Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Ezechiël 31

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 31

Ezekiel 31:1.

DE VORIGE VOORZEGGING WORDT BEVESTIGD.

XI. Ezekiel 31:1-Ezekiel 31:18. Het opschrift van dit Hoofdstuk heeft geen ongelijk, wanneer het de voor ons liggende voorspelling als ene bevestiging van de vorige aanziet. Want dit woord van God tegen Egypte, (Ezekiel 31:1) slechts 2 maanden min 6 dagen na de vorige en 1 maand en 8 dagen v r de verovering van Jeruzalem door den Profeet ontvangen, wordt die koning, die zich en zijn rijk voor eerlijk zonder gelijke hield (Ezekiel 31:2), aan Assur herinnerd. Assyrië was v r 40 jaren eveneens zonder gelijke evenals een cederboom, welke in den hof van God, waar de bomen der volken en koningsgeslachten zijn, boven alle bomen verheven (Ezekiel 31:3-Ezekiel 31:9). Omdat zijn hart zich verhief werd hij geveld (Ezekiel 31:10-Ezekiel 31:14), en zijn val verschrikte alle Heidenen, en diende dengenen, die met hem ten onder gingen, ten troost voor eigen ondergang (Ezekiel 31:15-Ezekiel 31:17). Zo zal het ook Fara en al zijn volk gaan (Ezekiel 31:18). Deze verhevene gelijkenis herinnert aan den waarschuwenden droom, dien Nebukadnezar waarschijnlijk na de onderwerping van Egypte, misschien ongeveer 18 jaren later, in den tijd van zijn hoogmoed had (Daniel 4:1), en waarin hij zichzelven zag onder het beeld van een boom, die tot den hemel reikte, maar plotseling op des Heeren last werd omgehouwen. Is het niet, alsof de gelijke wet, die voor Fara Hofra gene vruchten bracht, het hart van den overwinnaar der Fara's geschokt heeft? .

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 31

Ezekiel 31:1.

DE VORIGE VOORZEGGING WORDT BEVESTIGD.

XI. Ezekiel 31:1-Ezekiel 31:18. Het opschrift van dit Hoofdstuk heeft geen ongelijk, wanneer het de voor ons liggende voorspelling als ene bevestiging van de vorige aanziet. Want dit woord van God tegen Egypte, (Ezekiel 31:1) slechts 2 maanden min 6 dagen na de vorige en 1 maand en 8 dagen v r de verovering van Jeruzalem door den Profeet ontvangen, wordt die koning, die zich en zijn rijk voor eerlijk zonder gelijke hield (Ezekiel 31:2), aan Assur herinnerd. Assyrië was v r 40 jaren eveneens zonder gelijke evenals een cederboom, welke in den hof van God, waar de bomen der volken en koningsgeslachten zijn, boven alle bomen verheven (Ezekiel 31:3-Ezekiel 31:9). Omdat zijn hart zich verhief werd hij geveld (Ezekiel 31:10-Ezekiel 31:14), en zijn val verschrikte alle Heidenen, en diende dengenen, die met hem ten onder gingen, ten troost voor eigen ondergang (Ezekiel 31:15-Ezekiel 31:17). Zo zal het ook Fara en al zijn volk gaan (Ezekiel 31:18). Deze verhevene gelijkenis herinnert aan den waarschuwenden droom, dien Nebukadnezar waarschijnlijk na de onderwerping van Egypte, misschien ongeveer 18 jaren later, in den tijd van zijn hoogmoed had (Daniel 4:1), en waarin hij zichzelven zag onder het beeld van een boom, die tot den hemel reikte, maar plotseling op des Heeren last werd omgehouwen. Is het niet, alsof de gelijke wet, die voor Fara Hofra gene vruchten bracht, het hart van den overwinnaar der Fara's geschokt heeft? .

Vers 1

1. Het gebeurde ook in het elfde jaar, het jaar 588 v. C. in de derde maand, Sevan (Exodus 12:2) op den eersten der maand, ongeveer het einde van Mei, kort v r Pinksteren, dat des HEEREN woord tot mij geschiedde, zeggende:

Vers 1

1. Het gebeurde ook in het elfde jaar, het jaar 588 v. C. in de derde maand, Sevan (Exodus 12:2) op den eersten der maand, ongeveer het einde van Mei, kort v r Pinksteren, dat des HEEREN woord tot mij geschiedde, zeggende:

Vers 2

2. Mensenkind! zeg tot Fara, den koning van Egypte, en tot zijne menigte 1): Wien zijt gij gelijk in uwe grootheid? 2)

1) Nauwkeuriger "tot zijne beweging, " d. i. al wat geruis en leven in het land veroorzaakt. Daaronder mag men echter niet de heersende klassen en standen in tegenstelling tegen de stillen in den lande verstaan; ook mag men niet alleen aan de volksmenigte denken, maar aan het volk met zijne goederen, en zijn rijkdom, dat welvaart en levendigheid (Ezekiel 30:10) veroorzaakte.

2) Deze vraag doet als antwoord verwachten: "aan niemand!" Gij zijt naar uwe mening enig in uwe soort. Maar Ezechiël antwoordt: gij zijt gelijk aan Assur, die zich in Zijnen tijd ook onvergelijkelijk heerlijk achtte. Daaruit leidt hij af: Assurs lot zal ook uw lot zijn.

Wij zijn best in staat om over ons zelven te oordelen door vergelijking. Zij, die hoge gedachten van zich zelf hebben, verbeelden zich zo groot en zo goed te zijn, als die en die, welke vermaard geweest zijn. De vleierij der vorsten zeggen hun, wie zij gelijk zijn, in pracht en grootheid, welnu, zegt God, laat hem den beroemdsten Potentaat nemen, die er ooit is geweest, en men zal hem toestaan, dat hij hem gelijk is in grootheid en nergens in minder den hij, maar laat hem ook nemen, wien hij wil, hij zal bevinden, dat zijne dag kwam om te vallen, hij zal zien, dat er een einde is aan alle zijne volmaaktheid, en moet daarom het einde van de zijne op dezelfde wijze verwachten. Merk hieraan, de val van anderen, zowel in zonden als in het verderf, zijn tot waarschuwing en vermaningen voor ons, om niet gerust en hooggevoelende te zijn, of te denken, dat wij buiten gevaar zijn.

Vers 2

2. Mensenkind! zeg tot Fara, den koning van Egypte, en tot zijne menigte 1): Wien zijt gij gelijk in uwe grootheid? 2)

1) Nauwkeuriger "tot zijne beweging, " d. i. al wat geruis en leven in het land veroorzaakt. Daaronder mag men echter niet de heersende klassen en standen in tegenstelling tegen de stillen in den lande verstaan; ook mag men niet alleen aan de volksmenigte denken, maar aan het volk met zijne goederen, en zijn rijkdom, dat welvaart en levendigheid (Ezekiel 30:10) veroorzaakte.

2) Deze vraag doet als antwoord verwachten: "aan niemand!" Gij zijt naar uwe mening enig in uwe soort. Maar Ezechiël antwoordt: gij zijt gelijk aan Assur, die zich in Zijnen tijd ook onvergelijkelijk heerlijk achtte. Daaruit leidt hij af: Assurs lot zal ook uw lot zijn.

Wij zijn best in staat om over ons zelven te oordelen door vergelijking. Zij, die hoge gedachten van zich zelf hebben, verbeelden zich zo groot en zo goed te zijn, als die en die, welke vermaard geweest zijn. De vleierij der vorsten zeggen hun, wie zij gelijk zijn, in pracht en grootheid, welnu, zegt God, laat hem den beroemdsten Potentaat nemen, die er ooit is geweest, en men zal hem toestaan, dat hij hem gelijk is in grootheid en nergens in minder den hij, maar laat hem ook nemen, wien hij wil, hij zal bevinden, dat zijne dag kwam om te vallen, hij zal zien, dat er een einde is aan alle zijne volmaaktheid, en moet daarom het einde van de zijne op dezelfde wijze verwachten. Merk hieraan, de val van anderen, zowel in zonden als in het verderf, zijn tot waarschuwing en vermaningen voor ons, om niet gerust en hooggevoelende te zijn, of te denken, dat wij buiten gevaar zijn.

Vers 3

3. Wanneer gij nu denkt, dat niemand met u kan worden vergeleken, wil Ik u toch ene wereldmacht voorstellen die eens in even grote heerlijkheid prijkte. Zie, Assur was een a) ceder op den Libanon, schoon van takken, schaduwachtig van loof, en hoog van stam, en zijn top was tussen dichte takken(volgens ene andere verklaring: onder de wolken, Ezekiel 31:14).

a) Daniel 4:10,

Vers 3

3. Wanneer gij nu denkt, dat niemand met u kan worden vergeleken, wil Ik u toch ene wereldmacht voorstellen die eens in even grote heerlijkheid prijkte. Zie, Assur was een a) ceder op den Libanon, schoon van takken, schaduwachtig van loof, en hoog van stam, en zijn top was tussen dichte takken(volgens ene andere verklaring: onder de wolken, Ezekiel 31:14).

a) Daniel 4:10,

Vers 4

4. De wateren maakten hem groot, de afgrond, de vloed, die hem rijkelijk vochtigheid en voedsel gaf, maakte hem hoog: die ging met zijne stromen rondom zijne planting, en zond zijne waterleidingen uit tot alle bomen des velds, die er mede in verbintenis stonden.

Vers 4

4. De wateren maakten hem groot, de afgrond, de vloed, die hem rijkelijk vochtigheid en voedsel gaf, maakte hem hoog: die ging met zijne stromen rondom zijne planting, en zond zijne waterleidingen uit tot alle bomen des velds, die er mede in verbintenis stonden.

Vers 5

5. Daarom werd zijn stam hoger dan alle bomen des velds; en zijne takjes werden menigvuldig, en zijne scheuten lang, van wege de grote wateren, als hij uitschoot.

Vers 5

5. Daarom werd zijn stam hoger dan alle bomen des velds; en zijne takjes werden menigvuldig, en zijne scheuten lang, van wege de grote wateren, als hij uitschoot.

Vers 6

6. Alle a) vogelen des hemels nestelden op zijne takjes, en alle dieren des velds teelden onder zijne scheuten, en alle (liever: allerlei) grote volken zaten onder zijne schaduw.

a) Daniel 4:12.

Vers 6

6. Alle a) vogelen des hemels nestelden op zijne takjes, en alle dieren des velds teelden onder zijne scheuten, en alle (liever: allerlei) grote volken zaten onder zijne schaduw.

a) Daniel 4:12.

Vers 7

7. Alzo was hij schoon in zijne grootheid en in de lengte zijner takken, omdat zijn wortel aan grote wateren was.

Vers 7

7. Alzo was hij schoon in zijne grootheid en in de lengte zijner takken, omdat zijn wortel aan grote wateren was.

Vers 8

8. De cederen in a) Gods hof verduisterden hem niet, hij stond bij die niet achter, de dennebomen (liever cypressenbomen 1 Kings 5:8) waren zijnen takken niet gelijk, waren in takken niet met hem te vergelijken, en de kastanjebomen (liever platanen) waren niet gelijk zijne scheuten; geen boom in Gods hof was hem gelijk in zijne schoonheid.

a) Genesis 2:8.

Vers 8

8. De cederen in a) Gods hof verduisterden hem niet, hij stond bij die niet achter, de dennebomen (liever cypressenbomen 1 Kings 5:8) waren zijnen takken niet gelijk, waren in takken niet met hem te vergelijken, en de kastanjebomen (liever platanen) waren niet gelijk zijne scheuten; geen boom in Gods hof was hem gelijk in zijne schoonheid.

a) Genesis 2:8.

Vers 9

9. Ik, de Heere, had hem zo schoon gemaakt door de veelheid zijner takken, dat alle bomen van Eden, die in Gods hof waren, (die daarin staan Genesis 2:8), hem benijdden.

De parallellen zijn zo nauwkeurig doorgevoerd, dat vele uitleggers gemeend hebben het woord Assur niet als eigen naam van Assyrië, maar in appellatieve betekenis en van ene bijzonder heerlijke cedersoort te moeten opvatten, waaronder dan tevens Egypte moet worden verstaan. Met deze doorvoering is bedoeld juist te doen uitkomen, hoe nauwkeurig Egypte met Assur overeenkomt, zodat ieder in de tekening van Assur aanstonds het tegenbeeld zal herkennen.

Assur is gelijk aan een cederboom van de eerste grootte, die zo groot is geworden, omdat hij aan de wateren geplant was. De diepte der wateren zond hare stromen tot hem, terwijl zij tot de andere bomen des velds slechts kleine slootjes afvoerde. Daarom is de cederboom Assur groter dan die alle, ja, zo groot geworden, dat alle volken der heidenwereld onder zijne schaduw zaten, en geen andere boom in de planting Gods hem evenaarde. Zo groot en schoon had God hem gemaakt, en alle bomen in Gods hof, d. i. alle andere volken en rijken in de wereld Gods benijdden hem daarom.

Met recht worden de rijken in de Schrift met bomen vergeleken, zowel wat hun gedaante, de bescherming en schaduw, die zij aan mensen en dieren geven, als wat hun vruchten aangaat, eindelijk echter ook ten opzichte daarvan, dat de rijken als de bomen groen worden, dan verminderen, door den wind omgeworpen, of door den bijl der mensen omgehouwen worden.

Iedere trek in het beeld van den ceder heeft zijne betekenis, en dat wordt daardoor aangeduid, dat Ezechiël aan het slot van Ezekiel 31:6 zelf een trek van het beeld uitlegt. Het rijk van Assur is de boom, de takken zijn de afhankelijke provincies en gewesten, rijk aan loof en schaduw, rijk aan twijgen, en rijk aan beschermend vermogen, zeer hoog boven alle rijken in zijnen tijd uitmuntende, zijn top is de koning, onder dichte takken. omgeven van talrijke nakomelingschap. De diepte is ene onuitputtelijke volheid van water, die uit den afgrond der aarde steeds opwelt (Genesis 7:11), de wateren duiden enen toevloed aan van goederen en schatten. De stam is het middelpunt des rijks, de hoofdstad, dus voor Assur Nineve. De beken, die hare wateren uitstortten tot alle bomen des velds, zijn de rijkdommen, die van Assur door handelsverkeer allen anderen landen en koninkrijken toestroomden. De vogelen des hemels en de dieren des velds verklaart Ezechiël zelf van alle grote, machtige volkeren"

De wortelen als zodanig, slechts naar deze wereld groot, rijk, zijn zijne schatkameren, zijn belastingstelsel, waarmee het andere landen uitzuigt. In Gods hof, in den hof der volkeren, dien God geplant heeft. Deze is dus Ezekiel 31:3 onder den Libanon bedoeld; d r was Assur met een ceder vergeleken; hier wordt hij geschilderd als de schoonste onder alle bomen. Cederen, dennen, platanen, duiden drie verschillende rangen van rijken aan. De cederen konden den ceder van Assur niet in de schaduw stellen, zij bereikten in lange zijne hoogte niet. De cypressen konden zich niet met zijne takken, de platanen niet eens met zijne twijgen vergelijken. Ja Assur was toen onvergelijkelijk heerlijk. Let wel: de Heere heeft het gedaan en Assurs hart verhief zich, als hadde hij het zelf uitgericht. Dat was zijne schuld, evenals toen Egypte zei: de stroom is de mijne, en ik heb hem voor mij gemaakt (Ezekiel 29:3). Thans bespeuren wij uit Ezekiel 31:4, wat de stroom Ezekiel 29:3 voor Egypte eigenlijk betekent. Het is de Nijl, maar slechts als type van alle hulpbronnen van Egypte.

Evenals in het nieuwe Testament naar het hemelse wordt afgemeten, zo wordt in het Oude Testament wat heerlijk is of was, met Eden en het Paradijs (den hof Gods, Genesis 13:10) vergeleken.

De gezamenlijke groten der aarde stelt Ezechiël voor als den hof Gods, terwijl hij ze als tegenbeeld van den hof, dien God in Eden plantte, van het Paradijs met zijne heerlijke bomen beschouwt. De vergelijking is te meer gepast, daar, gelijk het Paradijs door God geplant was, ook alle menselijke grootheid van God haren oorsprong heeft. De benijding der overige bomen, dus van de overige groten der aarde, komt alleen in zoverre in aanmerking, als die de grootheid der gaven, aan dezen koning verleend, in het licht stelt. De benijding heeft ene zijde, volgens welke die als een geluk kan worden beschouwd voor degene, dien zij treft; men denke slechts aan het spreekwoord, beter benijd dan beklaagd.

Ook den Heidenen heeft God welgedaan, opdat zij Hem zouden zoeken, of zij Hem mochten vinden (Acts 17:26).

Vers 9

9. Ik, de Heere, had hem zo schoon gemaakt door de veelheid zijner takken, dat alle bomen van Eden, die in Gods hof waren, (die daarin staan Genesis 2:8), hem benijdden.

De parallellen zijn zo nauwkeurig doorgevoerd, dat vele uitleggers gemeend hebben het woord Assur niet als eigen naam van Assyrië, maar in appellatieve betekenis en van ene bijzonder heerlijke cedersoort te moeten opvatten, waaronder dan tevens Egypte moet worden verstaan. Met deze doorvoering is bedoeld juist te doen uitkomen, hoe nauwkeurig Egypte met Assur overeenkomt, zodat ieder in de tekening van Assur aanstonds het tegenbeeld zal herkennen.

Assur is gelijk aan een cederboom van de eerste grootte, die zo groot is geworden, omdat hij aan de wateren geplant was. De diepte der wateren zond hare stromen tot hem, terwijl zij tot de andere bomen des velds slechts kleine slootjes afvoerde. Daarom is de cederboom Assur groter dan die alle, ja, zo groot geworden, dat alle volken der heidenwereld onder zijne schaduw zaten, en geen andere boom in de planting Gods hem evenaarde. Zo groot en schoon had God hem gemaakt, en alle bomen in Gods hof, d. i. alle andere volken en rijken in de wereld Gods benijdden hem daarom.

Met recht worden de rijken in de Schrift met bomen vergeleken, zowel wat hun gedaante, de bescherming en schaduw, die zij aan mensen en dieren geven, als wat hun vruchten aangaat, eindelijk echter ook ten opzichte daarvan, dat de rijken als de bomen groen worden, dan verminderen, door den wind omgeworpen, of door den bijl der mensen omgehouwen worden.

Iedere trek in het beeld van den ceder heeft zijne betekenis, en dat wordt daardoor aangeduid, dat Ezechiël aan het slot van Ezekiel 31:6 zelf een trek van het beeld uitlegt. Het rijk van Assur is de boom, de takken zijn de afhankelijke provincies en gewesten, rijk aan loof en schaduw, rijk aan twijgen, en rijk aan beschermend vermogen, zeer hoog boven alle rijken in zijnen tijd uitmuntende, zijn top is de koning, onder dichte takken. omgeven van talrijke nakomelingschap. De diepte is ene onuitputtelijke volheid van water, die uit den afgrond der aarde steeds opwelt (Genesis 7:11), de wateren duiden enen toevloed aan van goederen en schatten. De stam is het middelpunt des rijks, de hoofdstad, dus voor Assur Nineve. De beken, die hare wateren uitstortten tot alle bomen des velds, zijn de rijkdommen, die van Assur door handelsverkeer allen anderen landen en koninkrijken toestroomden. De vogelen des hemels en de dieren des velds verklaart Ezechiël zelf van alle grote, machtige volkeren"

De wortelen als zodanig, slechts naar deze wereld groot, rijk, zijn zijne schatkameren, zijn belastingstelsel, waarmee het andere landen uitzuigt. In Gods hof, in den hof der volkeren, dien God geplant heeft. Deze is dus Ezekiel 31:3 onder den Libanon bedoeld; d r was Assur met een ceder vergeleken; hier wordt hij geschilderd als de schoonste onder alle bomen. Cederen, dennen, platanen, duiden drie verschillende rangen van rijken aan. De cederen konden den ceder van Assur niet in de schaduw stellen, zij bereikten in lange zijne hoogte niet. De cypressen konden zich niet met zijne takken, de platanen niet eens met zijne twijgen vergelijken. Ja Assur was toen onvergelijkelijk heerlijk. Let wel: de Heere heeft het gedaan en Assurs hart verhief zich, als hadde hij het zelf uitgericht. Dat was zijne schuld, evenals toen Egypte zei: de stroom is de mijne, en ik heb hem voor mij gemaakt (Ezekiel 29:3). Thans bespeuren wij uit Ezekiel 31:4, wat de stroom Ezekiel 29:3 voor Egypte eigenlijk betekent. Het is de Nijl, maar slechts als type van alle hulpbronnen van Egypte.

Evenals in het nieuwe Testament naar het hemelse wordt afgemeten, zo wordt in het Oude Testament wat heerlijk is of was, met Eden en het Paradijs (den hof Gods, Genesis 13:10) vergeleken.

De gezamenlijke groten der aarde stelt Ezechiël voor als den hof Gods, terwijl hij ze als tegenbeeld van den hof, dien God in Eden plantte, van het Paradijs met zijne heerlijke bomen beschouwt. De vergelijking is te meer gepast, daar, gelijk het Paradijs door God geplant was, ook alle menselijke grootheid van God haren oorsprong heeft. De benijding der overige bomen, dus van de overige groten der aarde, komt alleen in zoverre in aanmerking, als die de grootheid der gaven, aan dezen koning verleend, in het licht stelt. De benijding heeft ene zijde, volgens welke die als een geluk kan worden beschouwd voor degene, dien zij treft; men denke slechts aan het spreekwoord, beter benijd dan beklaagd.

Ook den Heidenen heeft God welgedaan, opdat zij Hem zouden zoeken, of zij Hem mochten vinden (Acts 17:26).

Vers 10

10. Daarom, zo zegt de Heere HEERE 1): Omdat gij, de cederboom Assur, u verheven hebt over uwen stem: ja hij stak zij een top op boven het midden der dichte takken 2) (liever; tot tussen de wolken), en zijn hart verhief zich over zijne hoogte.

1) Dit goddelijk vonnis is niet een, dat eerst nu is uitgesproken, maar behoort tot het verledene; dus wordt hier alleen meegedeeld, wat God vroeger had gesproken.

2) Dat de koning van Assur groot werd, was in Ezekiel 31:5, dat zijn top in de wolken zich verhief, was in Ezekiel 31:3 ene gave Gods genoemd; de grootheid zelf wordt echter tot zonde en tot ene oorzaak van het Goddelijk gericht, wanneer die niet door ootmoedige onderwerping onder God wordt verzoend en geheiligd.

Vers 10

10. Daarom, zo zegt de Heere HEERE 1): Omdat gij, de cederboom Assur, u verheven hebt over uwen stem: ja hij stak zij een top op boven het midden der dichte takken 2) (liever; tot tussen de wolken), en zijn hart verhief zich over zijne hoogte.

1) Dit goddelijk vonnis is niet een, dat eerst nu is uitgesproken, maar behoort tot het verledene; dus wordt hier alleen meegedeeld, wat God vroeger had gesproken.

2) Dat de koning van Assur groot werd, was in Ezekiel 31:5, dat zijn top in de wolken zich verhief, was in Ezekiel 31:3 ene gave Gods genoemd; de grootheid zelf wordt echter tot zonde en tot ene oorzaak van het Goddelijk gericht, wanneer die niet door ootmoedige onderwerping onder God wordt verzoend en geheiligd.

Vers 11

11. Daarom gaf Ik hem in de hand van den machtigste der Heidenen, van Nebukadnezar, of liever nog van diens vader Nabopolasser (2 Kings 23:37), dat die hem rechtschapen, naar recht, naar verdienste zou handelen; Ik dreef hem uit om zijne goddeloosheid 1)

1) God weet altijd enen machtigere, die enen machtige kan verootmoedigen (Isaiah 10:16).

Ook hier spreekt de Heere het zo duidelijk uit, dat ook de machtigste vijanden niets kunnen doen, tenzij God, de Heere, de macht in hun hand geeft. Door den Heere regeren de volken. Hij is het, die den een aanstelt en den ander afzet. Maar evenzeer blijkt het hier duidelijk dat de Heere God geen ledig toeschouwer is van de daden der mensenkinderen. Dat Hij wel geduld heeft maar eindelijk komt met de roede Zijner verbolgenheid over de goddeloosheid der mensenkinderen, ook over die der vorsten.

Vers 11

11. Daarom gaf Ik hem in de hand van den machtigste der Heidenen, van Nebukadnezar, of liever nog van diens vader Nabopolasser (2 Kings 23:37), dat die hem rechtschapen, naar recht, naar verdienste zou handelen; Ik dreef hem uit om zijne goddeloosheid 1)

1) God weet altijd enen machtigere, die enen machtige kan verootmoedigen (Isaiah 10:16).

Ook hier spreekt de Heere het zo duidelijk uit, dat ook de machtigste vijanden niets kunnen doen, tenzij God, de Heere, de macht in hun hand geeft. Door den Heere regeren de volken. Hij is het, die den een aanstelt en den ander afzet. Maar evenzeer blijkt het hier duidelijk dat de Heere God geen ledig toeschouwer is van de daden der mensenkinderen. Dat Hij wel geduld heeft maar eindelijk komt met de roede Zijner verbolgenheid over de goddeloosheid der mensenkinderen, ook over die der vorsten.

Vers 12

12. En vreemden, de Chaldeën, de tirannigste der Heidenen (Ezekiel 30:11), roeiden hem uit en verlieten hem; zijne takken vielen op de bergen en in alle valleien, waarheen zij bij het nederstorten van den sterken boom van zijne hoogte waren nedergeslingerd, en zijne scheuten werden verbroken bij alle stromen des lands; en alle volken der aarde gingen af uit zijne schaduw, en verlieten hem.

Vers 12

12. En vreemden, de Chaldeën, de tirannigste der Heidenen (Ezekiel 30:11), roeiden hem uit en verlieten hem; zijne takken vielen op de bergen en in alle valleien, waarheen zij bij het nederstorten van den sterken boom van zijne hoogte waren nedergeslingerd, en zijne scheuten werden verbroken bij alle stromen des lands; en alle volken der aarde gingen af uit zijne schaduw, en verlieten hem.

Vers 13

13. Alle vogelen des hemels woonden op zijnen omgevallenen stam, en alle dieren des velds waren op zijne scheuten. De omgehouwen boom lag daar zonder dat iemand er zich aan kreunde, het roofgevogelte koos er zijn nest, en het wild gedierte zijn leger, want niemand zag er naar om.

Vers 13

13. Alle vogelen des hemels woonden op zijnen omgevallenen stam, en alle dieren des velds waren op zijne scheuten. De omgehouwen boom lag daar zonder dat iemand er zich aan kreunde, het roofgevogelte koos er zijn nest, en het wild gedierte zijn leger, want niemand zag er naar om.

Vers 14

14. Opdat zich gene waterrijke bomen verheffen over hunnen stem, en hunnen top niet opsteken boven het midden der dichte takken 1) (tot in de wolken), en gene bomen, die water drinken, op zichzelven staan van wege hun hoogte); want zij, die groten der aarde, die onder de bomen aan het water bedoeld zijn, en aan wie God voorspoed geeft, zijn allen overgegeven ter dood, tot het onderste der aarde, in het midden der mensenkinderen, tot degenen, die in den kuil nederdalen 3) (Job 3:19).

1) Het Hebreeuwse woord Abothim, dat hier door "dichte takken" is overgezet, kan ook "dichte wolken" betekenen. Het woord met zijne dubbele betekenis is hier opzettelijk gebezigd, om ene zelfverheffing van den kruin tot in de wolken, of tot in den hemel (Isaiah 14:14) aan te duiden, zoals in Daniel 4:8 van den boom in Nebakadnezars droom wordt gezegd, dat zijne hoogte tot in den hemel reikte.

2) Hoog in zijn groei volgens den hier bedoelden zin wordt alleen hij, die zich met zijn hart in de hoogte begeeft; ware ootmoed brengt in die hoogte de nodige matiging aan; deze richt het oog vast op de geringheid, die bij alle menselijke verhevenheid nevens de hoogte aanwezig is.

Uit het hart der mensen komen alle hoogten, die tegen God zijn, voort, welke niet altijd ene kroon behoeven te dragen, maar ook ene pen achter het oor, of een bril op den neus kunnen hebben.

Wij zijn allen in Adam tot hoogmoed geneigd; en de vergankelijke dingen dezer wereld, rijkdom, eer, luister, schoonheid, wetenschap, enz. bevorderen onze natuurlijke neiging, daar wij dat alles te hoog schatten; ook een geringe kiel bedekt dikwijls gruwelijken hoogmoed, maar de koningen worden door hun vleiers in deze zonde, de wortel van alle kwaad, opgevoed. (J. LANGE).

3) Allen worden naakt geboren, niemand komt met purper ter wereld; dat werkt echter lang zo goed niet als het andere, dat de koning evenals de bedelaar moet sterven.

Vers 14

14. Opdat zich gene waterrijke bomen verheffen over hunnen stem, en hunnen top niet opsteken boven het midden der dichte takken 1) (tot in de wolken), en gene bomen, die water drinken, op zichzelven staan van wege hun hoogte); want zij, die groten der aarde, die onder de bomen aan het water bedoeld zijn, en aan wie God voorspoed geeft, zijn allen overgegeven ter dood, tot het onderste der aarde, in het midden der mensenkinderen, tot degenen, die in den kuil nederdalen 3) (Job 3:19).

1) Het Hebreeuwse woord Abothim, dat hier door "dichte takken" is overgezet, kan ook "dichte wolken" betekenen. Het woord met zijne dubbele betekenis is hier opzettelijk gebezigd, om ene zelfverheffing van den kruin tot in de wolken, of tot in den hemel (Isaiah 14:14) aan te duiden, zoals in Daniel 4:8 van den boom in Nebakadnezars droom wordt gezegd, dat zijne hoogte tot in den hemel reikte.

2) Hoog in zijn groei volgens den hier bedoelden zin wordt alleen hij, die zich met zijn hart in de hoogte begeeft; ware ootmoed brengt in die hoogte de nodige matiging aan; deze richt het oog vast op de geringheid, die bij alle menselijke verhevenheid nevens de hoogte aanwezig is.

Uit het hart der mensen komen alle hoogten, die tegen God zijn, voort, welke niet altijd ene kroon behoeven te dragen, maar ook ene pen achter het oor, of een bril op den neus kunnen hebben.

Wij zijn allen in Adam tot hoogmoed geneigd; en de vergankelijke dingen dezer wereld, rijkdom, eer, luister, schoonheid, wetenschap, enz. bevorderen onze natuurlijke neiging, daar wij dat alles te hoog schatten; ook een geringe kiel bedekt dikwijls gruwelijken hoogmoed, maar de koningen worden door hun vleiers in deze zonde, de wortel van alle kwaad, opgevoed. (J. LANGE).

3) Allen worden naakt geboren, niemand komt met purper ter wereld; dat werkt echter lang zo goed niet als het andere, dat de koning evenals de bedelaar moet sterven.

Vers 15

15. Zo zegt de Heere HEERE omtrent Assur, nadat Hij dien op de vroeger beschrevene wijze heeft doen vallen: Ten dage, als hij ter helle nederdaalde, maakte Ik een treuren, Ik bedekte om zijnentwil den afgrond, den onderaardsen waterschat, die de bronnen voedt (Ezekiel 31:4) van treurigheid daarover, dat zij zich voortaan niet daarheen, waar hij gewoon, en zoals het hem lief was geworden, uitstorten kon; en Ik weerde de stromen van dien, en de grote wateren werden geschut, zodat zij als opgesloten waren; en Ik maakte den Libanon om zijnentwil zwart, en al het geboomte des velds was om zijnentwil bewonden, hing neer van dorst.

De Profeet slaat de sterkste tonen aan, om den groten val van Assur op de indrukwekkendste wijze den koning van Egypte op het hart te drukken. Op den dag, dat hij ter helle nedervaart, bedekt een rouwgewaad de gehele natuur, de rivier hult zich in duisternis, zodat hare stromen in den loop ophouden, de witte Libanon wordt veranderd in zwartheid en alle bomen des velds versmachten.

In droefheid zondert men zich gewoonlijk af en trekt men zich terug; het witte gewaad wordt tot een nauwen zak, en zo neemt dan ook de rivier hare wateren, die zich tot hiertoe vrolijk uitstortten, en uitbreidden, weer tot zich. Jehova verordent een dag van straf, en op dezen wordt vooreerst die oude Goddelijke bijstand en zegen aan de Assyrische macht ontnomen, de Goddelijke bronnen en fonteinen van heil verdrogen; de Heere bedekt met treurigheid de rivier, zodat zij ophoudt te stromen.

De Libanon, de grote volkentuin Gods, geraakte in verwarring, en de kleinere staten, die zich aan Assur vastklemden, misten hun machtige bescherming. Het statenstelsel had zijn evenwicht verloren.

Vers 15

15. Zo zegt de Heere HEERE omtrent Assur, nadat Hij dien op de vroeger beschrevene wijze heeft doen vallen: Ten dage, als hij ter helle nederdaalde, maakte Ik een treuren, Ik bedekte om zijnentwil den afgrond, den onderaardsen waterschat, die de bronnen voedt (Ezekiel 31:4) van treurigheid daarover, dat zij zich voortaan niet daarheen, waar hij gewoon, en zoals het hem lief was geworden, uitstorten kon; en Ik weerde de stromen van dien, en de grote wateren werden geschut, zodat zij als opgesloten waren; en Ik maakte den Libanon om zijnentwil zwart, en al het geboomte des velds was om zijnentwil bewonden, hing neer van dorst.

De Profeet slaat de sterkste tonen aan, om den groten val van Assur op de indrukwekkendste wijze den koning van Egypte op het hart te drukken. Op den dag, dat hij ter helle nedervaart, bedekt een rouwgewaad de gehele natuur, de rivier hult zich in duisternis, zodat hare stromen in den loop ophouden, de witte Libanon wordt veranderd in zwartheid en alle bomen des velds versmachten.

In droefheid zondert men zich gewoonlijk af en trekt men zich terug; het witte gewaad wordt tot een nauwen zak, en zo neemt dan ook de rivier hare wateren, die zich tot hiertoe vrolijk uitstortten, en uitbreidden, weer tot zich. Jehova verordent een dag van straf, en op dezen wordt vooreerst die oude Goddelijke bijstand en zegen aan de Assyrische macht ontnomen, de Goddelijke bronnen en fonteinen van heil verdrogen; de Heere bedekt met treurigheid de rivier, zodat zij ophoudt te stromen.

De Libanon, de grote volkentuin Gods, geraakte in verwarring, en de kleinere staten, die zich aan Assur vastklemden, misten hun machtige bescherming. Het statenstelsel had zijn evenwicht verloren.

Vers 16

16. Van het geluid zijns vals deed Ik de Heidenen a) beven, als Ik hem ter helle deed nederdalen, met degenen, die in den kuil nederdalen; en alle bomen van Eden, alle onaanzienlijke en aanzienlijke vorsten, de keur en het beste van Libanon, alle bomen, die water drinken, alle edelen troostten zich in het onderste der aarde over zijn lot.

a) Isaiah 14:9.

Vers 16

16. Van het geluid zijns vals deed Ik de Heidenen a) beven, als Ik hem ter helle deed nederdalen, met degenen, die in den kuil nederdalen; en alle bomen van Eden, alle onaanzienlijke en aanzienlijke vorsten, de keur en het beste van Libanon, alle bomen, die water drinken, alle edelen troostten zich in het onderste der aarde over zijn lot.

a) Isaiah 14:9.

Vers 17

17. Diezelve daalden ook met hem neer ter helle, tot de verslagenen van het zwaard, die hij in zijne oorlogen had omgebracht; en die zijn arm geweest waren, die onder zijne schaduw in het midden der Heidenen gezeten hadden. Die hem ter zijde stonden, en onder zijne bescherming zich hadden verlustigd, terwijl hij nog in heerlijkheid stond (Ezekiel 31:6), moesten zich ook laten welgevallen, zijn lot in zijnen val met hem te delen.

Terwijl op aarde alle volken over den val van Assyrië beven, omdat zij daardoor aan de vergankelijkheid van alle aardse grootheid en aan hunnen eigen ondergang worden herinnerd, troosten zich de bewoners der benedenwereld daarmee, dat de Assyriër nu hun lot deelt (Isaiah 14:9). Alle bomen van Eden zijn alle machtige en heerlijke vorsten, wier begrip vervolgens nog versterkt wordt door de bijvoeging "de keur en het beste van Libanon. " Zij troosten zich omdat zij met Assur in de onderwereld zijn gevaren, en hij dus geen voorrang boven hen heeft. Daar komen zij tot de "verslagenen van het zwaard", d. i. tot de vorsten en volken, die Assur in oorlogen tot stichting zijner wereldmacht heeft omgebracht.

Het "met hem" is zoveel als "niet minder dan hij. " Het betekent niet het gelijktijdige, want zij zijn bij zijne aankomst reeds in de hel, maar het gelijke in maat. De vazallen des konings zijn hem in den ondergang reeds voorgegaan; hij sluit de rij en wordt door de overige deelgenoten in de onderwereld ontvangen.

Vers 17

17. Diezelve daalden ook met hem neer ter helle, tot de verslagenen van het zwaard, die hij in zijne oorlogen had omgebracht; en die zijn arm geweest waren, die onder zijne schaduw in het midden der Heidenen gezeten hadden. Die hem ter zijde stonden, en onder zijne bescherming zich hadden verlustigd, terwijl hij nog in heerlijkheid stond (Ezekiel 31:6), moesten zich ook laten welgevallen, zijn lot in zijnen val met hem te delen.

Terwijl op aarde alle volken over den val van Assyrië beven, omdat zij daardoor aan de vergankelijkheid van alle aardse grootheid en aan hunnen eigen ondergang worden herinnerd, troosten zich de bewoners der benedenwereld daarmee, dat de Assyriër nu hun lot deelt (Isaiah 14:9). Alle bomen van Eden zijn alle machtige en heerlijke vorsten, wier begrip vervolgens nog versterkt wordt door de bijvoeging "de keur en het beste van Libanon. " Zij troosten zich omdat zij met Assur in de onderwereld zijn gevaren, en hij dus geen voorrang boven hen heeft. Daar komen zij tot de "verslagenen van het zwaard", d. i. tot de vorsten en volken, die Assur in oorlogen tot stichting zijner wereldmacht heeft omgebracht.

Het "met hem" is zoveel als "niet minder dan hij. " Het betekent niet het gelijktijdige, want zij zijn bij zijne aankomst reeds in de hel, maar het gelijke in maat. De vazallen des konings zijn hem in den ondergang reeds voorgegaan; hij sluit de rij en wordt door de overige deelgenoten in de onderwereld ontvangen.

Vers 18

18. Wien zijt gij alzo, o Fara, om nu weer de aanspraak aan u (Ezekiel 31:2) weer op te nemen, gelijk in heerlijkheid en grootheid, onder de bomen van Eden? waarlijk gij zijt niet heerlijker dan te voren Assur was, u wacht hetzelfde lot, dat hem heeft getroffen; ja gij zult nedergevoerd worden, met de bomen van Eden, tot het onderste der aarde; in het midden der onbesnedenen, der goddeloze Heidenen, tot welke gij inderdaad ook behoort, zult gij liggen, met de verslagenen door het zwaard. Dat wat in Assurs voorbeeld wordt aangetoond, is Fara, en zijne ganse menigte, spreekt de Heere HEERE.

"Wien zijt gij gelijk in heerlijkheid en grootheid?" vraagt de Profeet nog eens aan Fara, nadat hij door zijne voorstelling van Assur het ware antwoord geheel heeft voorbereid. En dat is: in het gezegde is reeds openbaar geworden, dat heerlijkheid en grootheid voor den val niet kan bewaren, integendeel, wanneer zij misbruikt wordt, brengt zij tot den val.

De besnijding maakt zeker een onderscheid in den dood, maar niet die, welke in het vlees geschiedt; wel het besneden hart, en dat kunnen tot op zekere hoogte ook diegenen hebben, die als Heidenen eigenlijk tot de onbesnedenen behoren.

Ziet, hoe ellendig hij daar ligt; ziet, waartoe al die pracht en hovaardij gekomen is. Grote mannen en grote menigten met de grote figuur en het groot geraas, dat zij in de wereld gemaakt hebben, wanneer God komt om met hen te twisten, worden spoedig klein. Alzo is Fara en al zijne menigte. Het is beter een nederige boom van rechtvaardigheid te zijn, dragende vruchten tot ere van God en tot welzijn der mensen, en ten laatste overgeplant te worden in den tuin Gods daarboven, om daar eeuwig te bloeien, dan een geprezen ceder te zijn en ten laatste neer te vallen; een van de machtigsten der aarde te zijn, en in het helse vuur te dalen. De goddeloze is dikwijls gezien, bloeiende gelijk de ceder, en takken uitspreidende als de groene laurier, maar hij gaat spoedig voorbij en zijne plaats wordt niet meer gevonden. Laat ons letten op den rechtvaardige en zien op den oprechte, want het einde van dien man zal vrede zijn. .

Vers 18

18. Wien zijt gij alzo, o Fara, om nu weer de aanspraak aan u (Ezekiel 31:2) weer op te nemen, gelijk in heerlijkheid en grootheid, onder de bomen van Eden? waarlijk gij zijt niet heerlijker dan te voren Assur was, u wacht hetzelfde lot, dat hem heeft getroffen; ja gij zult nedergevoerd worden, met de bomen van Eden, tot het onderste der aarde; in het midden der onbesnedenen, der goddeloze Heidenen, tot welke gij inderdaad ook behoort, zult gij liggen, met de verslagenen door het zwaard. Dat wat in Assurs voorbeeld wordt aangetoond, is Fara, en zijne ganse menigte, spreekt de Heere HEERE.

"Wien zijt gij gelijk in heerlijkheid en grootheid?" vraagt de Profeet nog eens aan Fara, nadat hij door zijne voorstelling van Assur het ware antwoord geheel heeft voorbereid. En dat is: in het gezegde is reeds openbaar geworden, dat heerlijkheid en grootheid voor den val niet kan bewaren, integendeel, wanneer zij misbruikt wordt, brengt zij tot den val.

De besnijding maakt zeker een onderscheid in den dood, maar niet die, welke in het vlees geschiedt; wel het besneden hart, en dat kunnen tot op zekere hoogte ook diegenen hebben, die als Heidenen eigenlijk tot de onbesnedenen behoren.

Ziet, hoe ellendig hij daar ligt; ziet, waartoe al die pracht en hovaardij gekomen is. Grote mannen en grote menigten met de grote figuur en het groot geraas, dat zij in de wereld gemaakt hebben, wanneer God komt om met hen te twisten, worden spoedig klein. Alzo is Fara en al zijne menigte. Het is beter een nederige boom van rechtvaardigheid te zijn, dragende vruchten tot ere van God en tot welzijn der mensen, en ten laatste overgeplant te worden in den tuin Gods daarboven, om daar eeuwig te bloeien, dan een geprezen ceder te zijn en ten laatste neer te vallen; een van de machtigsten der aarde te zijn, en in het helse vuur te dalen. De goddeloze is dikwijls gezien, bloeiende gelijk de ceder, en takken uitspreidende als de groene laurier, maar hij gaat spoedig voorbij en zijne plaats wordt niet meer gevonden. Laat ons letten op den rechtvaardige en zien op den oprechte, want het einde van dien man zal vrede zijn. .

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 31". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-31.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile