Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Ezechiël 29

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 29

Ezekiel 29:1.

VOORZEGGING OVER HET KONINKRIJK EGYPTE.

VII. Ezekiel 29:1-Ezekiel 29:16. Nu volgen de voorzeggingen tegen Egypte, waarin zich wat den geschiedkundigen grond aangaat, het woord des Heeren van de deelgenoten aan de anti-Chaldeeuwsche coalitie tegen het hoofd der laatsten wendt. De eerste dezer profetieën, die voor ons ligt, behoort zo al niet tot den tijd der hevige belegering van Jeruzalem, na verdrijving van het Egyptische leger tot ontzetting (2 Kon 25:2), toch reeds in den tijd, dat de heilige stad spoedig in puin zou verzinken, Zijn toont aan hoe ene nog veel ergere toekomst de Egyptische wereldmacht te wachten staat, zonder nog de volvoerder van het Goddelijk gericht aan haar nader aan te wijzen. De ontzaglijke hoogmoed dezer macht, welke te gelijk voor Juda een valstrik is, veroorzaakt Fara zijne straf, opdat dit er niet meer op steune (Ezekiel 29:1-Ezekiel 29:7). Egypte zal in ene woeste plaats worden veranderd, het volk in de landen worden verstrooid, en daarop zal een veertigjarige tijd van zwaar lijden volgen (Ezekiel 29:8-Ezekiel 29:12 ). Daarna zullen volk en land weer worden hersteld, maar Egypte zal voortaan een klein of nederig koninkrijk zijn, opdat het huis Israëls er zich niet meer op verlate en er zich niet mede bezondige (Ezekiel 29:13-Ezekiel 29:16).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 29

Ezekiel 29:1.

VOORZEGGING OVER HET KONINKRIJK EGYPTE.

VII. Ezekiel 29:1-Ezekiel 29:16. Nu volgen de voorzeggingen tegen Egypte, waarin zich wat den geschiedkundigen grond aangaat, het woord des Heeren van de deelgenoten aan de anti-Chaldeeuwsche coalitie tegen het hoofd der laatsten wendt. De eerste dezer profetieën, die voor ons ligt, behoort zo al niet tot den tijd der hevige belegering van Jeruzalem, na verdrijving van het Egyptische leger tot ontzetting (2 Kon 25:2), toch reeds in den tijd, dat de heilige stad spoedig in puin zou verzinken, Zijn toont aan hoe ene nog veel ergere toekomst de Egyptische wereldmacht te wachten staat, zonder nog de volvoerder van het Goddelijk gericht aan haar nader aan te wijzen. De ontzaglijke hoogmoed dezer macht, welke te gelijk voor Juda een valstrik is, veroorzaakt Fara zijne straf, opdat dit er niet meer op steune (Ezekiel 29:1-Ezekiel 29:7). Egypte zal in ene woeste plaats worden veranderd, het volk in de landen worden verstrooid, en daarop zal een veertigjarige tijd van zwaar lijden volgen (Ezekiel 29:8-Ezekiel 29:12 ). Daarna zullen volk en land weer worden hersteld, maar Egypte zal voortaan een klein of nederig koninkrijk zijn, opdat het huis Israëls er zich niet meer op verlate en er zich niet mede bezondige (Ezekiel 29:13-Ezekiel 29:16).

Vers 1

1. In het tiende jaar na Jojachins wegvoering (Ezekiel 2:1), in de tiende maand, op den twaalfden der maand(Exodus 12:2) d. i. het begin van Januari des jaars 588 v. C. een half jaar v r de inneming van Jeruzalem door de Chaldeën, geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

Het gewicht, dat de Profeet aan de woorden over Egypte toekent, blijkt reeds uit de nauwkeurigheid, met welke hij den dag noemt, op welken hij die ontvangt, ene opgaaf, die slechts eens (Ezekiel 30:1) is weggebleven. In den tijd van 2 jaren en 2 maanden zijn de volgende voorzeggingen na elkaar geschied: 1) Egypte's veertigjarige dienstbaarheid (Ezekiel 29:1-Ezekiel 29:16). Bevestiging van dit vonnis omstreeks 17 jaren later (vs 17-21 - 1) 2) De dag des gerichts over Egypte (Ezekiel 30:1-Ezekiel 30:19). Bevestiging kort daarna (30:20-26). 3) Fara gewaarschuwd door Assurs voorbeeld (Ezekiel 31:1). 4) Klaaglied wegens Fara's val (Ezekiel 32:1-Ezekiel 32:16). en wegens den ondergang van Egypte's volk (32:17-32). Fara Hofra was gelijk meerderen van zijne voorvaderen sedert Hizkia's tijden een wankelbaar en verleidelijk vriend, waarop het zinkend Juda tot zijn ongeluk zich verliet (Ez. 29:6, 7). Zijne en Egypte's schuld is evenwel de zelfvergoding, het hoogmoedig steunen op eigene macht.

Volgens de bijzondere chronologische opgaven verkrijgen wij als opvolging in de rij der voorzeggingen tegen buitenlandse volken, als wij deze stelling vasthouden, dat het niet bepaalde, wanneer er gene bijzondere redenen daartegen zijn, voor de naast voorgaande chronologische bepaling mede bepaald zal zijn, de volgende 1) Ammon, Moab, Edom, de Filistijnen (Ezekiel 25:1) 2) Egypte, eerste en tweede woord (Ezekiel 29:1-Ezekiel 29:16, Ezekiel 30:1-Ezekiel 30:19). 3) Tyrus eerste, tweede, derde en vierde woord en Zidon (Ezekiel 26:1-28). 4) Egypte, derde woord (Ezekiel 30:20-Ezekiel 30:26) 5) Egypte, vierde woord (Ezekiel 31:1); 6) Egypte, vijfde woord (Ezekiel 32:17-Ezekiel 32:32). Egypte slotwoord (Ezekiel 29:17-Ezekiel 29:21 Wat den tijd aangaat, gaat dus deze eerste voorzegging over Egypte v r Ezekiel 26:1-28 (2 maanden en 18 dagen); dat zij desniettemin achter geplaatst is, doet zien, dat men opzettelijk Egypte aan het einde wilde hebben, en wanneer de overmaat van natuurlijke hoogmoed het karakteristieke voor Egypte is, zo hebben wij dezelfde verheffing bij den koning van Tyrus in Ezekiel 28:1 gezien Men kon dus zeer geschikt van Tyrus op Egypte overgaan.

Vers 1

1. In het tiende jaar na Jojachins wegvoering (Ezekiel 2:1), in de tiende maand, op den twaalfden der maand(Exodus 12:2) d. i. het begin van Januari des jaars 588 v. C. een half jaar v r de inneming van Jeruzalem door de Chaldeën, geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

Het gewicht, dat de Profeet aan de woorden over Egypte toekent, blijkt reeds uit de nauwkeurigheid, met welke hij den dag noemt, op welken hij die ontvangt, ene opgaaf, die slechts eens (Ezekiel 30:1) is weggebleven. In den tijd van 2 jaren en 2 maanden zijn de volgende voorzeggingen na elkaar geschied: 1) Egypte's veertigjarige dienstbaarheid (Ezekiel 29:1-Ezekiel 29:16). Bevestiging van dit vonnis omstreeks 17 jaren later (vs 17-21 - 1) 2) De dag des gerichts over Egypte (Ezekiel 30:1-Ezekiel 30:19). Bevestiging kort daarna (30:20-26). 3) Fara gewaarschuwd door Assurs voorbeeld (Ezekiel 31:1). 4) Klaaglied wegens Fara's val (Ezekiel 32:1-Ezekiel 32:16). en wegens den ondergang van Egypte's volk (32:17-32). Fara Hofra was gelijk meerderen van zijne voorvaderen sedert Hizkia's tijden een wankelbaar en verleidelijk vriend, waarop het zinkend Juda tot zijn ongeluk zich verliet (Ez. 29:6, 7). Zijne en Egypte's schuld is evenwel de zelfvergoding, het hoogmoedig steunen op eigene macht.

Volgens de bijzondere chronologische opgaven verkrijgen wij als opvolging in de rij der voorzeggingen tegen buitenlandse volken, als wij deze stelling vasthouden, dat het niet bepaalde, wanneer er gene bijzondere redenen daartegen zijn, voor de naast voorgaande chronologische bepaling mede bepaald zal zijn, de volgende 1) Ammon, Moab, Edom, de Filistijnen (Ezekiel 25:1) 2) Egypte, eerste en tweede woord (Ezekiel 29:1-Ezekiel 29:16, Ezekiel 30:1-Ezekiel 30:19). 3) Tyrus eerste, tweede, derde en vierde woord en Zidon (Ezekiel 26:1-28). 4) Egypte, derde woord (Ezekiel 30:20-Ezekiel 30:26) 5) Egypte, vierde woord (Ezekiel 31:1); 6) Egypte, vijfde woord (Ezekiel 32:17-Ezekiel 32:32). Egypte slotwoord (Ezekiel 29:17-Ezekiel 29:21 Wat den tijd aangaat, gaat dus deze eerste voorzegging over Egypte v r Ezekiel 26:1-28 (2 maanden en 18 dagen); dat zij desniettemin achter geplaatst is, doet zien, dat men opzettelijk Egypte aan het einde wilde hebben, en wanneer de overmaat van natuurlijke hoogmoed het karakteristieke voor Egypte is, zo hebben wij dezelfde verheffing bij den koning van Tyrus in Ezekiel 28:1 gezien Men kon dus zeer geschikt van Tyrus op Egypte overgaan.

Vers 2

2. Mensenkind! zet uw aangezicht tegen Fara, den koning van Egypte, en profeteer tegen hem, en tegen het ganse Egypte (vgl. Joel 3:19. Isaiah 18:1, Isaiah 19:1, Jeremiah 46:1).

De overwinning van Nebukadnezar over Fara Necho II bij Circesium had de Egyptische macht in Azië voor altijd gebroken. Daarmee was een beslissend moment voor het oude rijk der Fara's gekomen, het was het begin van steeds nieuwe nederlagen. Egypte moest bezwijken voor de Aziatische wereldrijken; zo had reeds Jeremia (Ezekiel 46:1) tengevolge van die gebeurtenis zeer bepaald aangekondigd. Necho trok niet meer uit zijn land (2 Kon 24:7), de bovendien slechts korte regeringstijd van zijnen opvolger Psammis (Psammetichus II; 1 Kings 3:1) was, gelijk het schijnt, zonder enige betekenis. Toen trad in den persoon van Hofra (of Apriës bij Herodotus 2 Kings 24:20) weer een Fara op, die Egypte tot vroegeren luister scheen te willen verheffen; door hem werd weer de overmoedige spraak der oude Fara's gevoerd (Herod. II 169); hij was ook werkelijk na zijnen voorvader Psammetichus de gelukkigste der vroegere koningen. Zijne oorlogen tegen Cyprus, Zidon en Tyrus, uit welke hij met rijken hun, terugkeerde, tonen, welke plannen hij had; niet minder tonen zijne ondernemingen tegen Cyrene een stout, veroveringszuchtig karakter. Reeds op deze vernieuwing der Egyptische macht gezien, moest hij tijdig voorkomen voor enen Profeet als Ezechiël, om het woord van Jeremia weer op te nemen, en in zijne waarheid te bekrachtigen. Hierbij kwam echter nog, dat Egypte toen met Juda in ene ongewoon nauwe verbintenis was getreden; met Hofra had Zedekia tegen Babel een verbond gesloten, en een Egyptisch leger, dat werkelijk naar Jeruzalem trok om het te helpen, moest door Nebukadnezar worden teruggedreven. Hoe Ezechiël deze verbintenis aanzag, blijkt uit zijne voorzegging in Hoofdst 17. Egypte was een zwakke rietstaf voor Israël, ja, zijn verderf in dezen tijd. Nooit zou en kon uit het land, dat als het land van oude slavernij in de geschiedenis van Israël zoveel betekend had, redding en heil voor de theokratie voortkomen. Hier was het te doen om de valse eendracht te vernietigen (Jeremiah 43:10, Jeremiah 44:29 v.) en de overwinning der Goddelijke waarheid in nauwkeurige en uitvoerige schilderingen van het over Egypte beschikte verderf te bekrachtigen.

Vers 2

2. Mensenkind! zet uw aangezicht tegen Fara, den koning van Egypte, en profeteer tegen hem, en tegen het ganse Egypte (vgl. Joel 3:19. Isaiah 18:1, Isaiah 19:1, Jeremiah 46:1).

De overwinning van Nebukadnezar over Fara Necho II bij Circesium had de Egyptische macht in Azië voor altijd gebroken. Daarmee was een beslissend moment voor het oude rijk der Fara's gekomen, het was het begin van steeds nieuwe nederlagen. Egypte moest bezwijken voor de Aziatische wereldrijken; zo had reeds Jeremia (Ezekiel 46:1) tengevolge van die gebeurtenis zeer bepaald aangekondigd. Necho trok niet meer uit zijn land (2 Kon 24:7), de bovendien slechts korte regeringstijd van zijnen opvolger Psammis (Psammetichus II; 1 Kings 3:1) was, gelijk het schijnt, zonder enige betekenis. Toen trad in den persoon van Hofra (of Apriës bij Herodotus 2 Kings 24:20) weer een Fara op, die Egypte tot vroegeren luister scheen te willen verheffen; door hem werd weer de overmoedige spraak der oude Fara's gevoerd (Herod. II 169); hij was ook werkelijk na zijnen voorvader Psammetichus de gelukkigste der vroegere koningen. Zijne oorlogen tegen Cyprus, Zidon en Tyrus, uit welke hij met rijken hun, terugkeerde, tonen, welke plannen hij had; niet minder tonen zijne ondernemingen tegen Cyrene een stout, veroveringszuchtig karakter. Reeds op deze vernieuwing der Egyptische macht gezien, moest hij tijdig voorkomen voor enen Profeet als Ezechiël, om het woord van Jeremia weer op te nemen, en in zijne waarheid te bekrachtigen. Hierbij kwam echter nog, dat Egypte toen met Juda in ene ongewoon nauwe verbintenis was getreden; met Hofra had Zedekia tegen Babel een verbond gesloten, en een Egyptisch leger, dat werkelijk naar Jeruzalem trok om het te helpen, moest door Nebukadnezar worden teruggedreven. Hoe Ezechiël deze verbintenis aanzag, blijkt uit zijne voorzegging in Hoofdst 17. Egypte was een zwakke rietstaf voor Israël, ja, zijn verderf in dezen tijd. Nooit zou en kon uit het land, dat als het land van oude slavernij in de geschiedenis van Israël zoveel betekend had, redding en heil voor de theokratie voortkomen. Hier was het te doen om de valse eendracht te vernietigen (Jeremiah 43:10, Jeremiah 44:29 v.) en de overwinning der Goddelijke waarheid in nauwkeurige en uitvoerige schilderingen van het over Egypte beschikte verderf te bekrachtigen.

Vers 3

3. Spreukenek en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o Fara, koning van Egypte! dien groten a) zeedraak (Isaiah 13:22, Isaiah 27:1), die in het midden zijner rivieren, wateren ligt, die daar zegt: Mijne rivier is de mijne, en ik heb die voor mij gemaakt(vgl. Ezekiel 32:2).

a) Psalms 74:13, Psalms 74:14. Isaiah 51:9.

Vers 3

3. Spreukenek en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o Fara, koning van Egypte! dien groten a) zeedraak (Isaiah 13:22, Isaiah 27:1), die in het midden zijner rivieren, wateren ligt, die daar zegt: Mijne rivier is de mijne, en ik heb die voor mij gemaakt(vgl. Ezekiel 32:2).

a) Psalms 74:13, Psalms 74:14. Isaiah 51:9.

Vers 4

4. Maar Ik zal haken, ringen of angels in uwe kaken doen, en den vis uwer rivieren aan uwe schubben doen kleven; en Ik zal u uit het midden uwer rivieren optrekken, en al de vis uwer rivieren zal aan uwe schubben kleven 1). 1) Fara, de koning van Egypte, tegen wien het dreigend woord in de eerste plaats gericht is, wordt de grote draak genoemd. Die uitdrukking betekent een lang dier, ene slang, hier inzonderheid de waterslang, de krokodil (Job 40:20, Job 40:28). Dit vaste zinnebeeld van Egypte bij den Profeet is op Fara als den beheerser van Egypte en den vertegenwoordiger zijner macht overgebracht. Onder het water "zijner rivieren" moeten de armen en kanalen van den Nijl worden verstaan (Isaiah 7:18); het predikaat, "die in het midden zijner rivieren ligt" doelt op de trotse gerustheid zijner macht, waaraan Fara zich overgaf. Evenals de krokodil in de wateren van den Nijl rustig nederligt als de meester van den stroom, zo hield zich Fara voor den almachtigen heer van Egypte. Dit duidt zijn woord: "mijne rivier is de mijne, en ik heb die voor mij gemaakt" aan; hij noemt zich de schepper van den Nijl, omdat hij zich voor den schepper van Egypte's grootheid houdt. Deze hoogmoed, in welken hij God vergeet, zich goddelijke macht toekent, wijst zijne schuld aan, om welke God hem wil doen vallen. Den krokodil Fara wil God met angels uit zijnen Nijl trekken, en op het droge werpen, waar hij met de aan zijne schubben hangende en mede uitgetrokkene vissen niet wordt opgelezen, maar door de wilde dieren en roofvogels zal worden opgegeten. Het beeld is ontleend aan de wijze, waarop in de oudheid de krokodil door grote angels van eigenaardige constructie gevangen werd. De vissen, die aan de schubben van het monster hangen, en met hem uit den Nijl worden getrokken, zijn de bewoners van Egypte, want de Nijl vertegenwoordigt het land, en het werpen van het dier in de woestijn, waar het verrottende door de roofdieren en roofvogels wordt gegeten, betekent de verplaatsing in een toestand van machteloosheid en hulpeloosheid, daar op het droge, dorre land waterdieren moeten omkomen.

Vers 4

4. Maar Ik zal haken, ringen of angels in uwe kaken doen, en den vis uwer rivieren aan uwe schubben doen kleven; en Ik zal u uit het midden uwer rivieren optrekken, en al de vis uwer rivieren zal aan uwe schubben kleven 1). 1) Fara, de koning van Egypte, tegen wien het dreigend woord in de eerste plaats gericht is, wordt de grote draak genoemd. Die uitdrukking betekent een lang dier, ene slang, hier inzonderheid de waterslang, de krokodil (Job 40:20, Job 40:28). Dit vaste zinnebeeld van Egypte bij den Profeet is op Fara als den beheerser van Egypte en den vertegenwoordiger zijner macht overgebracht. Onder het water "zijner rivieren" moeten de armen en kanalen van den Nijl worden verstaan (Isaiah 7:18); het predikaat, "die in het midden zijner rivieren ligt" doelt op de trotse gerustheid zijner macht, waaraan Fara zich overgaf. Evenals de krokodil in de wateren van den Nijl rustig nederligt als de meester van den stroom, zo hield zich Fara voor den almachtigen heer van Egypte. Dit duidt zijn woord: "mijne rivier is de mijne, en ik heb die voor mij gemaakt" aan; hij noemt zich de schepper van den Nijl, omdat hij zich voor den schepper van Egypte's grootheid houdt. Deze hoogmoed, in welken hij God vergeet, zich goddelijke macht toekent, wijst zijne schuld aan, om welke God hem wil doen vallen. Den krokodil Fara wil God met angels uit zijnen Nijl trekken, en op het droge werpen, waar hij met de aan zijne schubben hangende en mede uitgetrokkene vissen niet wordt opgelezen, maar door de wilde dieren en roofvogels zal worden opgegeten. Het beeld is ontleend aan de wijze, waarop in de oudheid de krokodil door grote angels van eigenaardige constructie gevangen werd. De vissen, die aan de schubben van het monster hangen, en met hem uit den Nijl worden getrokken, zijn de bewoners van Egypte, want de Nijl vertegenwoordigt het land, en het werpen van het dier in de woestijn, waar het verrottende door de roofdieren en roofvogels wordt gegeten, betekent de verplaatsing in een toestand van machteloosheid en hulpeloosheid, daar op het droge, dorre land waterdieren moeten omkomen.

Vers 5

5. En Ik zal u verlaten, eeuwig laten in de woestijn 1), u en al den vis uwer rivieren; op het open veld zult gij vallen; gij zult niet verzameld noch vergaderd worden, aan het gedierte der aarde en aan het gevogelte des hemels heb Ik u ter hun zo welkome spijze gegeven 2).

1) In het Hebreeën Netaschthika hamidbarah. Beter: Ik zal uw weg stellen in of naar de woestijn. Van uit de vruchtbare vlakten aan den Nijl zou de Heere hem weghalen naar de zandige en onvruchtbare vlakten van de woestijn. In plaats dus van voorspoed en zegen zou de Heere hem vloek en tegenspoed zenden, ja tot op het diepste vernederen. In plaats van de machtige en aanzienlijke te zijn, zou de Heere God hem in een toestand van machteloosheid en hulpeloosheid en ellende brengen.

2) De uitdrukking is ontleend aan de natuurlijke toestanden van Egypte, waar zich aan de vruchtbare oevers van den Nijl de eenzame, ontzaglijke woestijn aansluiten. Het land, waarop de grote draak zal vallen, is het open veld, in tegenstelling tot de prachtige mausolea, waarin de Egyptische Fara's in den tijd van hunnen luister werden begraven. Hij wordt zo diep vernederd, dat hij niet eens ene eerlijke begrafenis verkrijgt; als koning is hij als het ware een ideaal persoon, die ene grote numerieke veelheid in zich bevat; zo kan van hem worden gezegd: "gij zult niet verzameld noch vergaderd worden" ieder van zijne gedode onderdanen was als het ware een stuk van Fara, evenals bij den terugtocht uit Moskou (1812) in iederen doden Fransman Napoleon werd gezien.

Volgens Herodotus moet Fara Hofra tengevolge der nederlagen, die zijn leger door de Cyreneërs leed, en van het daardoor uitgebroken oproer der Egyptische priesterkaste tegen Amasis, die zich, in plaats van de rebellen tot gehoorzaamheid terug te brengen, door hen tot koning liet uitroepen, vrijheid en troon hebben verloren, en door het woedende volk zijn gedood (Jeremiah 43:13). De door Herodotus berichte en door momenten bevestigde haat van het Egyptische volk tegen Hofra zal toch moeilijk uit het medegedeelde kunnen worden verklaard, zo niet in enig verband met dien tocht tegen de Cyreneërs een Chaldeeuwse inval in Egypte gekomen is, waardoor de overmoed van Hofra als door een oordeel Gods verdoemd, aan het Egyptische volk te hatelijker moest voorkomen, daar hij het tot hiertoe genoten geluk en den glans van dezen Fara, ellende van volk en mensen door zijne schuld veroorzaakt, de sterkste tegenstelling was.

Vers 5

5. En Ik zal u verlaten, eeuwig laten in de woestijn 1), u en al den vis uwer rivieren; op het open veld zult gij vallen; gij zult niet verzameld noch vergaderd worden, aan het gedierte der aarde en aan het gevogelte des hemels heb Ik u ter hun zo welkome spijze gegeven 2).

1) In het Hebreeën Netaschthika hamidbarah. Beter: Ik zal uw weg stellen in of naar de woestijn. Van uit de vruchtbare vlakten aan den Nijl zou de Heere hem weghalen naar de zandige en onvruchtbare vlakten van de woestijn. In plaats dus van voorspoed en zegen zou de Heere hem vloek en tegenspoed zenden, ja tot op het diepste vernederen. In plaats van de machtige en aanzienlijke te zijn, zou de Heere God hem in een toestand van machteloosheid en hulpeloosheid en ellende brengen.

2) De uitdrukking is ontleend aan de natuurlijke toestanden van Egypte, waar zich aan de vruchtbare oevers van den Nijl de eenzame, ontzaglijke woestijn aansluiten. Het land, waarop de grote draak zal vallen, is het open veld, in tegenstelling tot de prachtige mausolea, waarin de Egyptische Fara's in den tijd van hunnen luister werden begraven. Hij wordt zo diep vernederd, dat hij niet eens ene eerlijke begrafenis verkrijgt; als koning is hij als het ware een ideaal persoon, die ene grote numerieke veelheid in zich bevat; zo kan van hem worden gezegd: "gij zult niet verzameld noch vergaderd worden" ieder van zijne gedode onderdanen was als het ware een stuk van Fara, evenals bij den terugtocht uit Moskou (1812) in iederen doden Fransman Napoleon werd gezien.

Volgens Herodotus moet Fara Hofra tengevolge der nederlagen, die zijn leger door de Cyreneërs leed, en van het daardoor uitgebroken oproer der Egyptische priesterkaste tegen Amasis, die zich, in plaats van de rebellen tot gehoorzaamheid terug te brengen, door hen tot koning liet uitroepen, vrijheid en troon hebben verloren, en door het woedende volk zijn gedood (Jeremiah 43:13). De door Herodotus berichte en door momenten bevestigde haat van het Egyptische volk tegen Hofra zal toch moeilijk uit het medegedeelde kunnen worden verklaard, zo niet in enig verband met dien tocht tegen de Cyreneërs een Chaldeeuwse inval in Egypte gekomen is, waardoor de overmoed van Hofra als door een oordeel Gods verdoemd, aan het Egyptische volk te hatelijker moest voorkomen, daar hij het tot hiertoe genoten geluk en den glans van dezen Fara, ellende van volk en mensen door zijne schuld veroorzaakt, de sterkste tegenstelling was.

Vers 6

6. En al de inwoners van Egypte zullen uit de zware straffen, die zij van Mijne kastijdende hand ontvangen, weten, dat Ik de HEERE ben, maar Ik wil ze kastijden, omdat zij den huize Israëls een a) rietstaf geweest zijn 1).

a) Isaiah 36:6.

1) De grond van den twist, dien God met de Egyptenaren had, het is, omdat zij Zijn volk hadden bedrogen; zij moedigden hen aan om verlossing te wachten en hulpe van de Egyptenaars, toen zij in nood waren, maar zij feilden daarin. Zij gaven voor een staf te zijn voor hen, om daarop te leunen, maar toen haar enige moeite werd opgelegd, was zij of te zwak en konde niet, of verraderlijk en wilde niet dat voor hen doen, wat zij verwachtten.

Het wordt Juda als zonde aangerekend, dat het op een gebroken rietstaf als Egypte had geleund en gesteund, maar het wordt evenzeer Egypte tot schuld gerekend, dat het Gods volk had bedrogen en zich trouweloos tegen Juda had gedragen.

De Heere God verfoeit allen steun van Gods kinderen op het verstand, op de wereld, maar Hij verklaart de wereld volstrekt niet onschuldig als het Gods volk trouweloos behandelt.

God, de Heere, komt immer voor Zijn volk op.

Vers 6

6. En al de inwoners van Egypte zullen uit de zware straffen, die zij van Mijne kastijdende hand ontvangen, weten, dat Ik de HEERE ben, maar Ik wil ze kastijden, omdat zij den huize Israëls een a) rietstaf geweest zijn 1).

a) Isaiah 36:6.

1) De grond van den twist, dien God met de Egyptenaren had, het is, omdat zij Zijn volk hadden bedrogen; zij moedigden hen aan om verlossing te wachten en hulpe van de Egyptenaars, toen zij in nood waren, maar zij feilden daarin. Zij gaven voor een staf te zijn voor hen, om daarop te leunen, maar toen haar enige moeite werd opgelegd, was zij of te zwak en konde niet, of verraderlijk en wilde niet dat voor hen doen, wat zij verwachtten.

Het wordt Juda als zonde aangerekend, dat het op een gebroken rietstaf als Egypte had geleund en gesteund, maar het wordt evenzeer Egypte tot schuld gerekend, dat het Gods volk had bedrogen en zich trouweloos tegen Juda had gedragen.

De Heere God verfoeit allen steun van Gods kinderen op het verstand, op de wereld, maar Hij verklaart de wereld volstrekt niet onschuldig als het Gods volk trouweloos behandelt.

God, de Heere, komt immer voor Zijn volk op.

Vers 7

7. Als zij u bij uwe hand grepen, zo werdt gij gebroken, en spleet hen alle zijden, en als zij op u leunden, zo wordt gij verbroken, en liet alle lenden op zich zelven staan (2 Kings 18:21).

Ene waarschuwing, die in Isaiah 36:6 in heidensen haat en overmoed werd uitgesproken, wordt nu tot ene treurige waarheid, sedert Egypte zich in zijne machteloosheid openbaarde. (Jeremiah 37:5). Egypte was even weinig te vertrouwen wat zijne uitwendige macht, als wat zijn karakter aangaat, in welk laatste opzicht het reeds bij de ouden in geen goeden naam stond.

Wanneer Israëlieten Egypte in hun hand namen, zo verbrak de rietstaf Egypte en ging hun door hand en arm heen tot den schouder; wanneer zij op dien rietstaf met het gehele lichaam steunden, verbrak hij, ging door de heupen en maakte hen, doordat hij spieren en leden wondde, strak en stijf, zodat zij noch staan noch gaan konden. Zo ging het rijk der tien stammen onder Hosea met Egypte (2 Kings 17:4, en eveneens het koninkrijk Juda onder Zedekia.

Rietstaf is alles wat in deze wereld is, bijv. menschengunst, tijdelijk geluk, schoonheid, ja het zedelijk leven zelf. Van buiten ziet het er uit als een staf, en velen wandelen daarmee, maar van binnen is het hol en bros.

God straft niet alleen degenen, die op vlees vertrouwen, maar ook die vlees zijn en anderen met zich zelven willen troosten.

Vers 7

7. Als zij u bij uwe hand grepen, zo werdt gij gebroken, en spleet hen alle zijden, en als zij op u leunden, zo wordt gij verbroken, en liet alle lenden op zich zelven staan (2 Kings 18:21).

Ene waarschuwing, die in Isaiah 36:6 in heidensen haat en overmoed werd uitgesproken, wordt nu tot ene treurige waarheid, sedert Egypte zich in zijne machteloosheid openbaarde. (Jeremiah 37:5). Egypte was even weinig te vertrouwen wat zijne uitwendige macht, als wat zijn karakter aangaat, in welk laatste opzicht het reeds bij de ouden in geen goeden naam stond.

Wanneer Israëlieten Egypte in hun hand namen, zo verbrak de rietstaf Egypte en ging hun door hand en arm heen tot den schouder; wanneer zij op dien rietstaf met het gehele lichaam steunden, verbrak hij, ging door de heupen en maakte hen, doordat hij spieren en leden wondde, strak en stijf, zodat zij noch staan noch gaan konden. Zo ging het rijk der tien stammen onder Hosea met Egypte (2 Kings 17:4, en eveneens het koninkrijk Juda onder Zedekia.

Rietstaf is alles wat in deze wereld is, bijv. menschengunst, tijdelijk geluk, schoonheid, ja het zedelijk leven zelf. Van buiten ziet het er uit als een staf, en velen wandelen daarmee, maar van binnen is het hol en bros.

God straft niet alleen degenen, die op vlees vertrouwen, maar ook die vlees zijn en anderen met zich zelven willen troosten.

Vers 8

8. Daarom, opdat het huis Israëls de dwaasheid en zonde van zijn vertrouwen op u, o Egypte, recht kenne, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal het zwaard over u brengen, en Ik zal uit u mens en beest uitroeien.

Vers 8

8. Daarom, opdat het huis Israëls de dwaasheid en zonde van zijn vertrouwen op u, o Egypte, recht kenne, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal het zwaard over u brengen, en Ik zal uit u mens en beest uitroeien.

Vers 9

9. En Egypteland zal worden tot ene wildernis en woestheid, en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben; omdat hij, hun koning Fara (Ezekiel 29:3), zegt: De rivier is mijne, en ik heb die gemaakt.

Vers 9

9. En Egypteland zal worden tot ene wildernis en woestheid, en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben; omdat hij, hun koning Fara (Ezekiel 29:3), zegt: De rivier is mijne, en ik heb die gemaakt.

Vers 10

10. Daarom, zie, Ik wil aan u en aan uwe rivier; en Ik zal Egypteland stellen tot woeste wilde eenzaamheden, van den toren van Syene 1) af, tot aan de landpale, grenzen van Morenland, van Ethiopië.

1) In het Hebreeën hammigdool seweneh wead-geboel Kus. Beter: van Migdol naar Syene tot de grenzen van Morenland. Het Migdol hier bedoeld, ligt 12 Romeinse mijlen van Pelusium. Syene ligt aan de grenzen van Morenland.

Vers 10

10. Daarom, zie, Ik wil aan u en aan uwe rivier; en Ik zal Egypteland stellen tot woeste wilde eenzaamheden, van den toren van Syene 1) af, tot aan de landpale, grenzen van Morenland, van Ethiopië.

1) In het Hebreeën hammigdool seweneh wead-geboel Kus. Beter: van Migdol naar Syene tot de grenzen van Morenland. Het Migdol hier bedoeld, ligt 12 Romeinse mijlen van Pelusium. Syene ligt aan de grenzen van Morenland.

Vers 11

11. Geen mensenvoet zal door hetzelve doorgaan, en geen beestenvoet zal door hetzelve doorgaan, en het zal veertig jaren onbewoond zijn.

Vers 11

11. Geen mensenvoet zal door hetzelve doorgaan, en geen beestenvoet zal door hetzelve doorgaan, en het zal veertig jaren onbewoond zijn.

Vers 12

12. Want Ik zal Egypteland stellen tot ene verwoesting in het midden der verwoeste landen, en zijne steden zullen ene woestheid zijn in het midden der verwoeste steden, veertig jaren; en Ik zal de Egyptenaars verstrooien onder de Heidenen, en zal hen verspreiden in de landen.

Deels om de zonde van Egypte te straffen (Ezekiel 29:9), deels om Juda zijn zondig vertrouwen zwaar te doen gevoelen, zal Egypte ene vreeslijke verwoesting treffen, die zich over zijn gehelen omvang van het noorden naar het zuiden uitstrekt en 40 jaren duurt. Deze 40 jaren beginnen volgens Ezekiel 29:17, met het jaar 572 n. C. (Jeremiah 43:13), duren dus tot in de laatste jaren van de regering van Cyrus over Perzië (Ezra 1:4). In dien tijd moet Amasis, die ongeveer 44 jaren geregeerd heeft, zich van de Babylonische opperheerschappij weer meer en meer hebben vrij gemaakt, en de tocht van Kambyses tegen Egypte had het doel, het land weer tot zijn cijnsplichtigheid terug te brengen; ten minste heeft deze niet meer bereikt dan ene zekere afhankelijke betrekking, zodat Egypte een klein koninkrijk (Ezekiel 29:14) bleef.

Het getal veertig is ook hier een symbolisch getal en duidt aan een vrij lang tijdperk van straf, van wege hare zonde en schuld; Sommigen menen het tijdperk te kunnen berekenen, zoals Dchsel e. a. maar o. i. gaat dit zeer moeilijk, omdat ons de juiste gegevens ontbreken. De Heere God wil hier aangeven, dat de straf langdurig zal zijn, maar ook dat er weer een einde aan zal komen, gelijk ook in het volgende vers gezegd wordt.

Vers 12

12. Want Ik zal Egypteland stellen tot ene verwoesting in het midden der verwoeste landen, en zijne steden zullen ene woestheid zijn in het midden der verwoeste steden, veertig jaren; en Ik zal de Egyptenaars verstrooien onder de Heidenen, en zal hen verspreiden in de landen.

Deels om de zonde van Egypte te straffen (Ezekiel 29:9), deels om Juda zijn zondig vertrouwen zwaar te doen gevoelen, zal Egypte ene vreeslijke verwoesting treffen, die zich over zijn gehelen omvang van het noorden naar het zuiden uitstrekt en 40 jaren duurt. Deze 40 jaren beginnen volgens Ezekiel 29:17, met het jaar 572 n. C. (Jeremiah 43:13), duren dus tot in de laatste jaren van de regering van Cyrus over Perzië (Ezra 1:4). In dien tijd moet Amasis, die ongeveer 44 jaren geregeerd heeft, zich van de Babylonische opperheerschappij weer meer en meer hebben vrij gemaakt, en de tocht van Kambyses tegen Egypte had het doel, het land weer tot zijn cijnsplichtigheid terug te brengen; ten minste heeft deze niet meer bereikt dan ene zekere afhankelijke betrekking, zodat Egypte een klein koninkrijk (Ezekiel 29:14) bleef.

Het getal veertig is ook hier een symbolisch getal en duidt aan een vrij lang tijdperk van straf, van wege hare zonde en schuld; Sommigen menen het tijdperk te kunnen berekenen, zoals Dchsel e. a. maar o. i. gaat dit zeer moeilijk, omdat ons de juiste gegevens ontbreken. De Heere God wil hier aangeven, dat de straf langdurig zal zijn, maar ook dat er weer een einde aan zal komen, gelijk ook in het volgende vers gezegd wordt.

Vers 13

13. Maar zo zegt de Heere HEERE: Ten einde van veertig, jaren zal Ik de Egyptenaars vergaderen uit de volken, waarhenen zij verstrooid zijn geworden.

Vers 13

13. Maar zo zegt de Heere HEERE: Ten einde van veertig, jaren zal Ik de Egyptenaars vergaderen uit de volken, waarhenen zij verstrooid zijn geworden.

Vers 14

14. En Ik zal door opheffing van het over dit land besloten gericht (Ezekiel 16:53), de gevangenis der Egyptenaren wenden, en hen wederbrengen in het land van Pathros (Isaiah 11:11. Jeremiah 44:1), in het land huns koophandels (liever: hunner afkomst. Genesis 10:14); en aldaar zullen zij een nederig koninkrijk zijn.

Pathros is het Egyptische Petores, d. i. Zuidland of Opper-Egypte, bij Grieken en Romeinen Thebais genaamd. De aanwijzing, dat dit distrikt het geboorteland der Egyptenaren is wordt zoveel door de berichten van Herodotus als door de Egyptische geschiedenis bevestigd. Volgens deze is de eerste koning, die na de goden regeerde Menes of Mena, die uit de van den aardbodem verdwenen stad Thinis in de nabijheid van Abydos in Opper-Egypte afstamde en het later zo beroemd geworden Memphis stichtte.

Vers 14

14. En Ik zal door opheffing van het over dit land besloten gericht (Ezekiel 16:53), de gevangenis der Egyptenaren wenden, en hen wederbrengen in het land van Pathros (Isaiah 11:11. Jeremiah 44:1), in het land huns koophandels (liever: hunner afkomst. Genesis 10:14); en aldaar zullen zij een nederig koninkrijk zijn.

Pathros is het Egyptische Petores, d. i. Zuidland of Opper-Egypte, bij Grieken en Romeinen Thebais genaamd. De aanwijzing, dat dit distrikt het geboorteland der Egyptenaren is wordt zoveel door de berichten van Herodotus als door de Egyptische geschiedenis bevestigd. Volgens deze is de eerste koning, die na de goden regeerde Menes of Mena, die uit de van den aardbodem verdwenen stad Thinis in de nabijheid van Abydos in Opper-Egypte afstamde en het later zo beroemd geworden Memphis stichtte.

Vers 15

15. En het zal nederiger zijn dan de andere koninkrijken, en zich niet meer verheffen boven de Heidenen: want Ik zal hen verminderen, dat zij niet zullen heersen over de Heidenen.

Ook na Cyrus bleef Egypte nog steeds een zwak koninkrijk met ouden trots, maar zonder vroegere macht.

Nooit heeft Egypte weer krachtig in den gang der geschiedenis ingegrepen: uit de werking besluiten wij tot de oorzaak; grote katastrofen moeten in den tijd van Nebukadnezar over Egypte zijn gekomen, anders had het wereldhistorische volk niet zo sterk en blijvend kunnen zijn.

Vers 15

15. En het zal nederiger zijn dan de andere koninkrijken, en zich niet meer verheffen boven de Heidenen: want Ik zal hen verminderen, dat zij niet zullen heersen over de Heidenen.

Ook na Cyrus bleef Egypte nog steeds een zwak koninkrijk met ouden trots, maar zonder vroegere macht.

Nooit heeft Egypte weer krachtig in den gang der geschiedenis ingegrepen: uit de werking besluiten wij tot de oorzaak; grote katastrofen moeten in den tijd van Nebukadnezar over Egypte zijn gekomen, anders had het wereldhistorische volk niet zo sterk en blijvend kunnen zijn.

Vers 16

16. En het zal den huize Israëls niet meer zijn tot een vertrouwen, dat der ongerechtigheid doet gedenken, wanneer zij, die van het huis Israëls, naar henlieden naar de Egyptenaren, zo als zij tot hiertoe deden a) omzien 1); maar Zij zullen weten, dat Ik de Heere HEERE ben. 2)

a) Lamentations 4:17.

1) Thans treedt Egypte als aanklager tegen het verbondsvolk voor God op, als een getuige van zijn gebrek aan vertrouwen op God, van zijne afgodische bewondering van wereldse uitwendige macht, dus van zijnen afval van God. Dan zal het echter zulk een verleider tot zonde voor Israël niet meer zijn, omdat het dan geen voorwerp van vertrouwen meer is.

God weet den Zijnen wel voor de ogen weg te nemen, wat hun ogen verleidde en gevangen hield. Alle veranderingen in de wereld hebben ten laatste hun doel ten opzichte van de kerk.

Het doel van alle gerichten, die er zijn, is het volk der gelovigen af te trekken van alle vertrouwen op het menselijke en een vast vertrouwen op God te weeg te brengen.

2) De erkentenis van Jehova als Heere en Heerser zowel in het oordeel, als in het ontfermen, blijft refrein, is voor Israël en voor de Heidenen het einde der wegen Gods.

17.

VIII. Ezekiel 29:17-Ezekiel 29:21. In het voorgaande was het werktuig niet genoemd, waardoor over Egypte Gods gericht zou komen. Als zodanig staat nu echter in dit, 17 jaren later ontvangen Godswoord Nebukadnezar, dien God voor de vernietiging van Tyrus, welke in Ezekiel 26:1 vv. werd voorzegd, in Zijnen dienst had genomen, en die in den buit, dien bij gemaakt had, het loon voor zijn werk en den arbeid van zijn leger niet heeft gevonden. Daarom wordt hem Egypte met zijn goed toegekend (Ezekiel 29:17-Ezekiel 29:20). Om echter tevens ten opzichte van Egypte het in Ezekiel 29:6 v. en 16 voorkomende doelen op het huis Israëls weer voor te stellen, volgt ten slotte ene herinnering aan hetgeen de Heere te Zijner tijd met dit huis doen zal (Ezekiel 29:21).

Vers 16

16. En het zal den huize Israëls niet meer zijn tot een vertrouwen, dat der ongerechtigheid doet gedenken, wanneer zij, die van het huis Israëls, naar henlieden naar de Egyptenaren, zo als zij tot hiertoe deden a) omzien 1); maar Zij zullen weten, dat Ik de Heere HEERE ben. 2)

a) Lamentations 4:17.

1) Thans treedt Egypte als aanklager tegen het verbondsvolk voor God op, als een getuige van zijn gebrek aan vertrouwen op God, van zijne afgodische bewondering van wereldse uitwendige macht, dus van zijnen afval van God. Dan zal het echter zulk een verleider tot zonde voor Israël niet meer zijn, omdat het dan geen voorwerp van vertrouwen meer is.

God weet den Zijnen wel voor de ogen weg te nemen, wat hun ogen verleidde en gevangen hield. Alle veranderingen in de wereld hebben ten laatste hun doel ten opzichte van de kerk.

Het doel van alle gerichten, die er zijn, is het volk der gelovigen af te trekken van alle vertrouwen op het menselijke en een vast vertrouwen op God te weeg te brengen.

2) De erkentenis van Jehova als Heere en Heerser zowel in het oordeel, als in het ontfermen, blijft refrein, is voor Israël en voor de Heidenen het einde der wegen Gods.

17.

VIII. Ezekiel 29:17-Ezekiel 29:21. In het voorgaande was het werktuig niet genoemd, waardoor over Egypte Gods gericht zou komen. Als zodanig staat nu echter in dit, 17 jaren later ontvangen Godswoord Nebukadnezar, dien God voor de vernietiging van Tyrus, welke in Ezekiel 26:1 vv. werd voorzegd, in Zijnen dienst had genomen, en die in den buit, dien bij gemaakt had, het loon voor zijn werk en den arbeid van zijn leger niet heeft gevonden. Daarom wordt hem Egypte met zijn goed toegekend (Ezekiel 29:17-Ezekiel 29:20). Om echter tevens ten opzichte van Egypte het in Ezekiel 29:6 v. en 16 voorkomende doelen op het huis Israëls weer voor te stellen, volgt ten slotte ene herinnering aan hetgeen de Heere te Zijner tijd met dit huis doen zal (Ezekiel 29:21).

Vers 17

17. Voorts gebeurde het in het zeven en twintigste jaarsedert Jojachins wegvoering d. i. in het jaar 572 v. C. in de eerste maand, Abib, op den eersten der maand, dus het einde van Maart, dat het woord des HEEREN tot mij geschiedde, nadat het in den tussentijd der 17 jaren sedert Ezekiel 29:1, nog dikwijls tot mij was gekomen (Ezekiel 27:1; Ezekiel 30:1; Ezekiel 31:1; Ezekiel 32:1, Ezekiel 32:17; Ezekiel 33:1, Ezekiel 33:21; Ezekiel 34:1; Ezekiel 35:1; Ezekiel 37:1; Ezekiel 38:1; Ezekiel 40:1 Ezekiel 40:1, Ezekiel 40:1), zeggende:

In het begin van het 27ste jaar van Jojachin begon de expeditie van Nebukadnezar tegen zijnen hoofdvijand Egypte, en daarmee de vervulling der profetie in Ezekiel 29:1-Ezekiel 29:16. Gelijktijdig met dit begin is het voor ons liggend profetisch woord, waarvan Ezechiël zijne vroegere verkondiging weer opneemt en die uitbreidt, en nu verkondigt hij met ene duidelijkheid en zekerheid, die alleen Gods Geest kan schenken, dadelijk bij het begin reeds het einde (Jeremiah 46:19). Het heeft veel waarschijnlijkheid, dat wij in den boven aangegeven chronologischen datum tevens dien van de gehele verzameling der voorzeggingen van Ezechiël voor ons hebben, zodat de Profeet bij gelegenheid der verzameling het aanhangsel, waarover wij hier zullen handelen, bijvoegde. De gehele voorzeggende werkzaamheid van Ezechiël beweegt zich om de grote anti-chaldeeuwsche coalitie. Gelijktijdig met het ontstaan van deze is zijn eerste optreden; met het eindigen, den tocht van Nebukadnezar tegen Egypte, is zijne zending volbracht, en zodra deze zending volbracht is, stelt hij de acten, die daarop betrekking hebben, bij elkaar.

Vgl. bij Ezekiel 29:21.

Vers 17

17. Voorts gebeurde het in het zeven en twintigste jaarsedert Jojachins wegvoering d. i. in het jaar 572 v. C. in de eerste maand, Abib, op den eersten der maand, dus het einde van Maart, dat het woord des HEEREN tot mij geschiedde, nadat het in den tussentijd der 17 jaren sedert Ezekiel 29:1, nog dikwijls tot mij was gekomen (Ezekiel 27:1; Ezekiel 30:1; Ezekiel 31:1; Ezekiel 32:1, Ezekiel 32:17; Ezekiel 33:1, Ezekiel 33:21; Ezekiel 34:1; Ezekiel 35:1; Ezekiel 37:1; Ezekiel 38:1; Ezekiel 40:1 Ezekiel 40:1, Ezekiel 40:1), zeggende:

In het begin van het 27ste jaar van Jojachin begon de expeditie van Nebukadnezar tegen zijnen hoofdvijand Egypte, en daarmee de vervulling der profetie in Ezekiel 29:1-Ezekiel 29:16. Gelijktijdig met dit begin is het voor ons liggend profetisch woord, waarvan Ezechiël zijne vroegere verkondiging weer opneemt en die uitbreidt, en nu verkondigt hij met ene duidelijkheid en zekerheid, die alleen Gods Geest kan schenken, dadelijk bij het begin reeds het einde (Jeremiah 46:19). Het heeft veel waarschijnlijkheid, dat wij in den boven aangegeven chronologischen datum tevens dien van de gehele verzameling der voorzeggingen van Ezechiël voor ons hebben, zodat de Profeet bij gelegenheid der verzameling het aanhangsel, waarover wij hier zullen handelen, bijvoegde. De gehele voorzeggende werkzaamheid van Ezechiël beweegt zich om de grote anti-chaldeeuwsche coalitie. Gelijktijdig met het ontstaan van deze is zijn eerste optreden; met het eindigen, den tocht van Nebukadnezar tegen Egypte, is zijne zending volbracht, en zodra deze zending volbracht is, stelt hij de acten, die daarop betrekking hebben, bij elkaar.

Vgl. bij Ezekiel 29:21.

Vers 18

18. Mensenkind! Nebukadnezar, de koning van Babel, heeft zijn heir een groten dienst doen dienen tegen Tyrus; daardoor dat hij het voor Tyrus heeft gebracht, heeft hij het grote moeite en vele bezwaren bereid: alle hoofden zijn kaal geworden, en alle zijden zijn uitgeplukt tengevolge van de zware lasten, die zo langen tijd op de hoofden en aan de zijden der soldaten moesten worden gedragen, om door opwerping van een dam tussen het vaste land en de eilandstad hare belegering en eindelijke inneming mogelijk te maken. En noch hij, noch zijn heir heeft loon gehad van wege, Tyrus, voor den dienst, dien hij tegen haar gediend heeft. Toen de stad werkelijk viel, was het beste verteerd of verwoest, zodat slechts weinig buit kon worden gemaakt.

Men behoeft zich niet met gissingen in te laten, hoe de Tyriërs waarschijnlijk gedurende de lange belegering hunnen gehelen rijkdom deels verloren zullen hebben, deels naar de koloniën zullen hebben vervoerd, zodat Nebukadnezar, toen hij eindelijk Tyrus innam, slechts een puinhoop en geen buit, dus ook geen loon vond. De gedachten van Ezechiël omtrent de zaak zijn integendeel eenvoudig de volgende: Als Nebukadnezar na ene belegering van 13 jaren Tyrus verovert en daarbij buit maakt, ja het laatste een gevolg dat van zelf spreekt van het eerste. Maar dit loon, dat de belegering en verovering van Tyrus meebracht, is voor zulk een zwaren arbeid zo weinig voldoende, dat het in het geheel niet als loon kan worden aangezien, toch alzo kan worden genoemd. Er moet aan Nebukadnezar, zal hij een loon hebben, iets buiten Tyrus gegeven worden, een loon, dat niet zo van zelf spreekt, en dit zal Egypte zijn.

Vers 18

18. Mensenkind! Nebukadnezar, de koning van Babel, heeft zijn heir een groten dienst doen dienen tegen Tyrus; daardoor dat hij het voor Tyrus heeft gebracht, heeft hij het grote moeite en vele bezwaren bereid: alle hoofden zijn kaal geworden, en alle zijden zijn uitgeplukt tengevolge van de zware lasten, die zo langen tijd op de hoofden en aan de zijden der soldaten moesten worden gedragen, om door opwerping van een dam tussen het vaste land en de eilandstad hare belegering en eindelijke inneming mogelijk te maken. En noch hij, noch zijn heir heeft loon gehad van wege, Tyrus, voor den dienst, dien hij tegen haar gediend heeft. Toen de stad werkelijk viel, was het beste verteerd of verwoest, zodat slechts weinig buit kon worden gemaakt.

Men behoeft zich niet met gissingen in te laten, hoe de Tyriërs waarschijnlijk gedurende de lange belegering hunnen gehelen rijkdom deels verloren zullen hebben, deels naar de koloniën zullen hebben vervoerd, zodat Nebukadnezar, toen hij eindelijk Tyrus innam, slechts een puinhoop en geen buit, dus ook geen loon vond. De gedachten van Ezechiël omtrent de zaak zijn integendeel eenvoudig de volgende: Als Nebukadnezar na ene belegering van 13 jaren Tyrus verovert en daarbij buit maakt, ja het laatste een gevolg dat van zelf spreekt van het eerste. Maar dit loon, dat de belegering en verovering van Tyrus meebracht, is voor zulk een zwaren arbeid zo weinig voldoende, dat het in het geheel niet als loon kan worden aangezien, toch alzo kan worden genoemd. Er moet aan Nebukadnezar, zal hij een loon hebben, iets buiten Tyrus gegeven worden, een loon, dat niet zo van zelf spreekt, en dit zal Egypte zijn.

Vers 19

19. Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal Nebukadnezar, den koning van Babel, ter vergoeding Egypteland geven; en hij zal deszelfs menigte wegvoeren, en deszelfs buit buiten, en deszelfs roof roven, en het zal het loon zijn voor zijn heir, daar zal hij des te rijker buit behalen.

Vers 19

19. Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal Nebukadnezar, den koning van Babel, ter vergoeding Egypteland geven; en hij zal deszelfs menigte wegvoeren, en deszelfs buit buiten, en deszelfs roof roven, en het zal het loon zijn voor zijn heir, daar zal hij des te rijker buit behalen.

Vers 20

20. Tot zijn arbeidsloon, omdat hij tegen haar, tegen Tyrus met zijn leger gediend heeft, heb Ik hem Egypteland gegeven, omdat zij voor Mij gewrocht hebben, Mijne gerichten over deze stad hebben volvoerd, spreekt de Heere HEERE.

Nebukadnezar had Tyrus verootmoedigd in den dienst van God, om Gods gericht ten uitvoer te brengen. Wist en geloofde hij dat zelf niet, hij kon het toch weten (na de ervaringen, die hij met Daniël en diens drie vrienden had gehad. Daniel 2:1, 3).

Die God dient, dient nooit zonder loon.

Ook de werken, die uitwendig en naar de wereld goed zijn, beloont God met een tijdelijk loon dezes levens. Dat maakt echter toch zulke werken niet tot geestelijk goede werken, op welke het loon der genade van de heerlijke eeuwigheid volgt.

Vers 20

20. Tot zijn arbeidsloon, omdat hij tegen haar, tegen Tyrus met zijn leger gediend heeft, heb Ik hem Egypteland gegeven, omdat zij voor Mij gewrocht hebben, Mijne gerichten over deze stad hebben volvoerd, spreekt de Heere HEERE.

Nebukadnezar had Tyrus verootmoedigd in den dienst van God, om Gods gericht ten uitvoer te brengen. Wist en geloofde hij dat zelf niet, hij kon het toch weten (na de ervaringen, die hij met Daniël en diens drie vrienden had gehad. Daniel 2:1, 3).

Die God dient, dient nooit zonder loon.

Ook de werken, die uitwendig en naar de wereld goed zijn, beloont God met een tijdelijk loon dezes levens. Dat maakt echter toch zulke werken niet tot geestelijk goede werken, op welke het loon der genade van de heerlijke eeuwigheid volgt.

Vers 21

21. Te dien dage, als Egypte het bepaalde gericht zal hebben ondergaan en Nebukadnezar, zijn loon zal hebben verkregen, zal Ik den hoorn van het huis Israëls doen uitspruiten, en u opening des monds geven in het midden van hen, en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben, wanneer zij voor hun ogen zien hoe hetgeen Ik door u, Mijnen Profeet, heb bekend gemaakt, tot vervulling komt.

Deze voorzegging ziet zonder twijfel op de begenadiging en verheffing van Jojachin, welke ons in 2 Kings 25:27-2 Kings 25:30 wordt meegedeeld. De Profeet heeft naar het begin der ballingschap van dezen koning al zijne profetieën gerekend (Ezekiel 1:2), en zo was de wederverhoging van hem (in 562 v. C.) het eigenlijke einde zijner werkzaamheid. Hij had nu, evenals voor zijne bedreigende voorzeggingen in Jeruzalems verwoesting, zo ook voor zijne beloften in het allereerste begin harer verwezenlijking een bewijs zijner Goddelijke zending voor het huis Israëls in handen, zodat het opendoen van zijnen mond voortaan met blijdschap kon zijn. Wij mogen dit wel niet zo verstaan, alsof hij nu nog meerdere woorden Gods had meegedeeld; het voor ons liggende is integendeel het laatste, dat hij ontvangt, maar veel van hetgeen hij tot hiertoe ontving heeft hij ter schrift gesteld, en zo spreekt hij nu eerst, nu hij zijn schrift in `t openbaar geeft, voor het huis Israëls. Deze opvatting omtrent den inhoud van ons vers spreekt het "te dien dage" niet tegen, in zoverre het in Ezekiel 29:17 opgegevene 27ste jaar nog vrij ver van het 37ste jaar af is, waarin Nebukadnezars zoon en opvolger Evil-Merodach, het hoofd van Jojachin uit den kerker verhief en hij hem eerde; want de gehele tijd der vernedering van Egypte wordt, zoals Hengstenberg juist opmerkt, onder het beeld van enen idealen dag gezien. Daarentegen spreekt beslist voor de juistheid het doen uitspruiten van een hoorn voor het huis Israëls. De hoorn van dit huis was afgebroken met de vernietiging van het koningschap der belofte (Ezekiel 17:1-Ezekiel 17:21), maar nu spruit uit den achtergebleven tronk het begin van een nieuwe, die ten laatste zijn toppunt in den Messiaansen koning bereikt (Ezekiel 17:22-Ezekiel 17:24). Zeker heeft Ezechiël het jaar 561 v. C. nog beleefd; alzo heeft hij, daar hij volgens Ezekiel 1:1 in het jaar 624 geboren is, een leeftijd van minstens 63 jaren bereikt.

Vers 21

21. Te dien dage, als Egypte het bepaalde gericht zal hebben ondergaan en Nebukadnezar, zijn loon zal hebben verkregen, zal Ik den hoorn van het huis Israëls doen uitspruiten, en u opening des monds geven in het midden van hen, en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben, wanneer zij voor hun ogen zien hoe hetgeen Ik door u, Mijnen Profeet, heb bekend gemaakt, tot vervulling komt.

Deze voorzegging ziet zonder twijfel op de begenadiging en verheffing van Jojachin, welke ons in 2 Kings 25:27-2 Kings 25:30 wordt meegedeeld. De Profeet heeft naar het begin der ballingschap van dezen koning al zijne profetieën gerekend (Ezekiel 1:2), en zo was de wederverhoging van hem (in 562 v. C.) het eigenlijke einde zijner werkzaamheid. Hij had nu, evenals voor zijne bedreigende voorzeggingen in Jeruzalems verwoesting, zo ook voor zijne beloften in het allereerste begin harer verwezenlijking een bewijs zijner Goddelijke zending voor het huis Israëls in handen, zodat het opendoen van zijnen mond voortaan met blijdschap kon zijn. Wij mogen dit wel niet zo verstaan, alsof hij nu nog meerdere woorden Gods had meegedeeld; het voor ons liggende is integendeel het laatste, dat hij ontvangt, maar veel van hetgeen hij tot hiertoe ontving heeft hij ter schrift gesteld, en zo spreekt hij nu eerst, nu hij zijn schrift in `t openbaar geeft, voor het huis Israëls. Deze opvatting omtrent den inhoud van ons vers spreekt het "te dien dage" niet tegen, in zoverre het in Ezekiel 29:17 opgegevene 27ste jaar nog vrij ver van het 37ste jaar af is, waarin Nebukadnezars zoon en opvolger Evil-Merodach, het hoofd van Jojachin uit den kerker verhief en hij hem eerde; want de gehele tijd der vernedering van Egypte wordt, zoals Hengstenberg juist opmerkt, onder het beeld van enen idealen dag gezien. Daarentegen spreekt beslist voor de juistheid het doen uitspruiten van een hoorn voor het huis Israëls. De hoorn van dit huis was afgebroken met de vernietiging van het koningschap der belofte (Ezekiel 17:1-Ezekiel 17:21), maar nu spruit uit den achtergebleven tronk het begin van een nieuwe, die ten laatste zijn toppunt in den Messiaansen koning bereikt (Ezekiel 17:22-Ezekiel 17:24). Zeker heeft Ezechiël het jaar 561 v. C. nog beleefd; alzo heeft hij, daar hij volgens Ezekiel 1:1 in het jaar 624 geboren is, een leeftijd van minstens 63 jaren bereikt.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 29". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-29.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile