Lectionary Calendar
Thursday, May 30th, 2024
the Week of Proper 3 / Ordinary 8
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Ezechiël 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 1

Ezekiel 1:1.

GEZICHT VAN DE UITBREIDING VAN CHRISTUS' RIJK DOOR HET PREDIKAMBT.

A. Aan de eigenlijke voorzegging gaat ene vrij lange inleiding vooraf, welke dient, om de Goddelijke legitimatie van Ezechiëls zending aan te kondigen. Daarbij wordt niet zozeer bedoeld, zijne roeping tot Profeet, zijne ordening of wijding geschiedkundig voor te stellen, als wel om ene aanschouwelijke voorstelling te geven van de eigenschap, in welke hij zijn ambt zou moeten waarnemen en zijne zending volbrengen.

I. Ezekiel 1:1-Ezekiel 1:3. De roeping tot het ambt van profeet geschiedt voor Ezechiël door ene verschijning van God, die hem ten deel wordt, en de opdracht, die daaraan verbonden is en die hij ontvangt. eerst worden tijd en plaats van deze openbaring Gods nader aangegeven en het nodige bericht omtrent den persoon van hem, die ze heeft ontvangen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 1

Ezekiel 1:1.

GEZICHT VAN DE UITBREIDING VAN CHRISTUS' RIJK DOOR HET PREDIKAMBT.

A. Aan de eigenlijke voorzegging gaat ene vrij lange inleiding vooraf, welke dient, om de Goddelijke legitimatie van Ezechiëls zending aan te kondigen. Daarbij wordt niet zozeer bedoeld, zijne roeping tot Profeet, zijne ordening of wijding geschiedkundig voor te stellen, als wel om ene aanschouwelijke voorstelling te geven van de eigenschap, in welke hij zijn ambt zou moeten waarnemen en zijne zending volbrengen.

I. Ezekiel 1:1-Ezekiel 1:3. De roeping tot het ambt van profeet geschiedt voor Ezechiël door ene verschijning van God, die hem ten deel wordt, en de opdracht, die daaraan verbonden is en die hij ontvangt. eerst worden tijd en plaats van deze openbaring Gods nader aangegeven en het nodige bericht omtrent den persoon van hem, die ze heeft ontvangen.

Vers 1

1. In het dertigste jaar 1) van mijn leven, dat tevens het dertigste jaar was, sedert het in 2 Kings 22:3, verhaalde in het jaar 624 v. C. voorgevallene, dus in het jaar 594, in de vierde maand of Thammuz (Exodus 12:2), op den vijfden derzelver maand, ongeveer het einde van Juni van dat jaar, als ik in het midden der weggevoerden was bij de rivier Chebar (= overvloeiend), of Chaboras in noordelijk Babylonië, in de nabijheid der volkplantingen, toen ik nog daar alleen was, want eerst later begaf ik mij in hun gezelschap (Ezekiel 3:15), zo geschiedde het, dat ik in een toestand van verrukking kwam (Matthew 3:16), dat de hemelen werden geopend, en ik gezichten Gods) zag, die ik nader zal beschrijven (Ezekiel 1:4).

a) Psalms 137:1.

1) Door dit begin plaatst de Profeet reeds in `t algemeen zijn Boek als lid in de heilige rij van boeken, even als ook de Boeken van Jozua, Ruth en Esther zich in `t Hebreeuws op dezelfde wijze aan de voorafgegane heilige literatuur aansluiten; het is in `t bijzonder de Profeet Jeremia aan wien Ezechiël zich nauwer aansluit. De tweede Profeet der ballingschap is zonder twijfel Daniël. Terwijl echter deze door God tot ene aanzienlijke plaats aan het Babylonische en Medo-Perzische hof werd geroepen, die hem het inzien zou geven in de vorming en ontwikkeling van een wereldrijk, om van dit standpunt de ontwikkeling der wereldrijken in den strijd tegen het Godsrijk te doorzien, en de onverwoestbare, alle wereldmachten overwinnende kracht en heerlijkheid van het Godsrijk te kunnen voorzeggen, werd daarentegen Ezechiël tot een wachter gesteld over het in ballingschap weggevoerde Israël. Hij moest in deze betrekking het werk van de vorige profeten, namelijk van Jeremia voortzetten, zijnen volksgenoten het gericht en het heil Gods prediken, om hen tot den Heere, hunnen God te bekeren. Inzonderheid is het de plaats: Ezekiel 27:1-29 bij Jeremia, op welke wij moeten acht geven, zo als dan ook de daar vermelde gebeurtenis in het jaar der roeping van Ezechiël (594 v. C.) valt, en in Ezekiel 25:1-28 voorzeggingen van Ezechiël tegen dezelfde volken voorkomen, die in Jeremiah 27:3 worden opgenoemd. Jeremia was in het land van Juda zelf geroepen, om het volk terug te houden van die politieke opwekking, die het van zijn waar doel afleidde, en die door ene grote anti-Chaldeeuwsche zamenzwering in het leven was geroepen. In het land der ballingschap treedt nu Ezechiël aan Jeremia's zijde, daar hij denzelfden vijand bestrijdt. "Gene politiek, maar bekering, " dat is beider woord. Het is aan geen twijfel onderhevig, of de Profeet bedoelt met zijne bepaalde tijdsopgaaf: "in het dertigste jaar'" vooral zijn levensjaar. Juist dit jaar was voor een man uit een priesterlijk geslacht, die in ieder opeist zich als priester onder de Profeten vertoont, van bijzondere betekenis (Numbers 4:30). Zijne roeping in dat jaar doet ons denken aan den leeftijd van Johannes den Doper en van Christus zelven bij het intreden van hun ambt. In zijn 25ste levensjaar is alzo Ezechiël uit Juda weggevoerd en ook dat wijst op ene plaats der wet omtrent de Levieten (Numbers 8:24). Door deze wegvoering werd hem de dienst in den tempel afgesneden; ene vergoeding daarvoor schenkt hem de Heere 5 jaren later, als Hij hem tot het Profetenambt roept. Opmerkelijk is het jaar 594 ook het 30e jaar na het vinden van het wetboek in den tempel in het 18e jaar der regering van koning Josia en de daarop gevolgde vernieuwing van het verbond met den Heere (2 Kings 22:3-2 Kings 23:23). De Profeet is dus ten tijde dezer gebeurtenissen geboren, en ook dat heeft ten opzichte van de plaats, die hij in de geschiedenis van het Oud-Testamentische Godsrijk inneemt, zijne wezenlijke betekenis-hij is inderdaad de vernieuwer der wet, een nieuwe Mozes voor Israël.

2) Gezichten Gods wil hier niets minder zeggen, dan gezichten, die Goddelijke dingen tot voorwerp van aanschouwing hebben. Calvijn zegt: "De hemel opent zich niet alleen wanneer onze ogen een blik ontvangen in de hemelse heerlijkheid, maar ook wanneer God zijne heerlijkheid, in ene voor de menselijke waarneming vatbare wijze openbaart. " En dit laatste heeft hier juist plaats. God, de Heere, openbaart zich aan den Profeet op ene voor hem aanschouwelijke wijze. Hij laat hem zien wat hij zien kan en zien moet, om Zijn dienstknecht op aarde te zijn. Hij verhelderde zijn oog, Hij gaf hem als het ware nieuwe ogen om die hemelse gezichten te aanschouwen.

Vers 1

1. In het dertigste jaar 1) van mijn leven, dat tevens het dertigste jaar was, sedert het in 2 Kings 22:3, verhaalde in het jaar 624 v. C. voorgevallene, dus in het jaar 594, in de vierde maand of Thammuz (Exodus 12:2), op den vijfden derzelver maand, ongeveer het einde van Juni van dat jaar, als ik in het midden der weggevoerden was bij de rivier Chebar (= overvloeiend), of Chaboras in noordelijk Babylonië, in de nabijheid der volkplantingen, toen ik nog daar alleen was, want eerst later begaf ik mij in hun gezelschap (Ezekiel 3:15), zo geschiedde het, dat ik in een toestand van verrukking kwam (Matthew 3:16), dat de hemelen werden geopend, en ik gezichten Gods) zag, die ik nader zal beschrijven (Ezekiel 1:4).

a) Psalms 137:1.

1) Door dit begin plaatst de Profeet reeds in `t algemeen zijn Boek als lid in de heilige rij van boeken, even als ook de Boeken van Jozua, Ruth en Esther zich in `t Hebreeuws op dezelfde wijze aan de voorafgegane heilige literatuur aansluiten; het is in `t bijzonder de Profeet Jeremia aan wien Ezechiël zich nauwer aansluit. De tweede Profeet der ballingschap is zonder twijfel Daniël. Terwijl echter deze door God tot ene aanzienlijke plaats aan het Babylonische en Medo-Perzische hof werd geroepen, die hem het inzien zou geven in de vorming en ontwikkeling van een wereldrijk, om van dit standpunt de ontwikkeling der wereldrijken in den strijd tegen het Godsrijk te doorzien, en de onverwoestbare, alle wereldmachten overwinnende kracht en heerlijkheid van het Godsrijk te kunnen voorzeggen, werd daarentegen Ezechiël tot een wachter gesteld over het in ballingschap weggevoerde Israël. Hij moest in deze betrekking het werk van de vorige profeten, namelijk van Jeremia voortzetten, zijnen volksgenoten het gericht en het heil Gods prediken, om hen tot den Heere, hunnen God te bekeren. Inzonderheid is het de plaats: Ezekiel 27:1-29 bij Jeremia, op welke wij moeten acht geven, zo als dan ook de daar vermelde gebeurtenis in het jaar der roeping van Ezechiël (594 v. C.) valt, en in Ezekiel 25:1-28 voorzeggingen van Ezechiël tegen dezelfde volken voorkomen, die in Jeremiah 27:3 worden opgenoemd. Jeremia was in het land van Juda zelf geroepen, om het volk terug te houden van die politieke opwekking, die het van zijn waar doel afleidde, en die door ene grote anti-Chaldeeuwsche zamenzwering in het leven was geroepen. In het land der ballingschap treedt nu Ezechiël aan Jeremia's zijde, daar hij denzelfden vijand bestrijdt. "Gene politiek, maar bekering, " dat is beider woord. Het is aan geen twijfel onderhevig, of de Profeet bedoelt met zijne bepaalde tijdsopgaaf: "in het dertigste jaar'" vooral zijn levensjaar. Juist dit jaar was voor een man uit een priesterlijk geslacht, die in ieder opeist zich als priester onder de Profeten vertoont, van bijzondere betekenis (Numbers 4:30). Zijne roeping in dat jaar doet ons denken aan den leeftijd van Johannes den Doper en van Christus zelven bij het intreden van hun ambt. In zijn 25ste levensjaar is alzo Ezechiël uit Juda weggevoerd en ook dat wijst op ene plaats der wet omtrent de Levieten (Numbers 8:24). Door deze wegvoering werd hem de dienst in den tempel afgesneden; ene vergoeding daarvoor schenkt hem de Heere 5 jaren later, als Hij hem tot het Profetenambt roept. Opmerkelijk is het jaar 594 ook het 30e jaar na het vinden van het wetboek in den tempel in het 18e jaar der regering van koning Josia en de daarop gevolgde vernieuwing van het verbond met den Heere (2 Kings 22:3-2 Kings 23:23). De Profeet is dus ten tijde dezer gebeurtenissen geboren, en ook dat heeft ten opzichte van de plaats, die hij in de geschiedenis van het Oud-Testamentische Godsrijk inneemt, zijne wezenlijke betekenis-hij is inderdaad de vernieuwer der wet, een nieuwe Mozes voor Israël.

2) Gezichten Gods wil hier niets minder zeggen, dan gezichten, die Goddelijke dingen tot voorwerp van aanschouwing hebben. Calvijn zegt: "De hemel opent zich niet alleen wanneer onze ogen een blik ontvangen in de hemelse heerlijkheid, maar ook wanneer God zijne heerlijkheid, in ene voor de menselijke waarneming vatbare wijze openbaart. " En dit laatste heeft hier juist plaats. God, de Heere, openbaart zich aan den Profeet op ene voor hem aanschouwelijke wijze. Hij laat hem zien wat hij zien kan en zien moet, om Zijn dienstknecht op aarde te zijn. Hij verhelderde zijn oog, Hij gaf hem als het ware nieuwe ogen om die hemelse gezichten te aanschouwen.

Vers 2

2. Op den vijfden derzelver maand, (dit was, om nog ene andere bepaling omtrent dat jaar hier bij te voegen, het vijfde jaar van de wegvoering van den koning Jojachin; volgens het bericht in 2 Kings 24:10, toen ook ik mede in ballingschap moest gaan);

Volgens de opgaaf bij 2 Kings 24:12 gemaakt, valt de wegvoering van Jojachin nog voor Pasen van het jaar 598 v. C. Tot haar wordt volgens de Joodse wijze van rekenen (1 Kings 12:24) slechts de korte tijd tot op den 1 Nisan geteld, de tijd van Pasen 598-597 is dus het eerste jaar daarna, en alzo de tijd van Pasen 594-593 het vijfde na deze wegvoering; in de vierde maand van het laatste had die openbaring Gods plaats. Zes jaren v r de laatste katastrofe begon Ezechiël zijn ambt onder de ballingen aan de rivier Chaboras in Mesopotamië. Zijne werkzaamheid onder de ballingen viel dus nog een geruimen tijd in denzelfden tijd dat Jeremia onder de achtergeblevenen arbeidde. Daardoor werd de indruk, dien hun woorden verstrekten, niet weinig bevorderd. De Geest, die juist hetzelfde in Babylonië verkondigde als in Judea, bleek een hogere dan een menselijke te zijn.

Vers 2

2. Op den vijfden derzelver maand, (dit was, om nog ene andere bepaling omtrent dat jaar hier bij te voegen, het vijfde jaar van de wegvoering van den koning Jojachin; volgens het bericht in 2 Kings 24:10, toen ook ik mede in ballingschap moest gaan);

Volgens de opgaaf bij 2 Kings 24:12 gemaakt, valt de wegvoering van Jojachin nog voor Pasen van het jaar 598 v. C. Tot haar wordt volgens de Joodse wijze van rekenen (1 Kings 12:24) slechts de korte tijd tot op den 1 Nisan geteld, de tijd van Pasen 598-597 is dus het eerste jaar daarna, en alzo de tijd van Pasen 594-593 het vijfde na deze wegvoering; in de vierde maand van het laatste had die openbaring Gods plaats. Zes jaren v r de laatste katastrofe begon Ezechiël zijn ambt onder de ballingen aan de rivier Chaboras in Mesopotamië. Zijne werkzaamheid onder de ballingen viel dus nog een geruimen tijd in denzelfden tijd dat Jeremia onder de achtergeblevenen arbeidde. Daardoor werd de indruk, dien hun woorden verstrekten, niet weinig bevorderd. De Geest, die juist hetzelfde in Babylonië verkondigde als in Judea, bleek een hogere dan een menselijke te zijn.

Vers 3

3. Op dien vijfde had ene verschijning des Heeren plaats. Daarbij, om mij nu ook omtrent mijn persoon nader te verklaren, geschiedde het woord des HEEREN uitdrukkelijk tot Ezechiël 1) (in 1 Chronicles 24:16 Jehezkel), den zoon van Buzi (= gesproten uit Buz = veracht), den priester, gelijk ook Jeremia en Zacharia uit een priesterlijk geslacht afstamden, in het land der Chaldeën, bij de rivier Chebar. Daar leefde hij gehuwd in een eigen huis onder de gevangenen (Ezekiel 3:24; Ezekiel 8:1; Ezekiel 24:15, en de hand 1) des HEEREN was, kwam daar, dus buiten het heilige land, dat tot hiertoe de plaats der Goddelijke openbaring was geweest, niet midden onder de ballingen, maar op ene eenzame, afgelegene plaats (Ezekiel 3:12), op hem, om zich van hem meester te maken (2 Kings 3:15).

1) Ezechiël is een geestelijke Simson, die met krachtigen arm de pilaren van den afgodstempel aangreep en op den grond verpletterde, ene reusachtige natuur, die juist daardoor geschikt was, om den Babylonischen tijdgeest, die in machtige, reusachtige, groteske vormen behagen schepte, met vrucht te bestrijden. Er wordt bij hem ene nieuwe merkwaardige vereniging gevonden van Babylonischen vorm en van Israëlitischen inhoud.

Enigermate is Ezechiël de Mozes der Babylonische ballingschap; want in deze had hij ene roeping gelijk aan die, welke Mozes in de woestijn had. Mozes zowel als Ezechiël moesten Israël opvoeden en geschikt maken, de een, dat het in het beloofde land mocht komen, de ander, dat het daarheen kon terugkeren. Beide deden het door de Wet, de een doordat hij de Wet gaf (Deuteronomy 33:4), de ander door Israël weer terug te voeren tot de door Mozes gegevene wet, die het had verlaten, waarom Kanan ook weer was ontnomen. Hiermede hangt ook de zeer merkwaardige verhouding zamen, waarin Ezechiëls Boek boven alle andere profetische boeken, zelfs dat van Jeremia niet geheel uitgezonderd, tot de Wet, tot de Boeken van Mozes staat. Hij verklaart de Wet, vooral plaatsen daarin, die door de ballingen verkeerd verstaan en misbruikt werden (Hoofdst 18). Op talrijke plaatsen beroept hij zich op de wet, hij herhaalt gedurig hare gedachten, bedient zich ieder ogenblik van hare wendingen, uitdrukkingen en woorden, en voert bestendig hare taal. Daarentegen gebruikt hij evenmin als Mozes den Godsnaam "Heere Zebaoth, " en betoont hij zich op het allerduidelijkst in de laatste, grote voorzegging van zijn Boek omtrent den nieuwen tempel en de nieuwe inrichting van den staat (Ezekiel 40:1-48 als een andere Mozes.

2) De hand des Heeren is hier de buitengewone kracht Gods, die op den Profeet kwam, de inwerking van de Almacht Gods op Ezechiël, waardoor hij in dien toestand kwam, dat hij bekwaam werd om de gezichten te zien, die hij aanschouwd heeft.

4.

II. Ezekiel 1:4-Ezekiel 1:28. Nu volgt de verschijning van God zelven, welke de Profeet op den zo even genoemden tijd op de plaats van zijn verblijf onder de gevangenen ontving. De mededeling daarvan begint met de verschijning, die eerst nog algemeen blijft, even als een storm van het noorden ene door vuur verlichte wolk aanvoert, waarin het naderend onweder van Gods gerichten zich aankondigt (Ezekiel 1:4). Men heeft echter niet alleen te doen met de macht der Chaldeën, tegen welke men nu te Jeruzalem menselijke verbonden en eigen slimheid zoekt te stellen, maar de gehele schepping is naar alle vier zijden der wereld bereid tot volvoering van Gods gericht. Zo komt uit die verschijning ene andere voort, in alle bijzonderheden beschreven, die van de vier dieren of wezens (Ezekiel 1:5-Ezekiel 1:14) en de daarnevens lopende raderen (Ezekiel 1:15-Ezekiel 1:21), en den Heere, die daarop Zijnen troon heeft gevestigd (Ezekiel 1:22-Ezekiel 1:28). 4. Doordat de hand des Heeren over mij kwam, werd ik in ekstatischen toestand verplaatst (1 Kon. 22:22)Toen zag ik niet meer met het lichamelijke, maar met het voor hemelse en Goddelijke dingen geopende oog des Geestes (2 Kings 6:17), en ziet, een stormwind kwam van het noorden af, ene grote wolk, en een vuur daarin vervangen 1) en een glans was rondom die wolk. Die stormwind, die van het noorden in mijn gezichtskring trad, bracht ene grote wolk mede, waarvan de kern mij een vuurklomp toescheen, en deze verbreidde een lichtglans door de gehele wolk en in de rondte, en uit het midden daarvan was als de verf van Hasmal 2) een onbekend metaal, uit het midden des vuurs; wederom vertoonde zich als kern van den vuurbal iets als gloeiend metaal, dat den grootsten lichtglans van zich gaf.

1) In de verklaring van het gezicht, dat hier volgt, zijn, zoals Hiëronymus opmerkt, alle synagogen der Joden stom. Zij zeggen dat het boven menselijk vermogen is hieromtrent, zowel als omtrent de opbouwing van den tempel in het laatste deel van ons Boek ene poging te wagen. Volgens hare bepaling moet niemand, voor hij het 30e levensjaar achter zich heeft, het begin van het de boek van Mozes, noch het Hooglied, noch het begin en het einde van het Boek Ezechiël lezen. Intussen hebben wij Christenen door het licht, dat ons in het Nieuwe Testament is opgegaan, toch een vasten grond onder onze voeten, waarop wel ene poging tot verklaring mag worden gewaagd. Wat nu in de eerste den storm aangaat, dien de Profeet van het Noorden ziet opkomen, deze stelt zonder twijfel ene zware bezoeking voor Zijn volk voor, want wind en storm zijn in de Heilige Schrift het gewone symbool van gerichten, van door God beschikt lijden en van bestrijdingen (1 Kings 19:11. Jeremiah 4:11 v.). Het noorden is de noodlottige landstreek, van welke de Aziatische wereldmachten, vooral ook de Chaldeën in het Heilige land vielen (Jeremiah 2:13, Jeremiah 4:6). Tegen het noorden was de coalitie gericht, die aanleiding gaf tot het optreden van Ezechiël (vgl de bij Ezekiel 1:1). De storm uit het noorden drijft alle sanguinische verwachtingen, die op deze coalitie gericht waren, als dorre bladeren voor zich heen. " De storm voert de wolk aan, deze zal het gericht nog nader voorstellen. Zij heeft een vuurklomp tot haren kern, want de Heere, uw God is een verterend vuur en een ijverig God, zo was tot Israël gezegd (Deuteronomy 4:24) en dat moest het ook nu ondervinden. De toekomst verscheen in rozenkleurig licht aan het onboetvaardige, ongelovige volk, dat zich door valse profeten in dwaze verwachtingen liet verstrikken (Jeremiah 27:9 v. 28:1, 29:8 v. 15 v. er zal echter een vuur van toorn (Deuteronomy 32:22) over hen losbreken en verzengende vlammmen zullen al zijne heerlijkheid vernietigen, zodat niets overblijft dan een hoopje as. Intussen weet de Heere zeer wel, welke gedachten Hij ook midden in het gericht omtrent Zijn volk heeft (Jeremiah 29:11 v.). Niet de tegenstelling van heil en gericht in `t algemeen is die van de valse profeten en van de ware, maar alleen die van heil zonder bekering en straf, en van heil na de op de straf volgende belijdenis en bekering. Zo is de wolk door een lichten glans verhelderd; tijden van verkwikking (Acts 3:20) zullen voor Israël nog eenmaal komen, wanneer eens het gericht zijn werk aan hen zal gedaan hebben. Het glinsterend erts in het midden, en het binnenste centrum der wolk ("in het Hebreeën staat Chasmal; wij houden het voor het allerhelderste in het vuur, zodat de bedoeling is, in de wolk was rood vuur, in het rode vuur helder wit" (Luther) laat denken aan Hem, die door gericht Zich in Zijne heiligheid openbaart-het is niet wel gedaan zich tegen Hem en Zijne raadsbesluiten te willen verzetten, want Zijn weg leidt over hen, die niet met Hem is (Openbaring :15). Daarentegen is het welgedaan Zijne onbegrijpelijke heerlijkheid lief te hebben en te loven en zich in Zijn beeld te laten verheerlijken. "Ziet, de Rechter staat voor de deur" (James 5:8); dat is de waarheid, die in algemene omtrekken zich in dit voorlopig gezicht van den Profeet symboliseert; hij mag echter de heerlijkheid des Heeren in het volgende nog dieper inzien.

In het Hebreeën Weëesch mithlak-kachath. Beter: te zamen gebonden vuur, in den zin, dat een stormwind van het noorden een grote wolk voortbrengt, waarvan de kern als een bal, als een klomp vuurs verschijnt.

2) Hasmal vatten sommigen op als een vermenging van goud en zilver. Anderen vertalen het door gloeiend erts. In elk geval moet het de betekenis hebben van iets wat hel schittert of glinstert.

Vers 3

3. Op dien vijfde had ene verschijning des Heeren plaats. Daarbij, om mij nu ook omtrent mijn persoon nader te verklaren, geschiedde het woord des HEEREN uitdrukkelijk tot Ezechiël 1) (in 1 Chronicles 24:16 Jehezkel), den zoon van Buzi (= gesproten uit Buz = veracht), den priester, gelijk ook Jeremia en Zacharia uit een priesterlijk geslacht afstamden, in het land der Chaldeën, bij de rivier Chebar. Daar leefde hij gehuwd in een eigen huis onder de gevangenen (Ezekiel 3:24; Ezekiel 8:1; Ezekiel 24:15, en de hand 1) des HEEREN was, kwam daar, dus buiten het heilige land, dat tot hiertoe de plaats der Goddelijke openbaring was geweest, niet midden onder de ballingen, maar op ene eenzame, afgelegene plaats (Ezekiel 3:12), op hem, om zich van hem meester te maken (2 Kings 3:15).

1) Ezechiël is een geestelijke Simson, die met krachtigen arm de pilaren van den afgodstempel aangreep en op den grond verpletterde, ene reusachtige natuur, die juist daardoor geschikt was, om den Babylonischen tijdgeest, die in machtige, reusachtige, groteske vormen behagen schepte, met vrucht te bestrijden. Er wordt bij hem ene nieuwe merkwaardige vereniging gevonden van Babylonischen vorm en van Israëlitischen inhoud.

Enigermate is Ezechiël de Mozes der Babylonische ballingschap; want in deze had hij ene roeping gelijk aan die, welke Mozes in de woestijn had. Mozes zowel als Ezechiël moesten Israël opvoeden en geschikt maken, de een, dat het in het beloofde land mocht komen, de ander, dat het daarheen kon terugkeren. Beide deden het door de Wet, de een doordat hij de Wet gaf (Deuteronomy 33:4), de ander door Israël weer terug te voeren tot de door Mozes gegevene wet, die het had verlaten, waarom Kanan ook weer was ontnomen. Hiermede hangt ook de zeer merkwaardige verhouding zamen, waarin Ezechiëls Boek boven alle andere profetische boeken, zelfs dat van Jeremia niet geheel uitgezonderd, tot de Wet, tot de Boeken van Mozes staat. Hij verklaart de Wet, vooral plaatsen daarin, die door de ballingen verkeerd verstaan en misbruikt werden (Hoofdst 18). Op talrijke plaatsen beroept hij zich op de wet, hij herhaalt gedurig hare gedachten, bedient zich ieder ogenblik van hare wendingen, uitdrukkingen en woorden, en voert bestendig hare taal. Daarentegen gebruikt hij evenmin als Mozes den Godsnaam "Heere Zebaoth, " en betoont hij zich op het allerduidelijkst in de laatste, grote voorzegging van zijn Boek omtrent den nieuwen tempel en de nieuwe inrichting van den staat (Ezekiel 40:1-48 als een andere Mozes.

2) De hand des Heeren is hier de buitengewone kracht Gods, die op den Profeet kwam, de inwerking van de Almacht Gods op Ezechiël, waardoor hij in dien toestand kwam, dat hij bekwaam werd om de gezichten te zien, die hij aanschouwd heeft.

4.

II. Ezekiel 1:4-Ezekiel 1:28. Nu volgt de verschijning van God zelven, welke de Profeet op den zo even genoemden tijd op de plaats van zijn verblijf onder de gevangenen ontving. De mededeling daarvan begint met de verschijning, die eerst nog algemeen blijft, even als een storm van het noorden ene door vuur verlichte wolk aanvoert, waarin het naderend onweder van Gods gerichten zich aankondigt (Ezekiel 1:4). Men heeft echter niet alleen te doen met de macht der Chaldeën, tegen welke men nu te Jeruzalem menselijke verbonden en eigen slimheid zoekt te stellen, maar de gehele schepping is naar alle vier zijden der wereld bereid tot volvoering van Gods gericht. Zo komt uit die verschijning ene andere voort, in alle bijzonderheden beschreven, die van de vier dieren of wezens (Ezekiel 1:5-Ezekiel 1:14) en de daarnevens lopende raderen (Ezekiel 1:15-Ezekiel 1:21), en den Heere, die daarop Zijnen troon heeft gevestigd (Ezekiel 1:22-Ezekiel 1:28). 4. Doordat de hand des Heeren over mij kwam, werd ik in ekstatischen toestand verplaatst (1 Kon. 22:22)Toen zag ik niet meer met het lichamelijke, maar met het voor hemelse en Goddelijke dingen geopende oog des Geestes (2 Kings 6:17), en ziet, een stormwind kwam van het noorden af, ene grote wolk, en een vuur daarin vervangen 1) en een glans was rondom die wolk. Die stormwind, die van het noorden in mijn gezichtskring trad, bracht ene grote wolk mede, waarvan de kern mij een vuurklomp toescheen, en deze verbreidde een lichtglans door de gehele wolk en in de rondte, en uit het midden daarvan was als de verf van Hasmal 2) een onbekend metaal, uit het midden des vuurs; wederom vertoonde zich als kern van den vuurbal iets als gloeiend metaal, dat den grootsten lichtglans van zich gaf.

1) In de verklaring van het gezicht, dat hier volgt, zijn, zoals Hiëronymus opmerkt, alle synagogen der Joden stom. Zij zeggen dat het boven menselijk vermogen is hieromtrent, zowel als omtrent de opbouwing van den tempel in het laatste deel van ons Boek ene poging te wagen. Volgens hare bepaling moet niemand, voor hij het 30e levensjaar achter zich heeft, het begin van het de boek van Mozes, noch het Hooglied, noch het begin en het einde van het Boek Ezechiël lezen. Intussen hebben wij Christenen door het licht, dat ons in het Nieuwe Testament is opgegaan, toch een vasten grond onder onze voeten, waarop wel ene poging tot verklaring mag worden gewaagd. Wat nu in de eerste den storm aangaat, dien de Profeet van het Noorden ziet opkomen, deze stelt zonder twijfel ene zware bezoeking voor Zijn volk voor, want wind en storm zijn in de Heilige Schrift het gewone symbool van gerichten, van door God beschikt lijden en van bestrijdingen (1 Kings 19:11. Jeremiah 4:11 v.). Het noorden is de noodlottige landstreek, van welke de Aziatische wereldmachten, vooral ook de Chaldeën in het Heilige land vielen (Jeremiah 2:13, Jeremiah 4:6). Tegen het noorden was de coalitie gericht, die aanleiding gaf tot het optreden van Ezechiël (vgl de bij Ezekiel 1:1). De storm uit het noorden drijft alle sanguinische verwachtingen, die op deze coalitie gericht waren, als dorre bladeren voor zich heen. " De storm voert de wolk aan, deze zal het gericht nog nader voorstellen. Zij heeft een vuurklomp tot haren kern, want de Heere, uw God is een verterend vuur en een ijverig God, zo was tot Israël gezegd (Deuteronomy 4:24) en dat moest het ook nu ondervinden. De toekomst verscheen in rozenkleurig licht aan het onboetvaardige, ongelovige volk, dat zich door valse profeten in dwaze verwachtingen liet verstrikken (Jeremiah 27:9 v. 28:1, 29:8 v. 15 v. er zal echter een vuur van toorn (Deuteronomy 32:22) over hen losbreken en verzengende vlammmen zullen al zijne heerlijkheid vernietigen, zodat niets overblijft dan een hoopje as. Intussen weet de Heere zeer wel, welke gedachten Hij ook midden in het gericht omtrent Zijn volk heeft (Jeremiah 29:11 v.). Niet de tegenstelling van heil en gericht in `t algemeen is die van de valse profeten en van de ware, maar alleen die van heil zonder bekering en straf, en van heil na de op de straf volgende belijdenis en bekering. Zo is de wolk door een lichten glans verhelderd; tijden van verkwikking (Acts 3:20) zullen voor Israël nog eenmaal komen, wanneer eens het gericht zijn werk aan hen zal gedaan hebben. Het glinsterend erts in het midden, en het binnenste centrum der wolk ("in het Hebreeën staat Chasmal; wij houden het voor het allerhelderste in het vuur, zodat de bedoeling is, in de wolk was rood vuur, in het rode vuur helder wit" (Luther) laat denken aan Hem, die door gericht Zich in Zijne heiligheid openbaart-het is niet wel gedaan zich tegen Hem en Zijne raadsbesluiten te willen verzetten, want Zijn weg leidt over hen, die niet met Hem is (Openbaring :15). Daarentegen is het welgedaan Zijne onbegrijpelijke heerlijkheid lief te hebben en te loven en zich in Zijn beeld te laten verheerlijken. "Ziet, de Rechter staat voor de deur" (James 5:8); dat is de waarheid, die in algemene omtrekken zich in dit voorlopig gezicht van den Profeet symboliseert; hij mag echter de heerlijkheid des Heeren in het volgende nog dieper inzien.

In het Hebreeën Weëesch mithlak-kachath. Beter: te zamen gebonden vuur, in den zin, dat een stormwind van het noorden een grote wolk voortbrengt, waarvan de kern als een bal, als een klomp vuurs verschijnt.

2) Hasmal vatten sommigen op als een vermenging van goud en zilver. Anderen vertalen het door gloeiend erts. In elk geval moet het de betekenis hebben van iets wat hel schittert of glinstert.

Vers 5

5. En uit het midden daarvan, uit de binnenste kern der wolk kwam de gelijkenis van vier dieren, 1) of levende wezens. Uit den vurigen kern traden bij verdere ontwikkeling van het gezicht vier levende wezens in de verschijning te voorschijn, en dit was hun gedaante: zij haddenwat de hoofdzaak aangaat, de gelijkenis van een mens;

1) De vertaling van dieren is minder juist; die van levende wezens wordt hier geëist. Er wordt duidelijk dan ook gezegd, dat zij de gestalten van een mens hadden. Vandaar dan ook dat zij, wat het uiterlijke wezen betreft, aan mensen gestalten gelijk zijn te denken.

2) Wat nu de levende wezens betreft, de mens neemt de voornaamste plaats in, dewijl hij geformeerd is naar het beeld Gods; de leeuw heerst over de wilde beesten, doch de os, dewijl hij het nuttigste dier is, vertegenwoordigt alle dienende wezens of de tamme, zoals men zegt. Dewijl de arend de koning is over de vogels, daarom worden alle vogels onder dat ne woord zamengevat.

Vers 5

5. En uit het midden daarvan, uit de binnenste kern der wolk kwam de gelijkenis van vier dieren, 1) of levende wezens. Uit den vurigen kern traden bij verdere ontwikkeling van het gezicht vier levende wezens in de verschijning te voorschijn, en dit was hun gedaante: zij haddenwat de hoofdzaak aangaat, de gelijkenis van een mens;

1) De vertaling van dieren is minder juist; die van levende wezens wordt hier geëist. Er wordt duidelijk dan ook gezegd, dat zij de gestalten van een mens hadden. Vandaar dan ook dat zij, wat het uiterlijke wezen betreft, aan mensen gestalten gelijk zijn te denken.

2) Wat nu de levende wezens betreft, de mens neemt de voornaamste plaats in, dewijl hij geformeerd is naar het beeld Gods; de leeuw heerst over de wilde beesten, doch de os, dewijl hij het nuttigste dier is, vertegenwoordigt alle dienende wezens of de tamme, zoals men zegt. Dewijl de arend de koning is over de vogels, daarom worden alle vogels onder dat ne woord zamengevat.

Vers 6

6. a) En elk een had vier door even zovele halzen gedragen hoofden, en dus ook vier aangezichten, doch van verschillenden aard (Ezekiel 1:10); insgelijks had elk een van hen vier vleugelen; twee van deze waren naar boven uitgebreid om te vliegen, en twee naar beneden hangende tot bedekking van het lichaam (Ezekiel 1:11)

a) Ezekiel 10:14.

Vers 6

6. a) En elk een had vier door even zovele halzen gedragen hoofden, en dus ook vier aangezichten, doch van verschillenden aard (Ezekiel 1:10); insgelijks had elk een van hen vier vleugelen; twee van deze waren naar boven uitgebreid om te vliegen, en twee naar beneden hangende tot bedekking van het lichaam (Ezekiel 1:11)

a) Ezekiel 10:14.

Vers 7

7. En hun voeten, waarvan ieder naar de wijze der mensen er twee had, waren rechte rechtop staande voeten. Hun benen hadden gene doorbuiging der knieën, zij waren dus glad en gelijkmatig, zonder merkbaar onderscheid van voor- en achterzijde; en hun voetplanten, de onderste delen der benen, waarmee men de aarde aanraakt, waren gelijk de voetplanten van een kalf, afgeronde voetballen, bij welke eveneens voor- en achterzijde niet merkbaar onderscheiden waren, en die benen en voeten glinsterden gelijk de verf van glad koper, dat den indruk maakte als gaf het vonken van zich.

Vers 7

7. En hun voeten, waarvan ieder naar de wijze der mensen er twee had, waren rechte rechtop staande voeten. Hun benen hadden gene doorbuiging der knieën, zij waren dus glad en gelijkmatig, zonder merkbaar onderscheid van voor- en achterzijde; en hun voetplanten, de onderste delen der benen, waarmee men de aarde aanraakt, waren gelijk de voetplanten van een kalf, afgeronde voetballen, bij welke eveneens voor- en achterzijde niet merkbaar onderscheiden waren, en die benen en voeten glinsterden gelijk de verf van glad koper, dat den indruk maakte als gaf het vonken van zich.

Vers 8

8. En a) mensenhanden waren onder hun vleugelen aan hun vier zijden, gericht naar de vier delen der wereld, ieder had dus vier handen, en die vier handen elk, gelijk in Ezekiel 1:6 gezegd is, hun aangezichten en hun vleugelen, daar bij elk aangezicht ook een vleugel kwam; daardoor werden aan elk der vier wezens vier zijden gevormd. a) Ezekiel 10:8.

Vers 8

8. En a) mensenhanden waren onder hun vleugelen aan hun vier zijden, gericht naar de vier delen der wereld, ieder had dus vier handen, en die vier handen elk, gelijk in Ezekiel 1:6 gezegd is, hun aangezichten en hun vleugelen, daar bij elk aangezicht ook een vleugel kwam; daardoor werden aan elk der vier wezens vier zijden gevormd. a) Ezekiel 10:8.

Vers 9

9. Hun vleugelen waren zamengevoegd, de een aan den ander. Het ene dier raakte met het uiteinde der rechterzijde van de beide naar boven gerichte vleugelen het uiteinde van den linker naar boven gerichten vleugel aan desgenen, die naast hem was, en weer met het einde van zijn eigen linker vleugel aan het einde van den rechter vleugel eens anderen (1 Kings 6:27); zo werd ene nauwe vereniging onder de vier dieren te weeg gebracht, zodat zij voorkwamen als een bij elkaar behorend, enig wezen; zij keerden zich niet om, zij veranderden de richting van gezicht, benen en voeten niet, als zij gingen; in geslotene eenheid bewogen zij zich met elkaar naar een der vier wereldstreken, hetgeen voortdurend geschiedde (Ezekiel 1:12); zij gingen, `t zij naar oosten of westen, noorden of zuiden, elk een recht uit, zonder wending des lichaams, voor zijn aangezicht henen, daar zij juist aan elke zijde een aangezicht, benen en voeten hadden, dus naar alle vier der hemelstreken front maakten (Ezekiel 1:7).

Vers 9

9. Hun vleugelen waren zamengevoegd, de een aan den ander. Het ene dier raakte met het uiteinde der rechterzijde van de beide naar boven gerichte vleugelen het uiteinde van den linker naar boven gerichten vleugel aan desgenen, die naast hem was, en weer met het einde van zijn eigen linker vleugel aan het einde van den rechter vleugel eens anderen (1 Kings 6:27); zo werd ene nauwe vereniging onder de vier dieren te weeg gebracht, zodat zij voorkwamen als een bij elkaar behorend, enig wezen; zij keerden zich niet om, zij veranderden de richting van gezicht, benen en voeten niet, als zij gingen; in geslotene eenheid bewogen zij zich met elkaar naar een der vier wereldstreken, hetgeen voortdurend geschiedde (Ezekiel 1:12); zij gingen, `t zij naar oosten of westen, noorden of zuiden, elk een recht uit, zonder wending des lichaams, voor zijn aangezicht henen, daar zij juist aan elke zijde een aangezicht, benen en voeten hadden, dus naar alle vier der hemelstreken front maakten (Ezekiel 1:7).

Vers 10

10. a) De gelijkenis nu van hun aangezicht was naar voren, d. i. naar de oostzijde (Genesis 13:9), het aangezicht eens mensen, en het aangezicht eens leeuws hadden zij de vier aan de rechter- of zuidzijde; en ter linkerzijde, naar het noorden, hadden die vier eens ossen aangezicht, ook hadden die vier naar het westen eens arends aangezicht (Openbaring :7)

a) Ezekiel 10:14.

Vers 10

10. a) De gelijkenis nu van hun aangezicht was naar voren, d. i. naar de oostzijde (Genesis 13:9), het aangezicht eens mensen, en het aangezicht eens leeuws hadden zij de vier aan de rechter- of zuidzijde; en ter linkerzijde, naar het noorden, hadden die vier eens ossen aangezicht, ook hadden die vier naar het westen eens arends aangezicht (Openbaring :7)

a) Ezekiel 10:14.

Vers 11

11. Ook waren hun aangezichten en hun vleugelen opwaarts verdeeld. De aangezichten waren niet aan een enkel hoofd, maar gescheiden aan vier, door even zo vele halzen gedragene hoofden, en de vleugelen ter zijde van de vier hoofden verdeelden zich in twee paren. Elkeen, namelijk de naar boven gerichte, had er twee op de bij Ezekiel 1:9 gemelde wijze zamengevoegd aan de andere, en twee naar beneden gerichte bedekten hun lichamen van voren en achter.

Vers 11

11. Ook waren hun aangezichten en hun vleugelen opwaarts verdeeld. De aangezichten waren niet aan een enkel hoofd, maar gescheiden aan vier, door even zo vele halzen gedragene hoofden, en de vleugelen ter zijde van de vier hoofden verdeelden zich in twee paren. Elkeen, namelijk de naar boven gerichte, had er twee op de bij Ezekiel 1:9 gemelde wijze zamengevoegd aan de andere, en twee naar beneden gerichte bedekten hun lichamen van voren en achter.

Vers 12

12. En zij gingen, zoals reeds in Ezekiel 1:9 is opgemerkt, bij hun voortdurende evoluties of wendingen op de wijze van een krijgsleger, elk een recht uit voor zijn aangezicht henen; waarhenen de Geest was, waarheen de wind, in welke Gods Geest was, hen naar Zijnen wil leidde (Numbers 16:22), om te gaan, gingen zij; zij keerden, om dit nog eens op te merken (Ezekiel 1:9), zich niet om, als zij gingen, zodat al hun evoluties zonder enig tijdverlies, zoals dit bij mensen door de noodzakelijke wendingen des lichaams moet plaats hebben, werden volvoerd.

Vers 12

12. En zij gingen, zoals reeds in Ezekiel 1:9 is opgemerkt, bij hun voortdurende evoluties of wendingen op de wijze van een krijgsleger, elk een recht uit voor zijn aangezicht henen; waarhenen de Geest was, waarheen de wind, in welke Gods Geest was, hen naar Zijnen wil leidde (Numbers 16:22), om te gaan, gingen zij; zij keerden, om dit nog eens op te merken (Ezekiel 1:9), zich niet om, als zij gingen, zodat al hun evoluties zonder enig tijdverlies, zoals dit bij mensen door de noodzakelijke wendingen des lichaams moet plaats hebben, werden volvoerd.

Vers 13

13. Aangaande de gelijkenis der dieren levende wezens, naar den gezamenlijken indruk, dien zij door hun verschijning en met hun bewegingen maakten, hun gedaante was als brandende kolen des vuurs, waaruit de vlam ieder ogenblik dreigde op te slaan, als de gedaante der fakkelen; datzelve vuur ging steeds tussen die dieren, evenals fakkels, waaruit de heldere gloed reeds werkelijk in de hoogte en naar de zijden links en rechts sloeg, ook kwamen de vlammen tussen de dieren heen en buiten hunnen kring; en het vuur had enen glans, dat men de vier dieren duidelijk van den groten vuurmeteoor, die hen omgaf, kon onderscheiden, en uit het vuur kwam een bliksem voort, even als weerlicht, dat het uitbreken van een onweder voorafgaat. 14. De dieren de levende wezens nu liepen, wat den vorm hunner evoluties of wendingen aangaat, en keerden weer als de gedaante van een weerlicht, als het eerst voorwaarts schiet, dan ter zijde uitgaat en later zich weer naar voren wendt, zigzagsgewijze.

Bij zulk gezichten, als hier ons een wordt voorgesteld, kan gene poging worden gewaagd, om ze in n beeld voor te stellen; er zou slechts ene karikatuur tot stand komen; niet eens kunnen zij aan de onmiddellijke voorstelling des geestes worden voorgelegd, de Profeet zelf worstelt duidelijk met woord en uitdrukking om zich te doen verstaan; van daar de uitvoerigheid en gedurige herhaling bij de beschrijving. Vooreerst moet worden opgemerkt dat het Hebreeën Chajoth en het daarmee overeenkomende Gr. Zoa in Openbaring :6 in zijne eerste betekenis "dieren" is genomen; men moet echter liever de eerste betekenis "levende wezens" nemen. De Profeet wijst ons zelf in Ezekiel 10:1, aan, dat wij hier moeten denken aan Cherubim (Exodus 25:20 en Psalms 99:1), deze zijn onder die levende wezens bedoeld Wat de Cherubim zelf aangaat, die in het O. Testament niet minder dan 85 maal voorkomen, daaromtrent verschillen de meningen der Schriftonderzoekers zeer. 1) Of het slechts beelden der godsdienstige symboliek zonder objectieve, persoonlijke realiteit zijn, dan of het werkelijk aanwezige, in de onzichtbare wereld bestaande wezens zijn, voor welke alleen de vorm, die hun ten dienste der godsdienstige, visionaire poëtische voorstelling wordt gegeven, symbolische betekenis heeft? 2) Of in dit tweede geval, dat den Cherubim objectieve realiteit toekomt, wij ze met de Serafim (voor de bij elkaar plaatsing met deze, van welke alleen in Jes 6:2, wordt melding gemaakt, spreekt aan de ene zijde de bedekking des lichaams met twee vleugels (Ezekiel 1:11), aan de andere de 6 vleugels in Openbaring :8, en het gelijkluidend lofgezang) tot den hoogsten rang van engelen moeten rekenen, zo als de kerkelijke traditie doet (Isaiah 6:2) vgl. het Ambrosiaanse lofgezang: "zingt Serafs, eng'len (Cherubs) zingt", of dat zij van de engelen bepaald moeten worden onderscheiden en in ene andere betrekking tot de wereld, in `t bijzonder tot de mensen moeten geplaatst worden? Gaan wij de verschillende meningen nader na, den wordt a) voor de symbolische opvatting aangevoerd, dat de gedaante der Cherubim duidelijk een symbolisch karakter verraadt, dat zij in de gehele Heilige Schrift slechts in poëtische (Psalms 18:11. Ezekiel 28:14), godsdienstig-symbolische of profetisch-visionaire stukken voorkomen, zelfs Genesis 3:24 is daarvan niet uitgezonderd, waar wij het zwaard niet aan de Cherubs mogen toekennen ( n zwaard zou ook in `t geheel niet bij een getal van meerderen passen), maar in het zwaard aan de ene zijde en de Cherubs aan de andere ene voorstelling moeten zien van het begin der vertoornde almacht Gods. Hengstenberg, die deze opvatting uitvoerig heeft verdedigd, verklaart den naam Cherubim in den zin van che-rubim d. i. "als ene veelheid" (vgl. Kabul in 1 Kings 9:13), waarin reeds ligt opgesloten, dat zij de ideale samenvatting zijn van alles, wat op aarde leeft. Daarom juist worden zij ook de levenden genaamd, waardoor, daar die naam de plaats van een eigen naam inneemt, hun wezen geheel moet zijn uitgedrukt. Nu wordt in Genesis 9:16 het begrip van "alle levende ziele" verklaard door dat van het bezielde "vlees, " dat alleen tot de aarde behoort, zo als ook volgens Genesis 2:7 tot een levend wezen twee zaken behoren: de aardse stof en de levendmakende adem Gods, en wordt dus al het levende bedoeld wat op de aarde is, met inbegrip van water en lucht. Verder is bij de Cherubim zeer sterk het viertal uitgedrukt, en dit komt overal in het Oude testament voor als aanwijzing der aarde. Dit dringt ons om eveneens bij de aarde te blijven staan en niet te denken aan engelen, die tot den hemel behoren. Verder kan de zamenvoeging der Cherubim, als vier dieren, dan alleen op verstandigen grond worden opgevat, wanneer wij ze voor ene zamenvatting houden van al wat op aarde leeft. Nu zijn het die dieren, die zich dadelijk doen kennen als de vertegenwoordigers van de hoofdklassen der levenden, zo als een Joods gezegde leert: "vier zijn de hoogste in de schepping-de leeuw onder het wild gedierte, de stier onder het vee, de adelaar onder de vogels, de mens is boven allen, maar God is de allerhoogste. " Volgens deze plaats, die den mens onder de levende wezens toekomt, is dan ook bij de zamenstelling der cherubim de menschentype de voornaamste. Gelijk in den tempel van Salomo op de voetstukken der wasketels en bekkens naast de Cherubim ook leeuwen en runderen waren afgebeeld (1 Kings 7:29), omdat zij, wat hun aangezicht betreft, de mensen en met hun vleugelen de vogels voorstellende, ook tot deze in dezelfde betrekking staan, zo waren zij ook weer aan de binnenste wanden van het heiligdom onder palmen en bloemwerk geplaatst (1 Kings 6:29). Gelijk zij zelf toch het animalische leven naar zijne hoofdklassen voorstellen, zo stelt zich het hoogste in het vegetatieve leven in de palmen en bloemen voor. Het levende moet echter gene tegenstelling vormen tegen de overige natuur, maar moet als de kroon zich met haar tot het geheel der aardse schepping verbinden. Alleen wanneer wij de Cherubim beschouwen als de ideale zamenvatting van al wat op aarde leeft als de vertegenwoordiging der levende wezens, kan eigenlijk het feit worden verklaard, dat zij zo regelmatig onder den troon van God voorkomen, want daardoor beelden zij de waarheid af, dat God de God der geesten van alle vlees is (Numbers 16:22), de God, wien alles dient wat op aarde leeft en zich beweegt, en die de ganse natuur onvoorwaardelijk in zijne macht heeft.

Daarentegen wordt overal in de Schrift het gebied der Cherubim gestreng van dat der engelen afgescheiden. Duidelijk is het verschil der dieren en der engelen in Openbaring :11, 7:11 1 11 te zien; want daar vormen de Engelen de omgeving van dien kring, waarin met de 24 onderlingen ook de vier dieren zich bevinden. Tegenover deze opvatting stelt men nu b) ene andere, die aan de Cherubim onvoorwaardelijke objectieve realiteit wil zien toegekend, want alleen symbolen, louter beelden der Hebreeuwse fantasie zal God toch bezwaarlijk aan de poorten van het paradijs hebben gesteld (Genesis 3:24). Ook ligt zonder twijfel, daar in den tabernakel en den naar dezen gebouwden tempel enkel wezenlijke zaken van het rijk van God belichaamd, en alle symbolen van werkelijke dingen zijn genomen, aan de plastische voorstelling der Cherubim op de Arke des verbonds en in het Allerheilige en heilige de idee ten grondslag, dat deze hemelse geesten waren. Uit de onderscheiding der dieren van de Engelen in Openbaring :11; 7:11 volgt niets meer, dan dat de Cherubim gene gewone engelen zijn, d. i. gene gedienstige geesten, Uitgezonden ten dienst dergenen, die de zaligheid zullen beërven (Hebrews 1:14). Alzo geeft de uitdrukking "levenden, " "levende wezens" niet zozeer te kennen, dat zij de ideale vertegenwoordigers zijn van alles, wat op aarde leeft, maar veelmeer dat het wezens zijn, die onder alle schepselen van hemel en aarde het leven in den volsten zin des woords bezitten, en juist daarom, onder alle geesten den God der geesten van alle vlees, die leeft van eeuwigheid tot eeuwigheid, het naaste zijn, Zijnen troon rondom omgeven. De vereniging van het leeuwen-, stieren- en adelaarsgezicht met het menselijk aangezicht in de Cherubim, moet hen uitdrukkelijk voorstellen als wezens, die de volheid en kracht des levens bezitten, vele in de aardse schepping tussen de genoemde vier schepselen verdeeld zijn. Onder het tamme vee neemt de stier, onder de wilde dieren de leeuw de eerste plaats in; de adelaar overtreft alle vogels in kracht om te vliegen, en de mens bezit door zijn verstandelijk vermogen de heerschappij over alle aardse schepselen. Gelijk intussen reeds het verhaal van aangezichten, zo is in `t algemeen dit viertal hun niet wezenlijk eigen, maar wordt slechts gebezigd om bepaalde verhoudingen of werkingen op de aarde voor te stellen; op zichzelve behoren zij tot den vertrouwelijken raad Gods, die uit engelen bestaat, en nemen zij deel aan het bestuur van Zijn rijk. Volgens ene nog enigzins verschillende mening daarentegen zijn zij c. ten opzichte hunner bestemming niet, zo als de eigenlijke engelen, boden Gods, maar getuigen en dragers der Goddelijke majesteit, wier schijnsel, dat verdwijnt, alleen nadat het reeds was voorbijgegaan, aan Mozes is getoond, en welke Ezechiël alleen in een symboliserend gezicht kon aanschouwen. Men heeft van dit standpunt, dat de Cherubim ook wel voor wezens van bovenaardsen oorsprong houdt, die op den ladder dezer schepselen ene uitnemende, misschien de hoogste plaats innemen (in Openbaring :6, komt God, de Vader als onmiddellijk boven hen staande voor; de Zoon in hun midden en de Geest in hen), en zij toch van de engelen bepaald onderscheiden zijn, beproefd, om hun betrekking tot de mensen nader aan te wijzen. Nu is men op de gedachte gekomen hen onder de bovenaardse schepselen dezelfde plaats aan te wijzen, die de mens onder de aardse schepselen moest innemen; men wilde ze dus tot beheersers in het rijk der hemelse geesten maken, even als de mens tot heerser over alle aardse wezens bestemd is. V r den zondenval nu hadden zij in gene bijzondere betrekking noch tot de aarde, noch tot de mensen gestaan. Integendeel moest de mens voor den boon van Jehova op aarde hetzelfde zijn, wat de Cherub voor den troon Gods in den hemel was; de mens moest de Cherub der aarde zijn, zo als de Cherub de mens des hemels was. Toen veranderde echter de val den toestand der dingen, de mens moest uit het paradijs worden verdreven, en toch moest het paradijs met den levensboom worden bewaard. In Genesis 2:24 treden dan voor `t eerst de Cherubim op de aarde op. Nadat de mens door de zonde een kind des doods was geworden, onbekwaam om in het land der levensvolheid te wonen, nemen zij diens plaats in als bezittende de krachten van het paradijs, totdat deze door de volmaking der genade weer in het bezit van het paradijs op de vernieuwde aarde wordt geplaatst, en daar weer den boom des levens en den stroom des levenden waters vindt. Deze bestemming der Cherubim, om in plaats van den mens, de aardse schepping te vertegenwoordigen, in zich het toppunt en het vereniginspunt van alle aardse volkomenheid voor te stellen, brengt het dan mede, dat hun gedaante ene zodanige is, welke met de menselijke gedaante ook al het andere, dat uit de schepselen volkomen is op aarde, in zich verenigt, wat de mens in zijn gevallen toestand niet meer in zich heeft. V r den val was de mens om zo te zeggen de quintessenz der schepping; in hem was alles verenigd wat er van de scheppings-heerlijkheid Gods hier beneden is, na hem liggen echter zelfs in de dierenwereld krachten en bekwaamheden, die den mens niet in zulk ene volheid en volkomenheid ten dienste staan, en die nu dengenen moeten worden toegedeeld, die den oorspronkelijken mens moeten voorstellen.

Ook bij de hier onder a door ons voorgestelde symbolische opvatting der Cherubim kan de bedoeling der openbaring Gods, die den Profeet ten dele werd, op bevredigende wijze worden verklaard. Om den schrik der in Ezekiel 1:4 gegevene aankondiging te vermeerderen, wordt hierop in Ezekiel 1:5, aangewezen, hoe die God, die ten gerichte komt tegen Zijn volk, de God der geesten van alle vlees is, gelijk alles wat op aarde leeft, op geheel onbeperkte wijze onder Zijn bestuur staat, en Hij geheel overeenkomstig Zijnen wil alle wezens in de natuur tegen Zijn volk in het veld kan voeren, en ene behendigheid en snelheid en een harmonisch in elkaar grijpen tegen hen kan regelen en in beweging brengen, dat alle coalities met deze of gene macht der wereld volstrekt te vergeefs zijn. Alles loopt nu, nadat God de maat van Zijn geduld en Zijne lankmoedigheid aan het afvallige volk heeft uitgeput, op wraak uit, en alsdan kan Hij, wanneer het nodig zou zijn, alle levende schepselen ter hulpe nemen, om de wraak te volvoeren in die mate, welke Hij Zich heeft voorgesteld; niemand kan uit Zijne hand redden; wanneer Hij werkt, wie zal het keren? (Isaiah 43:11. Opmerkelijk is het verder, dat hij, door wien de Heere Zijn gericht aan Israël wilde volbrengen de Chaldeeuwse koning Nebukadnezar in Daniel 4:13, Daniel 7:4 met de vier levende wezens, wier gezichten hier de Cherubim dragen, in bepaalde betrekking wordt gesteld. Wanneer deze nu juist op plaatsen, die in de gewone spraak uitdrukken, wat op onze plaats in een gezicht wordt voorgesteld (Jeremiah 25:9, Jeremiah 27:5) Gods knecht heet, zo zouden wij in dit gezicht misschien nog meer in `t bijzonder ene belichaming mogen zien van de hier eerstgenoemde Profetie (Jeremiah 25:8 v.):, omdat gij Mijne woorden niet hebt gehoord, ziet Ik zal zenden en nemen alle geslachten van het noorden, spreekt de Heere, en tot Nebukadnezar, den koning van Babel, Mijnen knecht, en zal ze brengen over dit land, en over de inwoners daarvan, en over al deze volken van rondom, en Ik zal ze verbannen en zal ze stellen tot ene aanfluiting, en tot eeuwige woestheden. " Met deze profetie kan dan de andere in Isaiah 5:26, worden verbonden, welke de volken van Nebukadnezar voorstelt als een strijdbaar, strijdlustig leger, dat onverbidlijk en onwederstaanbaar in zijne aanvallen is, en Juda en Jeruzalem te niet doet, want ook in Ezekiel 1:13 v. op onze plaats kunnen de dieren den tijd nauwelijks afwachten, dat zij hun zending als dienaren der Goddelijke wraak moeten volbrengen. Hun wending nu is de volvoering der bedreiging des Heeren in Jeremiah 17:27; Jeremiah 21:10, Jeremiah 21:14, en zo komen wij met de symbolische opvatting der dieren, zelfs wanneer wij bij het boven aangevoerde nog dieper gaan, en ene voorstelling der menselijke werktuigen van den wrekenden God daarin zien, tot een duidelijk begrip van het profetische visioen. Het zou belangrijk zijn nader te onderzoeken, in hoeverre de Chaldeën inderdaad als een geheel van mens, leeuw, stier en adelaar konden beschouwd worden, en in hoeverre het tevens toepasselijk is, dat het menselijk aangezicht naar het oosten, dat van den leeuw naar het zuiden, dat van den stier naar het noorden, en dat van den adelaar naar het westen is gekeerd. Verder kan gevraagd worden of ook niet in Openbaring -6 de vier dieren in ene bepaalde betrekking staan tot de Romeinen, de wrekende werktuigen Gods bij de tweede verwoesting van Jeruzalem en den tempel, en waarom nu hier de vier aangezichten over alle vier dieren verdeeld, en niet alle vier dieren weer ene samenstelling van mens, leeuw, stier en adelaar zijn. Dan zou zeker veel, wat het inzicht in Gods diepe gedachten bevordert, ter sprake kunnen worden gebracht. Intussen zijn wij ons wel bewust, dat zulk ene verklaring der dieren van de Chaldeën hij Ezechiël, en van de Romeinen in de Openbaring an Johannes slechts de ondergeschikte is, en alleen in zo verre gerechtigd als de uitdrukking van onzen Bijbel "dieren", recht heeft, welke in het profetische spraakgebruik ene wereldmacht betekent. Wanneer wij echter van deze uitdrukking tot de hogere "levende wezens" opklimmen, moet ook de verklaring van ons visioen zich tot den hogeren trap verheffen, van welken wij vroeger zijn uitgegaan, hoewel wij ons ook daar nog op het standpunt der symbolische opvatting bevinden. Wederom echter, zo als de Profeet ons later de door hem aanschouwde levende wezens voor een en hetzelfde als de Cherubim laat kennen, zouden ook wij op het standpunt der bloot symbolische opvatting niet willen volharden, maar zullen wij op werkelijke wezens in de bovenaardse wereld moeten teruggaan, die achter de symbolen staan en door deze heenschijnen, zodat dus de inhoud van het geheel deze is: niet alleen de macht der Chaldeën, tegen welke men te Jeruzalem met menselijke verbintenissen en eigen verstand alles hoopt te volbrengen, maar ook de gehele schepping, en wel de schepselen op aarde in hun voornaamste wezens, als ook in den hemel in hun hoogste waardigheiddragers, staat tot volvoering van het gericht, dat de levende, alles besturende God besloten heeft, ten dienste.

De Cherubim, want van deze is hier sprake, worden hier voorgesteld als zulke "wezens", die staan onder de onmiddellijke werking van den Geest Gods. Zij hebben het aangezicht van den mens en bewijzen daarmee dat zij met rede begaafd zijn; het aangezicht van een leeuw en drukken daarmee uit, dat het hun niet aan kracht ontbreekt; het aangezicht van een os, om te bewijzen dat zij dienende wezens zijn en het aangezicht van een arend, dat zij snel ten uitvoer brengen, wat hun is opgedragen.

Zij gaan voort, altijd voort, zonder ter rechter- of ter linkerzijde te gaan, om daarmee te doen uitkomen, niet alleen dat zij recht op hun doel afgaan, maar ook dat zij niet behoeven over te doen, omdat zij in het een of ander een fout hebben begaan.

Hun vleugelen zijn hun aan elkaar verbonden, om het te tonen dat zij ze gebruiken, in onderlingen vrede en eensgezindheid.

Zij doen wat Gode welbehaaglijk is, zij zijn uitvoerders van Gods raad, maar daarom kunnen zij ook, hoewel zij levende wezens zijn met rede begaafd, niets anders doen, dan wat de Heere God, wat de Geest Gods hun oplegt, waartoe deze hen drijft.

En als in Ezekiel 1:14 gezegd wordt, dat zij heen en weer lopen, dan is dat niet in strijd met hetgeen in Ezekiel 1:12 gezegd is, dat zij rechtuit gingen, maar dan wil dit zeggen, dat zij nauwelijks de ene boodschap gedaan hebbende tot God terugkeren om een andere van Hem te ontvangen.

Het is duidelijk dat dit visioen dienen moet om Ezechiëls lastbrief tot zijn volk, de hoogste kracht bij te zetten, opdat het volk zou weten, dat de oordelen, die hij aankondigt, oordelen Gods waren door Hem aan Zijn dienstknecht bekend gemaakt.

Vers 13

13. Aangaande de gelijkenis der dieren levende wezens, naar den gezamenlijken indruk, dien zij door hun verschijning en met hun bewegingen maakten, hun gedaante was als brandende kolen des vuurs, waaruit de vlam ieder ogenblik dreigde op te slaan, als de gedaante der fakkelen; datzelve vuur ging steeds tussen die dieren, evenals fakkels, waaruit de heldere gloed reeds werkelijk in de hoogte en naar de zijden links en rechts sloeg, ook kwamen de vlammen tussen de dieren heen en buiten hunnen kring; en het vuur had enen glans, dat men de vier dieren duidelijk van den groten vuurmeteoor, die hen omgaf, kon onderscheiden, en uit het vuur kwam een bliksem voort, even als weerlicht, dat het uitbreken van een onweder voorafgaat. 14. De dieren de levende wezens nu liepen, wat den vorm hunner evoluties of wendingen aangaat, en keerden weer als de gedaante van een weerlicht, als het eerst voorwaarts schiet, dan ter zijde uitgaat en later zich weer naar voren wendt, zigzagsgewijze.

Bij zulk gezichten, als hier ons een wordt voorgesteld, kan gene poging worden gewaagd, om ze in n beeld voor te stellen; er zou slechts ene karikatuur tot stand komen; niet eens kunnen zij aan de onmiddellijke voorstelling des geestes worden voorgelegd, de Profeet zelf worstelt duidelijk met woord en uitdrukking om zich te doen verstaan; van daar de uitvoerigheid en gedurige herhaling bij de beschrijving. Vooreerst moet worden opgemerkt dat het Hebreeën Chajoth en het daarmee overeenkomende Gr. Zoa in Openbaring :6 in zijne eerste betekenis "dieren" is genomen; men moet echter liever de eerste betekenis "levende wezens" nemen. De Profeet wijst ons zelf in Ezekiel 10:1, aan, dat wij hier moeten denken aan Cherubim (Exodus 25:20 en Psalms 99:1), deze zijn onder die levende wezens bedoeld Wat de Cherubim zelf aangaat, die in het O. Testament niet minder dan 85 maal voorkomen, daaromtrent verschillen de meningen der Schriftonderzoekers zeer. 1) Of het slechts beelden der godsdienstige symboliek zonder objectieve, persoonlijke realiteit zijn, dan of het werkelijk aanwezige, in de onzichtbare wereld bestaande wezens zijn, voor welke alleen de vorm, die hun ten dienste der godsdienstige, visionaire poëtische voorstelling wordt gegeven, symbolische betekenis heeft? 2) Of in dit tweede geval, dat den Cherubim objectieve realiteit toekomt, wij ze met de Serafim (voor de bij elkaar plaatsing met deze, van welke alleen in Jes 6:2, wordt melding gemaakt, spreekt aan de ene zijde de bedekking des lichaams met twee vleugels (Ezekiel 1:11), aan de andere de 6 vleugels in Openbaring :8, en het gelijkluidend lofgezang) tot den hoogsten rang van engelen moeten rekenen, zo als de kerkelijke traditie doet (Isaiah 6:2) vgl. het Ambrosiaanse lofgezang: "zingt Serafs, eng'len (Cherubs) zingt", of dat zij van de engelen bepaald moeten worden onderscheiden en in ene andere betrekking tot de wereld, in `t bijzonder tot de mensen moeten geplaatst worden? Gaan wij de verschillende meningen nader na, den wordt a) voor de symbolische opvatting aangevoerd, dat de gedaante der Cherubim duidelijk een symbolisch karakter verraadt, dat zij in de gehele Heilige Schrift slechts in poëtische (Psalms 18:11. Ezekiel 28:14), godsdienstig-symbolische of profetisch-visionaire stukken voorkomen, zelfs Genesis 3:24 is daarvan niet uitgezonderd, waar wij het zwaard niet aan de Cherubs mogen toekennen ( n zwaard zou ook in `t geheel niet bij een getal van meerderen passen), maar in het zwaard aan de ene zijde en de Cherubs aan de andere ene voorstelling moeten zien van het begin der vertoornde almacht Gods. Hengstenberg, die deze opvatting uitvoerig heeft verdedigd, verklaart den naam Cherubim in den zin van che-rubim d. i. "als ene veelheid" (vgl. Kabul in 1 Kings 9:13), waarin reeds ligt opgesloten, dat zij de ideale samenvatting zijn van alles, wat op aarde leeft. Daarom juist worden zij ook de levenden genaamd, waardoor, daar die naam de plaats van een eigen naam inneemt, hun wezen geheel moet zijn uitgedrukt. Nu wordt in Genesis 9:16 het begrip van "alle levende ziele" verklaard door dat van het bezielde "vlees, " dat alleen tot de aarde behoort, zo als ook volgens Genesis 2:7 tot een levend wezen twee zaken behoren: de aardse stof en de levendmakende adem Gods, en wordt dus al het levende bedoeld wat op de aarde is, met inbegrip van water en lucht. Verder is bij de Cherubim zeer sterk het viertal uitgedrukt, en dit komt overal in het Oude testament voor als aanwijzing der aarde. Dit dringt ons om eveneens bij de aarde te blijven staan en niet te denken aan engelen, die tot den hemel behoren. Verder kan de zamenvoeging der Cherubim, als vier dieren, dan alleen op verstandigen grond worden opgevat, wanneer wij ze voor ene zamenvatting houden van al wat op aarde leeft. Nu zijn het die dieren, die zich dadelijk doen kennen als de vertegenwoordigers van de hoofdklassen der levenden, zo als een Joods gezegde leert: "vier zijn de hoogste in de schepping-de leeuw onder het wild gedierte, de stier onder het vee, de adelaar onder de vogels, de mens is boven allen, maar God is de allerhoogste. " Volgens deze plaats, die den mens onder de levende wezens toekomt, is dan ook bij de zamenstelling der cherubim de menschentype de voornaamste. Gelijk in den tempel van Salomo op de voetstukken der wasketels en bekkens naast de Cherubim ook leeuwen en runderen waren afgebeeld (1 Kings 7:29), omdat zij, wat hun aangezicht betreft, de mensen en met hun vleugelen de vogels voorstellende, ook tot deze in dezelfde betrekking staan, zo waren zij ook weer aan de binnenste wanden van het heiligdom onder palmen en bloemwerk geplaatst (1 Kings 6:29). Gelijk zij zelf toch het animalische leven naar zijne hoofdklassen voorstellen, zo stelt zich het hoogste in het vegetatieve leven in de palmen en bloemen voor. Het levende moet echter gene tegenstelling vormen tegen de overige natuur, maar moet als de kroon zich met haar tot het geheel der aardse schepping verbinden. Alleen wanneer wij de Cherubim beschouwen als de ideale zamenvatting van al wat op aarde leeft als de vertegenwoordiging der levende wezens, kan eigenlijk het feit worden verklaard, dat zij zo regelmatig onder den troon van God voorkomen, want daardoor beelden zij de waarheid af, dat God de God der geesten van alle vlees is (Numbers 16:22), de God, wien alles dient wat op aarde leeft en zich beweegt, en die de ganse natuur onvoorwaardelijk in zijne macht heeft.

Daarentegen wordt overal in de Schrift het gebied der Cherubim gestreng van dat der engelen afgescheiden. Duidelijk is het verschil der dieren en der engelen in Openbaring :11, 7:11 1 11 te zien; want daar vormen de Engelen de omgeving van dien kring, waarin met de 24 onderlingen ook de vier dieren zich bevinden. Tegenover deze opvatting stelt men nu b) ene andere, die aan de Cherubim onvoorwaardelijke objectieve realiteit wil zien toegekend, want alleen symbolen, louter beelden der Hebreeuwse fantasie zal God toch bezwaarlijk aan de poorten van het paradijs hebben gesteld (Genesis 3:24). Ook ligt zonder twijfel, daar in den tabernakel en den naar dezen gebouwden tempel enkel wezenlijke zaken van het rijk van God belichaamd, en alle symbolen van werkelijke dingen zijn genomen, aan de plastische voorstelling der Cherubim op de Arke des verbonds en in het Allerheilige en heilige de idee ten grondslag, dat deze hemelse geesten waren. Uit de onderscheiding der dieren van de Engelen in Openbaring :11; 7:11 volgt niets meer, dan dat de Cherubim gene gewone engelen zijn, d. i. gene gedienstige geesten, Uitgezonden ten dienst dergenen, die de zaligheid zullen beërven (Hebrews 1:14). Alzo geeft de uitdrukking "levenden, " "levende wezens" niet zozeer te kennen, dat zij de ideale vertegenwoordigers zijn van alles, wat op aarde leeft, maar veelmeer dat het wezens zijn, die onder alle schepselen van hemel en aarde het leven in den volsten zin des woords bezitten, en juist daarom, onder alle geesten den God der geesten van alle vlees, die leeft van eeuwigheid tot eeuwigheid, het naaste zijn, Zijnen troon rondom omgeven. De vereniging van het leeuwen-, stieren- en adelaarsgezicht met het menselijk aangezicht in de Cherubim, moet hen uitdrukkelijk voorstellen als wezens, die de volheid en kracht des levens bezitten, vele in de aardse schepping tussen de genoemde vier schepselen verdeeld zijn. Onder het tamme vee neemt de stier, onder de wilde dieren de leeuw de eerste plaats in; de adelaar overtreft alle vogels in kracht om te vliegen, en de mens bezit door zijn verstandelijk vermogen de heerschappij over alle aardse schepselen. Gelijk intussen reeds het verhaal van aangezichten, zo is in `t algemeen dit viertal hun niet wezenlijk eigen, maar wordt slechts gebezigd om bepaalde verhoudingen of werkingen op de aarde voor te stellen; op zichzelve behoren zij tot den vertrouwelijken raad Gods, die uit engelen bestaat, en nemen zij deel aan het bestuur van Zijn rijk. Volgens ene nog enigzins verschillende mening daarentegen zijn zij c. ten opzichte hunner bestemming niet, zo als de eigenlijke engelen, boden Gods, maar getuigen en dragers der Goddelijke majesteit, wier schijnsel, dat verdwijnt, alleen nadat het reeds was voorbijgegaan, aan Mozes is getoond, en welke Ezechiël alleen in een symboliserend gezicht kon aanschouwen. Men heeft van dit standpunt, dat de Cherubim ook wel voor wezens van bovenaardsen oorsprong houdt, die op den ladder dezer schepselen ene uitnemende, misschien de hoogste plaats innemen (in Openbaring :6, komt God, de Vader als onmiddellijk boven hen staande voor; de Zoon in hun midden en de Geest in hen), en zij toch van de engelen bepaald onderscheiden zijn, beproefd, om hun betrekking tot de mensen nader aan te wijzen. Nu is men op de gedachte gekomen hen onder de bovenaardse schepselen dezelfde plaats aan te wijzen, die de mens onder de aardse schepselen moest innemen; men wilde ze dus tot beheersers in het rijk der hemelse geesten maken, even als de mens tot heerser over alle aardse wezens bestemd is. V r den zondenval nu hadden zij in gene bijzondere betrekking noch tot de aarde, noch tot de mensen gestaan. Integendeel moest de mens voor den boon van Jehova op aarde hetzelfde zijn, wat de Cherub voor den troon Gods in den hemel was; de mens moest de Cherub der aarde zijn, zo als de Cherub de mens des hemels was. Toen veranderde echter de val den toestand der dingen, de mens moest uit het paradijs worden verdreven, en toch moest het paradijs met den levensboom worden bewaard. In Genesis 2:24 treden dan voor `t eerst de Cherubim op de aarde op. Nadat de mens door de zonde een kind des doods was geworden, onbekwaam om in het land der levensvolheid te wonen, nemen zij diens plaats in als bezittende de krachten van het paradijs, totdat deze door de volmaking der genade weer in het bezit van het paradijs op de vernieuwde aarde wordt geplaatst, en daar weer den boom des levens en den stroom des levenden waters vindt. Deze bestemming der Cherubim, om in plaats van den mens, de aardse schepping te vertegenwoordigen, in zich het toppunt en het vereniginspunt van alle aardse volkomenheid voor te stellen, brengt het dan mede, dat hun gedaante ene zodanige is, welke met de menselijke gedaante ook al het andere, dat uit de schepselen volkomen is op aarde, in zich verenigt, wat de mens in zijn gevallen toestand niet meer in zich heeft. V r den val was de mens om zo te zeggen de quintessenz der schepping; in hem was alles verenigd wat er van de scheppings-heerlijkheid Gods hier beneden is, na hem liggen echter zelfs in de dierenwereld krachten en bekwaamheden, die den mens niet in zulk ene volheid en volkomenheid ten dienste staan, en die nu dengenen moeten worden toegedeeld, die den oorspronkelijken mens moeten voorstellen.

Ook bij de hier onder a door ons voorgestelde symbolische opvatting der Cherubim kan de bedoeling der openbaring Gods, die den Profeet ten dele werd, op bevredigende wijze worden verklaard. Om den schrik der in Ezekiel 1:4 gegevene aankondiging te vermeerderen, wordt hierop in Ezekiel 1:5, aangewezen, hoe die God, die ten gerichte komt tegen Zijn volk, de God der geesten van alle vlees is, gelijk alles wat op aarde leeft, op geheel onbeperkte wijze onder Zijn bestuur staat, en Hij geheel overeenkomstig Zijnen wil alle wezens in de natuur tegen Zijn volk in het veld kan voeren, en ene behendigheid en snelheid en een harmonisch in elkaar grijpen tegen hen kan regelen en in beweging brengen, dat alle coalities met deze of gene macht der wereld volstrekt te vergeefs zijn. Alles loopt nu, nadat God de maat van Zijn geduld en Zijne lankmoedigheid aan het afvallige volk heeft uitgeput, op wraak uit, en alsdan kan Hij, wanneer het nodig zou zijn, alle levende schepselen ter hulpe nemen, om de wraak te volvoeren in die mate, welke Hij Zich heeft voorgesteld; niemand kan uit Zijne hand redden; wanneer Hij werkt, wie zal het keren? (Isaiah 43:11. Opmerkelijk is het verder, dat hij, door wien de Heere Zijn gericht aan Israël wilde volbrengen de Chaldeeuwse koning Nebukadnezar in Daniel 4:13, Daniel 7:4 met de vier levende wezens, wier gezichten hier de Cherubim dragen, in bepaalde betrekking wordt gesteld. Wanneer deze nu juist op plaatsen, die in de gewone spraak uitdrukken, wat op onze plaats in een gezicht wordt voorgesteld (Jeremiah 25:9, Jeremiah 27:5) Gods knecht heet, zo zouden wij in dit gezicht misschien nog meer in `t bijzonder ene belichaming mogen zien van de hier eerstgenoemde Profetie (Jeremiah 25:8 v.):, omdat gij Mijne woorden niet hebt gehoord, ziet Ik zal zenden en nemen alle geslachten van het noorden, spreekt de Heere, en tot Nebukadnezar, den koning van Babel, Mijnen knecht, en zal ze brengen over dit land, en over de inwoners daarvan, en over al deze volken van rondom, en Ik zal ze verbannen en zal ze stellen tot ene aanfluiting, en tot eeuwige woestheden. " Met deze profetie kan dan de andere in Isaiah 5:26, worden verbonden, welke de volken van Nebukadnezar voorstelt als een strijdbaar, strijdlustig leger, dat onverbidlijk en onwederstaanbaar in zijne aanvallen is, en Juda en Jeruzalem te niet doet, want ook in Ezekiel 1:13 v. op onze plaats kunnen de dieren den tijd nauwelijks afwachten, dat zij hun zending als dienaren der Goddelijke wraak moeten volbrengen. Hun wending nu is de volvoering der bedreiging des Heeren in Jeremiah 17:27; Jeremiah 21:10, Jeremiah 21:14, en zo komen wij met de symbolische opvatting der dieren, zelfs wanneer wij bij het boven aangevoerde nog dieper gaan, en ene voorstelling der menselijke werktuigen van den wrekenden God daarin zien, tot een duidelijk begrip van het profetische visioen. Het zou belangrijk zijn nader te onderzoeken, in hoeverre de Chaldeën inderdaad als een geheel van mens, leeuw, stier en adelaar konden beschouwd worden, en in hoeverre het tevens toepasselijk is, dat het menselijk aangezicht naar het oosten, dat van den leeuw naar het zuiden, dat van den stier naar het noorden, en dat van den adelaar naar het westen is gekeerd. Verder kan gevraagd worden of ook niet in Openbaring -6 de vier dieren in ene bepaalde betrekking staan tot de Romeinen, de wrekende werktuigen Gods bij de tweede verwoesting van Jeruzalem en den tempel, en waarom nu hier de vier aangezichten over alle vier dieren verdeeld, en niet alle vier dieren weer ene samenstelling van mens, leeuw, stier en adelaar zijn. Dan zou zeker veel, wat het inzicht in Gods diepe gedachten bevordert, ter sprake kunnen worden gebracht. Intussen zijn wij ons wel bewust, dat zulk ene verklaring der dieren van de Chaldeën hij Ezechiël, en van de Romeinen in de Openbaring an Johannes slechts de ondergeschikte is, en alleen in zo verre gerechtigd als de uitdrukking van onzen Bijbel "dieren", recht heeft, welke in het profetische spraakgebruik ene wereldmacht betekent. Wanneer wij echter van deze uitdrukking tot de hogere "levende wezens" opklimmen, moet ook de verklaring van ons visioen zich tot den hogeren trap verheffen, van welken wij vroeger zijn uitgegaan, hoewel wij ons ook daar nog op het standpunt der symbolische opvatting bevinden. Wederom echter, zo als de Profeet ons later de door hem aanschouwde levende wezens voor een en hetzelfde als de Cherubim laat kennen, zouden ook wij op het standpunt der bloot symbolische opvatting niet willen volharden, maar zullen wij op werkelijke wezens in de bovenaardse wereld moeten teruggaan, die achter de symbolen staan en door deze heenschijnen, zodat dus de inhoud van het geheel deze is: niet alleen de macht der Chaldeën, tegen welke men te Jeruzalem met menselijke verbintenissen en eigen verstand alles hoopt te volbrengen, maar ook de gehele schepping, en wel de schepselen op aarde in hun voornaamste wezens, als ook in den hemel in hun hoogste waardigheiddragers, staat tot volvoering van het gericht, dat de levende, alles besturende God besloten heeft, ten dienste.

De Cherubim, want van deze is hier sprake, worden hier voorgesteld als zulke "wezens", die staan onder de onmiddellijke werking van den Geest Gods. Zij hebben het aangezicht van den mens en bewijzen daarmee dat zij met rede begaafd zijn; het aangezicht van een leeuw en drukken daarmee uit, dat het hun niet aan kracht ontbreekt; het aangezicht van een os, om te bewijzen dat zij dienende wezens zijn en het aangezicht van een arend, dat zij snel ten uitvoer brengen, wat hun is opgedragen.

Zij gaan voort, altijd voort, zonder ter rechter- of ter linkerzijde te gaan, om daarmee te doen uitkomen, niet alleen dat zij recht op hun doel afgaan, maar ook dat zij niet behoeven over te doen, omdat zij in het een of ander een fout hebben begaan.

Hun vleugelen zijn hun aan elkaar verbonden, om het te tonen dat zij ze gebruiken, in onderlingen vrede en eensgezindheid.

Zij doen wat Gode welbehaaglijk is, zij zijn uitvoerders van Gods raad, maar daarom kunnen zij ook, hoewel zij levende wezens zijn met rede begaafd, niets anders doen, dan wat de Heere God, wat de Geest Gods hun oplegt, waartoe deze hen drijft.

En als in Ezekiel 1:14 gezegd wordt, dat zij heen en weer lopen, dan is dat niet in strijd met hetgeen in Ezekiel 1:12 gezegd is, dat zij rechtuit gingen, maar dan wil dit zeggen, dat zij nauwelijks de ene boodschap gedaan hebbende tot God terugkeren om een andere van Hem te ontvangen.

Het is duidelijk dat dit visioen dienen moet om Ezechiëls lastbrief tot zijn volk, de hoogste kracht bij te zetten, opdat het volk zou weten, dat de oordelen, die hij aankondigt, oordelen Gods waren door Hem aan Zijn dienstknecht bekend gemaakt.

Vers 15

15. Als ik die dieren, levende wezens, in hun hier voor beschrevene gedaante en beweging zag, en ze met ingespannen opmerkzaamheid beschouwde, ziet, zo was er, wat eerst nu in mijn oog viel, een rad op de aarde bij die dieren, bij die levende wezens, namelijk bij ieder van deze een rad, naar vier aangezichten van hetzelve, zij stonden aan de voorste zijde der dieren, waar zij het menselijk aangezicht hadden (Ezekiel 1:10).

Vers 15

15. Als ik die dieren, levende wezens, in hun hier voor beschrevene gedaante en beweging zag, en ze met ingespannen opmerkzaamheid beschouwde, ziet, zo was er, wat eerst nu in mijn oog viel, een rad op de aarde bij die dieren, bij die levende wezens, namelijk bij ieder van deze een rad, naar vier aangezichten van hetzelve, zij stonden aan de voorste zijde der dieren, waar zij het menselijk aangezicht hadden (Ezekiel 1:10).

Vers 16

16. a) De gedaante der raderen en derzelver maaksel, hun uiterlijk, was als de verf van een turkoois, een Chrysoliet, met gouden glans (Exodus 28:20), en die vier hadden enerlei gelijkenis, het ene was als het andere gevormd; daartoe was hun gedaante, om den vorm, waardoor zij zich van gewone raderen onderscheidden, nog nader aan te wijzen, en hun maaksel, alsof het ware een rad in het midden van een rad; ieder bestond dus uit twee raderen, die elkaar rechthoekig doorsneden, en was in kruisvorm gemaakt.

a) Ezekiel 10:9 v. 17. Als zij gingen, zij gingen op hun vier zijden, die door de 4 helften tot stand kwamen, naar Oosten of Westen, Zuiden of Noorden, zij keerden zich, daar zij dubbele raderen waren, niet om, als zij gingen, hetgeen bij gewone raderen wel het geval is, die wel naar de twee elkaar tegenovergestelde richtingen des hemels voor- en achterwaarts konden draaien, maar voor de richting naar de beide andere hemelstreken eerst moeten omkeren.

Vers 16

16. a) De gedaante der raderen en derzelver maaksel, hun uiterlijk, was als de verf van een turkoois, een Chrysoliet, met gouden glans (Exodus 28:20), en die vier hadden enerlei gelijkenis, het ene was als het andere gevormd; daartoe was hun gedaante, om den vorm, waardoor zij zich van gewone raderen onderscheidden, nog nader aan te wijzen, en hun maaksel, alsof het ware een rad in het midden van een rad; ieder bestond dus uit twee raderen, die elkaar rechthoekig doorsneden, en was in kruisvorm gemaakt.

a) Ezekiel 10:9 v. 17. Als zij gingen, zij gingen op hun vier zijden, die door de 4 helften tot stand kwamen, naar Oosten of Westen, Zuiden of Noorden, zij keerden zich, daar zij dubbele raderen waren, niet om, als zij gingen, hetgeen bij gewone raderen wel het geval is, die wel naar de twee elkaar tegenovergestelde richtingen des hemels voor- en achterwaarts konden draaien, maar voor de richting naar de beide andere hemelstreken eerst moeten omkeren.

Vers 18

18. En hun velgen, de buitenste omtrekken der wielen, die waren ten gevolge der buitengewoon lange spaken zo hoog, dat zij vreeslijk waren, dat zij een hoog imposanten indruk maakten, en a) hun velgen waren wonderlijk, zij waren vol ogen rondom, 1) in hun gehele uitbreiding in lengte en breedte, en dit was het geval aan alle die vier raderen.

a) Ezekiel 10:12.

1) Wij zien nu derhalve, dat ofschoon schijnbaar God de wereld her- en derwaarts keert, er echter niets geschiedt dan op wettelijke wijze en naar een opgemaakt plan. Door ogen verstaat de Profeet de Voorzienigheid, die nooit dwaalt. Hij zegt niet dat ieder rad twee ogen had, maar hij zegt, dat hun velgen rondom vol ogen waren, wat veel meer wil zeggen dan indien hij gezegd had, dat de raderen met ogen waren voorzien, alsof hij wil zeggen, dat er volstrekt geen beweging in de raderen was, tenzij bepaald en getemperd door de hoogste rede.

Vers 18

18. En hun velgen, de buitenste omtrekken der wielen, die waren ten gevolge der buitengewoon lange spaken zo hoog, dat zij vreeslijk waren, dat zij een hoog imposanten indruk maakten, en a) hun velgen waren wonderlijk, zij waren vol ogen rondom, 1) in hun gehele uitbreiding in lengte en breedte, en dit was het geval aan alle die vier raderen.

a) Ezekiel 10:12.

1) Wij zien nu derhalve, dat ofschoon schijnbaar God de wereld her- en derwaarts keert, er echter niets geschiedt dan op wettelijke wijze en naar een opgemaakt plan. Door ogen verstaat de Profeet de Voorzienigheid, die nooit dwaalt. Hij zegt niet dat ieder rad twee ogen had, maar hij zegt, dat hun velgen rondom vol ogen waren, wat veel meer wil zeggen dan indien hij gezegd had, dat de raderen met ogen waren voorzien, alsof hij wil zeggen, dat er volstrekt geen beweging in de raderen was, tenzij bepaald en getemperd door de hoogste rede.

Vers 19

19. Als nu de dieren die levende wezens bij de evoluties, van welke in Ezekiel 1:9, Ezekiel 1:12 sprake was, gingen, gingen de raderen bij hen, maakten deze de bewegingen naar Oost of Zuid, naar West of Noord nauwkeurig mede; en evenzo wat de beweging in vertikale richting betreft, als de dieren die levende wezens van de aarde opgeheven werden, werden de raderen opgeheven, zo weinig waren zij van hunnen eigen wil afhankelijk en zo geheel aan dezelfde macht gebonden, door welke ook de dieren werden gedreven (Ezekiel 1:12).

Vers 19

19. Als nu de dieren die levende wezens bij de evoluties, van welke in Ezekiel 1:9, Ezekiel 1:12 sprake was, gingen, gingen de raderen bij hen, maakten deze de bewegingen naar Oost of Zuid, naar West of Noord nauwkeurig mede; en evenzo wat de beweging in vertikale richting betreft, als de dieren die levende wezens van de aarde opgeheven werden, werden de raderen opgeheven, zo weinig waren zij van hunnen eigen wil afhankelijk en zo geheel aan dezelfde macht gebonden, door welke ook de dieren werden gedreven (Ezekiel 1:12).

Vers 20

20. Waarhenen 1) de Geest was om te gaan, gingen zij even als de levende wezens; zij volgden van zelf hun bewegingen, zonder dat zij behoefden te wenden, waarhenen de Geest was om te gaan; en de raderen werden tegenover hen opgeheven, tegelijk met de levende wezens, zonder door deze te worden opgeheven; want de Geest der dieren, der levende wezens, was in de raderen, dezelfde Geest bracht volkomene harmonie in alles, wat door de beide delen geschiedde.

1) Hier wordt het duidelijk uitgesproken, dat de wil des besluits van den levenden God altijd wordt uitgevoerd. De wil des bevels wordt hier op aarde dikwijls weerstaan, maar de wil des besluits kan niet weerstaan worden. Zowel de krachten der natuur als die des mensen, zijn allen geroepen om Gods oogmerken te dienen.

Vers 20

20. Waarhenen 1) de Geest was om te gaan, gingen zij even als de levende wezens; zij volgden van zelf hun bewegingen, zonder dat zij behoefden te wenden, waarhenen de Geest was om te gaan; en de raderen werden tegenover hen opgeheven, tegelijk met de levende wezens, zonder door deze te worden opgeheven; want de Geest der dieren, der levende wezens, was in de raderen, dezelfde Geest bracht volkomene harmonie in alles, wat door de beide delen geschiedde.

1) Hier wordt het duidelijk uitgesproken, dat de wil des besluits van den levenden God altijd wordt uitgevoerd. De wil des bevels wordt hier op aarde dikwijls weerstaan, maar de wil des besluits kan niet weerstaan worden. Zowel de krachten der natuur als die des mensen, zijn allen geroepen om Gods oogmerken te dienen.

Vers 21

21. Als die levende wezens gingen, gingen dezeraderen, en als die stonden, stonden zij; en als die van de aarde opgeheven werden, zo als in Ezekiel 1:19 gezegd is, werden de raderen tegenover hen opgeheven: want de Geest der dieren, de Geest, die Zich in de levende wezens bewoog, was ook, om het in Ezekiel 1:20 gezegde nogmaals te herhalen, in de raderen. Reeds in Sir. 49:10 wordt met ons gezicht de voorstelling verbonden, dat de Cherubim als den troonwagen vormen, waarop God zit en rijdt. Tot Bijbelsen grondslag dienen de plaatsen Psalms 18:11, 1 Chronicles 28:18. In lateren tijd heeft Hoffmann de Cherubim verklaard voor wezens, die voor den in de wereld aanwezigen en verschijnenden bovenaardsen God iets dergelijks zien, als de wagen voor hem, die daarop rijdt; voor de dragers der tegenwoordigheid Gods in de wereld, door welke Hij Zijn eeuwig Zijn tot een Zijn voor de wereld maakt. Het heeft ook niets vreemds, wanneer bij dit voertuig of dezen troonwagen hier ook raderen komen. Voor hunnen vorm als dubbele raderen mag men de fysische mogelijkheid niet in aanmerking nemen, evenzeer is het ene ongepaste vraag, op welke wijze de raderen met de Cherubim verbonden waren. Alles moet licht en luchtig worden gedacht, wij hebben een beeld voor ons, veel te etherisch, dan dat de schilderkunst of beeldhouwkunst dit zou kunnen voorstellen (Hengstenberg); de Profeet ziet in den Geest voor den geest, maar niet voor het oog.

Zijn nu voor de symbolische opvatting, zo als die in Ezekiel 1:14 nader worden voorgesteld de Cherubim ene vertegenwoordiging van alles wat op aarde leeft, ene zamenvatting van alle wezens der natuur, zo komen met de raderen ook de krachten der natuur daarbij, wier betekenis en energie in de verschrikkelijkheid der velgen en bogen, en wier heerlijkheid in de edelgesteenten wordt voorgesteld, wier uiterlijk zij hebben. Dat zij vol ogen zijn aan alle zijden doelt daarop, dat de krachten der natuur niet blindelings werken, maar door Gods Voorzienigheid worden geleid, en wanneer nu een en dezelfde wind de dieren en de raderen beweegt, zo wordt daardoor de gedachte uitgedrukt, dat En heilige wil Gods in beide werkzaam is, in de wezens of levende schepselen zowel als in de schijnbaar dode krachten der natuur, zodat zij harmonisch op hetzelfde doel afgaan, op de verwezenlijking van de Goddelijke beschikking van straf. Zweefde wat in Ezekiel 1:4-Ezekiel 1:14 gezien werd nog tussen hemel en aarde, dan heeft de verdere ontwikkeling van het gezicht in Ezekiel 1:15-Ezekiel 1:21 reeds de verbintenis met de aarde voorgesteld; wat vervolgens in Ezekiel 1:22-Ezekiel 1:28 volgt, stelt nu ook de verbintenis met den hemel voor, het is het toppunt der gehele verschijning Gods.

Vers 21

21. Als die levende wezens gingen, gingen dezeraderen, en als die stonden, stonden zij; en als die van de aarde opgeheven werden, zo als in Ezekiel 1:19 gezegd is, werden de raderen tegenover hen opgeheven: want de Geest der dieren, de Geest, die Zich in de levende wezens bewoog, was ook, om het in Ezekiel 1:20 gezegde nogmaals te herhalen, in de raderen. Reeds in Sir. 49:10 wordt met ons gezicht de voorstelling verbonden, dat de Cherubim als den troonwagen vormen, waarop God zit en rijdt. Tot Bijbelsen grondslag dienen de plaatsen Psalms 18:11, 1 Chronicles 28:18. In lateren tijd heeft Hoffmann de Cherubim verklaard voor wezens, die voor den in de wereld aanwezigen en verschijnenden bovenaardsen God iets dergelijks zien, als de wagen voor hem, die daarop rijdt; voor de dragers der tegenwoordigheid Gods in de wereld, door welke Hij Zijn eeuwig Zijn tot een Zijn voor de wereld maakt. Het heeft ook niets vreemds, wanneer bij dit voertuig of dezen troonwagen hier ook raderen komen. Voor hunnen vorm als dubbele raderen mag men de fysische mogelijkheid niet in aanmerking nemen, evenzeer is het ene ongepaste vraag, op welke wijze de raderen met de Cherubim verbonden waren. Alles moet licht en luchtig worden gedacht, wij hebben een beeld voor ons, veel te etherisch, dan dat de schilderkunst of beeldhouwkunst dit zou kunnen voorstellen (Hengstenberg); de Profeet ziet in den Geest voor den geest, maar niet voor het oog.

Zijn nu voor de symbolische opvatting, zo als die in Ezekiel 1:14 nader worden voorgesteld de Cherubim ene vertegenwoordiging van alles wat op aarde leeft, ene zamenvatting van alle wezens der natuur, zo komen met de raderen ook de krachten der natuur daarbij, wier betekenis en energie in de verschrikkelijkheid der velgen en bogen, en wier heerlijkheid in de edelgesteenten wordt voorgesteld, wier uiterlijk zij hebben. Dat zij vol ogen zijn aan alle zijden doelt daarop, dat de krachten der natuur niet blindelings werken, maar door Gods Voorzienigheid worden geleid, en wanneer nu een en dezelfde wind de dieren en de raderen beweegt, zo wordt daardoor de gedachte uitgedrukt, dat En heilige wil Gods in beide werkzaam is, in de wezens of levende schepselen zowel als in de schijnbaar dode krachten der natuur, zodat zij harmonisch op hetzelfde doel afgaan, op de verwezenlijking van de Goddelijke beschikking van straf. Zweefde wat in Ezekiel 1:4-Ezekiel 1:14 gezien werd nog tussen hemel en aarde, dan heeft de verdere ontwikkeling van het gezicht in Ezekiel 1:15-Ezekiel 1:21 reeds de verbintenis met de aarde voorgesteld; wat vervolgens in Ezekiel 1:22-Ezekiel 1:28 volgt, stelt nu ook de verbintenis met den hemel voor, het is het toppunt der gehele verschijning Gods.

Vers 22

22. En over de hoofden der dieren, niet dadelijk liggende op hun hoofden, maar vrij over deze zwevende, was de gelijkenis eens uitspansels, 1) een gewelf, als dat des hemels gelijk de verf van het vreeslijke kristal, even zo herder en doorschijnend als dit (Openbaring :6), en verblindende de ogen door glans en majesteit. Dit was van boven af over hun hoofden als een deksel uitgespreid.

1) In het Hebreeën Oedemoeth al-raschee haschajjah rakia'. Beter: En een zeker iets was over de hoofden der levende wezens, n. l. een uitspansel. Het uitspansel is hier niet het gewone uitspansel des hemels, maar het fundament van den troon Gods (Ezekiel 1:26), waaronder de Cherubim vertoefden. Dit uitspansel of fundament, had den vorm of beter het aanzien van het hel lichtende kristal, hetwelk de ogen verblindt.

Vers 22

22. En over de hoofden der dieren, niet dadelijk liggende op hun hoofden, maar vrij over deze zwevende, was de gelijkenis eens uitspansels, 1) een gewelf, als dat des hemels gelijk de verf van het vreeslijke kristal, even zo herder en doorschijnend als dit (Openbaring :6), en verblindende de ogen door glans en majesteit. Dit was van boven af over hun hoofden als een deksel uitgespreid.

1) In het Hebreeën Oedemoeth al-raschee haschajjah rakia'. Beter: En een zeker iets was over de hoofden der levende wezens, n. l. een uitspansel. Het uitspansel is hier niet het gewone uitspansel des hemels, maar het fundament van den troon Gods (Ezekiel 1:26), waaronder de Cherubim vertoefden. Dit uitspansel of fundament, had den vorm of beter het aanzien van het hel lichtende kristal, hetwelk de ogen verblindt.

Vers 23

23. En onder dat uitspansel waren hun uitgestrekte vleugelenop de in Ezekiel 1:9, Ezekiel 1:11 genoemde wijze rechtophorizontaal uitgebreid, de een aan den ander; ieder had er twee, die herwaarts hun lichamen bedekten, en ieder had er twee, die ze derwaarts bedekten, naar voren en naar achter, gelijk eveneens in Ezekiel 1:11 reeds is gezegd. 24. En als zij gingen hoorde ik een geruis hunner vleugelen, met welke de een den ander aanraakte, als het geruis van vele wateren, even als konden zij vol ongeduld het ogenblik niet afwachten, dat de Chaldeeuwse krijgsscharen hun zending (Isaiah 17:12 v.) zouden vervullen. Hun geruis was als de stem des Almachtigen in den lang klinkenden donder (Revelation 9:6), als de stem eens geroeps, als het gedreun eens heirlegers 1), dat met veldgeschrei aanrukt (Jeremiah 11:16): als zij stonden, hetgeen dan ook steeds weer plaats vond, zodat zij niet in bestendige beweging waren, zo lieten zij hun vleugelen neer.

1) Het gedruis hunner vleugelen was hard en verschrikkelijk, als het geruis van vele wateren als het gebulder en gebruisch der zee, en als het gedreun eens heirlegers, het gerucht des oorlogs, maar het was duidelijk en verstaanbaar en gaf geen onzeker geluid, want het was de stem eens geroeps, ja het was als de stemme des Almachtigen, want God spreekt door Zijn Voorzienigheid, indien wij het maar begrijpen.

Vers 23

23. En onder dat uitspansel waren hun uitgestrekte vleugelenop de in Ezekiel 1:9, Ezekiel 1:11 genoemde wijze rechtophorizontaal uitgebreid, de een aan den ander; ieder had er twee, die herwaarts hun lichamen bedekten, en ieder had er twee, die ze derwaarts bedekten, naar voren en naar achter, gelijk eveneens in Ezekiel 1:11 reeds is gezegd. 24. En als zij gingen hoorde ik een geruis hunner vleugelen, met welke de een den ander aanraakte, als het geruis van vele wateren, even als konden zij vol ongeduld het ogenblik niet afwachten, dat de Chaldeeuwse krijgsscharen hun zending (Isaiah 17:12 v.) zouden vervullen. Hun geruis was als de stem des Almachtigen in den lang klinkenden donder (Revelation 9:6), als de stem eens geroeps, als het gedreun eens heirlegers 1), dat met veldgeschrei aanrukt (Jeremiah 11:16): als zij stonden, hetgeen dan ook steeds weer plaats vond, zodat zij niet in bestendige beweging waren, zo lieten zij hun vleugelen neer.

1) Het gedruis hunner vleugelen was hard en verschrikkelijk, als het geruis van vele wateren als het gebulder en gebruisch der zee, en als het gedreun eens heirlegers, het gerucht des oorlogs, maar het was duidelijk en verstaanbaar en gaf geen onzeker geluid, want het was de stem eens geroeps, ja het was als de stemme des Almachtigen, want God spreekt door Zijn Voorzienigheid, indien wij het maar begrijpen.

Vers 25

25. En gelijk uit het bovengezegde blijkt, er geschiedde ene stem van boven het uitspansel, hetwelk boven hun hoofden was, als zij stonden en hun vleugelen nedergelaten hadden. Daaruit bleek dan, dat, even als vroeger de wind ze in beweging had gebracht (Ezekiel 1:12); zo ook nu de stem des Almachtigen ze rust had bevolen; door het gelijktijdig nederlaten der vleugelen gaven zij te kennen Zijn bevel ootmoedig te willen eren.

Vers 25

25. En gelijk uit het bovengezegde blijkt, er geschiedde ene stem van boven het uitspansel, hetwelk boven hun hoofden was, als zij stonden en hun vleugelen nedergelaten hadden. Daaruit bleek dan, dat, even als vroeger de wind ze in beweging had gebracht (Ezekiel 1:12); zo ook nu de stem des Almachtigen ze rust had bevolen; door het gelijktijdig nederlaten der vleugelen gaven zij te kennen Zijn bevel ootmoedig te willen eren.

Vers 26

26. En boven het uitspansel, hetwelk volgens Ezekiel 1:22 was boven hun hoofden, was de gelijkenis eens troons (Exodus 24:10), als de gedaante van een saffiersteenvan hemelsblauwe kleur (Exodus 28:18. Job. 28:6); en op de gelijkenis des troons was de gelijkenis als de gedaante eens mensen, daarboven op zijnde, van enen, die den Heere zelven vertegenwoordigde (Daniel 7:13).

Vers 26

26. En boven het uitspansel, hetwelk volgens Ezekiel 1:22 was boven hun hoofden, was de gelijkenis eens troons (Exodus 24:10), als de gedaante van een saffiersteenvan hemelsblauwe kleur (Exodus 28:18. Job. 28:6); en op de gelijkenis des troons was de gelijkenis als de gedaante eens mensen, daarboven op zijnde, van enen, die den Heere zelven vertegenwoordigde (Daniel 7:13).

Vers 27

27. En Ik zag, als ik de verschijning nader beschouwde, als de verf van Hasmal, als een vurige lichtglans (Ezekiel 1:4) daarover uitgestort, en binnen den troon als de gedaante van vuur rondom daarbinnen; van de gedaante Zijner lenden desgenen, die op den troon zat en opwaarts, en van de gedaante Zijner lenden en nederwaarts, zowel het bovenlichaam als het onderlichaam, zag ik als de gedaante van vuur, en glans aan Hem rondom 1), van welk vuur een licht rondom uitging.

1) De openbaring Gods, welke de Profeet hier te beurt valt, toont Hem den Heere in Zijn Rechtvaardigheid, Heiligheid en Genade, welke God, de Heere ten toon spreidt in de regering en onderhouding van zijn Rijk. Het vuur en de glans des bliksems zijn tekenen Zijner rechtvaardigheid en heiligheid, de regenboog is het teken Zijner genade.

De Profeet ziet den Heere zelf niet, maar Zijn Goddelijke openbaring. Daniël ziet een mensenzoon. Ezechiël de gelijkenis van een mens, dat is zoals Calvijn terecht aanmerkt, de Profeet heeft God gezien in den persoon van Christus, dewijl het niet kan overgebracht worden op den Persoon des Vaders, noch des Geestes, omdat er gesproken wordt van een menselijke gelijkenis, want noch God, de Vader, heeft Zich in het vlees geopenbaard, noch ook de H. Geest, maar God heeft zich geopenbaard in het vlees, toen ons Christus verscheen, in welken de volheid Gods resideerde. " 28. Gelijk de gedaante van den regenboog, die in de wolk is ten dage des plasregens, en wanneer de stralen der weer doorbrekende zon op den wegtrekkenden wolkenmacht in kleurenglans breken, alzo was de gedaante van den glans rondom dengenen, die op den troon zat, dit, wat in Ezekiel 1:27, Ezekiel 1:28 gezegd is 1), was de gedaante van de gelijkenis der heerlijkheid des HEEREN 2), zoals dit in het gezicht zich aan mij voordeed.

1) Opmerkelijk is het, hoe de Profeet in de drie laatste verzen, waarin over den Heere gesproken wordt, het overeenkomende zo sterk als beeld voorstelt. De verschijning der heerlijkheid Gods is boven al de heerlijkheid in Zijne schepping, en boven al wat Hem op aarde nog verheerlijken zal, oneindig ver verheven.

Ezechiël laat niet na juist bij het hoogste in de verschijning zeer dikwijls er op te wijzen, dat de beelden, welke hij ziet, niet geheel overeenkomen met het voorwerp, maar dat slechts zoveel mogelijk tot het menselijk begrip moeten brengen. Deed hij dat niet, zo zou hij in strijd komen met het gebod: "gij zelf u geen beeld noch enige gelijkenis maken", hetwelk tegen voorstellingen van het Goddelijke is gericht, welke met de werkelijkheid zouden willen overeenkomen, de volheid van het voorwerp geheel voor te stellen, waarvan dan de aanbidding het onmiddellijk gevolg is.

Van het noorden komt het gezicht tot den Profeet, en in den regenboog verdwijnt het voor zijn oog; want gericht en ondergang moest hij in de eerste plaats en in de tweede genade en eeuwige redding voorzeggen.

De Goddelijke gerichten, hoe streng zij ook zullen zijn, zullen toch de herinnering van het verbond, gesloten met Abraham, Izak en Jakob, niet uitdelgen.

De vuurkolom wordt door den glans der zon rondom Hem, die op den troon zit, veranderd in ene draagster van den boog des vredes en des verbonds, van het teken der genade na en uit het gericht. Hiermede breekt het Evangelie van Christus door, hoe verschillend ook de uitleggers de letter mogen verklaren.

Het gericht stelt nu vooral den Profeet het karakter van de eerstvolgende toekomst van Gods volk voor ogen; het wijst er op, dat dit volk, hetwelk zich aan zoete dromen overgaf, en gelijk eens de tien stammen in dwaze verblinding en met gehele miskenning van tekenen des tijds sprak (Isaiah 9:10): "De tichelstenen zijn gevallen, maar met uitgehouwen stenen zullen wij wederom bouwen; de wilde vijgebomen zijn afgehouwen, maar wij zullen ze in cederen veranderen", aan den vooravond van een zwaar gericht staat. Daardoor was reeds in het algemeen het karakter van zijne zending aangewezen. Hij moest de illusies wegnemen, moest het gericht aankondigen en als streng boetprediker optreden. Ook de grote moeilijkheden, welke hij moest doorstaan, waren reeds in dat gezicht opgesloten. Het volk, dat aan het zware Goddelijke gericht was overgegeven, kan den dienaar Gods niet gewillig opnemen, de prediking van boete moet bij den onboetvaardige verbittering veroorzaken. Wat uit het visioen reeds kan worden afgeleid, dat wordt nu later in woorden uitdrukkelijk gezegd. Evenals dit fundamentele visioen alles bevat wat tot schrik der vijanden en tot troost der vrienden van den Tronende dient, zo heeft ook het visioen Ezechiëls fundamentele betekenis, niet alleen voor de gehele werkzaamheid des Profeten, maar bovendien voor het voortbestaan en de voortgaande ontwikkeling van het Godsrijk in Israël, tot het doel van zijn voleinding in heerlijkheid.

Dit is duidelijk, wanneer men er op let dat deze Godsopenbaring den Profeet niet alleen ten deel viel, aleer hij zijne redenen tot zijn volk had te richten, zijne redenen, waarin hij de straf Gods aankondigt, maar ook weer als hij de heerlijkheid der N. Bedeling heeft uit te roepen.

2) Dit duidt aan, dat Hij, die op den troon zit, de Middelaar des Verbonds is, dat Zijne heerschappij tot onze bescherming is en niet tot ons verderf, dat Hij Zich tusschenstelt, tussen ons en de oordelen, die onze zonden verdiend hebben, en dat alle de beloften van God, in Hem ja en amen zijn. Nu brak het vuur van Gods toorn uit tegen Jeruzalem, aan hetzelve moesten palen gesteld worden en Hij wilde geen uiterlijke vernietiging daarvan maken.

De Profeet zegt niet dat was des HEERE, maar dat was de gelijkenis des HEEREN. Hij wijst er dus opzettelijk op, dat alleen de heerlijkheid des Heeren openbaar werd en niet Zijn heilige Persoon.

III. 15:28b Hoofdst 3:11 Bij de ontzaglijke openbaring der heerlijkheid des Heeren, zoals die volgens het medegedeelde in de vorige afdeling hem ten dele werd, valt de Profeet in het gevoel zijner onmacht en zondigheid op de aarde. Door de stem van God weer opgericht, verneemt hij hierop het woord zijner roeping. Het begint daarmee, dat de Heere hem het volk schildert, tot hetwelk Hij hem zendt, om hem bekend te maken met de moeilijkheden van deze zending, maar ook om hem tot volvoering daarvan op te wekken. Vervolgens wordt hij tot uitoefening van zijn ambt door ingeving van het woord Gods, dat hij moet verkondigen, toegerust. Tevens wordt hij, daar hij met een ongehoorzaam huis, met een volk van harde voorhoofden en verstokte harten te doen heeft, met een nog veel harder voorhoofd begiftigd, als diamant harder is dan keisteen. Nu wordt hij met ene herhaalde korte zamenvatting van zijne instructie in zijn ambt ingeleid. Met hetgeen deze 3e afdeling in verband met de voorafgaande 2e ons heeft voorgesteld, zijn den twee van de in 1e afdeling ven Ezechiël toegezegde drie stukken vervuld. Volgens Ezekiel 1:1 is de hemel over hem geopend en God heeft hem gezichten getoond (Ezekiel 1:4-Ezekiel 1:28), en volgens Ezekiel 1:3 is des Heeren woord tot hem geschied (Ezekiel 1:28-Ezekiel 1:3 :Ezekiel 1:11). Nog blijft het derde stuk over, dat volgens Ezekiel 1:3 des Heeren hand over hem zou komen, hetgeen wij in afdeling 4 zullen vervuld zien.

28b. En a) als ik het zag, dat aangezicht der heerlijkheid des Heeren, zo als zich dat in Ezekiel 1:26 vv. aan mij voordeed, viel ik verschrikt als een zondig mens (Isaiah 6:5) op mijn aangezicht, en ik hoorde ene stem van enen, die sprak, en wiens stem mij bedoelde.

a) Daniel 10:9.

In den zondaar is geen vermogen om voor God te kunnen staan, voor Zijn licht en Zijne heerlijkheid, wanneer hij dat niet vermag door den Geest Gods. Het nedervallen op het aangezicht was een gewone vorm van aanbidding op enig teken der Goddelijke tegenwoordigheid. Zie Genesis 17:3. Numbers 14:5; Numbers 16:4.

Vers 27

27. En Ik zag, als ik de verschijning nader beschouwde, als de verf van Hasmal, als een vurige lichtglans (Ezekiel 1:4) daarover uitgestort, en binnen den troon als de gedaante van vuur rondom daarbinnen; van de gedaante Zijner lenden desgenen, die op den troon zat en opwaarts, en van de gedaante Zijner lenden en nederwaarts, zowel het bovenlichaam als het onderlichaam, zag ik als de gedaante van vuur, en glans aan Hem rondom 1), van welk vuur een licht rondom uitging.

1) De openbaring Gods, welke de Profeet hier te beurt valt, toont Hem den Heere in Zijn Rechtvaardigheid, Heiligheid en Genade, welke God, de Heere ten toon spreidt in de regering en onderhouding van zijn Rijk. Het vuur en de glans des bliksems zijn tekenen Zijner rechtvaardigheid en heiligheid, de regenboog is het teken Zijner genade.

De Profeet ziet den Heere zelf niet, maar Zijn Goddelijke openbaring. Daniël ziet een mensenzoon. Ezechiël de gelijkenis van een mens, dat is zoals Calvijn terecht aanmerkt, de Profeet heeft God gezien in den persoon van Christus, dewijl het niet kan overgebracht worden op den Persoon des Vaders, noch des Geestes, omdat er gesproken wordt van een menselijke gelijkenis, want noch God, de Vader, heeft Zich in het vlees geopenbaard, noch ook de H. Geest, maar God heeft zich geopenbaard in het vlees, toen ons Christus verscheen, in welken de volheid Gods resideerde. " 28. Gelijk de gedaante van den regenboog, die in de wolk is ten dage des plasregens, en wanneer de stralen der weer doorbrekende zon op den wegtrekkenden wolkenmacht in kleurenglans breken, alzo was de gedaante van den glans rondom dengenen, die op den troon zat, dit, wat in Ezekiel 1:27, Ezekiel 1:28 gezegd is 1), was de gedaante van de gelijkenis der heerlijkheid des HEEREN 2), zoals dit in het gezicht zich aan mij voordeed.

1) Opmerkelijk is het, hoe de Profeet in de drie laatste verzen, waarin over den Heere gesproken wordt, het overeenkomende zo sterk als beeld voorstelt. De verschijning der heerlijkheid Gods is boven al de heerlijkheid in Zijne schepping, en boven al wat Hem op aarde nog verheerlijken zal, oneindig ver verheven.

Ezechiël laat niet na juist bij het hoogste in de verschijning zeer dikwijls er op te wijzen, dat de beelden, welke hij ziet, niet geheel overeenkomen met het voorwerp, maar dat slechts zoveel mogelijk tot het menselijk begrip moeten brengen. Deed hij dat niet, zo zou hij in strijd komen met het gebod: "gij zelf u geen beeld noch enige gelijkenis maken", hetwelk tegen voorstellingen van het Goddelijke is gericht, welke met de werkelijkheid zouden willen overeenkomen, de volheid van het voorwerp geheel voor te stellen, waarvan dan de aanbidding het onmiddellijk gevolg is.

Van het noorden komt het gezicht tot den Profeet, en in den regenboog verdwijnt het voor zijn oog; want gericht en ondergang moest hij in de eerste plaats en in de tweede genade en eeuwige redding voorzeggen.

De Goddelijke gerichten, hoe streng zij ook zullen zijn, zullen toch de herinnering van het verbond, gesloten met Abraham, Izak en Jakob, niet uitdelgen.

De vuurkolom wordt door den glans der zon rondom Hem, die op den troon zit, veranderd in ene draagster van den boog des vredes en des verbonds, van het teken der genade na en uit het gericht. Hiermede breekt het Evangelie van Christus door, hoe verschillend ook de uitleggers de letter mogen verklaren.

Het gericht stelt nu vooral den Profeet het karakter van de eerstvolgende toekomst van Gods volk voor ogen; het wijst er op, dat dit volk, hetwelk zich aan zoete dromen overgaf, en gelijk eens de tien stammen in dwaze verblinding en met gehele miskenning van tekenen des tijds sprak (Isaiah 9:10): "De tichelstenen zijn gevallen, maar met uitgehouwen stenen zullen wij wederom bouwen; de wilde vijgebomen zijn afgehouwen, maar wij zullen ze in cederen veranderen", aan den vooravond van een zwaar gericht staat. Daardoor was reeds in het algemeen het karakter van zijne zending aangewezen. Hij moest de illusies wegnemen, moest het gericht aankondigen en als streng boetprediker optreden. Ook de grote moeilijkheden, welke hij moest doorstaan, waren reeds in dat gezicht opgesloten. Het volk, dat aan het zware Goddelijke gericht was overgegeven, kan den dienaar Gods niet gewillig opnemen, de prediking van boete moet bij den onboetvaardige verbittering veroorzaken. Wat uit het visioen reeds kan worden afgeleid, dat wordt nu later in woorden uitdrukkelijk gezegd. Evenals dit fundamentele visioen alles bevat wat tot schrik der vijanden en tot troost der vrienden van den Tronende dient, zo heeft ook het visioen Ezechiëls fundamentele betekenis, niet alleen voor de gehele werkzaamheid des Profeten, maar bovendien voor het voortbestaan en de voortgaande ontwikkeling van het Godsrijk in Israël, tot het doel van zijn voleinding in heerlijkheid.

Dit is duidelijk, wanneer men er op let dat deze Godsopenbaring den Profeet niet alleen ten deel viel, aleer hij zijne redenen tot zijn volk had te richten, zijne redenen, waarin hij de straf Gods aankondigt, maar ook weer als hij de heerlijkheid der N. Bedeling heeft uit te roepen.

2) Dit duidt aan, dat Hij, die op den troon zit, de Middelaar des Verbonds is, dat Zijne heerschappij tot onze bescherming is en niet tot ons verderf, dat Hij Zich tusschenstelt, tussen ons en de oordelen, die onze zonden verdiend hebben, en dat alle de beloften van God, in Hem ja en amen zijn. Nu brak het vuur van Gods toorn uit tegen Jeruzalem, aan hetzelve moesten palen gesteld worden en Hij wilde geen uiterlijke vernietiging daarvan maken.

De Profeet zegt niet dat was des HEERE, maar dat was de gelijkenis des HEEREN. Hij wijst er dus opzettelijk op, dat alleen de heerlijkheid des Heeren openbaar werd en niet Zijn heilige Persoon.

III. 15:28b Hoofdst 3:11 Bij de ontzaglijke openbaring der heerlijkheid des Heeren, zoals die volgens het medegedeelde in de vorige afdeling hem ten dele werd, valt de Profeet in het gevoel zijner onmacht en zondigheid op de aarde. Door de stem van God weer opgericht, verneemt hij hierop het woord zijner roeping. Het begint daarmee, dat de Heere hem het volk schildert, tot hetwelk Hij hem zendt, om hem bekend te maken met de moeilijkheden van deze zending, maar ook om hem tot volvoering daarvan op te wekken. Vervolgens wordt hij tot uitoefening van zijn ambt door ingeving van het woord Gods, dat hij moet verkondigen, toegerust. Tevens wordt hij, daar hij met een ongehoorzaam huis, met een volk van harde voorhoofden en verstokte harten te doen heeft, met een nog veel harder voorhoofd begiftigd, als diamant harder is dan keisteen. Nu wordt hij met ene herhaalde korte zamenvatting van zijne instructie in zijn ambt ingeleid. Met hetgeen deze 3e afdeling in verband met de voorafgaande 2e ons heeft voorgesteld, zijn den twee van de in 1e afdeling ven Ezechiël toegezegde drie stukken vervuld. Volgens Ezekiel 1:1 is de hemel over hem geopend en God heeft hem gezichten getoond (Ezekiel 1:4-Ezekiel 1:28), en volgens Ezekiel 1:3 is des Heeren woord tot hem geschied (Ezekiel 1:28-Ezekiel 1:3 :Ezekiel 1:11). Nog blijft het derde stuk over, dat volgens Ezekiel 1:3 des Heeren hand over hem zou komen, hetgeen wij in afdeling 4 zullen vervuld zien.

28b. En a) als ik het zag, dat aangezicht der heerlijkheid des Heeren, zo als zich dat in Ezekiel 1:26 vv. aan mij voordeed, viel ik verschrikt als een zondig mens (Isaiah 6:5) op mijn aangezicht, en ik hoorde ene stem van enen, die sprak, en wiens stem mij bedoelde.

a) Daniel 10:9.

In den zondaar is geen vermogen om voor God te kunnen staan, voor Zijn licht en Zijne heerlijkheid, wanneer hij dat niet vermag door den Geest Gods. Het nedervallen op het aangezicht was een gewone vorm van aanbidding op enig teken der Goddelijke tegenwoordigheid. Zie Genesis 17:3. Numbers 14:5; Numbers 16:4.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile