden later zeventig in getal waren. Bij de Zeventig werden later nog gevoegd, f de vorst van het volk en de vader van het rechthuis, f de twee schriftgeleerden, waarvan de een veroordeelde en de andere vrijsprak..

22. Dat zij dit volk te allen tijde richten, 1) alle twistzaken onder het volk ter harte nemen, zodat voortaan geen meer onmiddellijk tot u gebracht wordt; doch het geschiede, dat zij alle grote zaken, alle die volgens de maat de reeds voorhanden wetten en rechten niet te beslissen zijn, aan u, de van God verkoren rechter, brengen, maar dat zij alle kleine zaken, voor welke het bestaande recht toereikend is, richten. Verlicht alzo uzelf 2) de regering van het volk, en laat hen met u die zware taak dragen.

1) Hiermee wordt bedoeld, dat zij alle voorkomende zaken zouden afdoen, zowel die tot de rechtsprekende macht behoorden, als die, welke meer op burgerlijk gebied gezocht moesten worden. De grote en gewichtige zaken, die meer met de wetgevende macht in verband stonden, moesten bij Mozes blijven..

2) Eigenlijk maak licht (makkelijk) van het op u liggende. Jethro noemt dus het ambt, of de ambten, die Mozes gekleedde, een last, die op hem lag..

Vers 36

36. Een gomer nu, zoveel, als ieder gedurende deze aangeven tijd dagelijks aan Manna ontving, is het tiende deel van een efa. 1) 1) Van de maten voor droge waren komen in de Heilige Schrift voor: a. de Homer (Leviticus 27:16) of Kor (1 Kings 4:22), door Luther Isaiah 5:10 Luke 16:7 ) met "mud" vertaald; deze zal, gelijk men meent 11246,7 kubieke Rijnlandse duim bevat hebben; b. de Efa, gelijk aan de Bath voor vloeibare stoffen, het tiende gedeelte van een Homer (Ezekiel 45:11) dus 1124,67 kubieke Rijnlandse duim; c. de Seah, maat (Luther "schepel) (1 Samuel 25:18 Matthew 13:33 ) is het derde deel van een Efa 374,89 kubieke Rijnlandse duim; d. de Gomer, of het tiende (Leviticus 14:10) is het tiende deel van een Efa 112,467 kubieke Rijnlandse duim; e. De Kab (2 Kings 6:25) is het zesde deel van een Seah 62,48 kubieke Rijnlandse duim. Men ziet, welk een buitengewoon grote menigte Manna voor meer dan twee miljoen mensen dagelijks neervallen moest; maar juist met het doel, om een diepe indruk van de grootheid van het goddelijk wonder bij alle volgende geslachten teweeg te brengen, heeft Mozes de laatste aanmerking van dit hoofdstuk er bijgevoegd. Het tegenwoordige Manna levert in de overvloedigste jaren slechts ongeveer 600 pond in een jaar; Israël had echter dagelijks alleen voor de mannen, vrouwen en kinderen niet mee gerekend, meer dan 600,000 pond nodig. Exodus 17:1.

DE KINDEREN VAN ISRAEL WORDEN UIT EEN ROTS GEDRENKT EN OVERWINNEN AMALEK.

I. Exodus 19:1-Exodus 19:7. Te Rafidim, waar de kinderen van Israël, na enige dagreizen van de woestijn Sin af, gekomen zijn, ontbreekt water. Het volk twist met Mozes en werpt hem opnieuw voor, dat hij het alleen daarom uit Egypte gevoerd heeft, om het in de woestijn te laten omkomen; de Heere roept Mozes met enige oudsten op een berg, laat hem daar op een rots slaan, en deze geeft overvloedig water. (Massa en Meriba).

1. Daarna, na een oponthoud van 5 of 6 dagen, toog de gehele vergadering van de kinderen van Israël, naar hun dagreizen, uit de woestijn Sin, in het noordwestelijkgedeelte waarvan zij (Exodus 16:1) geweest waren, op het bevel van de HEERE, zoals Hij hen leidde door de wolkkolom. Volgens deze leiding wendde zij zich eerst zuidoostelijk naar Dofka, het tegenwoordige Wady-Seih, vervolgens zuidoostelijk naar Alus (Numbers 33:12) aan de mond van de Wady Akir, en zij legerden zich na deze tocht, op welke niets bijzonder voorviel, te Rafidim, 1)in het dal es-Scheikh. Daar nu was geen water voor het volk om te drinken.

1) De enige, voor het gehele volk begaanbare, weg uit de zandvlakte er-Ramleh naar Horeb of Sinaï gaat door het grote dal es-Scheikh, hetwelk door de meeste geleerden voor de legerplaats Rafidim gehouden wordt. Het heeft zijn naam van het grafteken van een heilig verklaarde Arabische sjeik, dat zich in het zuidoostelijk deel daarvan bevindt; het strekt zich in een uitgebreidheid van ongeveer tien uur om de Plataeus van Orfan en Fureia uit, die het noordelijke voorgebergte van de Horeb uitmaken; in het midden is het tegenwoordig rijkelijk van water voorzien, en op zijn vele weilanden met een menigte van Tarfabomen bezet, waardoor het de plaats is, waar tegenwoordig het meeste manna gevonden wordt. Het punt, waar Israël geen water vond, is waarschijnlijk te zoeken, waar het dal zich van de zuidoostelijke richting naar het zuiden begint te wenden. Niet verre van daar tonen de Bedoeïenen een rotsblok, dat vijf voet hoog is, en een voortreffelijke natuurlijke stoel vormt. Deze wordt door de Mokad Seida Musa (zetel van onze meester Mozes) genoemd, en is zeer waarschijnlijk de standplaats van Mozes geweest, gedurende de strijd tegen Amalek (Exodus 19:8 vv.). Van hier reikt het oog over de beide zijden van het dal. Enigszins oostelijk van daar ligt Bir Musa (Mozes-bron)

2. Toen twistte, 1) het volk met Mozes, en zei: Geeft gij, gij en uw broeder Aron, ons water, dat wij drinken! Gij behoort voor alles te zorgen; Mozes dan zei tot hen: Wat twist gij met mij. Waarom verzoekt2) gij nu van uw zijde uw HEERE.

1) Hier ontdekt zich hun goddeloosheid tegen God, omdat zij, na Hem de rug toegekeerd en verlaten te hebben, met Mozes oorlog beginnen te voeren; tevens ook hun slechtheid en onmenselijkheid, omdat zij, zo vele weldaden niet gedenkende, op heftige wijze tegen Mozes opstaan. Zij wisten toch, dat geen bronnen of rivieren door een sterfelijk mens konden tevoorschijn geroepen worden. Waarom twisten zij dan met hem, en roepen zij God niet onmiddellijk aan, in wiens hand de wateren, evenals de overige elementen, zijn? Indien er althans bij hen een greintje geloof was geweest, zouden zij zich tot Hem in het gebed gewend hebben..

In het Hebreeuws Wajareb, "twistte," in de zin van, met heftige gebaren tegen iemand spreken, waaruit een vijandige stemming openbaar wordt. Hieruit leert men de geaardheid van het volk kennen. Nauwelijks zijn zij toch te Rafidim aangekomen, nauwelijks is er gebrek aan water, of bijna dreigt men Mozes te stenigen, en zet zich aldus in vijandige houding tegenover God, hun Heer en Leidsman..

2)Verzoeken, in de zin van, ongelovig twijfelen aan de hulp van de Heere. Waarin dat verzoeken bestond, wordt in Exodus 19:3 nader aangeduid, waaruit duidelijk die ongelovige twijfeling spreekt.

3. Toen nu het volk aldaar dorstte naar water, en ondanks de vriendelijke toespraak en ernstige vermaning van Mozes, alleen aan de dorst dacht en vervulling van die behoefte wilde, zo mopperde het volk nog meer tegen Mozes, en het zei, weer evenals toen het aan brood gebrek had (Exodus 16:2,Exodus 16:3): Waartoe hebt gij ons uit Egypte doen optrekken, opdat gij mij, en mijn kinderen, en mijn vee, van dorst deed sterven; 1) en daarbij gaven zij tekenen alsof zij hem wilden doden (Exodus 19:4).

1) De bron van het gehele kwaad was ongeloof, omdat zij noch de rechtmatige lof aan de macht van God toedeelden, noch in waarheid geloofden aan Zijn belofte. Want Hij had de zorg over hen op zich genomen, en beloofd, dat hun nooit iets zou ontbreken. Waarom geloven zij dan niet, toen de zaak aldus geschapen stond, dat Hij hun nabij zou zijn, tenzij dat zij zowel van Zijn Macht als van Zijn Trouw geringe gedachte hadden?.

Wederom spartelt de buik. De goede Mozes heeft een moeilijk, verdrietelijk ambt gehad, dat hij zulk een onwillig, hardnekkig, halsstarrig volk heeft moeten regeren; hij heeft het gevoeld, dat hij bijna ieder uur in groot levensgevaar stond, want hij heeft altijd moeten vrezen, dat zij zouden komen en hem doden. Maar zo gaat het de Christenen; zij moeten voor weldaden, schande, schade, nadeel en ondankbaarheid inoogsten..

Wij zouden het natuurlijk vinden, wanneer Mozes zijn staf had neergelegd, wanneer hij weer naar Horeb gegaan was, om daar de meer stille en gehoorzame kudde te weiden, wanneer hij deze verkeerde, dolle mensen hun eigen wegen had laten gaan. Maar hij ging niet, en, mocht hij dikwijls ook zijn leven moe zijn, zijn liefde werd niet koud, zijn geduld werd niet uitgeput, zijn ijver verflauwde niet. Dit arme volk was hem toch door zijn Heere aan het hart gelegd en op de ziel gebonden, en al was het ook zulk een liefde niet waard, zo droeg hij het toch, gedachtig aan de liefde van zijn Heer, die besloten had het te verlossen..

4. Zo riep Mozes, gelijk altijd, wanneer hij aangevochten werd (Exodus 5:22; Exodus 14:15; Exodus 15:25; Exodus 16:4) tot de HEERE, zeggende: Wat zal Ik dit volk doen? 1) Er scheelt niet veel, of zij zullen mij stenigen! Zij staan op het punt, om dit te doen. (Numbers 14:10). 1) In de benauwdheid van zijn hart roept Mozes tot de Heere, vraagt Hem om raad, bindt Hem niet aan deze of gene weg, maar geeft zich geheel aan Hem over, stelt zich met vertrouwen in Zijn handen. Hoogstwaarschijnlijk was Mozes op dat ogenblik buiten de legerplaats het volk ontvlucht. Dit is toch op te maken uit het volgende vers, waar de Heere Mozes gebiedt, om weer naar het leger te gaan..

5. Toen zei de HEERE tot Mozes: Vrees niet en ontwijk niet, maar ga onverschrokken, zonder enige siddering of ontroering, heen voor het aangezicht 1) van het volkdoor het leger, en neem met u uit de oudsten 2) van Israël, opdat zij getuigen zijn van hetgeen geschieden zal; en neem uw staf3) in uw hand, a) waarmee gij de rivier, de Nijl, voor farao sloeg, en de overige tekenen voor Israël deed, en ga heen naar de plaats in het gebergte, waarheen u de wolkkolom zal voorgaan.

a) Exodus 7:20

1)"Voor het aangezicht," d.i. voor de ogen van het volk. De Heere wil zijn knecht voor de ogen van het gehele volk verheerlijken, in tegenwoordigheid van de oudsten als getuigen van hetgeen geschieden zou..

2) De oudsten zijn hier de hoofden van de vaderlijke huizen..

3) De staf was het teken van zijn goddelijke zending. Als vluchteling was hij voor God verschenen, omdat Israël hem dreigde te stenigen. Hiermee stelt God hem weer volkomen in het ambt..

6. a) Zie, Ik zal aldaar voor uw aangezicht op de rotssteen in Horeb staan; 1)en gij zult, in vertrouwen op Mijn almacht, die Ik zo dikwijls aan uw staf verbonden heb, en die in de wolkkolom, het teken van Mijn tegenwoordigheid, u werkzaam nabij is, op de rotsteen van het voorgebergte van Horeb slaan, zo zal er water als uit een rijk vloeiende bron, uitgaan, opdat het volk drinkt. 2) Mozes nu deed alzo voor de ogen van de oudsten van Israël. Hij sloeg met zijn staf de rots, waarop de wolkkolom zich plaatste, en toen er nu werkelijk water uitvloeide, liet hij het volk door de oudsten tot de, door de Heere zo wonderbaar geopende, rotsbron leiden.

a) Numbers 20:9 Psalms 78:15; Psalms 114:8; 1 Corinthians 10:4. 1) Dat God hem aankondigt, dat Hij op de rots zal staan, dient om bij hem de twijfel weg te nemen, opdat Mozes, ten opzichte van de uitkomst, niet in angst of twijfel zou verkeren, omdat anders het slaan op de rotssteen zonder gevolg en nutteloos zou zijn. Daarom wordt Mozes tot vertrouwen aangespoord, omdat God, wie hij, in gehoorzaam geloof, als zijn leidsman volgt, door Zijn hand zijn kracht zou tentoon spreiden, opdat niets vruchteloos of zonder gevolg zou geschieden..

God, de Heere, zou Mozes tot een Helper zijn. Hij zou het water uit de rotssteen doen stromen, maar voor de ogen van de oudsten zou Mozes ook hier weer het instrument in de hand van de Heere zijn. De Heere zou in de wolkkolom zich stellen voor Mozes aangezicht, en ten aanschouwe van de oudsten, opdat het duidelijk zichtbaar werd, dat door Gods wonderkracht, het water uit de rotssteen tevoorschijn kwam..

2) Evenals de heerlijkheid des Heeren in de woestijn Sin, wegens de weerspannigheid van het volk, niet in het leger verscheen (Exodus 16:10), zo wordt ook nu de hulp buiten het leger door de onmiddellijke tegenwoordigheid van Jehova bewerkt; niet het gehele volk zal getuige van het wonder zijn, tot straf voor zijn lasterend ongeloof, wel echter zullen enige uitverkoren oudsten met hun ogen zien, dat de Heere onder Israël is, en ook de natuur van de harde, dorre rots kan veranderen, dat Hij water geeft in stromen. De oudsten zullen het hierna aan het ongelovige volk betuigen, dat de rots vantevoren geen water heeft gehad, en Mozes geen spiegelgevecht geleverd heeft; waarvan bijv. Tacitus (Hist. 5:3) en vele andere van de nieuwe uitleggers hem beschuldigen. Vergelijk de wezenlijk van deze verschillende gebeurtenis. (Numbers 20:1-Numbers 20:13).

De steenrots was Christus niet in substantie, maar in betekenis..

Niet alleen ontsprong er uit de steenrots een overvloed van water zoveel als nodig was, om de dorst van de Israëlieten te lessen, maar de vloeden volgden hen, waarheen zij ook in de woestijn reisden. Alzo brengt ook de overvloed van de genade, die in Christus is, teweeg, dat onze beker overvloeiende is, en dat het goede en de weldadigheid ons volgen al de dagen van ons leven (Psalms 23:5,Psalms 23:6)

De woestijn heeft zijn afwatering naar de Dode Zee. De stroom kan dus door de bergkloven heen vloeien tot in de woestijn Paran..

God opent fonteinen tot lessing van de dorst, waar de gelovigen, het geestelijk Israël, het niet verwachten. Gelijk Israël door het water uit de rotssteen gelaafd werd, zo zal de Heere al Zijn gelovigen laven uit de volheid van de genade, die in Christus, de geestelijke rotssteen, is..

7. En hij noemde de naam van die plaats, bij het wegtrekken van daar (Exodus 19:2). Massa (verzoeking) en Meriba 1) (twist) om de twist van de kinderen van Israël met Mozes (Exodus 19:2), en omdat zij de HEERE verzocht hadden, zeggende: Is de HEERE in het midden van ons, of niet? Wij zullen het niet eerder geloven, dat Hij nog onder ons is, dan Hij het metterdaad bewezen en ons water gegeven heeft.

1) Ieder heeft hier en daar zijn Massa en Meriba, waar hij tegen de wegen van de Heere opgestaan is, over Zijn leidingen gemopperd, tegen Zijn woord zich verzet, Zijn genade veracht, Zijn geduld en Zijn lankmoedigheid verzocht, waar hij in ongeloof gevraagd heeft: "Is de Heere bij mij of niet?" Mocht echter ook ieder de geestelijke rots met haar altijd vloeiende water kennen, waarvan de apostel Paulus 1 Corinthiers 10:4) spreekt, en daaruit de zegen drinken voor alle schade aan zijn ziel..

Massa betekent verzoeking, en Meriba terging. De eerste naam gaf Mozes aan die plaats, omdat Israël door haar zonde God verzocht had, en de tweede, om de bittere twist van het volk tegen hem en de Heere. Hoogstwaarschijnlijk heeft de Heere Mozes bevolen die plaats aldus te noemen, om Israël voortdurend aan zijn zonde te herinneren, dat het met de vuur- en wolkkolom in zijn midden, d.i. met de Engel van het Verbond, ja, met de Heere zelf, nog durfde vragen: Is de Heere in het midden van ons of niet, omdat dit geen kleingeloof, maar ongeloof van hart was..

De vraag: "Is de Heer bij mij of niet?" ik erken het, komt dikwijls in het hart op, als wij het Egypte van de zonde hebben verlaten en onlangs onze eerste lofzang, de lofzang van de bevrijding zongen; doch het is evenals Israëls vraag een opstaan tegen God, waartegen te strijden is. Israëls voorbeeld is niet, opdat wij het zouden navolgen, maar opdat wij, door hen geleerd, zouden waken tegen het ongeloof. Men acht die vraag dikwijls voor een kenmerk van ware bekering; alsof ongeloof een bewijs van geloof, twijfel een teken van waarheid kon zijn. Men brengt dikwijls zelf die jeugdige zielen van Elim naar Massa en Meriba, en dwingt ze die vraag af; maar hoe goed men het ook meent, er wordt een duivels werk verricht. Oh, zo de Heer niet zo getrouw was, om ondanks dat twisten met Hem en dat verdenken van Zijn liefde, al is het met de tekens van Zijn afkeuring, bij Zijn volk te blijven, hoe zou door ons eigen ongeloof en door het onverstand van mensen de ziel in de afgrond worden gestoten! Christus is de fontein van het levende water, die altijd overvloedig geeft. Kleingelovigen richt niet het oog op uzelf, maar op Hem! Sluit het niet voor de eeuwige stroom, om met gesloten ogen bij hem te klagen: "Er is geen water;" met de engel van het verbond in het midden te vragen: "Is de Heer bij mij of niet?" Nee, al dorst uw ziel een ogenblik, blijft geloven en vertrouwt op de liefde van uw Heiland, die u wel beproeft, maar nooit verlaat!

II. Exodus 19:8-Exodus 19:16. Nog te Rafidim wordt Israël door een stam van de Amalekieten verraderlijk aangevallen; Mozes zendt Jozua met een uitgelezen schaar van krijgslieden tegen hen af; hij zelf begeeft zich met Aron en Hur op de top van een nabij de strijdplaats gelegen heuvel, om daar de staf van God als een banier in de hoogte te houden en met uitgestrekte handen aan zijn volk de overwinning van Godswege te verzekeren. Na vernietiging van de Amalekieten richt hij een altaar op, en bepaalt hij de strijd van de Heere tegen Amalek voor alle volgende tijden.

8. Toen het water uit de door Mozes geslagen rots vloeide, en het volk door de oudsten daarheen geleid werd, om zijn dorst te stillen (Exodus 19:6) kwam Amalek, 1) een legerbende van uit het geslacht van Edom afstammende, in steenachtig Arabië wonende Amalekieten (zie "Ge 36:12), en streed 2) tegen Israël in Rafadim, door de achterhoede van Israël, die achter het hoofdleger trok, en, moe van de tocht en afgemat van dorst (Deuteronomy 25:17) nog een eind verder noordwestelijk zich bevond, aan te grijpen.

1) God stelt deze vijanden het eerst tegenover Israël, nadat Hij hen, van de Egyptenaren bevrijd, enige tijd van verademing en rust had geschonken. Het meest om deze twee redenen, wilde Hij het toen met een oorlog bezoeken, f om hen te straffen voor het jongste misdrijf, f om daarmee hun nietsdoen te doen ophouden, opdat dit geen lokaas om te zondigen zou zijn. Want gelijk onder de soldaten dikwijls uit gebrek aan werkzaamheden een opstand voortkomt, zo ook hier, hoe meer God dit volk spaarde en zacht behandelde, des te meer nam zijn overmoed toe. Niet te verwonderen daarom, indien zij door een oorlog worden opgewekt, juist wanneer zij de gelegenheid zouden waarnemen, om, wegens hun kalme toestand, eens oprecht vrolijk te zijn. Sommigen gissen, dat de Amalekieten met dat doel naar de wapens hebben gegrepen, vooreerst, om daarmee de achteruitzetting van hun vader te wreken; vervolgens, omdat de nijd hun verteerde, en zij niet wilden, dat Jakobs nakomelingen de erfenis zouden verkrijgen, waaruit Ezau geworpen was, wiens kleinzoon Amalek, de vader van deze volkstam was. En gewis, het is waarschijnlijk, dat de herinnering aan het onrecht, hun vader aangedaan, nog voortgeduurd heeft, en dat zij door de duivel zijn aangehitst, om de belofte van God, waardoor het eerstgeboorterecht van Ezau op Jakob was overgegaan, te verijdelen en haar doel te doen missen. Deze reden om oorlog te voeren kan wel bij hun aanwezig zijn geweest, maar God had nog iets anders op het oog, om, nl. het volk, na hun onbeschaamdheid overmeesterd te hebben, Hem meer gehoorzaam te maken. En wellicht heeft Hij, na Mozes als aanvoerder hun onttrokken te hebben, Jozua aangesteld, om daarmee enig teken van Zijn misnoegen te geven. Want ofschoon Hij hun op volstrekt niet verborgen wijze hulp verschaft heeft, nu zij de overwinning behaald hebben door Zijn genade en op het gebed van Mozes, zo heeft Hij hen toch door de afwezigheid van Mozes een les willen geven, omtrent hun jongste belediging..

Te Rafidim viel Amalek, de afstammeling van Ezau (Genesis 36:16), de eersteling van de heidenen (Numbers 24:20), op verraderlijke wijze in de achterhoede van het ontmoedigde volk. Het is kennelijk zijn bedoeling geweest, Israël de doortocht naar Kanan te betwisten, en zo mogelijk te verdelgen. (Deuteronomy 25:17)

In de zomer, wanneer het gras in de vlakten verdroogd is, trekken de Bedoeïenen naar de hoger getegen streken, waar de weiden langer fris blijven; op deze wijze moet verklaard worden, hoe de kinderen van Israël hier met de Amalekieten, die eigenlijk de meer noordelijke delen van het Sinaïtische Schiereiland in bezit hadden, in aanraking kwamen. Deze wilden nu aan niemand de doortocht door de van hen gebruikte weiden betwistten; maar hun aanval heeft nog een diepere grond. In hen ontwaakt de oude haat van Ezau, hun stamvader, tegen Jakob weer, zij willen niet dat Israël de beloofde erfenis inneme; zij willen het volk van God, ware het mogelijk, zijn zegen ontnemen (Genesis 27:28), en treden het op de weg tot zijn groot doel op een meer sluipmoordenaarsachtige dan eerlijke krijgsmanwijze tegemoet. Dat doen zij, hoewel de grote daden, die de Heere aan Israël in Egypte gedaan heeft, ook hun bekend zijn geworden; hun vijandschap is diensvolgens tevens een vijandschap tegen de Heere, en wel de eerste aanval, die een, hoewel oorspronkelijk met het uitverkoren geslacht verwant, doch daarna tot de grote menigte van de overige volkeren, die hun eigen weg gaan, teruggetreden, en alzo heidens geworden volk onderneemt, om tegen het rijk van God te strijden, ten einde het te vernietigen. Daarom worden zij (Numbers 24:20) in de spreuk van Bileam "de eersteling onder de heidenen" genoemd..

Zo zijn de eerste en grootste vijanden van het waar, geestelijk leven gewoonlijk degenen, die wij zouden menen, dat enigszins in betrekking tot ons stonden, de burgerlijk brave mensen, de bloot humanistische filantropen, en nog meer de dode rechtzinnigen..

2) Gelijk Amalek Israël bevocht, toen Mozes de rotssteen in Horeb geslagen had, zodat zij water gaf, zo hebben ook de ongehoorzame Joden, wanneer Christus, de geestelijke Steenrots, was geslagen en gestorven, en het Evangelie van Zijn opstanding met dezelfde toegebrachte genade werd verkondigd, hun broeders bestreden, die in Hem geloofden..

Ongetwijfeld draagt de strijd tussen Amalek en Israël een typisch karakter. Amalek streed tegen Israël als het volk van God, het volk van het Verbond, en dat niet op een ridderlijke, maar op een laaghartige en verraderlijke manier. Vandaar, dat, als straks Israël een koning ontvangt, het diens roeping wordt, om Amalek geheel uit te roeien..

9. Mozes, dan zei tot Hosea, de 53 jaar oude zoon van Nun, uit de stam van Efraïm (Numeri. 13:9) die hij door de inspraak van de Heilige Geest voor een strijdbare held erkende, voor een werktuig van God, dat tot grote dingen geroepen was, en wiens naam Hosea (hulp) hij nu in de nog meer betekenisvolle Jozua (de Heere is helper) veranderde: Kies ons mannen, die gij voor bijzonder krijgshaftig houdt en trek uit met hen, en strijd tegen Amalek; morgen, wanneer gij met uw voorbereidingen voor een beslissende slag gereed zult zijn, zal ik gedurende die tijd op de hoogte van de heuvel, 1) Mokad Seidna Musa (zie "Exodus 17:1) staan, en de staf van God (Exodus 4:20) zal in mijn hand zijn, 2) als de banier, waaronder gij strijden zult.

1) De grondtekst geeft duidelijk aan, dat die heuvel bij Israël bekend was. Toen Israël aan de Rode Zee de aanval van Egypte moest doorstaan, moest het niet zelf strijden, maar de strijd van de geweldige arm van Jehova stilzwijgend aanzien (Exodus 14:14). De Egyptenaren waren hun meesters, tegen welke zij niet hadden te strijden als oproerigen, maar waarvan God hen verloste; nu moesten zij in de strijd trekken, want zij waren een vrij, zelfstandig volk geworden. Jozua, die Mozes daardoor, dat hij hem een nieuwe naam geeft, tot zijn dienaar aanneemt (Numbers 11:28) ontvangt bevel, aan het hoofd van een uitgelezen schaar tegen Amalek te strijden; maar de strijd in mensen handen gelegd is onzeker, alleen in de hand des Heeren rust de beslissende overwinning. Tot getuigenis hiervan vlecht Mozes de naam Jehova (zie Genesis 17:16) in die van Hosea, zodat nu in en met de aanvoerder van Israël de Heere zelf werkzaam is. Maar nog heeft het in de strijd uittrekkend volk de Heere niet bij zich; tussen hen en de Heere is veeleer door het gedurig morren en verzoeken (Exodus 19:2) een scheiding gekomen, zodat de wolkkolom zich weer van het leger teruggetrokken heeft (zie Exodus 17:6). Alleen tussen Mozes en de Heere is de betrekking nog ongeschonden; Mozes werpt daarom zijn staf, waaraan God Zijn macht verbonden heeft, als een banier op, om als voorbiddend middelaar deze onder aanhoudend gebed hoog naar boven te houden, opdat Israëls zonde de eeuwige krachten, zonder welke de overwinning onmogelijk is, en die in de staf nabij het volk zijn, niet terughoudt..

2) Niet om zich te bergen voor de strijd is hij weggegaan, maar omdat God hem een ander ambt had bevolen. En hieruit blijkt, dat door de staf van God te voeren, hij zowel als leidsman en als standaarddrager een gelukkige uitkomst van de strijd heeft beloofd; want deze staf alleen was meer waard, dan dat hij met duizend vaandels voorgaande, hen tot in de strijd had gevoerd..

Twee zaken stelde Mozes in het werk, om op de vijand van Gods volk de zege te behalen, nl. strijden en bidden. Terwijl Jozua de vijanden zou aangrijpen, nam Mozes op zich, zijn pogingen te ondersteunen door de strijd van het gebed, waartoe hij dan ook met zijn wonderstaf op de kruin van Horeb zou staan..

Zeer waarschijnlijk doelt de profeet Jesaja in Exodus 19:59:19 hierop als hij zegt: "Wanneer de vijand zal komen als een stroom, zal de Geest des Heeren de banier oprichten tegenn hen," op deze geschiedenis van Mozes..

10. Jozua nu deed, zo als Mozes hem gezegd had; hij verzamelde een uitgelezen schaar van krijgsknechten rondom zich, en trok de volgende dag uit, strijdende tegen Amalek; doch Mozes en tot zijn ondersteuning Aron; en zijn zwager Hur 1) (spelonk) klommen op de hoogte van de heuvel.

1) Hur, de zoon van Kaleb, de zoon van Hesron, de kleinzoon van Juda, was de grootvader van Bezaleël, de werkmeester van de tent der samenkomst (Exodus 31:2; 1 Chronicles 2:18-1 Chronicles 2:20), en volgens een Joodse overlevering de echtgenoot van Mirjam, de zuster van Mozes (Exodus 15:21); ook, volgens Exodus 14:14, nam hij, naast Aron, een aanzienlijke plaats onder het volk in..

11. En het geschiedde, terwijl Mozes zijn hand met de staf van God ophief, zo was Israël de sterkste; maar terwijl hij zijn hand van vermoedheid liet zakken, dan was Amalek de sterkste.

De strijd werd met afwisselend geluk gestreden; nadat de kinderen van Israël eerst de overhand gehad hadden, moesten zij daarna voor hun vijanden wijken, en konden zij niet eerder weer tegen hen stand houden, dan Mozes op de top van de heuvel weer in staat was, zijn handen op te heffen. Deze afwisseling herhaalde zich verscheidene malen..

Hierdoor moest n Mozes n Israël leren, dat, als straks de overwinning behaald werd, het niet was om hen, maar enkel en alleen uit vrije genade van God..

12. Doch de handen van Mozes werden zwaar; hij kon, hoe hij zich inspande, deze niet meer onafgebroken opheffen; hij moest ze laten zinken, daarom namen zij, zijn begeleiders, (Exodus 19:10), wie het nu eerst inde gedachte kwam, wat zij tot zijn ondersteuning moesten doen, een steen, en legden die onder hem, dat hij daarop zat, en niet door langer staan geheel zou uitgeput worden; en Aron en Hur onderstutten zijn handen, terwijl zij zich naast hem plaatsten, de een aan deze, de rechter-, de ander aan de andere, de linkerzijde, en alzo ieder een van zijn handen vasthield; alzo waren zijn handen zeker; zij waren ondersteund en konden zich in de hoogte houden, totdat de zon onderging, 1) en er was geen afwisseling van krijgsgeluk meer.

1) Daar in de Amalekieten de heidenwereld de strijd tegen het volk van God opende, en in hen, de prototype (het oorspronkelijke beeld) van de aan God vijandige machten, het uit de dienstbaarheid verloste volk des Heeren tegemoet trad, om het komen in de beloofde erfenis te bestrijden, zo had de strijd, die Israël met deze vijand streed, een betekenis als voorbeeld voor de gehele toekomst van Israël. Deze strijd kan het met het zwaard all n niet overwinnend ten einde brengen, maar alleen door de uit de hoogte toestromende krachten van God, die het door gebed, onder aanwending van de verleende genademiddelen, zich toeëigenen moet. Zulk een middel heeft Mozes in de staf, door welke hem, als door een kanaal, krachten van almacht aangevoerd worden, en hij wendt ze tot zijn strijdend volk, terwijl hij de handen met de staf biddend tot God opheft, tot hij afgemat is en met het zinken van de handen en van de staf ook het afstromen van de Godskrachten uit de hoogte ophoudt, zodat zijn armen gesteund moeten worden, om tot gehele overwinning van de vijanden opgericht te blijven. Hieruit moest Israël leren, dat het in de strijd met de aan God vijandige machten slechts door onophoudelijk opheffen van zijn handen in gebed de kracht van de overwinning ontvangen zou..

Intussen is ook hier een mooi beeld, hoe regeerders en predikers voor God in het gebed moeten liggen, in tijden van oorlog en in andere nood, daar zij de strijd dan door hun generaals kunnen voeren, gelijk Mozes hier daartoe Jozua verordend heeft; en deze beide (de regeerders en predikers) moeten dan ook hun tot steun zijn, en hen in alle moeilijke gevallen voor God bijstaan, evenals zij zelf zich voor Hem verootmoedigen en hun heerserstaf met gelovige handen tot de Heere moeten opheffen, dat Hij hun de last in genade helpt dragen, en tot al hun arbeid wijsheid en kracht verlenen wil.

Zo heeft de Heere er ook in de gemeenten sommigen gegeven die biddend en in dezelfde gemeente wederom anderen die met middelen strijden. Terwijl Mozes bad, streed Jozua; maar ook Jozua wist te bidden en ook Mozes wist als het nodig was te strijden. Nu werd op last van de Heere de arbeid gelijk verdeeld. Want hetzij men worstelt in het gebed, hetzij men strijd met het zwaard, het is voor het geloof een en hetzelfde; daar het toch dezelfde God is, die op beide de gezegende uitkomst moet geven. Zij, die thuis blijven bidden, werken niet minder ijverig aan de goede uitslag mee dan zij die naar buiten uittrokken om te strijden. Daar is verband tussen het gebed van de zwakke en de strijd van de sterke gelovigen..

Mozes heeft door de volstandige opheffig van zijn handen de Kerk een leerzaam voorbeeld nagelaten, om tegen alle bezwaren, die het gebed en het geloof hinderlijk zijn, gewisse en bestendige hulpmiddelen te zoeken, waardoor de trage handen en slappe knieën hemelwaarts worden geheven en vastgemaakt..

Wij hebben hier ook in Mozes een voorbeeld van het veelbetekenende: De geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak..

Zonder twijfel hief Mozes zijn handen biddend op; dit is echter niet de hoofdzaak in deze geschiedenis; niet het gebed op zichzelf schenkt de overwinning; maar het biddend en gelovig verheffen van de staf van God, als van een Gods-banier, waaronder Israël strijdt. Daarvan hangt Israëls zege over Amalek af. Wij hebben ook een strijd tegen vlees, wereld en duivel. Wie in de geestelijke strijd van zijn ziel alleen van het gebed de zege verwacht, zal de overwinning niet vinden; deze is beloofd op het biddend en gelovig verheffen van de kruisbanier. Veel, alles hing hier af van hetgeen deed. Wat een gewichtig werk is de prediker van het Evangelie opgedragen, en iedere christen, daar des Heeren deugden verkondigen moet en voor zijn Heiland strijden. Zakken uw handen vermoeid neer, broeders, gij geeft het erfdeel van God de vijand over! Het kruis hoog verheven, biddend verheven, gelovig verheven, en de satan zal wijken; want dat kruis van de redding verdraagt hij niet! Verkondigt onder de Heidenen, en doet horen, en werpt een banier op (Jeremia. 50:2), en hij zal van vrees doorgaan naar zijn rotssteen, en zijn vorsten zullen voor de banier verschrikken, spreekt de Heere, die te Zion vuur en te Jeruzalemeen oven heeft Isaiah 31:9). Het kruis van Christus biddend opgeheven, en er zullen zielen worden bekeerd, of God, die het beloofd heeft, zou moeten kunnen liegen. Waar geen zegen is, daar is het het menselijke, het gebed, of iets anders, dat hoger dan de banier, bij u staat. o Heere! geef ons kracht, opdat wij dat kruis, dat kruis alleen verheffen, en, waar wij moe van worden, omdat de arbeid veel is, schik Gij ons daar een Aron en Hur toe, opdat Israël overwint!.

13. Alzo dat Jozua Amalek en zijn volk krenkte 1) door de scherpte van het zwaard. 2)

1) In het Hebreeuws Wajachalasch. Dit werkwoord betekent wel overwinnen, maar ook verzwakken, zwak maken. Zo ook in het Syrisch. Amalek geheel vernietigen zou niet het werk zijn van Jozua. Wel zou deze de oorlogen van de Heere strijden, maar het vernietigen van de Amalekiet, de erfvijand van Gods volk, was bestemd voor de koningen, in het bijzonder voor David. Ook daarin ligt een typische zin en betekenis. Verzwakken kan Gods dienstknecht de vijanden, maar hen geheel overwinnen, dat zal Hij eenmaal doen, Wiens naam is Koning der Koningen en Heer der Heeren. Onder Amalek en zijn volk hebben wij te verstaan, Amalek en zijn bondgenoten..

2)"Door de scherpte van het zwaard", eigenlijk door de mond van het zwaard, is een uitdrukking, die dikwijls dient, om daarmee te kennen te geven, dat het zonder uitzondering geschiedt..

14. Toen, aan de avond van die dag van de overwinning, zei de HEERE tot Mozes: Schrijf dit, wat heden geschied is, ter gedachtenis in een 1) boek, gelijk gij zodanig een tot aantekening van de grote daden, waardoor Ik Mij aan uverheerlijkt heb, reeds begonnen zijt, en leg het in de oren van Jozua, 2) a) dat Ik de gedachtenis van Amalek, ter vergelding, dat hij met zijn aanval op u de strijd van de wereld tegen Mijn rijk geopend heeft, geheel uitdelgen zal van onder de hemel! 3)

a)Numbers 24:20; 1 Samuel 15:2,1 Samuel 15:3 Deuteronomy 25:17,Deuteronomy 25:18,Deuteronomy 25:19

1) Beter, in het boek. Hier wordt voor de eerste maal er melding van gemaakt, dat de Heere iets beveelt op te tekenen. Het doel is tweeledig. Later zou de Heere Israël bevelen, om Ezau geen kwaad te doen (Deuteronomy 2:4), en nu behoorde Amalek ook tot de nakomelingen van Ezau. Israël moest dus weten en blijven weten, dat Amalek van die bewaring was uitgesloten. Vervolgens, opdat Amalek altijd als de erfvijand van Israël zou aangemerkt worden, welke door Israël niet mocht worden gespaard..

2) "Leg het in de oren van Jozua," wil zeggen, doe het Jozua in het bijzonder horen. Jozua was de opvolger van Mozes. Hij vooral zou de strijd tegen alle vijanden van Israël te voeren hebben. Daarom moest hij uitdrukkelijk horen, wat de Heere te zeggen had, en voor het overige volk moest het in het boek geschreven worden tot herinnering voor alle geslachten.. 3) Dit is geschied onder David. Door hem is Amalek als volk vernietigd, zodat er slechts 400 man zijn overgebleven. (1 Samuel 30:17).

15. En Mozes bouwde, waarschijnlijk op de dag na de slag en zonder twijfel op dezelfde heuvel, waarop hij gedurende de strijd gezeten had, een altaar, 1) om de Heere voor Zijn hulp te danken; en hij noemde deze: Jehova Nissi, datis: de HEERE is mijn banier. 2)

1)Ongetwijfeld om door een plechtig offer getuigenis te geven van zijn dankbaarheid, en niet alleen van hem zelf, maar ook van het gehele volk, hetgeen de naam zelf van het altaar aanduidt. Want hij wil God niet een standbeeld oprichten, of een altaar met de naam van God versieren, maar hij toont, dat hij dit doel zich voor ogen heeft gesteld, dat de trotse Israëlieten zich in hun voorspoed niet op hun eigen krachten zouden beroemen, maar alleen God de eer van zijn Naam zouden geven..

2) Een banier werd gebruikt bij het leger als veldteken, waarom men zich schaarde. De echte banierdrager verdedigde dan ook altijd het veldteken ten koste van zijn leven, omdat in de banier de eer van het leger gelegen was. Zo zegt Mozes hier van Jehova, dat Hij is zijn teken, met Wie hij zal optrekken, en bij Wie hij zich veilig en zeker waant. Sommigen zijn van mening, dat de vertaling moet zijn, en hij noemde deze (het altaar van) Jehova, mijn banier. Hoe het echter ook zij, Mozes heeft hier willen zeggen, dat de Heere en Hij alleen de Beschermer en Leidsman van zijn volk is, onder wiens bescherming zij veilig zijn, en door wie zij tegen alle vijanden zullen beschermd en verdedigd worden..

16. Nadat Mozes door deze naam de eer des Heeren had uitgesproken, stelde hij tevens op grond van het goddelijk raadsbesluit voor alle volgende eeuwen de strijd tegen Amalek vast, en hij zei: omdat de hand van Amalek op de troon van de HEERE is, 1) zo zal de oorlog van de HEERE tegen Amalek zijn van geslacht op geslacht; de strijd, die Hij heden door onze hand begonnen heeft, heeft Hij niet opgegeven, Hij zal die voortzetten van kind tot kind, totdat Amaleks naam verdelgd is van onder de hemel. Daarom willen wij altijd aan deze strijd denken; een nalaten van die strijd zou een nalaten zijn van onze heilige roeping, om het rijk van God te steunen tegen alle vijandelijke machten van de wereld. (1 Samuel 15:2) 2)

1) Ik twijfel niet, dat, wat gezegd is, omtrent het vernietigen en uitroeien van Amalek, hierdoor bevestigd wordt, dat omdat Hij de Almachtige is, Hij dus ook met dat goddeloze volk de strijd zal voeren. Daarom wordt Zijn hand gezegd op de troon van God te zijn, omdat Hij niet werkeloos in de hemel zetelt, maar Zijn heerschappij oefent in het besturen van de wereld, alsof Hij gezegd zou hebben: God, die machtig heerst, en die door Zijn hand en door Zijn kracht alles tempert en matigt, in stand houdt en vernietigt, zolang Hij op Zijn troon regeert en bekleed is met de hoogste en de te vrezen macht, Hij zal ook niet afhouden, de Amalekieten met Zijn rechtvaardige straffen te achtervolgen..

Het valt niet te loochenen, dat deze plaats zeer moeilijk is, maar toch hebben wij o.i. het woord "hand" hier te houden voor de hand van God. En dan weten we, dat door "hand" Zijn kracht en macht wordt voorgesteld. De bedoeling kan dan niet anders zijn, dat, zolang de hand op de troon van de Heere is, d.i. zolang de Heere regeert, ook er strijd zal zijn tegen de Amalekieten. M.a.w. hier wordt op deze wijze de volkomen vernietiging van de Amalekieten vastgesteld en Israël aangezegd, dat het van geslacht tot geslacht met Amalek had te strijden. Sommigen lezen in plaats van Mk (Troon), Mn (Banier). De bedoeling zou dan zijn: Zolang de hand aan de banier zal zijn, en die banier niet wordt losgelaten, zal er strijd met Amalek zijn. Wij houden ons echter aan het eerste..

2) Van Bir Musa of Massa en Meriba (Exodus 19:7 en zie Exodus 17:1) zetten de Israëlieten, wellicht op de tweede dag na de slag, hun tocht door het Sjeikdal verder voort, en kwamen na een mars van negen uur op de plaats aan, waar zelfs aan de brede uit het noordoosten komende Wady es-Scheikh de nog bredere van het zuidwesten naar het noordwesten zich uitstrekkende hoge vlakte er-Rabah aansluit. Deze raakt aan het zuideinde onmiddellijk aan het (zie Exodus 3:1) beschreven, uit de drie gebergten Dschebel ed Deir, Dschebel Musa en Dschebel el Homs bestaande Horebgebergte. Hier legerde zich Mozes werkelijk met het volk, gelijk hij ook in Exodus 18:5 zegt, aan de berg van God, waarop hem tevoren de engel des Heeren verschenen was; want hij bevond zich aan de ingang van het Jethrodal, dat Dschebel el Deir van Horeb scheidt.. Exodus 18:1.

JETHRO GEEFT AAN MOZES EEN GOEDE RAAD.

I. Exodus 19:1-Exodus 19:12. Bij het uitgaan van Rafidim, terwijl Mozes enige dagen tegenover de berg van God gelegerd is, komt zijn schoonvader Jethro tot hem, en brengt hem zijn vrouw Zippora en zijn beide zonen Gersom en Eliëzer. Hij belijdt de naam des Heeren, die zo grote dingen aan Zijn volk gedaan heeft, en brengt Hem brand- en slachtoffers. Mozes en Aron en alle oudsten van Israël nemen aan de offermaaltijd deel.

1. Toen a) Jethro, priester van Midian, schoonvader van Mozes, hoorde al wat God aan Mozes en aan Israël, Zijn volk, gedaan had, want ook tot hem was dit doorgedrongen; dat de HEERE Israël uit Egypte uitgevoerd had, door eenuitgestrekte arm en door grote gerichten.

a) Exodus 2:16; Exodus 3:1

2. Zo nam Jethro, Mozes' schoonvader, Zippora, Mozes' vrouw, (nadat hij, Mozes haar, na het voorval in de herberg (Exodus 4:24-Exodus 4:26) teruggezonden had, omdat zij niet geschikt was, om vol van geloofsmoed de in Egypte dreigende gevaren tegemoet te gaan, en waarschijnlijk zelf op terugkeren aangedrongen had).

3. Met haar twee zonen, van wie de ene Gersom heette: (want hij zei, hij had gezegd, toen het kind geboren was en had het daarom de naam gegeven: Ik ben een vreemdeling geweest in een vreemd land. (Exodus 2:22)

4. En de naam van de andere was Eliëzer (hulp van God), want, zei hij, bij de geboorte van die tweede zoon: de God van mijn vader is mij tot hulp geweest, en heeft mijverlost van Farao's zwaard. 1)

1) De betekenis van de namen, die Mozes zijn zonen gegeven heeft, is nu voor het eerst echt openbaar geworden, daarom wordt niet alleen de naam van de tweede zoon, in wie het geloof aan de hulp van Jehova uitgesproken is, en dat thans volle bevestiging gevonden heeft, voor de eerste maal vermeld, maar ook de naam van de eersten zoo herhaald, met vermelding van de reden, waarom hij die naam gaf, in zo verre nu door het uitzicht op het erfdeel van de vaderen het smartelijk gevoel, dat Mozes in den vreemde had, eerst goed te begrijpen valt..

5. Toen nu Jethro, 1) Mozes' schoonvader, met zijn zonen en zijn vrouw tot Mozes kwam, na 4 of 5 dagen geleden van huis opgetrokken, de woestijn doorgetrokken en het tussen de Dschebel ed Deir en de middelste bergketen gelegen dal Schoeib doorgegaan te zijn; en gekomen waren inde woestijn, de vlakte er-Rabah, aan de berg van God, de Horeb (Exodus 3:1) waar hij zich gelegerd had.

1) Niet zo zeer de liefde voor Mozes als wel het gerucht van de wonderen, had de grijsaard, hoewel door ouderdom verzwakt, gedwongen van huis te gaan en naar de woestijn te komen. Want dat hij niet door eerzucht werd gedreven, blijkt weldra uit het vervolg, daar hij, nadat hij God een offer had gebracht en door een plechtige daad van dankbaarheid had betuigd, dat hij de roem enkel en alleen aan God gaf, naar huis is teruggekeerd op dezelfde wijze, waarop hij gekomen was, met alle eenvoudigheid..

6. Zo zond hij boden, waarschijnlijk van de plaats, waar Mozes het gezicht van de brandende braambos gehad had, en nu het Catharijnenklooster zich bevindt; toen zei1) hij tot Mozes: Ik, uw schoonvader Jethro, kom tot u, met uw vrouw en haar beide zonen met haar.

1) Jethro wil dat men op zijn komst voorbereid is; hij zelf houdt waarschijnlijk niet van die onverwachte bezoeken, die zogenaamde verrassingen, die menige huishouding in de war sturen, menige moeder uit de goede stemming brengen en wel van veel hartelijkheid, maar niet van veel bezonnenheid blijk geven. Mogelijk had hij zelf een groot huishouden en kende hij daardoor beter de behoeften en eisen bij de gewone gang van het dagelijks leven in een gezin. Hij wilde dat zijn ontmoeting een oorzaak van genoegen en niet van schrik voor Mozes en de zijnen zou zijn. Daartoe, ook voor de juiste voorbereiding van zijn ontvangst, om gelegen te kunnen komen, zond hij eerst een bericht..

De tijd wanneer, is zonder twijfel geweest v r de wetgeving..

7. Toen ging Mozes uit het leger, zijn schoonvader tegemoet, naar de plaats waar zij rust genomen hadden, en hij boog zich, ontving hem met de aan zijn stand toekomende eerbewijzen, en kustte hem, volgens het recht van zijn verwantschap aan hem (Genesis 29:11) en zij vroegen de een de ander naar de welstand, en zij gingen, nadat ook Zippora haar echtgenoot en de beide zonen hun vader begroet hadden, tezamen naar de tent van Mozes.

8. En Mozes, nadat zij samen neergezeten waren, vertelde zijn schoonvader alles nauwkeurig en omstandig, wat de HEERE aan farao en aan de Egyptenaren gedaan had, omIsraëls wil; al de moeite, die hun op die weg uit Egypte tot hiertoe ontmoet was, en dat hen de HEERE op zo wonderbare wijze uit al deze moeite verlost had. 1)

1) Mozes wil van niets anders weten, dan van de daden en wonderen van de Allerhoogste. In alles, wat hij zijn schoonvader meedeelt, doet hij zo goed mogelijk uitkomen, dat het de Heere is, die hen verlost heeft..

9. Toen Jethro nu zoveel nauwkeuriger dan vroeger, uit de verspreide geruchten, alles vernam, verheugde hij zich over al het goede, dat de HEERE Israël gedaan had, en waarvan de hoofdzaak deze was, dat Hij het verlost had uit de hand vande Egyptenaren.

10. En Jethro zei: Gezegend zij de HEERE, 1) die u verlost heeft uit de hand van de Egyptenaren, en uit farao's hand, uit de verdrukking van die tiran (Exodus 12:29) 12:29; die dit volk van onder de hand van de Egyptenaren verlost heeft, en middelen en wegen gevondenheeft, om u voor de tweede keer uit hun hand te redden, toen zij u achtervolgden, en reeds meenden, u weer in hun macht te hebben. (Exodus 14:5) 1) Hieruit blijkt, dat Jethro, ofschoon de dienst van God toen bedorven was door vreemde inmengsels, niet zo aan bijgelovigheid was overgegeven, dat hij niet de vrees voor God kende en diende. Dat hij echter niet geheel en al van alle dwaling zuiver en vrij was, toonde de vergelijking, welke hij maakte, nl. dat Jehova groter was dan alle goden. Want ofschoon de profeten ook dikwijls zo spreken, is er toch verschil in hun uitdrukking. Wordt God soms boven de Engelen verheven, opdat Hij alleen uitblinke, terwijl voor ieder hemels wezen zijn voortreffelijkheid in rang wordt beperkt, soms wordt Hij oneigenlijk groot genoemd, niet omdat de schijngoden enige macht bekleedden, maar om hun hoge plaats, welke hun op valse en dwaze wijze in de wereld werd toebedeeld, te vernietigen. Doch hier stelt Jethro zich voor, volgens de algemene mening, dat de menigte van de mindere goden onderworpen zijn aan de hoogste God. Waar de zuivere waarheid van God niet aan het licht treedt, is de Godsverering nooit zuiver en zonder gebreken maar heeft iets troebels. Tegelijk echter schijnt Jethro iets vooruitgegaan te zijn, omdat hij nu verzekerde, dat hij de macht van God erkent, en daarmee toont dat hij juister de zaken inziet, dan tevoren..

11. Nu weet ik, nu zie ik uit zo vele bewijzen, wat ik wel vroeger geloofde, maar tot hiertoe nooit in zo duidelijk licht zag, dat de HEERE groter is dan alle goden van de heidenen (Exodus 15:11); a) want in de zaak, waarin zij (de Egyptenaren) trots gehandeld hebben tegen de kinderen van Israël, in al de tegenstand tegen zijn woord, in alle duivelskunsten, die zij verrichtten, was Hij boven hen; 1) in alles heeft de Heere Zich groot aan hen bewezen, als de Vergelder van het kwade, door Zijn wonderen tot hun smadelijke ondergang.

a)Exodus 1:10,Exodus 1:16,Exodus 1:22; Exodus 5:7; Exodus 14:18 James 2:8 Matthew 7:2

1)"Boven hen", d.i. niet boven de goden, maar boven de Egyptenaars. Het trotse handelen ziet op alles, wat zij tegen het volk van God hadden ondernomen..

12. Toen nam Jethro, de schoonvader van Mozes, (Genesis 14:18) God tot brandoffer en slachtoffers, 1) en hij offerde deze aan God op een op de berg van God opgericht altaar, om aan zijn belijdenis van God ook opplechtige wijze een bevestiging te geven; en Aron kwam, nadat het vet van de offeranden op het altaar verteerd was, en al de oversten van Israël kwamen naar de plaats van het offer, om brood te eten met de schoonvader van Mozes, voor het aangezicht van God. 2) Zo namen zij deel aan het offermaal, dat Jethro aanrichtte uit de overige stukkenvlees, en werden alzo tezamen verbonden tot de innigste gemeenschap van het geloof. (Genesis 31:54)

1) Wel was Jethro priester in Midian, maar geenszins daarom bracht hij nu ook onder Israël de brandoffers en slachtoffers. De wet was nog niet gegeven, dat alleen Aron en zijn geslacht de Heere de offeranden moesten brengen, daarom wordt dit nu aan Jethro toegestaan, omdat hij ook de schoonvader van Mozes was. Sommigen zijn van mening, dat Jethro zelf niet geofferd heeft, maar dit wellicht door Mozes heeft laten doen. Dat van Aron geen sprake is, dan alleen dat hij ook aanzat, is een bewijs, dat dit bezoek van Jethro v r de wetgeving heeft plaats gehad.. 2) Deze gebeurtenis staat niet slechts in uitwendig verband met de vorige (Exodus 17:8-Exodus 17:16) 17:8-16, in zoverre zij zich aan die naar tijdsorde aansluit; maar er is ook tussen beide gebeurtenissen een inwendige verwantschap. In Amalek zagen wij de prototype van de wereld, die zich openlijk tegenover het rijk van God stelt en zijn voortgang bestrijdt; in Jethro daarentegen zien wij de eersteling van hen, die, hoewel buiten het burgerschap van Israël staande, toch de God van Israël als de ware, levende God erkennen en met Zijn uitverkoren volk in gemeenschap treden. Aan beiden wordt vervuld, wat de Heere eens tot Abraham gezegd heeft (Genesis 12:3): "Ik zal zegenen, die u zegenen, en vloeken, die u vloeken." Amalek toch wordt tot uitroeiing veroordeeld; aan deze stam van de Midianieten daarentegen wordt later de opname in Israëls gemeenschap aangeboden en werkelijk gegeven (Numeri. 10:29-32 Judges 1:16; Judges 4:11; 1 Samuel 15:6; 1 Samuel 30:29). Beiden hebben echter ook hun opvolgers in de latere geschiedenis van het Godsrijk: Amalek en al degenen, die zich ooit tot tegenstanders en onderdrukkers van de Gemeente van de Heere gesteld hebben, en ten laatste met verschrikking zijn ten ondergegaan: Jethro en alle zielen, die, als Rachab, Ruth enz. de zegen van Abraham zochten en die deelachtig werden..

2) Indien ons vermoeden juist is, geldt het hier een offermaaltijd, zoals bij Abraham (Genesis 21:27), Izak (Genesis 26:30) en Jakob (Genesis 31:54), ter inleiding of ter bezegeling van een nog te sluiten of reeds gesloten verbond van wederzijdse hulp en trouw. Het was een verbondsmaal, waarbij vooraf God als getuige was aangeroepen. Zo zaten tezamen aan Abraham en Abimlech, Jakob en Laban en, bij deze gelegenheid, Jethro, het stamhoofd van de Kenieten, van de ene zijde, en Mozes, Aron en al de oversten van Israël van de andere zijde, als de wederzijdse partijen, die een verbond van vriendschap met elkaar sloten in de tegenwoordigheid en onder aanroeping van God. Dit is de betekenis van de woorden: "En Aron kwam en al de oversten van Israël, om brood te eten met de schoonvader van Mozes, voor het aangezicht van God." Van een eigenlijk offer, gelijk de Mozaïsche wetging die voorschreef en verordende, is hier dus in geen enkel opzicht sprake; wel van de slachtinge van vee, gevolgd door het gezamenlijk breken en eten van brood, als teken van de verbondssluiting..

"Voor het aangezicht van God". Deze uitdrukking kan niet gebezigd worden, om daarmee te bewijzen dat de tabernakel toen reeds was ingesteld, omdat n voor het aangezicht van God n voor het aangezicht des Heeren ook vroeger zeer dikwijls voorkomt. "Voor het aangezicht van God" betekent hier, voor de wolkkolom. Van deze tijd af is de verhouding tussen Israël en de Kenieten, (waarvan Jethro het toenmalige stamhoofd was) zeer gunstig geweest. (Judges 1:16; Judges 4:11; Judges 5:24; 1 Samuel 15:6; 1 Samuel 30:29). Ook de Rechabieten behoorden tot deze stam..

II. Exodus 19:13-Exodus 19:27. Als Mozes de volgende dag zijn rechterlijk ambt uitoefent en het volk de hele dag van de morgen tot de avond rondom hem staat, neemt Jethro daaruit aanleiding, aan zijn schoonzoon goede raad te geven, hoe hij zijn al te zwaar ambt tot welzijn van het volk, kon verlichten. Mozes neemt dit voorstel aan en doet naar Jethro's raad; deze keert vervolgens weer naar zijn land terug. 13. Doch het geschiedde 1) de volgende dag, zo zat 2) Mozes gelijk hij dat gewoon was telkens te doen, als de kinderen van Israël langer dan n nacht ergens vertoefden, op een vrije plaats, om het volk te richten, om alle verschillen, die zij onder elkaar hadden, aan te horen, en naar goddelijk recht te beslissen, en het volk stond voor Mozes van de morgen tot de avond, daar de menigte, van hen, die zijn beslissing begeerden, te groot was, dan dat hij dit werk spoedig zou hebben kunnen verrichtten.

1) Hier wordt een vermeldingswaardige zaak, die tevens zeer nuttig was om bekend te worden, ertussen gevoegd, dat in dat gedeelte van zijn bestuur, waarin God hem had gesteld, en hetgeen hij met een zeldzame luister van zijn glorie deed schitteren, iets berispingswaardig is geweest, wat Jethro heeft verbeterd. Vervolgens, dat Mozes zelfs, de grootste profeet en die alleen met God als met een vriend omging, naar verdienste is, berispt, omdat hij zichzelf en het volk, zonder erbij na te denken, al te zeer met arbeid bezwaarde. Dit is wel een bewijs van zijn uitstekende kracht en van zijn heldere ziel geweest, dat hij zoveel last en zoveel verdriet kon verdragen, en niet door vermoeidheid te onderging, hoewel hij zich dagelijks met nieuwe arbeid bezwaarde. Het is ook een nooit genoeg geprezen grootheid van ziel geweest, dat hij zich aan het slechte en verkeerde volk voor niets gaf, en niet van zijn voornemen afging, ofschoon hij zag, dat hij voor zijn weldaden een onbillijk loon ontving. Want wij zien hem meermalen geschokt door smaadredenen en smaadvolle behandelingen, met twisten en bedreigingen aangevallen, zodat het meer dan verwonderlijk is, dat hij zijn zo dikwijls aangevallen geduld niet heeft laten varen. Hier worden nu vele deugden aangetroffen, de hoogste lofzang waardig. En toch, in die loffelijke daden neemt Jethro een gebrek waar. Waardoor wij herinnerd worden, dat ook in de meest uitstekende daden van de mensen altijd nog enig gebrek schuilt, en dat er nauwelijks n bestaat, in het geheel volmaakt, of hij is altijd nog met enig vlekje bezoedeld. Dat zij daarom, wie zij ook zijn die zijn aangesteld over de volken, om hen te regeren, hoe nauwkeurig zij ook hun ambt uitoefenen, weten, dat, indien zij van de beste zaak, die zij hebben, rekenschap moeten geven, er altijd iets aan ontbreekt. Evenzo, opdat zowel de koningen als de overheidspersonen en de herders zouden weten, waar zij alle krachten inspannen, om hun plicht te beoefenen, er echter altijd iets overblijft, wat voor verbetering vatbaar is. Hier is het ook de moeite waard te noteren, dat er niemand onder de stervelingen is, in hoeveel en in hoe verschillende gaven hij ook uitblinkt, dat hij bekwaam is, om alle rollen te vervullen..

2) Zitten komt in de Heilige Schrift dikwijls voor als teken van met bedaardheid en ernst een zaak afdoen. Hoogstwaarschijnlijk zat Mozes op een verhevenheid, terwijl het volk voor hem stond. Dan wordt ook het volgende beter verstaan..

14. Als de schoonvader van Mozes alles zag, wat hij het volk deed, hoe hij de ene zaak na de andere behandelde, en zichzelf zo weinig ontzag, dat zulk een arbeid te zwaar voor hem was, zo zei hij `s avonds tegen Mozes toen hij met hem alleen was: Wat is dit, dat gij het volk doet? 1) Volbrengt gij zo uw ambt als rechter? Waarom zit gij zelf alleen, zonder een helper, en al het volk staat daarom voor u, van de morgen tot de avond? 2)

1) Jethro treedt hier op in zijn vaderlijk gezag tegenover Mozes. De inkleding van de vraag geeft iets terechtwijzends, iets berispends aan.. 2) Ook hier komt het uit, dat niet het volk is om de Overheid, maar de Overheid om het volk, dat zowel de Overheid het volk heeft te ontzien, in de zin, dat zij de nodige zorg voor het welzijn van het gehele volk moet dragen, als dat het volk eerbied en ontzag voor de Overheid moet hebben en bewaren.

15. Toen zei Mozes tot zijn schoonvader; Omdat dit volk tot mij komt, om God raad te vragen.1)

1) Oprecht antwoordt Mozes, als gold het een zaak, die ten hoogste was te prijzen, evenals iemand, die zich van geen enkele zonde bewust is. Hij bekent nu, dat hij dienaar van God is, en orgaan van de Geest. En zijn geloof en onbaatzuchtigheid kon niet in staat van beschuldiging komen. Maar hierin zondigde hij, dat hij zich overmatig met arbeid bezwaarde, noch voor zichzelf in het bijzonder, noch in het algemeen voor al de anderen zorg droeg. Overigens is uit deze woorden een nuttige kennis te verzamelen. Hij zegt, dat de twistenden kwamen, om God te vragen, dat hij dus de wetten en instellingen van God onderwees. Waaruit volgt, dat hij, zover hij op de politieke orde toezag, het deed alsof de vierschaar door God op de aarde was opgericht, waarop hij het ambt van rechter uitoefende, opdat de rechters en overheidspersonen zich geen macht zouden aanmatigen, die niet aan de wetten was ontleend; opdat niemand zich zou veroorloven, naar eigen willekeur en mening te rechten; opdat zij kortom niet tot zich zouden trekken, wat het eigendom van God was. Want dan eerst gedragen de overheidspersonen zich wel, indien zij zich herinneren, dat zij plaatsvervangers van God zijn..

In het Hebreeuws Lidrosch Elohiem, eigenlijk om God te zoeken. Mozes rechtte zo het volk, door hun de wetten en instellingen van God bekend te maken, door zo hun pleitzaken te beslechten, als overeenkomstig de wet van God was..

16. Wanneer zij een zaak hebben, over iets onder elkaar in strijd gekomen zijn, zo komt het volk tot mij, dat ik richtte tussen de man en tussen zijn naaste, met wie hij de twist heeft, en dat ik hun Gods instellingen en Zijn wetten 1) bekend maak.

1) Omdat de wet nog niet gegeven was en het volk zichzelf niet mocht rechten, zo kwamen zij tot Mozes, als Gods mond, die hen dan richtte, naar Gods voorheen gegeven wetten of hun verschillen, als het de zaak vereiste, telkens voor God bracht en de Heere raad vroeg..

Mozes bedoelt hier niet mee, dat hij deze gelegenheid aangreep om het volk de rechte wetten en instellingen te geven, maar om hun naar Gods wet een daarop gegronde uitspraak te geven..

17. Doch de schoonvader van Mozes zei tot hem: De zaak is niet goed, die gij doet; 1) hoewel ik ermee instem, dat gij naar goddelijk recht de rechtspleging volvoert, zo acht ik toch de wijze niet doelmatig. 1) Door deze handeling heeft God zijn knecht vernederd, evenals Paulus zegt dat hij door een engel van de satan met vuisten is geslagen, opdat de uitnemendheid van de openbaring hem niet al te zeer zou verheffen 2 Corinthiers 12:7)

Met ronde woorden en zonder omwegen keurt Jethro de burgerlijke rechtspleging af, gelijk die door Mozes werd behandeld; "de zaak is niet goed." Bovendien legt hij de gehele verantwoordelijkheid daarvan op Mozes en geenszins op het volk, dat Mozes zelf enigszins in de zaak had betrokken, alsof het volk Mozes juist daartoe had aangezocht. Geen overheid mag (ook wat het gezin betreft) in de aansporing of onredelijke drijving van het volk ooit enige verontschuldiging zoeken voor eigen daden en handelingen. Mozes is hier de man die het "doet"

18. Gij zult geheel vervallen, 1) zo gij, wanneer gij dit ambt alleen op u neemt en van de morgen tot de avond als rechter zit; als dit volk, dat bij u is en zijn rechtszaken voor u brengt, wanneer het de gehele dag om u staat, en wachten moet, totdat gij de zaak van de anderen beslist hebt. Het is in nadeel van beiden: want deze zaak is te zwaar voor u; gij alleen kunt het niet doen.

1) In het Hebreeuws Nabool thibbool eigenlijk gij zult zeker verwelken. Het woord in de grondtekst wordt gebruikt van het blad, dat eerst verwelkt en dan afvalt. Daaronder moet verstaan worden van groen naar geel en tenslotte dat het blad afvalt. Zo, wil Jethro zeggen, zal het ook U gaan. Door de overmacht van arbeid zult gij langzaam, maar zeker te gronde gaan. En niet alleen Mozes, maar heel het volk..

19. Hoor nu mijn stem; ik zal u raden, hoe gij uw ambt lichter kunt maken, zonder dat er schade geleden wordt, en God zal met u zijn, 1) God zal u, zo gij naar mijn raad doet, hoewel die komt van een, die van uw volk niet is, ondersteunen, dat gij de zegen daarvan ondervindt; wees gij voor het volk bij God; blijft gij de middelaar tussen de Heere en Zijn volk, en breng gij de zaken, waar het menselijk oordeel niet toereikende, maar goddelijke beslissing nodig is (Numbers 15:32; Numbers 27:1-Numbers 27:11) voor God. 2)

1) Jethro durft wel een gelukkige uitkomst voorspellen, indien Mozes zijn raad opvolgt, maar pocht er niet trotselijk op, dat dit de vrucht zal zijn van zijn voorzichtigheid, maar schrijft het aan de zegen en de gunst van God toe, indien een gunstig verloop heeft, wat hij niet anders dan met de beste bedoelingen instelt. Want dit betekent de uitdrukking: Ik zal U raad geven, en God zal met U zijn (moge u zegenen)

2) Mozes moest blijven, de uitlegger. Hij moest de wetgevende arbeid op zich nemen, terwijl, zoals uit Exodus 19:20 blijkt, hij de rechtsprekende macht moest overlaten aan de oudsten. Jethro scheidt aldus de wetgevende en de rechtsprekende macht en wil niet, dat deze door n en dezelfde persoon zal worden uitgeoefend..

20. En verklaar hun, volgens de u ten deel gevallen openbaringen, de instellingen en de wetten, en maak hun bekend de weg, waarin zij wandelen zullen, en het werk, dat zij doen zullen, 1) zodat gij altijd de profeet enopenbaarder van God voor Israël blijft. 1) De aan Jethro zowel als aan Mozes eigen hoofdovertuiging omtrent het wezen van het recht berust daarop, dat, waar de ziel van de mens in een moeilijke zaak is, en dat is in elke zaak, wanneer de ene mens tegenover de andere staat, het geval-niet eerder rust kan gevonden worden, dan God zelf daarin gesproken heeft. De moderne grondstellingen van de rechtspleging, die deze hoogst ernstige zaak zoeken te ontgaan, voldoen niet aan het menselijk bewustzijn, noch van de rechtvaardige, noch van de onrechtvaardige, en moeten eindelijk, in plaats van aan de stroom van de ongerechtigheid op aarde een onverwinnelijke tegenstand te stellen, zelf door de golven van de diepte weggerukt worden..

De gang van de wetgevende arbeid, die Jethro Mozes voorstelt, is naar zijn woorden deze: de enige bron van de zuivere rechtskennis en van het stellige recht moet bij God gezocht worden. Daar alleen, niet in de beschouwing van de natuur of in de gebruiken van het volk moest Mozes de nodig kennis vna het recht en van diens gronden zien te verwerven. De onderwerper zelf op dat gebied, waarop de verkregen waarheden van het recht dienden toegepast, moesten daarentegen bij het volk zelf gezocht worden. Mozes moest met het volk verkeren, hun zaken vernemen en die voor God brengen. Daarbij moest hij wel deugdelijk onderscheid maken tussen de leer van de beginselen en de gronden van het recht en tussen datgene, wat nodig was, om dit alles langs tweevoudige weg, door oefening en door uitoefening in het leven te doen treden. Zo hebben wij het verschil van de drie uitdrukkingen op te vatten, door Jethro gebezigd: instellingen en wetten te "verklaren", "de weg bekend maken, waarin zij hebben te wandelen", en dan daarbij "het werk dat zij hebben te doen.".

21. a) Doch zie gij om, onder al het volk naar kloeke mannen, God vrezende, waarachtige, recht gezinde mannen, de gierigheid hatende, 1) zodat er geen vrees voor omkoperij behoeft te zijn; stel ze over hen, over deverschillende afdelingen van het volk (Exodus 6:14), als oversten van duizend, oversten van honderd, oversten van vijftig, oversten van tien. 2)

a) Deuteronomy 1:17

1) Dit is bij een vrij volk het meest te betrachten, dat de rechters niet gekozen worden om hun vermogen of rijkdom, maar zij, die in deugden uitblinken. Het is daarom evenwel recht, dat het eerst gezien wordt naar deugd, opdat, indien iemand onder het volk wordt gevonden, bovenmate geschikt, hij beter geacht worden dan een aanzienlijke of rijke; indien echter iemand dit als een eeuwige wet en als volstrekt noodzakelijk zou willen invoeren, zou hij, naar verdienste, voor strijdlustig gehouden worden..

Waarachtige, in de zin van, wakkere mannen, mannen van zedelijke kracht. Volgens de Rabbijnen moest een rechter zijn: wijs, nederig, Godvrezend, de rijkdom minachtende en een liefhebber van de waarheid, geacht bij zijn medemensen en een goede naam bezittende. Bovendien moest hij zijn, zonder enig letsel of gebreken van het lichaam, en ervaren in zeventig talen, opdat hij in het aanhoren van de rechtzaken geen tolk nodig zou hebben. Ook moest hij niet te oud zijn en vader van kinderen, opdat hij wist, wat barmhartigheid te oefenen was.. 2) Het volk was van oudsher in "stammen," "geslachten," "vaderhuizen" en "hoofden van gezinnen" ingedeeld. De hoofden van de stammen en geslachten waren "vorsten" (Numeri. 1:44; Joshua 22:14 ). De gezamenlijke vorsten "de oudsten." In Egypte waren uit deze oudsten de "ambtslieden" (Exodus 5:6) gekomen; thans worden uit hun getal "de oversten van duizend," "honderd," "vijftig" en "tien" (Deuteronomy 1:15) aangesteld.

Deze vormden nu samen de Raad, waarvan de leden later zeventig in getal waren. Bij de Zeventig werden later nog gevoegd, f de vorst van het volk en de vader van het rechthuis, f de twee schriftgeleerden, waarvan de een veroordeelde en de andere vrijsprak..

22. Dat zij dit volk te allen tijde richten, 1) alle twistzaken onder het volk ter harte nemen, zodat voortaan geen meer onmiddellijk tot u gebracht wordt; doch het geschiede, dat zij alle grote zaken, alle die volgens de maat de reeds voorhanden wetten en rechten niet te beslissen zijn, aan u, de van God verkoren rechter, brengen, maar dat zij alle kleine zaken, voor welke het bestaande recht toereikend is, richten. Verlicht alzo uzelf 2) de regering van het volk, en laat hen met u die zware taak dragen.

1) Hiermee wordt bedoeld, dat zij alle voorkomende zaken zouden afdoen, zowel die tot de rechtsprekende macht behoorden, als die, welke meer op burgerlijk gebied gezocht moesten worden. De grote en gewichtige zaken, die meer met de wetgevende macht in verband stonden, moesten bij Mozes blijven..

2) Eigenlijk maak licht (makkelijk) van het op u liggende. Jethro noemt dus het ambt, of de ambten, die Mozes gekleedde, een last, die op hem lag..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Exodus 19". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/exodus-19.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile