Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Exodus 28

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EXODUS 28

Exodus 28:1.

PRIESTERLIJKE KLEDING VAN ARON EN ZIJN ZONEN.

I. Exodus 28:1-Exodus 28:5. Van de tabernakel met zijn voorhof en zijn gereedschappen gaat de Heere over tot de personen, die in de dienst van het heiligdom moeten voorzien, of tot de priesters, bestemt Aron en diens zonen tot die stand en bepaalt hun klederdracht, allereerst voor de voornaamste onder hen, de hogepriester.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EXODUS 28

Exodus 28:1.

PRIESTERLIJKE KLEDING VAN ARON EN ZIJN ZONEN.

I. Exodus 28:1-Exodus 28:5. Van de tabernakel met zijn voorhof en zijn gereedschappen gaat de Heere over tot de personen, die in de dienst van het heiligdom moeten voorzien, of tot de priesters, bestemt Aron en diens zonen tot die stand en bepaalt hun klederdracht, allereerst voor de voornaamste onder hen, de hogepriester.

Vers 1

1. Daarna, nadat gij de tabernakel hebt opgericht en de wet van de dienst van het heiligdom zal gegeven zijn (Exodus 40:1-Leviticus7) zult gij uw broeder Aron en zijn zonen methem, tot u doen naderen uit het midden van de kinderen van Israël1) gij zult hen uit de menigte van het volk tevoorschijn laten treden tot u, die als mijn plaatsbekleder bij het heiligdom zult staan, om Mij met zijn zonen het priesterambt te bedienen, om uit Mijn hand het priesterlijk ambt te ontvangen (Leviticus 8:1): a) namelijk Aron, Nadab en Abihu, Elezar en Ithamar, de zonen van Aron 2) (Exodus 6:1-23).

a) Hebrews 5:4.

1) Nadat God, de Heere, de instellingen omtrent de heilige zaken heeft gegeven, gaat Hij over tot de instelling, omtrent de heilige personen. Hoogstwaarschijnlijk moesten, toen de tabernakel was afgewerkt, Aron met zijn zonen, in tegenwoordigheid van de Oudsten van Israël, naderen tot aan de deur van de tent der samenkomst..

2) Israëls roeping en verhouding tot de wereld of de overige geslachten van de mensen is in Exodus 19:5,Exodus 19:6 scherp en nauwkeurig afgetekend. In de woorden, waarvan de Heere zich daar bedient, zijn vier punten op te merken. 1. Israël is verkoren, van alle overige volken uit- en afgezonderd, opdat het niet zij, gelijk zij zijn; het is: 2. de Heere ten eigendom gegeven, opdat het Hem alleen toebehore en Hem diene; 3. in dit eigen zijn aan de Heere moet het heilig zijn, gelijk Hij zelf heilig is, opdat het met al zijn doen en laten, met zijn gehele geschiedenis aan de genadige bedoelingen van God dienstbaar en een bemiddelaar voor alle geslachten kan worden; 4. als heilig volk zal het nu ook tot de Heere mogen naderen en onmiddellijk met Hem verkeren, om Hem zijn gaven te brengen, en gaven van Hem te verkrijgen. Intussen juist daar, waar het van zijn eigen priesterlijk recht zou gebruik maken en God tegemoet zou treden, om van de berg af Gods openbaring te ontvangen, week Israël, door schrik en ontzetting aangegrepen, terug, onttrok zich aan zijn voorrecht, om de Heere onmiddellijk te naderen, en bekende zelf een bijzondere middelaar nodig te hebben, die het verkeer met de Heere onderhield (Exodus 19:7; Exodus 20:18). Op zo'n erkentenis en belijdenis was ook de bedoeling van God met de geweldige donder en de bliksem en de overige tekenen van zijn ongenaakbare Majesteit gericht (Exodus 20:20); daarom billijkte Hij uitdrukkelijk de woorden van het volk (Deuteronomy 5:28), en stelde Hij Mozes voor de tijd van de stichting en eerste openbaring van het verbond tot een middelaar; daarom stelde God tevens bij de wetgeving een bijzondere priesterstand in, die in de plaats van het volk tot Hem zou naderen en het verkeer met Hem voor de verdere tijden van de oudtestamentische bedeling zou onderhouden. Uit het gezegde blijkt vanzelf, dat de drie eigenschappen, welke tot het priesterlijk karakter in Israël behoorde, nu in de stand van de priesters in nog hogere graad en in volle mate moesten tevoorschijn treden; dat deze stand, wat het gehele volk in ruimere kring tegenover de wereld was, op bijzondere wijze in engere kring ten opzichte van het volk zelf zijn moest. Met andere woorden: Israëls religieuze waarde moest haar toppunt in zijn priesterstand en in deze haar volledigste uitwendige voorstelling bezitten, voornamelijk in het hoofd van de priesters, de hogepriester. Dit is dan ook werkelijk het geval, gelijk uit de woorden van Mozes blijkt, die hij bij gelegenheid van Korach's oproer sprak (Numbers 16:5): "Morgen vroeg, dan zal de Heere bekend maken, wie de Zijne en heilig is, die Hij tot zich zal doen naderen, en wie Hij verkoren zal hebben, die zal Hij tot zien doen naderen." Hier hebben wij de drie eerstgenoemde hoofdzaken weer bij elkaar, en daarbij het vierde, het offeren of naderen tot God. In hoeverre nu die drie hoofdzaken in het Aronitische priesterschap in hogere graad zouden gevonden worden, toont ons hoofdstuk genoegzaam aan. Ten opzichte van 1e. het verkoren zijn, worden (Exodus 28:1) Aron en zijn zonen tot een afgesloten geheel onder het volk daardoor verheven, dat Mozes hen uit de kinderen van Israël tot zich nemen en hun het priesterambt toevertrouwen zou; de erfelijkheid van de priesterstand plantte dit verkoren zijn op ieder van Arons nakomelingen in het bijzonder voor alle volgende tijden voort. Ten opzichte van het 2e. de Heere eigen zijn, zo lopen alle priesterwetten in het derde boek van Mozes daarop uit, dat zij met al hun werken en leven niet zichzelf toebehoren, niet eens een tijdelijke bezitting hebben, maar geheel aan de dienst van God gewijd, en zelfs met hun levensonderhoud aan hem alleen overgegeven moeten zijn. Ten opzichte van 3e. het heilig zijn, zo wordt, als insigne of uitwendig teken van deze aan het gehele volk geschonken waarde (Numbers 15:37) het dragen van kwasten en troetels, die met donkerblauwe snoeren aan de vier hoeken van het opperkleed moesten bevestigd worden, voor alle mannen in Israël bevolen; een nog meer uitstekende kleding, overeenkomstig de grotere mate van hun heiligheid verkrijgen dan ook de priesters, de alleruitstekendste echter wordt alleen de hogepriester toegedeeld, omdat in hem de priesterwaardigheid haar hoogste toppunt bereikt..

De wijze van het priesterlijk en hogepriesterlijk naderen tot God, wordt later in het derde boek van Mozes tot in bijzonderheden geregeld; het is een naderen alleen tot in het heilige bij de gewone priesters, een naderen tot in het allerheilige, de plaats van de onmiddellijke aanwezigheid van de Heere, bij de hogepriester op de grote Verzoendag. Maar ook dit gehele priesterschap, hoe hoog het zich boven het gewone priesterschap van Israël moge verheffen, is toch nog een zeer gebrekkig. Tot volkomenheid ontbreekt de zondeloosheid van degene, die het ambt bekleedt; hem ontbreekt bovendien, dat hij, die in de plaats van het volk voor de Heere, en in de plaats van de Heere voor het volk treden moet, in zijn persoon een werkelijke bemiddeling tussen beiden zou voorstellen, doordat hij in wezenlijke gemeenschap aan de ene zijde met God en aan de andere met het volk staat. Zo wijst het Aronitische priesterschap zelf weer op iets hogers, als het doel, waarheen het streeft; dat is het hogepriesterschap van Christus, dat heilig en onbevlekt is, en de Godheid en mensheid in n verenigt..

Gelijk Jehova de tabernakel en naderhand de tempel heeft verkoren tot Zijn koninklijk paleis, zo heeft Hij ook Zijn rijks- en hoofdbedienden gehad, die een vrije toegang tot hem hadden, in Zijn paleis en tegenwoordigheid steeds verkeren en Zijn dienst waarnemen.. Het Hebreeuwse woord (Cohen), betekent, zoals uit het Arabisch blijkt, eigenlijk een administrateur van andermans zaak, iemand, die de zaken van een ander in orde brengt. Vandaar de betekenis van priester, als iemand, die optreedt voor de mens bij God..

Vers 1

1. Daarna, nadat gij de tabernakel hebt opgericht en de wet van de dienst van het heiligdom zal gegeven zijn (Exodus 40:1-Leviticus7) zult gij uw broeder Aron en zijn zonen methem, tot u doen naderen uit het midden van de kinderen van Israël1) gij zult hen uit de menigte van het volk tevoorschijn laten treden tot u, die als mijn plaatsbekleder bij het heiligdom zult staan, om Mij met zijn zonen het priesterambt te bedienen, om uit Mijn hand het priesterlijk ambt te ontvangen (Leviticus 8:1): a) namelijk Aron, Nadab en Abihu, Elezar en Ithamar, de zonen van Aron 2) (Exodus 6:1-23).

a) Hebrews 5:4.

1) Nadat God, de Heere, de instellingen omtrent de heilige zaken heeft gegeven, gaat Hij over tot de instelling, omtrent de heilige personen. Hoogstwaarschijnlijk moesten, toen de tabernakel was afgewerkt, Aron met zijn zonen, in tegenwoordigheid van de Oudsten van Israël, naderen tot aan de deur van de tent der samenkomst..

2) Israëls roeping en verhouding tot de wereld of de overige geslachten van de mensen is in Exodus 19:5,Exodus 19:6 scherp en nauwkeurig afgetekend. In de woorden, waarvan de Heere zich daar bedient, zijn vier punten op te merken. 1. Israël is verkoren, van alle overige volken uit- en afgezonderd, opdat het niet zij, gelijk zij zijn; het is: 2. de Heere ten eigendom gegeven, opdat het Hem alleen toebehore en Hem diene; 3. in dit eigen zijn aan de Heere moet het heilig zijn, gelijk Hij zelf heilig is, opdat het met al zijn doen en laten, met zijn gehele geschiedenis aan de genadige bedoelingen van God dienstbaar en een bemiddelaar voor alle geslachten kan worden; 4. als heilig volk zal het nu ook tot de Heere mogen naderen en onmiddellijk met Hem verkeren, om Hem zijn gaven te brengen, en gaven van Hem te verkrijgen. Intussen juist daar, waar het van zijn eigen priesterlijk recht zou gebruik maken en God tegemoet zou treden, om van de berg af Gods openbaring te ontvangen, week Israël, door schrik en ontzetting aangegrepen, terug, onttrok zich aan zijn voorrecht, om de Heere onmiddellijk te naderen, en bekende zelf een bijzondere middelaar nodig te hebben, die het verkeer met de Heere onderhield (Exodus 19:7; Exodus 20:18). Op zo'n erkentenis en belijdenis was ook de bedoeling van God met de geweldige donder en de bliksem en de overige tekenen van zijn ongenaakbare Majesteit gericht (Exodus 20:20); daarom billijkte Hij uitdrukkelijk de woorden van het volk (Deuteronomy 5:28), en stelde Hij Mozes voor de tijd van de stichting en eerste openbaring van het verbond tot een middelaar; daarom stelde God tevens bij de wetgeving een bijzondere priesterstand in, die in de plaats van het volk tot Hem zou naderen en het verkeer met Hem voor de verdere tijden van de oudtestamentische bedeling zou onderhouden. Uit het gezegde blijkt vanzelf, dat de drie eigenschappen, welke tot het priesterlijk karakter in Israël behoorde, nu in de stand van de priesters in nog hogere graad en in volle mate moesten tevoorschijn treden; dat deze stand, wat het gehele volk in ruimere kring tegenover de wereld was, op bijzondere wijze in engere kring ten opzichte van het volk zelf zijn moest. Met andere woorden: Israëls religieuze waarde moest haar toppunt in zijn priesterstand en in deze haar volledigste uitwendige voorstelling bezitten, voornamelijk in het hoofd van de priesters, de hogepriester. Dit is dan ook werkelijk het geval, gelijk uit de woorden van Mozes blijkt, die hij bij gelegenheid van Korach's oproer sprak (Numbers 16:5): "Morgen vroeg, dan zal de Heere bekend maken, wie de Zijne en heilig is, die Hij tot zich zal doen naderen, en wie Hij verkoren zal hebben, die zal Hij tot zien doen naderen." Hier hebben wij de drie eerstgenoemde hoofdzaken weer bij elkaar, en daarbij het vierde, het offeren of naderen tot God. In hoeverre nu die drie hoofdzaken in het Aronitische priesterschap in hogere graad zouden gevonden worden, toont ons hoofdstuk genoegzaam aan. Ten opzichte van 1e. het verkoren zijn, worden (Exodus 28:1) Aron en zijn zonen tot een afgesloten geheel onder het volk daardoor verheven, dat Mozes hen uit de kinderen van Israël tot zich nemen en hun het priesterambt toevertrouwen zou; de erfelijkheid van de priesterstand plantte dit verkoren zijn op ieder van Arons nakomelingen in het bijzonder voor alle volgende tijden voort. Ten opzichte van het 2e. de Heere eigen zijn, zo lopen alle priesterwetten in het derde boek van Mozes daarop uit, dat zij met al hun werken en leven niet zichzelf toebehoren, niet eens een tijdelijke bezitting hebben, maar geheel aan de dienst van God gewijd, en zelfs met hun levensonderhoud aan hem alleen overgegeven moeten zijn. Ten opzichte van 3e. het heilig zijn, zo wordt, als insigne of uitwendig teken van deze aan het gehele volk geschonken waarde (Numbers 15:37) het dragen van kwasten en troetels, die met donkerblauwe snoeren aan de vier hoeken van het opperkleed moesten bevestigd worden, voor alle mannen in Israël bevolen; een nog meer uitstekende kleding, overeenkomstig de grotere mate van hun heiligheid verkrijgen dan ook de priesters, de alleruitstekendste echter wordt alleen de hogepriester toegedeeld, omdat in hem de priesterwaardigheid haar hoogste toppunt bereikt..

De wijze van het priesterlijk en hogepriesterlijk naderen tot God, wordt later in het derde boek van Mozes tot in bijzonderheden geregeld; het is een naderen alleen tot in het heilige bij de gewone priesters, een naderen tot in het allerheilige, de plaats van de onmiddellijke aanwezigheid van de Heere, bij de hogepriester op de grote Verzoendag. Maar ook dit gehele priesterschap, hoe hoog het zich boven het gewone priesterschap van Israël moge verheffen, is toch nog een zeer gebrekkig. Tot volkomenheid ontbreekt de zondeloosheid van degene, die het ambt bekleedt; hem ontbreekt bovendien, dat hij, die in de plaats van het volk voor de Heere, en in de plaats van de Heere voor het volk treden moet, in zijn persoon een werkelijke bemiddeling tussen beiden zou voorstellen, doordat hij in wezenlijke gemeenschap aan de ene zijde met God en aan de andere met het volk staat. Zo wijst het Aronitische priesterschap zelf weer op iets hogers, als het doel, waarheen het streeft; dat is het hogepriesterschap van Christus, dat heilig en onbevlekt is, en de Godheid en mensheid in n verenigt..

Gelijk Jehova de tabernakel en naderhand de tempel heeft verkoren tot Zijn koninklijk paleis, zo heeft Hij ook Zijn rijks- en hoofdbedienden gehad, die een vrije toegang tot hem hadden, in Zijn paleis en tegenwoordigheid steeds verkeren en Zijn dienst waarnemen.. Het Hebreeuwse woord (Cohen), betekent, zoals uit het Arabisch blijkt, eigenlijk een administrateur van andermans zaak, iemand, die de zaken van een ander in orde brengt. Vandaar de betekenis van priester, als iemand, die optreedt voor de mens bij God..

Vers 2

2. En gij zult voor uw broeder Aron heilige klederen 1) maken, opdat hij die bij zijn ambtsbezigheden draagt, om hem tot heerlijkheid en tot sieraad 2) te dienen.

1) Om tot Jehova, de Heilige te kunnen naderen, moest hun onheiligheid door heilige klederen toegedekt worden, die de met wijsheid begaafden onder het volk, welke de Heere met de Geest van wijsheid had vervuld, moesten vervaardigen..

2) Tot heerlijkheid en tot sieraad. Hiermee wordt de hoge waardigheid en uitnemendheid van de Hogepriester aangeduid. In zichzelf was hij onrein, en bezat hij geen heerlijkheid. Het bekleed zijn met de kostelijke klederen zou zinnebeeld hiervan zijn, dat de Heere God zijn onreinheid niet aanzag, maar hem beschouwde als de door Hem uitgekozen persoon, om het altaar te bedienen, als type van de Meerdere van Aron..

Vers 2

2. En gij zult voor uw broeder Aron heilige klederen 1) maken, opdat hij die bij zijn ambtsbezigheden draagt, om hem tot heerlijkheid en tot sieraad 2) te dienen.

1) Om tot Jehova, de Heilige te kunnen naderen, moest hun onheiligheid door heilige klederen toegedekt worden, die de met wijsheid begaafden onder het volk, welke de Heere met de Geest van wijsheid had vervuld, moesten vervaardigen..

2) Tot heerlijkheid en tot sieraad. Hiermee wordt de hoge waardigheid en uitnemendheid van de Hogepriester aangeduid. In zichzelf was hij onrein, en bezat hij geen heerlijkheid. Het bekleed zijn met de kostelijke klederen zou zinnebeeld hiervan zijn, dat de Heere God zijn onreinheid niet aanzag, maar hem beschouwde als de door Hem uitgekozen persoon, om het altaar te bedienen, als type van de Meerdere van Aron..

Vers 3

3. Gij zult ook spreken tot allen, die wijs van hart 1) zijn, die Ik 2) met de geest van wijsheid vervuld heb, met die in het bijzonder door Mij verlichte en begaafde mannen (Exodus 31:1-Exodus 31:11) om de werken aan het heiligdom te vervaardigen, dat zij voor Aron klederenmaken, om hem te heiligen, in welke hij bij zijn wijding plechtig ingekleed zal worden (investituur) (Exodus 29:1-Exodus 29:37), dat hij Mij het priesterambt bedient. 3)

1) Wijs van hart wil zeggen, met wijsheid begaafd..

2) Alle volmaakte wijsheid daalt af van God. Ook hier kost dit zo treffend uit, en daardoor tevens, dat de Heere altijd verheerlijkt wordt in en door Zijn eigen werk..

3) Hierdoor komt wel degelijk uit, dat de kleren symbolen hiervan waren, dat Aron tot het priesterambt geheiligd was..

Vers 3

3. Gij zult ook spreken tot allen, die wijs van hart 1) zijn, die Ik 2) met de geest van wijsheid vervuld heb, met die in het bijzonder door Mij verlichte en begaafde mannen (Exodus 31:1-Exodus 31:11) om de werken aan het heiligdom te vervaardigen, dat zij voor Aron klederenmaken, om hem te heiligen, in welke hij bij zijn wijding plechtig ingekleed zal worden (investituur) (Exodus 29:1-Exodus 29:37), dat hij Mij het priesterambt bedient. 3)

1) Wijs van hart wil zeggen, met wijsheid begaafd..

2) Alle volmaakte wijsheid daalt af van God. Ook hier kost dit zo treffend uit, en daardoor tevens, dat de Heere altijd verheerlijkt wordt in en door Zijn eigen werk..

3) Hierdoor komt wel degelijk uit, dat de kleren symbolen hiervan waren, dat Aron tot het priesterambt geheiligd was..

Vers 4

4. Dit nu zijn de kleren, de afzonderlijke stukken van de hogepriesterlijke ambtskleding, die zij maken zullen: een borstlap (Exodus 28:15), en een efod (Exodus 28:6) en een mantel (Exodus 28:31), en een rok vol oogjes (Exodus 28:39), een hoed (Exodus 28:39) met de gouden voorhoofdplaat (Exodus 28:36) en een gordel (Exodus 28:39); zij zullen dan voor uw broeder Aron de zo-even genoemde 7 stuks heilige kleren maken en verder de linnen onderkleren, voor hem, en voor zijn zonen zullen zij maken onderkleren, rokken, gordels en mutsen (Exodus 28:40), om Mij het priesterambt te bedienen.

Vers 4

4. Dit nu zijn de kleren, de afzonderlijke stukken van de hogepriesterlijke ambtskleding, die zij maken zullen: een borstlap (Exodus 28:15), en een efod (Exodus 28:6) en een mantel (Exodus 28:31), en een rok vol oogjes (Exodus 28:39), een hoed (Exodus 28:39) met de gouden voorhoofdplaat (Exodus 28:36) en een gordel (Exodus 28:39); zij zullen dan voor uw broeder Aron de zo-even genoemde 7 stuks heilige kleren maken en verder de linnen onderkleren, voor hem, en voor zijn zonen zullen zij maken onderkleren, rokken, gordels en mutsen (Exodus 28:40), om Mij het priesterambt te bedienen.

Vers 5

5. Zij 1) zullen ook als stoffen het goud, en hemelsblauw, en purper, en scharlaken en fijn linnen nemen. 2)

1) Zij, nl. degenen, die wijs van harte zijn, degenen, die dat alles moesten vervaardigen.. 2) Al deze dingen zijn slechts een schaduw geweest van de betere goederen, die Christus Zijn geestelijke onderdanen vervangen zou. Zo behoort onder het Evangelie de kleding van Zijn Koninklijk Priesterdom (1 Peter 2:9) niet te bestaan in goud, parels en kostelijk opschik van kleren, maar daarin alleen moeten zij zich beroemen. dat zij bekleed zijn met de klederen van het heil en de mantel van gerechtigheid Isaiah 61:10 Psalms 132:9,Psalms 132:16 ). Eigenlijk, de vuile kleren, waarmee Jozua, de Hogepriester bekleed was, betekende de ongerechtigheid, die zijn priesterschap aanhing of aankleefde, en omtrent welke gezegd werd, dat ze van hem weggenomen werd (Zacheria 3:3,4). Zo betekenden deze heilige kleren de volmaakte rechtvaardigheid en heiligheid, waarmee niet alleen Christus zelf bekleed is, zijnde heilig, onnozel, onbesmet (Hebrews 7:26), maar ook de gerechtigheid en heiligheid, waarmee Hij Zijn volk bekleedt en versiert..

II. Exodus 28:6-Exodus 28:14. Van de afzonderlijke kledingstukken van de hogepriester wordt als het eerste en prachtigste nu de efod nader beschreven, deze bestaat uit twee stukken, een voor de borst en een voor de rug, werd over het hoofd geworpen, op de wijze van het Roomse misgewaad, en op de beide schouders door twee gegraveerde sardonixstenen in gouden kastjes omvat, in de beide zijden door een gordelband samengehouden. Dit is de insigne of het uiterlijke teken van de op schouders van de hogepriesters rustende heersers waardigheid van Israël.

Vers 5

5. Zij 1) zullen ook als stoffen het goud, en hemelsblauw, en purper, en scharlaken en fijn linnen nemen. 2)

1) Zij, nl. degenen, die wijs van harte zijn, degenen, die dat alles moesten vervaardigen.. 2) Al deze dingen zijn slechts een schaduw geweest van de betere goederen, die Christus Zijn geestelijke onderdanen vervangen zou. Zo behoort onder het Evangelie de kleding van Zijn Koninklijk Priesterdom (1 Peter 2:9) niet te bestaan in goud, parels en kostelijk opschik van kleren, maar daarin alleen moeten zij zich beroemen. dat zij bekleed zijn met de klederen van het heil en de mantel van gerechtigheid Isaiah 61:10 Psalms 132:9,Psalms 132:16 ). Eigenlijk, de vuile kleren, waarmee Jozua, de Hogepriester bekleed was, betekende de ongerechtigheid, die zijn priesterschap aanhing of aankleefde, en omtrent welke gezegd werd, dat ze van hem weggenomen werd (Zacheria 3:3,4). Zo betekenden deze heilige kleren de volmaakte rechtvaardigheid en heiligheid, waarmee niet alleen Christus zelf bekleed is, zijnde heilig, onnozel, onbesmet (Hebrews 7:26), maar ook de gerechtigheid en heiligheid, waarmee Hij Zijn volk bekleedt en versiert..

II. Exodus 28:6-Exodus 28:14. Van de afzonderlijke kledingstukken van de hogepriester wordt als het eerste en prachtigste nu de efod nader beschreven, deze bestaat uit twee stukken, een voor de borst en een voor de rug, werd over het hoofd geworpen, op de wijze van het Roomse misgewaad, en op de beide schouders door twee gegraveerde sardonixstenen in gouden kastjes omvat, in de beide zijden door een gordelband samengehouden. Dit is de insigne of het uiterlijke teken van de op schouders van de hogepriesters rustende heersers waardigheid van Israël.

Vers 6

6. En zij zullen de efod, 1) lijfrok of schouderkleed, maken van gouddraad, hemelsblauw, en purper, scharlaken (purpergaren in de drie kleuren, donkerrood en karmozijnrood) en fijn getwijnd linnen, glinsterend witteuit verschillende draden samengedraaide byssus, van het allerkunstigste werk, van de arbeid van de kunstwevers (zie "Exodus 35:35), gelijk aan de binnenste tapijten van de woning en het voorhangsel voor het Allerheilige (Exodus 26:1,Exodus 26:31), maar zonder cherubim, in de plaats daarvan echter met gouddraad doorwerkt.

1) De efod schaduwde af het kleed van de gerechtigheid, dat Christus draagt, waarom Hij in Openbaring afgebeeld wordt als "in een lang wit kleed tot aan de voeten, zijnde omgord aan de borsten met een gouden gordel." Die gerechtigheid is samengesteld uit het lijden en de gehoorzaamheid van God geopenbaard in het vlees..

Deze efod door de LXX vertaald door schoudermantel, door Luther door lijfrok, is wel te onderscheiden van de linnen lijfrok, welke ook andere voorname personen, zoals David e.a. hebben gedragen. Deze efod werd dan ook de gouden genoemd..

Vers 6

6. En zij zullen de efod, 1) lijfrok of schouderkleed, maken van gouddraad, hemelsblauw, en purper, scharlaken (purpergaren in de drie kleuren, donkerrood en karmozijnrood) en fijn getwijnd linnen, glinsterend witteuit verschillende draden samengedraaide byssus, van het allerkunstigste werk, van de arbeid van de kunstwevers (zie "Exodus 35:35), gelijk aan de binnenste tapijten van de woning en het voorhangsel voor het Allerheilige (Exodus 26:1,Exodus 26:31), maar zonder cherubim, in de plaats daarvan echter met gouddraad doorwerkt.

1) De efod schaduwde af het kleed van de gerechtigheid, dat Christus draagt, waarom Hij in Openbaring afgebeeld wordt als "in een lang wit kleed tot aan de voeten, zijnde omgord aan de borsten met een gouden gordel." Die gerechtigheid is samengesteld uit het lijden en de gehoorzaamheid van God geopenbaard in het vlees..

Deze efod door de LXX vertaald door schoudermantel, door Luther door lijfrok, is wel te onderscheiden van de linnen lijfrok, welke ook andere voorname personen, zoals David e.a. hebben gedragen. Deze efod werd dan ook de gouden genoemd..

Vers 7

7. Hij zal uit twee stukken of bladen vervaardigd worden, en twee samenbindende aan elkaar passende schouderbanden hebben, aan zijn beide einden, waarmee hij samengevoegd zal worden. 1)

1) De efod bestond dus uit een voor- en een achterstuk, door twee schouderstukken aaneengevoegd, en aan de zijde open..

Een efod met de kleuren van het heiligdom doorweven, evenals de misgewaden in de Roomse Kerk, uit twee stukken bestaande, die op de schouder door gouden haken of invatsels waren verenigd en van onderen met banden aan het lijf werden vastgemaakt.. 8. En de kunstelijke riem van zijn efod, de tot de efod behorende band, uit een stuk met het ruggestuk op kunstige wijze vervaardigd, die op hem is, om boven de heupen om het lichaam mede het voorstuk vast te binden, zal zijn gelijk zijn werk, zal van dezelfde bewerking zijn, van hetzelfde, van goud, hemelsblauw en purper, en scharlaken en fijn getwijnd linnen (Exodus 28:6).

Vers 7

7. Hij zal uit twee stukken of bladen vervaardigd worden, en twee samenbindende aan elkaar passende schouderbanden hebben, aan zijn beide einden, waarmee hij samengevoegd zal worden. 1)

1) De efod bestond dus uit een voor- en een achterstuk, door twee schouderstukken aaneengevoegd, en aan de zijde open..

Een efod met de kleuren van het heiligdom doorweven, evenals de misgewaden in de Roomse Kerk, uit twee stukken bestaande, die op de schouder door gouden haken of invatsels waren verenigd en van onderen met banden aan het lijf werden vastgemaakt.. 8. En de kunstelijke riem van zijn efod, de tot de efod behorende band, uit een stuk met het ruggestuk op kunstige wijze vervaardigd, die op hem is, om boven de heupen om het lichaam mede het voorstuk vast te binden, zal zijn gelijk zijn werk, zal van dezelfde bewerking zijn, van hetzelfde, van goud, hemelsblauw en purper, en scharlaken en fijn getwijnd linnen (Exodus 28:6).

Vers 9

9. En gij zult twee sardonixstenen nemen, edelgesteenten van de kleur van onze nagels (Genesis 2:12), en de namen van de zonen van Israël daarop graveren. 1)

1) Opdat de vereniging van de Hogepriester met het volk des te zekerder zou zijn, plaatste God niet slechts op Zijn borst de teken van de twaalf stammen, maar droeg Hij die ook op Zijn schouder. Hierdoor werd de gelegenheid tot afgunst weggenomen, omdat het volk begrijpen moest, dat n mens niet van de anderen werd onderscheiden, ter wille van een bijzondere begunstiging, maar dat alleen bij de persoon van n de hogepriesterlijke macht berustte, hetgeen pas eerst in Christus is vervuld, zoals Petrus leert (1 Peter 2:5)

Die stenen waren in goud gevat; dat wil zeggen: de uitverkorenen waren door Goddelijke kracht aangegrepen, en in beide handen van God als het ware gegraveerd en vastgemaakt..

Vers 9

9. En gij zult twee sardonixstenen nemen, edelgesteenten van de kleur van onze nagels (Genesis 2:12), en de namen van de zonen van Israël daarop graveren. 1)

1) Opdat de vereniging van de Hogepriester met het volk des te zekerder zou zijn, plaatste God niet slechts op Zijn borst de teken van de twaalf stammen, maar droeg Hij die ook op Zijn schouder. Hierdoor werd de gelegenheid tot afgunst weggenomen, omdat het volk begrijpen moest, dat n mens niet van de anderen werd onderscheiden, ter wille van een bijzondere begunstiging, maar dat alleen bij de persoon van n de hogepriesterlijke macht berustte, hetgeen pas eerst in Christus is vervuld, zoals Petrus leert (1 Peter 2:5)

Die stenen waren in goud gevat; dat wil zeggen: de uitverkorenen waren door Goddelijke kracht aangegrepen, en in beide handen van God als het ware gegraveerd en vastgemaakt..

Vers 10

10. Zes van hun namen op een steen, en de zes overige namen op de andere steen, naar hun geboorten, op de steen voor de rechterschouder de namen van de oudste zonen, op die voor de linkerschouder de namen van de zes jongsten (zie "Genesis 29:31).

Vers 10

10. Zes van hun namen op een steen, en de zes overige namen op de andere steen, naar hun geboorten, op de steen voor de rechterschouder de namen van de oudste zonen, op die voor de linkerschouder de namen van de zes jongsten (zie "Genesis 29:31).

Vers 11

11. Naar steensnijderswerk, gelijk men de zegels graveert, zult gij deze twee stenen graveren; met de namen van de zonen van Israël; gij zult maken, dat zij omvat zijn in gouden kastjes, dat zij in een vlechtwerk van gouddraad kunnen ingezet worden.

Vers 11

11. Naar steensnijderswerk, gelijk men de zegels graveert, zult gij deze twee stenen graveren; met de namen van de zonen van Israël; gij zult maken, dat zij omvat zijn in gouden kastjes, dat zij in een vlechtwerk van gouddraad kunnen ingezet worden.

Vers 12

12. En gij zult door dit vlechtwerk, dat tevens haken of agraffen zal vormen de twee stenen aan de schouderbanden van de efod zetten, opdat zij daar het borststuk met het ruggestuk bij elkaar houden; bovendien zullen zij nog tot een ander doel dienen, zijnde namelijk stenen ter gedachtenis 1) voor de kinderen van Israël; en Aron, de middelaar en hoogste vertegenwoordiger van het volk, zal hun namen op zijn beide schouders2) dragen, ter gedachtenis, voor het aangezicht van de HEERE. Hij, deHeere, wanneer Hij de namen ziet, wil zich daardoor herinneren (Genesis 9:16) dat Israël Zijn Verbondsvolk is, en Hij onder hen als koning staat, en Hij zal Zijn volk in Zijn aardse plaatsbekleder met een goede regering verzorgen.

1) Stenen ter gedachtenis wil zeggen, stenen, waardoor de Heere zich Zijn volk herinnert. Als Aron met de stenen op de schouder, en in die stenen de namen van de zonen van Israël gegraveerd, in het Heiligdom verscheen, zou de Heere Zijn volk op een bijzondere wijze indachtig zijn. Ook hier is de Hogepriester een type van de Christus, die al de Zijnen, geheel Zijn Kerk draagt op Zijn schouder, om ze te leggen voor de Vader, verschijnende voor het aangezicht van de Heere..

2) De schouder wordt in de Bijbel, gelijk in de gehele oudheid, als zetel van de heerschappij beschouwd Isaiah 9:5; Isaiah 22:22); de efod, als schouderkleed, wijst daarom de hogepriester in zijn koninklijke waardigheid aan. Zij komt hem wel niet toe voor zijn persoon, maar wel voor zover Israël een priesterlijk koninkrijk (Exodus 19:6) is en hij Israëls hoogste representant, in wie zich de drievoudige waardigheid van het volk verenigt. Nu behoort tot de koninklijke waardigheid, allereerst het heersen, dan ook het richten, de waardigheid van heersen is het in het bijzonder, welke in de efod wordt voorgesteld, terwijl de waardigheid van richten door de met de efod nauw verbonden borstlap (Exodus 28:15) voorgesteld wordt. De kleuren van dit kledingstuk zijn die van het heiligdom, want hier wordt geen rijk bedoeld, dat van de wereld is, al is het ook in de wereld, maar een Godsstaat (Theocratie); er is in de stof goud geweven, en meer goud wordt daaraan gebruikt, want hij, die het kledingstuk draagt, is de hoogste in de Theocratie. Dat hij de namen van zijn volk op de twee edelgesteenten draagt, ziet op de heerlijkheid, tot welke zijn volk door zijn dienst zal gebracht worden; want edelgesteenten met hun glans zijn een voortreffelijk symbool van heiligheid en heerlijkheid, welke beide in de heilige Schrift bij elkaar behorende begrippen zijn.

Deze woorden schijnen een nadere verklaring te zijn van het voorgaande, of indien ze iets meer te kennen geven, zo zal het mogelijk zijn, dat, gelijk de stenen op Arons schouders met de namen van de kinderen van Israël daarop, een gedenkteken waren van de wederzijdse betrekking tussen hem en de stammen van Israël, alzo ook de Heere aan zijn zijde zich verbond, om zo dikwijls Aron met deze namen op zijn schouders voor Zijn aangezicht verscheen, en voor Israël rechtstreeks offerde en zijn gebeden uitstortte, zijn volk gunstig te gedenken. Doch men begrijpt wel, dat die belofte met de meeste nadruk vervuld werd, voor zover deze verschijning gepaard ging met het geloof in de tegenbeeldende Hogepriester, om wiens wille alleen de gelovige harten met een gewenst vruchtgevolg wensen kon, genade te vinden en barmhartigheid te verkrijgen..

Vers 12

12. En gij zult door dit vlechtwerk, dat tevens haken of agraffen zal vormen de twee stenen aan de schouderbanden van de efod zetten, opdat zij daar het borststuk met het ruggestuk bij elkaar houden; bovendien zullen zij nog tot een ander doel dienen, zijnde namelijk stenen ter gedachtenis 1) voor de kinderen van Israël; en Aron, de middelaar en hoogste vertegenwoordiger van het volk, zal hun namen op zijn beide schouders2) dragen, ter gedachtenis, voor het aangezicht van de HEERE. Hij, deHeere, wanneer Hij de namen ziet, wil zich daardoor herinneren (Genesis 9:16) dat Israël Zijn Verbondsvolk is, en Hij onder hen als koning staat, en Hij zal Zijn volk in Zijn aardse plaatsbekleder met een goede regering verzorgen.

1) Stenen ter gedachtenis wil zeggen, stenen, waardoor de Heere zich Zijn volk herinnert. Als Aron met de stenen op de schouder, en in die stenen de namen van de zonen van Israël gegraveerd, in het Heiligdom verscheen, zou de Heere Zijn volk op een bijzondere wijze indachtig zijn. Ook hier is de Hogepriester een type van de Christus, die al de Zijnen, geheel Zijn Kerk draagt op Zijn schouder, om ze te leggen voor de Vader, verschijnende voor het aangezicht van de Heere..

2) De schouder wordt in de Bijbel, gelijk in de gehele oudheid, als zetel van de heerschappij beschouwd Isaiah 9:5; Isaiah 22:22); de efod, als schouderkleed, wijst daarom de hogepriester in zijn koninklijke waardigheid aan. Zij komt hem wel niet toe voor zijn persoon, maar wel voor zover Israël een priesterlijk koninkrijk (Exodus 19:6) is en hij Israëls hoogste representant, in wie zich de drievoudige waardigheid van het volk verenigt. Nu behoort tot de koninklijke waardigheid, allereerst het heersen, dan ook het richten, de waardigheid van heersen is het in het bijzonder, welke in de efod wordt voorgesteld, terwijl de waardigheid van richten door de met de efod nauw verbonden borstlap (Exodus 28:15) voorgesteld wordt. De kleuren van dit kledingstuk zijn die van het heiligdom, want hier wordt geen rijk bedoeld, dat van de wereld is, al is het ook in de wereld, maar een Godsstaat (Theocratie); er is in de stof goud geweven, en meer goud wordt daaraan gebruikt, want hij, die het kledingstuk draagt, is de hoogste in de Theocratie. Dat hij de namen van zijn volk op de twee edelgesteenten draagt, ziet op de heerlijkheid, tot welke zijn volk door zijn dienst zal gebracht worden; want edelgesteenten met hun glans zijn een voortreffelijk symbool van heiligheid en heerlijkheid, welke beide in de heilige Schrift bij elkaar behorende begrippen zijn.

Deze woorden schijnen een nadere verklaring te zijn van het voorgaande, of indien ze iets meer te kennen geven, zo zal het mogelijk zijn, dat, gelijk de stenen op Arons schouders met de namen van de kinderen van Israël daarop, een gedenkteken waren van de wederzijdse betrekking tussen hem en de stammen van Israël, alzo ook de Heere aan zijn zijde zich verbond, om zo dikwijls Aron met deze namen op zijn schouders voor Zijn aangezicht verscheen, en voor Israël rechtstreeks offerde en zijn gebeden uitstortte, zijn volk gunstig te gedenken. Doch men begrijpt wel, dat die belofte met de meeste nadruk vervuld werd, voor zover deze verschijning gepaard ging met het geloof in de tegenbeeldende Hogepriester, om wiens wille alleen de gelovige harten met een gewenst vruchtgevolg wensen kon, genade te vinden en barmhartigheid te verkrijgen..

Vers 13

13. Gij zult ook aan de beide edelgesteenten (Exodus 28:9) omvattende gouden kastjes behalve de haken (Exodus 28:12) nog twee andere gouden kastjes of ringen maken, aan ieder vlechtwerk een.

Vers 13

13. Gij zult ook aan de beide edelgesteenten (Exodus 28:9) omvattende gouden kastjes behalve de haken (Exodus 28:12) nog twee andere gouden kastjes of ringen maken, aan ieder vlechtwerk een.

Vers 14

14. En twee ketentjes van louter goud; gelijk eindigende, even lang zult gij die maken, een niet uit ringen bestaande, maar een uit gouddraad als een snoer samengedraaid werk; en de gedraaide ketentjes zult gij met het boveneinde aan de kastjes hechten. Wat met het ander einde geschieden moest, zie daarover Exodus 28:22-Exodus 28:24, waar evenals de hier genoemde kastjes ook de ketentjes nog eens genoemd worden.

III. Exodus 28:15-Exodus 28:30. Op het voorste gedeelte van de efod zal Aron verder de borstlap dragen, een vierhoekige zak in kwadraat vorm, van gelijk werk en gelijke stof als de efod, tot welke hij behoort en met twaalf edelgesteenten in vier rijen bezet, op welke de namen van de twaalf stammen van Israël gegraveerd zijn, in zich het "licht en recht" bevattende. Dit is de insigne van de met de heerserswaardigheid verbonden rechterswaardigheid, welke de hogepriester als vertegenwoordiger van Israël eveneens toekomt.

Vers 14

14. En twee ketentjes van louter goud; gelijk eindigende, even lang zult gij die maken, een niet uit ringen bestaande, maar een uit gouddraad als een snoer samengedraaid werk; en de gedraaide ketentjes zult gij met het boveneinde aan de kastjes hechten. Wat met het ander einde geschieden moest, zie daarover Exodus 28:22-Exodus 28:24, waar evenals de hier genoemde kastjes ook de ketentjes nog eens genoemd worden.

III. Exodus 28:15-Exodus 28:30. Op het voorste gedeelte van de efod zal Aron verder de borstlap dragen, een vierhoekige zak in kwadraat vorm, van gelijk werk en gelijke stof als de efod, tot welke hij behoort en met twaalf edelgesteenten in vier rijen bezet, op welke de namen van de twaalf stammen van Israël gegraveerd zijn, in zich het "licht en recht" bevattende. Dit is de insigne van de met de heerserswaardigheid verbonden rechterswaardigheid, welke de hogepriester als vertegenwoordiger van Israël eveneens toekomt.

Vers 15

15. a) Gij zult ook een borstlap van het gericht, 1) (Hebreeuws: Chosjen misjpath, dat is: tooisel van het gericht) maken, van het allerkunstigste werk, gelijk het werk van de efod zult gij hem maken, van hetzelfde werk envan dezelfde stoffen, namelijk van goud, hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en van fijn getwijnd linnen zult gij hem maken. a) Exodus 39:8

1) Wat de Grieken met logeion vertalen, en de Latijnen met pectorale (borstlap), was, in de vorm van een vierkante borstbedekking met kettingen verbonden, zodat het verenigd was met de Efod. Daarin waren ingesloten twaalf stenen, om de stammen van Israël te vertegenwoordigen. De Urim en Tummim waren er ook aan gehecht. Verder, hoedanig de vorm geweest is, kan niet precies bepaald worden uit de woorden van Mozes, en omdat de Joden ook zelf onder elkaar verschillen, is ons de beschouwing van de borstlap voldoende. Dat de naam van dapperheid of schat zou afgeleid zijn, mishaagt mij niet. Maar dit is de hoogste attentie waard, dat de Hogepriester de zonen van Abraham als het ware op zijn hart droeg, niet slechts om hen voor Gods aangezicht te brengen, maar opdat Hij aan hun indachtig zou zijn, en om hun heil bekommerd zou wezen..

Dat nu als symbool van de twaalf stammen er even zoveel kostbare stenen waren, daarin werd hun geen stof gegeven om zich te verheffen, alsof zij om eigen waardigheid en voortreffelijkheid zo hoog werden geschat, maar daarmee werden zij vermaand, dat de gehele waarde, om als gelovige bij God te boek te staan, afhing van de heerlijkheid van het priesterschap. Alzo leren wij uit deze figuur, dat hoe min en verworpen wij ook zijn mogen, zodat wij niets zijn dan louter afvaagsel, in zoverre Christus ons verwaardigd heeft in zijn lichaam in te zetten, wij in hem kostbare stenen zijn. En hierop schijnt Jesaja te zinspelen Isaiah 54:11), waar hij over deze vernieuwing van de Kerk, welke onder de regering van Christus zou plaatsvinden, zegt: "Zie, zegt Hij, Ik zal uw stenen heel sierlijk leggen, en Ik zal U op saffieren grondvesten en uw glasvensters zal Ik van kristal maken, en uw poorten van robijnstenen, en uw gehele gebied van aangename stenen." Doch daarop laat hij volgen: "En al uw kinderen zullen van de Heere geleerd zijn." Daarom, hetgeen in Christus zou vervuld worden, werd onder de Wet door een uiterlijk teken afgebeeld, nl. dat, ofschoon wij over de gehele wereld zouden verspreid zijn wij door het geloof in Christus zouden verenigd zijn, indien wij met Hem n zouden wezen..

Die borstlap betekende de rechterlijke waardigheid van de Hogepriester Jezus "aan Wie God macht gegeven heeft gericht te houden, omdat Hij ook Zoon van de mensen is." (John 5:27). Als Hogepriester spreekt Hij vonnis uit in genade, want: "Vader! Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn zullen, die Gij Mij gegeven hebt," (John 17:1). In het vonnissen draagt Hij Zijn gehele kerk op het hart, dat is in liefde. Als Hogepriester, die hun schuld betaalt en hun verzoening met God uitwerkt, draagt Hij hen op de schouders, dat is Zijn kracht. Als Hogepriester, die hen vrijspreekt, vinden zij geen plaats dan aan Zijn hart: "Hij zal zijn volk richten met gerechtigheid, en Zijn ellendigen met recht" (Psalms 72:1). "Het geknakte riet zal Hij niet verbreken, totdat Hij het oordeel (het vonnis) zal uitbrengen tot overwinning." Isaiah 49:1). In Zijn gerechtigheid zijn de namen tezamen gevat, in twee stenen, op twee schouders: want met een gerechtigheid bedekt en rechtvaardigt Hij allen, gelijk allen door n schuld zijn verloren gegaan. Hoeren en tollenaars zowel als Nathanaëls en Timothessen zijn elkaar daarin niets vooruit: "want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid van God, en worden om niet gerechtvaardigd, uit Gods genade, door de verlossing die in Christus Jezus is.". Zoals blijkt, was de borstlap ten nauwste verbonden met de Efod. Van boven aan de schouderbladen en van onderen aan de gordel was de borstlap vastgehecht. Duidelijk wilde de Heere daarmee zeggen, dat die borstlap geen betekenis had, van geen nut was, indien zij gescheiden was van de Hogepriesterlijke waardigheid..

Vers 15

15. a) Gij zult ook een borstlap van het gericht, 1) (Hebreeuws: Chosjen misjpath, dat is: tooisel van het gericht) maken, van het allerkunstigste werk, gelijk het werk van de efod zult gij hem maken, van hetzelfde werk envan dezelfde stoffen, namelijk van goud, hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en van fijn getwijnd linnen zult gij hem maken. a) Exodus 39:8

1) Wat de Grieken met logeion vertalen, en de Latijnen met pectorale (borstlap), was, in de vorm van een vierkante borstbedekking met kettingen verbonden, zodat het verenigd was met de Efod. Daarin waren ingesloten twaalf stenen, om de stammen van Israël te vertegenwoordigen. De Urim en Tummim waren er ook aan gehecht. Verder, hoedanig de vorm geweest is, kan niet precies bepaald worden uit de woorden van Mozes, en omdat de Joden ook zelf onder elkaar verschillen, is ons de beschouwing van de borstlap voldoende. Dat de naam van dapperheid of schat zou afgeleid zijn, mishaagt mij niet. Maar dit is de hoogste attentie waard, dat de Hogepriester de zonen van Abraham als het ware op zijn hart droeg, niet slechts om hen voor Gods aangezicht te brengen, maar opdat Hij aan hun indachtig zou zijn, en om hun heil bekommerd zou wezen..

Dat nu als symbool van de twaalf stammen er even zoveel kostbare stenen waren, daarin werd hun geen stof gegeven om zich te verheffen, alsof zij om eigen waardigheid en voortreffelijkheid zo hoog werden geschat, maar daarmee werden zij vermaand, dat de gehele waarde, om als gelovige bij God te boek te staan, afhing van de heerlijkheid van het priesterschap. Alzo leren wij uit deze figuur, dat hoe min en verworpen wij ook zijn mogen, zodat wij niets zijn dan louter afvaagsel, in zoverre Christus ons verwaardigd heeft in zijn lichaam in te zetten, wij in hem kostbare stenen zijn. En hierop schijnt Jesaja te zinspelen Isaiah 54:11), waar hij over deze vernieuwing van de Kerk, welke onder de regering van Christus zou plaatsvinden, zegt: "Zie, zegt Hij, Ik zal uw stenen heel sierlijk leggen, en Ik zal U op saffieren grondvesten en uw glasvensters zal Ik van kristal maken, en uw poorten van robijnstenen, en uw gehele gebied van aangename stenen." Doch daarop laat hij volgen: "En al uw kinderen zullen van de Heere geleerd zijn." Daarom, hetgeen in Christus zou vervuld worden, werd onder de Wet door een uiterlijk teken afgebeeld, nl. dat, ofschoon wij over de gehele wereld zouden verspreid zijn wij door het geloof in Christus zouden verenigd zijn, indien wij met Hem n zouden wezen..

Die borstlap betekende de rechterlijke waardigheid van de Hogepriester Jezus "aan Wie God macht gegeven heeft gericht te houden, omdat Hij ook Zoon van de mensen is." (John 5:27). Als Hogepriester spreekt Hij vonnis uit in genade, want: "Vader! Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn zullen, die Gij Mij gegeven hebt," (John 17:1). In het vonnissen draagt Hij Zijn gehele kerk op het hart, dat is in liefde. Als Hogepriester, die hun schuld betaalt en hun verzoening met God uitwerkt, draagt Hij hen op de schouders, dat is Zijn kracht. Als Hogepriester, die hen vrijspreekt, vinden zij geen plaats dan aan Zijn hart: "Hij zal zijn volk richten met gerechtigheid, en Zijn ellendigen met recht" (Psalms 72:1). "Het geknakte riet zal Hij niet verbreken, totdat Hij het oordeel (het vonnis) zal uitbrengen tot overwinning." Isaiah 49:1). In Zijn gerechtigheid zijn de namen tezamen gevat, in twee stenen, op twee schouders: want met een gerechtigheid bedekt en rechtvaardigt Hij allen, gelijk allen door n schuld zijn verloren gegaan. Hoeren en tollenaars zowel als Nathanaëls en Timothessen zijn elkaar daarin niets vooruit: "want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid van God, en worden om niet gerechtvaardigd, uit Gods genade, door de verlossing die in Christus Jezus is.". Zoals blijkt, was de borstlap ten nauwste verbonden met de Efod. Van boven aan de schouderbladen en van onderen aan de gordel was de borstlap vastgehecht. Duidelijk wilde de Heere daarmee zeggen, dat die borstlap geen betekenis had, van geen nut was, indien zij gescheiden was van de Hogepriesterlijke waardigheid..

Vers 16

16. Vierkant zal hij zijn en verdubbeld, bij wijze van een zak: een span of halve el zal zijn lengte zijn, en een span zijn breedte; het gehele weefsel moet alzo, daar het voor de helft omgeslagen moet worden, een el lengte hebben.

Vers 16

16. Vierkant zal hij zijn en verdubbeld, bij wijze van een zak: een span of halve el zal zijn lengte zijn, en een span zijn breedte; het gehele weefsel moet alzo, daar het voor de helft omgeslagen moet worden, een el lengte hebben.

Vers 17

17. En gij zult aan de buitenzijde vervullende stenen daarin vullen, vier rijen stenen; een rij van een sardis, karneool van bloedrode kleur, een topaas, bleekgroene chrysoliet, en een karbonkel van grasgroene helder schitterende kleur: dit is de eerste rij.

Vers 17

17. En gij zult aan de buitenzijde vervullende stenen daarin vullen, vier rijen stenen; een rij van een sardis, karneool van bloedrode kleur, een topaas, bleekgroene chrysoliet, en een karbonkel van grasgroene helder schitterende kleur: dit is de eerste rij.

Vers 18

18. En de tweede rij van een smaragd, van kleur als het vuur, een saffier van hemelsblauwe kleur, en een doorzichtige kleurloze diamant.

Vers 18

18. En de tweede rij van een smaragd, van kleur als het vuur, een saffier van hemelsblauwe kleur, en een doorzichtige kleurloze diamant.

Vers 19

19. En de derde rij, een hyacint of topaas van geelachtig rode kleur, agaat, een doorschijnende hoornsteen, waarin men verschillende kleuren ziet, en violet blauwe ametist.

Vers 19

19. En de derde rij, een hyacint of topaas van geelachtig rode kleur, agaat, een doorschijnende hoornsteen, waarin men verschillende kleuren ziet, en violet blauwe ametist.

Vers 20

20. En de vierde rij van een turkoois, een als goud glinsterende chrysoliet, en een sardonyx, van kleur als onze nagels (Exodus 28:9), en een jaspis, droevig rode glasachtige steen; zij zullen met goud ingevat zijn in hun vullingen, in alle vier hun rijen.

In Revelation 1:9-Revelation 1:21 vindt men bij de beschrijving van de fundamenten, van de poorten en de straten van het nieuwe Jeruzalem, de stenen van de borstlap. Dit is niet zonder betekenis, omdat toch Israël een beeld is van dat volk, dat de grote Hogepriester op zijn borst draagt, het omvat met de eeuwige armen zijn liefde en het eenmaal de heilige stad doet bewonen in vrede en gerechtigheid..

Iedere steen heeft een andere naam, omdat Christus Jezus ieder gelovige elk bij zijn naam kent, elk op bijzondere wijze uitvoert en elks noden in het bijzonder kent en vervult..

Vers 20

20. En de vierde rij van een turkoois, een als goud glinsterende chrysoliet, en een sardonyx, van kleur als onze nagels (Exodus 28:9), en een jaspis, droevig rode glasachtige steen; zij zullen met goud ingevat zijn in hun vullingen, in alle vier hun rijen.

In Revelation 1:9-Revelation 1:21 vindt men bij de beschrijving van de fundamenten, van de poorten en de straten van het nieuwe Jeruzalem, de stenen van de borstlap. Dit is niet zonder betekenis, omdat toch Israël een beeld is van dat volk, dat de grote Hogepriester op zijn borst draagt, het omvat met de eeuwige armen zijn liefde en het eenmaal de heilige stad doet bewonen in vrede en gerechtigheid..

Iedere steen heeft een andere naam, omdat Christus Jezus ieder gelovige elk bij zijn naam kent, elk op bijzondere wijze uitvoert en elks noden in het bijzonder kent en vervult..

Vers 21

21. En deze stenen zullen zijn met de twaalf namen van de zonen van Israël, met hun namen, niet alleen zal het getal van de stenen met dat van de stammen overeenkomen, maar ook zullen de namen van Israëls zonen daarop staan; Zij zullen als zegels gegraveerd worden, elk met zijn naam voor de twaalf stammen zullen zij zijn 1) gelijk deze volgens de ouderdom van de stamvader op elkaar volgen (Exodus 28:10).

1) De volgorde van de stenen en van de daarin gegraveerde namen van de twaalf stammen was dien ten gevolge de in het volgende overzicht voorgestelde; daarbij is op te merken, dat de Hebreeër van rechts naar de links schrijft en leest, en niet, als de westerling van links naar rechts.

3. Levi-Smaragd; 2. Simeon-Topaas; 1. Ruben-Sardis; 6. Nafthali-Diamant; 5. Dan-Saffier; 4. Juda-Karbonkel; 9. Issaschar-Ametist; 8. Aser-Agaat; 7. Gad-Hyacint; 12.Benjamin-Jaspis; 11. Jozef-Sardonix; 10. Zebulon-Turkoois.

Zonder twijfel is voor elke stam juist die edelsteen gekozen, die zijn eigenaardigheid van karakter of zijn plaats in de Theocratie het beste voorstelde; in enkele gevallen is dit duidelijk op te merken. Zo is de bloedrode sardis bij zijn betrekkelijk slechts geringe waarde een treffend zinnebeeld van de door vleselijke lust ontbrandende Ruben, die zijn eerstgeboorterecht verloor; de helder groene topaas en de grasgroene smaragd zijn kentekenen van Simeon en Levi, als broeders van een gelijk karakter; de smaragd echter, bij de ouden de kostbaarste steen naast de karbonkel of robijn, plaatst de priester- en Levietenstam aan de zijde van de koningsstam Juda; de robijn, de meest geprezene onder de edelgesteenten van het Oosten, past bijzonder voor Juda, als degene, die naar Jakobs voorzegging zijn broeders zonden prijzen (Genesis 49:1); eindelijk de sardonyx, die reeds voor de beide schouderbladen (Exodus 28:9) aangewezen werd, dat daarop de namen van de twaalf stammen gegraveerd zouden worden, keert hij Jozef weer, wiens naam in poezië eveneens voor geheel Israël staat (Psalms 81:6)

Vers 21

21. En deze stenen zullen zijn met de twaalf namen van de zonen van Israël, met hun namen, niet alleen zal het getal van de stenen met dat van de stammen overeenkomen, maar ook zullen de namen van Israëls zonen daarop staan; Zij zullen als zegels gegraveerd worden, elk met zijn naam voor de twaalf stammen zullen zij zijn 1) gelijk deze volgens de ouderdom van de stamvader op elkaar volgen (Exodus 28:10).

1) De volgorde van de stenen en van de daarin gegraveerde namen van de twaalf stammen was dien ten gevolge de in het volgende overzicht voorgestelde; daarbij is op te merken, dat de Hebreeër van rechts naar de links schrijft en leest, en niet, als de westerling van links naar rechts.

3. Levi-Smaragd; 2. Simeon-Topaas; 1. Ruben-Sardis; 6. Nafthali-Diamant; 5. Dan-Saffier; 4. Juda-Karbonkel; 9. Issaschar-Ametist; 8. Aser-Agaat; 7. Gad-Hyacint; 12.Benjamin-Jaspis; 11. Jozef-Sardonix; 10. Zebulon-Turkoois.

Zonder twijfel is voor elke stam juist die edelsteen gekozen, die zijn eigenaardigheid van karakter of zijn plaats in de Theocratie het beste voorstelde; in enkele gevallen is dit duidelijk op te merken. Zo is de bloedrode sardis bij zijn betrekkelijk slechts geringe waarde een treffend zinnebeeld van de door vleselijke lust ontbrandende Ruben, die zijn eerstgeboorterecht verloor; de helder groene topaas en de grasgroene smaragd zijn kentekenen van Simeon en Levi, als broeders van een gelijk karakter; de smaragd echter, bij de ouden de kostbaarste steen naast de karbonkel of robijn, plaatst de priester- en Levietenstam aan de zijde van de koningsstam Juda; de robijn, de meest geprezene onder de edelgesteenten van het Oosten, past bijzonder voor Juda, als degene, die naar Jakobs voorzegging zijn broeders zonden prijzen (Genesis 49:1); eindelijk de sardonyx, die reeds voor de beide schouderbladen (Exodus 28:9) aangewezen werd, dat daarop de namen van de twaalf stammen gegraveerd zouden worden, keert hij Jozef weer, wiens naam in poezië eveneens voor geheel Israël staat (Psalms 81:6)

Vers 22

22. Gij zult ook, gelijk Ik reeds gezegd heb (Exodus 28:14), aan de borstlap gelijkeindigende, even lange ketentjes van gedraaid werk uit louter goud maken, om tot verbinding van de efod te dienen.

Vers 22

22. Gij zult ook, gelijk Ik reeds gezegd heb (Exodus 28:14), aan de borstlap gelijkeindigende, even lange ketentjes van gedraaid werk uit louter goud maken, om tot verbinding van de efod te dienen.

Vers 23

23. Gij zult ook aan de borstlap twee gouden ringen maken; en gij zult de twee ringen aan de twee einden van de borstlap zetten.

Vers 23

23. Gij zult ook aan de borstlap twee gouden ringen maken; en gij zult de twee ringen aan de twee einden van de borstlap zetten.

Vers 24

24. Dan zult gij de twee gedraaide gouden ketentjes van de efod met de onderste einden in de twee ringen doen, aan de einden van de borstlap.

Vers 24

24. Dan zult gij de twee gedraaide gouden ketentjes van de efod met de onderste einden in de twee ringen doen, aan de einden van de borstlap.

Vers 25

25. Maar de twee bovenste einden van de twee gedraaide ketentjes zult gij aan die twee kastjes doen, waarvan Ik (Exodus 28:13) gesproken heb, en gij zult ze zetten aan de schouderbanden van de efod, recht op devoorste zijde hiervan, het ene aan het linker-, het andere aan het rechterschouderstuk van de efod.

Vers 25

25. Maar de twee bovenste einden van de twee gedraaide ketentjes zult gij aan die twee kastjes doen, waarvan Ik (Exodus 28:13) gesproken heb, en gij zult ze zetten aan de schouderbanden van de efod, recht op devoorste zijde hiervan, het ene aan het linker-, het andere aan het rechterschouderstuk van de efod.

Vers 26

26. Gij zult nog twee gouden ringen maken, en zult ze aan de twee einden van de borstlap zetten; inwendig aan zijn rand, die aan de zijde van de efod zijn zal, die aan de andere, het onderste gedeelte van de efod toegekeerde zoom van de borstlap zich bevinden.

Vers 26

26. Gij zult nog twee gouden ringen maken, en zult ze aan de twee einden van de borstlap zetten; inwendig aan zijn rand, die aan de zijde van de efod zijn zal, die aan de andere, het onderste gedeelte van de efod toegekeerde zoom van de borstlap zich bevinden.

Vers 27

27. Nog zult gij twee gouden ringen maken, die gij zetten zult aan de twee schouderbanden van de efod, de ene aan de rechter-, de ander aan de linkerhoek, beneden, aan de voorste zijde, tegenover zijn voege, daar waar de efod door middel van zijnen gordel (Exodus 28:8) samengebonden wordt, boven de kunstige riem van de efod, dus op die wijze dat geen van beide door de andere bedekt wordt.

Vers 27

27. Nog zult gij twee gouden ringen maken, die gij zetten zult aan de twee schouderbanden van de efod, de ene aan de rechter-, de ander aan de linkerhoek, beneden, aan de voorste zijde, tegenover zijn voege, daar waar de efod door middel van zijnen gordel (Exodus 28:8) samengebonden wordt, boven de kunstige riem van de efod, dus op die wijze dat geen van beide door de andere bedekt wordt.

Vers 28

28. En zij zullen de borstlap met zijn ringen (Exodus 28:26) aan de ringen van de efod (Exodus 28:27) opwaarts binden, met een hemelsblauw snoer, dat hij op de kunstige riem van de efod zij; en de borstlap zal van de efod niet bij het uittrekken van dit kledingstuk, afgescheiden worden. 29. Alzo zal Aron en ieder hem opvolgend hogepriester de namen van de zonen van Israël dragen aan de borstlap van het gericht, waar op de 12 stenen (Exodus 28:17) die namen zijn gegraveerd, op zijn hart, 1) als hij in het heilige zal gaan, ter gedachtenis voor het aangezicht van de HEERE gedurig, opdat de Heere deze namen ziende, gedachtig zij aan Zijn volk en in Zijn aardse plaatsbekleder niet alleen een goed bestuur (Exodus 28:12) maar ook een heilzame rechtspleging geeft, door de hogepriester daartoe het nodige licht te geven.

1) Of, aan zijn hart. In de heilige beeldspraak is het zeer algemeen, dat het hart voorkomt als een zinnebeeld van getrouwe bezorging, het hart zijnde de grond, waaruit zoiets moet voortvloeien. Iets hetgeen zeker de Grote Wetgever heeft uitgedrukt, door het bevel, dat Aron de namen van de zonen van Israël zou dragen op zijn hart..

Op zijn hart dragen betekent, dat persoonlijk verenigd zijn met het leven van een ander, waardoor Israëls hogepriester, gelijk Philo zich goed uitdrukt, de bloedvriend en algemene aanverwand van het gehele volk is, en alzo in het levendigst medegevoel met diegenen staat, voor welke hij als middelaar optreedt.

Vers 28

28. En zij zullen de borstlap met zijn ringen (Exodus 28:26) aan de ringen van de efod (Exodus 28:27) opwaarts binden, met een hemelsblauw snoer, dat hij op de kunstige riem van de efod zij; en de borstlap zal van de efod niet bij het uittrekken van dit kledingstuk, afgescheiden worden. 29. Alzo zal Aron en ieder hem opvolgend hogepriester de namen van de zonen van Israël dragen aan de borstlap van het gericht, waar op de 12 stenen (Exodus 28:17) die namen zijn gegraveerd, op zijn hart, 1) als hij in het heilige zal gaan, ter gedachtenis voor het aangezicht van de HEERE gedurig, opdat de Heere deze namen ziende, gedachtig zij aan Zijn volk en in Zijn aardse plaatsbekleder niet alleen een goed bestuur (Exodus 28:12) maar ook een heilzame rechtspleging geeft, door de hogepriester daartoe het nodige licht te geven.

1) Of, aan zijn hart. In de heilige beeldspraak is het zeer algemeen, dat het hart voorkomt als een zinnebeeld van getrouwe bezorging, het hart zijnde de grond, waaruit zoiets moet voortvloeien. Iets hetgeen zeker de Grote Wetgever heeft uitgedrukt, door het bevel, dat Aron de namen van de zonen van Israël zou dragen op zijn hart..

Op zijn hart dragen betekent, dat persoonlijk verenigd zijn met het leven van een ander, waardoor Israëls hogepriester, gelijk Philo zich goed uitdrukt, de bloedvriend en algemene aanverwand van het gehele volk is, en alzo in het levendigst medegevoel met diegenen staat, voor welke hij als middelaar optreedt.

Vers 30

30. Gij zult ook in de borstlap van het gericht, die een zak vormt, de urim en de tummim, 1)licht en recht, zetten, dat zij op het hart van Aron zijn, als zichtbaar onderpand, dat de Heere in ieder afzonderlijk moeilijk geval het tot bewaring en uitoefening van het recht nodige licht niet onthouden zal, als hij voor het aangezicht van de HEERE ingaan zal, zich in het heiligdom begeeft, alzo zal Aron dat gericht van de kinderen van Israël, het ambt om het recht te handhaven, gedurig op zijn hart dragen voor het aangezicht van de HEERE, bij al Zijn verrichtingen in het heiligdom, waartoe hij de efod met de borstlap en de urim en tummim aantrekt.

1) Urim en Tummim =" licht en recht" of "waarheid." Waaruit deze bestonden is moeilijk te zeggen; slechts zoveel is zeker, dat het stoffelijke voorwerpen waren, die in of op de borstlap geplaatst waren (Leviticus 8:8), en niet, zoals velen geloven een en dezelfde zaak met de 12 stenen. Waarschijnlijk waren het twee stenen, die God zelf aan Mozes gaf, gelijk de beide door Hem beschreven tafelen van de wet (Exodus 31:18). De ondervraging door de hogepriester, die in Numbers 27:21 voor moeilijke gevallen, die het gehele volk aangingen, bevolen wordt geschiedde geenszins op die wijze, dat er met de Urim en Tummim geworpen werd, zodat er door deze als door dobbelstenen een ja of nee kwam; maar de met de borstlap en het licht en recht bekleedde hogepriester bad de roeping, om van God uitspraak en beslissing te vragen. De Heere wilde dan door verlichting van Zijn Geest aan de Hogepriester als opperste vertegenwoordiger van de Theocratie het recht te kennen geven. Dat heeft de Heere zo getrouw gedaan, dat Johannes (11:47) zelfs een Kajafas, omdat hij hogepriester was, een woord op de lippen werd gelegd, dat geheel de goddelijke raad en wil uitsprak en een profetie behelsde, hoewel dit slechts een de spreker opgedrongen, maar daarom niet minder van boven hem ingegeven uitspraak was (gelijk staande met de woorden van Bileam, Numbers 24:15). Toen was de Urim en Tummim als zaak niet meer voorhanden, maar wel het wezen en de roeping van het oudtestamentische priesterschap, daar dit de laatste maal is, dat dit hogepriesterschap kracht heeft, omdat nu het nieuwtestamentische aanving, zo schittert het nog eens als de ondergaande zon in zijn gehele heerlijkheid, ondanks de onwaardigheid van de persoon, die het ambt bekleedt..

In de borstlap van het ambt, dus in de zak op plooi, die wellicht door de ringen werd dichtgehouden, moet "het licht en het recht" (de Urim en Tummim) worden gelegd. Omdat de Schrift geheel en al zwijgt van de vorm van hetgeen als zodanig werd gebezigd, kunnen wij slechts tot gissingen onze toevlucht nemen. Uit vele plaatsen kan het worden opgemaakt, dat de hogepriester in belangrijke en moeilijke gevallen in de naam van God op gezag van dit "licht en recht" uitspraak deed. Hoe dit geschiedde vinden wij nergens opgegeven. Bij de heidense volkeren vinden wij echter gebruiken, die, zowel wat de vorm als wat de aard van de zaak betreft, daarmee overeenstemmen. In Egypte hing de opperpriester, als hij als opperste rechter optrad, aan een keten een afbeeldsel van de waarheid om de hals, dat op een saffier was gegraveerd en met gesloten ogen werd voorgesteld. Bijna bij alle naties vinden wij zekere priesters en priesteressen, die in de regel bij gewichtige aangelegenheden Godspraken deden horen. Zo mogen wij het dan ook reeds vanzelf geloven, dat de Heere op soortgelijke wijze Zijn nabijheid aan Zijn volk zal hebben doen kennen. Dat de Urim en Tummim (gelijk Philo Jadaeus, die ten tijde van Jezus leefde, wil) twee geweven afbeeldsels zouden zijn geweest, die op de borstlap als op een voetstuk zouden hebben gezeteld, stemt niet overeen met de woorden: "doe ze in de borstlap"; een uitdrukking geheel in overeenstemming met die, welke wij in Exodus 25:16 lezen, waar bevolen wordt: "de tafelen in de Verbondskist te doen". Misschien waren het twee beelden of juister nog een dubbele gedaante op de wijze van de Cherubijnen, die het "licht" de kennis van de waarheid en het "recht" de zedelijke reinheid voorstelde. Het Egyptische beeld heette alleen "waarheid", het Israëlitische "licht en recht", welke uitdrukking aan de heftigheid herinnert als de grondslag van de godsdienst van het Verbond, in tegenstelling van de heidense vergoding van de natuur. De wijze, waarop de hogepriester door dit licht en recht het inzicht ten deel werd, heeft men zich in geen geval voor te stellen, als werd dit verkregen door een raadplegen met het beeld of met de edelgesteenten, die door hun lichtschakering het antwoord zonden hebben gegeven. Veeleer hebben wij ons de zaak z te denken, dat de hogepriester in dit beeld het goddelijk onderpand bezat, dat hem de zekerheid schonk, dat hij in alle gewichtige gevallen, waar het het recht en de welvaart van geheel Israël gold, op zijn gelovig gebed nooit door de Heere in het onzekere zou worden gelaten, wat Hij ten aanzien van Zijn volk wilde, zo moest bijv. Jozua en Mozes' dood voor de hogepriester Eleazar treden, om hem door "het licht" te raadplegen voor de Heere; naar diens uitspraak moeten hij en de gehele gemeente van Israël uit- en intrekken (Numbers 27:21); zo antwoordde God Saul na zijn verwerping niet meer door "het licht" (1 Samuel 28:6), na de Babylonische gevangenschap waren er geen hogepriesters meer met het "licht en recht", en men wachtte tot de beslissing van belangrijke vraagstukken het tijdstip, dat er weer een zou opstaan (Ezra 2:63) of wel totdat enig profeet zou zijn verschenen (1 Makk.4:44,45) $apoa$..

Wat nu de Urim en de Tummim betreft, het komt mij waarschijnlijk voor, dat het twee in het oog vallende tekenen zijn geweest op de borstlap, welke met die namen overeen kwamen. Want wat sommigen uit de Joden gissen, dat zij zijn geweest, de onuitsprekelijke naam van God, in het weefsel geplaatst, is niet vrij van dwaasheid en schandelijk bijgeloof. Van andere verklaringen, welke eveneens bespottelijk zijn, maak ik geen melding. Noch ook doe ik moeite, om te weten, hoedanig beide er hebben uitgezien. De zaak zelf is mij voldoende. Alzo, door de Urim of luister, ik twijfel niet, of daardoor is beduid het licht van de kennis, waarmee de ware Hogepriester alle gelovigen bestraalt. Ten eerste, omdat Hij alleen is het Licht der wereld (John 8:12; John 9:5), buiten wie alles vol duisternis is, en omdat in Hem alle de schatten van wijsheid en kennis verborgen zijn. Daarom roemt Paulus naar waarde erop, dat hij niets wil weten behalve Jezus Christus, omdat Zijn hogepriesterschap ons genoeg is en overvloedig verlicht. Doch, zoals het volk vermaand wordt, de ogen te moeten richten op de glans van de priester, zo ook is heden ijverig te houden, wat Christus zelf leert (John 8:2): Wie mij volgt, wandelt niet in de duisternis. Ten tweede, de Tummim, hetgeen volmaaktheden betekent, was een symbool van een zuivere en volkomen reinheid, welke niet anders dan in Christus te zoeken is. Want de Hogepriester zou niet aan de wet voldaan hebben, tenzij hij zuiver was en vrij van alle gebrek en aan wie van de volle Heiligheid niets ontbrak. De onderscheiding nu is niet ongerijmd, dat de Urim op het licht van de kennis en de Tummim op het leven betrekking heeft..

Dat nu de Schrift enige malen vermeldt, dat men de Urim en Tummim om raad heeft gevraagd, dat is, omdat de Heere zoiets toeliet, wegens de kinderlijke toestand van het oude volk. Want de ware Priester was nog niet verschenen, de bode van het grote Plan, van wie alle Profeten door de Geest gesproken hebben, de Bron van alle openbaringen en het uitgedrukte beeld van de Vader. Daarom, opdat de Priester, onder de schaduwbedeling, de tussenpersoon van God bij de mens zou zijn, moest hij bekleed worden met de insignes van Christus. Zo nu hebben de gelovigen onder een beeld geleerd, dat Christus was de weg, waardoor men tot de Vader kwam, en dat Hij zelf uit het hart van de Vader tevoorschijn heeft gebracht, wat nuttig is, om tot zaligheid te weten..

Sommigen houden het voor dobbelstenen, waarmee de hogepriester wierp; anderen voor de stenen van de borstlap zelf, die f zelf, f de letters daarop sterk blonken, om een Goddelijk antwoord te geven; nog anderen houden het voor een beeldje met een beweegbaar hoofd, dat door knikken of schudden een toestemmend of ontkennend antwoord gaf, evenals het beeld van de Meroësche afgod. Alles is gissen, daarom zal de eenvoudigste verklaring wel de beste zijn. De woorden Urim en Tummim betekenen: "licht en recht;" waarschijnlijk was het niets dan een strook perkament, waarop deze woorden geschreven stonden, welke Mozes binnen in de borstlap legde, en door middel waarvan God aan de hogepriester, die de borstlap droeg, de gave van de profetie meedeelde. Indien men vraagt, hoe ook goddeloze hogepriesters deze gave konden hebben, dan is het antwoord gereed: Bileam had die gave, en zelfs van Kajafas wordt gezegd (John 11:51,John 11:52) dat hij profeteerde, omdat hij in dat jaar hogepriester was. Het is ook opmerkelijk, dat wij na de tijd van Salomo, toen de dienst over het algemeen veel vleselijker werd, van de Urim en Tummim niets meer lezen..

De LXX vertaalt de woorden door dhlwsiv ka alhfeia, openbaring en waarheid. Urim betekent licht, maar Tummim niet waarheid, maar volkomenheid, of volmaaktheid. Te vertalen door recht is daarom ook minder gelukkig.. Met die Urim en Tummim verscheen de Hogepriester niet in het Heilige der Heiligen, maar in het Heilige, en stond voor de binnenste voorhang, met het aangezicht gekeerd naar de Ark, achter die voorhang..

IV. Exodus 28:31-Exodus 28:35. Het derde stuk van de hogepriesterlijke kleding wordt thans beschreven. Het is de mantel van donkerblauw purpergaren, die tot onder de knie reikt, en van onderen beurtelings gouden granaatappelen en gouden klokjes heeft. Deze laatste gaven door de in deze zich bevindende tongen een geluid. Dit is de Insigne van Israël, waarde als Verbondsvolk, welke in de hogepriester haar toppunt heeft.

Vers 30

30. Gij zult ook in de borstlap van het gericht, die een zak vormt, de urim en de tummim, 1)licht en recht, zetten, dat zij op het hart van Aron zijn, als zichtbaar onderpand, dat de Heere in ieder afzonderlijk moeilijk geval het tot bewaring en uitoefening van het recht nodige licht niet onthouden zal, als hij voor het aangezicht van de HEERE ingaan zal, zich in het heiligdom begeeft, alzo zal Aron dat gericht van de kinderen van Israël, het ambt om het recht te handhaven, gedurig op zijn hart dragen voor het aangezicht van de HEERE, bij al Zijn verrichtingen in het heiligdom, waartoe hij de efod met de borstlap en de urim en tummim aantrekt.

1) Urim en Tummim =" licht en recht" of "waarheid." Waaruit deze bestonden is moeilijk te zeggen; slechts zoveel is zeker, dat het stoffelijke voorwerpen waren, die in of op de borstlap geplaatst waren (Leviticus 8:8), en niet, zoals velen geloven een en dezelfde zaak met de 12 stenen. Waarschijnlijk waren het twee stenen, die God zelf aan Mozes gaf, gelijk de beide door Hem beschreven tafelen van de wet (Exodus 31:18). De ondervraging door de hogepriester, die in Numbers 27:21 voor moeilijke gevallen, die het gehele volk aangingen, bevolen wordt geschiedde geenszins op die wijze, dat er met de Urim en Tummim geworpen werd, zodat er door deze als door dobbelstenen een ja of nee kwam; maar de met de borstlap en het licht en recht bekleedde hogepriester bad de roeping, om van God uitspraak en beslissing te vragen. De Heere wilde dan door verlichting van Zijn Geest aan de Hogepriester als opperste vertegenwoordiger van de Theocratie het recht te kennen geven. Dat heeft de Heere zo getrouw gedaan, dat Johannes (11:47) zelfs een Kajafas, omdat hij hogepriester was, een woord op de lippen werd gelegd, dat geheel de goddelijke raad en wil uitsprak en een profetie behelsde, hoewel dit slechts een de spreker opgedrongen, maar daarom niet minder van boven hem ingegeven uitspraak was (gelijk staande met de woorden van Bileam, Numbers 24:15). Toen was de Urim en Tummim als zaak niet meer voorhanden, maar wel het wezen en de roeping van het oudtestamentische priesterschap, daar dit de laatste maal is, dat dit hogepriesterschap kracht heeft, omdat nu het nieuwtestamentische aanving, zo schittert het nog eens als de ondergaande zon in zijn gehele heerlijkheid, ondanks de onwaardigheid van de persoon, die het ambt bekleedt..

In de borstlap van het ambt, dus in de zak op plooi, die wellicht door de ringen werd dichtgehouden, moet "het licht en het recht" (de Urim en Tummim) worden gelegd. Omdat de Schrift geheel en al zwijgt van de vorm van hetgeen als zodanig werd gebezigd, kunnen wij slechts tot gissingen onze toevlucht nemen. Uit vele plaatsen kan het worden opgemaakt, dat de hogepriester in belangrijke en moeilijke gevallen in de naam van God op gezag van dit "licht en recht" uitspraak deed. Hoe dit geschiedde vinden wij nergens opgegeven. Bij de heidense volkeren vinden wij echter gebruiken, die, zowel wat de vorm als wat de aard van de zaak betreft, daarmee overeenstemmen. In Egypte hing de opperpriester, als hij als opperste rechter optrad, aan een keten een afbeeldsel van de waarheid om de hals, dat op een saffier was gegraveerd en met gesloten ogen werd voorgesteld. Bijna bij alle naties vinden wij zekere priesters en priesteressen, die in de regel bij gewichtige aangelegenheden Godspraken deden horen. Zo mogen wij het dan ook reeds vanzelf geloven, dat de Heere op soortgelijke wijze Zijn nabijheid aan Zijn volk zal hebben doen kennen. Dat de Urim en Tummim (gelijk Philo Jadaeus, die ten tijde van Jezus leefde, wil) twee geweven afbeeldsels zouden zijn geweest, die op de borstlap als op een voetstuk zouden hebben gezeteld, stemt niet overeen met de woorden: "doe ze in de borstlap"; een uitdrukking geheel in overeenstemming met die, welke wij in Exodus 25:16 lezen, waar bevolen wordt: "de tafelen in de Verbondskist te doen". Misschien waren het twee beelden of juister nog een dubbele gedaante op de wijze van de Cherubijnen, die het "licht" de kennis van de waarheid en het "recht" de zedelijke reinheid voorstelde. Het Egyptische beeld heette alleen "waarheid", het Israëlitische "licht en recht", welke uitdrukking aan de heftigheid herinnert als de grondslag van de godsdienst van het Verbond, in tegenstelling van de heidense vergoding van de natuur. De wijze, waarop de hogepriester door dit licht en recht het inzicht ten deel werd, heeft men zich in geen geval voor te stellen, als werd dit verkregen door een raadplegen met het beeld of met de edelgesteenten, die door hun lichtschakering het antwoord zonden hebben gegeven. Veeleer hebben wij ons de zaak z te denken, dat de hogepriester in dit beeld het goddelijk onderpand bezat, dat hem de zekerheid schonk, dat hij in alle gewichtige gevallen, waar het het recht en de welvaart van geheel Israël gold, op zijn gelovig gebed nooit door de Heere in het onzekere zou worden gelaten, wat Hij ten aanzien van Zijn volk wilde, zo moest bijv. Jozua en Mozes' dood voor de hogepriester Eleazar treden, om hem door "het licht" te raadplegen voor de Heere; naar diens uitspraak moeten hij en de gehele gemeente van Israël uit- en intrekken (Numbers 27:21); zo antwoordde God Saul na zijn verwerping niet meer door "het licht" (1 Samuel 28:6), na de Babylonische gevangenschap waren er geen hogepriesters meer met het "licht en recht", en men wachtte tot de beslissing van belangrijke vraagstukken het tijdstip, dat er weer een zou opstaan (Ezra 2:63) of wel totdat enig profeet zou zijn verschenen (1 Makk.4:44,45) $apoa$..

Wat nu de Urim en de Tummim betreft, het komt mij waarschijnlijk voor, dat het twee in het oog vallende tekenen zijn geweest op de borstlap, welke met die namen overeen kwamen. Want wat sommigen uit de Joden gissen, dat zij zijn geweest, de onuitsprekelijke naam van God, in het weefsel geplaatst, is niet vrij van dwaasheid en schandelijk bijgeloof. Van andere verklaringen, welke eveneens bespottelijk zijn, maak ik geen melding. Noch ook doe ik moeite, om te weten, hoedanig beide er hebben uitgezien. De zaak zelf is mij voldoende. Alzo, door de Urim of luister, ik twijfel niet, of daardoor is beduid het licht van de kennis, waarmee de ware Hogepriester alle gelovigen bestraalt. Ten eerste, omdat Hij alleen is het Licht der wereld (John 8:12; John 9:5), buiten wie alles vol duisternis is, en omdat in Hem alle de schatten van wijsheid en kennis verborgen zijn. Daarom roemt Paulus naar waarde erop, dat hij niets wil weten behalve Jezus Christus, omdat Zijn hogepriesterschap ons genoeg is en overvloedig verlicht. Doch, zoals het volk vermaand wordt, de ogen te moeten richten op de glans van de priester, zo ook is heden ijverig te houden, wat Christus zelf leert (John 8:2): Wie mij volgt, wandelt niet in de duisternis. Ten tweede, de Tummim, hetgeen volmaaktheden betekent, was een symbool van een zuivere en volkomen reinheid, welke niet anders dan in Christus te zoeken is. Want de Hogepriester zou niet aan de wet voldaan hebben, tenzij hij zuiver was en vrij van alle gebrek en aan wie van de volle Heiligheid niets ontbrak. De onderscheiding nu is niet ongerijmd, dat de Urim op het licht van de kennis en de Tummim op het leven betrekking heeft..

Dat nu de Schrift enige malen vermeldt, dat men de Urim en Tummim om raad heeft gevraagd, dat is, omdat de Heere zoiets toeliet, wegens de kinderlijke toestand van het oude volk. Want de ware Priester was nog niet verschenen, de bode van het grote Plan, van wie alle Profeten door de Geest gesproken hebben, de Bron van alle openbaringen en het uitgedrukte beeld van de Vader. Daarom, opdat de Priester, onder de schaduwbedeling, de tussenpersoon van God bij de mens zou zijn, moest hij bekleed worden met de insignes van Christus. Zo nu hebben de gelovigen onder een beeld geleerd, dat Christus was de weg, waardoor men tot de Vader kwam, en dat Hij zelf uit het hart van de Vader tevoorschijn heeft gebracht, wat nuttig is, om tot zaligheid te weten..

Sommigen houden het voor dobbelstenen, waarmee de hogepriester wierp; anderen voor de stenen van de borstlap zelf, die f zelf, f de letters daarop sterk blonken, om een Goddelijk antwoord te geven; nog anderen houden het voor een beeldje met een beweegbaar hoofd, dat door knikken of schudden een toestemmend of ontkennend antwoord gaf, evenals het beeld van de Meroësche afgod. Alles is gissen, daarom zal de eenvoudigste verklaring wel de beste zijn. De woorden Urim en Tummim betekenen: "licht en recht;" waarschijnlijk was het niets dan een strook perkament, waarop deze woorden geschreven stonden, welke Mozes binnen in de borstlap legde, en door middel waarvan God aan de hogepriester, die de borstlap droeg, de gave van de profetie meedeelde. Indien men vraagt, hoe ook goddeloze hogepriesters deze gave konden hebben, dan is het antwoord gereed: Bileam had die gave, en zelfs van Kajafas wordt gezegd (John 11:51,John 11:52) dat hij profeteerde, omdat hij in dat jaar hogepriester was. Het is ook opmerkelijk, dat wij na de tijd van Salomo, toen de dienst over het algemeen veel vleselijker werd, van de Urim en Tummim niets meer lezen..

De LXX vertaalt de woorden door dhlwsiv ka alhfeia, openbaring en waarheid. Urim betekent licht, maar Tummim niet waarheid, maar volkomenheid, of volmaaktheid. Te vertalen door recht is daarom ook minder gelukkig.. Met die Urim en Tummim verscheen de Hogepriester niet in het Heilige der Heiligen, maar in het Heilige, en stond voor de binnenste voorhang, met het aangezicht gekeerd naar de Ark, achter die voorhang..

IV. Exodus 28:31-Exodus 28:35. Het derde stuk van de hogepriesterlijke kleding wordt thans beschreven. Het is de mantel van donkerblauw purpergaren, die tot onder de knie reikt, en van onderen beurtelings gouden granaatappelen en gouden klokjes heeft. Deze laatste gaven door de in deze zich bevindende tongen een geluid. Dit is de Insigne van Israël, waarde als Verbondsvolk, welke in de hogepriester haar toppunt heeft.

Vers 31

31. Gij zult ook a) de mantel van de Efod 1) geheel van hemelsblauw 2) maken, geheel uit een stuk geweven.

a) Exodus 29:32

1) Mantel van de efod, omdat de Hogepriester deze droeg, boven de rok met de oogjes en de gordel en onder de Efod..

2) Luther vertaalt het door zijde, maar anderen zijn van mening, dat het van wol was en hemelsblauw geverfd..

Keil vertaalt: van donkerblauw purper. Deze mantel reikte tot aan de knieën..

Vers 31

31. Gij zult ook a) de mantel van de Efod 1) geheel van hemelsblauw 2) maken, geheel uit een stuk geweven.

a) Exodus 29:32

1) Mantel van de efod, omdat de Hogepriester deze droeg, boven de rok met de oogjes en de gordel en onder de Efod..

2) Luther vertaalt het door zijde, maar anderen zijn van mening, dat het van wol was en hemelsblauw geverfd..

Keil vertaalt: van donkerblauw purper. Deze mantel reikte tot aan de knieën..

Vers 32

32. En het hoofdgat 1) hiervan, tot het doorsteken van het hoofd, zal in het midden daarvan zijn; dit gat zal een boord rondom hebben, niet afzonderlijk daarop gezet, maar van geweven werk, als het gat van een pantsier (borstharnas) zal het daaraan zijn, dat het niet bij het uit- en aantrekken gescheurd wordt. 2)

1) In het Hebreeuws Pi-roscho, letterlijk, de opening voor zijn hoofd. Uit Exodus 39:22 blijkt dat de mantel uit een stuk geweven was..

2) Het kleed duidde aan, de heerlijkheid van het Priesterschap van Christus. Daarom moest ook de kleur hemelsblauw zijn, als zinnebeeld van de vlekkeloze gerechtigheid van Christus, maar daarom mocht ook dit kleed, bij het aantrekken, niet gescheurd worden..

Vers 32

32. En het hoofdgat 1) hiervan, tot het doorsteken van het hoofd, zal in het midden daarvan zijn; dit gat zal een boord rondom hebben, niet afzonderlijk daarop gezet, maar van geweven werk, als het gat van een pantsier (borstharnas) zal het daaraan zijn, dat het niet bij het uit- en aantrekken gescheurd wordt. 2)

1) In het Hebreeuws Pi-roscho, letterlijk, de opening voor zijn hoofd. Uit Exodus 39:22 blijkt dat de mantel uit een stuk geweven was..

2) Het kleed duidde aan, de heerlijkheid van het Priesterschap van Christus. Daarom moest ook de kleur hemelsblauw zijn, als zinnebeeld van de vlekkeloze gerechtigheid van Christus, maar daarom mocht ook dit kleed, bij het aantrekken, niet gescheurd worden..

Vers 33

33. En aan de zomen, die onder de knie hangen, zult gij granaatappels maken van hemelsblauw, en van purper en van scharlaken, kogels, uit getwijnd (Exodus 39:34) hyacint, purper en karmozijngaren vervaardigd, gelijk aan de nog gesloten niet geheel rijpe granaatappelen; deze zult gij plaatsen aan zijn zomen rondom, en gouden schelletjes in de vorm van omgekeerdebloemkelken rondom hiertussen.

Vers 33

33. En aan de zomen, die onder de knie hangen, zult gij granaatappels maken van hemelsblauw, en van purper en van scharlaken, kogels, uit getwijnd (Exodus 39:34) hyacint, purper en karmozijngaren vervaardigd, gelijk aan de nog gesloten niet geheel rijpe granaatappelen; deze zult gij plaatsen aan zijn zomen rondom, en gouden schelletjes in de vorm van omgekeerdebloemkelken rondom hiertussen.

Vers 34

34. Dat er een gouden schelletje, daarna een granaatappel zij; wederom een gouden schelletje, en een granaatappel; 1) aan de zomen van de mantel rondom. 1) De granaatappelboom, die in Palestina, Syrië, Egypte en Indië thuis is, is een hoge struik van 8 tot 10 voet met een rechte stam, vele zijtakken, roodachtige bast en lancetvormige, helder groene bladeren. De afzonderlijk staande, tamelijk grote bloesems zijn in de vorm van een ster, van hoogrode kleur, maar zonder reuk. Daaruit ontwikkelen zich tot aan het einde van augustus de ronde, uitwendig rode en inwendig gele vruchten, van de vorm en de grootte van een oranjeappel. De vrucht is bijzonder sappig en wordt in het oosten ter verfrissing genoten; ook perst men het sap uit en bereidt daarvan een soort van vruchtenwijn. De granaatappel werpt eerst zijn bloem af, als hij rijp is en openspringt; in deze gedaante, nog met de bloemenkroon voorzien, moest hij afgebeeld worden. Ook bij heidense volken komt deze appel voor als zinnebeeld van leven, bloei en vruchtbaarheid, van gemeenschap met God, de bron van alle waarachtig leven..

Vers 34

34. Dat er een gouden schelletje, daarna een granaatappel zij; wederom een gouden schelletje, en een granaatappel; 1) aan de zomen van de mantel rondom. 1) De granaatappelboom, die in Palestina, Syrië, Egypte en Indië thuis is, is een hoge struik van 8 tot 10 voet met een rechte stam, vele zijtakken, roodachtige bast en lancetvormige, helder groene bladeren. De afzonderlijk staande, tamelijk grote bloesems zijn in de vorm van een ster, van hoogrode kleur, maar zonder reuk. Daaruit ontwikkelen zich tot aan het einde van augustus de ronde, uitwendig rode en inwendig gele vruchten, van de vorm en de grootte van een oranjeappel. De vrucht is bijzonder sappig en wordt in het oosten ter verfrissing genoten; ook perst men het sap uit en bereidt daarvan een soort van vruchtenwijn. De granaatappel werpt eerst zijn bloem af, als hij rijp is en openspringt; in deze gedaante, nog met de bloemenkroon voorzien, moest hij afgebeeld worden. Ook bij heidense volken komt deze appel voor als zinnebeeld van leven, bloei en vruchtbaarheid, van gemeenschap met God, de bron van alle waarachtig leven..

Vers 35

35. En Aron zal deze mantel met de daaraan verbonden efod en de borstlap (Exodus 28:6-Exodus 28:30) aan hebben, om te dienen, wanneer hij de heilige dienst verricht; opdat zijn geluid door de beweging van de klokjes (Exodus 28:33), veroorzaakt door het bewegen, gehoord wordt, 1) als hij in het heilige, voor het aangezicht van de HEERE binnengaat, en als hij uitgaat, na de dienst verricht te hebben. Dit zal hij doen, opdat hij niet sterve, want alleen als plaatsvervanger van de gehele gemeente, en daarom met alle tekenen van zijn ambt bekleed, heeft hij een recht om de Heere te naderen; zonder dat komt dezelfde straf over hem, als over ieder van het volk, die het heilige betreedt.

1) Het gewichtigste aan de mantel was dus de zoom, die met granaatappels en schelletjes bezet was..

God deed de schelletjes klinken, omdat niet anders het kleed van Christus ons de genade bezorgt, dan door de stem van het Evangelie, welke de reuk van het Hoofd over alle andere leden uitstort. In deze allegorie is niets te veel bewezen, of te ver gezocht, omdat de toepassing van de reuk en van het geluid of de aanbieding van de genade en de prediking van het Evangelie ons als vanzelf ertoe leidt..

De granaatappel ziet op het lijden van Christus en op de vrucht van het lijden. De schelletjes wezen erop, hoe het geluid van de vrede van de Heere en van Zijn heil zou bekend gemaakt worden. Als de Hogepriester zich bewoog, gaven de gouden schelletjes geluid en had het volk stof om te zingen: "Welgelukzalig is het volk, dat het geluid hoort, o Heer! zij zullen in het licht van Uw aanschijn wandelen.".

Beide sieraden zijn zinnebeelden van het goddelijk woord, en wel zo, dat door de granaatappelen, met hun lieflijke geur, hun zoete en verfrissende sap en hun welsmakende pit de goddelijke wet of getuigenis als een de ziel verkwikkende, het hart verfrissende, zoete en kostelijke geestelijke spijze (Psalms 19:8-Psalms 19:11); door de schelletjes de klank van dit woord of zijn verkondiging (Psalms 19:5, vergelijk Romans 10:18 ) aangeduid moest worden. Dit karakteriseerde alzo de hogepriester als bemiddelaar van de goddelijke getuigenis; het was het kenteken, dat hij de drager, bewaarder en verkondiger van de goddelijke geboden was; de donkerblauwe kleur van de mantel, aan welke zoom het hing, wees op de hemelse oorsprong en het hemelse wezen van de wet, die de Heere aan Zijn volk gegeven had. De beschrijving en verklaring, welke Sirach 45:7-16 van de hogepriesterlijke versieringen geeft, is noch juist noch duidelijk..

V. Exodus 28:36-Exodus 28:38. Het vierde stuk van het hogepriesterlijk versiersel is de gouden plaat, waarop de woorden "Heiligheid van de Heere" moesten gegraveerd worden en die de Hogepriester bij zijn dienst altijd aan het voorhoofd dragen moest, opdat hij krachtens de hem gegeven heiligheid de offergaven van het volk tot God brengen zou.

Vers 35

35. En Aron zal deze mantel met de daaraan verbonden efod en de borstlap (Exodus 28:6-Exodus 28:30) aan hebben, om te dienen, wanneer hij de heilige dienst verricht; opdat zijn geluid door de beweging van de klokjes (Exodus 28:33), veroorzaakt door het bewegen, gehoord wordt, 1) als hij in het heilige, voor het aangezicht van de HEERE binnengaat, en als hij uitgaat, na de dienst verricht te hebben. Dit zal hij doen, opdat hij niet sterve, want alleen als plaatsvervanger van de gehele gemeente, en daarom met alle tekenen van zijn ambt bekleed, heeft hij een recht om de Heere te naderen; zonder dat komt dezelfde straf over hem, als over ieder van het volk, die het heilige betreedt.

1) Het gewichtigste aan de mantel was dus de zoom, die met granaatappels en schelletjes bezet was..

God deed de schelletjes klinken, omdat niet anders het kleed van Christus ons de genade bezorgt, dan door de stem van het Evangelie, welke de reuk van het Hoofd over alle andere leden uitstort. In deze allegorie is niets te veel bewezen, of te ver gezocht, omdat de toepassing van de reuk en van het geluid of de aanbieding van de genade en de prediking van het Evangelie ons als vanzelf ertoe leidt..

De granaatappel ziet op het lijden van Christus en op de vrucht van het lijden. De schelletjes wezen erop, hoe het geluid van de vrede van de Heere en van Zijn heil zou bekend gemaakt worden. Als de Hogepriester zich bewoog, gaven de gouden schelletjes geluid en had het volk stof om te zingen: "Welgelukzalig is het volk, dat het geluid hoort, o Heer! zij zullen in het licht van Uw aanschijn wandelen.".

Beide sieraden zijn zinnebeelden van het goddelijk woord, en wel zo, dat door de granaatappelen, met hun lieflijke geur, hun zoete en verfrissende sap en hun welsmakende pit de goddelijke wet of getuigenis als een de ziel verkwikkende, het hart verfrissende, zoete en kostelijke geestelijke spijze (Psalms 19:8-Psalms 19:11); door de schelletjes de klank van dit woord of zijn verkondiging (Psalms 19:5, vergelijk Romans 10:18 ) aangeduid moest worden. Dit karakteriseerde alzo de hogepriester als bemiddelaar van de goddelijke getuigenis; het was het kenteken, dat hij de drager, bewaarder en verkondiger van de goddelijke geboden was; de donkerblauwe kleur van de mantel, aan welke zoom het hing, wees op de hemelse oorsprong en het hemelse wezen van de wet, die de Heere aan Zijn volk gegeven had. De beschrijving en verklaring, welke Sirach 45:7-16 van de hogepriesterlijke versieringen geeft, is noch juist noch duidelijk..

V. Exodus 28:36-Exodus 28:38. Het vierde stuk van het hogepriesterlijk versiersel is de gouden plaat, waarop de woorden "Heiligheid van de Heere" moesten gegraveerd worden en die de Hogepriester bij zijn dienst altijd aan het voorhoofd dragen moest, opdat hij krachtens de hem gegeven heiligheid de offergaven van het volk tot God brengen zou.

Vers 36

36. Verder zult gij een plaat maken van louter goud (zie "Exodus 25:11) en gij zult daarin graveren, gelijk men de zegels graveert het opschrift %H% kodesch, lajaweh, dat is DE HEILIGHEID VAN DE HEERE, 1)want, wie deze draagt bezit de heiligheid van de Heere, die hem verleend en daardoor bezegeld is.

1) Niet zonder bedoeling werd deze inscriptie op het voorhoofd geplaatst, opdat zij openlijk zichtbaar zou zijn. Want niet alleen heeft God daarmee betuigd, dat Hem het wettige priesterschap aangenaam en liefelijk was, hetgeen Hij zelf door Zijn woord had verordend, maar ook, dat de heiliging niet ergens anders te zoeken was. Deze twee zaken zijn daarom op te merken, dat het priesterschap, waarvan Hij zelf de auteur was, God behaagde, en dat daarom alle andere dingen ongeacht en te verwerpen waren, hoe schoon zij ook geprezen werden. Vervolgens, dat wij buiten Christus onrein zijn, en alle verering gebrekkig, en dat, hoe onze daden ook voortreffelijk schijnen, zij echter onzuiver en bedorven zijn. Daarom op het Hoofd van de enige en eeuwige Hogepriester, mogen alleen onze blikken zo gevestigd zijn, opdat wij weten, dat van Hem alleen de reinheid op geheel de Kerk afvloeit..

Aron werd bekleed met heilige klederen. Op zijn hoofd had hij een hoed of tulband van zeer fijn lijnwaad, waaraan een hemelsblauw snoer gehecht was, een gouden plaat, waarin gegraveerd was, de Heiligheid van de Heere. Waardoor Christus' zuiverste Heiligheid, zowel van de Goddelijke als van de menselijke natuur betekend is. Evenals, dat Christus degene is, die de ongerechtigheid van de heilige dingen draagt, d.i. verzoent de zonden, waarmee onze anders heilige dingen besmet zijn.

Vers 36

36. Verder zult gij een plaat maken van louter goud (zie "Exodus 25:11) en gij zult daarin graveren, gelijk men de zegels graveert het opschrift %H% kodesch, lajaweh, dat is DE HEILIGHEID VAN DE HEERE, 1)want, wie deze draagt bezit de heiligheid van de Heere, die hem verleend en daardoor bezegeld is.

1) Niet zonder bedoeling werd deze inscriptie op het voorhoofd geplaatst, opdat zij openlijk zichtbaar zou zijn. Want niet alleen heeft God daarmee betuigd, dat Hem het wettige priesterschap aangenaam en liefelijk was, hetgeen Hij zelf door Zijn woord had verordend, maar ook, dat de heiliging niet ergens anders te zoeken was. Deze twee zaken zijn daarom op te merken, dat het priesterschap, waarvan Hij zelf de auteur was, God behaagde, en dat daarom alle andere dingen ongeacht en te verwerpen waren, hoe schoon zij ook geprezen werden. Vervolgens, dat wij buiten Christus onrein zijn, en alle verering gebrekkig, en dat, hoe onze daden ook voortreffelijk schijnen, zij echter onzuiver en bedorven zijn. Daarom op het Hoofd van de enige en eeuwige Hogepriester, mogen alleen onze blikken zo gevestigd zijn, opdat wij weten, dat van Hem alleen de reinheid op geheel de Kerk afvloeit..

Aron werd bekleed met heilige klederen. Op zijn hoofd had hij een hoed of tulband van zeer fijn lijnwaad, waaraan een hemelsblauw snoer gehecht was, een gouden plaat, waarin gegraveerd was, de Heiligheid van de Heere. Waardoor Christus' zuiverste Heiligheid, zowel van de Goddelijke als van de menselijke natuur betekend is. Evenals, dat Christus degene is, die de ongerechtigheid van de heilige dingen draagt, d.i. verzoent de zonden, waarmee onze anders heilige dingen besmet zijn.

Vers 37

37. En gij zult deze aanhechten met een hemelsblauw snoer (Exodus 39:31), alzo dat zij aan de hoed, aan het hoofddeksel zij: aan de voorste zijde van de hoed (Exodus 28:39) zal zij zijn.

Vers 37

37. En gij zult deze aanhechten met een hemelsblauw snoer (Exodus 39:31), alzo dat zij aan de hoed, aan het hoofddeksel zij: aan de voorste zijde van de hoed (Exodus 28:39) zal zij zijn.

Vers 38

38. En zij zal op het voorhoofd van Aron zijn, zodat zij door allen gezien wordt, opdat Aron, krachtens de hem verleende heiligheid, als middelaar draagt, en door dedienst van zijn ambt wegdoet de ongerechtigheid van de heilige dingen, 1) de van nature aanklevende zonden van de dingen, welke de kinderen van Israël zullen geheiligd hebben, in alle gaven van hun geheiligde dingen, zowel tot ontzondiging de zoenoffers als de brand- en dankoffers, die tot heiliging dienen: en zij zal gedurig aan zijn voorhoofd zijn, de plaat met het opschrift zal altijd door hem in zijn dienst gedragen worden, opdat de kinderen van Israël die zien, en om hen voor het aangezicht van de HEERE aangenaam te maken, 2) om hun offergaven tot de Heere te brengen. 1) Aan alle offers kleeft de zonde, of omdat zij als zoenoffers de zonde van het volk op zich nemen, of omdat zij als dankoffers slechts onvolkomen zijn, uitdrukken wat zij moeten voorstellen. Maar de alle tegenstand overwinnende, alles vervullende heiligheid van de Heere verwijdert en verbant al wat er voor zondigs kleeft aan de offers en gaven tot ontzondiging en heiliging van het volk bestemd. Omdat echter de hogepriester dat slechts zinnebeeldig en niet in waarheid vermocht te doen, omdat hij zelf zondaar, en wat het gemoed betrof niet altijd de heiligste was, zo zien wij hier, hoe hij in al wat hij deed een voorbeeld was van de Heilige, wiens gehele leven tot in de dood toe de Heere gewijd was..

De Hogepriester werd tot verzoenende Middelaar van het gehele volk verheven. Zijn ambt, een verzoenende, de zonden uitdelgende tussenkomst bij God geschonken. De kracht hiertoe ontving hij door de gouden plaat op het voorhoofd met het inschrift: Heiligheid van de Heere. Door deze inscriptie, die op zijn, uit helder wit, het aardse beeld van de Heiligheid, bestemde hoofdsieraad was aangebracht, werd hij tot Geheiligde van de Heere gekroond, en met de macht aangegord, de zonden uit te delgen, welke de heilige gave van het volk uit kracht van de onheiligheid van de natuur aankleefde, opdat de gaven van het volk de Heere welgevallig werden, en Hij Zijn goddelijk welgevallen op deze kon laten rusten..

2) Bij de Priesters berustte daarom het ambt de heilige offerande te reinigen en daarvan alle onzuiverheden weg te nemen. Die toelichting is koud, deze nl. dat indien bij de ceremonie enige dwaling was toegelaten, deze door de gebeden van de priesters werd goedgemaakt. Want, verder behoort onze blik te gaan. Dat daarom de onzuiverheid van de offerande door de priesters moest weggenomen worden, omdat geen offerande, in zover deze door de mens gebracht wordt, geheel vrij is van alle gebrek. Het is hard om te zeggen, ja bijna een paradox, dat de heiligheden zelf onrein zijn, zodat zij vergiffenis behoeven, maar het is ervoor te houden, dat niets zo zuiver is, of het wekt nog enig verderf van ons naar zich. Zoals het water, ofschoon het uit een heldere bron zuiver opborrelt, indien het echter langs de drabbige aarde gaat, wordt het bedorven en krijgt daardoor iets troebels. Zo ook, niets is op zichzelf zo zuiver, hetgeen niet door de besmetting van ons vlees bedorven wordt. Niets is voortreffelijker, dan de dienst van God en toch niets kon het volk aanbieden, zelfs al ware het door de wet voorgeschreven, tenzij wanneer de vergiffenis tussenbeide kwam, welke niet anders dan door tussenkomst van de Priester verkregen kon worden..

VI. Exodus 28:39. Bij de tot hiertoe aangewezen vier stukken, waaruit de hogepriesterlijke versiering moet bestaan, zal Aron nog de gewone klederdracht (Exodus 28:40-Exodus 28:43) dragen. Dit is de insigne van de met de overige priesters hem gelijk toekomende priesterlijke waardigheid.

Vers 38

38. En zij zal op het voorhoofd van Aron zijn, zodat zij door allen gezien wordt, opdat Aron, krachtens de hem verleende heiligheid, als middelaar draagt, en door dedienst van zijn ambt wegdoet de ongerechtigheid van de heilige dingen, 1) de van nature aanklevende zonden van de dingen, welke de kinderen van Israël zullen geheiligd hebben, in alle gaven van hun geheiligde dingen, zowel tot ontzondiging de zoenoffers als de brand- en dankoffers, die tot heiliging dienen: en zij zal gedurig aan zijn voorhoofd zijn, de plaat met het opschrift zal altijd door hem in zijn dienst gedragen worden, opdat de kinderen van Israël die zien, en om hen voor het aangezicht van de HEERE aangenaam te maken, 2) om hun offergaven tot de Heere te brengen. 1) Aan alle offers kleeft de zonde, of omdat zij als zoenoffers de zonde van het volk op zich nemen, of omdat zij als dankoffers slechts onvolkomen zijn, uitdrukken wat zij moeten voorstellen. Maar de alle tegenstand overwinnende, alles vervullende heiligheid van de Heere verwijdert en verbant al wat er voor zondigs kleeft aan de offers en gaven tot ontzondiging en heiliging van het volk bestemd. Omdat echter de hogepriester dat slechts zinnebeeldig en niet in waarheid vermocht te doen, omdat hij zelf zondaar, en wat het gemoed betrof niet altijd de heiligste was, zo zien wij hier, hoe hij in al wat hij deed een voorbeeld was van de Heilige, wiens gehele leven tot in de dood toe de Heere gewijd was..

De Hogepriester werd tot verzoenende Middelaar van het gehele volk verheven. Zijn ambt, een verzoenende, de zonden uitdelgende tussenkomst bij God geschonken. De kracht hiertoe ontving hij door de gouden plaat op het voorhoofd met het inschrift: Heiligheid van de Heere. Door deze inscriptie, die op zijn, uit helder wit, het aardse beeld van de Heiligheid, bestemde hoofdsieraad was aangebracht, werd hij tot Geheiligde van de Heere gekroond, en met de macht aangegord, de zonden uit te delgen, welke de heilige gave van het volk uit kracht van de onheiligheid van de natuur aankleefde, opdat de gaven van het volk de Heere welgevallig werden, en Hij Zijn goddelijk welgevallen op deze kon laten rusten..

2) Bij de Priesters berustte daarom het ambt de heilige offerande te reinigen en daarvan alle onzuiverheden weg te nemen. Die toelichting is koud, deze nl. dat indien bij de ceremonie enige dwaling was toegelaten, deze door de gebeden van de priesters werd goedgemaakt. Want, verder behoort onze blik te gaan. Dat daarom de onzuiverheid van de offerande door de priesters moest weggenomen worden, omdat geen offerande, in zover deze door de mens gebracht wordt, geheel vrij is van alle gebrek. Het is hard om te zeggen, ja bijna een paradox, dat de heiligheden zelf onrein zijn, zodat zij vergiffenis behoeven, maar het is ervoor te houden, dat niets zo zuiver is, of het wekt nog enig verderf van ons naar zich. Zoals het water, ofschoon het uit een heldere bron zuiver opborrelt, indien het echter langs de drabbige aarde gaat, wordt het bedorven en krijgt daardoor iets troebels. Zo ook, niets is op zichzelf zo zuiver, hetgeen niet door de besmetting van ons vlees bedorven wordt. Niets is voortreffelijker, dan de dienst van God en toch niets kon het volk aanbieden, zelfs al ware het door de wet voorgeschreven, tenzij wanneer de vergiffenis tussenbeide kwam, welke niet anders dan door tussenkomst van de Priester verkregen kon worden..

VI. Exodus 28:39. Bij de tot hiertoe aangewezen vier stukken, waaruit de hogepriesterlijke versiering moet bestaan, zal Aron nog de gewone klederdracht (Exodus 28:40-Exodus 28:43) dragen. Dit is de insigne van de met de overige priesters hem gelijk toekomende priesterlijke waardigheid.

Vers 39

39. Gij zult ook voor Aron behalve de bovengenoemde ambtskleding, een Kethoneth, een rok vol oogjes maken, een onderkleed vol maliën weven, van fijn linnen, om op het blote lijf te dragen, een aangeven rok, die tot op de enkels reikt, die van armen voorzien is en uit n stuk bestaat, gelijk ik u later (Exodus 28:40) voor de priesters nog in het bijzonder verordenen zal, gij zult ook de hoed, het hoofddeksel, van enigszins andere vorm, doch van dezelfde stof als dat van de overige priesters (Exodus 28:14) van fijn linnen maken; maar de gordel zult gij van geborduurd werk maken, 1) uit de reedsmeermalen genoemde viervoudige stoffen (Exodus 39:29) bont bewerkt, en bovendien gelijk vanzelf spreekt, linnen onderkleren (Exodus 28:42). 1) Evenals de bijzondere hogepriesterlijke kleding uit vier stukken bestaan moest, zo ook de algemene priesterlijke dracht. Het getal vier heeft hier, evenals later (Exodus 30:23,Exodus 30:34) betekenis, en werd door de rabbijnen voor zo gewichtig gehouden, dat zij elke priesterlijke handeling voor onwettig verklaarden, wanneer de priester of hogepriester ook slechts een van de vier kledingstukken miste; dit moest het kenteken zijn voor de hogepriester en de priesters als dienaren van het rijk van God (zie Exodus 30:30). Wanneer nu bij het hoofddeksel een onderscheiding voor de hogepriester verordend wordt, in plaats van de Migbah (d.i. verhoging = mitra in de vorm van een omgekeerde bloemkelk), de Metznepheth (hogepriesterlijke tulband = Tiara, hoger dan de Mitra), zo wordt hij als het hoofd van de priesters, als de grote of hogepriester (Leviticus 21:10 Numbers 35:25,Numbers 35:28 ) voorgesteld. In alle acht kledingstukken tezamen wordt de gehele hoofdgedachte van het oudtestamentische hogepriesterschap uitgedrukt. Dit is namelijk een concentratie of samenvatting van alles, wat Israël volgens zijn wezen en zijn waardigheid is, en over het laatste bezitten wij (Exodus 19:5,Exodus 19:6) een verklaring uit Gods eigen mond. Hier wordt Israël 1) tot een koninkrijk van God, tot een Theocratie verheven; dat is het echter alleen in zijn eigenschap 2) als eigendom van God, als volk van het verbond, van de wet. Eindelijk is het een rijk of volk van priesters, een heilig volk. Wanneer alzo het gehele Israël een drievoudig karakter in zich draagt: een koninklijk, een aan God door de wet verbonden, en een priesterlijk, zo moet zulk een drievoudig karakter aan de hogepriester, de vertegenwoordiger of plaatsbekleder van het gehele volk, eveneens openbaar worden. En dat geschiedt dan ook: hij is 1) de priester, de gezalfde, of grote priester; daarop wijst het onderste kledingstuk de rok met de geborduurde gordel; hij is de drager en bewaarder van het op grond van de wet met Israël gesloten verbond, dat wijst de mantel met granaatappels en schelletjes aan; en hij is de hoogste in de Theocratie, en bezit als zodanig koninklijke waardigheid, die zich deels in het heersen, deels in het rechtspreken uitdrukt; daarom is de van goud doorwerkte stoel met edelgesteenten op de beide schouders en met de borstlap versierd. Het is dus geheel juist, wat de Talmoed, de in de 3-5 eeuw na Christus vervaardigde Joodse uitlegging van de Mozaïsche wet zegt, dat Israël in zijn hogepriester een drievoudige kroon draagt: die van het priesterschap, die van de wet, en die van het koninkrijk; ditzelfde wordt dan ook in de Rooms-Katholieke kerk van de paus beweerd, die een afbeelding van de Joodse hogepriester is. Overigens heeft de hogepriesters nog een eigen bijzonder ambtsgewaad, die, alle pracht van de gewone ambtskleding missende en geheel uit wit lijnwaad vervaardigd, van de kleding van de gewone priesters slechts daardoor onderscheiden is, dat het hoofddeksel ook hier, in plaats van de priestermuts, de hogepriesterlijke hoed, en de gordel niet bont gewerkt, maar van wit linnen was; hij droeg deze op de grote Verzoendag gedurende de expiatie of verzoening, die na het morgenoffer moest volbracht worden. (Leviticus 16:4,Leviticus 16:23).

VII. Exodus 28:40-Exodus 28:43 Thans volgt de beschrijving van de kleding, waarin de gewone priesters bij hun dienst in het heiligdom moeten binnengaan; deze bestaat eveneens uit vier stukken, de rok, de gordel, de muts en de onderkleren en is eveneens alzo bepaald, om de priesters te versieren en hun hoog ambt aan te duiden.

Vers 39

39. Gij zult ook voor Aron behalve de bovengenoemde ambtskleding, een Kethoneth, een rok vol oogjes maken, een onderkleed vol maliën weven, van fijn linnen, om op het blote lijf te dragen, een aangeven rok, die tot op de enkels reikt, die van armen voorzien is en uit n stuk bestaat, gelijk ik u later (Exodus 28:40) voor de priesters nog in het bijzonder verordenen zal, gij zult ook de hoed, het hoofddeksel, van enigszins andere vorm, doch van dezelfde stof als dat van de overige priesters (Exodus 28:14) van fijn linnen maken; maar de gordel zult gij van geborduurd werk maken, 1) uit de reedsmeermalen genoemde viervoudige stoffen (Exodus 39:29) bont bewerkt, en bovendien gelijk vanzelf spreekt, linnen onderkleren (Exodus 28:42). 1) Evenals de bijzondere hogepriesterlijke kleding uit vier stukken bestaan moest, zo ook de algemene priesterlijke dracht. Het getal vier heeft hier, evenals later (Exodus 30:23,Exodus 30:34) betekenis, en werd door de rabbijnen voor zo gewichtig gehouden, dat zij elke priesterlijke handeling voor onwettig verklaarden, wanneer de priester of hogepriester ook slechts een van de vier kledingstukken miste; dit moest het kenteken zijn voor de hogepriester en de priesters als dienaren van het rijk van God (zie Exodus 30:30). Wanneer nu bij het hoofddeksel een onderscheiding voor de hogepriester verordend wordt, in plaats van de Migbah (d.i. verhoging = mitra in de vorm van een omgekeerde bloemkelk), de Metznepheth (hogepriesterlijke tulband = Tiara, hoger dan de Mitra), zo wordt hij als het hoofd van de priesters, als de grote of hogepriester (Leviticus 21:10 Numbers 35:25,Numbers 35:28 ) voorgesteld. In alle acht kledingstukken tezamen wordt de gehele hoofdgedachte van het oudtestamentische hogepriesterschap uitgedrukt. Dit is namelijk een concentratie of samenvatting van alles, wat Israël volgens zijn wezen en zijn waardigheid is, en over het laatste bezitten wij (Exodus 19:5,Exodus 19:6) een verklaring uit Gods eigen mond. Hier wordt Israël 1) tot een koninkrijk van God, tot een Theocratie verheven; dat is het echter alleen in zijn eigenschap 2) als eigendom van God, als volk van het verbond, van de wet. Eindelijk is het een rijk of volk van priesters, een heilig volk. Wanneer alzo het gehele Israël een drievoudig karakter in zich draagt: een koninklijk, een aan God door de wet verbonden, en een priesterlijk, zo moet zulk een drievoudig karakter aan de hogepriester, de vertegenwoordiger of plaatsbekleder van het gehele volk, eveneens openbaar worden. En dat geschiedt dan ook: hij is 1) de priester, de gezalfde, of grote priester; daarop wijst het onderste kledingstuk de rok met de geborduurde gordel; hij is de drager en bewaarder van het op grond van de wet met Israël gesloten verbond, dat wijst de mantel met granaatappels en schelletjes aan; en hij is de hoogste in de Theocratie, en bezit als zodanig koninklijke waardigheid, die zich deels in het heersen, deels in het rechtspreken uitdrukt; daarom is de van goud doorwerkte stoel met edelgesteenten op de beide schouders en met de borstlap versierd. Het is dus geheel juist, wat de Talmoed, de in de 3-5 eeuw na Christus vervaardigde Joodse uitlegging van de Mozaïsche wet zegt, dat Israël in zijn hogepriester een drievoudige kroon draagt: die van het priesterschap, die van de wet, en die van het koninkrijk; ditzelfde wordt dan ook in de Rooms-Katholieke kerk van de paus beweerd, die een afbeelding van de Joodse hogepriester is. Overigens heeft de hogepriesters nog een eigen bijzonder ambtsgewaad, die, alle pracht van de gewone ambtskleding missende en geheel uit wit lijnwaad vervaardigd, van de kleding van de gewone priesters slechts daardoor onderscheiden is, dat het hoofddeksel ook hier, in plaats van de priestermuts, de hogepriesterlijke hoed, en de gordel niet bont gewerkt, maar van wit linnen was; hij droeg deze op de grote Verzoendag gedurende de expiatie of verzoening, die na het morgenoffer moest volbracht worden. (Leviticus 16:4,Leviticus 16:23).

VII. Exodus 28:40-Exodus 28:43 Thans volgt de beschrijving van de kleding, waarin de gewone priesters bij hun dienst in het heiligdom moeten binnengaan; deze bestaat eveneens uit vier stukken, de rok, de gordel, de muts en de onderkleren en is eveneens alzo bepaald, om de priesters te versieren en hun hoog ambt aan te duiden.

Vers 40

40. Voor de zonen van Aron, 1) de gewone priesters, zult gij ook rokken maken, lange van de hals tot op de enkels reikende, van armen voorziene rokken van witten byssus, en wel uit n stuk geweven (John 19:23), en gij zult voor hen gordels maken, lang genoeg, om daarmee enige malen het lichaam te omwinden en dan tot aan de voeten te kunnen afhangen, bontgewerkt uit dezelfde vier stoffen als het voorhangsel van het heilige (Exodus 26:36); ook zult gij voor hen mutsen maken, hoofddeksels in de vorm van een omgekeerde bloemenkelk, uit eenvoudig wit weefsel; gij zult hun dezegeven tot heerlijkheid en sieraad, 2) hoewel deze minder prachtig zijn dan de hogepriesterlijke, moeten zij eveneens als deze (Exodus 28:2) tot versiering dienen.

1) Ook de zonen van Aron worden niet slechts van de menigte afgezonderd, maar ook van de Levieten. Bij de gehele familie berustte een bijzondere waardigheid, waaruit naderhand een opvolger moest gezocht worden. En omdat niemand als een voor alles kon zorgen, waren de zaken onder hen verdeeld. Hierdoor kwam het, dat zij met de rok, met de gordel en met de muts werden versierd, tot heerlijkheid en sieraad..

Op te merken valt, dat niet de vader Aron hen heiligde, maar Mozes, omdat de macht zelf, of het recht om te zalven bij God verbleef, en niet op Zijn dienaren werd overgebracht. Ook wilde God wellicht de valse aanklachten van de goddelozen voorkomen, opdat niet iemand later in het midden zou brengen, dat Aron door bedrog en kwade praktijken het hem alleen toegevoegde eerambt ook tot zijn zonen had uitgestrekt, en zo erfopvolgelijk, tegen recht en billijkheid in, had gemaakt. Van dit kwaad was hij vrij, wanneer de priesterlijke waardigheid door een ander op hen werd gelegd..

2) Hun sieraad bestond in de heldere witte kleur, het zinnebeeld van de Heiligheid, terwijl de gordel, waarmee de Oosterling zich omgordt, wanneer hij zich tot de een of andere zaak aangordt, als Ambtsteken door de vier kleuren van het Heiligdom hen als beambten van Jehova in Zijn aardse rijk zou kentekenen..

Vers 40

40. Voor de zonen van Aron, 1) de gewone priesters, zult gij ook rokken maken, lange van de hals tot op de enkels reikende, van armen voorziene rokken van witten byssus, en wel uit n stuk geweven (John 19:23), en gij zult voor hen gordels maken, lang genoeg, om daarmee enige malen het lichaam te omwinden en dan tot aan de voeten te kunnen afhangen, bontgewerkt uit dezelfde vier stoffen als het voorhangsel van het heilige (Exodus 26:36); ook zult gij voor hen mutsen maken, hoofddeksels in de vorm van een omgekeerde bloemenkelk, uit eenvoudig wit weefsel; gij zult hun dezegeven tot heerlijkheid en sieraad, 2) hoewel deze minder prachtig zijn dan de hogepriesterlijke, moeten zij eveneens als deze (Exodus 28:2) tot versiering dienen.

1) Ook de zonen van Aron worden niet slechts van de menigte afgezonderd, maar ook van de Levieten. Bij de gehele familie berustte een bijzondere waardigheid, waaruit naderhand een opvolger moest gezocht worden. En omdat niemand als een voor alles kon zorgen, waren de zaken onder hen verdeeld. Hierdoor kwam het, dat zij met de rok, met de gordel en met de muts werden versierd, tot heerlijkheid en sieraad..

Op te merken valt, dat niet de vader Aron hen heiligde, maar Mozes, omdat de macht zelf, of het recht om te zalven bij God verbleef, en niet op Zijn dienaren werd overgebracht. Ook wilde God wellicht de valse aanklachten van de goddelozen voorkomen, opdat niet iemand later in het midden zou brengen, dat Aron door bedrog en kwade praktijken het hem alleen toegevoegde eerambt ook tot zijn zonen had uitgestrekt, en zo erfopvolgelijk, tegen recht en billijkheid in, had gemaakt. Van dit kwaad was hij vrij, wanneer de priesterlijke waardigheid door een ander op hen werd gelegd..

2) Hun sieraad bestond in de heldere witte kleur, het zinnebeeld van de Heiligheid, terwijl de gordel, waarmee de Oosterling zich omgordt, wanneer hij zich tot de een of andere zaak aangordt, als Ambtsteken door de vier kleuren van het Heiligdom hen als beambten van Jehova in Zijn aardse rijk zou kentekenen..

Vers 41

41. En gij zult die, zowel vroeger (Exodus 28:6-Exodus 28:39) als zo-even (Exodus 28:40) beschreven kledingstukken uw broeder Aron en ook zijn zonen, bij hun wijding, die Ik later (Exodus 29:1-Exodus 29:37) bepalen zal, aantrekken (Leviticus 8:1-Leviticus 8:9,Leviticus 8:13) en gij zult hen met de zalf, waarvan Ik de bereiding later (Exodus 20:22-Exodus 20:25) voorschrijven zal, zalven (Leviticus 8:10-Leviticus 8:12,Leviticus 8:30) en hun hand vullen met de eveneens later (Exodus 29:22) aan te wijzen offergaven, om hun te geven, wat zij als Mijn priesters Mij zullen moeten offeren (Leviticus 8:22-Leviticus 8:28), en gij zult hen heiligen, 1) door deze en nog later mee te delen ceremoniën, dat zij Mij het priesterambt bedienen.

1) Door deze Investituur of inkleding en de daarmee verbonden wijding wordt de heiligheid voorgesteld, welke wij boven (zie Exodus 28:1) als de tweede eigenschap van het priesterschap leerden kennen; over de daarmee verbonden bepalingen over de lichaamsgesteldheid van de priesters en hun verhouding ten opzichte van het huiselijk- en huwelijksleven zal in Leviticus 21:1 gesproken worden. Wat de priesterlijke ambtskleding aangaat, zo wijst het hoofdkleed, de het gehele lichaam bedekkende, uit n stuk geweven rok, op de integriteit of de volkomenheid en onstrafbaarheid van het aan het begrip van priester zijn verbonden heilig zijn, terwijl de witte kleur van dit weefsel het heiligzijn zelf en de vierhoekige beelden daarop het toebehoren aan het Godsrijk afschaduwen. De door de kleuren van het heiligdom zich onderscheidende gordel doet de priesters kennen als tot een gewichtig ambt geroepen, tot de dienst in het heiligdom; daarom mochten zij die ook alleen gedurende hun werkelijke dienstverrichtingen dragen, de overige ambtskleding daarentegen konden zij, tenminste binnen de ruimte van de tempel, ook buiten de dienst dragen. De muts eindelijk karakteriseert de priesters als degenen, van wier dienst bloesem en groei, of fris, krachtig leven uitgaat, gelijk het in Psalms 92:14 heet: "Die in het huis van de Heere geplant zijn, die zal gegeven worden te groeien in de voorhoven van onze God." Bovendien zal de priesterkleding het heiligzijn van de priesterstand niet alleen affirmatief (bevestigend) uitdrukken, maar het ook in negatief (ontkennend) opzicht voorstellen. Daarom gingen de priesters barrevoets, wat in het opgemerkte bij Exodus 3:5 zijn verklaring vindt; bovendien worden hun vervolgens ook linnen onderkleren voorgeschreven, die van het bovenste gedeelte van de heupen tot beneden de lendenen reiken en de schaamte moesten bedekken niet voor de ogen van de mensen, want daarvoor was reeds door de aangeven nauw om het lichaam sluitende en tot aan de hielen reikenden rok gezorgd, maar voor het oog van de Heere. Zou de priester voor de Heere heilig verschijnen, zo moest hij die leden van zijn lichaam, die het meest aan zonde en dood herinneren, met bijzondere zorgvuldigheid bedekken, terwijl bij het overig gedeelte van het lichaam eenvoudige bedekking genoegzaam is (Exodus 20:26)

Vers 41

41. En gij zult die, zowel vroeger (Exodus 28:6-Exodus 28:39) als zo-even (Exodus 28:40) beschreven kledingstukken uw broeder Aron en ook zijn zonen, bij hun wijding, die Ik later (Exodus 29:1-Exodus 29:37) bepalen zal, aantrekken (Leviticus 8:1-Leviticus 8:9,Leviticus 8:13) en gij zult hen met de zalf, waarvan Ik de bereiding later (Exodus 20:22-Exodus 20:25) voorschrijven zal, zalven (Leviticus 8:10-Leviticus 8:12,Leviticus 8:30) en hun hand vullen met de eveneens later (Exodus 29:22) aan te wijzen offergaven, om hun te geven, wat zij als Mijn priesters Mij zullen moeten offeren (Leviticus 8:22-Leviticus 8:28), en gij zult hen heiligen, 1) door deze en nog later mee te delen ceremoniën, dat zij Mij het priesterambt bedienen.

1) Door deze Investituur of inkleding en de daarmee verbonden wijding wordt de heiligheid voorgesteld, welke wij boven (zie Exodus 28:1) als de tweede eigenschap van het priesterschap leerden kennen; over de daarmee verbonden bepalingen over de lichaamsgesteldheid van de priesters en hun verhouding ten opzichte van het huiselijk- en huwelijksleven zal in Leviticus 21:1 gesproken worden. Wat de priesterlijke ambtskleding aangaat, zo wijst het hoofdkleed, de het gehele lichaam bedekkende, uit n stuk geweven rok, op de integriteit of de volkomenheid en onstrafbaarheid van het aan het begrip van priester zijn verbonden heilig zijn, terwijl de witte kleur van dit weefsel het heiligzijn zelf en de vierhoekige beelden daarop het toebehoren aan het Godsrijk afschaduwen. De door de kleuren van het heiligdom zich onderscheidende gordel doet de priesters kennen als tot een gewichtig ambt geroepen, tot de dienst in het heiligdom; daarom mochten zij die ook alleen gedurende hun werkelijke dienstverrichtingen dragen, de overige ambtskleding daarentegen konden zij, tenminste binnen de ruimte van de tempel, ook buiten de dienst dragen. De muts eindelijk karakteriseert de priesters als degenen, van wier dienst bloesem en groei, of fris, krachtig leven uitgaat, gelijk het in Psalms 92:14 heet: "Die in het huis van de Heere geplant zijn, die zal gegeven worden te groeien in de voorhoven van onze God." Bovendien zal de priesterkleding het heiligzijn van de priesterstand niet alleen affirmatief (bevestigend) uitdrukken, maar het ook in negatief (ontkennend) opzicht voorstellen. Daarom gingen de priesters barrevoets, wat in het opgemerkte bij Exodus 3:5 zijn verklaring vindt; bovendien worden hun vervolgens ook linnen onderkleren voorgeschreven, die van het bovenste gedeelte van de heupen tot beneden de lendenen reiken en de schaamte moesten bedekken niet voor de ogen van de mensen, want daarvoor was reeds door de aangeven nauw om het lichaam sluitende en tot aan de hielen reikenden rok gezorgd, maar voor het oog van de Heere. Zou de priester voor de Heere heilig verschijnen, zo moest hij die leden van zijn lichaam, die het meest aan zonde en dood herinneren, met bijzondere zorgvuldigheid bedekken, terwijl bij het overig gedeelte van het lichaam eenvoudige bedekking genoegzaam is (Exodus 20:26)

Vers 42

42. Maak hun, zowel Aron als zijn zonen, ook linnen 1) onderbroeken om het vlees van de schaamte te bedekken; zij zullen zijn van de lenden tot de dijen.

1) Later wordt ook voor de bijzondere ambtskleding van de hogepriester op de grote Verzoendag, evenals voor de bijzondere kleding van de priesters bij de reiniging van het brandofferaltaar, linnen kleding in plaats van de byssus voorgeschreven (Leviticus 16:4; Leviticus 6:10); dezelfde stof komt verder bij de kleding van de jongeling Samuël (1 Samuel 2:18) voor, en bij de lijfrok, waarin David voor de Ark van het Verbond danste (2 Samuel 6:14 2 Samuel 6:1 Samuël. 22:18 ). Deze komt, zoals uit Ezekiel 9:2; Ezekiel 44:17 blijkt, overal voor, waar het karakter van heiligheid, dat reeds door de byssus uitgedrukt wordt, nog scherper moet uitgedrukt worden; zo ook hier in tegenoverstelling van de grote onheiligheid van die lichaamsdelen..

Vers 42

42. Maak hun, zowel Aron als zijn zonen, ook linnen 1) onderbroeken om het vlees van de schaamte te bedekken; zij zullen zijn van de lenden tot de dijen.

1) Later wordt ook voor de bijzondere ambtskleding van de hogepriester op de grote Verzoendag, evenals voor de bijzondere kleding van de priesters bij de reiniging van het brandofferaltaar, linnen kleding in plaats van de byssus voorgeschreven (Leviticus 16:4; Leviticus 6:10); dezelfde stof komt verder bij de kleding van de jongeling Samuël (1 Samuel 2:18) voor, en bij de lijfrok, waarin David voor de Ark van het Verbond danste (2 Samuel 6:14 2 Samuel 6:1 Samuël. 22:18 ). Deze komt, zoals uit Ezekiel 9:2; Ezekiel 44:17 blijkt, overal voor, waar het karakter van heiligheid, dat reeds door de byssus uitgedrukt wordt, nog scherper moet uitgedrukt worden; zo ook hier in tegenoverstelling van de grote onheiligheid van die lichaamsdelen..

Vers 43

43. Aron nu en zijn zonen zullen die aanhebben, als zij in de tent der samenkomst in het Heilige of Allerheilige gaan, of als zij tot het altaar treden zullen, dat in de voorhof is, om in het heilige te dienen; opdat zij geen ongerechtigheid dragen en sterven, 1) plotseling door Mijn toorn weggenomen (Leviticus 10:2), wanneer zij met onbedekt lichaam tot Mij zouden naderen. Dit zal een eeuwige instelling 2) zijn voor hem, en zijn nageslacht na hem.

1) Opdat zij geen ongerechtigheid dragen wil zeggen, opdat zij niet een doodwaardige schuld op zich laden, door niet met heilige eerbied en vrees de heilige dingen te bedienen. Heilige zaken heilig te behandelen wil de Heere hier aan Zijn volk, in het bijzonder aan Zijn priesters, leren..

2) Een eeuwige instelling. Dit ziet niet op het voorgaande vers alleen, maar op de gehele instelling van het priesterschap. Het priesterschap van Aron zou onder Israël een instelling blijven, zolang de bedeling van de schaduwdienst er zou zijn, en de Hogepriester naar de ordening van Melchizdek verscheen, om de eeuwige verzoening voor geheel zijn volk aan te brengen.

Vers 43

43. Aron nu en zijn zonen zullen die aanhebben, als zij in de tent der samenkomst in het Heilige of Allerheilige gaan, of als zij tot het altaar treden zullen, dat in de voorhof is, om in het heilige te dienen; opdat zij geen ongerechtigheid dragen en sterven, 1) plotseling door Mijn toorn weggenomen (Leviticus 10:2), wanneer zij met onbedekt lichaam tot Mij zouden naderen. Dit zal een eeuwige instelling 2) zijn voor hem, en zijn nageslacht na hem.

1) Opdat zij geen ongerechtigheid dragen wil zeggen, opdat zij niet een doodwaardige schuld op zich laden, door niet met heilige eerbied en vrees de heilige dingen te bedienen. Heilige zaken heilig te behandelen wil de Heere hier aan Zijn volk, in het bijzonder aan Zijn priesters, leren..

2) Een eeuwige instelling. Dit ziet niet op het voorgaande vers alleen, maar op de gehele instelling van het priesterschap. Het priesterschap van Aron zou onder Israël een instelling blijven, zolang de bedeling van de schaduwdienst er zou zijn, en de Hogepriester naar de ordening van Melchizdek verscheen, om de eeuwige verzoening voor geheel zijn volk aan te brengen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Exodus 28". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/exodus-28.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile