Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Ezra 7

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZRA 7

Ezra 7:1.

EZRA WORDT NAAR JERUZALEM GEZONDEN OM ORDE OP DEN GODSDIENST TE STELLEN.

I. Ezra 7:1-Ezra 7:28. In het 6de jaar der regering van den Perzischen koning Artaxerxes Longimanus, daardoor door de priesters en Schriftgeleerden opgewekt, krijgt Ezra de uitgebreide volmacht om ene nieuwe kolonie van Israëlieten uit Babel naar Juda en Jeruzalem over te voeren, al de kosten van hetgeen voor den godsdienst nodig was, te bestrijden uit de vrijwillige geschenken en uit het bedrag van ene kollekte, en voor de verdere behoeften uit de koninklijke schatkist zoveel te nemen, als hij meende nodig te hebben, maar altijd tot ene zekere gestelde som. In het land aan Israël moest hij zowel de koninklijke instellingen handhaven als de Goddelijke geboden ten strengste ten uitvoer leggen. Krachtens deze volmacht verzamelt hij nu zo spoedig mogelijk, aan de rivier de Ahava, in het landschap van denzelfden naam, de hoofden zijns volks, dewijl hier alles van hun besluit zou afhangen; want waren dezen bereid om te vertrekken, dan kon men verwachten, dat de geslachten en families, aan welker hoofd zij stonden, zich zonder bedenken aan hen zouden aansluiten.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZRA 7

Ezra 7:1.

EZRA WORDT NAAR JERUZALEM GEZONDEN OM ORDE OP DEN GODSDIENST TE STELLEN.

I. Ezra 7:1-Ezra 7:28. In het 6de jaar der regering van den Perzischen koning Artaxerxes Longimanus, daardoor door de priesters en Schriftgeleerden opgewekt, krijgt Ezra de uitgebreide volmacht om ene nieuwe kolonie van Israëlieten uit Babel naar Juda en Jeruzalem over te voeren, al de kosten van hetgeen voor den godsdienst nodig was, te bestrijden uit de vrijwillige geschenken en uit het bedrag van ene kollekte, en voor de verdere behoeften uit de koninklijke schatkist zoveel te nemen, als hij meende nodig te hebben, maar altijd tot ene zekere gestelde som. In het land aan Israël moest hij zowel de koninklijke instellingen handhaven als de Goddelijke geboden ten strengste ten uitvoer leggen. Krachtens deze volmacht verzamelt hij nu zo spoedig mogelijk, aan de rivier de Ahava, in het landschap van denzelfden naam, de hoofden zijns volks, dewijl hier alles van hun besluit zou afhangen; want waren dezen bereid om te vertrekken, dan kon men verwachten, dat de geslachten en families, aan welker hoofd zij stonden, zich zonder bedenken aan hen zouden aansluiten.

Vers 1

1. Na deze in Ezra 1:1-6 verhaalde geschiedenissen nu, in het koninkrijk, onder de regering van Arthahsasta (Artaxerxes I, met den bijnaam Longimanus 1), koning van Perzië, regerende van 465-424 v. Chr. (Ezra 1:4 ), Ezra = hulp, helper, de zoon van Seraja (vergelijk 1 Chronicles 6:3-1 Chronicles 6:15),den zoon van 2) Azarja, den zoon van Hilkia.

1) In het jaar 465 v. Chr. besloot Artabanus, bevelhebber van de koninklijke lijfwacht, om te trachten zich van de kroon van Perzië meester te maken, en op enen nacht, die hem daarvoor gunstig scheen, vermoordde hij Xerxes, ging daarna naar den jongsten zoon des vermoorden konings, Artaxerxes geheten, terwijl de middelste, Hystapes geheten als stadhouder van Baktrië afwezig was, beschuldigde den oudsten broeder Darius van den beganen moord, en haalde den jongsten broeder over, om den vadermoord aan zijnen oudsten broeder te wreken. Hierna deed hij Artaxerxes den troon beklimmen, in de hoop van dien onbedreven jongeling wel naar zijne hand te kunnen stellen en zich later geheel van de regering meester te maken. Artaxerxes echter bleef niet onbekend met de listen van den moordenaar, en deed hem het loon van zijn verraad ontvangen. Vervolgens wist hij zich staande te houden tegen zijnen broeder en tegenstander Hystaspes, overwon hem in een bloedigen slag en daarna algemeen als koning erkend zijnde, wist hij ene betere orde in het bestuur te brengen, en de inkomsten te doen vermeerderen, terwijl hij zich tevens door zijne zachtheid en edelmoedigheid wist bemind te maken. Hij was de schoonste man van zijnen tijd, en kreeg den bijnaam van "Langhand" wel niet, zo als men beweert, omdat zijne rechterhand buitengewoon lang was, maar omdat zijne macht zich zover uitstrekte..

2) Zo Ezra de zoon is geweest van dien hogepriester Seraja, die bij de verwoesting van Jeruzalem (588 v. Chr.) mede naar Riblath gevoerd, en daarop bevel van Nebukadnezar werd gedood (2 Kings 25:18) dan was hij een oom van den hogepriester Jozua (1 Chronicles 6:15 ) onder wien de eerste terugkering v r omstreeks 78 jaren had plaats gehad (Ezra 2:1), en dan moet hij in den tijd, waarvan hier gesproken wordt, 131 jaar oud zijn geweest. Deze opvatting der oudere uitleggers zou op zich zelven wel aan te nemen zijn, en komt overeen met de roeping van Ezra als hersteller van de burgerlijke en godsdienstige wetgeving Israël, waarom de Joden hem den tweeden Mozes noemen. Dan zou hij dezelfde Ezra kunnen zijn, die in Nehemiah 12:1 genoemd wordt, waar hij opgegeven wordt, als behorende tot degenen die met de eerste Joodse kolonie naar Jeruzalem kwamen; dan zou bij naar Babel moeten teruggekeerd zijn om daar onder de achtergeblevene Joden te arbeiden. Intussen komt Ezra nog later (Nehemiah 8:1, Nehemiah 12:26, Nehemiah 12:36) voor, als gelijktijdig met Nehemia in het jaar 445 v. Chr. werkzaam, zodat hij toen een ouderdom van 150 jaren bereikt zou hebben, hetgeen nieuwere uitleggers voor bijna ongelofelijk houden. Men beschouwt hem daarom veeleer als een kleinzoon of achterkleinzoon van Seraja, uit ene andere linie, dan die, waarin de hogepriesterlijke waardigheid erfelijk was, en dan was hij een neef van Jozua..

Dit laatste is het meest waarschijnlijk, dewijl tussen den dood van Seraja onder Nebukadnezar in het jaar 588 en den terugkeer van Ezra uit Babel in het jaar 458 een tijdruimte ligt van 130 jaar. Het is dus vrij zeker, dat hij een achterkleinzoon van Seraja is geweest.

Vers 1

1. Na deze in Ezra 1:1-6 verhaalde geschiedenissen nu, in het koninkrijk, onder de regering van Arthahsasta (Artaxerxes I, met den bijnaam Longimanus 1), koning van Perzië, regerende van 465-424 v. Chr. (Ezra 1:4 ), Ezra = hulp, helper, de zoon van Seraja (vergelijk 1 Chronicles 6:3-1 Chronicles 6:15),den zoon van 2) Azarja, den zoon van Hilkia.

1) In het jaar 465 v. Chr. besloot Artabanus, bevelhebber van de koninklijke lijfwacht, om te trachten zich van de kroon van Perzië meester te maken, en op enen nacht, die hem daarvoor gunstig scheen, vermoordde hij Xerxes, ging daarna naar den jongsten zoon des vermoorden konings, Artaxerxes geheten, terwijl de middelste, Hystapes geheten als stadhouder van Baktrië afwezig was, beschuldigde den oudsten broeder Darius van den beganen moord, en haalde den jongsten broeder over, om den vadermoord aan zijnen oudsten broeder te wreken. Hierna deed hij Artaxerxes den troon beklimmen, in de hoop van dien onbedreven jongeling wel naar zijne hand te kunnen stellen en zich later geheel van de regering meester te maken. Artaxerxes echter bleef niet onbekend met de listen van den moordenaar, en deed hem het loon van zijn verraad ontvangen. Vervolgens wist hij zich staande te houden tegen zijnen broeder en tegenstander Hystaspes, overwon hem in een bloedigen slag en daarna algemeen als koning erkend zijnde, wist hij ene betere orde in het bestuur te brengen, en de inkomsten te doen vermeerderen, terwijl hij zich tevens door zijne zachtheid en edelmoedigheid wist bemind te maken. Hij was de schoonste man van zijnen tijd, en kreeg den bijnaam van "Langhand" wel niet, zo als men beweert, omdat zijne rechterhand buitengewoon lang was, maar omdat zijne macht zich zover uitstrekte..

2) Zo Ezra de zoon is geweest van dien hogepriester Seraja, die bij de verwoesting van Jeruzalem (588 v. Chr.) mede naar Riblath gevoerd, en daarop bevel van Nebukadnezar werd gedood (2 Kings 25:18) dan was hij een oom van den hogepriester Jozua (1 Chronicles 6:15 ) onder wien de eerste terugkering v r omstreeks 78 jaren had plaats gehad (Ezra 2:1), en dan moet hij in den tijd, waarvan hier gesproken wordt, 131 jaar oud zijn geweest. Deze opvatting der oudere uitleggers zou op zich zelven wel aan te nemen zijn, en komt overeen met de roeping van Ezra als hersteller van de burgerlijke en godsdienstige wetgeving Israël, waarom de Joden hem den tweeden Mozes noemen. Dan zou hij dezelfde Ezra kunnen zijn, die in Nehemiah 12:1 genoemd wordt, waar hij opgegeven wordt, als behorende tot degenen die met de eerste Joodse kolonie naar Jeruzalem kwamen; dan zou bij naar Babel moeten teruggekeerd zijn om daar onder de achtergeblevene Joden te arbeiden. Intussen komt Ezra nog later (Nehemiah 8:1, Nehemiah 12:26, Nehemiah 12:36) voor, als gelijktijdig met Nehemia in het jaar 445 v. Chr. werkzaam, zodat hij toen een ouderdom van 150 jaren bereikt zou hebben, hetgeen nieuwere uitleggers voor bijna ongelofelijk houden. Men beschouwt hem daarom veeleer als een kleinzoon of achterkleinzoon van Seraja, uit ene andere linie, dan die, waarin de hogepriesterlijke waardigheid erfelijk was, en dan was hij een neef van Jozua..

Dit laatste is het meest waarschijnlijk, dewijl tussen den dood van Seraja onder Nebukadnezar in het jaar 588 en den terugkeer van Ezra uit Babel in het jaar 458 een tijdruimte ligt van 130 jaar. Het is dus vrij zeker, dat hij een achterkleinzoon van Seraja is geweest.

Vers 2

2. Den zoon van Sallum, den zoon van Zadok, den zoon van Ahitub,

Vers 2

2. Den zoon van Sallum, den zoon van Zadok, den zoon van Ahitub,

Vers 3

3. Den zoon van Amarja, den zoon van Azarja den zoon van Johanan, den zoon van Azarja, den zoon van Ahimaz, den zoon van Zadok, den zoon van Ahitub, den zoon van Amarja (1 Chronicles 6:6-1 Chronicles 6:9), den zoon van Merajoth,

Vers 3

3. Den zoon van Amarja, den zoon van Azarja den zoon van Johanan, den zoon van Azarja, den zoon van Ahimaz, den zoon van Zadok, den zoon van Ahitub, den zoon van Amarja (1 Chronicles 6:6-1 Chronicles 6:9), den zoon van Merajoth,

Vers 4

4. Den zoon van Zerahja, den zoon van Uzzi, den zoon van Bukki,

Vers 4

4. Den zoon van Zerahja, den zoon van Uzzi, den zoon van Bukki,

Vers 5

5. Den zoon van Abisua, den zoon van Pinehas, den zoon van Eleazar, den zoon van Aron, den hogepriester.

Vers 5

5. Den zoon van Abisua, den zoon van Pinehas, den zoon van Eleazar, den zoon van Aron, den hogepriester.

Vers 6

6. Deze Ezra toog op uit Babel; omdat bij de eerste terugkering onder Cyrus nog vele Joden achtergebleven waren (Ezra 1:11 ); en hij was een vaardig schriftgeleerde 1) in de wet van Mozes, die de HEERE, de God Israëls, door Mozes gegeven heeft; en de koning gaf hem, naar de hand des HEEREN, zijns Gods 2), over hem, naar Gods genadige besturing, die zijn voornemen zegende en het hart van den koning ten zijnen gunste neigde, al zijn verzoek 3), zo als de brief in Ezra 7:11, nader aanwijst.

1) Het Hebreeuwse woord Sopher betekent eigenlijk schrijver, secretaris (maar kreeg later de betekenis van Schriftgeleerde G.), en dien ten gevolge in zo verre een schriftgeleerde, als zijne voornaamste bezigheid bestond in het woordelijk afschrijven der Heilige Schriften. Ezra bezat ongetwijfeld een eigen, door hem zelven vervaardigd afschrift van de Thorah; maar volgens Ezra 7:10, maakte hij deze wet des Heeren ook tot een voorwerp van ijverig onderzoek, en hij deed zijn best om hare eisen ook op het dagelijkse leven toe te passen, waardoor hij een leraar der wet voor het volk werd, waartoe hem zijne priesterlijke afkomst zowel gerechtigde als verplichtte. Onder de in de Ballingschap blijvende priesters en Levieten vergaderde hij zijne leerlingen om zich heen (Ezra 8:10), en dezen gebruikte hij later, om evenals hij in Jeruzalem gedaan had, leerrijke voordrachten te houden, die dan ook een werkelijk deel der godsdienstige vergaderingen uitmaakten, in de reeds gedurende de Ballingschap ontstane Synagogen of scholen. Hij was alzo de grondlegger der werkzaamheden, die later onderscheidene Schriftgeleerden bezig hielden. Samuël had profetenscholen gesticht, die later nog bleven bestaan onder sommige koningen, maar nu in onbruik waren geraakt. Ezra was dus weer stichter van een bijzonderen schriftgeleerden stand, die zich meer en meer uitbreidde, maar ongelukkig ook langzamerhand een verkeerde richting aannam, zoals wij later ter geschikter plaats hopen aan te tonen. Wij vinden reeds in den tijd v r de Babylonische ballingschap sporen van de verbreiding van de kennis der Schriften onder het volk, maar in hoeverre en op welke wijze de priesters in dezen tijd van hun roeping, om aan het volk de Woorden, die de Heere door Mozes gesproken heeft, te leren, beantwoord hebben, lost ons de geschiedenis niet op, behalve in een enkel geval onder koning Josafat in 2 Chronicles 17:17, De bovengenoemde profetenscholen, die door Samuël in het leven waren geroepen, en ene meer degelijke organisatie verkregen in het rijk der tien stammen door Elia en Eliza (zie op 1 Samuel 7:6, en 1 Kings 19:21), waren eigenlijk gene scholen voor godgeleerden; zij waren verenigingen tot geestelijke vorming, om krachtig te werken op de tijdgenoten door woord en profetie; kweekscholen tot het opwekken en bevorderen van ene levendige theokratische gezindheid bij het volk tegenover de aanlokselen tot den afgodendienst door de heidenen. Eerst na de Ballingschap, toen de profetie begon te verminderen, werd de studie der wet een voorwerp van onderwijs in de Synagogen, het uitleggen der Schrift, om den inhoud aan het volk bekend te maken, verving nu het daarstellen van nieuwe scheppingen op het gebied der Schrift. Zo vermeerderden ook met hetzelfde doel de afschriften, zowel door vertaling der heilige Boeken, eerst de Thorah of de Wet, en later de overige Boeken, als door het nauwkeuriger afschrijven daarvan. De Hebreeuwse tekst werd nu overgebracht in enen onder het volk gebruikten tongval van het Syro-Chaldeeuws. De leervoordrachten waarvan boven gesproken is, verbonden met het voorlezen der wet in de Synagogen, bevorderden ook zeer de kennis der Heilige Schrift..

2) Naar de hand des Heeren, zijns Gods. Deze uitdrukking wordt in Ezra 7:9 afgewisseld met die van, naar de goede hand zijns Gods en heeft de betekenis, dat God, de Heere, met Zijne voorzienige zorg over Ezra werkzaam was, zodat zijne plannen wl gelukten. Hand Gods is Zijn kracht en macht, die het goede beschikt en het kwade afweert en bestrijdt.

3) "De koning gaf hem al zijn verzoek." Deze uitdrukking wijst aan, dat Ezra een verzoekschrift bij den koning heeft aangeboden, en het in Ezra 7:12, medegedeelde koninklijk besluit heeft ook geheel het karakter van een antwoord op dat verzoekschrift. Volgens dit stuk, alzo merkt Herzfeld, een Rabbijn uit Brunswijk aan, schijnt Ezra niet alleen zijne begeerte te kennen gegeven te hebben tot ene overplaatsing van de Joden op ene grotere schaal dan de eerste, maar ook hierop te hebben aangedrongen, met te kennengeving, dat Judea zich in een slechten toestand bevond, door dat de bewoners uit armoede de openbare Godsverering niet naar behoren konden doen plaats hebben, en de rechtspleging, die de Joden nog hadden behouden, even als de andere volken onder de Perzische heerschappij, meestal in handen van mannen was, die geheel onbekend waren met de Joodse wetten. Ook zal hij wel niet nagelaten hebben te zeggen, hoe hoog de Joden bij Cyrus waren aangeschreven, en hoe edelmoedig Darius hen behandeld had. Maar ook zal hij gewezen hebben op het belang, dat de koning en het rijk er zelven bij hadden, dat de Godsdienst bij de Joden beter werd in stand gehouden, en dat de rechtspleging werd verbeterd. Zulk een verzoekschrift kon des te meer doen hopen een gunstig verhoor te ontvangen, omdat Artaxerxes een zeer goed vorst was, die gaarne orde in zijn rijk had. Hierbij kwam de omstandigheid, dat juist, toen Ezra dit rekwest indiende, er grote toerustingen gemaakt werden om de Egyptenaren, die met goed gevolg tegen Perzië waren opgestaan, te beoorlogen. In zulk een tijd moest het ook den koning zijn voorgekomen, dat ene goede verstandhouding met het naburige Judea, hoe onbeduidend het ook was, voor Perzië gunstig kon zijn. Het is ook wel mogelijk, dat Artaxerxes, die bij het wingewest Judea meer schade dan voordeel had, op deze wijze de Joden meer aan zich wilde verbinden.

Bijzonder is hier op te merken, dat de goede hand des Heeren over Ezra was, en het daarom den koning in het harte gegeven werd om de Joden te begunstigen. Wanneer God voor is, wie zal dan tegen ons zijn? Deze Hand op te merken in alles wat ons ten deel valt, en het met dankbaarheid te erkennen, wanneer wij die goede hand over ons zien, dat is het voorrecht van hen, die den Heere vrezen met hun ganse hart..

Vers 6

6. Deze Ezra toog op uit Babel; omdat bij de eerste terugkering onder Cyrus nog vele Joden achtergebleven waren (Ezra 1:11 ); en hij was een vaardig schriftgeleerde 1) in de wet van Mozes, die de HEERE, de God Israëls, door Mozes gegeven heeft; en de koning gaf hem, naar de hand des HEEREN, zijns Gods 2), over hem, naar Gods genadige besturing, die zijn voornemen zegende en het hart van den koning ten zijnen gunste neigde, al zijn verzoek 3), zo als de brief in Ezra 7:11, nader aanwijst.

1) Het Hebreeuwse woord Sopher betekent eigenlijk schrijver, secretaris (maar kreeg later de betekenis van Schriftgeleerde G.), en dien ten gevolge in zo verre een schriftgeleerde, als zijne voornaamste bezigheid bestond in het woordelijk afschrijven der Heilige Schriften. Ezra bezat ongetwijfeld een eigen, door hem zelven vervaardigd afschrift van de Thorah; maar volgens Ezra 7:10, maakte hij deze wet des Heeren ook tot een voorwerp van ijverig onderzoek, en hij deed zijn best om hare eisen ook op het dagelijkse leven toe te passen, waardoor hij een leraar der wet voor het volk werd, waartoe hem zijne priesterlijke afkomst zowel gerechtigde als verplichtte. Onder de in de Ballingschap blijvende priesters en Levieten vergaderde hij zijne leerlingen om zich heen (Ezra 8:10), en dezen gebruikte hij later, om evenals hij in Jeruzalem gedaan had, leerrijke voordrachten te houden, die dan ook een werkelijk deel der godsdienstige vergaderingen uitmaakten, in de reeds gedurende de Ballingschap ontstane Synagogen of scholen. Hij was alzo de grondlegger der werkzaamheden, die later onderscheidene Schriftgeleerden bezig hielden. Samuël had profetenscholen gesticht, die later nog bleven bestaan onder sommige koningen, maar nu in onbruik waren geraakt. Ezra was dus weer stichter van een bijzonderen schriftgeleerden stand, die zich meer en meer uitbreidde, maar ongelukkig ook langzamerhand een verkeerde richting aannam, zoals wij later ter geschikter plaats hopen aan te tonen. Wij vinden reeds in den tijd v r de Babylonische ballingschap sporen van de verbreiding van de kennis der Schriften onder het volk, maar in hoeverre en op welke wijze de priesters in dezen tijd van hun roeping, om aan het volk de Woorden, die de Heere door Mozes gesproken heeft, te leren, beantwoord hebben, lost ons de geschiedenis niet op, behalve in een enkel geval onder koning Josafat in 2 Chronicles 17:17, De bovengenoemde profetenscholen, die door Samuël in het leven waren geroepen, en ene meer degelijke organisatie verkregen in het rijk der tien stammen door Elia en Eliza (zie op 1 Samuel 7:6, en 1 Kings 19:21), waren eigenlijk gene scholen voor godgeleerden; zij waren verenigingen tot geestelijke vorming, om krachtig te werken op de tijdgenoten door woord en profetie; kweekscholen tot het opwekken en bevorderen van ene levendige theokratische gezindheid bij het volk tegenover de aanlokselen tot den afgodendienst door de heidenen. Eerst na de Ballingschap, toen de profetie begon te verminderen, werd de studie der wet een voorwerp van onderwijs in de Synagogen, het uitleggen der Schrift, om den inhoud aan het volk bekend te maken, verving nu het daarstellen van nieuwe scheppingen op het gebied der Schrift. Zo vermeerderden ook met hetzelfde doel de afschriften, zowel door vertaling der heilige Boeken, eerst de Thorah of de Wet, en later de overige Boeken, als door het nauwkeuriger afschrijven daarvan. De Hebreeuwse tekst werd nu overgebracht in enen onder het volk gebruikten tongval van het Syro-Chaldeeuws. De leervoordrachten waarvan boven gesproken is, verbonden met het voorlezen der wet in de Synagogen, bevorderden ook zeer de kennis der Heilige Schrift..

2) Naar de hand des Heeren, zijns Gods. Deze uitdrukking wordt in Ezra 7:9 afgewisseld met die van, naar de goede hand zijns Gods en heeft de betekenis, dat God, de Heere, met Zijne voorzienige zorg over Ezra werkzaam was, zodat zijne plannen wl gelukten. Hand Gods is Zijn kracht en macht, die het goede beschikt en het kwade afweert en bestrijdt.

3) "De koning gaf hem al zijn verzoek." Deze uitdrukking wijst aan, dat Ezra een verzoekschrift bij den koning heeft aangeboden, en het in Ezra 7:12, medegedeelde koninklijk besluit heeft ook geheel het karakter van een antwoord op dat verzoekschrift. Volgens dit stuk, alzo merkt Herzfeld, een Rabbijn uit Brunswijk aan, schijnt Ezra niet alleen zijne begeerte te kennen gegeven te hebben tot ene overplaatsing van de Joden op ene grotere schaal dan de eerste, maar ook hierop te hebben aangedrongen, met te kennengeving, dat Judea zich in een slechten toestand bevond, door dat de bewoners uit armoede de openbare Godsverering niet naar behoren konden doen plaats hebben, en de rechtspleging, die de Joden nog hadden behouden, even als de andere volken onder de Perzische heerschappij, meestal in handen van mannen was, die geheel onbekend waren met de Joodse wetten. Ook zal hij wel niet nagelaten hebben te zeggen, hoe hoog de Joden bij Cyrus waren aangeschreven, en hoe edelmoedig Darius hen behandeld had. Maar ook zal hij gewezen hebben op het belang, dat de koning en het rijk er zelven bij hadden, dat de Godsdienst bij de Joden beter werd in stand gehouden, en dat de rechtspleging werd verbeterd. Zulk een verzoekschrift kon des te meer doen hopen een gunstig verhoor te ontvangen, omdat Artaxerxes een zeer goed vorst was, die gaarne orde in zijn rijk had. Hierbij kwam de omstandigheid, dat juist, toen Ezra dit rekwest indiende, er grote toerustingen gemaakt werden om de Egyptenaren, die met goed gevolg tegen Perzië waren opgestaan, te beoorlogen. In zulk een tijd moest het ook den koning zijn voorgekomen, dat ene goede verstandhouding met het naburige Judea, hoe onbeduidend het ook was, voor Perzië gunstig kon zijn. Het is ook wel mogelijk, dat Artaxerxes, die bij het wingewest Judea meer schade dan voordeel had, op deze wijze de Joden meer aan zich wilde verbinden.

Bijzonder is hier op te merken, dat de goede hand des Heeren over Ezra was, en het daarom den koning in het harte gegeven werd om de Joden te begunstigen. Wanneer God voor is, wie zal dan tegen ons zijn? Deze Hand op te merken in alles wat ons ten deel valt, en het met dankbaarheid te erkennen, wanneer wij die goede hand over ons zien, dat is het voorrecht van hen, die den Heere vrezen met hun ganse hart..

Vers 7

7. Ook sommigen van de kinderen Israëls, mannen uit het volk, en van de priesteren, en de Levieten, en de zangers, en de poortiers, en de Nethinim (1 Chronicles 9:2 ) togen, ten gevolge van het door den koning gegeven verlof (Ezra 7:6), uit Babel op naar Jeruzalem, in het zevende jaar van den koning Arthahsasta, d.i. in het jaar 457 v. Chr.

Vers 7

7. Ook sommigen van de kinderen Israëls, mannen uit het volk, en van de priesteren, en de Levieten, en de zangers, en de poortiers, en de Nethinim (1 Chronicles 9:2 ) togen, ten gevolge van het door den koning gegeven verlof (Ezra 7:6), uit Babel op naar Jeruzalem, in het zevende jaar van den koning Arthahsasta, d.i. in het jaar 457 v. Chr.

Vers 8

8. En hij kwam met de genoemde menigte in Jeruzalem, in de vijfde maand, Ab = Augustus (zie Exodus 12:2 ); dat was het zevende jaar dezes konings, dus ook in 458 v. Chr.

Vers 8

8. En hij kwam met de genoemde menigte in Jeruzalem, in de vijfde maand, Ab = Augustus (zie Exodus 12:2 ); dat was het zevende jaar dezes konings, dus ook in 458 v. Chr.

Vers 9

9. Want op den eersten dag der eerste maand Nisan = April, was het begin des optochts uit Babel, maar er waren zoveel toebereidselen voor de reis te maken, dat de eigenlijke tocht eerst aanving op den twaalfden dag derzelfde maand Ezra 8:1, Ezra 8:31),en op den eersten dag der vijfde maand kwam hij met zijne kolonisten, na ene moeilijke reis van 14-15 weken, te Jeruzalem, naar de goede hand zijns Gods over hem; tegen alle gevaren op den weg beschermde hem zijn God.

Vers 9

9. Want op den eersten dag der eerste maand Nisan = April, was het begin des optochts uit Babel, maar er waren zoveel toebereidselen voor de reis te maken, dat de eigenlijke tocht eerst aanving op den twaalfden dag derzelfde maand Ezra 8:1, Ezra 8:31),en op den eersten dag der vijfde maand kwam hij met zijne kolonisten, na ene moeilijke reis van 14-15 weken, te Jeruzalem, naar de goede hand zijns Gods over hem; tegen alle gevaren op den weg beschermde hem zijn God.

Vers 10

10. Maar die goede hand zijns Gods was, zo als wij nog menigmaal zullen moeten opmerken (Ezra 7:28; Ezra 8:18,Ezra 8:22, Ezra 8:23), op ene bijzondere wijze over hem. Want 1) Ezra had zijn hart voortdurend in vol vertrouwen daarop gericht, om de wet des HEEREN te zoeken, die te doorvorsen, en te doen, die ook in het leven toe te passen, en om, overeenkomstig de roeping eens priesters (Leviticus 10:11), in Israël te leren de inzettingen en de rechten 2), zo als die in de geschreven wet zijn bepaald.

1) Wij hebben hier volstrekt niet het werkheilige beginsel, gelijk sommigen beweren, maar bevestiging van het woord, hetwelk de Heere God reeds vroeger had uitgesproken: Die Mij eren, zal Ik eren, maar die Mij versmaden, zullen licht geacht worden. Bij Ezra treffen wij aan een bereidwilligen ijver, om des Heeren wet te onderzoeken, wat den Heere welbehagelijk was, opdat hij Zijn volk zou kunnen onderwijzen in den rechten weg. Het was de vrucht der waarachtige bekering des volks van de afgoden tot den waren, zuiveren dienst Gods, vrucht van de werking des Geestes op dezen leidsman Israëls. Hij stelt al zijn lust er in, om zijn volk te behoeden voor een tweede ballingschap. 2) Men lette er op, op welk een wijze de Schriftgeleerde Ezra in deze handelde. Eerst leerde hij zelf en toen onderwees hij anderen; eerst onderzoekt hij des Heeren wet en leide een goeden schat van nuttige kennis in zijn hart en hersenen op, en toen onderrichtte hij zijne medebroeders, en zoekt dus winst te doen met zijne talenten..

Vers 10

10. Maar die goede hand zijns Gods was, zo als wij nog menigmaal zullen moeten opmerken (Ezra 7:28; Ezra 8:18,Ezra 8:22, Ezra 8:23), op ene bijzondere wijze over hem. Want 1) Ezra had zijn hart voortdurend in vol vertrouwen daarop gericht, om de wet des HEEREN te zoeken, die te doorvorsen, en te doen, die ook in het leven toe te passen, en om, overeenkomstig de roeping eens priesters (Leviticus 10:11), in Israël te leren de inzettingen en de rechten 2), zo als die in de geschreven wet zijn bepaald.

1) Wij hebben hier volstrekt niet het werkheilige beginsel, gelijk sommigen beweren, maar bevestiging van het woord, hetwelk de Heere God reeds vroeger had uitgesproken: Die Mij eren, zal Ik eren, maar die Mij versmaden, zullen licht geacht worden. Bij Ezra treffen wij aan een bereidwilligen ijver, om des Heeren wet te onderzoeken, wat den Heere welbehagelijk was, opdat hij Zijn volk zou kunnen onderwijzen in den rechten weg. Het was de vrucht der waarachtige bekering des volks van de afgoden tot den waren, zuiveren dienst Gods, vrucht van de werking des Geestes op dezen leidsman Israëls. Hij stelt al zijn lust er in, om zijn volk te behoeden voor een tweede ballingschap. 2) Men lette er op, op welk een wijze de Schriftgeleerde Ezra in deze handelde. Eerst leerde hij zelf en toen onderwees hij anderen; eerst onderzoekt hij des Heeren wet en leide een goeden schat van nuttige kennis in zijn hart en hersenen op, en toen onderrichtte hij zijne medebroeders, en zoekt dus winst te doen met zijne talenten..

Vers 11

11. Dit is nu het afschrift des briefs, zo als reeds in Ezra 7:6 werd te kennen gegeven, dien de koning Arthahsasta gaf aan Ezra, den priester 1), den schriftgeleerde; den schriftgeleerde van de woorden der geboden des HEEREN, en Zijne inzettingen over Israël:

1) Priester, niet dewijl hij de priesterlijke waardigheid uitoefende, maar dewijl hij van priesterlijke afkomst was.

Vers 11

11. Dit is nu het afschrift des briefs, zo als reeds in Ezra 7:6 werd te kennen gegeven, dien de koning Arthahsasta gaf aan Ezra, den priester 1), den schriftgeleerde; den schriftgeleerde van de woorden der geboden des HEEREN, en Zijne inzettingen over Israël:

1) Priester, niet dewijl hij de priesterlijke waardigheid uitoefende, maar dewijl hij van priesterlijke afkomst was.

Vers 12

12. Arthahsasta, koning der koningen (Ezekiel 26:7. Daniel 2:37), aan Ezra, den priester, den schriftgeleerde der wet van den God des hemels (Ezra 1:2), volkomen vrede en op zulken tijd (Ezra 4:10 ).

Vers 12

12. Arthahsasta, koning der koningen (Ezekiel 26:7. Daniel 2:37), aan Ezra, den priester, den schriftgeleerde der wet van den God des hemels (Ezra 1:2), volkomen vrede en op zulken tijd (Ezra 4:10 ).

Vers 13

13. Van mij wordt bevel gegeven, door de volmacht, die ik hierbij geef, dat al wie vrijwillig is in mijn koninkrijk, namelijk van het volk van Israël, en van deszelfs priesteren en Levieten, om te gaan naar Jeruzalem, dat hij met u ga.

Vers 13

13. Van mij wordt bevel gegeven, door de volmacht, die ik hierbij geef, dat al wie vrijwillig is in mijn koninkrijk, namelijk van het volk van Israël, en van deszelfs priesteren en Levieten, om te gaan naar Jeruzalem, dat hij met u ga.

Vers 14

14. Dewijl gij van voor den koning en zijne zeven raadsheren1) (Esther 1:13) gezonden zijt, in de hoedanigheid van koninklijk commissaris of inspecteur, om onderzoek te doen in Judea en te Jeruzalem, in hoeverre de thans daar bestaande burgerlijke en godsdienstige instellingen, naar de wet uws Gods, die in uwe hand is, zijn ingericht of niet;

1) In de geschiedenis lezen wij, dat zeven prinsen van Perzië door den overweldiger Smerdis zijn gedood, en dat de koningen van Perzië daarna zeven raadsheren hadden, welke grote voorrechten bezaten, en veel gezag uitoefenden in alle publieke aangelegenheden..

Vers 14

14. Dewijl gij van voor den koning en zijne zeven raadsheren1) (Esther 1:13) gezonden zijt, in de hoedanigheid van koninklijk commissaris of inspecteur, om onderzoek te doen in Judea en te Jeruzalem, in hoeverre de thans daar bestaande burgerlijke en godsdienstige instellingen, naar de wet uws Gods, die in uwe hand is, zijn ingericht of niet;

1) In de geschiedenis lezen wij, dat zeven prinsen van Perzië door den overweldiger Smerdis zijn gedood, en dat de koningen van Perzië daarna zeven raadsheren hadden, welke grote voorrechten bezaten, en veel gezag uitoefenden in alle publieke aangelegenheden..

Vers 15

15. En om, daartoe gemachtigd zijnde, daarhenen te brengen het zilver {a} en het goud, dat de koning en zijne raadsheren vrijwilliglijk gegeven hebben aan den God Israëls, wiens woning te Jeruzalem is:

{a} Ezra 8:25

Vers 15

15. En om, daartoe gemachtigd zijnde, daarhenen te brengen het zilver {a} en het goud, dat de koning en zijne raadsheren vrijwilliglijk gegeven hebben aan den God Israëls, wiens woning te Jeruzalem is:

{a} Ezra 8:25

Vers 16

16. Mitsgaders al het zilver en het goud, dat gij vinden zult, door het houden van ene collecte, waartoe ik u hierbij de vrijheid geef, in het ganse landschap van Babel, met de vrijwillige gave des volks en der priesteren, die vrijwillig geven, ten huize 1) huns Gods, dat te Jeruzalem is;

1) Ten huize, beter voor het huis. Van drieërlei gaven voor den tempel is hier sprake. Vooreerst van de schatten, die de koning met zijne raadsheren hadden gegeven; ten tweede van de gaven, die Ezra ontving, bij wijze van collecte,, van de inwoners van Babel, dus van de niet-Israëlieten, en ten derde van de gaven, die Israëls volk zelf afzonderde voor den dienst des Heeren. 17. Opdat gij spoediglijk voor dat geld koopt runderen, rammen, lammeren, met hun spijsofferen, en hun drankofferen, en die offert op het altaar, van het huis van ulieder God, dat te, Jeruzalem is.

Vers 16

16. Mitsgaders al het zilver en het goud, dat gij vinden zult, door het houden van ene collecte, waartoe ik u hierbij de vrijheid geef, in het ganse landschap van Babel, met de vrijwillige gave des volks en der priesteren, die vrijwillig geven, ten huize 1) huns Gods, dat te Jeruzalem is;

1) Ten huize, beter voor het huis. Van drieërlei gaven voor den tempel is hier sprake. Vooreerst van de schatten, die de koning met zijne raadsheren hadden gegeven; ten tweede van de gaven, die Ezra ontving, bij wijze van collecte,, van de inwoners van Babel, dus van de niet-Israëlieten, en ten derde van de gaven, die Israëls volk zelf afzonderde voor den dienst des Heeren. 17. Opdat gij spoediglijk voor dat geld koopt runderen, rammen, lammeren, met hun spijsofferen, en hun drankofferen, en die offert op het altaar, van het huis van ulieder God, dat te, Jeruzalem is.

Vers 18

18. Daartoe, wat u en uwen broederen, den priesteren en Levieten, of den geestelijken ambtenaren in Jeruzalem, die te beschikken hebben over het geld, dat voor de offeranden en voor den tempel bestemd is, goeddunken zal, met het overige zilver en goud te doen, dat zult gijlieden doen naar het welgevallen uws Gods 1).

1) Naar het welgevallen uws Gods, is ene andere uitdrukking voor, naar de wet Gods. Met het overige geld moest alzo gehandeld als de Heere wilde, en zoals Hij het had verordineerd in Zijne wet. De koning van Perzië staat er dus op, dat de dienst te Jeruzalem niet willekeurig mag worden ingericht, maar geheel in overeenstemming met de eigen wetten van Israëls volk, zoals die door God aan zijn erfdeel zijn gegeven.

Vers 18

18. Daartoe, wat u en uwen broederen, den priesteren en Levieten, of den geestelijken ambtenaren in Jeruzalem, die te beschikken hebben over het geld, dat voor de offeranden en voor den tempel bestemd is, goeddunken zal, met het overige zilver en goud te doen, dat zult gijlieden doen naar het welgevallen uws Gods 1).

1) Naar het welgevallen uws Gods, is ene andere uitdrukking voor, naar de wet Gods. Met het overige geld moest alzo gehandeld als de Heere wilde, en zoals Hij het had verordineerd in Zijne wet. De koning van Perzië staat er dus op, dat de dienst te Jeruzalem niet willekeurig mag worden ingericht, maar geheel in overeenstemming met de eigen wetten van Israëls volk, zoals die door God aan zijn erfdeel zijn gegeven.

Vers 19

19. En geef de vaten 1), die u gegeven zijn tot den dienst van het huis uws Gods, weer, of, over, en plaats die in de woning voor den God van Israël, Wiens woning te Jeruzalem is.

1) In Ezra 8:25-Ezra 8:27 wordt nader over deze vaten gesproken, als afkomstig van den koning en zijne raadsheren, en Zijne vorsten, en gans Israël. Deze moest hij overgeven voor den dienst des Heeren te Jeruzalem, opdat zij in Zijne heilige woning zouden worden gebracht. Had Cyrus alles wedergegeven, wat rechtens tot den tempel behoorde, maar was er veel gedurende de verwoesting verloren gegaan, hier ontvangt Israël nu weer veel nieuws, opdat de luister van den eersten en den tweeden tempel niet al te veel zou verschillen.

Vers 19

19. En geef de vaten 1), die u gegeven zijn tot den dienst van het huis uws Gods, weer, of, over, en plaats die in de woning voor den God van Israël, Wiens woning te Jeruzalem is.

1) In Ezra 8:25-Ezra 8:27 wordt nader over deze vaten gesproken, als afkomstig van den koning en zijne raadsheren, en Zijne vorsten, en gans Israël. Deze moest hij overgeven voor den dienst des Heeren te Jeruzalem, opdat zij in Zijne heilige woning zouden worden gebracht. Had Cyrus alles wedergegeven, wat rechtens tot den tempel behoorde, maar was er veel gedurende de verwoesting verloren gegaan, hier ontvangt Israël nu weer veel nieuws, opdat de luister van den eersten en den tweeden tempel niet al te veel zou verschillen.

Vers 20

20. Het overige nu, dat behalve het bedrag der medegegeven geschenken en de collecten, van node zal zijn voor het huis uws Gods, dat u voorvallen zal, wat gij verplicht zult zijn uit te geven, zult gij, naar de aanwijzing van de bestuurders, van de openbare inkomsten in het land aan gene zijde van den Eufraat, geven uit het schathuis des konings.

Vers 20

20. Het overige nu, dat behalve het bedrag der medegegeven geschenken en de collecten, van node zal zijn voor het huis uws Gods, dat u voorvallen zal, wat gij verplicht zult zijn uit te geven, zult gij, naar de aanwijzing van de bestuurders, van de openbare inkomsten in het land aan gene zijde van den Eufraat, geven uit het schathuis des konings.

Vers 21

21. (Hier volgt het bevelschrift, zo als het woordelijk luidt: ) En van mij, mij koning Arthahsasta, wordt bevel gegeven aan alle schatmeesters, die aan gene zijde der rivier zijt, dat alles, wat Ezra, de priester, de schriftgeleerde der wet van den God des hemels, van u zal begeren, spoediglijk gedaan worde:

Vers 21

21. (Hier volgt het bevelschrift, zo als het woordelijk luidt: ) En van mij, mij koning Arthahsasta, wordt bevel gegeven aan alle schatmeesters, die aan gene zijde der rivier zijt, dat alles, wat Ezra, de priester, de schriftgeleerde der wet van den God des hemels, van u zal begeren, spoediglijk gedaan worde:

Vers 22

22. Tot honderd talenten zilvers toe (Exodus 30:13 ), en tot honderd kor tarwe (zie Exodus 16:36 ), en tot honderd bath wijns (zie Exodus 29:40 ), en tot honderd bath olie, en zout zonder voorschrift, zoveel men nodig heeft.

Vers 22

22. Tot honderd talenten zilvers toe (Exodus 30:13 ), en tot honderd kor tarwe (zie Exodus 16:36 ), en tot honderd bath wijns (zie Exodus 29:40 ), en tot honderd bath olie, en zout zonder voorschrift, zoveel men nodig heeft.

Vers 23

23. Al wat naar het bevel, overeenkomstig de wet, van den God des hemels is, dat het vlijtiglijk gedaan worde, voor het huis van den God des hemels; want waartoe zou er grote toorn zijn over het koninkrijk des konings en zijner kinderen?

Vers 23

23. Al wat naar het bevel, overeenkomstig de wet, van den God des hemels is, dat het vlijtiglijk gedaan worde, voor het huis van den God des hemels; want waartoe zou er grote toorn zijn over het koninkrijk des konings en zijner kinderen?

Vers 24

24. Ook laten wij ulieden, n.l. aan de schatmeesters weten, aangaande alle priesteren en Levieten, zangers, poortiers, Nethinim (een van de lijfeigenen des tempels, 1 Chronicles 9:2) en dienaars van het huis dezes Gods, dat men den cijns, ouden impost en tol hun niet zal vermogen op te leggen.

Vers 24

24. Ook laten wij ulieden, n.l. aan de schatmeesters weten, aangaande alle priesteren en Levieten, zangers, poortiers, Nethinim (een van de lijfeigenen des tempels, 1 Chronicles 9:2) en dienaars van het huis dezes Gods, dat men den cijns, ouden impost en tol hun niet zal vermogen op te leggen.

Vers 25

25. En gij, Ezra! tot wien nu na de inlassing van Ezra 7:21-Ezra 7:24 mijne rede terugkeert, naar de wijsheid uws Gods, die in uwe hand, in uw bezit is, stel regeerders en richters, die al het volk richten, dat aan gene zijde der rivier is, allen, die de wetten uws Gods weten 1), die tot het Israëlietische volk behoren, ook al wonen zij buiten het landschap Judea, en die ze niet weet, omdat zij ten tijde des afvals en der verwarring daarvan vervreemd zijn, zult gijlieden die bekend maken.

1) Die de wetten uws God weten, is nadere bepaling van het vorige, al het volk, dat aan gene zijde der rivier is. Ezra wordt volmacht gegeven, niet over alle volken, maar alleen over het volk Israël's. Hierin wordt aan de Joden de rechtsbedeling over hun volksgenoten, ook in wereldlijke zaken, overgedragen. Dit had Cyrus niet toegestaan. Deze had alleen bevel gegeven tot den tempelbouw, maar Artaxerxes geeft nu ook verlof, ja bevel, om regeerders en rechters aan te stellen, opdat zij naar eigene wetten onder de opperheerschappij van Perzië zouden kunnen richten. Dit blijkt uit het volgende vers zeer duidelijk.

Vers 25

25. En gij, Ezra! tot wien nu na de inlassing van Ezra 7:21-Ezra 7:24 mijne rede terugkeert, naar de wijsheid uws Gods, die in uwe hand, in uw bezit is, stel regeerders en richters, die al het volk richten, dat aan gene zijde der rivier is, allen, die de wetten uws Gods weten 1), die tot het Israëlietische volk behoren, ook al wonen zij buiten het landschap Judea, en die ze niet weet, omdat zij ten tijde des afvals en der verwarring daarvan vervreemd zijn, zult gijlieden die bekend maken.

1) Die de wetten uws God weten, is nadere bepaling van het vorige, al het volk, dat aan gene zijde der rivier is. Ezra wordt volmacht gegeven, niet over alle volken, maar alleen over het volk Israël's. Hierin wordt aan de Joden de rechtsbedeling over hun volksgenoten, ook in wereldlijke zaken, overgedragen. Dit had Cyrus niet toegestaan. Deze had alleen bevel gegeven tot den tempelbouw, maar Artaxerxes geeft nu ook verlof, ja bevel, om regeerders en rechters aan te stellen, opdat zij naar eigene wetten onder de opperheerschappij van Perzië zouden kunnen richten. Dit blijkt uit het volgende vers zeer duidelijk.

Vers 26

26. En al wie van de Israëlieten de wet uws Gods, en de wet des konings niet zal doen, over dien laat spoediglijk recht 1) worden gedaan, naar den aard van de overtreding, en de straf die daarop gesteld is, hetzij ter dood, of tot uitbanning, uitsluiting van de gemeente, of tot boete van goederen, of tot de banden, d.i. tot de gevangenis.

1) Zonder rechters uit hun midden kon de Joodse gemeente in het eigen land niet recht gedijen, dewijl het burgerlijke en sociale leven in Israël zo innig met den godsdienst verbonden was, dat heidense rechters, hoe welgezind zij ook mochten zijn, niet in staat waren, het welwezen der Joden in waarheid te bevorderen..

Het bovengenoemde staatsstuk was niet zo zeer gewichtig voor de Joden, en de daarin genoemde gunstige beschikkingen, als wel door het ambtelijk karakter, waarmee het Ezra bekleedde (vgl. Ezra 7:14, Ezra 7:25). Hem werd noch de waardigheid van pacha (Ezra 2:63) opgedragen, noch enig ander ambt, anders zou dit wel op ene andere plaats, b.v. Nehemiah 12:26 vermeld worden; maar de uitdrukkelijke last des konings, zover het geschieden kon zonder krenking van de Perzische heerschappij, om Judea naar Joodse wetten te besturen, was voor een man als Ezra, die zo ijverig was om het goede voor zijn volk te zoeken, genoegzaam om de richting vast te stellen, die van toen aan het Jodendom genomen heeft..

Vers 26

26. En al wie van de Israëlieten de wet uws Gods, en de wet des konings niet zal doen, over dien laat spoediglijk recht 1) worden gedaan, naar den aard van de overtreding, en de straf die daarop gesteld is, hetzij ter dood, of tot uitbanning, uitsluiting van de gemeente, of tot boete van goederen, of tot de banden, d.i. tot de gevangenis.

1) Zonder rechters uit hun midden kon de Joodse gemeente in het eigen land niet recht gedijen, dewijl het burgerlijke en sociale leven in Israël zo innig met den godsdienst verbonden was, dat heidense rechters, hoe welgezind zij ook mochten zijn, niet in staat waren, het welwezen der Joden in waarheid te bevorderen..

Het bovengenoemde staatsstuk was niet zo zeer gewichtig voor de Joden, en de daarin genoemde gunstige beschikkingen, als wel door het ambtelijk karakter, waarmee het Ezra bekleedde (vgl. Ezra 7:14, Ezra 7:25). Hem werd noch de waardigheid van pacha (Ezra 2:63) opgedragen, noch enig ander ambt, anders zou dit wel op ene andere plaats, b.v. Nehemiah 12:26 vermeld worden; maar de uitdrukkelijke last des konings, zover het geschieden kon zonder krenking van de Perzische heerschappij, om Judea naar Joodse wetten te besturen, was voor een man als Ezra, die zo ijverig was om het goede voor zijn volk te zoeken, genoegzaam om de richting vast te stellen, die van toen aan het Jodendom genomen heeft..

Vers 27

27. Geloofd zij de HEERE, de God onzer vaderen, ik Ezra, gevoel mij gedrongen dit bij het koninklijk besluit te voegen, de God, die al zulks in het hart des konings gegeven heeft, om te versieren het huis des HEEREN 1), dat te Jeruzalem is.

1) Om te versieren het huis des Heren. Ezra spreekt hier niet van bouwen, maar van versieren. Op andere plaatsen is het woord in den grondtekst vertaald door heerlijk maken (Isaiah 60:7,Isaiah 60:13). In verband met het stamverwante Arabisch kan het ook betekenen: uitmunten, verheffen. Ezra doelt hier niet op het uitwendig Godsgebouw alleen, maar voor zoverre dit in verband staat met den bloei en vooruitgang van de kerk, zo dat het uitwendige moest inwerken op het inwendige en het inwendige, godsdienstige leven nu meer in wasdom zou kunnen toenemen, als Israël's volk, volgens Gods wetten en Zijne inzettingen geregeerd, bij Zijn Huis en altaar samenkwam, om den Heere God ongestoord te dienen.

Vers 27

27. Geloofd zij de HEERE, de God onzer vaderen, ik Ezra, gevoel mij gedrongen dit bij het koninklijk besluit te voegen, de God, die al zulks in het hart des konings gegeven heeft, om te versieren het huis des HEEREN 1), dat te Jeruzalem is.

1) Om te versieren het huis des Heren. Ezra spreekt hier niet van bouwen, maar van versieren. Op andere plaatsen is het woord in den grondtekst vertaald door heerlijk maken (Isaiah 60:7,Isaiah 60:13). In verband met het stamverwante Arabisch kan het ook betekenen: uitmunten, verheffen. Ezra doelt hier niet op het uitwendig Godsgebouw alleen, maar voor zoverre dit in verband staat met den bloei en vooruitgang van de kerk, zo dat het uitwendige moest inwerken op het inwendige en het inwendige, godsdienstige leven nu meer in wasdom zou kunnen toenemen, als Israël's volk, volgens Gods wetten en Zijne inzettingen geregeerd, bij Zijn Huis en altaar samenkwam, om den Heere God ongestoord te dienen.

Vers 28

28. En heeft tot mij weldadigheid geneigd, voor het aangezicht des konings en zijner raadsheren, en aller geweldige vorsten des konings! Zo heb ik mij gesterkt naar de hand des HEEREN, mijns Gods, over mij (Ezra 7:6, Ezra 7:9), en ik heb de hoofden van vaderhuizen uit Israël vergaderd, in de eerste dagen der maand Abib of Nisan, aan de rivier Ahava (Ezra 8:15 en 31), om hen over te halen om met mij op te trekken.

Ezra kan niet nalaten dankbaar te erkennen, dat God goed is voor hem en voor het volk. Voor twee zaken dankt hij zijnen God. 1. voor de opdracht aan hem gedaan door den koning. "Geloofd zij de Heere, die al zulks in het hart des konings gegeven heeft." God kan zaken in het hart der mensen geven, die daar van zelven niet in zouden opkomen: Hij is het die in ons werkt, beide het willen en werken van datgene, wat goed is. 2. Voor de aanmoediging, die hij ontving om te handelen tengevolge van zijne ontvangene opdracht: "Ik heb mij gesterkt naar de hand des Heren, mijns Gods voor mij." Wij mogen veronderstellen, dat de koning acht had geslagen op de verdiensten van Ezra, maar deze schrijft het geheel toe aan Gods Genade, die hem in de gunst van den koning deed delen. Ezra was een man van moed, maar hij schreef dit alleen toe aan de hand van God. Zo God ons Zijne hand toereikt, dan zijn wij moedig en verblijd, maar zo Hij die terugtrekt, zijn wij zwak als water, welken dienst wij ook menen voor God en mensen te kunnen verrichten: God komt er alleen de eer van toe. Alle kracht komt van Hem..

Vers 28

28. En heeft tot mij weldadigheid geneigd, voor het aangezicht des konings en zijner raadsheren, en aller geweldige vorsten des konings! Zo heb ik mij gesterkt naar de hand des HEEREN, mijns Gods, over mij (Ezra 7:6, Ezra 7:9), en ik heb de hoofden van vaderhuizen uit Israël vergaderd, in de eerste dagen der maand Abib of Nisan, aan de rivier Ahava (Ezra 8:15 en 31), om hen over te halen om met mij op te trekken.

Ezra kan niet nalaten dankbaar te erkennen, dat God goed is voor hem en voor het volk. Voor twee zaken dankt hij zijnen God. 1. voor de opdracht aan hem gedaan door den koning. "Geloofd zij de Heere, die al zulks in het hart des konings gegeven heeft." God kan zaken in het hart der mensen geven, die daar van zelven niet in zouden opkomen: Hij is het die in ons werkt, beide het willen en werken van datgene, wat goed is. 2. Voor de aanmoediging, die hij ontving om te handelen tengevolge van zijne ontvangene opdracht: "Ik heb mij gesterkt naar de hand des Heren, mijns Gods voor mij." Wij mogen veronderstellen, dat de koning acht had geslagen op de verdiensten van Ezra, maar deze schrijft het geheel toe aan Gods Genade, die hem in de gunst van den koning deed delen. Ezra was een man van moed, maar hij schreef dit alleen toe aan de hand van God. Zo God ons Zijne hand toereikt, dan zijn wij moedig en verblijd, maar zo Hij die terugtrekt, zijn wij zwak als water, welken dienst wij ook menen voor God en mensen te kunnen verrichten: God komt er alleen de eer van toe. Alle kracht komt van Hem..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezra 7". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezra-7.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile