Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Ezechiël 14

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 14

Ezekiel 14:1.

VERWERPING VAN DE VERACHTERS DES GODDELIJKEN WOORDS.

I. Ezekiel 14:1-Ezekiel 14:23. Ene vierde reeks van voorzeggingen heeft daarin hare aanleiding, dat ene deputatie van de oudsten van Israël tot Ezechiël komt met velerlei vragen op het hart, en allerlei bedenkingen omtrent den door hem verkondigden ondergang der heilige stad en des tempels. De Heere, die spoedig daarop door den Profeet tot hen spreekt, laat hen niet eerst aan het woord komen om hun vragen en bedenkingen uit te spreken, maar komt hen voor met ontdekking van den toestand hunner harten, en met de aankondiging, dat over de zaak, over welke zij willen onderhandelen, gans niet meer moet gevraagd worden (Ezekiel 14:1-Ezekiel 14:8). Daarop worden twee bedenkingen, welke men daartegen had weggenomen, de ene, dat er toch Profeten genoeg waren, die het goede profeteerden (Ezekiel 14:9-Ezekiel 14:11), en de tweede, dat toch de rechtvaardigen niet met de goddelozen konden verdelgd worden, maar integendeel om der rechtvaardigen wil, ene verschoning ook voor de goddelozen zou moeten plaats hebben (Ezekiel 14:12-Ezekiel 14:23).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 14

Ezekiel 14:1.

VERWERPING VAN DE VERACHTERS DES GODDELIJKEN WOORDS.

I. Ezekiel 14:1-Ezekiel 14:23. Ene vierde reeks van voorzeggingen heeft daarin hare aanleiding, dat ene deputatie van de oudsten van Israël tot Ezechiël komt met velerlei vragen op het hart, en allerlei bedenkingen omtrent den door hem verkondigden ondergang der heilige stad en des tempels. De Heere, die spoedig daarop door den Profeet tot hen spreekt, laat hen niet eerst aan het woord komen om hun vragen en bedenkingen uit te spreken, maar komt hen voor met ontdekking van den toestand hunner harten, en met de aankondiging, dat over de zaak, over welke zij willen onderhandelen, gans niet meer moet gevraagd worden (Ezekiel 14:1-Ezekiel 14:8). Daarop worden twee bedenkingen, welke men daartegen had weggenomen, de ene, dat er toch Profeten genoeg waren, die het goede profeteerden (Ezekiel 14:9-Ezekiel 14:11), en de tweede, dat toch de rechtvaardigen niet met de goddelozen konden verdelgd worden, maar integendeel om der rechtvaardigen wil, ene verschoning ook voor de goddelozen zou moeten plaats hebben (Ezekiel 14:12-Ezekiel 14:23).

Vers 1

1. Daarna, na verloop van 11 maanden en 5 dagen, die tussen den in Ezekiel 8:1 en den in 20:1 genoemden tijd voorbij gingen, kwamen tot mij mannen uit de oudsten van Israël, en zaten neer voor mijn aangezicht, als wilden zij door mij den Heere vragen (Ezekiel 20:1).

Vers 1

1. Daarna, na verloop van 11 maanden en 5 dagen, die tussen den in Ezekiel 8:1 en den in 20:1 genoemden tijd voorbij gingen, kwamen tot mij mannen uit de oudsten van Israël, en zaten neer voor mijn aangezicht, als wilden zij door mij den Heere vragen (Ezekiel 20:1).

Vers 2

2. Toen, nog voordat zij hun wens hadden uitgesproken, geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

Vers 2

2. Toen, nog voordat zij hun wens hadden uitgesproken, geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

Vers 3

3. Mensenkind! deze mannen met allen wier vertegenwoordigers zij zijn, hebben hun drekgoden in hun hart opgezet, en hebben den aanstoot hunner ongerechtigheid recht voor hun aangezichten gesteld; 1) zij plegen openlijk en zonder enige bedenking hunner afgoderij; word Ik dan ernstelijk van hen, die zulk een hart tegen Mij hebben, gevraagd?2)

1) Op de gevangenen aan de wateren van den Chebar heeft de werkzaamheid van Ezechiël nu reeds indruk gemaakt; men erkent in hem enen Profeet des Heeren, ten minste van de zijde dergenen, die nog enigzins op godsvrucht gesteld zijn; men zou zich gaarne met hem verstaan, en niet zonder zijne toestemming zich aan het streven en verwachten overgeven, zo als dat toen bij het volk in Babylon, zowel als bij dat te Jeruzalem, algemeen was. Zo als het schijnt, zijn wij nu reeds in het 7de jaar sedert Jojachin's wegvoering, hoewel nog in de eerste maanden van dit jaar. De afval van koning Zedekia van den koning te Babel (2 Kings 24:20), die na 2 jaren tot rijpheid kwam, werd nu reeds geplant, en wat volgens de openbare mening een gunstig gevolg beloofde, alsof het zeker was, overlegd en besproken. Wat men zich ten gunste zijner bedoelingen was maakte, blijkt uit hetgeen de Profeet later in 5 onderdelen van onze afdeling in den naam des Heeren bestraft. Nu hebben de oudsten aan de wateren van Chebar, die het reeds hebben erkend, dat er een Profeet onder hen was (Ezekiel 2:5), hier in deze mannen een deputatie naar Ezechiël gezonden, om de gronden, die zij voor hun politiek konden aanvoeren, hem ter beproeving voor te leggen, of die niet door het geloof in God en door vertrouwen op de Goddelijke belofte den volke aan de hand worden gegeven, in plaats dat zij, zo als hij zich tot hiertoe had geuit, door ongeloof en goddeloosheid zouden zijn ingegeven. Deze afgezanten der oudsten vertegenwoordigen alzo zeker uitwendig godvruchtige lieden, evenwel zijn zij inwendig niet met den Geest vervuld, maar met den wereld- en tijdgeest. Dat moet hen tot bewustzijn worden gebracht, en juist daarom worden de gedachten hunner harten bestraft en geoordeeld, ook zonder dat zij die hebben uitgesproken, en alsdan kunnen zij aanstonds opmerken, dat zij met Hem, die door des Profeten mond tot hen spreekt, met den Kenner des harten te doen hebben (vgl. 1 Kings 14:6). Vooreerst is het reeds de bedoeling op zich zelf, waarmee zij zijn gekomen, welke de met Gods Geest vervulde Profeet hun openbaart, nog voordat zij daarover iets hebben laten horen. Zij hebben zich alleen voor hem nedergezet, en dat kon ook geschied zijn, even als in Ezekiel 8:1 #Eze 1 door de daar genoemde oudsten, om hem te zien en te beschouwen, of te horen welk woord des Heeren hij zou hebben te verkondigen; ja het nederzitten aan de voeten van enen leraar gaf veelmeer te kennen leergierigheid, dan lust om te vragen. Maar neen, zij zijn gekomen om in hem den Heere te vragen. Dat wordt hun voor alles voorgehouden, en nu grijpt tevens het aan Ezechiël voor hen opgedragen woord in hun harten, en schildert hun den toestand van deze als zodanig, dat op het hoofdpunt van hun vraag, of het dan werkelijk moest komen tot verwoesting van Jeruzalem en tot den ondergang van het rijk, en of er geen troostvoller en beter uitzicht voor de toekomst was te verkrijgen, de Heere hun geen antwoord doen zal, dan door de daad. Hij heeft juist in deze mensen een nog onbekeerd afgodisch gezind volk voor zich, en over de toekomst daarvan is in `t geheel niet meer te vragen, het gericht staat er reeds voor vast. Zij, die gekomen zijn met het doel om te vragen, worden hier (Ezekiel 14:3) geschilderd als de zodanigen, die wel niet juist meer in grove afgoderij zijn verstrikt, maar toch gaat de begeerte des harten nog steeds van den waren God af tot de valse goden, en hun ogen zien naar den vorigen afgodendienst terug, even als eens het verlangen van Israël in de woestijn rugwaarts ging naar de vleespotten van Egypte. Zij zijn dus nog lang niet dezulken, van welke de Heere zou kunnen zeggen: "zij zijn Mijn volk, daarom wil Ik hun God zijn. Ik zal, gelijk Ik Mij door het hogepriesterlijke licht en recht daartoe heb verbonden (Exodus 28:30), op hun vragen, aan Mij gedaan, antwoorden; integendeel staan zij nog buiten de verbondsbetrekking met Hem, en nog in gemeenschap des harten met de vreemde goden, zodat zij ook als aan zich zelven overgelatene Heidenen moeten behandeld worden.

2) Beter: Zal Ik Mij van hen wel laten ondervragen? De Heere wil daarmee zeggen dat Hij Zich niet zal laten zoeken en vinden van hen, die de afgoden dienen en Hem hebben verlaten. De Heere God vraagt een onverdeeld hart. Hij laat Zich vinden door hen, die naar Hem vragen met hun ganse hart.

Vers 3

3. Mensenkind! deze mannen met allen wier vertegenwoordigers zij zijn, hebben hun drekgoden in hun hart opgezet, en hebben den aanstoot hunner ongerechtigheid recht voor hun aangezichten gesteld; 1) zij plegen openlijk en zonder enige bedenking hunner afgoderij; word Ik dan ernstelijk van hen, die zulk een hart tegen Mij hebben, gevraagd?2)

1) Op de gevangenen aan de wateren van den Chebar heeft de werkzaamheid van Ezechiël nu reeds indruk gemaakt; men erkent in hem enen Profeet des Heeren, ten minste van de zijde dergenen, die nog enigzins op godsvrucht gesteld zijn; men zou zich gaarne met hem verstaan, en niet zonder zijne toestemming zich aan het streven en verwachten overgeven, zo als dat toen bij het volk in Babylon, zowel als bij dat te Jeruzalem, algemeen was. Zo als het schijnt, zijn wij nu reeds in het 7de jaar sedert Jojachin's wegvoering, hoewel nog in de eerste maanden van dit jaar. De afval van koning Zedekia van den koning te Babel (2 Kings 24:20), die na 2 jaren tot rijpheid kwam, werd nu reeds geplant, en wat volgens de openbare mening een gunstig gevolg beloofde, alsof het zeker was, overlegd en besproken. Wat men zich ten gunste zijner bedoelingen was maakte, blijkt uit hetgeen de Profeet later in 5 onderdelen van onze afdeling in den naam des Heeren bestraft. Nu hebben de oudsten aan de wateren van Chebar, die het reeds hebben erkend, dat er een Profeet onder hen was (Ezekiel 2:5), hier in deze mannen een deputatie naar Ezechiël gezonden, om de gronden, die zij voor hun politiek konden aanvoeren, hem ter beproeving voor te leggen, of die niet door het geloof in God en door vertrouwen op de Goddelijke belofte den volke aan de hand worden gegeven, in plaats dat zij, zo als hij zich tot hiertoe had geuit, door ongeloof en goddeloosheid zouden zijn ingegeven. Deze afgezanten der oudsten vertegenwoordigen alzo zeker uitwendig godvruchtige lieden, evenwel zijn zij inwendig niet met den Geest vervuld, maar met den wereld- en tijdgeest. Dat moet hen tot bewustzijn worden gebracht, en juist daarom worden de gedachten hunner harten bestraft en geoordeeld, ook zonder dat zij die hebben uitgesproken, en alsdan kunnen zij aanstonds opmerken, dat zij met Hem, die door des Profeten mond tot hen spreekt, met den Kenner des harten te doen hebben (vgl. 1 Kings 14:6). Vooreerst is het reeds de bedoeling op zich zelf, waarmee zij zijn gekomen, welke de met Gods Geest vervulde Profeet hun openbaart, nog voordat zij daarover iets hebben laten horen. Zij hebben zich alleen voor hem nedergezet, en dat kon ook geschied zijn, even als in Ezekiel 8:1 #Eze 1 door de daar genoemde oudsten, om hem te zien en te beschouwen, of te horen welk woord des Heeren hij zou hebben te verkondigen; ja het nederzitten aan de voeten van enen leraar gaf veelmeer te kennen leergierigheid, dan lust om te vragen. Maar neen, zij zijn gekomen om in hem den Heere te vragen. Dat wordt hun voor alles voorgehouden, en nu grijpt tevens het aan Ezechiël voor hen opgedragen woord in hun harten, en schildert hun den toestand van deze als zodanig, dat op het hoofdpunt van hun vraag, of het dan werkelijk moest komen tot verwoesting van Jeruzalem en tot den ondergang van het rijk, en of er geen troostvoller en beter uitzicht voor de toekomst was te verkrijgen, de Heere hun geen antwoord doen zal, dan door de daad. Hij heeft juist in deze mensen een nog onbekeerd afgodisch gezind volk voor zich, en over de toekomst daarvan is in `t geheel niet meer te vragen, het gericht staat er reeds voor vast. Zij, die gekomen zijn met het doel om te vragen, worden hier (Ezekiel 14:3) geschilderd als de zodanigen, die wel niet juist meer in grove afgoderij zijn verstrikt, maar toch gaat de begeerte des harten nog steeds van den waren God af tot de valse goden, en hun ogen zien naar den vorigen afgodendienst terug, even als eens het verlangen van Israël in de woestijn rugwaarts ging naar de vleespotten van Egypte. Zij zijn dus nog lang niet dezulken, van welke de Heere zou kunnen zeggen: "zij zijn Mijn volk, daarom wil Ik hun God zijn. Ik zal, gelijk Ik Mij door het hogepriesterlijke licht en recht daartoe heb verbonden (Exodus 28:30), op hun vragen, aan Mij gedaan, antwoorden; integendeel staan zij nog buiten de verbondsbetrekking met Hem, en nog in gemeenschap des harten met de vreemde goden, zodat zij ook als aan zich zelven overgelatene Heidenen moeten behandeld worden.

2) Beter: Zal Ik Mij van hen wel laten ondervragen? De Heere wil daarmee zeggen dat Hij Zich niet zal laten zoeken en vinden van hen, die de afgoden dienen en Hem hebben verlaten. De Heere God vraagt een onverdeeld hart. Hij laat Zich vinden door hen, die naar Hem vragen met hun ganse hart.

Vers 4

4. Daarom spreek met hen, en zag tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Een ieder man uit het huis Israëls, die de drekgoden in zijn hart opzet, en den aanstoot zijner ongerechtigheid recht voor zijn aangezicht stelt, die inwendig nog in `t geheel niet los is van zijne neiging tot afgodendienst, endaarbij toch komt tot den Profeet, alsof hij in het recht Mijner verbondsbetrekking tot Mij stond, zodat hij Mij vrij en ongehinderd zou mogen vragen, Ik, de HEERE, zal hem, als hij komt, antwoorden naar de menigte zijner drekgoden, 1) die hij nog in zijn hart draagt en met zijn hart omhelst.

1) Zij zullen zodanig een antwoord hebben, als recht is, dat zulke afgodendienaars krijgen en God zal hen straffen, als Hij gewoon is afgodendienaars te straffen, dat is, wanneer zij zijne hulpe nodig hebben. Merkt hieraan, Gods oordeel zal bij hen blijven volgens hetgeen zij waarlijk zijn, dat is volgens hetgeen hun harten zijn, niet volgens hetgeen zij in de vertoning en belijdenis zijn.

Vers 4

4. Daarom spreek met hen, en zag tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Een ieder man uit het huis Israëls, die de drekgoden in zijn hart opzet, en den aanstoot zijner ongerechtigheid recht voor zijn aangezicht stelt, die inwendig nog in `t geheel niet los is van zijne neiging tot afgodendienst, endaarbij toch komt tot den Profeet, alsof hij in het recht Mijner verbondsbetrekking tot Mij stond, zodat hij Mij vrij en ongehinderd zou mogen vragen, Ik, de HEERE, zal hem, als hij komt, antwoorden naar de menigte zijner drekgoden, 1) die hij nog in zijn hart draagt en met zijn hart omhelst.

1) Zij zullen zodanig een antwoord hebben, als recht is, dat zulke afgodendienaars krijgen en God zal hen straffen, als Hij gewoon is afgodendienaars te straffen, dat is, wanneer zij zijne hulpe nodig hebben. Merkt hieraan, Gods oordeel zal bij hen blijven volgens hetgeen zij waarlijk zijn, dat is volgens hetgeen hun harten zijn, niet volgens hetgeen zij in de vertoning en belijdenis zijn.

Vers 5

5. Opdat Ik het huis Israëls in hun hart grijpe, dewijl zij allen door hun drekgoden van Mij vervreemd zijn, en nu voor alles door straf en bezoeking ene kastijding tot gerechtigheid nodig hebben.

Hoe God zulke mensen zal antwoorden, of liever antwoordende Zich omtrent hen zal gedragen, wordt eerst in Ezekiel 14:8 gezegd. Het oordeel der verwoesting en uitroeiing zal het feitelijk antwoord zijn, en dat is voor hen een antwoord, zo als zij het alleen verdienen, een antwoord naar de menigte hunner drekgoden. Dit antwoord is echter, zo als Ezekiel 14:5 te kennen geeft, tevens een genadig, heilzaam antwoord; het geschiedt met de bedoeling om het huis Israëls in het hart te grijpen, het door oordelen te buigen, van zijne misdaad te overtuigen en te bewegen tot verlaten van den afgodendienst en tot terugkeren tot den levenden God, zodat de in Leviticus 26:41 genoemde vreedzame vrucht der gerechtigheid door de kastijding wordt verkregen.

Vers 5

5. Opdat Ik het huis Israëls in hun hart grijpe, dewijl zij allen door hun drekgoden van Mij vervreemd zijn, en nu voor alles door straf en bezoeking ene kastijding tot gerechtigheid nodig hebben.

Hoe God zulke mensen zal antwoorden, of liever antwoordende Zich omtrent hen zal gedragen, wordt eerst in Ezekiel 14:8 gezegd. Het oordeel der verwoesting en uitroeiing zal het feitelijk antwoord zijn, en dat is voor hen een antwoord, zo als zij het alleen verdienen, een antwoord naar de menigte hunner drekgoden. Dit antwoord is echter, zo als Ezekiel 14:5 te kennen geeft, tevens een genadig, heilzaam antwoord; het geschiedt met de bedoeling om het huis Israëls in het hart te grijpen, het door oordelen te buigen, van zijne misdaad te overtuigen en te bewegen tot verlaten van den afgodendienst en tot terugkeren tot den levenden God, zodat de in Leviticus 26:41 genoemde vreedzame vrucht der gerechtigheid door de kastijding wordt verkregen.

Vers 6

6. Leid daarom hun opmerkzaamheid af van hetgeen zij omtrent de toekomst willen en wensen, op hetgeen Ik van hen wil en verlang, zeg tot het huis Israëls: Alzo zegt de Heere HEERE: Bekeert u en keert u af van uwe drekgoden, en keert uwe aangezichten af van al uwe gruwelen 1) (Isaiah 31:6).

1) Hier zegt de Heere het weer, dat alleen in den weg van bekering, van scheiding tussen God en de afgoden redding is. Eerst dan als het volk zijne afgoden met zelfverfoeiing en treuring zal wegwerpen, zal er redding zijn voor land en volk. Dit geldt ook van het stuk der personele bekering.

Vers 6

6. Leid daarom hun opmerkzaamheid af van hetgeen zij omtrent de toekomst willen en wensen, op hetgeen Ik van hen wil en verlang, zeg tot het huis Israëls: Alzo zegt de Heere HEERE: Bekeert u en keert u af van uwe drekgoden, en keert uwe aangezichten af van al uwe gruwelen 1) (Isaiah 31:6).

1) Hier zegt de Heere het weer, dat alleen in den weg van bekering, van scheiding tussen God en de afgoden redding is. Eerst dan als het volk zijne afgoden met zelfverfoeiing en treuring zal wegwerpen, zal er redding zijn voor land en volk. Dit geldt ook van het stuk der personele bekering.

Vers 7

7. Vraagt Mij echter niet bij uwe tegenwoordige gesteldheid des harten, wanneer gij een verblijdend antwoord wenst; want ieder man uit het huis Israëls en uit den vreemdeling, die in Israël verkeert, en tot het mijden van afgodendienst en allen zedelijken gruwel even zo goed als de ingeborene Israëliet verplicht is (Leviticus 18:26; Leviticus 20:2), die zich van achter Mij afscheidt, en zet zijne drekgoden op in zijn hart, en stelt den aanstoot zijner ongerechtigheid recht voor zijn aangezicht, ennog onbekeerd en onvernieuwd komt tot den Profeet, om Mij door hem te vragen; Ik ben de HEERE, hem zal geantwoord worden door Mij, zo als overeenkomt met Mijn heilig, waarachtig en rechtvaardig wezen.

Vers 7

7. Vraagt Mij echter niet bij uwe tegenwoordige gesteldheid des harten, wanneer gij een verblijdend antwoord wenst; want ieder man uit het huis Israëls en uit den vreemdeling, die in Israël verkeert, en tot het mijden van afgodendienst en allen zedelijken gruwel even zo goed als de ingeborene Israëliet verplicht is (Leviticus 18:26; Leviticus 20:2), die zich van achter Mij afscheidt, en zet zijne drekgoden op in zijn hart, en stelt den aanstoot zijner ongerechtigheid recht voor zijn aangezicht, ennog onbekeerd en onvernieuwd komt tot den Profeet, om Mij door hem te vragen; Ik ben de HEERE, hem zal geantwoord worden door Mij, zo als overeenkomt met Mijn heilig, waarachtig en rechtvaardig wezen.

Vers 8

8. En Ik zal een antwoord met daden geven Ik zal Mijn aangezicht tegen dien man zetten (Leviticus 20:2, Leviticus 20:5, Leviticus 20:6), en zal hem met allen, die op gelijk standpunt des harten staan, stellen tot een teken en tot spreekwoorden (Deuteronomy 28:37) en zal hem uitroeien uit het midden Mijns volks, en gijlieden zult weten, dat Ik de HEERE ben, die niet te vergeefs heb gedreigd, wat Ik in Mijn woord den afgodendienaars gedreigd heb.

Het woord, dat de Profeet voor zijne vragers ontvangt, dringt tot de beweegredenen door, op welke zij zich voorstelden nog wel een meer gunstig antwoord te zullen ontvangen, dan dat zij uit de voorzegging van Ezechiël tot hiertoe hadden verkregen. De eerste reden is voor hen, dat er toch andere profeten waren, die toch ook den Geest Gods hadden, en deze profeteerden het volk ene veel betere toekomst; hij nam dus tegenover de menigte zijner ambtgenoten ene plaats in, die hem ondubbelzinnig als enen zonderling karakteriseerde, dien men toch niet zo onvoorwaardelijk en uitsluitend kon geloven, als hij het verlangde. Deze mening, die de afgezanten der oudsten natuurlijk nog minder uitspreken, dan hun bedoeling om te vragen zelf, daar zij hun tot bewustzijn wordt gebracht, wordt tevens op de snijdenste en scherpste wijze den bodem ingeslagen.

Vers 8

8. En Ik zal een antwoord met daden geven Ik zal Mijn aangezicht tegen dien man zetten (Leviticus 20:2, Leviticus 20:5, Leviticus 20:6), en zal hem met allen, die op gelijk standpunt des harten staan, stellen tot een teken en tot spreekwoorden (Deuteronomy 28:37) en zal hem uitroeien uit het midden Mijns volks, en gijlieden zult weten, dat Ik de HEERE ben, die niet te vergeefs heb gedreigd, wat Ik in Mijn woord den afgodendienaars gedreigd heb.

Het woord, dat de Profeet voor zijne vragers ontvangt, dringt tot de beweegredenen door, op welke zij zich voorstelden nog wel een meer gunstig antwoord te zullen ontvangen, dan dat zij uit de voorzegging van Ezechiël tot hiertoe hadden verkregen. De eerste reden is voor hen, dat er toch andere profeten waren, die toch ook den Geest Gods hadden, en deze profeteerden het volk ene veel betere toekomst; hij nam dus tegenover de menigte zijner ambtgenoten ene plaats in, die hem ondubbelzinnig als enen zonderling karakteriseerde, dien men toch niet zo onvoorwaardelijk en uitsluitend kon geloven, als hij het verlangde. Deze mening, die de afgezanten der oudsten natuurlijk nog minder uitspreken, dan hun bedoeling om te vragen zelf, daar zij hun tot bewustzijn wordt gebracht, wordt tevens op de snijdenste en scherpste wijze den bodem ingeslagen.

Vers 9

9. Wat in Ezekiel 14:6-Ezekiel 14:8 gezegd is, is het enig antwoord, dat Ik heb te geven. Als nu een profeet door begeerte om degenen, die hem ondervragen, te believen, overreed zal zijn, en iets gesproken zal hebben, Ik, de HEERE, heb dienzelven profeet overreed, 1) Ik heb hem laten bedrogen worden, en Ik zal Mijne hand tegen hem uitstrekken, om hem zijne misdaad te vergelden, en zal hem verdelgen uit het midden van Mijn volk Israëls.

1) Hier schijnt God met Zichzelven in strijd te zijn, terwijl Hij aan Satan verlof geeft, om de enige ware onderwijzing in te scherpen. Indien dit geschiedde naar Gods bestel, schijnt het toch als ware het een contrast. Maar laten wij het ons altijd herinneren, dat de oordelen Gods een diepe afgrond zijn, opdat wij niet, zoals wij zien, dat de vermetele mens doet, met geweld willen weten, wat verre boven de bevatting der Engelen is. Sober en met eerbied is te oordelen over de werken Gods, inzonderheid over de hemelse oordelen. Maar indien er slechts eerbied en bescheidenheid bij ons is, zal het gemakkelijk zijn deze twee te verzoenen, dat n. l. God Zijn Kerk voortbrengt, en begunstigt, en beschermt, en bevestigt door het Profetisch onderwijs en ondertussen haar door innerlijke tweedracht verscheurt en als het ware toelaat, dat zijn verdeeld wordt .

Hieruit ziet men weer zo duidelijk mogelijk, dat buiten den wil des Heeren niets geschiedt, dat ook de valse profeet geen macht heeft, om te overreden, tenzij deze hem door den Heere is gegeven.

Vers 9

9. Wat in Ezekiel 14:6-Ezekiel 14:8 gezegd is, is het enig antwoord, dat Ik heb te geven. Als nu een profeet door begeerte om degenen, die hem ondervragen, te believen, overreed zal zijn, en iets gesproken zal hebben, Ik, de HEERE, heb dienzelven profeet overreed, 1) Ik heb hem laten bedrogen worden, en Ik zal Mijne hand tegen hem uitstrekken, om hem zijne misdaad te vergelden, en zal hem verdelgen uit het midden van Mijn volk Israëls.

1) Hier schijnt God met Zichzelven in strijd te zijn, terwijl Hij aan Satan verlof geeft, om de enige ware onderwijzing in te scherpen. Indien dit geschiedde naar Gods bestel, schijnt het toch als ware het een contrast. Maar laten wij het ons altijd herinneren, dat de oordelen Gods een diepe afgrond zijn, opdat wij niet, zoals wij zien, dat de vermetele mens doet, met geweld willen weten, wat verre boven de bevatting der Engelen is. Sober en met eerbied is te oordelen over de werken Gods, inzonderheid over de hemelse oordelen. Maar indien er slechts eerbied en bescheidenheid bij ons is, zal het gemakkelijk zijn deze twee te verzoenen, dat n. l. God Zijn Kerk voortbrengt, en begunstigt, en beschermt, en bevestigt door het Profetisch onderwijs en ondertussen haar door innerlijke tweedracht verscheurt en als het ware toelaat, dat zijn verdeeld wordt .

Hieruit ziet men weer zo duidelijk mogelijk, dat buiten den wil des Heeren niets geschiedt, dat ook de valse profeet geen macht heeft, om te overreden, tenzij deze hem door den Heere is gegeven.

Vers 10

10. En zij zullen beiden hun ongerechtigheid dragen, de Profeet zowel als de vrager, in de straf der uitroeiing, die hen treft; gelijk de ongerechtigheid des vragers zal zijn, alzo zal zijn de ongerechtigheid des profeten, beiden zullen zij zonder onderscheid de uitroeiing uit Mijn volk over hun hoofd brengen;

Vers 10

10. En zij zullen beiden hun ongerechtigheid dragen, de Profeet zowel als de vrager, in de straf der uitroeiing, die hen treft; gelijk de ongerechtigheid des vragers zal zijn, alzo zal zijn de ongerechtigheid des profeten, beiden zullen zij zonder onderscheid de uitroeiing uit Mijn volk over hun hoofd brengen;

Vers 11

11. Opdat het huis Israëls niet meer van achter Mij afdwale, en zij, die tot dat huis behoren, zich niet meer verontreinigen met al hun overtredingen; alsdan zullen zij Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot enen God zijn, spreekt de HEERE (Ezekiel 11:20).

De verleiding of het bedrog, waarvan in Ezekiel 14:9 sprake is, gaat oorspronkelijk uit van de inwonende zonde (James 1:14); anders kon zij geen voorwerp van straf zijn; maar God heeft bij de ontwikkeling der zonde gene passieve rol (2 Samuel 24:1). Hij weet de zaak overal zo te leiden, dat de zonde tot hare volkomene ontwikkeling en rijpheid komt en de straf met zich voert. Hij zorgt er voor, dat geen stilstand kan plaats hebben, geen standhouden op een middentrap; Hij maakt de gelegenheden en ruimt de hinderpalen weg. Er is nauwelijks ene in `t oog vallende zonde, bij welke niet op ontzettende wijze de werkzaamheid Gods ons zichtbaar zal zijn. Zulke ellendige mensen nu, die zelf onder Gods beschikking staan, door Hem geleid worden, waarheen zij niet willen en het oordeel te gemoet snellen, kunnen onmogelijk een staf aan anderen geven. Wie deze als autoriteit tegen de ware Profeten wil aanvoegen, of op grond van hun woorden aan deze eisen wil stellen, die zij toch nooit kunnen vervullen, is een dwaas.

De plaats moet verklaard worden volgens 1 Kings 22:20, waar het overreden de zaak van een leugengeest is, die Achabs Profeten inspireerde om den koning zegen te verkondigen, opdat hij zou vallen. Even als daar Jehova dezen geest heeft gezonden, dien in de mond der Profeten gegeven heeft, zo is ook hier het overreden ene werking van God, niet alleen van Goddelijke toelating, maar van Goddelijke beschikking en leiding, die toch de menselijke vrijheid niet opheft, maar even als elk overreden, de mogelijkheid veronderstelt van het zich niet laten overreden. Dit zich laten overreden tot eigendunkelijke, door God niet ingegevene uitspraken geschiedt alleen bij zulke personen, die den boze in zich plaats geven, om ze te verzoeken en tot beslissing te brengen, of zij de zondige neigingen van hun binnenste trachten te bestrijden en te overwinnen, of ze tot daad te laten worden, opdat zij in het laatste geval rijp worden voor het gericht. In dezen zin laat God zulk enen Profeet bedrogen worden, opdat Hij hem dan uit Zijn volk zou kunnen uitroeien. Deze straf zal echter den Profeet niet alleen treffen, maar ook die hem zoeken of vragen, om Israël zo mogelijk van zijne dwaalwegen terug te brengen, en te maken tot een van zonde gereinigd volk van God. Tot dat doel liet God in de laatste tijden van het rijk van Juda de valse profetie krachtig optreden, om het proces der scheiding tussen de vromen en de goddelozen te bespoedigen, en door het gericht, dat de goddelozen verdelgt. Zijn volk te louteren en tot het doel zijner roeping te leiden.

Vers 11

11. Opdat het huis Israëls niet meer van achter Mij afdwale, en zij, die tot dat huis behoren, zich niet meer verontreinigen met al hun overtredingen; alsdan zullen zij Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot enen God zijn, spreekt de HEERE (Ezekiel 11:20).

De verleiding of het bedrog, waarvan in Ezekiel 14:9 sprake is, gaat oorspronkelijk uit van de inwonende zonde (James 1:14); anders kon zij geen voorwerp van straf zijn; maar God heeft bij de ontwikkeling der zonde gene passieve rol (2 Samuel 24:1). Hij weet de zaak overal zo te leiden, dat de zonde tot hare volkomene ontwikkeling en rijpheid komt en de straf met zich voert. Hij zorgt er voor, dat geen stilstand kan plaats hebben, geen standhouden op een middentrap; Hij maakt de gelegenheden en ruimt de hinderpalen weg. Er is nauwelijks ene in `t oog vallende zonde, bij welke niet op ontzettende wijze de werkzaamheid Gods ons zichtbaar zal zijn. Zulke ellendige mensen nu, die zelf onder Gods beschikking staan, door Hem geleid worden, waarheen zij niet willen en het oordeel te gemoet snellen, kunnen onmogelijk een staf aan anderen geven. Wie deze als autoriteit tegen de ware Profeten wil aanvoegen, of op grond van hun woorden aan deze eisen wil stellen, die zij toch nooit kunnen vervullen, is een dwaas.

De plaats moet verklaard worden volgens 1 Kings 22:20, waar het overreden de zaak van een leugengeest is, die Achabs Profeten inspireerde om den koning zegen te verkondigen, opdat hij zou vallen. Even als daar Jehova dezen geest heeft gezonden, dien in de mond der Profeten gegeven heeft, zo is ook hier het overreden ene werking van God, niet alleen van Goddelijke toelating, maar van Goddelijke beschikking en leiding, die toch de menselijke vrijheid niet opheft, maar even als elk overreden, de mogelijkheid veronderstelt van het zich niet laten overreden. Dit zich laten overreden tot eigendunkelijke, door God niet ingegevene uitspraken geschiedt alleen bij zulke personen, die den boze in zich plaats geven, om ze te verzoeken en tot beslissing te brengen, of zij de zondige neigingen van hun binnenste trachten te bestrijden en te overwinnen, of ze tot daad te laten worden, opdat zij in het laatste geval rijp worden voor het gericht. In dezen zin laat God zulk enen Profeet bedrogen worden, opdat Hij hem dan uit Zijn volk zou kunnen uitroeien. Deze straf zal echter den Profeet niet alleen treffen, maar ook die hem zoeken of vragen, om Israël zo mogelijk van zijne dwaalwegen terug te brengen, en te maken tot een van zonde gereinigd volk van God. Tot dat doel liet God in de laatste tijden van het rijk van Juda de valse profetie krachtig optreden, om het proces der scheiding tussen de vromen en de goddelozen te bespoedigen, en door het gericht, dat de goddelozen verdelgt. Zijn volk te louteren en tot het doel zijner roeping te leiden.

Vers 12

12. Verder geschiedde op denzelfden tijd als in Ezekiel 14:1, des HEEREN woord tot mij zeggende:

Vers 12

12. Verder geschiedde op denzelfden tijd als in Ezekiel 14:1, des HEEREN woord tot mij zeggende:

Vers 13

13. Mensenkind! als een land, gelijk dat, hetwelk Ik in `t bijzonder bedoel (Deuteronomy 11:12) tegen Mij gezondigd zal hebben, zwaarlijk overtredende, daar het alle Mijne woorden achter zich werpt, waarmee Ik het van zijne zonde wil bekeren (Leviticus 26:14, #Leviticus Psalms 50:17), zo zal Ik overeenkomstig Mijne bedreiging in Leviticus 26:26, Mijne hand daartegen uitstrekken, en zal het den staf des broods breken, en enen honger daarin zenden, dat Ik daaruit mensen en beesten uitroeie;

Vers 13

13. Mensenkind! als een land, gelijk dat, hetwelk Ik in `t bijzonder bedoel (Deuteronomy 11:12) tegen Mij gezondigd zal hebben, zwaarlijk overtredende, daar het alle Mijne woorden achter zich werpt, waarmee Ik het van zijne zonde wil bekeren (Leviticus 26:14, #Leviticus Psalms 50:17), zo zal Ik overeenkomstig Mijne bedreiging in Leviticus 26:26, Mijne hand daartegen uitstrekken, en zal het den staf des broods breken, en enen honger daarin zenden, dat Ik daaruit mensen en beesten uitroeie;

Vers 14

14. Ofschoon deze drie mannen, die voor toonbeelden der gerechtigheid mogen worden gehouden, Noach, Daniël en Job 1:1) in het midden daarvan waren, zij zouden door hun gerechtigheid alleen hun ziel bevrijden, spreekt de Heere HEERE.

1) Alle drie waren uitmuntende personen, wegens hun godsdienstigheid. Noach behield als ene vergelding voor zijne godsdienstigheid acht mensen uit den algemenen zondvloed en verkreeg een belofte van God, dat Hij de wereld nooit meer met water zou verderven. Daniël trad hierdoor bij God voor het gehele volk der Joden en verkreeg ene belofte van hun herstelling. Job was van God gesteld om te bidden voor zijne drie vrienden, en verkreeg vergiffenis voor hen. Maar wanneer Gods onherroepelijk besluit tegen een volk is uitgegaan, dat welk de mate zijner ongerechtigheid vol heeft gemaakt, dan kunnen de voorbidding zelfs van zulke mannen niet helpen tot hun verlossing. Want alleen voor dezulken, die nog niet gekomen zijn tot die hoogte van goddeloosheid, kunnen de gebeden der rechtvaardigen kracht hebben.

Vers 14

14. Ofschoon deze drie mannen, die voor toonbeelden der gerechtigheid mogen worden gehouden, Noach, Daniël en Job 1:1) in het midden daarvan waren, zij zouden door hun gerechtigheid alleen hun ziel bevrijden, spreekt de Heere HEERE.

1) Alle drie waren uitmuntende personen, wegens hun godsdienstigheid. Noach behield als ene vergelding voor zijne godsdienstigheid acht mensen uit den algemenen zondvloed en verkreeg een belofte van God, dat Hij de wereld nooit meer met water zou verderven. Daniël trad hierdoor bij God voor het gehele volk der Joden en verkreeg ene belofte van hun herstelling. Job was van God gesteld om te bidden voor zijne drie vrienden, en verkreeg vergiffenis voor hen. Maar wanneer Gods onherroepelijk besluit tegen een volk is uitgegaan, dat welk de mate zijner ongerechtigheid vol heeft gemaakt, dan kunnen de voorbidding zelfs van zulke mannen niet helpen tot hun verlossing. Want alleen voor dezulken, die nog niet gekomen zijn tot die hoogte van goddeloosheid, kunnen de gebeden der rechtvaardigen kracht hebben.

Vers 15

15. Zo Ik (volgens Leviticus 26:22) het boos gedierte make door het land door te gaan, hetwelk dat van kinderen berove, zodat het woest worde, dat er niemand doorga, vanwege het gedierte.

Vers 15

15. Zo Ik (volgens Leviticus 26:22) het boos gedierte make door het land door te gaan, hetwelk dat van kinderen berove, zodat het woest worde, dat er niemand doorga, vanwege het gedierte.

Vers 16

16. Die drie in Ezekiel 14:14 genoemde mannen in het midden daarvan zijnde, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo zij zonen en zo zij dochteren bevrijden zouden! zij zelf alleen zouden bevrijd worden, maar het land zou verwoest worden.

Vers 16

16. Die drie in Ezekiel 14:14 genoemde mannen in het midden daarvan zijnde, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo zij zonen en zo zij dochteren bevrijden zouden! zij zelf alleen zouden bevrijd worden, maar het land zou verwoest worden.

Vers 17

17. Of als Ik volgens Leviticus 26:25 het zwaard brenge over dat land, en zegge: Zwaard! ga door, door dat land, zodat Ik daarvan uitroeie mensen en beesten:

Vers 17

17. Of als Ik volgens Leviticus 26:25 het zwaard brenge over dat land, en zegge: Zwaard! ga door, door dat land, zodat Ik daarvan uitroeie mensen en beesten:

Vers 18

18. Ofschoon die drie mannen in het midden daarvan waren, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zij zouden zonen noch dochteren bevrijden, maar zij zelf alleen zouden bevrijd worden.

Vers 18

18. Ofschoon die drie mannen in het midden daarvan waren, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zij zouden zonen noch dochteren bevrijden, maar zij zelf alleen zouden bevrijd worden.

Vers 19

19. Of als Ik de pestilentie in datzelve land zende, en Mijne grimmigheid daarover met of, in bloed uitgiete door middel van het andere in Leviticus 26:25 genoemde zwaard der wrake, om daarvan mensen en beesten uit te roeien (Ezekiel 5:17).

Vers 19

19. Of als Ik de pestilentie in datzelve land zende, en Mijne grimmigheid daarover met of, in bloed uitgiete door middel van het andere in Leviticus 26:25 genoemde zwaard der wrake, om daarvan mensen en beesten uit te roeien (Ezekiel 5:17).

Vers 20

20. Ofschoon Noach, Daniël en Job in het midden daarvan waren, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo zij enen zoon, of zo zij ene dochter zouden bevrijden! zij zouden alleen hun ziel door hun gerechtigheid bevrijden.

Moesten nu de gezanten van Zedekia, tot ontmaskering van hun eigene boosheid, zulk een ontzettend woord horen, dan strekte de tweede daarop volgende Godsspraak ten bewijze, dat gene voorbede, al was zij ook van den uitnemendsten vrome, ter afwending van ene geselroede Gods iets kan baten, wanneer de Heere de verdelging vastelijk besloten had. Het gebed van enen rechtvaardige vermag anders veel, en ook hier wordt het niet afgekeurd en verboden, maar de Heere heeft Zijne eigene tijden in Zijne lankmoedigheid en verdraagzaamheid gesteld, en als deze al te lang getergd zijn en de tijd Zijner wrake, die lang te voren met bedreiging was aangekondigd, gekomen is, dan komen de oordelen onverbiddelijk en zeker. Zo gaat het met menig volk, onder verschillende strafgerichten Gods, maar zo gaat het ook menig zondaar, die op een krank- en sterfbed wordt neergelegd; als de Heere lang is getergd geworden. Zijne goedheid werd versmaad, en de verharde zondaar zich naar het rechtvaardig oordeel Gods het gewis verderf en ene eindeloze rampzaligheid heeft toebereid, dan baten de krachtigste voorbiddingen niet. Dat sta dan tot waarschuwing van menig zondaar, om het niet tot het uiterste te laten komen, en zich niet tegen den Heere te verharden. Hij verschoont wel menigvuldig en is een genadig God, hetwelk duizenden ondervinden, maar Hij is ook rechtvaardig en laat Zich niet bespotten. 21. Zo wanhopig slecht, dat er slechts nog drie rechtvaardigen in zijn, om wier klein getal gene verschoning der overigen meer mogelijk is, staat het met het land, waarover hier sprake is. Want alzo zegt de Heere HEERE: Hoe veel te meer, als Ik, gelijk binnenkort zal geschieden, Mijne vier boze gerichten, het zwaard, en den honger, en het boze gedierte, en de pestilentie (vgl. Jeremiah 15:8. Openbaring :2-8) gezonden zal hebben tegen Jeruzalem, om daar uit mensen en beesten uit te roeien.

Vers 20

20. Ofschoon Noach, Daniël en Job in het midden daarvan waren, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo zij enen zoon, of zo zij ene dochter zouden bevrijden! zij zouden alleen hun ziel door hun gerechtigheid bevrijden.

Moesten nu de gezanten van Zedekia, tot ontmaskering van hun eigene boosheid, zulk een ontzettend woord horen, dan strekte de tweede daarop volgende Godsspraak ten bewijze, dat gene voorbede, al was zij ook van den uitnemendsten vrome, ter afwending van ene geselroede Gods iets kan baten, wanneer de Heere de verdelging vastelijk besloten had. Het gebed van enen rechtvaardige vermag anders veel, en ook hier wordt het niet afgekeurd en verboden, maar de Heere heeft Zijne eigene tijden in Zijne lankmoedigheid en verdraagzaamheid gesteld, en als deze al te lang getergd zijn en de tijd Zijner wrake, die lang te voren met bedreiging was aangekondigd, gekomen is, dan komen de oordelen onverbiddelijk en zeker. Zo gaat het met menig volk, onder verschillende strafgerichten Gods, maar zo gaat het ook menig zondaar, die op een krank- en sterfbed wordt neergelegd; als de Heere lang is getergd geworden. Zijne goedheid werd versmaad, en de verharde zondaar zich naar het rechtvaardig oordeel Gods het gewis verderf en ene eindeloze rampzaligheid heeft toebereid, dan baten de krachtigste voorbiddingen niet. Dat sta dan tot waarschuwing van menig zondaar, om het niet tot het uiterste te laten komen, en zich niet tegen den Heere te verharden. Hij verschoont wel menigvuldig en is een genadig God, hetwelk duizenden ondervinden, maar Hij is ook rechtvaardig en laat Zich niet bespotten. 21. Zo wanhopig slecht, dat er slechts nog drie rechtvaardigen in zijn, om wier klein getal gene verschoning der overigen meer mogelijk is, staat het met het land, waarover hier sprake is. Want alzo zegt de Heere HEERE: Hoe veel te meer, als Ik, gelijk binnenkort zal geschieden, Mijne vier boze gerichten, het zwaard, en den honger, en het boze gedierte, en de pestilentie (vgl. Jeremiah 15:8. Openbaring :2-8) gezonden zal hebben tegen Jeruzalem, om daar uit mensen en beesten uit te roeien.

Vers 22

22. Doch ziet daarin zullen enige ontkomenen overblijven, die uitgevoerd zullen worden, zonen en dochteren, ziet zij zullen tot ulieden uitkomen naar Babel, geenszins als degenen, die om hun gerechtigheid zijn overgebleven, maar als levende en aanschouwelijke voorbeelden van de gehele gesteldheid van de bewoners der stad, en gij zult hunnen weg zien, en hun handelingen, hun verdorvenheid, en gij zult vertroost worden over het kwaad, dat Ik over Jeruzalem gebracht zal hebben, ja al wat Ik zal gebracht hebben over haar, die afgodische stad.

Vers 22

22. Doch ziet daarin zullen enige ontkomenen overblijven, die uitgevoerd zullen worden, zonen en dochteren, ziet zij zullen tot ulieden uitkomen naar Babel, geenszins als degenen, die om hun gerechtigheid zijn overgebleven, maar als levende en aanschouwelijke voorbeelden van de gehele gesteldheid van de bewoners der stad, en gij zult hunnen weg zien, en hun handelingen, hun verdorvenheid, en gij zult vertroost worden over het kwaad, dat Ik over Jeruzalem gebracht zal hebben, ja al wat Ik zal gebracht hebben over haar, die afgodische stad.

Vers 23

23. Zo zullen zij u op droevige wijze vertroosten, als gij hunnen weg en hun handelingen, hun lot vanwege hun goddeloosheid zien zult; en gij zult weten, dat Ik niet zonder oorzaak gedaan heb, al wat Ik in haar, in Jeruzalem, gedaan heb, spreekt de Heere HEERE.

Eerst wordt in Ezekiel 14:12-Ezekiel 14:20 een zin uitgesproken, die nog algemeen en onbepaald klinkt. Wanneer ergens een land zich zo tegen God verzondigde, dat Hij de straf der verdelging daarop moest toepassen, zo zou het zulk een land niets baten, al waren ook enkele rechtvaardigen als Noach, Daniël en Job daarin. Zulke rechtvaardigen zouden dan wel voor hun persoon om hun gerechtigheid verschoond blijven, maar hun gerechtigheid zou niet de macht hebben om ook andere zielen van het oordeel te redden, zelfs niet die hunner zonen en dochteren. Deze gedachte wordt vier malen herhaald, terwijl na elkaar vier verschillende straffen der vernietiging, honger, boze dieren, zwaard en pest genoemd worden, als komende over een zondig land en dat verwoestende (vgl. Jeremiah 14:1, 15).

Overzien wij de vier opgenoemde gevallen, zo blijkt in de uitspraken over de redding der rechtvaardigen het onderscheid. In het eerste geval wordt alleen gezegd, dat Noach, Daniël en Job door hun gerechtigheid hun ziel, d. i. hun leven zouden redden; bij de drie volgende gevallen heet het daarentegen, zij zouden, zo waarlijk de Heere leeft, noch zonen noch dochters redden, maar zij alleen zouden gered worden. Dit onderscheid is niet slechts rhetorische opklimming der rede door bevestiging en tegenstelling, maar wijst op een verschil van gedachte. Het eerste geval moet alleen leren, dat de vromen bij het invallend gericht hun leven zullen redden, dat God de vromen niet met de goddelozen zal wegnemen. Daarentegen moeten de drie volgende gevallen de waarheid voorstellen, dat de rechtvaardigheid der vromen den afgodendienaars en afvalligen niet zal baten, daar zelfs toonbeelden van gerechtigheid, als Noach, Daniël en Job alleen hun eigen leven kunnen redden, maar gene andere zielen kunnen behouden. Daarmee hangt ook zamen, dat de plechtige verzekering in Ezekiel 14:14 ontbreekt. Het eerste woord, dat God bij de gerichten de vromen zal redden, behoefde gene verzekering, omdat deze waarheid niet in twijfel werd getrokken, maar wel het woord, dat de gerechtigheid der vromen aan het zondige gene redding zal geven, omdat de goddelozen deze hoop hadden, die hun echter zou worden ontnomen. Daniël wordt met opzet in het midden der beide personen uit den vroegeren tijd geplaatst, om hem te verheerlijken, als het ware te kanoniseren, even als hij in Ezekiel 28:3 bij ene schijnbaar ongezochte gelegenheid als het toppunt van menselijke wijsheid voorkomt, om zijn voorrang in dit opzicht in de gemeente Gods te doen erkennen. Waarop het hier aan komt, toont de eigenaardigheid dergenen, door welke hij van beide zijden is ingesloten (Genesis 6:9 en Job 1:1). Het is de gerechtigheid en het wandelen met God, die misschien een gericht zouden kunnen tegenhouden, hetwelk om de goddeloosheid en gerechtigheid komen zou, zo als dan ook in Genesis 18:1 de rechtvaardigen, die in Sodom mochten wezen, het zijn, die Abraham bedenkingen doen maken ten opzichte van de vernietiging, die besloten was. De vier bezoekingen Gods, welke elk met een "ofschoon" worden ingeleid, zouden werkelijk, zo als reeds dikwijls is voorzegd, verenigd over het ontaarde verbondsvolk, over het ontheiligde land des Heeren komen. De Profeet behandelt echter eerst de zaak in `t algemeen, afziende van de bestaande omstandigheden, opdat de gewaarwording door het zien dier laatste teweeg gebracht, zich niet dadelijk verstorend zou inmengen. De overgang van hetgeen slechts gezegd is tot de werkelijkheid volgt in Ezekiel 14:21; het "want" aan het begin wijst op den grond der zo even gegeven verklaring, toont, dat Jeruzalem niet meer ene gewone plaats is.

Het viertal bij de in Ezekiel 14:21 genoemde gerichten is opmerkelijk, om de universaliteit van het gericht of de gedachte, dat het naar alle zijden of geheel en al over Jeruzalem zal komen, te symboliseren. Daarbij moet nog worden opgemerkt, dat Jeruzalem het rijk van Juda of het gehele Israël, dat zich nog in Kanan bevindt, vertegenwoordigt.

De rede van den Profeet neemt in Ezekiel 14:23, ene verrassende wending; zouden die vier straffen over Jeruzalem komen, er zouden enige zonen en dochteren verschoond blijven-maar opdat zij, als getuigen tot de verbannenen naar Babel zouden worden gevoerd, opdat deze uit hunnen weg en wandel de droevige vertroosting zouden ontvangen, dat de Heere niet te vergeefs ene zo harde straf over Zijne stad had besloten.

Zij zullen ontkomen, ontlopen, niet omdat zij onschuldig zijn, ook niet omdat zij om de gerechtigheid en om de voorbede van anderen worden gespaard, maar opdat de ontvluchten met hun gezinnen door hunnen kwaden wandel u overtuigen, dat God Zich niet te gestreng jegens Zijn volk heeft getoond. Het doel, waarom zij worden gespaard, is dus geen ander dan om Gods rechtvaardigheid te doen blijken voor het oog der Joden in Chaldea. Daarom maakte ook werkelijk de eerste verschijning der vluchtelingen uit Juda te Tel-Abib, dat Ezechiëls aanzien steeg (vgl. Exodus 14:26, Exodus 14:27, Exodus 33:21, Exodus 33:22). Die troost bestond (volgens Ezekiel 14:21) daarin, dat zij inzagen, dat God niet zonder reden een zo zwaar gericht over Jeruzalem had doen komen. Tegen ene volmaakt rechtvaardige straf heeft niemand iets in te brengen, al is die nog zo zwaar, al lokt die nog zoveel medelijden uit.

Gods gerechtigheid blijkt zowel in degenen, die omkomen als door degenen, die ontkomen, duidelijk.

Vers 23

23. Zo zullen zij u op droevige wijze vertroosten, als gij hunnen weg en hun handelingen, hun lot vanwege hun goddeloosheid zien zult; en gij zult weten, dat Ik niet zonder oorzaak gedaan heb, al wat Ik in haar, in Jeruzalem, gedaan heb, spreekt de Heere HEERE.

Eerst wordt in Ezekiel 14:12-Ezekiel 14:20 een zin uitgesproken, die nog algemeen en onbepaald klinkt. Wanneer ergens een land zich zo tegen God verzondigde, dat Hij de straf der verdelging daarop moest toepassen, zo zou het zulk een land niets baten, al waren ook enkele rechtvaardigen als Noach, Daniël en Job daarin. Zulke rechtvaardigen zouden dan wel voor hun persoon om hun gerechtigheid verschoond blijven, maar hun gerechtigheid zou niet de macht hebben om ook andere zielen van het oordeel te redden, zelfs niet die hunner zonen en dochteren. Deze gedachte wordt vier malen herhaald, terwijl na elkaar vier verschillende straffen der vernietiging, honger, boze dieren, zwaard en pest genoemd worden, als komende over een zondig land en dat verwoestende (vgl. Jeremiah 14:1, 15).

Overzien wij de vier opgenoemde gevallen, zo blijkt in de uitspraken over de redding der rechtvaardigen het onderscheid. In het eerste geval wordt alleen gezegd, dat Noach, Daniël en Job door hun gerechtigheid hun ziel, d. i. hun leven zouden redden; bij de drie volgende gevallen heet het daarentegen, zij zouden, zo waarlijk de Heere leeft, noch zonen noch dochters redden, maar zij alleen zouden gered worden. Dit onderscheid is niet slechts rhetorische opklimming der rede door bevestiging en tegenstelling, maar wijst op een verschil van gedachte. Het eerste geval moet alleen leren, dat de vromen bij het invallend gericht hun leven zullen redden, dat God de vromen niet met de goddelozen zal wegnemen. Daarentegen moeten de drie volgende gevallen de waarheid voorstellen, dat de rechtvaardigheid der vromen den afgodendienaars en afvalligen niet zal baten, daar zelfs toonbeelden van gerechtigheid, als Noach, Daniël en Job alleen hun eigen leven kunnen redden, maar gene andere zielen kunnen behouden. Daarmee hangt ook zamen, dat de plechtige verzekering in Ezekiel 14:14 ontbreekt. Het eerste woord, dat God bij de gerichten de vromen zal redden, behoefde gene verzekering, omdat deze waarheid niet in twijfel werd getrokken, maar wel het woord, dat de gerechtigheid der vromen aan het zondige gene redding zal geven, omdat de goddelozen deze hoop hadden, die hun echter zou worden ontnomen. Daniël wordt met opzet in het midden der beide personen uit den vroegeren tijd geplaatst, om hem te verheerlijken, als het ware te kanoniseren, even als hij in Ezekiel 28:3 bij ene schijnbaar ongezochte gelegenheid als het toppunt van menselijke wijsheid voorkomt, om zijn voorrang in dit opzicht in de gemeente Gods te doen erkennen. Waarop het hier aan komt, toont de eigenaardigheid dergenen, door welke hij van beide zijden is ingesloten (Genesis 6:9 en Job 1:1). Het is de gerechtigheid en het wandelen met God, die misschien een gericht zouden kunnen tegenhouden, hetwelk om de goddeloosheid en gerechtigheid komen zou, zo als dan ook in Genesis 18:1 de rechtvaardigen, die in Sodom mochten wezen, het zijn, die Abraham bedenkingen doen maken ten opzichte van de vernietiging, die besloten was. De vier bezoekingen Gods, welke elk met een "ofschoon" worden ingeleid, zouden werkelijk, zo als reeds dikwijls is voorzegd, verenigd over het ontaarde verbondsvolk, over het ontheiligde land des Heeren komen. De Profeet behandelt echter eerst de zaak in `t algemeen, afziende van de bestaande omstandigheden, opdat de gewaarwording door het zien dier laatste teweeg gebracht, zich niet dadelijk verstorend zou inmengen. De overgang van hetgeen slechts gezegd is tot de werkelijkheid volgt in Ezekiel 14:21; het "want" aan het begin wijst op den grond der zo even gegeven verklaring, toont, dat Jeruzalem niet meer ene gewone plaats is.

Het viertal bij de in Ezekiel 14:21 genoemde gerichten is opmerkelijk, om de universaliteit van het gericht of de gedachte, dat het naar alle zijden of geheel en al over Jeruzalem zal komen, te symboliseren. Daarbij moet nog worden opgemerkt, dat Jeruzalem het rijk van Juda of het gehele Israël, dat zich nog in Kanan bevindt, vertegenwoordigt.

De rede van den Profeet neemt in Ezekiel 14:23, ene verrassende wending; zouden die vier straffen over Jeruzalem komen, er zouden enige zonen en dochteren verschoond blijven-maar opdat zij, als getuigen tot de verbannenen naar Babel zouden worden gevoerd, opdat deze uit hunnen weg en wandel de droevige vertroosting zouden ontvangen, dat de Heere niet te vergeefs ene zo harde straf over Zijne stad had besloten.

Zij zullen ontkomen, ontlopen, niet omdat zij onschuldig zijn, ook niet omdat zij om de gerechtigheid en om de voorbede van anderen worden gespaard, maar opdat de ontvluchten met hun gezinnen door hunnen kwaden wandel u overtuigen, dat God Zich niet te gestreng jegens Zijn volk heeft getoond. Het doel, waarom zij worden gespaard, is dus geen ander dan om Gods rechtvaardigheid te doen blijken voor het oog der Joden in Chaldea. Daarom maakte ook werkelijk de eerste verschijning der vluchtelingen uit Juda te Tel-Abib, dat Ezechiëls aanzien steeg (vgl. Exodus 14:26, Exodus 14:27, Exodus 33:21, Exodus 33:22). Die troost bestond (volgens Ezekiel 14:21) daarin, dat zij inzagen, dat God niet zonder reden een zo zwaar gericht over Jeruzalem had doen komen. Tegen ene volmaakt rechtvaardige straf heeft niemand iets in te brengen, al is die nog zo zwaar, al lokt die nog zoveel medelijden uit.

Gods gerechtigheid blijkt zowel in degenen, die omkomen als door degenen, die ontkomen, duidelijk.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 14". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-14.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile