Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Galaten 4

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, GALATEN 4

Galatians 4:1

NADERE VERKLARING VAN DE GERECHTIGHEID DOOR DE WET

EPISTEL OP ZONDAG NA HET KERSTFEEST

In het Evangelie (Luke 2:33) vinden wij bij de voorstelling van het kind Jezus in de tempel de vreugde van de gelovigen van het Oude Testament over de verschijning van de Verlosser ons voor ogen gesteld in Simeon en Anna, de vertegenwoordigers van de bedeling van de wet. Zij getuigen, dat in dit kind de hoop van Israël vervuld is en voorspellen dat Christus tot een val en een opstanding, dus tot een rots gesteld is, waarbij de verlossing van ieder in het bijzonder tot beslissing komt. Het epistel spreekt van deze verlossing, die de woorden van Simeon slechts aanduiden, uitgebreider, omdat zij spreekt van het loskopen uit de wet en van de betrekking van het kindschap door Christus.

Voor deze laatste Zondag in het jaar is dit epistel bijzonder geschikt, want zij houdt een terugzien van de apostel in op de vroegere toestand, voordat men tot de gemeenschap van Christus kwam (Galatians 4:1-Galatians 4:3). Vervolgens spreekt zij van het tegenwoordige, in welken toestand men door Christus is verplaatst (Galatians 4:4-Galatians 4:6) en werpt een hoopvolle blik in de toekomst, waarbij de grote zegeningen geheel en volledig worden ontvouwd, tot welk bezit de verbintenis met Christus elke ware gelovige juist geeft (Galatians 4:7). Hoe besluit de Christen het jaar? 1) met een dankbaar terugzien op de bijzondere leidingen van God; 2) met een hoopvol uitzicht op de toekomst.

Het kindschap van God, dat wij aan de geboorte van de Heere te danken hebben, 1) wat een groot goed dit kindschap is, 2) hoe dit goed wordt bewaard.

Waarin bestaat het kindschap van God? 1) in het geestelijk mondig zijn; 2) in blijmoedigheid van het gebed; 3) in zekerheid over de zaligheid.

Het kindschap van God, 1) het recht van het kind; 2) de gezindheid van het kind; 3) de erfenis van het kind.

Belangrijke vragen bij het terugzien op het ten einde snellend jaar: 1) hoe hebben wij Gods geboden vervuld? 2) heeft de Geest van God uit onze harten geroepen? 3) zijn wij als erfgenamen van God ten allen tijde blij geweest in hoop?

Wij kunnen onmogelijk beter voor onze zaligheid zorg dragen, dan wanneer wij het oude jaar besluiten in de naam van de Heere, waarinn wij dan ook het nieuwe zullen aanvangen: 1) wat wij zonder Jezus zijn; 2) wat wij door Hem zijn en nog zullen worden.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, GALATEN 4

Galatians 4:1

NADERE VERKLARING VAN DE GERECHTIGHEID DOOR DE WET

EPISTEL OP ZONDAG NA HET KERSTFEEST

In het Evangelie (Luke 2:33) vinden wij bij de voorstelling van het kind Jezus in de tempel de vreugde van de gelovigen van het Oude Testament over de verschijning van de Verlosser ons voor ogen gesteld in Simeon en Anna, de vertegenwoordigers van de bedeling van de wet. Zij getuigen, dat in dit kind de hoop van Israël vervuld is en voorspellen dat Christus tot een val en een opstanding, dus tot een rots gesteld is, waarbij de verlossing van ieder in het bijzonder tot beslissing komt. Het epistel spreekt van deze verlossing, die de woorden van Simeon slechts aanduiden, uitgebreider, omdat zij spreekt van het loskopen uit de wet en van de betrekking van het kindschap door Christus.

Voor deze laatste Zondag in het jaar is dit epistel bijzonder geschikt, want zij houdt een terugzien van de apostel in op de vroegere toestand, voordat men tot de gemeenschap van Christus kwam (Galatians 4:1-Galatians 4:3). Vervolgens spreekt zij van het tegenwoordige, in welken toestand men door Christus is verplaatst (Galatians 4:4-Galatians 4:6) en werpt een hoopvolle blik in de toekomst, waarbij de grote zegeningen geheel en volledig worden ontvouwd, tot welk bezit de verbintenis met Christus elke ware gelovige juist geeft (Galatians 4:7). Hoe besluit de Christen het jaar? 1) met een dankbaar terugzien op de bijzondere leidingen van God; 2) met een hoopvol uitzicht op de toekomst.

Het kindschap van God, dat wij aan de geboorte van de Heere te danken hebben, 1) wat een groot goed dit kindschap is, 2) hoe dit goed wordt bewaard.

Waarin bestaat het kindschap van God? 1) in het geestelijk mondig zijn; 2) in blijmoedigheid van het gebed; 3) in zekerheid over de zaligheid.

Het kindschap van God, 1) het recht van het kind; 2) de gezindheid van het kind; 3) de erfenis van het kind.

Belangrijke vragen bij het terugzien op het ten einde snellend jaar: 1) hoe hebben wij Gods geboden vervuld? 2) heeft de Geest van God uit onze harten geroepen? 3) zijn wij als erfgenamen van God ten allen tijde blij geweest in hoop?

Wij kunnen onmogelijk beter voor onze zaligheid zorg dragen, dan wanneer wij het oude jaar besluiten in de naam van de Heere, waarinn wij dan ook het nieuwe zullen aanvangen: 1) wat wij zonder Jezus zijn; 2) wat wij door Hem zijn en nog zullen worden.

Vers 1

1. maar bij het zo-even uitgesprokene (Galatians 3:29) moet ik nog een nodige verklaring ten opzichte van ons, de Joden (Galatians 3:23), voegen, omdat wij toch reeds voor het zaad van Abraham envoor kinderen van God gehouden konden worden en de geroepen erfgenamen van het koninkrijk van de hemelen waren (Deuteronomy 14:1. Matthew 3:9; Matthew 8:12. Romans 9:4). Ik zeg, zo lang als de erfgenaam een minderjarig kind is, zo verschilt bij niets van een dienstknecht van het huis, dat hij enig recht zou bezitten, hoewel hij een heer is van alles, omdat de goederen niemand anders dan hem ten deel vallen. 2. Maar hij is onder voogden en verzorgers. In zijn plaats beschikken en besturen deze en hij zelf is van hun leiding afhankelijk tot de tijd, door de Vader van te voren gesteld, waarop hij mondig en zelfstandig zal worden.

Vers 1

1. maar bij het zo-even uitgesprokene (Galatians 3:29) moet ik nog een nodige verklaring ten opzichte van ons, de Joden (Galatians 3:23), voegen, omdat wij toch reeds voor het zaad van Abraham envoor kinderen van God gehouden konden worden en de geroepen erfgenamen van het koninkrijk van de hemelen waren (Deuteronomy 14:1. Matthew 3:9; Matthew 8:12. Romans 9:4). Ik zeg, zo lang als de erfgenaam een minderjarig kind is, zo verschilt bij niets van een dienstknecht van het huis, dat hij enig recht zou bezitten, hoewel hij een heer is van alles, omdat de goederen niemand anders dan hem ten deel vallen. 2. Maar hij is onder voogden en verzorgers. In zijn plaats beschikken en besturen deze en hij zelf is van hun leiding afhankelijk tot de tijd, door de Vader van te voren gesteld, waarop hij mondig en zelfstandig zal worden.

Vers 3

3. Zo wij ook, die van het huis van Israël zijn, toen wij ten tijde van het Oude Verbond of onder het Oude Testament nog minderjarige kinderen waren, zo waren wij, hoewel als Gods eerstgeboren zoon (Exodus 4:22), de geroepen erfgenamen van de belofte (Acts 2:39), toch nog geenszins in het bezit daarvan (Hebrews 11:39 v.), maar wij waren dienstbaar gemaakt onder de eerste beginselen van de wereld, als dienstknechten onder die gesteld.

Ook hier lopen weer over de verschillende punten, die tot juist verstand van de zaak in aanmerking komen, de meningen van de uitleggers zeer uiteen. Wij zullen ons ook hier niet door de verschillende zienswijzen in verwarring laten brengen, maar stil ons spoeden tot een helder en zeker verklaren van de woorden van de tekst. Aan het einde van het vorige hoofdstuk had de apostel de Galaten toegeroepen: "Als u van Christus bent, dan bent u dan Abrahams zaad en naar de beloftenis erfgenamen. " Daarmee had hij deze, die bijna alle oorspronkelijk heidenen waren, die buiten het burgerschap van Israël en vreemdelingen over de testamenten van de beloften (Ephesians 2:12) waren, geplaatst op dezelfde hoogte, als door Christus aan het volk van Israël was toegekend, dat zij kinderen waren van Abraham en erfgenamen van de beloften (John 8:37. Matthew 15:26), als ook later Petrus diezelfde Christenen in Galatië en in de omliggende landen toeroept (1 Peter 2:9): "U bent een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk", waardoor hij de erenaam bij de wetgeving de kinderen van Israël gegeven (Exodus 19:6. Deuteronomy 7:6), op hen overdraagt. Nu ontstaat de vraag wat die Oud-Testamentische plaats van Israël als kinderen van Abraham en erfgenamen van de belofte voor een betekenis heeft en in hoeverre die volkomen kan bewaard blijven, als nu in het Nieuwe Testament allen zonder onderscheid, ook de heidenen, die in Christus gelovig worden, op die hoogte worden geplaatst. De apostel weet zeer goed de voorrang van de Joden d. i. wat zij boven de heidenen in de tijd v r Christus vooruit hebben, te waarderen (Romans 1:16; Romans 3:1 v. ; 9:4 v. ; 15:8; Deze voorrang kan hij door het slotwoord van het vorig hoofdstuk niet hebben willen prijsgeven; hij moet er daarom nu nader hier over spreken, hoe de een waarheid met de andere overeenstemt en hoe de nieuwe toestand van gelijkheid van alle mensen in Christus te rijmen is met de oude toestand van particularistisch bevoorrechten van de Joden. Nu beschouwt hij de Oud-Testamentische gemeente van God in haar Joods-nationale afzondering van de heidenen als de vertegenwoordigster van de nog onmondige kinder-leeftijd, haar vorming tot een Nieuw-Testamentische gemeente met een universele bestemming, die alle mensen omvat als een intreden in het kindschap, dat nu meester is geworden van zijn goederen en rechten. Het lijdt geen twijfel of wij moeten bij de gelijkenis van Galatians 4:1, Galatians 4:2: "ik zeg, zo lang als de erfgenaam een kind is, zo verschilt hij in niets van een dienstknecht, terwijl hij een heer is van alles; maar hij is onder voogden en verzorgers tot de tijd van de vader van te voren gesteld" aan een knaap denken, wiens vader gestorven is en niet, zoals vele uitleggers beweren, aan een erfgenaam wiens vader nog leeft. De laatste opvatting is daardoor weerlegd, dat van de knaap wordt gezegd 1) dat hij een heer is van alle goederen, hetgeen bij het leven van de vader nooit het geval is geweest; 2) dat tussen hem en een dienstknecht geen onderscheid is, dat met zijn verhouding in het huis van de nog levende vader niet overeenkomt; 3) dat hij onder voogden en verzorgers is tot de tijd van de vader van te voren gesteld, dat zo duidelijk mogelijk wijst op de staat van een weeskind gedurende de tijd van zijn onmondigheid, alhoewel ook het Griekse woord, dat in de grondtekst voor "voogd" staat (epitropog) wel de meer algemene vertaling van "opziener" toelaat. Geheel onnodig is het er zich aan te ergeren dat, wanneer de erfgenaam als iemand moet worden gedacht, wiens vader is gestorven, men in het tegenbeeld niets zou hebben, dat daaraan beantwoordt, omdat toch God op generlei manier als een dode zou kunnen worden voorgesteld. Deze bedenking is dezelfde als die, die vele uitleggers terughoudt, boven in Galatians 3:15 het Griekse woord, dat "testament" betekent in die zin op te vatten, zodat het door "verbond" wordt vertaald. De bedenking wordt dadelijk weggenomen als men bedenkt wat Windischmann zo juist opmerkt, dat, zolang de levende betrekking van de mensheid tot God nog niet was hersteld door de verlossing, er een even grote scheidsmuur bestond tussen God en de mens, als die van de dood tussen de gestorven vader en de achtergelaten kinderen. Men heeft verder gemeend, dat, omdat volgens Grieks en Romeins, ook bij ons nog geldend recht, het einde van de minderjarigheid door een openbare wet was bepaald en die dus niet van de wil van de vader afhing, de uitdrukking "tot de tijd van de vader te voren gesteld" noodzaakte te denken aan een vader die nog leefde en die de zoon tot een zekere tijd, waarvan de vaststelling hem als een bijzondere zaak vrijstond, onder opzieners en verzorgers gesteld had, om na het einde daarvan hem tot een zelfstandig bezitter te maken van het hem toegedachte deel van het goed. Maar er zijn bij de Joden van de toenmalige tijd meerderen geweest dan de vorstelijke families van Herodes, die zich richtten naar het Romeinse recht, terwijl het volk zijn eigenaardige gewoonten behield, die met dat recht overeenstemden. Wat de Galaten betreft, op wier gewoonten de gelijkenis door de apostel aangehaald hoofdzakelijk doelt, zo weten wij, dat bij de Galliërs, waarmee de Galaten toch nationaal verbonden zijn, de vaderlijke macht veel verder zich uitstrekte dan bij de Romeinen en Grieken. In hoeverre nu de zoon, die door zijn gestorven vader tot de tijd door hen voor het mondig worden gesteld, onder voogden en verzorgers gesteld is, alhoewel hij met de dood van de vader de jure of volgens recht de bezitter is van de door hem achtergelaten goederen en toch gedurende deze zijn afhankelijkheid zich niet van een knecht des huizes onderscheidt, is gemakkelijk te zien. De voogden delen hem zoveel toe als hij tot zijn onderhoud van de aanwezige goederen zal verkrijgen; hij zelf heeft daarover even weinig het juist van vrije beschikking, als de knecht, aan wie slechts een bepaald afgemeten loon is toegekend, maar die overigens niets van de goederen zijn eigendom kan noemen. De verzorgers of bestuurders handelen met het goed naar hun goedvinden, hij zelf heeft over het bestuur evenmin iets te zeggen als de knecht, die zich aan de regels van de huismeester of verzorger moet onderwerpen en alleen te doen heeft wat hem wordt opgedragen. Het is echter ook gemakkelijk te zien, dat als de apostel hierop met de woorden van het derde vers: "zo ook wij, toen wij kinderen waren, zo waren wij dienstbaar gemaakt onder de eerste beginselen van de wereld" van zijn gelijkenis de toepassing maakt op de toestand van erfgenaam bij de Oud-Testamentische gemeente, hij onder de voogden en verzorgers, van wie hij vroeger gesproken heeft, nu hier denkt aan de "uitwendige bepalingen" "de uiterlijke inzettingen" zoals Luther vertaald heeft. Onder deze had God Zijn volk gesteld gedurende de tijd van onmondigheid. Zij maten hem toe hoeveel er nu van de toekomstige goederen kon worden genoten en zij zorgden ervoor, dat deze goederen tot aan hun verantwoording aan de mondig geworden erfgenaam goed bestuurd en verzorgd werden. Toch waren deze zwakke en arme instellingen, zoals Paulus ze in Galatians 4:9 noemt, van zo'n aard en gesteldheid, dat het volk van God onder het Oude Testament, hetwelk onder die geplaatst was, hoewel het erfgenaam en toekomstig bezitter van alle goederen was, toch in werkelijkheid niet van een knecht onderscheiden was, maar als afhankelijk en ondergeschikt, zo ook, in vergelijking met de eigenlijke rijkdom van het huis, in beperktheid en onkunnen doen zijn dagen moest doorbrengen. Welke zijn dan nu die uitwendige, die zwakke en arme instellingen, of zoals ze in onze vertaling worden genoemd, "eerste beginselen van de wereld"? Luther vertaalt op dezelfde manier ook nog andere uitdrukkingen van de grondtekst dicaiwmata Luke 1:6, dogmata. Colossians 2:14, Colossians 2:20, paradoseig 2 Thessalonians 2:15; 2 Thessalonians 3:6). Hier en in Galatians 4:9 geeft hij daardoor een uitdrukking (stoicei a) terug, die hij evenzo in Colossians 2:8, Colossians 2:20 vertaalt, in het hoek van de Wijsheid 7:17; 19:17 2 Peter 3:10, 2 Peter 3:12 daarentegen met "beginselen" en in Hebrews 5:12 door "letters. " Het woord betekent in de eerste plaats een kleine opgerichte staak of een stift, vooral aan de zonnewijzer, vervolgens in het meervoud de "letters" als eerste en eenvoudigste bestanddelen van de rede; daarna in het algemeen "de eerste, eenvoudigste bestanddelen van een zaak", dat bij de natuurlijke wereld de "elementen", bij een wetenschap "de eerste beginselen" daarvan zijn. Het woord, door Luther gebruikt, is dus meer een verklaring dan een vertaling. In zijn uitlegging van de brief aan de Galaten merkt hij op: "in de Griekse tekst luiden de woorden: "de elementen van deze wereld"; dit moet verstaan worden van de letter van de geschreven wet, waaruit de wet is samengesteld. Paulus nu geeft aan de wet zo'n naam, omdat hij daardoor wil aanwijzen, hoe zwak zij is; want hoewel de wet de mensen terughoudt, dat zij uiterlijk geen kwaad doen en ze ook dwingt om goed te doen, maakt zij ze daarom nog niet rechtvaardig, verlost ze ook niet van zonden, leidt ze ook niet ten hemel, maar laat ze hier beneden op aarde. De wet kan niets voortbrengen, dat levendig, heilzaam, hemels of goddelijk is, maar wat zij teweeg brengt is alleen "van de wereld. " Daarom handelt Paulus goed, dat hij haar "eerste beginselen van de wereld" noemt, d. i. zoals wij het vertaald hebben, "uitwendige inzettingen". Sommigen verstaan echter onder deze elementen niet de letters of de wet, maar (het woord in de betekenis van "grondbeginselen opvattend) de ceremoniën of uitwendigheden in de godsdienst en in het leven, waarmee men begint en de kinderen het eerst oefent, zodat elementen zoveel zijn als de eerste, minst ontwikkelde, kinderlijke handelingen in de godsdienst. Hij noemt ze daarom "elementen van deze wereld", omdat alle werkheiligen, die de werken van de wet doen, die alleen doen als uitwendig gebonden aan tijdelijke dingen, zaken van deze wereld, als daar zijn, dagen, voedsel, kleding, plaatsen, personen enz. " In overeenstemming met deze tweede verklaring laat Delitzsch de uitdrukking zien op de ceremoniële inzettingen (vgl. Colossians 2:16 v.) die te arm en te zwak om de mens inwendig te volmaken, zich ermee tevreden stelden, om door Kosmische (tot het rijk van de wereld behorende, Hebrews 9:1) middelen een uitwendige heiligheid van het individuele en volkleven teweeg te brengen. Evenzo verklaart Besser: "hoewel de verbondskinderen van het Oude Testament meesters waren van alle goederen, waren zij toch toen gevangen onder velerlei wassingen en reinigingen, onder de afwisseling van maan- en jaargetijden, onder de scheiding tussen het reine en onreine in de dierenwereld en bevonden zich op alle stapen en treden in hun doen en laten gebonden en bepaald door een dwingende wet, die hun voorschreef: "raak niet en smaak niet en roer niet aan" (Colossians 2:21). Terwijl dus in Galatians 3:23, voornamelijk werd gehandeld over de ethische voorschriften van de wet, hebben wij hier hoofdzakelijk aan het ceremoniële deel te denken en dan doet zich het Jodendom in zijn offerdienst en verdere godsdienstige gebruiken, hoezeer het zich ook van de andere gelijktijdige godsdiensten onderscheidt door zijn duidelijk monotheïsme, toch aan de andere kant voor als een godsdienstvorm, die met de godsdienstige ideën en heilige gebruiken van de gehele oude wereld op het nauwst verwant is, zodat ook in dat opzicht de Mozaïsche inzettingen als inzettingen van de wereld, namelijk van de wereld in morele zin, of van de mensheid konden worden voorgesteld en Israël daaronder geplaatst zich nauwelijks onderscheidt van de staat van de dienstknechten, die hier de heidenen zijn, alleen dat deze, die God niet erkenden, diegenen dienden, die van nature goden zijn (Galatians 4:8). "God gaf", zo merkt v. Gerlach op, "de mens, reeds natuurlijk geneigd tot het verkiezen van voedsel en dagen een wet, die in voedsel en tijdperken de hogere, goddelijke waarheden afbeeldde en daarmee de natuurlijke voorwerpen aan de invloed van het bijgeloof onttrok om ze voor God te heiligen, totdat de tijd van de mondigheid zou gekomen zijn. "

Vers 3

3. Zo wij ook, die van het huis van Israël zijn, toen wij ten tijde van het Oude Verbond of onder het Oude Testament nog minderjarige kinderen waren, zo waren wij, hoewel als Gods eerstgeboren zoon (Exodus 4:22), de geroepen erfgenamen van de belofte (Acts 2:39), toch nog geenszins in het bezit daarvan (Hebrews 11:39 v.), maar wij waren dienstbaar gemaakt onder de eerste beginselen van de wereld, als dienstknechten onder die gesteld.

Ook hier lopen weer over de verschillende punten, die tot juist verstand van de zaak in aanmerking komen, de meningen van de uitleggers zeer uiteen. Wij zullen ons ook hier niet door de verschillende zienswijzen in verwarring laten brengen, maar stil ons spoeden tot een helder en zeker verklaren van de woorden van de tekst. Aan het einde van het vorige hoofdstuk had de apostel de Galaten toegeroepen: "Als u van Christus bent, dan bent u dan Abrahams zaad en naar de beloftenis erfgenamen. " Daarmee had hij deze, die bijna alle oorspronkelijk heidenen waren, die buiten het burgerschap van Israël en vreemdelingen over de testamenten van de beloften (Ephesians 2:12) waren, geplaatst op dezelfde hoogte, als door Christus aan het volk van Israël was toegekend, dat zij kinderen waren van Abraham en erfgenamen van de beloften (John 8:37. Matthew 15:26), als ook later Petrus diezelfde Christenen in Galatië en in de omliggende landen toeroept (1 Peter 2:9): "U bent een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk", waardoor hij de erenaam bij de wetgeving de kinderen van Israël gegeven (Exodus 19:6. Deuteronomy 7:6), op hen overdraagt. Nu ontstaat de vraag wat die Oud-Testamentische plaats van Israël als kinderen van Abraham en erfgenamen van de belofte voor een betekenis heeft en in hoeverre die volkomen kan bewaard blijven, als nu in het Nieuwe Testament allen zonder onderscheid, ook de heidenen, die in Christus gelovig worden, op die hoogte worden geplaatst. De apostel weet zeer goed de voorrang van de Joden d. i. wat zij boven de heidenen in de tijd v r Christus vooruit hebben, te waarderen (Romans 1:16; Romans 3:1 v. ; 9:4 v. ; 15:8; Deze voorrang kan hij door het slotwoord van het vorig hoofdstuk niet hebben willen prijsgeven; hij moet er daarom nu nader hier over spreken, hoe de een waarheid met de andere overeenstemt en hoe de nieuwe toestand van gelijkheid van alle mensen in Christus te rijmen is met de oude toestand van particularistisch bevoorrechten van de Joden. Nu beschouwt hij de Oud-Testamentische gemeente van God in haar Joods-nationale afzondering van de heidenen als de vertegenwoordigster van de nog onmondige kinder-leeftijd, haar vorming tot een Nieuw-Testamentische gemeente met een universele bestemming, die alle mensen omvat als een intreden in het kindschap, dat nu meester is geworden van zijn goederen en rechten. Het lijdt geen twijfel of wij moeten bij de gelijkenis van Galatians 4:1, Galatians 4:2: "ik zeg, zo lang als de erfgenaam een kind is, zo verschilt hij in niets van een dienstknecht, terwijl hij een heer is van alles; maar hij is onder voogden en verzorgers tot de tijd van de vader van te voren gesteld" aan een knaap denken, wiens vader gestorven is en niet, zoals vele uitleggers beweren, aan een erfgenaam wiens vader nog leeft. De laatste opvatting is daardoor weerlegd, dat van de knaap wordt gezegd 1) dat hij een heer is van alle goederen, hetgeen bij het leven van de vader nooit het geval is geweest; 2) dat tussen hem en een dienstknecht geen onderscheid is, dat met zijn verhouding in het huis van de nog levende vader niet overeenkomt; 3) dat hij onder voogden en verzorgers is tot de tijd van de vader van te voren gesteld, dat zo duidelijk mogelijk wijst op de staat van een weeskind gedurende de tijd van zijn onmondigheid, alhoewel ook het Griekse woord, dat in de grondtekst voor "voogd" staat (epitropog) wel de meer algemene vertaling van "opziener" toelaat. Geheel onnodig is het er zich aan te ergeren dat, wanneer de erfgenaam als iemand moet worden gedacht, wiens vader is gestorven, men in het tegenbeeld niets zou hebben, dat daaraan beantwoordt, omdat toch God op generlei manier als een dode zou kunnen worden voorgesteld. Deze bedenking is dezelfde als die, die vele uitleggers terughoudt, boven in Galatians 3:15 het Griekse woord, dat "testament" betekent in die zin op te vatten, zodat het door "verbond" wordt vertaald. De bedenking wordt dadelijk weggenomen als men bedenkt wat Windischmann zo juist opmerkt, dat, zolang de levende betrekking van de mensheid tot God nog niet was hersteld door de verlossing, er een even grote scheidsmuur bestond tussen God en de mens, als die van de dood tussen de gestorven vader en de achtergelaten kinderen. Men heeft verder gemeend, dat, omdat volgens Grieks en Romeins, ook bij ons nog geldend recht, het einde van de minderjarigheid door een openbare wet was bepaald en die dus niet van de wil van de vader afhing, de uitdrukking "tot de tijd van de vader te voren gesteld" noodzaakte te denken aan een vader die nog leefde en die de zoon tot een zekere tijd, waarvan de vaststelling hem als een bijzondere zaak vrijstond, onder opzieners en verzorgers gesteld had, om na het einde daarvan hem tot een zelfstandig bezitter te maken van het hem toegedachte deel van het goed. Maar er zijn bij de Joden van de toenmalige tijd meerderen geweest dan de vorstelijke families van Herodes, die zich richtten naar het Romeinse recht, terwijl het volk zijn eigenaardige gewoonten behield, die met dat recht overeenstemden. Wat de Galaten betreft, op wier gewoonten de gelijkenis door de apostel aangehaald hoofdzakelijk doelt, zo weten wij, dat bij de Galliërs, waarmee de Galaten toch nationaal verbonden zijn, de vaderlijke macht veel verder zich uitstrekte dan bij de Romeinen en Grieken. In hoeverre nu de zoon, die door zijn gestorven vader tot de tijd door hen voor het mondig worden gesteld, onder voogden en verzorgers gesteld is, alhoewel hij met de dood van de vader de jure of volgens recht de bezitter is van de door hem achtergelaten goederen en toch gedurende deze zijn afhankelijkheid zich niet van een knecht des huizes onderscheidt, is gemakkelijk te zien. De voogden delen hem zoveel toe als hij tot zijn onderhoud van de aanwezige goederen zal verkrijgen; hij zelf heeft daarover even weinig het juist van vrije beschikking, als de knecht, aan wie slechts een bepaald afgemeten loon is toegekend, maar die overigens niets van de goederen zijn eigendom kan noemen. De verzorgers of bestuurders handelen met het goed naar hun goedvinden, hij zelf heeft over het bestuur evenmin iets te zeggen als de knecht, die zich aan de regels van de huismeester of verzorger moet onderwerpen en alleen te doen heeft wat hem wordt opgedragen. Het is echter ook gemakkelijk te zien, dat als de apostel hierop met de woorden van het derde vers: "zo ook wij, toen wij kinderen waren, zo waren wij dienstbaar gemaakt onder de eerste beginselen van de wereld" van zijn gelijkenis de toepassing maakt op de toestand van erfgenaam bij de Oud-Testamentische gemeente, hij onder de voogden en verzorgers, van wie hij vroeger gesproken heeft, nu hier denkt aan de "uitwendige bepalingen" "de uiterlijke inzettingen" zoals Luther vertaald heeft. Onder deze had God Zijn volk gesteld gedurende de tijd van onmondigheid. Zij maten hem toe hoeveel er nu van de toekomstige goederen kon worden genoten en zij zorgden ervoor, dat deze goederen tot aan hun verantwoording aan de mondig geworden erfgenaam goed bestuurd en verzorgd werden. Toch waren deze zwakke en arme instellingen, zoals Paulus ze in Galatians 4:9 noemt, van zo'n aard en gesteldheid, dat het volk van God onder het Oude Testament, hetwelk onder die geplaatst was, hoewel het erfgenaam en toekomstig bezitter van alle goederen was, toch in werkelijkheid niet van een knecht onderscheiden was, maar als afhankelijk en ondergeschikt, zo ook, in vergelijking met de eigenlijke rijkdom van het huis, in beperktheid en onkunnen doen zijn dagen moest doorbrengen. Welke zijn dan nu die uitwendige, die zwakke en arme instellingen, of zoals ze in onze vertaling worden genoemd, "eerste beginselen van de wereld"? Luther vertaalt op dezelfde manier ook nog andere uitdrukkingen van de grondtekst dicaiwmata Luke 1:6, dogmata. Colossians 2:14, Colossians 2:20, paradoseig 2 Thessalonians 2:15; 2 Thessalonians 3:6). Hier en in Galatians 4:9 geeft hij daardoor een uitdrukking (stoicei a) terug, die hij evenzo in Colossians 2:8, Colossians 2:20 vertaalt, in het hoek van de Wijsheid 7:17; 19:17 2 Peter 3:10, 2 Peter 3:12 daarentegen met "beginselen" en in Hebrews 5:12 door "letters. " Het woord betekent in de eerste plaats een kleine opgerichte staak of een stift, vooral aan de zonnewijzer, vervolgens in het meervoud de "letters" als eerste en eenvoudigste bestanddelen van de rede; daarna in het algemeen "de eerste, eenvoudigste bestanddelen van een zaak", dat bij de natuurlijke wereld de "elementen", bij een wetenschap "de eerste beginselen" daarvan zijn. Het woord, door Luther gebruikt, is dus meer een verklaring dan een vertaling. In zijn uitlegging van de brief aan de Galaten merkt hij op: "in de Griekse tekst luiden de woorden: "de elementen van deze wereld"; dit moet verstaan worden van de letter van de geschreven wet, waaruit de wet is samengesteld. Paulus nu geeft aan de wet zo'n naam, omdat hij daardoor wil aanwijzen, hoe zwak zij is; want hoewel de wet de mensen terughoudt, dat zij uiterlijk geen kwaad doen en ze ook dwingt om goed te doen, maakt zij ze daarom nog niet rechtvaardig, verlost ze ook niet van zonden, leidt ze ook niet ten hemel, maar laat ze hier beneden op aarde. De wet kan niets voortbrengen, dat levendig, heilzaam, hemels of goddelijk is, maar wat zij teweeg brengt is alleen "van de wereld. " Daarom handelt Paulus goed, dat hij haar "eerste beginselen van de wereld" noemt, d. i. zoals wij het vertaald hebben, "uitwendige inzettingen". Sommigen verstaan echter onder deze elementen niet de letters of de wet, maar (het woord in de betekenis van "grondbeginselen opvattend) de ceremoniën of uitwendigheden in de godsdienst en in het leven, waarmee men begint en de kinderen het eerst oefent, zodat elementen zoveel zijn als de eerste, minst ontwikkelde, kinderlijke handelingen in de godsdienst. Hij noemt ze daarom "elementen van deze wereld", omdat alle werkheiligen, die de werken van de wet doen, die alleen doen als uitwendig gebonden aan tijdelijke dingen, zaken van deze wereld, als daar zijn, dagen, voedsel, kleding, plaatsen, personen enz. " In overeenstemming met deze tweede verklaring laat Delitzsch de uitdrukking zien op de ceremoniële inzettingen (vgl. Colossians 2:16 v.) die te arm en te zwak om de mens inwendig te volmaken, zich ermee tevreden stelden, om door Kosmische (tot het rijk van de wereld behorende, Hebrews 9:1) middelen een uitwendige heiligheid van het individuele en volkleven teweeg te brengen. Evenzo verklaart Besser: "hoewel de verbondskinderen van het Oude Testament meesters waren van alle goederen, waren zij toch toen gevangen onder velerlei wassingen en reinigingen, onder de afwisseling van maan- en jaargetijden, onder de scheiding tussen het reine en onreine in de dierenwereld en bevonden zich op alle stapen en treden in hun doen en laten gebonden en bepaald door een dwingende wet, die hun voorschreef: "raak niet en smaak niet en roer niet aan" (Colossians 2:21). Terwijl dus in Galatians 3:23, voornamelijk werd gehandeld over de ethische voorschriften van de wet, hebben wij hier hoofdzakelijk aan het ceremoniële deel te denken en dan doet zich het Jodendom in zijn offerdienst en verdere godsdienstige gebruiken, hoezeer het zich ook van de andere gelijktijdige godsdiensten onderscheidt door zijn duidelijk monotheïsme, toch aan de andere kant voor als een godsdienstvorm, die met de godsdienstige ideën en heilige gebruiken van de gehele oude wereld op het nauwst verwant is, zodat ook in dat opzicht de Mozaïsche inzettingen als inzettingen van de wereld, namelijk van de wereld in morele zin, of van de mensheid konden worden voorgesteld en Israël daaronder geplaatst zich nauwelijks onderscheidt van de staat van de dienstknechten, die hier de heidenen zijn, alleen dat deze, die God niet erkenden, diegenen dienden, die van nature goden zijn (Galatians 4:8). "God gaf", zo merkt v. Gerlach op, "de mens, reeds natuurlijk geneigd tot het verkiezen van voedsel en dagen een wet, die in voedsel en tijdperken de hogere, goddelijke waarheden afbeeldde en daarmee de natuurlijke voorwerpen aan de invloed van het bijgeloof onttrok om ze voor God te heiligen, totdat de tijd van de mondigheid zou gekomen zijn. "

Vers 4

4. a) Maar wanneer de volheid van de tijd, de door God van te voren bepaalde tijd (Genesis 49:10. Mich. 5:2), als nu de mondigheid van ons zou aanvangen, gekomen is, heeft God Zijn Zoon van Zich uitgezonden (Colossians 1:15. John 1:1 v., 14), geworden uit een vrouw uit het geslacht van David (Romans 1:3. Luke 1:35) b) geworden onder de wet, dadelijk van Zijn geboorte af, zodat Hij ook, als elk ander Joods kind, aan de besnijdenis en aan alle overige voorschriften van de wet werd onderworpen (Luke 2:21-Luke 2:23).

a) Daniel 9:24. b) Matthew 5:17.

Men lette op het juiste parallellisme van de leden in deze gehele afdeling: 1) een kind is (vs 1) - wij kinderen waren (vs 3); 2) zo verschilt hij niets van een dienstknecht (Galatians 4:1) - zo waren wij dienstbaar gemaakt (Galatians 4:3); 3) onder voogden en verzorgers (Galatians 4:2) - onder de eerste beginselen van de wereld (Galatians 4:3); 4) tot de tijd, door de vader van te voren gesteld (Galatians 4:2) - wanneer de volheid van de tijd gekomen is (Galatians 4:4). Het "wanneer de volheid van de tijd gekomen is" wil zeggen, toen de tijd tot aan dat punt was gekomen, dat God naar Zijn wijze raad had bepaald. Waarom juist deze tijd de tijd was van de vervulling. d. i. waarom God juist dit tijdpunt van eeuwigheid voor het belangrijkste tijdstip van de menswording van Christus had gehouden, wordt noch hier, noch op gelijkluidende plaatsen (Mark 1:15. ontwikkeld.

God had Zijn Zoon duidelijk na de val in de wereld kunnen zenden. Hij heeft echter Zijn heilige redenen gehad, om dat pas ongeveer 4000 jaren later te doen, ja het is een wijsheid van God, dat de komst van Christus in het vlees zo lang is uitgesteld; het is onder anderen om die redenen gebeurd, dat de mensen hun ellende en de noodzakelijkheid van een Verlosser des te meer zouden inzien, opdat het verlangen van de vromen en hun vreugde over Zijn toekomst des te groter zou worden.

De uitdrukking: "God heeft Zijn Zoon uitgezonden", veronderstelt het persoonlijk voortbestaan van Christus, daardoor tevens ook het persoonlijk goddelijk wezen van Hem (Romans 8:3, Romans 8:32. Philippians 2:6. 2 Corinthians 8:9, zodat de idee van de apostel overeenstemt met het woord van Johannes: "het Woord was bij God en God was het Woord. "

Door de woorden: "geworden uit een vrouw. " is volgens het gewone spraakgebruik (Job 14:1. Matthew 11:11) de staat van een gebrekkig mens te kennen gegeven, waarbij echter de ontvangenis van Maria door onmiddellijke werking van God en zonder toedoen van een man, noch uitgesloten noch ingesloten wordt. Dat de bovennatuurlijke geboorte van Christus hier zou worden genoemd, zou zelfs tegen de samenhang zijn, want, in verband met het volgende: "geworden onder de wet", moet het "geworden uit een vrouw" zonder twijfel een dubbele vernedering te kennen geven, waarin Zich Christus, om Zich gelijk te stellen met hen die verlost moesten worden, in de tijd door de Vader bepaald, begeven heeft, omdat namelijk Hij, de Zoon, die in de gestaltenis van God was, aan de ene kant geworden is een Zoon van de vrouw, een zaak, gebrekkig mens (Philippians 2:6) en aan de andere kant Zich onder de wet heeft begeven en wel het eerste, omdat Hij in het algemeen mensen kon verlossen, het tweede, omdat Hij in de eerste plaats het Israël wilde verlossen, dat onder de wet was. Om nu nog zoveel mogelijk de gelijkheid van de Heere met hen, die verlost moesten worden, naar die twee kanten uit te drukken, laat Paulus hier geheel onvermeld het enige van Jezus, dat bij die gelijkheid op grond van Zijn waardigheid als Zoon nog altijd bestaat; want zo min als de Zoon van God geheel op dezelfde manier een vrouwenzoon was als de overige mensen, zo min was Hij ook op dezelfde manier een onderdaan van de wet als de overige dienaars van de wet, omdat Hij in het laatste geval ook van de wet verlost had moeten worden. Hem was de wet van God gegeven, om daaraan gedurende Zijn wandelen op aarde Zijn onzondige gehoorzaamheid te betonen (Matthew 3:15; Matthew 5:17. niet zoals de overigen, die van hun dienstbaarheid onder de zonde door haar de bewustheid moesten verkrijgen. 5. Opdat Hij door hetgeen Hij in zodanigen staat zou doen en lijden (Galatians 3:14. Philippians 2:8) dengenen, die onder de wet als onder voogden en verzorgers (Galatians 4:2) waren, verlossen zou, a) en opdat wij ten gevolge van deze verlossing en bevrijding uit de staat van onmondigheid, die ons gelijkelijk, zowel heidenen als Joden, ten goede zou komen, de ons toegedachte aannemingtot kinderen, het juist van zelfstandig geworden kinderen in het huis van God, verkrijgen zouden.

a) John 1:12. Galatians 3:26.

De Heiland werd Mensenzoon, opdat alle mensen kinderen van God zouden worden (Augustinus: "God wilde van de mensen Zoon wezen en wilde, dat de mensen Gods zonen werden. Hij werd door de wet onderworpen, om door de bevrijding van de Joden van de wet hun met de heidenen tot een nieuwe mens te verenigen (Ephesians 2:14). Daarom komt het eerste "opdat" overeen met het "geworden onder de wet" en het tweede "opdat" met het "geworden uit een vrouw". De vertaling van de leden van de zin heeft echter plaats, omdat het einddoel, "dat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden", alleen kon bereikt worden, doordat de vervulling van het middendoel plaats had, "opdat Hij degenen, die onder de wet waren, verlossen zou".

De eerste zin met "opdat" geeft een negatieve vrucht, die in de eerste plaats op de Joden betrekking heeft; de tweede een positieve vrucht, die Joden en heidenen aangaat een vrucht van de menswording en vernedering van de Zoon van God. Het "wij" bij "verkrijgen zouden" is namelijk ogenschijnlijk, evenals in Galatians 3:14, van de Christenen in het algemeen, van Joden en heidenen te verklaren.

In Galatians 3:14 was het "verkrijgen zouden" in de grondtekst uitgedrukt door het verbum simplex (eenvoudig werkwoord), want wij ontvangen hier beneden slechts de eerstelingen van de Geest (Romans 8:23); hier staat daarentegen een verbum compositum (samengesteld werkwoord), dat de volledigheid van de handeling of het ontvangen van de volle mate (Luke 16:25) aanduidt: "Opdat wij de volkomen aanneming tot kinderen zouden verkrijgen. " Daarom is het geenszins, zoals vele uitleggers gemeend hebben, dat Paulus van zijn beeld afwijkt, dat hij in Galatians 4:1 begonnen was te tekenen.

Starke onderscheidt zeer juist drie trappen van het kindschap: 1) het minderjarige kindschap, dat de gelovigen van het Oude Testament toekomt, 2) het mondige en vrije kindschap, dat een voorrecht is van de gelovigen van het Nieuwe Testament, 3) het heerlijke kindschap, dat bestaat in een volledig bezitten van de eeuwige erfenis (Luke 20:36. Romans 8:25). Hier wordt gesproken van de tweede trap, maar zo dat de derde onfeilbaar daarop volgt.

Men begrijpt overigens de gehele uiteenzetting van de apostel pas dan volledig, als men Israëls roeping om de zaligheid voor de gehele mensheid teweeg te brengen, in het oog houdt. De erfgenaam, van wie in Galatians 4:1 werd gesproken, was dat niet voor zichzelf, in afzondering van de overige wereld, maar hij maakte de elite of het uitverkorene uit de volken alleen om een bepaalde reden uit, omdat God met de gehele menigte van de volken tegelijk niet datgene kon teweeg brengen, wat Hij tot voorbereiding op de Heiland en Zijn zaligheid moest doen, maar een bijzondere haard voor zijn vuur nodig had. Nu was ook Israël niet voor zich alleen gedurende de tijd van zijn minderjarigheid onder de voogden en verzorgers, of onder uitwendige bepalingen gesteld, maar het droeg deze last als de dienstknecht van God en als uitverkorene van de Heere ("Isa 41:1" en "Isa 42:1 en als vertegenwoordiger van de volken van de wereld, waarvoor Hij ten Middelaar was gesteld. Ook aan Hem is een plaatsbekleding opgedragen, als aan de dienstknecht van God in de hoogste zin, de volkomen bewerker van zaligheid en het eigenlijk zaad van Abraham (Galatians 4:16) en evenals nu daar, opdat het een werkelijke plaatsbekleding zou zijn, volgens de Aanmerkingen bij Galatians 4:3 Ga 4:3 de uitwendige instellingen, waaraan het onderworpen werd, in verband moesten staan met de offerdienst en de overige godsdienstige gebruiken van de heidenwereld, zo kon de verlossing daarvan, die door Christus geschiedde, de gehele wereld ten goede komen en de inleiding in het kindschap een aanneming zijn voor alle volken van de aarde. Deze hebben een recht om zich te beschouwen als mede besloten in de Oud-Testamentische gemeente van de Heere, om zich door het geloof in Christus in deze te laten inlijven en zij hebben nu, zoals Rieger schrijft, tegenover de Mozaïsche wet in Christus Jezus hun man gesteld, die haar meester was geworden. Zij hebben nu de toegang tot Zijn genade, niet als degenen, die uit ongehoorzaamheid en weerspannigheid zijn weggelopen, maar als kinderen, die verlost zijn en op de bestemde tijd in vrijheid zijn gesteld. Nu genieten Joden en Heidenen, zegt V. Gerlach, de dubbele vrijheid: zij staan als mondigen niet meer onder de inzettingen van de wereld, maar aanbidden God in Geest en in waarheid. De wet stelt zich niet meer dreigend en veroordelend tegenover hen, maar bekleed met de gerechtigheid van Christus; in Hem de Vader aangenaam, verkrijgen zij de kracht om Zijn geboden in kinderlijke geest te vervullen, terwijl zij zelf hun bedoeling inzien en daarin hun zaligheid vinden. In hoeverre echter Hij, die onder de wet werd gebracht, degenen, die onder de wet waren, verloste, heeft Luther nader uiteengezet, als hij aldus spreekt: "Op tweeërlei wijze heeft Christus Zich onder de wet geplaatst. Ten eerste heeft Hij Zich gesteld onder de werken van de wet, die Hij niet verschuldigd was te doen, omdat Hij de Heer van de wet is; Hij heeft Zich laten besnijden, voor Zich in de tempel laten offeren en Zich laten reinigen; Hij is op de bestemde tijd naar Jeruzalem getrokken, is vader en moeder onderdanig geweest en dergelijke. Ten tweede heeft Hij Zich gewillig gesteld onder de straf, die de wet dreigt, hen veroordelend, die haar niet houden. Dit mag zeker wel een wonderlijke strijd worden genoemd, omdat de wet als een gemaakt iets, zich onderwindt, zijn Maker aan te klagen en dus haar macht en tirannie aan Gods Zoon waagt uit te oefenen, zodat zij Hem wil verdoemen als een andere zondaar, hoewel zij daartoe geen bevoegdheid of recht heeft, zoals zij heeft tegen ons, die kinderen van de toorn zijn, omdat dan de wet tegen haar God zo gruwelijk en lasterlijk gehandeld heeft, moet zij terecht staan en worden aangeklaagd. Nu moet de wet, die vroeger de hele ziel veroordeeld en gedood heeft, omdat zij zich volstrekt niet kan verantwoorden noch verontschuldigen, ook worden verdoemd en gedood, zodat zij dus verder geen macht of recht meer heeft, niet alleen niet over en tegen Christus maar ook niet over degenen, die in Hem geloven. " Nog op een andere manier spreekt Besser zich uit: "Zoals de apostel ons leert (Galatians 3:18) de kruisdood van Christus te erkennen voor een dood van de vloek, zo laat hij ons deze dood ook aanschouwen, als de volmaakte daad van de gehoorzaamheid van die, die het op Zich heeft genomen, in de allervrijste liefde een onderdaan te worden van de wet, die op vervulling aandringt en als de ware Middelaar alle gerechtigheid te vervullen, opdat door de gehoorzaamheid van een velen gerechtvaardigd zouden worden, zoals door de ongehoorzaamheid van n mens velen tot zondaars zijn gesteld. De wet eist dat haar overtreders gestraft worden en Christus heeft de straf in onze plaats geleden. De wet eist onderwerping van haar knechten en Christus heeft de onderwerping in onze plaats betoond. Nu heeft de wet haar vervuller gevonden, die zij wilde hebben en moest hebben om tevreden gesteld te worden. En zij is voor altijd met ons tevreden, die geloven in Christus, die voor ons heeft gedaan, want Hij voor Zichzelf niet verschuldigd was te doen; een volkomen betaling van het verschuldigde heeft plaats gehad, waardoor wij zijn vrijgekocht uit de staat van ons schuldig zijn (Colossians 2:14). 6. En omdat u, die in Jezus Christus gelovig bent geworden (Galatians 3:26), volgens het zo-even gezegde kinderen bent, zo heeft God Zich nu tot u gesteld als een Vader jegens Zijn kinderen en met de daad u van uw kindschap verzekerend, de Geest van Zijn Zoon uitgezonden in uw harten, die met de ernstigste en tederste aandrang (Exodus 8:12; Exodus 14:15. 1 Sam. 7:9. evenals eens Hij, de Zoon, Zijn God heeft aangesproken (Mark 14:36), roept: Abba, Vader! Romans 8:15.

Met deze woorden wil Paulus de Galaten op een onloochenbare wijze bevestigen, dat zij echt kinderen en niet meer knechten zijn, evengoed als de Christenen uit de Joden, zo zeker als ook in hen de Geest roept.

Opmerkelijk is de tweede persoon: "u bent", omdat alleen het kindschap van de Christenen uit de heidenen door de tegenstanders in twijfel was getrokken. Even juist wordt echter later weer gezegd "in onze harten", zoals er volgens betere lezing moet staan, omdat de uitstorting van de Heilige Geest aan beiden, heidenen en Joden, gemeenschappelijk is en Paulus zichzelf ook wil insluiten, als een, die de werkelijkheid van zo'n zalig inwonen van de Geest uit eigen ervaring kan bevestigen.

Hoe meer de daar aanwezige dwaalleraars de Galaten de wet wilden opdringen, des te meer moet de apostel alles in het werk stellen om ze te versterken in het geloof, dat zij kinderen van God zijn. De dwaalleraars hebben alles verloren en Hij heeft alles gewonnen, als zij weten dat zij kinderen van God zijn. Tot hiertoe heeft de apostel alleen op logische, didaktische weg hen willen overtuigen, dat zij niet meer dienstknechten, maar kinderen van God zijn. Maar wat baat zo'n logische overtuiging? Niet op logica, maar op de empirie, niet op gedwongen gevolgtrekkingen van het verstand, maar op de ervaring van het hart rust de zaak van het ethisch religieus gebied. De apostel weet dit, hij haalt daarom in ons vers nog een hoogst belangrijk punt aan. Maar waarom zegt hij, zo vraagt Luther daarover, dat de Heilige Geest gegeven is, omdat zij kinderen zijn, wanneer toch de Heilige Geest eerst van dienstknechten kinderen maakt en er zijn moet voordat zij kinderen van God worden? Al is het ook zeker dat wij niet zonder het genadewerk van de Heilige Geest in ons, kinderen van God worden, zo gaat toch het kindschap bij God de Vader, het intreden in een nieuwe betrekking tot Hem, de zending van de Heilige Geest vooraf.

Het "God heeft de Geest van Zijn Zoon uitgezonden in uw harten" noemt de persoon van de Heilige Geest als onderscheiden van de Vader. Hij wordt gedacht als vertoevend in de nabijheid van de Vader, van waar Hij gezonden wordt in de harten van de mensen, evenals de Zoon van God gedacht is als zijnde in de nabijheid van de Vader, als in Galatians 4:4 gezegd wordt dat de Vader Hem gezonden heeft in de volheid van de tijd. Hij wordt de Geest van de Zoon genoemd met het oog daarop, dat Hij het kindschap van de Christenen verzekerd en is bij het roepen "Abba, Vader! " degene, die eigenlijk handelt, terwijl in Romans 8:15 gezegd wordt, dat wij dus roepen in de Heilige Geest.

Het gewicht ligt hier juist daarin, dat het niet ons roepen is, maar het roepen van de Geest van Christus. Zoals de Zoon van God tot Zijn Vader spreekt, zo klinkt het weer in ons. Horen wij in plaats van de stem van het geweten zo'n roepen van de Geest van Christus in ons, dan heeft u, zo geeft de apostel de Galaten te bedenken, in dit feit van de zending van dienzelfde Geest in onze harten het bewijs, dat u in die verhouding tot God staat, die zich uitdrukt in dat roepen tot God, dat inwendig vernomen is. Deze Geest fluistert niet. Hij zingt noch spreekt; het is alles veel groter: Hij roept uit alle macht d. i. met het hele, volle hart, zodat alles leeft en zich beweegt in zodanig vertrouwen. De apostel voegt een Hebreeuws en het Grieks woord bij elkaar, dat zo veel is als "Vader, Vader! " Ik heb vrede met de verklaring van enigen, die zeggen, dat Paulus hier het woordje "Vader" opzettelijk in de Hebreeuwse en Griekse talen heeft uitgedrukt, om aan te tonen dat de Christelijke gemeente uit twee volken Joden en heidenen vergaderd was en hoewel Joden en heidenen in tweeërlei talen God aanroepen en Vader noemen, slaken zij toch beide dezelfde zuchten, omdat zij beiden Hem Vader noemen. Maar waarom verdubbelt hij het woord en geroep van de Geest. Ik wil daarover mijn gedachte zeggen: ten eerste om de kracht en de sterkte van het roepen uit te drukken; want die zeer ernstig roept herhaalt een woord en geroep vele malen; ten anderen is het de aard van de Schrift, dat zij door zodanige verdubbeling de zekerheid en zekerheid te kennen geeft (Vgl. Genesis 41:32); ten derde moet het vertrouwen, dat God Vader is en wil zijn, ook bestendig zo blijven - dat heeft wellicht ook Paulus gewild, omdat hij het vreemde Hebreeuwse woordt eerst zegt en vervolgens het gewone Griekse, om aan te duiden dat het begin van zo'n vertrouwen ongewoon en de mens vreemd is; maar als hij heeft overdacht en in praktijk gebracht, wordt het hem wel bekend en even alsof het zijn natuur was.

Vers 4

4. a) Maar wanneer de volheid van de tijd, de door God van te voren bepaalde tijd (Genesis 49:10. Mich. 5:2), als nu de mondigheid van ons zou aanvangen, gekomen is, heeft God Zijn Zoon van Zich uitgezonden (Colossians 1:15. John 1:1 v., 14), geworden uit een vrouw uit het geslacht van David (Romans 1:3. Luke 1:35) b) geworden onder de wet, dadelijk van Zijn geboorte af, zodat Hij ook, als elk ander Joods kind, aan de besnijdenis en aan alle overige voorschriften van de wet werd onderworpen (Luke 2:21-Luke 2:23).

a) Daniel 9:24. b) Matthew 5:17.

Men lette op het juiste parallellisme van de leden in deze gehele afdeling: 1) een kind is (vs 1) - wij kinderen waren (vs 3); 2) zo verschilt hij niets van een dienstknecht (Galatians 4:1) - zo waren wij dienstbaar gemaakt (Galatians 4:3); 3) onder voogden en verzorgers (Galatians 4:2) - onder de eerste beginselen van de wereld (Galatians 4:3); 4) tot de tijd, door de vader van te voren gesteld (Galatians 4:2) - wanneer de volheid van de tijd gekomen is (Galatians 4:4). Het "wanneer de volheid van de tijd gekomen is" wil zeggen, toen de tijd tot aan dat punt was gekomen, dat God naar Zijn wijze raad had bepaald. Waarom juist deze tijd de tijd was van de vervulling. d. i. waarom God juist dit tijdpunt van eeuwigheid voor het belangrijkste tijdstip van de menswording van Christus had gehouden, wordt noch hier, noch op gelijkluidende plaatsen (Mark 1:15. ontwikkeld.

God had Zijn Zoon duidelijk na de val in de wereld kunnen zenden. Hij heeft echter Zijn heilige redenen gehad, om dat pas ongeveer 4000 jaren later te doen, ja het is een wijsheid van God, dat de komst van Christus in het vlees zo lang is uitgesteld; het is onder anderen om die redenen gebeurd, dat de mensen hun ellende en de noodzakelijkheid van een Verlosser des te meer zouden inzien, opdat het verlangen van de vromen en hun vreugde over Zijn toekomst des te groter zou worden.

De uitdrukking: "God heeft Zijn Zoon uitgezonden", veronderstelt het persoonlijk voortbestaan van Christus, daardoor tevens ook het persoonlijk goddelijk wezen van Hem (Romans 8:3, Romans 8:32. Philippians 2:6. 2 Corinthians 8:9, zodat de idee van de apostel overeenstemt met het woord van Johannes: "het Woord was bij God en God was het Woord. "

Door de woorden: "geworden uit een vrouw. " is volgens het gewone spraakgebruik (Job 14:1. Matthew 11:11) de staat van een gebrekkig mens te kennen gegeven, waarbij echter de ontvangenis van Maria door onmiddellijke werking van God en zonder toedoen van een man, noch uitgesloten noch ingesloten wordt. Dat de bovennatuurlijke geboorte van Christus hier zou worden genoemd, zou zelfs tegen de samenhang zijn, want, in verband met het volgende: "geworden onder de wet", moet het "geworden uit een vrouw" zonder twijfel een dubbele vernedering te kennen geven, waarin Zich Christus, om Zich gelijk te stellen met hen die verlost moesten worden, in de tijd door de Vader bepaald, begeven heeft, omdat namelijk Hij, de Zoon, die in de gestaltenis van God was, aan de ene kant geworden is een Zoon van de vrouw, een zaak, gebrekkig mens (Philippians 2:6) en aan de andere kant Zich onder de wet heeft begeven en wel het eerste, omdat Hij in het algemeen mensen kon verlossen, het tweede, omdat Hij in de eerste plaats het Israël wilde verlossen, dat onder de wet was. Om nu nog zoveel mogelijk de gelijkheid van de Heere met hen, die verlost moesten worden, naar die twee kanten uit te drukken, laat Paulus hier geheel onvermeld het enige van Jezus, dat bij die gelijkheid op grond van Zijn waardigheid als Zoon nog altijd bestaat; want zo min als de Zoon van God geheel op dezelfde manier een vrouwenzoon was als de overige mensen, zo min was Hij ook op dezelfde manier een onderdaan van de wet als de overige dienaars van de wet, omdat Hij in het laatste geval ook van de wet verlost had moeten worden. Hem was de wet van God gegeven, om daaraan gedurende Zijn wandelen op aarde Zijn onzondige gehoorzaamheid te betonen (Matthew 3:15; Matthew 5:17. niet zoals de overigen, die van hun dienstbaarheid onder de zonde door haar de bewustheid moesten verkrijgen. 5. Opdat Hij door hetgeen Hij in zodanigen staat zou doen en lijden (Galatians 3:14. Philippians 2:8) dengenen, die onder de wet als onder voogden en verzorgers (Galatians 4:2) waren, verlossen zou, a) en opdat wij ten gevolge van deze verlossing en bevrijding uit de staat van onmondigheid, die ons gelijkelijk, zowel heidenen als Joden, ten goede zou komen, de ons toegedachte aannemingtot kinderen, het juist van zelfstandig geworden kinderen in het huis van God, verkrijgen zouden.

a) John 1:12. Galatians 3:26.

De Heiland werd Mensenzoon, opdat alle mensen kinderen van God zouden worden (Augustinus: "God wilde van de mensen Zoon wezen en wilde, dat de mensen Gods zonen werden. Hij werd door de wet onderworpen, om door de bevrijding van de Joden van de wet hun met de heidenen tot een nieuwe mens te verenigen (Ephesians 2:14). Daarom komt het eerste "opdat" overeen met het "geworden onder de wet" en het tweede "opdat" met het "geworden uit een vrouw". De vertaling van de leden van de zin heeft echter plaats, omdat het einddoel, "dat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden", alleen kon bereikt worden, doordat de vervulling van het middendoel plaats had, "opdat Hij degenen, die onder de wet waren, verlossen zou".

De eerste zin met "opdat" geeft een negatieve vrucht, die in de eerste plaats op de Joden betrekking heeft; de tweede een positieve vrucht, die Joden en heidenen aangaat een vrucht van de menswording en vernedering van de Zoon van God. Het "wij" bij "verkrijgen zouden" is namelijk ogenschijnlijk, evenals in Galatians 3:14, van de Christenen in het algemeen, van Joden en heidenen te verklaren.

In Galatians 3:14 was het "verkrijgen zouden" in de grondtekst uitgedrukt door het verbum simplex (eenvoudig werkwoord), want wij ontvangen hier beneden slechts de eerstelingen van de Geest (Romans 8:23); hier staat daarentegen een verbum compositum (samengesteld werkwoord), dat de volledigheid van de handeling of het ontvangen van de volle mate (Luke 16:25) aanduidt: "Opdat wij de volkomen aanneming tot kinderen zouden verkrijgen. " Daarom is het geenszins, zoals vele uitleggers gemeend hebben, dat Paulus van zijn beeld afwijkt, dat hij in Galatians 4:1 begonnen was te tekenen.

Starke onderscheidt zeer juist drie trappen van het kindschap: 1) het minderjarige kindschap, dat de gelovigen van het Oude Testament toekomt, 2) het mondige en vrije kindschap, dat een voorrecht is van de gelovigen van het Nieuwe Testament, 3) het heerlijke kindschap, dat bestaat in een volledig bezitten van de eeuwige erfenis (Luke 20:36. Romans 8:25). Hier wordt gesproken van de tweede trap, maar zo dat de derde onfeilbaar daarop volgt.

Men begrijpt overigens de gehele uiteenzetting van de apostel pas dan volledig, als men Israëls roeping om de zaligheid voor de gehele mensheid teweeg te brengen, in het oog houdt. De erfgenaam, van wie in Galatians 4:1 werd gesproken, was dat niet voor zichzelf, in afzondering van de overige wereld, maar hij maakte de elite of het uitverkorene uit de volken alleen om een bepaalde reden uit, omdat God met de gehele menigte van de volken tegelijk niet datgene kon teweeg brengen, wat Hij tot voorbereiding op de Heiland en Zijn zaligheid moest doen, maar een bijzondere haard voor zijn vuur nodig had. Nu was ook Israël niet voor zich alleen gedurende de tijd van zijn minderjarigheid onder de voogden en verzorgers, of onder uitwendige bepalingen gesteld, maar het droeg deze last als de dienstknecht van God en als uitverkorene van de Heere ("Isa 41:1" en "Isa 42:1 en als vertegenwoordiger van de volken van de wereld, waarvoor Hij ten Middelaar was gesteld. Ook aan Hem is een plaatsbekleding opgedragen, als aan de dienstknecht van God in de hoogste zin, de volkomen bewerker van zaligheid en het eigenlijk zaad van Abraham (Galatians 4:16) en evenals nu daar, opdat het een werkelijke plaatsbekleding zou zijn, volgens de Aanmerkingen bij Galatians 4:3 Ga 4:3 de uitwendige instellingen, waaraan het onderworpen werd, in verband moesten staan met de offerdienst en de overige godsdienstige gebruiken van de heidenwereld, zo kon de verlossing daarvan, die door Christus geschiedde, de gehele wereld ten goede komen en de inleiding in het kindschap een aanneming zijn voor alle volken van de aarde. Deze hebben een recht om zich te beschouwen als mede besloten in de Oud-Testamentische gemeente van de Heere, om zich door het geloof in Christus in deze te laten inlijven en zij hebben nu, zoals Rieger schrijft, tegenover de Mozaïsche wet in Christus Jezus hun man gesteld, die haar meester was geworden. Zij hebben nu de toegang tot Zijn genade, niet als degenen, die uit ongehoorzaamheid en weerspannigheid zijn weggelopen, maar als kinderen, die verlost zijn en op de bestemde tijd in vrijheid zijn gesteld. Nu genieten Joden en Heidenen, zegt V. Gerlach, de dubbele vrijheid: zij staan als mondigen niet meer onder de inzettingen van de wereld, maar aanbidden God in Geest en in waarheid. De wet stelt zich niet meer dreigend en veroordelend tegenover hen, maar bekleed met de gerechtigheid van Christus; in Hem de Vader aangenaam, verkrijgen zij de kracht om Zijn geboden in kinderlijke geest te vervullen, terwijl zij zelf hun bedoeling inzien en daarin hun zaligheid vinden. In hoeverre echter Hij, die onder de wet werd gebracht, degenen, die onder de wet waren, verloste, heeft Luther nader uiteengezet, als hij aldus spreekt: "Op tweeërlei wijze heeft Christus Zich onder de wet geplaatst. Ten eerste heeft Hij Zich gesteld onder de werken van de wet, die Hij niet verschuldigd was te doen, omdat Hij de Heer van de wet is; Hij heeft Zich laten besnijden, voor Zich in de tempel laten offeren en Zich laten reinigen; Hij is op de bestemde tijd naar Jeruzalem getrokken, is vader en moeder onderdanig geweest en dergelijke. Ten tweede heeft Hij Zich gewillig gesteld onder de straf, die de wet dreigt, hen veroordelend, die haar niet houden. Dit mag zeker wel een wonderlijke strijd worden genoemd, omdat de wet als een gemaakt iets, zich onderwindt, zijn Maker aan te klagen en dus haar macht en tirannie aan Gods Zoon waagt uit te oefenen, zodat zij Hem wil verdoemen als een andere zondaar, hoewel zij daartoe geen bevoegdheid of recht heeft, zoals zij heeft tegen ons, die kinderen van de toorn zijn, omdat dan de wet tegen haar God zo gruwelijk en lasterlijk gehandeld heeft, moet zij terecht staan en worden aangeklaagd. Nu moet de wet, die vroeger de hele ziel veroordeeld en gedood heeft, omdat zij zich volstrekt niet kan verantwoorden noch verontschuldigen, ook worden verdoemd en gedood, zodat zij dus verder geen macht of recht meer heeft, niet alleen niet over en tegen Christus maar ook niet over degenen, die in Hem geloven. " Nog op een andere manier spreekt Besser zich uit: "Zoals de apostel ons leert (Galatians 3:18) de kruisdood van Christus te erkennen voor een dood van de vloek, zo laat hij ons deze dood ook aanschouwen, als de volmaakte daad van de gehoorzaamheid van die, die het op Zich heeft genomen, in de allervrijste liefde een onderdaan te worden van de wet, die op vervulling aandringt en als de ware Middelaar alle gerechtigheid te vervullen, opdat door de gehoorzaamheid van een velen gerechtvaardigd zouden worden, zoals door de ongehoorzaamheid van n mens velen tot zondaars zijn gesteld. De wet eist dat haar overtreders gestraft worden en Christus heeft de straf in onze plaats geleden. De wet eist onderwerping van haar knechten en Christus heeft de onderwerping in onze plaats betoond. Nu heeft de wet haar vervuller gevonden, die zij wilde hebben en moest hebben om tevreden gesteld te worden. En zij is voor altijd met ons tevreden, die geloven in Christus, die voor ons heeft gedaan, want Hij voor Zichzelf niet verschuldigd was te doen; een volkomen betaling van het verschuldigde heeft plaats gehad, waardoor wij zijn vrijgekocht uit de staat van ons schuldig zijn (Colossians 2:14). 6. En omdat u, die in Jezus Christus gelovig bent geworden (Galatians 3:26), volgens het zo-even gezegde kinderen bent, zo heeft God Zich nu tot u gesteld als een Vader jegens Zijn kinderen en met de daad u van uw kindschap verzekerend, de Geest van Zijn Zoon uitgezonden in uw harten, die met de ernstigste en tederste aandrang (Exodus 8:12; Exodus 14:15. 1 Sam. 7:9. evenals eens Hij, de Zoon, Zijn God heeft aangesproken (Mark 14:36), roept: Abba, Vader! Romans 8:15.

Met deze woorden wil Paulus de Galaten op een onloochenbare wijze bevestigen, dat zij echt kinderen en niet meer knechten zijn, evengoed als de Christenen uit de Joden, zo zeker als ook in hen de Geest roept.

Opmerkelijk is de tweede persoon: "u bent", omdat alleen het kindschap van de Christenen uit de heidenen door de tegenstanders in twijfel was getrokken. Even juist wordt echter later weer gezegd "in onze harten", zoals er volgens betere lezing moet staan, omdat de uitstorting van de Heilige Geest aan beiden, heidenen en Joden, gemeenschappelijk is en Paulus zichzelf ook wil insluiten, als een, die de werkelijkheid van zo'n zalig inwonen van de Geest uit eigen ervaring kan bevestigen.

Hoe meer de daar aanwezige dwaalleraars de Galaten de wet wilden opdringen, des te meer moet de apostel alles in het werk stellen om ze te versterken in het geloof, dat zij kinderen van God zijn. De dwaalleraars hebben alles verloren en Hij heeft alles gewonnen, als zij weten dat zij kinderen van God zijn. Tot hiertoe heeft de apostel alleen op logische, didaktische weg hen willen overtuigen, dat zij niet meer dienstknechten, maar kinderen van God zijn. Maar wat baat zo'n logische overtuiging? Niet op logica, maar op de empirie, niet op gedwongen gevolgtrekkingen van het verstand, maar op de ervaring van het hart rust de zaak van het ethisch religieus gebied. De apostel weet dit, hij haalt daarom in ons vers nog een hoogst belangrijk punt aan. Maar waarom zegt hij, zo vraagt Luther daarover, dat de Heilige Geest gegeven is, omdat zij kinderen zijn, wanneer toch de Heilige Geest eerst van dienstknechten kinderen maakt en er zijn moet voordat zij kinderen van God worden? Al is het ook zeker dat wij niet zonder het genadewerk van de Heilige Geest in ons, kinderen van God worden, zo gaat toch het kindschap bij God de Vader, het intreden in een nieuwe betrekking tot Hem, de zending van de Heilige Geest vooraf.

Het "God heeft de Geest van Zijn Zoon uitgezonden in uw harten" noemt de persoon van de Heilige Geest als onderscheiden van de Vader. Hij wordt gedacht als vertoevend in de nabijheid van de Vader, van waar Hij gezonden wordt in de harten van de mensen, evenals de Zoon van God gedacht is als zijnde in de nabijheid van de Vader, als in Galatians 4:4 gezegd wordt dat de Vader Hem gezonden heeft in de volheid van de tijd. Hij wordt de Geest van de Zoon genoemd met het oog daarop, dat Hij het kindschap van de Christenen verzekerd en is bij het roepen "Abba, Vader! " degene, die eigenlijk handelt, terwijl in Romans 8:15 gezegd wordt, dat wij dus roepen in de Heilige Geest.

Het gewicht ligt hier juist daarin, dat het niet ons roepen is, maar het roepen van de Geest van Christus. Zoals de Zoon van God tot Zijn Vader spreekt, zo klinkt het weer in ons. Horen wij in plaats van de stem van het geweten zo'n roepen van de Geest van Christus in ons, dan heeft u, zo geeft de apostel de Galaten te bedenken, in dit feit van de zending van dienzelfde Geest in onze harten het bewijs, dat u in die verhouding tot God staat, die zich uitdrukt in dat roepen tot God, dat inwendig vernomen is. Deze Geest fluistert niet. Hij zingt noch spreekt; het is alles veel groter: Hij roept uit alle macht d. i. met het hele, volle hart, zodat alles leeft en zich beweegt in zodanig vertrouwen. De apostel voegt een Hebreeuws en het Grieks woord bij elkaar, dat zo veel is als "Vader, Vader! " Ik heb vrede met de verklaring van enigen, die zeggen, dat Paulus hier het woordje "Vader" opzettelijk in de Hebreeuwse en Griekse talen heeft uitgedrukt, om aan te tonen dat de Christelijke gemeente uit twee volken Joden en heidenen vergaderd was en hoewel Joden en heidenen in tweeërlei talen God aanroepen en Vader noemen, slaken zij toch beide dezelfde zuchten, omdat zij beiden Hem Vader noemen. Maar waarom verdubbelt hij het woord en geroep van de Geest. Ik wil daarover mijn gedachte zeggen: ten eerste om de kracht en de sterkte van het roepen uit te drukken; want die zeer ernstig roept herhaalt een woord en geroep vele malen; ten anderen is het de aard van de Schrift, dat zij door zodanige verdubbeling de zekerheid en zekerheid te kennen geeft (Vgl. Genesis 41:32); ten derde moet het vertrouwen, dat God Vader is en wil zijn, ook bestendig zo blijven - dat heeft wellicht ook Paulus gewild, omdat hij het vreemde Hebreeuwse woordt eerst zegt en vervolgens het gewone Griekse, om aan te duiden dat het begin van zo'n vertrouwen ongewoon en de mens vreemd is; maar als hij heeft overdacht en in praktijk gebracht, wordt het hem wel bekend en even alsof het zijn natuur was.

Vers 7

7. Zo dan, u bent niet meer een dienstknecht, maar een zoon; en als u een zoon bent, dan bent u ook een erfgenaam van God door Christus (Romans 8:17. Titus 3:7).

De overgang van de rede in de tweede persoon enkelvoud moet de voorstelling meer individualiseren: u d. i. ieder van mijn lezers in het bijzonder, wie het gezegde aangaat.

Ieder in het bijzonder moet het op het hart worden gebonden wat hij door Christus bezit.

De apostel richt zijn woord tot elk in het bijzonder, omdat de verwezenlijking van het kindschap van God, dat door Christus is verkregen, in en met de Geest van Christus in ieder gelovige in het bijzonder woont.

Hoe bedoelt de apostel het woord "niet meer", waarmee hij zijn broeders in Galatië vrij verklaart van de heerschappij onder de wet (Galatians 4:3)? Waren zij toch, voordat het geloof kwam, heidenen en niet met Israël bewaard geweest onder de wet (Galatians 3:23), wat ging hen dan de verlossing van de wet aan, waaronder ook zij dienstknechten geweest moeten zijn, als zij nu, nadat zij in Christus gelovig waren geworden, niet meer dienstknechten waren? Wij leren hier (vgl. bij Galatians 4:5), wat wij Christenen, die in onze vaderen heidenen zijn geweest, met volle recht ook op ons toepassen, wat de Schrift van de verlossing van Israël uit de dienstbaarheid van de wet door Christus zegt. Tweeërlei antwoord is te geven op de vraag naar de verhouding van de heidenen tot de wet van Mozes: ten eerste heeft de Schrift alles onder de zonde besloten (Galatians 3:22) en de verplichting, die uit de tien woorden van de wet voortkomt, is daarom een verplichting voor de hele wereld (Romans 3:19), omdat dit woord van de wet een duidelijk afschrift is van de wet van het geweten in het menselijk hart ingeschreven (Romans 2:15). Ten tweede heeft God door de inzettingen van uitwendige heiligheid (Galatians 4:3) het bewijs, dat zij niets volkomen kunnen doen (Hebrews 7:19; Hebrews 9:9; Hebrews 10:1 Heb 7. 19 9. 9) en de vergeving van de zonden onmogelijk kunnen bewerken (Hebrews 10:2), niet alleen ten dienste voor het volk Israël geleverd, maar voor de gehele mensheid is door het volmaakte offer van Christus de tijd van de dienstbaarheid onder de uitwendige inzettingen een verleden tijd geworden en is zij volgens Gods genadig welbehagen niet meer ter beteugeling van de Christenen, die niet ten tweeden male onder de vroegere voogden en verzorgers geplaatst mogen worden. De brief aan de Hebreeën heeft zich dat bewijs ten doel gesteld. Treffend verklaart Hunnius het "wij" en "ons" waaronder Paulus veelal het gehele Israël van God (Galatians 6:16) samenvat, vooral als hij spreekt van de gelovige Joden, maar ook als hij spreekt van de gelovige Grieken, uit de eenheid van de kerk van het Oude en Nieuwe Testament, zoals die in het beeld van de olijfboom in Romans 11:1 is voorgesteld. In zijn wortel waren ook de ingeënte takken eertijds onder de hoede van de wet en met hun wortel zijn zij vrij geworden van de wet.

III. Galatians 4:8-Galatians 4:31. De apostel zou met de vorige afdeling zijn dogmatische verhandeling hebben kunnen besluiten; maar zijn ijver voelt zich nog niet bevredigd. Hij wendt zich opnieuw (Galatians 3:1) tot de Galaten, spreekt zijn bevreemding erover uit, dat zij zichzelf hebben begeven in de dienstbaarheid van de wet, dat hij voorstelt als een terugkeren tot de oude toestand en waarvoor hij bewijzen aanvoert tot hetgeen zij nu op het oog hebben. Hij geeft hun zijn vrees te kennen, dat hij tevergeefs aan hen zal hebben gearbeid, bidt ze hem gelijk te worden, zoals ook hij hen gelijk geworden is en verbindt daarmee een weemoedige herinnering aan de bijzonder grote liefde, die zij hem hadden bewezen bij zijn eerste aanzijn en een scherpe vraag, waarom en door wie het zo anders was geworden, dat hij nu als een vijand door hen werd beschouwd (Galatians 4:8-Galatians 4:17). Nadat hij hen heeft aangegrepen bij hetgeen zij voor Hem waren, toen hij voor de tweede maal onder hen was en zich met de tederste uitdrukking hij hen geplaatst heeft in de verbinding van een moeder tot haar kinderen, die zij onder angsten tot het volle leven voortbrengt, ook zelfs als midden onder hen heeft geplaatst, om de juiste toon te kunnen aanslaan, waaropn hij met goed gevolg tot hen kon spreken (Galatians 4:18-Galatians 4:20), gaat hij ten slotte over tot een allegorische beschouwing van de geschiedenis van de beide zonen van Abraham, van Ismaël en Izaak. Hij wil daardoor zowel het wezen van de beide testamenten in vergelijking met elkaar duidelijk maken, als ook het einde, dat de Joden en Judaïsten tegengaan, die het Oude Testament aanhangen met vijandige gezindheid tegen de kinderen van het Nieuwe Testament (Galatians 4:21-Galatians 4:31).

Vers 7

7. Zo dan, u bent niet meer een dienstknecht, maar een zoon; en als u een zoon bent, dan bent u ook een erfgenaam van God door Christus (Romans 8:17. Titus 3:7).

De overgang van de rede in de tweede persoon enkelvoud moet de voorstelling meer individualiseren: u d. i. ieder van mijn lezers in het bijzonder, wie het gezegde aangaat.

Ieder in het bijzonder moet het op het hart worden gebonden wat hij door Christus bezit.

De apostel richt zijn woord tot elk in het bijzonder, omdat de verwezenlijking van het kindschap van God, dat door Christus is verkregen, in en met de Geest van Christus in ieder gelovige in het bijzonder woont.

Hoe bedoelt de apostel het woord "niet meer", waarmee hij zijn broeders in Galatië vrij verklaart van de heerschappij onder de wet (Galatians 4:3)? Waren zij toch, voordat het geloof kwam, heidenen en niet met Israël bewaard geweest onder de wet (Galatians 3:23), wat ging hen dan de verlossing van de wet aan, waaronder ook zij dienstknechten geweest moeten zijn, als zij nu, nadat zij in Christus gelovig waren geworden, niet meer dienstknechten waren? Wij leren hier (vgl. bij Galatians 4:5), wat wij Christenen, die in onze vaderen heidenen zijn geweest, met volle recht ook op ons toepassen, wat de Schrift van de verlossing van Israël uit de dienstbaarheid van de wet door Christus zegt. Tweeërlei antwoord is te geven op de vraag naar de verhouding van de heidenen tot de wet van Mozes: ten eerste heeft de Schrift alles onder de zonde besloten (Galatians 3:22) en de verplichting, die uit de tien woorden van de wet voortkomt, is daarom een verplichting voor de hele wereld (Romans 3:19), omdat dit woord van de wet een duidelijk afschrift is van de wet van het geweten in het menselijk hart ingeschreven (Romans 2:15). Ten tweede heeft God door de inzettingen van uitwendige heiligheid (Galatians 4:3) het bewijs, dat zij niets volkomen kunnen doen (Hebrews 7:19; Hebrews 9:9; Hebrews 10:1 Heb 7. 19 9. 9) en de vergeving van de zonden onmogelijk kunnen bewerken (Hebrews 10:2), niet alleen ten dienste voor het volk Israël geleverd, maar voor de gehele mensheid is door het volmaakte offer van Christus de tijd van de dienstbaarheid onder de uitwendige inzettingen een verleden tijd geworden en is zij volgens Gods genadig welbehagen niet meer ter beteugeling van de Christenen, die niet ten tweeden male onder de vroegere voogden en verzorgers geplaatst mogen worden. De brief aan de Hebreeën heeft zich dat bewijs ten doel gesteld. Treffend verklaart Hunnius het "wij" en "ons" waaronder Paulus veelal het gehele Israël van God (Galatians 6:16) samenvat, vooral als hij spreekt van de gelovige Joden, maar ook als hij spreekt van de gelovige Grieken, uit de eenheid van de kerk van het Oude en Nieuwe Testament, zoals die in het beeld van de olijfboom in Romans 11:1 is voorgesteld. In zijn wortel waren ook de ingeënte takken eertijds onder de hoede van de wet en met hun wortel zijn zij vrij geworden van de wet.

III. Galatians 4:8-Galatians 4:31. De apostel zou met de vorige afdeling zijn dogmatische verhandeling hebben kunnen besluiten; maar zijn ijver voelt zich nog niet bevredigd. Hij wendt zich opnieuw (Galatians 3:1) tot de Galaten, spreekt zijn bevreemding erover uit, dat zij zichzelf hebben begeven in de dienstbaarheid van de wet, dat hij voorstelt als een terugkeren tot de oude toestand en waarvoor hij bewijzen aanvoert tot hetgeen zij nu op het oog hebben. Hij geeft hun zijn vrees te kennen, dat hij tevergeefs aan hen zal hebben gearbeid, bidt ze hem gelijk te worden, zoals ook hij hen gelijk geworden is en verbindt daarmee een weemoedige herinnering aan de bijzonder grote liefde, die zij hem hadden bewezen bij zijn eerste aanzijn en een scherpe vraag, waarom en door wie het zo anders was geworden, dat hij nu als een vijand door hen werd beschouwd (Galatians 4:8-Galatians 4:17). Nadat hij hen heeft aangegrepen bij hetgeen zij voor Hem waren, toen hij voor de tweede maal onder hen was en zich met de tederste uitdrukking hij hen geplaatst heeft in de verbinding van een moeder tot haar kinderen, die zij onder angsten tot het volle leven voortbrengt, ook zelfs als midden onder hen heeft geplaatst, om de juiste toon te kunnen aanslaan, waaropn hij met goed gevolg tot hen kon spreken (Galatians 4:18-Galatians 4:20), gaat hij ten slotte over tot een allegorische beschouwing van de geschiedenis van de beide zonen van Abraham, van Ismaël en Izaak. Hij wil daardoor zowel het wezen van de beide testamenten in vergelijking met elkaar duidelijk maken, als ook het einde, dat de Joden en Judaïsten tegengaan, die het Oude Testament aanhangen met vijandige gezindheid tegen de kinderen van het Nieuwe Testament (Galatians 4:21-Galatians 4:31).

Vers 8

8. Maar wat moet ik zeggen, als ik uw tegenwoordig gedrag beschouw? Moet ik mij niet ten hoogste verwonderen? Zie, toen u nog heidenen was en toen u evenals alle heidenen (1 Thessalonians 4:5) God niet kende, diende u op slaafse manier (Romans 8:15), zoals het ook volgens de toenmalige tijd (Galatians 4:1) nogniet anders kon zijn, degenen, die van nature, volgens hun werkelijk wezen, het tegengestelde zijn van hetgeen waarvoor men ze houdt en dus geen goden zijn (1 Corinthians 8:4; 1 Corinthians 12:2. 2 Chronicles 13:9

Vers 8

8. Maar wat moet ik zeggen, als ik uw tegenwoordig gedrag beschouw? Moet ik mij niet ten hoogste verwonderen? Zie, toen u nog heidenen was en toen u evenals alle heidenen (1 Thessalonians 4:5) God niet kende, diende u op slaafse manier (Romans 8:15), zoals het ook volgens de toenmalige tijd (Galatians 4:1) nogniet anders kon zijn, degenen, die van nature, volgens hun werkelijk wezen, het tegengestelde zijn van hetgeen waarvoor men ze houdt en dus geen goden zijn (1 Corinthians 8:4; 1 Corinthians 12:2. 2 Chronicles 13:9

Vers 9

9. En nu, als u de ware, de levende God kent door de prediking van het Evangelie, die tot u is gekomen, ja veel meer ten gevolge van de begiftiging met de Heilige Geest van God als Zijn kinderen en erfgenamen van Zijn rijk Galatians 4:6 v. Galatians 3:29) gekend bent (1Kor. 8:3; 13:12), a) waarom keert u zich weer, alsof u tot de ware volkomenheid ook een achterwaartse bekering nodig had (Galatians 3:3), tot de zwakke en arme eerste beginselen van de wereld Ga 4:3. Zij zijn toch niet in staat om iets tot zaligheid te doen, een zuiver schaduwwerk (Colossians 2:17), wel niet in de vorm van het vroegere heidendom, maar toch in die van het Judaïsme dat eveneensonvoldoende is (Hebrews 7:18 v.). En die inzettingen zijn het, die u weer van voren aan wilt dienen? (Galatians 4:21).

a) Colossians 2:20.

Vers 9

9. En nu, als u de ware, de levende God kent door de prediking van het Evangelie, die tot u is gekomen, ja veel meer ten gevolge van de begiftiging met de Heilige Geest van God als Zijn kinderen en erfgenamen van Zijn rijk Galatians 4:6 v. Galatians 3:29) gekend bent (1Kor. 8:3; 13:12), a) waarom keert u zich weer, alsof u tot de ware volkomenheid ook een achterwaartse bekering nodig had (Galatians 3:3), tot de zwakke en arme eerste beginselen van de wereld Ga 4:3. Zij zijn toch niet in staat om iets tot zaligheid te doen, een zuiver schaduwwerk (Colossians 2:17), wel niet in de vorm van het vroegere heidendom, maar toch in die van het Judaïsme dat eveneensonvoldoende is (Hebrews 7:18 v.). En die inzettingen zijn het, die u weer van voren aan wilt dienen? (Galatians 4:21).

a) Colossians 2:20.

Vers 10

10. U ondervond, zoals ik hoor met grote nauwgezetheid, om toch niets daarvan te verzuimen, de onderscheidene zijn van het zevental, de zevende dagen van de wet, de sabbatten en maanden, die de zevende in het jaar zijn, namelijk TisriLeviticus 23:35 en tijden, feesten, vooral het loofhuttenfeest (Leviticus 23:4, Colossians 2:16) en jaren, de sabbatsjaren, zoals dit jaar zo een is (1 Makk. 6:54 Aanm.).

In Galatians 4:8 is de rede van die aard, alsof de ontwikkeling van de leer voortging, maar neemt dan dadelijk in het volgende vers een praktische wending. Paulus heeft van te voren gezegd (Galatians 4:7): "Nu geen dienstknechten meer": "maar", zo gaat hij nu voort, tot de vorige tijd terugkerend, "toen was u dienstknechten, toen u God niet kende". Zo duidelijk als nu onder zodanige omstandigheid uw vroegere dienstbaarheid is geweest, zo onbegrijpelijk is het, dat u nu uzelf weer in dienstbaarheid overgeeft". Terwijl hij vervolgens met de woorden: "u diende degenen, die van nature geen goden zijn" de soort van dienstbaarheid nauwkeuriger noemt, waarin de Galaten zich vroeger als heidenen bevonden, karakteriseert hij deze dienstbaarheid als een, die werkelijk erger is dan die van de Christenen uit de Joden naar hun toestand v r zij Christenen waren in Galatians 4:3. Zij waren niet door God zelf voor een poos, om pedagogische redenen, onder de uitwendige bepalingen van de wet gesteld, maar hun dienstbaar zijn was een dienen, dat voortkwam daaruit, dat zij God niet kenden en wel een dienen van hen, die van nature geen goden zijn, maar in waarheid demonen (1 Corinthians 10:20).

Uit deze dienst door Christus bevrijd te zijn is een weldaad, die des te meer verplichtingen aanbrengt, hoe erger en dwazer zij zich daardoor bezondigd hebben. Hoe verkeerd doen nu zij, nadat zij God gekend hebben, ja integendeel nadat zij door God gekend zijn, om bij hun vroegere verkeerdheid en zonde deze nieuwe te voegen, dat zij zich weer wenden tot de zwakke en arme inzettingen, waaronder zij zich ten tijde van hun afgodendienst hebben bevonden, om deze weer van voren aan dienstbaar te worden! Bij dat dienen heeft men te doen met hetgeen tot de aards-lichamelijke natuur van de mens behoort. Dergelijke voorwerpen van het godsdienstig leven zijn echter in tegenspraak met de Geest van Christus, die God in onze harten heeft gezonden, zwak en arm, omdat zij niet in staat zijn de mens in een andere verhouding tot God te plaatsen, of tot een ander gedrag over God te brengen, noch aan zijn bestaan een inhoud te geven, die het vervult en bevredigt (omdat zij zelf slechts een onvolmaakte en geringe inhoud hebben). De apostel zegt niet: "u dient" maar "u wilt dienen"; ook niet: "u heeft gekeerd", maar "u keert u", want zij zijn nog slechts op het punt om terug te keren. Zij maken echter reeds een begin daarmee en wel niet slechts in hun gedachten, maar ook in hun doen en laten, zoals men daaruit ziet, dat de apostel voortgaat: "u onderhoudt dagen enz. " en niet "u wilde onderhouden". Hij zegt dat op de toon van diepe smart, waarin de vraag van de smartelijke verwondering overgaat; zo ver bent u weer, dat u op dagen acht geeft en op maanden en tijden en jaren. Bij "dagen", moet aan de sabbatten, bij "maanden" aan de zevende maanden, bij "tijden" aan de feesttijden, bij "jaren" aan de sabbatsjaren worden gedacht.

Wordt van het Jodendom de profetie op Christus weggenomen, dan staat het op dezelfde trap met het heidendom. Zondert men van de wet van de ceremoniën alle typische betekenis af, zo blijft er niets over dan een heidense natuurwet. Op deze gevaarlijke weg hadden de Galaten zich laten verlokken, hun gerechtigheid te zoeken in de wet, ook nadat Christus gekomen was, die het einde van de wet is. Hun dagen, feesten en jaargetijden houdend, d. i. de viering van de Joodse sabbatdagen, nieuwe maanden, jaarlijkse feesten en sabbatjaren zich door de dwaalleraars latende opdringen, maakten zij hun rechtvaardiging en heiligmaking afhankelijk van de loop van zon en maan, die de jaren en maanden en weken afdelen; zon, maan en sterren werden echter in alle heidense godsdiensten bij uitnemendheid geëerd. Deze zijn het daarom vooral, die Paulus bedoelt (Galatians 4:8); tot haar dienst keerden vooral de dagverkiezers terug. Zolang zij God nog niet hadden leren kennen, kon het nog enigszins verontschuldigd worden, wanneer zij degenen dienden, die niet werkelijk goden zijn: maar hoe hoe nu? De uitdrukking: "u heeft God gekend" verklaart en verbetert de Apostel als het ware door deze: "ja veel meer door God gekend bent. " Door Gods kennen van de mens, hetgeen Gods liefde tot hem, de aanneming tot genade, de overbrenging tot het kindschap in zich sluit, ontstaat eerst in de mens de kennis van God ("1Co 8:1" en "1Co 8:2. Hier voegt de Apostel er dit vooral daarom bij, opdat het niet voorkwam als een werk van de keuze van de Galaters, maar van de vrije keuze van Gods genade, dat Hij, hen kennende, hen met Zijn genade vervulde. Deze vrije genade moest hen dubbel beschamen, nu zij van de heerlijkheid van het goddelijke kindschap terugkeerden tot de armzalige en onmachtige onmondigheid. Als men het juist wil bezien is het dus meer dat wij van God gekend worden, dan dat wij Hem kennen. Want wat wij tot zodanige kennis doen, is niets anders dan dat wij stil zijn en God met ons laten handelen, namelijk dat Hij ons Zijn woord geeft en wij het door het geloof, dat Hij ook door Zijn Geeft in ons werkt, aangrijpen en zo Gods kinderen worden. Zo is dan nu dit de mening op deze plaats: "u bent door God gekend", d. i. u bent door het woord beweldadigd, u bent begiftigd met de Heilige Geest, waardoor u vernieuwd bent. Waaruit dan volgt, dat hetgeen wij van God weten, wij dat niet van onszelf, maar van Hem hebben.

De Galaten waren door hun vroegere afgodendienst geketend geweest aan de beginselen van deze wereld, want schepseldienst is toch de heidense afgodendienst in haar feesten en offeranden en overige ceremoniën. Waaraan zij zich nu hechtten, terwijl zij zich aan de Joodse ceremoniën overgaven, dat was juist alleen het zwakke en arme van de wet van het vleselijk gebod (Hebrews 7:16) en niet het voorafbeeldende en nuttige van hetgeen Gods gebod inhield. Nadat Christus gekomen is en in de harten van Zijn gelovigen woning gemaakt heeft, zijn die uitwendige beginselen tot ijdele schalen geworden, waaraan hun vruchtbare kiem is ontgroeid. En als men op het zwakke en arme vertrouwt, als was het iets vol kracht en inhoud en nuttig tot zaligheid, dan dient men een afgod in plaats van de levende God. Het was terugzinken in hun vroegere afgodendienst een karikatuur van Christelijke bekering, dat de Galaten van de prediking van het geloof aan het evangelie en van de Abba-stem van Christus' Geest in het hart zich afkeerden tot de zichtbare dingen, waarin zij God meenden te zullen vinden en tot middelen van uitwendige heiligheid, waarin zij een tastbare gerechtigheid wilden teweeg brengen.

Uit Romans 14:5 blijkt, dat Paulus aan de zwakke Christenen (in het bijzonder de Christenen uit de Joden in de gemeenten van de Christenen uit de heidenen) de viering van zulke dagen veroorloofde. Hier was het echter te doen om de principiële noodzakelijkheid van het vieren en zo kon hij niet anders dan in Colossians 2:16 v. oordelen en met angstige bezorgdheid over zijn werk vervuld worden. Men kon in twijfel zijn, of het in acht nemen van de jaargetijden, d. i. van de jaren, wat aangaat de viering van elk zevende jaar, alleen om de volledigheid van de theorie of met het oog op de werkelijkheid vermeld was. Voor de laatste opvatting schijnt te pleiten, dat juist in de tijd, waarin ook om andere redenen het schrijven van de brief aan de Galaten moet gesteld worden, de viering van een Joods sabbatjaar gevallen is, namelijk in de tijd van de herfst 54 tot die van 55 na Christus en dat Paulus, die hier overigens het werkelijk gedrag van zijn lezers tekent, toch nauwelijks het waarnemen van de jaren, wat het vieren van elk zevende jaar aangaat, kon vermelden, in geval hij wist, dat zij juist toen het sabbatsjaar niet vierden. Tot het aannemen van de besnijdenis daartegen, waarop de Judaïsten zo zeer aandrongen (Galatians 5:2 v. 11:6, 12 v.) waren de Galaten zeker slechts bij uitzondering bewogen, omdat die anders hier ook genoemd had moeten zijn, omdat juist deze tot de vrees, waarvan in Galatians 4:11 sprake is, het meest zou hebben aanleiding gegeven.

Vers 10

10. U ondervond, zoals ik hoor met grote nauwgezetheid, om toch niets daarvan te verzuimen, de onderscheidene zijn van het zevental, de zevende dagen van de wet, de sabbatten en maanden, die de zevende in het jaar zijn, namelijk TisriLeviticus 23:35 en tijden, feesten, vooral het loofhuttenfeest (Leviticus 23:4, Colossians 2:16) en jaren, de sabbatsjaren, zoals dit jaar zo een is (1 Makk. 6:54 Aanm.).

In Galatians 4:8 is de rede van die aard, alsof de ontwikkeling van de leer voortging, maar neemt dan dadelijk in het volgende vers een praktische wending. Paulus heeft van te voren gezegd (Galatians 4:7): "Nu geen dienstknechten meer": "maar", zo gaat hij nu voort, tot de vorige tijd terugkerend, "toen was u dienstknechten, toen u God niet kende". Zo duidelijk als nu onder zodanige omstandigheid uw vroegere dienstbaarheid is geweest, zo onbegrijpelijk is het, dat u nu uzelf weer in dienstbaarheid overgeeft". Terwijl hij vervolgens met de woorden: "u diende degenen, die van nature geen goden zijn" de soort van dienstbaarheid nauwkeuriger noemt, waarin de Galaten zich vroeger als heidenen bevonden, karakteriseert hij deze dienstbaarheid als een, die werkelijk erger is dan die van de Christenen uit de Joden naar hun toestand v r zij Christenen waren in Galatians 4:3. Zij waren niet door God zelf voor een poos, om pedagogische redenen, onder de uitwendige bepalingen van de wet gesteld, maar hun dienstbaar zijn was een dienen, dat voortkwam daaruit, dat zij God niet kenden en wel een dienen van hen, die van nature geen goden zijn, maar in waarheid demonen (1 Corinthians 10:20).

Uit deze dienst door Christus bevrijd te zijn is een weldaad, die des te meer verplichtingen aanbrengt, hoe erger en dwazer zij zich daardoor bezondigd hebben. Hoe verkeerd doen nu zij, nadat zij God gekend hebben, ja integendeel nadat zij door God gekend zijn, om bij hun vroegere verkeerdheid en zonde deze nieuwe te voegen, dat zij zich weer wenden tot de zwakke en arme inzettingen, waaronder zij zich ten tijde van hun afgodendienst hebben bevonden, om deze weer van voren aan dienstbaar te worden! Bij dat dienen heeft men te doen met hetgeen tot de aards-lichamelijke natuur van de mens behoort. Dergelijke voorwerpen van het godsdienstig leven zijn echter in tegenspraak met de Geest van Christus, die God in onze harten heeft gezonden, zwak en arm, omdat zij niet in staat zijn de mens in een andere verhouding tot God te plaatsen, of tot een ander gedrag over God te brengen, noch aan zijn bestaan een inhoud te geven, die het vervult en bevredigt (omdat zij zelf slechts een onvolmaakte en geringe inhoud hebben). De apostel zegt niet: "u dient" maar "u wilt dienen"; ook niet: "u heeft gekeerd", maar "u keert u", want zij zijn nog slechts op het punt om terug te keren. Zij maken echter reeds een begin daarmee en wel niet slechts in hun gedachten, maar ook in hun doen en laten, zoals men daaruit ziet, dat de apostel voortgaat: "u onderhoudt dagen enz. " en niet "u wilde onderhouden". Hij zegt dat op de toon van diepe smart, waarin de vraag van de smartelijke verwondering overgaat; zo ver bent u weer, dat u op dagen acht geeft en op maanden en tijden en jaren. Bij "dagen", moet aan de sabbatten, bij "maanden" aan de zevende maanden, bij "tijden" aan de feesttijden, bij "jaren" aan de sabbatsjaren worden gedacht.

Wordt van het Jodendom de profetie op Christus weggenomen, dan staat het op dezelfde trap met het heidendom. Zondert men van de wet van de ceremoniën alle typische betekenis af, zo blijft er niets over dan een heidense natuurwet. Op deze gevaarlijke weg hadden de Galaten zich laten verlokken, hun gerechtigheid te zoeken in de wet, ook nadat Christus gekomen was, die het einde van de wet is. Hun dagen, feesten en jaargetijden houdend, d. i. de viering van de Joodse sabbatdagen, nieuwe maanden, jaarlijkse feesten en sabbatjaren zich door de dwaalleraars latende opdringen, maakten zij hun rechtvaardiging en heiligmaking afhankelijk van de loop van zon en maan, die de jaren en maanden en weken afdelen; zon, maan en sterren werden echter in alle heidense godsdiensten bij uitnemendheid geëerd. Deze zijn het daarom vooral, die Paulus bedoelt (Galatians 4:8); tot haar dienst keerden vooral de dagverkiezers terug. Zolang zij God nog niet hadden leren kennen, kon het nog enigszins verontschuldigd worden, wanneer zij degenen dienden, die niet werkelijk goden zijn: maar hoe hoe nu? De uitdrukking: "u heeft God gekend" verklaart en verbetert de Apostel als het ware door deze: "ja veel meer door God gekend bent. " Door Gods kennen van de mens, hetgeen Gods liefde tot hem, de aanneming tot genade, de overbrenging tot het kindschap in zich sluit, ontstaat eerst in de mens de kennis van God ("1Co 8:1" en "1Co 8:2. Hier voegt de Apostel er dit vooral daarom bij, opdat het niet voorkwam als een werk van de keuze van de Galaters, maar van de vrije keuze van Gods genade, dat Hij, hen kennende, hen met Zijn genade vervulde. Deze vrije genade moest hen dubbel beschamen, nu zij van de heerlijkheid van het goddelijke kindschap terugkeerden tot de armzalige en onmachtige onmondigheid. Als men het juist wil bezien is het dus meer dat wij van God gekend worden, dan dat wij Hem kennen. Want wat wij tot zodanige kennis doen, is niets anders dan dat wij stil zijn en God met ons laten handelen, namelijk dat Hij ons Zijn woord geeft en wij het door het geloof, dat Hij ook door Zijn Geeft in ons werkt, aangrijpen en zo Gods kinderen worden. Zo is dan nu dit de mening op deze plaats: "u bent door God gekend", d. i. u bent door het woord beweldadigd, u bent begiftigd met de Heilige Geest, waardoor u vernieuwd bent. Waaruit dan volgt, dat hetgeen wij van God weten, wij dat niet van onszelf, maar van Hem hebben.

De Galaten waren door hun vroegere afgodendienst geketend geweest aan de beginselen van deze wereld, want schepseldienst is toch de heidense afgodendienst in haar feesten en offeranden en overige ceremoniën. Waaraan zij zich nu hechtten, terwijl zij zich aan de Joodse ceremoniën overgaven, dat was juist alleen het zwakke en arme van de wet van het vleselijk gebod (Hebrews 7:16) en niet het voorafbeeldende en nuttige van hetgeen Gods gebod inhield. Nadat Christus gekomen is en in de harten van Zijn gelovigen woning gemaakt heeft, zijn die uitwendige beginselen tot ijdele schalen geworden, waaraan hun vruchtbare kiem is ontgroeid. En als men op het zwakke en arme vertrouwt, als was het iets vol kracht en inhoud en nuttig tot zaligheid, dan dient men een afgod in plaats van de levende God. Het was terugzinken in hun vroegere afgodendienst een karikatuur van Christelijke bekering, dat de Galaten van de prediking van het geloof aan het evangelie en van de Abba-stem van Christus' Geest in het hart zich afkeerden tot de zichtbare dingen, waarin zij God meenden te zullen vinden en tot middelen van uitwendige heiligheid, waarin zij een tastbare gerechtigheid wilden teweeg brengen.

Uit Romans 14:5 blijkt, dat Paulus aan de zwakke Christenen (in het bijzonder de Christenen uit de Joden in de gemeenten van de Christenen uit de heidenen) de viering van zulke dagen veroorloofde. Hier was het echter te doen om de principiële noodzakelijkheid van het vieren en zo kon hij niet anders dan in Colossians 2:16 v. oordelen en met angstige bezorgdheid over zijn werk vervuld worden. Men kon in twijfel zijn, of het in acht nemen van de jaargetijden, d. i. van de jaren, wat aangaat de viering van elk zevende jaar, alleen om de volledigheid van de theorie of met het oog op de werkelijkheid vermeld was. Voor de laatste opvatting schijnt te pleiten, dat juist in de tijd, waarin ook om andere redenen het schrijven van de brief aan de Galaten moet gesteld worden, de viering van een Joods sabbatjaar gevallen is, namelijk in de tijd van de herfst 54 tot die van 55 na Christus en dat Paulus, die hier overigens het werkelijk gedrag van zijn lezers tekent, toch nauwelijks het waarnemen van de jaren, wat het vieren van elk zevende jaar aangaat, kon vermelden, in geval hij wist, dat zij juist toen het sabbatsjaar niet vierden. Tot het aannemen van de besnijdenis daartegen, waarop de Judaïsten zo zeer aandrongen (Galatians 5:2 v. 11:6, 12 v.) waren de Galaten zeker slechts bij uitzondering bewogen, omdat die anders hier ook genoemd had moeten zijn, omdat juist deze tot de vrees, waarvan in Galatians 4:11 sprake is, het meest zou hebben aanleiding gegeven.

Vers 11

11. Ik vrees voor u, want er is hier niet van mijn, maar van uw nadeel sprake, dat ik niet enigzins tevergeefs aan u gearbeid heb (1 Corinthians 15:2. 2 Corinthians 11:3). Niet zonder reden voegt Paulus erbij "voor u. " Hij doet het in de overtuiging, dat zijn bezorgdheid, dat hij misschien vruchteloos aan hen gearbeid heeft, niet zijn eigen belang maar dat van zijn lezers aangaat. Zij zelf waren het voorwerp van zijn bezorgdheid; hun redding, hun zaligheid kwam in twijfel, want zij waren op het punt om van het Christelijk geloofsleven af te vallen, dat door zijn arbeid bij hem was teweeg gebracht.

Deze woorden schijnen van tranen vergezeld geweest te zijn (2 Corinthians 2:4).

Vers 11

11. Ik vrees voor u, want er is hier niet van mijn, maar van uw nadeel sprake, dat ik niet enigzins tevergeefs aan u gearbeid heb (1 Corinthians 15:2. 2 Corinthians 11:3). Niet zonder reden voegt Paulus erbij "voor u. " Hij doet het in de overtuiging, dat zijn bezorgdheid, dat hij misschien vruchteloos aan hen gearbeid heeft, niet zijn eigen belang maar dat van zijn lezers aangaat. Zij zelf waren het voorwerp van zijn bezorgdheid; hun redding, hun zaligheid kwam in twijfel, want zij waren op het punt om van het Christelijk geloofsleven af te vallen, dat door zijn arbeid bij hem was teweeg gebracht.

Deze woorden schijnen van tranen vergezeld geweest te zijn (2 Corinthians 2:4).

Vers 12

12. Wees als ik en houd u alleen aan de wet van Christus (1 Corinthians 9:21); want ook ik ben als u a) geworden, omdat ik naar de manier van de heidenen en niet naar die van de Joden bij u geleefd heb (Galatians 2:14). Broeders, ik bid u, meen toch niet dat ik u met enige persoonlijke gevoeligheid zo scherp bestraffe, als ik het zo-even (Galatians 4:8) heb gedaan; van waar zou zo'n geraaktheid bij mij zijn ontstaan? U heeft mij geen ongelijk gedaan, integendeel, als hier sprake is van uw persoonlijk gedrag over mij, dan moet ik u betuigen, dat u zich zo goed mogelijk jegens mij gedragen heeft.

1) Deze woorden zo op te vatten als Luther en anderen dat willen: "bemin mij zo, als ik u bemin" is niet houdbaar. Zij staan integendeel parallel met de vermaning in 1 Corinthians 4:16 1 Corinthians 4:1Co : "wees mijn navolgers" en dringen bij de Galaten er op aan, zich te plaatsen op het standpunt van de vrijheid van de wet, waarin Paulus stond.

De Galaten, die tot de Joodse levenswijze gezind waren, wilden weer worden wat zij vroeger onder hun valse en nietige afgoden waren geweest en daardoor de arbeid van Paulus benadelen. Daartegenover bidt hij hen nu te bedenken, hoe hij de macht, die hij had om op Joodse manier te leven, in uitwendig gebruik en naar de zeden van zijn volk, uit liefde tot hen en omwille van het Evangelie had nagelaten en zich gevoegd had naar hun heidens leven; voor degenen, die zonder de wet waren geworden, was hij als zonder de wet (1 Corinthians 9:21). Eist hij daarop nu, dat zij zijn leven navolgen als bevrijd van de wet en zich geen Joodse gewoonten zullen laten opdringen, hoe volstrekt verkeerd moeten zij dan reeds zijn, als zij zo'n eis afsloegen! Hij is geworden als zij, opzettelijk om hen voor het gevaar te bewaren, dat zij uit liefde tot hem grote betekenis hechten zouden aan een leven op Joodse manier en wilden zij nu niet zijn als hij? Wilden zij dan liever met hun nieuwe leermeesters onder de wet zijn, maar zonder Christus, dan met Paulus vrij van de wet, maar in de wet van Christus?

Vers 12

12. Wees als ik en houd u alleen aan de wet van Christus (1 Corinthians 9:21); want ook ik ben als u a) geworden, omdat ik naar de manier van de heidenen en niet naar die van de Joden bij u geleefd heb (Galatians 2:14). Broeders, ik bid u, meen toch niet dat ik u met enige persoonlijke gevoeligheid zo scherp bestraffe, als ik het zo-even (Galatians 4:8) heb gedaan; van waar zou zo'n geraaktheid bij mij zijn ontstaan? U heeft mij geen ongelijk gedaan, integendeel, als hier sprake is van uw persoonlijk gedrag over mij, dan moet ik u betuigen, dat u zich zo goed mogelijk jegens mij gedragen heeft.

1) Deze woorden zo op te vatten als Luther en anderen dat willen: "bemin mij zo, als ik u bemin" is niet houdbaar. Zij staan integendeel parallel met de vermaning in 1 Corinthians 4:16 1 Corinthians 4:1Co : "wees mijn navolgers" en dringen bij de Galaten er op aan, zich te plaatsen op het standpunt van de vrijheid van de wet, waarin Paulus stond.

De Galaten, die tot de Joodse levenswijze gezind waren, wilden weer worden wat zij vroeger onder hun valse en nietige afgoden waren geweest en daardoor de arbeid van Paulus benadelen. Daartegenover bidt hij hen nu te bedenken, hoe hij de macht, die hij had om op Joodse manier te leven, in uitwendig gebruik en naar de zeden van zijn volk, uit liefde tot hen en omwille van het Evangelie had nagelaten en zich gevoegd had naar hun heidens leven; voor degenen, die zonder de wet waren geworden, was hij als zonder de wet (1 Corinthians 9:21). Eist hij daarop nu, dat zij zijn leven navolgen als bevrijd van de wet en zich geen Joodse gewoonten zullen laten opdringen, hoe volstrekt verkeerd moeten zij dan reeds zijn, als zij zo'n eis afsloegen! Hij is geworden als zij, opzettelijk om hen voor het gevaar te bewaren, dat zij uit liefde tot hem grote betekenis hechten zouden aan een leven op Joodse manier en wilden zij nu niet zijn als hij? Wilden zij dan liever met hun nieuwe leermeesters onder de wet zijn, maar zonder Christus, dan met Paulus vrij van de wet, maar in de wet van Christus?

Vers 13

13. En u weet, dat ik u door zwakheid van het vlees, die mij het voorbijreizen, dat ik eigenlijk had willen doen, verhinderde, het Evangelie eerstmaal, toen ik voor de eerste maal tot u kwam (Acts 16:6) verkondigd heb.

De enige juiste verklaring, omdat die alleen door de woorden wordt toegelaten, is deze: door of vanwege de zwakheid van het vlees. Hieruit blijkt, dat Paulus op zijn eerste reis door Galatië ten gevolge van lichamelijke zwakheid genoodzaakt geweest is om daar te vertoeven, wat eigenlijk zijn plan niet was geweest en dat hij gedurende dit oponthoud, waartoe hij door nood gedrongen was geweest, de Galaten het Evangelie had gepredikt. De liefde van de Galaten, die hem zo hartelijk en blij opnam, moest groter zijn naarmate die minder rustte op de plicht van de verschuldigde dankbaarheid voor een weldaad, vroeger reeds toegedacht en voor bemoeiingen opzettelijk voor hen gedaan.

Dat Paulus, zonder dat een persoonlijke verhindering onvoorzien tussenbeiden was gekomen, bij zijn eerste bezoek Galatië snel weer zou hebben verlaten, komt ook overeen met de mededeling over deze zijn reis in Acts 16:6 Onder "zwakheid van het vlees" moet zonder twijfel een ziekte worden verstaan, waardoor de apostel toen bezocht werd. Men kan niet bepalen welke ziekte die geweest is; toch is het wel mogelijk, dat het een hevige aanval was van het lijden, in 2 Corinthians 12:7 en dus niet lang daarna, vermeld.

Vers 13

13. En u weet, dat ik u door zwakheid van het vlees, die mij het voorbijreizen, dat ik eigenlijk had willen doen, verhinderde, het Evangelie eerstmaal, toen ik voor de eerste maal tot u kwam (Acts 16:6) verkondigd heb.

De enige juiste verklaring, omdat die alleen door de woorden wordt toegelaten, is deze: door of vanwege de zwakheid van het vlees. Hieruit blijkt, dat Paulus op zijn eerste reis door Galatië ten gevolge van lichamelijke zwakheid genoodzaakt geweest is om daar te vertoeven, wat eigenlijk zijn plan niet was geweest en dat hij gedurende dit oponthoud, waartoe hij door nood gedrongen was geweest, de Galaten het Evangelie had gepredikt. De liefde van de Galaten, die hem zo hartelijk en blij opnam, moest groter zijn naarmate die minder rustte op de plicht van de verschuldigde dankbaarheid voor een weldaad, vroeger reeds toegedacht en voor bemoeiingen opzettelijk voor hen gedaan.

Dat Paulus, zonder dat een persoonlijke verhindering onvoorzien tussenbeiden was gekomen, bij zijn eerste bezoek Galatië snel weer zou hebben verlaten, komt ook overeen met de mededeling over deze zijn reis in Acts 16:6 Onder "zwakheid van het vlees" moet zonder twijfel een ziekte worden verstaan, waardoor de apostel toen bezocht werd. Men kan niet bepalen welke ziekte die geweest is; toch is het wel mogelijk, dat het een hevige aanval was van het lijden, in 2 Corinthians 12:7 en dus niet lang daarna, vermeld.

Vers 14

14. En mijn verzoeking, die in mijn vlees geschiedde 2Co 12:7 en waardoor ik juist toen weer op zeer zware manier werd geplaagd, heeft u niet veracht noch verfoeid. U heeft mij niet aangezien voor een door God vervolgde en mij niet afgewezen, maar integendeel, u nam mij aan a) als een engel van God, b) ja als Christus Jezus (2 Corinthians 5:20).

a) Malachi 2:7. b) Matthew 10:40. John 13:20.

Zij zagen hem, als hetzelfde lijden als in 2 Corinthians 12:1 bedoeld is, voordat zij zijn woord hoorden in een toestand, die hem meer deed voorkomen als een door God geslagene, dan als een door God gezondene.

Het woord "verfoeid" klinkt in het Grieks nog veel erger en is als het ware "uitgespogen" (vgl. 1 Corinthians 2:3, 2 Corinthians 12:7 Daarmee herinnert hij hen hoe sterk destijds bij hen de geest over het vlees heerste, omdat zij in de omhulling van de knechtsgestalte en temidden van alle uitwendige vernedering, de goddelijke gezant niet miskenden, maar hem behandelden als Die, die hem gezonden had.

Vers 14

14. En mijn verzoeking, die in mijn vlees geschiedde 2Co 12:7 en waardoor ik juist toen weer op zeer zware manier werd geplaagd, heeft u niet veracht noch verfoeid. U heeft mij niet aangezien voor een door God vervolgde en mij niet afgewezen, maar integendeel, u nam mij aan a) als een engel van God, b) ja als Christus Jezus (2 Corinthians 5:20).

a) Malachi 2:7. b) Matthew 10:40. John 13:20.

Zij zagen hem, als hetzelfde lijden als in 2 Corinthians 12:1 bedoeld is, voordat zij zijn woord hoorden in een toestand, die hem meer deed voorkomen als een door God geslagene, dan als een door God gezondene.

Het woord "verfoeid" klinkt in het Grieks nog veel erger en is als het ware "uitgespogen" (vgl. 1 Corinthians 2:3, 2 Corinthians 12:7 Daarmee herinnert hij hen hoe sterk destijds bij hen de geest over het vlees heerste, omdat zij in de omhulling van de knechtsgestalte en temidden van alle uitwendige vernedering, de goddelijke gezant niet miskenden, maar hem behandelden als Die, die hem gezonden had.

Vers 15

15. Wat was dan uw gelukachting? Hoe bent u zo veranderd, omdat u zich vroeger zo gelukkig achtte door mijn tegenwoordigheid en prediking onder u? Want ik geef ugetuigenis, dat u, als het mogelijk was om de ontvangen genade met enige zaak te vergelden, uw ogen zou zichitgegraven en mij gegeven hebben. Zo'n offer zou zich toen niet te zwaar zijn geweest.

"Zalig is hij, die aan mij niet geërgerd wordt" zegt de Heere (Matthew 11:6). Deze zaligheid was het deel van de Galaten, toen zij de boden en navolgers opnamen van Hem die in de dagen van Zijn vlees zo veracht was, dat men het aangezicht voor Hem verborg.

Het "dat u zichw ogen zou zichitgegraven en mij gegeven hebben" is een uitdrukking voor de bijzondere liefde, die tot ieder offer bereid was. Zulke spreekwoordelijke uitdrukkingen, die gegrond zijn op de grote waarde en het onontbeerlijke van de ogen, werden in alle talen gevonden. In ieder geval was de zaak slechts een voorgestelde, maar in werkelijkheid praktisch ondoenbaar. Paulus voegt er daarom bij "als het mogelijk was. " Had hij gezegd "zo het nodig geweest was", dan had hij zich onjuist uitgedrukt.

Vers 15

15. Wat was dan uw gelukachting? Hoe bent u zo veranderd, omdat u zich vroeger zo gelukkig achtte door mijn tegenwoordigheid en prediking onder u? Want ik geef ugetuigenis, dat u, als het mogelijk was om de ontvangen genade met enige zaak te vergelden, uw ogen zou zichitgegraven en mij gegeven hebben. Zo'n offer zou zich toen niet te zwaar zijn geweest.

"Zalig is hij, die aan mij niet geërgerd wordt" zegt de Heere (Matthew 11:6). Deze zaligheid was het deel van de Galaten, toen zij de boden en navolgers opnamen van Hem die in de dagen van Zijn vlees zo veracht was, dat men het aangezicht voor Hem verborg.

Het "dat u zichw ogen zou zichitgegraven en mij gegeven hebben" is een uitdrukking voor de bijzondere liefde, die tot ieder offer bereid was. Zulke spreekwoordelijke uitdrukkingen, die gegrond zijn op de grote waarde en het onontbeerlijke van de ogen, werden in alle talen gevonden. In ieder geval was de zaak slechts een voorgestelde, maar in werkelijkheid praktisch ondoenbaar. Paulus voegt er daarom bij "als het mogelijk was. " Had hij gezegd "zo het nodig geweest was", dan had hij zich onjuist uitgedrukt.

Vers 16

16. Ben ik dan, omdat ik vroeger u zo lief was, maar u zich nu van mij en mijn prediking tot andere leraars heeft gekeerd, uw vijand geworden (als zodanig toch gedraagt u zich tegen mij), u de waarheid zeggend, zodra mijn ambt ditvan mij eist, zoals ik dat ook gedaan heb, toen ik voor de tweede maal bij u was Ac 18:23?

Hier is de Apostel als verlegen en onthutst en wenst de reden van hun veranderde gevoelens van hen te weten. Wie heeft u dan in dwaling gebracht en u bewogen anders jegens mij gezind te zijn? Bent u het dan niet, die mij aanhing en diende en mij dierbaarder achtte dan uw ogen? Wat is er dan toch gebeurd? Vanwaar komt de vijandschap? Vanwaar is de argwaan, omdat ik de waarheid gezegd heb? Daarom moest u mij immers te hoger waarderen. En niettemin ben ik toch, omdat ik waarachtig jegens u ben, uw vijand geworden. Ik weet er geen andere reden voor dan deze. De apostel gaat de vraag door hem gesteld niet beantwoorden; hij zoekt de oorzaak van het kwaad niet zozeer in de Galaten als integendeel in hun verleiders: "Deze zijn er de schuld van, dat ik u nu als een vijand ben geworden; het ligt niet aan mij en ook minder aan u. " Omdat de Galaten alle omstandigheden kenden en hij dus op zuiver aanwijzingen werd verstaan, laat de apostel het bij deze.

Vers 16

16. Ben ik dan, omdat ik vroeger u zo lief was, maar u zich nu van mij en mijn prediking tot andere leraars heeft gekeerd, uw vijand geworden (als zodanig toch gedraagt u zich tegen mij), u de waarheid zeggend, zodra mijn ambt ditvan mij eist, zoals ik dat ook gedaan heb, toen ik voor de tweede maal bij u was Ac 18:23?

Hier is de Apostel als verlegen en onthutst en wenst de reden van hun veranderde gevoelens van hen te weten. Wie heeft u dan in dwaling gebracht en u bewogen anders jegens mij gezind te zijn? Bent u het dan niet, die mij aanhing en diende en mij dierbaarder achtte dan uw ogen? Wat is er dan toch gebeurd? Vanwaar komt de vijandschap? Vanwaar is de argwaan, omdat ik de waarheid gezegd heb? Daarom moest u mij immers te hoger waarderen. En niettemin ben ik toch, omdat ik waarachtig jegens u ben, uw vijand geworden. Ik weet er geen andere reden voor dan deze. De apostel gaat de vraag door hem gesteld niet beantwoorden; hij zoekt de oorzaak van het kwaad niet zozeer in de Galaten als integendeel in hun verleiders: "Deze zijn er de schuld van, dat ik u nu als een vijand ben geworden; het ligt niet aan mij en ook minder aan u. " Omdat de Galaten alle omstandigheden kenden en hij dus op zuiver aanwijzingen werd verstaan, laat de apostel het bij deze.

Vers 17

17. a) Zij, de valse leraars, die u betoverd hebben, dat u de waarheid niet zou gehoorzamen (Galatians 3:1), ijveren niet juist, niet op eerbare manier en met goede bedoeling (Galatians 6:13), over u; maar zij willen u wijsmaken dat ik uw vijand (Galatians 4:16) ben, omdat ik u datgene niet opdrong, waaraan zij zo grote betekenis hechten (Galatians 5:11), om ons uit te sluiten uit uw hart en van ons af te voeren, opdat u over hen zou ijveren en u geheel aan hen zou overgeven als aan uw ware vrienden en waarachtige zielverzorgers, die u tot zaligheid zouden leiden.

a) Romans 10:2. 2 Corinthians 11:12

Het is opmerkelijk, dat de apostel niet eerst degenen noemt van wie hij spreekt. De lezers verstaan wel wie hij bedoelt, omdat zij zichzelf moesten bekennen, vanwaar die vervreemding kwam, die hij berispt en nu stelt hij de onredelijke manier voor, waarop de tegenstanders op zijn lezers werken.

Deze is de manier van alle valse geesten, dat zij zich vriendelijk houden en aan de mensen de beste woorden geven, om zich een aanhang te verschaffen. Als zij voor het eerst komen insluipen, zweren zij op het plechtigst, dat zij niets anders zoeken dan alleen de ere van God en de zaligheid van de mensen te bevorderen; zo ook dat zij door de Geest worden geleid, om de zekere waarheid juist te leren, omdat zij zagen hoe ongelukkig het arme volk wordt verwaarloosd, of dat minstens Gods woord door anderen niet goed wordt gepredikt, opdat de uitverkorenen dus door hen van dwaling zonden kunnen worden verlost en tot het ware licht en tot zekere erkentenis van de waarheid worden gebracht. Met zo'n voorgewende schijn van godzaligheid doen de verscheurende wolven aan de Christelijke gemeente in het algemeen grote, ontzaglijke schade, als de predikers en herders niet wakend en voorzichtig zijn en hen niet met ernst weerstaan.

Vers 17

17. a) Zij, de valse leraars, die u betoverd hebben, dat u de waarheid niet zou gehoorzamen (Galatians 3:1), ijveren niet juist, niet op eerbare manier en met goede bedoeling (Galatians 6:13), over u; maar zij willen u wijsmaken dat ik uw vijand (Galatians 4:16) ben, omdat ik u datgene niet opdrong, waaraan zij zo grote betekenis hechten (Galatians 5:11), om ons uit te sluiten uit uw hart en van ons af te voeren, opdat u over hen zou ijveren en u geheel aan hen zou overgeven als aan uw ware vrienden en waarachtige zielverzorgers, die u tot zaligheid zouden leiden.

a) Romans 10:2. 2 Corinthians 11:12

Het is opmerkelijk, dat de apostel niet eerst degenen noemt van wie hij spreekt. De lezers verstaan wel wie hij bedoelt, omdat zij zichzelf moesten bekennen, vanwaar die vervreemding kwam, die hij berispt en nu stelt hij de onredelijke manier voor, waarop de tegenstanders op zijn lezers werken.

Deze is de manier van alle valse geesten, dat zij zich vriendelijk houden en aan de mensen de beste woorden geven, om zich een aanhang te verschaffen. Als zij voor het eerst komen insluipen, zweren zij op het plechtigst, dat zij niets anders zoeken dan alleen de ere van God en de zaligheid van de mensen te bevorderen; zo ook dat zij door de Geest worden geleid, om de zekere waarheid juist te leren, omdat zij zagen hoe ongelukkig het arme volk wordt verwaarloosd, of dat minstens Gods woord door anderen niet goed wordt gepredikt, opdat de uitverkorenen dus door hen van dwaling zonden kunnen worden verlost en tot het ware licht en tot zekere erkentenis van de waarheid worden gebracht. Met zo'n voorgewende schijn van godzaligheid doen de verscheurende wolven aan de Christelijke gemeente in het algemeen grote, ontzaglijke schade, als de predikers en herders niet wakend en voorzichtig zijn en hen niet met ernst weerstaan.

Vers 18

18. Maar in het goede te allen tijd te ijveren is goed. Op deze manier heb ik steeds voor u geijverd, als ik u de waarheid zei (Galatians 4:16). U heeft dat toen ook erkend en gevoeld, maar u moet het evenzo, als ik afwezig ben, erkennen en voelen. En niet alleen moet u zich daarvan overtuigd houden, als ik bij u tegenwoordig ben, maar ook bij mijn afzijn; had u dat gedaan, dan zou u zich niet zo snel na mijn vertrek tot een ander Evangelie hebben gekeerd (Galatians 1:6).

Het woord "ijveren" betekent: "iemand met ijverzuchtige liefde nagaan", hem bewaken, aan zich kluisteren. Paulus deed dit voor Christus, om Hem de gemeente als een reine maagd voor te stellen (2 Corinthians 11:2). De dwaalleraars deden het niet op de juiste manier, maar om de Galaten van anderen af te trekken, om zichzelf een aanhang te vormen.

Men ziet, de Galatische Christenen hadden wat de apostel hun voorhield (Galatians 4:16), ook bij zijn tweede verblijf, als iets goeds beschouwd, zolang hij bij hen was; zij waren echter na zijn vertrek door de influisteringen van de dwaalleraars aan het twijfelen geraakt. Hij herinnert hun daarom, dat wat naar zijn aard prijzenswaardig was, nog altijd goed was, terwijl de handelwijze van de dwaalleraars uit eigenbelang zichzelf oordeelde. Nadat hij het gedrag van hen als niet prijzenswaardig heeft aangetoond, stelt hij in Galatians 4:17 het zijn daartegenover, dat als werkelijk te prijzen, een ogenblik, als hij bij hen was, maar altijd er niet alleen voor moest worden gehouden.

Vers 18

18. Maar in het goede te allen tijd te ijveren is goed. Op deze manier heb ik steeds voor u geijverd, als ik u de waarheid zei (Galatians 4:16). U heeft dat toen ook erkend en gevoeld, maar u moet het evenzo, als ik afwezig ben, erkennen en voelen. En niet alleen moet u zich daarvan overtuigd houden, als ik bij u tegenwoordig ben, maar ook bij mijn afzijn; had u dat gedaan, dan zou u zich niet zo snel na mijn vertrek tot een ander Evangelie hebben gekeerd (Galatians 1:6).

Het woord "ijveren" betekent: "iemand met ijverzuchtige liefde nagaan", hem bewaken, aan zich kluisteren. Paulus deed dit voor Christus, om Hem de gemeente als een reine maagd voor te stellen (2 Corinthians 11:2). De dwaalleraars deden het niet op de juiste manier, maar om de Galaten van anderen af te trekken, om zichzelf een aanhang te vormen.

Men ziet, de Galatische Christenen hadden wat de apostel hun voorhield (Galatians 4:16), ook bij zijn tweede verblijf, als iets goeds beschouwd, zolang hij bij hen was; zij waren echter na zijn vertrek door de influisteringen van de dwaalleraars aan het twijfelen geraakt. Hij herinnert hun daarom, dat wat naar zijn aard prijzenswaardig was, nog altijd goed was, terwijl de handelwijze van de dwaalleraars uit eigenbelang zichzelf oordeelde. Nadat hij het gedrag van hen als niet prijzenswaardig heeft aangetoond, stelt hij in Galatians 4:17 het zijn daartegenover, dat als werkelijk te prijzen, een ogenblik, als hij bij hen was, maar altijd er niet alleen voor moest worden gehouden.

Vers 19

19. a) Mijn kinderen, die ik als een geestelijke moeder weer arbeidt te baren, totdat Christus een gestalte in u krijgt, totdat uw leven de gedaante van Christus verkrijgt en u tot Zijn levend beeld bent geworden?

a) 1 Corinthians 4:15. Philemon 1:1:10. James 1:18.

Vers 19

19. a) Mijn kinderen, die ik als een geestelijke moeder weer arbeidt te baren, totdat Christus een gestalte in u krijgt, totdat uw leven de gedaante van Christus verkrijgt en u tot Zijn levend beeld bent geworden?

a) 1 Corinthians 4:15. Philemon 1:1:10. James 1:18.

Vers 20

20. Maar ik wilde dat ik nu, in plaats dat ik als afwezig u moet schrijven, tegenwoordig bij u was en, zoals het mij dan mogelijk zou zijn, mijn stem mocht veranderen, om die toon aan te slaan die overeenkwam met de behoefte, zoals ik die dan zou opmerken. Ik wenste dat, want ik ben in twijfel over u en bevind mij in verlegenheid hoe ik van hier, uit de verte, tot u zal kunnen komen om een gewenst gevolg te hebben.

Met de tederste, treffendste liefde spreekt Paulus de Galaten aan als zijn "kinderen", die hij nog eens met smart baart, totdat Christus een gestalte in hen krijgt. Als hij zichzelf nog nader voorstelt als vader van zijn gemeente en gemeenteleden (1 Corinthians 4:15. Philemon 1:1:10), moest hij hier om de smart uit te drukken, het beeld van een moeder kiezen en de indrukwekkende aanspraak is nu te treffender, omdat die voorkomt als afgebroken en datgene verzwijgt wat zij bedoelt, namelijk de Galaten tot terugkeren te bewegen. De apostel zwijgt echter te meer, omdat hij voelt, dat niet de stomme letter, maar alleen de levende stem zijn gevoelens en ervaringen vol en zuiver kon uitdrukken. Daarom zou hij zo graag bij zijn afgedwaalde gemeente persoonlijk tegenwoordig zijn en zijn bestraffing veranderen in een mondelinge uitdrukking van liefde, omdat hij over hen in twijfel is geraakt.

Paulus vergelijkt hier Zijn geestelijke arbeid aan de harten van de lezers met het baren van een moeder. Het punt van vergelijking is de werkzaamheid om het kind voort te brengen. Het is te doen om een rijp, voldragen, volkomen kind, waarin het leven werkelijk volkomen aanwezig is. Pas in zo'n kind heeft de arbeid van de moeder tot baren haar doel bereikt; zolang echter die arbeid nog niet een volkomen, levend kind heeft teweeg gebracht, moet die arbeid weer opnieuw beginnen.

Zij, die hij reeds eenmaal heeft gebaard, veroorzaken hem nieuwe moeite, die hij dan ook zich getroost, zonder aflaten, totdat hem weer gelukt zal zijn de reeds eens teweeg gebrachte vorming van Christus weer in hen tot stand te doen komen. De lezers moeten zich schamen, dat de apostel het bij hen voorstelt als iets, dat bij hen opnieuw moet worden gezocht. Hij kan het echter met recht zo voorstellen, want wettelijkheid doet de gestalte, waartoe Christus in een mens is gekomen, weer verdwijnen, omdat die alleen daar aanwezig is, waar de mens staat in het rechtvaardigmakend geloof.

Weer baren, met reformatie-weeën - dat wil Paulus zijn kinderen, totdat Christus weer de gestalte in hen verkrijgt, die Hij toen had verkregen, toen zij zich zalig achtten over de prediking van de apostel, die zij opnamen als Christus Jezus; want de vijand had zijn boos spel gespeeld; de dwaalleraars hadden zijn kinderen een vervalst Christusbeeld voorgehouden en de geborenen naar de geest hun eigen vleselijke trekken opgedrongen. Dit woord is met recht een tekst voor een hervormings-leerrede; want in onze Luther heeft de kerk sterk de barensweeën van Paulus ondervonden, totdat het "laetare" kwam, waarvan Galatians 4:27 spreekt. EPISTEL OP DE VIERDE ZONDAG IN DE VASTEN "LAETARE"

Met deze zondag komt een wending in de vasten-perikopen Isa 66:11: een vreugdekreet: "Laetare" ("verheug u wordt op eens vernomen en met deze vreugde stemt de epistel van ganser harte in. In Galatians 4:27 toch wordt eveneens "Laetare" ("wees vrolijk gehoord. Deze zondag stelt de heerlijke staat van vrijheid voor, waarin men door het verenigen, of verloofd worden aan Christus, gekomen is.

De weg tot zaligheid is een weg van de genade; want alleen de genade 1) opent de weg tot zaligheid; 2) leidt verder op deze weg; 3) brengt tot het einde van deze weg. De vrijheid van de Christen: 1) haar grond in Gods genade; 2) haar werk de gehoorzaamheid van de vrije liefde; 3) haar doel de erfenis van de kinderen van God.

Uit genade bent u zalig geworden; het is de genade, die 1) het recht van een kind ons geeft; 2) de aard van een kind in ons werkt; 3) het deel van een kind ons verschaft.

De twee testamenten van God: 1) het een is de wet, het andere het evangelie; 2) het een vormt dienstknechten, in het andere worden kinderen geboren; 3) de dienstknechten worden uitgestoten, de kinderen blijven in het huis.

Het Jeruzalem, dat boven is: zijn hemelse oorsprong; 2) zijn aardse staat; 3) zijn tijdelijke strijd; 4) zijn eeuwige overwinning.

Het uitzicht van Golgotha: 1) in onze Christelijke staat; 2) in de wereld; 3) in de hemel.

Hoeveel reden wij hebben ons te verheugen, dat wij geroepen zijn tot leden van de ware kerk van het Nieuwe Testament. Wij genieten voor de tegenwoordige dagen het bezit van de zalige vrijheid van de kinderen van God en voor de dagen van de toekomst de hoop op het beërven van alle goddelijke beloften. (EIG. ARB.).

Vers 20

20. Maar ik wilde dat ik nu, in plaats dat ik als afwezig u moet schrijven, tegenwoordig bij u was en, zoals het mij dan mogelijk zou zijn, mijn stem mocht veranderen, om die toon aan te slaan die overeenkwam met de behoefte, zoals ik die dan zou opmerken. Ik wenste dat, want ik ben in twijfel over u en bevind mij in verlegenheid hoe ik van hier, uit de verte, tot u zal kunnen komen om een gewenst gevolg te hebben.

Met de tederste, treffendste liefde spreekt Paulus de Galaten aan als zijn "kinderen", die hij nog eens met smart baart, totdat Christus een gestalte in hen krijgt. Als hij zichzelf nog nader voorstelt als vader van zijn gemeente en gemeenteleden (1 Corinthians 4:15. Philemon 1:1:10), moest hij hier om de smart uit te drukken, het beeld van een moeder kiezen en de indrukwekkende aanspraak is nu te treffender, omdat die voorkomt als afgebroken en datgene verzwijgt wat zij bedoelt, namelijk de Galaten tot terugkeren te bewegen. De apostel zwijgt echter te meer, omdat hij voelt, dat niet de stomme letter, maar alleen de levende stem zijn gevoelens en ervaringen vol en zuiver kon uitdrukken. Daarom zou hij zo graag bij zijn afgedwaalde gemeente persoonlijk tegenwoordig zijn en zijn bestraffing veranderen in een mondelinge uitdrukking van liefde, omdat hij over hen in twijfel is geraakt.

Paulus vergelijkt hier Zijn geestelijke arbeid aan de harten van de lezers met het baren van een moeder. Het punt van vergelijking is de werkzaamheid om het kind voort te brengen. Het is te doen om een rijp, voldragen, volkomen kind, waarin het leven werkelijk volkomen aanwezig is. Pas in zo'n kind heeft de arbeid van de moeder tot baren haar doel bereikt; zolang echter die arbeid nog niet een volkomen, levend kind heeft teweeg gebracht, moet die arbeid weer opnieuw beginnen.

Zij, die hij reeds eenmaal heeft gebaard, veroorzaken hem nieuwe moeite, die hij dan ook zich getroost, zonder aflaten, totdat hem weer gelukt zal zijn de reeds eens teweeg gebrachte vorming van Christus weer in hen tot stand te doen komen. De lezers moeten zich schamen, dat de apostel het bij hen voorstelt als iets, dat bij hen opnieuw moet worden gezocht. Hij kan het echter met recht zo voorstellen, want wettelijkheid doet de gestalte, waartoe Christus in een mens is gekomen, weer verdwijnen, omdat die alleen daar aanwezig is, waar de mens staat in het rechtvaardigmakend geloof.

Weer baren, met reformatie-weeën - dat wil Paulus zijn kinderen, totdat Christus weer de gestalte in hen verkrijgt, die Hij toen had verkregen, toen zij zich zalig achtten over de prediking van de apostel, die zij opnamen als Christus Jezus; want de vijand had zijn boos spel gespeeld; de dwaalleraars hadden zijn kinderen een vervalst Christusbeeld voorgehouden en de geborenen naar de geest hun eigen vleselijke trekken opgedrongen. Dit woord is met recht een tekst voor een hervormings-leerrede; want in onze Luther heeft de kerk sterk de barensweeën van Paulus ondervonden, totdat het "laetare" kwam, waarvan Galatians 4:27 spreekt. EPISTEL OP DE VIERDE ZONDAG IN DE VASTEN "LAETARE"

Met deze zondag komt een wending in de vasten-perikopen Isa 66:11: een vreugdekreet: "Laetare" ("verheug u wordt op eens vernomen en met deze vreugde stemt de epistel van ganser harte in. In Galatians 4:27 toch wordt eveneens "Laetare" ("wees vrolijk gehoord. Deze zondag stelt de heerlijke staat van vrijheid voor, waarin men door het verenigen, of verloofd worden aan Christus, gekomen is.

De weg tot zaligheid is een weg van de genade; want alleen de genade 1) opent de weg tot zaligheid; 2) leidt verder op deze weg; 3) brengt tot het einde van deze weg. De vrijheid van de Christen: 1) haar grond in Gods genade; 2) haar werk de gehoorzaamheid van de vrije liefde; 3) haar doel de erfenis van de kinderen van God.

Uit genade bent u zalig geworden; het is de genade, die 1) het recht van een kind ons geeft; 2) de aard van een kind in ons werkt; 3) het deel van een kind ons verschaft.

De twee testamenten van God: 1) het een is de wet, het andere het evangelie; 2) het een vormt dienstknechten, in het andere worden kinderen geboren; 3) de dienstknechten worden uitgestoten, de kinderen blijven in het huis.

Het Jeruzalem, dat boven is: zijn hemelse oorsprong; 2) zijn aardse staat; 3) zijn tijdelijke strijd; 4) zijn eeuwige overwinning.

Het uitzicht van Golgotha: 1) in onze Christelijke staat; 2) in de wereld; 3) in de hemel.

Hoeveel reden wij hebben ons te verheugen, dat wij geroepen zijn tot leden van de ware kerk van het Nieuwe Testament. Wij genieten voor de tegenwoordige dagen het bezit van de zalige vrijheid van de kinderen van God en voor de dagen van de toekomst de hoop op het beërven van alle goddelijke beloften. (EIG. ARB.).

Vers 21

21. Zeg mij, u in de gemeenten van Galatië (Galatians 1:2), die onder de wet wilt zijn en u onder haar heeft gesteld (Galatians 3:23), hoort u dan, wat u toch moeilijk zult willen beweren, de wet niet, die in de vijf boeken van Mozes gevonden wordt, als u zo weinig begrijpt wat u eigenlijk met die begeerte voor u zoekt?

Zonder nadere vastknoping aan het vorige leidt Paulus dadelijk in het midden van de zaak. Wat hij vooraf laat gaan, "zeg mij" moet de volgende vraag zoveel mogelijk verscherpen. In het "hoort u de wet niet" wijst de apostel daarop, dat de voorlezing van de heilige, goddelijke schriften van de wet en van de profeten op de manier van de synagogen (Luke 4:16) ook in de godsdienstige samenkomsten van de Christelijke gemeenten plaats had, want deze bevatten toch de openbaringen van God, van die vervulling het Christendom is en hun kennis werd met recht gehouden voor de bron van de kennis van het Christendom, welker geloofssterkte en levensregels met de Schrift moeten overeenstemmen.

De uitdrukking "wet" wordt in ons vers dubbelzinnig gebruikt, de eerste maal is wet de wetsinstelling of de Mozaïsche wet zelf, zoals die in de 5 boeken van Mozes vervat is; de tweede maal de codex van de wet of de pentateuch, die tevens de daarin meegedeelde geschiedenissen omvat. 22. Want er is geschreven in het bericht, dat wij in Genesis 16:1, 21 dat Abraham twee zonen had, a) een, Ismaël, uit de dienstmaagd Agar of Hagar en een, namelijk Izak, uit de vrije, uit zijn wettige vrouw Sara, de meesteres van het huis.

a) Acts 7:8. Hebrews 11:11.

Vers 21

21. Zeg mij, u in de gemeenten van Galatië (Galatians 1:2), die onder de wet wilt zijn en u onder haar heeft gesteld (Galatians 3:23), hoort u dan, wat u toch moeilijk zult willen beweren, de wet niet, die in de vijf boeken van Mozes gevonden wordt, als u zo weinig begrijpt wat u eigenlijk met die begeerte voor u zoekt?

Zonder nadere vastknoping aan het vorige leidt Paulus dadelijk in het midden van de zaak. Wat hij vooraf laat gaan, "zeg mij" moet de volgende vraag zoveel mogelijk verscherpen. In het "hoort u de wet niet" wijst de apostel daarop, dat de voorlezing van de heilige, goddelijke schriften van de wet en van de profeten op de manier van de synagogen (Luke 4:16) ook in de godsdienstige samenkomsten van de Christelijke gemeenten plaats had, want deze bevatten toch de openbaringen van God, van die vervulling het Christendom is en hun kennis werd met recht gehouden voor de bron van de kennis van het Christendom, welker geloofssterkte en levensregels met de Schrift moeten overeenstemmen.

De uitdrukking "wet" wordt in ons vers dubbelzinnig gebruikt, de eerste maal is wet de wetsinstelling of de Mozaïsche wet zelf, zoals die in de 5 boeken van Mozes vervat is; de tweede maal de codex van de wet of de pentateuch, die tevens de daarin meegedeelde geschiedenissen omvat. 22. Want er is geschreven in het bericht, dat wij in Genesis 16:1, 21 dat Abraham twee zonen had, a) een, Ismaël, uit de dienstmaagd Agar of Hagar en een, namelijk Izak, uit de vrije, uit zijn wettige vrouw Sara, de meesteres van het huis.

a) Acts 7:8. Hebrews 11:11.

Vers 23

23. Maar de ander, die uit de dienstmaagd was, is naar het vlees, op de gewone, natuurlijke weg, of zoals het in John 1:13 wordt uitgedrukt, uit het bloed en de wil van het vlees geboren geweest; maar deze, die uit devrije was, door de beloftenis, krachtens de toezegging door God aan de ouders gegeven, die hun onvruchtbaar en reeds verstorven lichaam op wonderbare manier bekwaam tot voortbrenging gemaakt heeft (Genesis 17:15, ; Genesis 18:9, ; Genesis 21:1 v.).

Vers 23

23. Maar de ander, die uit de dienstmaagd was, is naar het vlees, op de gewone, natuurlijke weg, of zoals het in John 1:13 wordt uitgedrukt, uit het bloed en de wil van het vlees geboren geweest; maar deze, die uit devrije was, door de beloftenis, krachtens de toezegging door God aan de ouders gegeven, die hun onvruchtbaar en reeds verstorven lichaam op wonderbare manier bekwaam tot voortbrenging gemaakt heeft (Genesis 17:15, ; Genesis 18:9, ; Genesis 21:1 v.).

Vers 24

24. Wat dingen zijn, die andere beduiding hebben, gebeurtenissen, die een allegorische zin hebben, wat men wel in het oog moet houden; want deze, namelijk de beide vrouwen Hagar en Sarah, zijn de twee verbonden, twee inzettingen of stichtingen (Jeremiah 31:31), het een vande berg Sinaï afkomstig of daar opgericht, tot dienstbaarheid barend, dat is Agar. Die berg is het allegorische tegenbeeld van deze dienstmaagd in Abrahams huis, die in Ismaël slechts een dienstknecht konvoortbrengen (Galatians 4:30).

Men kan in het algemeen drie hoofdvormen van het zinnebeeld onderscheiden. In de eerste plaats komt de type, die de levenskiem te kennen geeft, waaruit de ontwikkelingen voortkomen van daarmee gelijk gestelde levenstrap; vervolgens het symbool, het zichtbaar teken, dat uit een lager levensgebied genomen een hoger leven afbeeldt en afspiegelt; ten derde de allegorie, die de gelijkheid van openbaring op verschillende trappen van het leven gebruikt, om het ene door het andere voor te stellen. De type berust zo op de wet van de ontwikkeling van een bepaalde levenswijs met het opgroeien uit een bepaalde levenskiem; het symbool rust op de wet, dat de hogere levenstrap wordt voorafgeschaduwd, wordt voorzegd door de lagere, dat namelijk het geestelijke in het zichtbare zich afschaduwt. De allegorie eindelijk rust op de wet, dat alles zich in alles afspiegelt, naar de uitwendige openbaring; dat het voorkomen van het ene tot een beeld van het andere kan dienen.

Men moet zich wachten het begrip van allegorie met dat van type (1 Corinthians 10:6, 1 Corinthians 10:11. 1Co Romans 5:14 vergl. Hebrews 9:24. 1 Peter 3:21) te verwisselen: de type is een werkelijke, goddelijke, geschiedkundige preformatie van een Nieuw-Testamentisch feit in het Oude Testament; allegorisch betekent een factum iets anders, als het ideale wezen van het laatste wordt voorgesteld als in het eerste zich bij wijze van een beeld voorstellend.

Daarbij moet echter worden in het oog gehouden dat, zoals dit op onze plaats het geval is, het juist het veronderstelde typische karakter van personen en gebeurtenissen kan zijn, dat tot allegorische verklaring van het geschiedverhaal dringt.

Onder alle gebeurtenissen van het rijk van God, bovenal in die geschiedenissen welke de Heilige Geest tot onze lering heeft laten optekenen, ligt nog een diepere zin verborgen dan die, die de louter uitwendige geschiedenis in de eigenlijke op zichzelf staande feiten ons vermeldt. Van Zijn eerste beginselen af ontwikkelt zich het rijk van God bestendig langs de weg van de volmaking, door God gewild; maar zo, dat zoals kleine edelstenen het beeld van de prachtige zon afspiegelen, zo ook in het geringste voorval, dat een wezenlijke ontwikkeling bevat op de grote weg van vooruitgang, het geheel in hoofdtrekken zich in zijn hele heerlijkheid afspiegelt. Daarom bevatten de zaadkorrels, die vrucht zullen dragen, ook reeds onder het hard en ruw omhulsel werkelijk de levenskiemen van de bloesem en van de vruchten. - Zo handelen zij dan ook wel, die, naar de voorgang van de apostels, deze profetische en betekenisvolle levenskiemen onder het omhulsel van de geschiedenis van het Oude Verbond opsporen; maar steeds moet daarbij het oog gevestigd blijven op de plaats, die elk voorval in de samenhang van de gebeurtenissen van het Godsrijk bekleedt en op de zin, die in zodanig voorval reeds op zichzelf genomen ligt. Hij daarentegen tast zeker mis, die zijn verklaring bouwt op enige toevallige overeenkomst, die niet in, maar naast enige gebeurtenis haar zin zoekt en aan woorden en voorvallen een betekenis toedicht, die zij oorspronkelijk in het geheel niet bezitten. Voor dergelijke dwalingen worden wij wel het beste bewaard door de duidelijke en eenvoudige, maar toch zo rijke en diepzinnige verklaring van het Oude Testament door Christus en zijn Apostelen gegeven.

voor God zijn al Zijn werken van eeuwigheid bekend. Hij weet wat Hij wil doen tot aan het einde en omdat Hij dit weet, heeft Hij Zijn heilige wil van het begin van de wereld meegedeeld en op velerlei manier voorspeld wat komen zal. Als ten slotte alle wegen van God zijn afgesloten, worden Gods voorzeggingen tot schitterende bewijzen, dat God de wereld volgens Zijn plan regeert en alles op voorbedachte wegen tot het van te voren bedachte doel heeft geleid. Dan zal de roem en de lof ven Zijn waarachtigheid en trouw groot zijn en Zijn naam zal genoemd worden "Amen". De Heere heeft echter niet alleen in woorden geprofeteerd, maar ook in voorbeelden, de grote Immanuël, die komen zou; bovendien Zijn rijk en Zijn lot zijn als bergen geweest, die uit de eeuwigheid, voordat zij zelf werden gezien, hun schaduwbeelden in de wereld voortbrachten. Zo wonderbaar dat is, zo waar is het toch en zo neemt de apostel hier zijn tegenbewijs tegen de wetstoepassing van zijn tegenstanders niet uit de voor ieder duidelijke woorden van Mozes, naar uit de verborgen zin van een plaats, die niemand zonder bijzondere openbaring van God kon vinden. Hij trekt uit de voorbeelden van het Oude Testament een bewijs tegenover de valse, wettische grondstelling van de Judaïsten.

Luther beweert dat de allegorie van de apostel op deze plaats te zaak is om te treffen, omdat zij van de historische opvatting van Genesis afwijkt, dat zij geen volledig dogmatisch bewijs geeft, dat hij ook niet van plan was geweest te geven, daar hij alleen nog het vroeger zo goed mogelijk aangewezene wilde opsieren en des te verstaanbaarder maken. Wij moeten integendeel de mening voorstaan, dat Paulus zijn uiteenzetting in alle ernst geeft en die houdt als hebbend bewijskracht. Hij zou die anders zeker het allerminst hebben gesteld aan het einde van een lange, zo ernstig gemeende uiteenzetting tegen het in Galatië dreigende Judaïsme en aan de vermaning in Galatians 5:1 als naaste grondstelling hebben laten voorafgaan.

Op de mededeling over de aanvang, die de gemeente van God in het huis van Abraham had gemaakt, komt de apostel terug, dus niet op enig deel van de bijbelse geschiedenis, naar eigen lust gekozen, maar op dat, waaruit te leren was, hoe het met de nakomelingschap van Abraham was, wat het koninkrijk van God aanging. En dit was het toch, waarover in deze brief eigenlijk werd gehandeld.

Vers 24

24. Wat dingen zijn, die andere beduiding hebben, gebeurtenissen, die een allegorische zin hebben, wat men wel in het oog moet houden; want deze, namelijk de beide vrouwen Hagar en Sarah, zijn de twee verbonden, twee inzettingen of stichtingen (Jeremiah 31:31), het een vande berg Sinaï afkomstig of daar opgericht, tot dienstbaarheid barend, dat is Agar. Die berg is het allegorische tegenbeeld van deze dienstmaagd in Abrahams huis, die in Ismaël slechts een dienstknecht konvoortbrengen (Galatians 4:30).

Men kan in het algemeen drie hoofdvormen van het zinnebeeld onderscheiden. In de eerste plaats komt de type, die de levenskiem te kennen geeft, waaruit de ontwikkelingen voortkomen van daarmee gelijk gestelde levenstrap; vervolgens het symbool, het zichtbaar teken, dat uit een lager levensgebied genomen een hoger leven afbeeldt en afspiegelt; ten derde de allegorie, die de gelijkheid van openbaring op verschillende trappen van het leven gebruikt, om het ene door het andere voor te stellen. De type berust zo op de wet van de ontwikkeling van een bepaalde levenswijs met het opgroeien uit een bepaalde levenskiem; het symbool rust op de wet, dat de hogere levenstrap wordt voorafgeschaduwd, wordt voorzegd door de lagere, dat namelijk het geestelijke in het zichtbare zich afschaduwt. De allegorie eindelijk rust op de wet, dat alles zich in alles afspiegelt, naar de uitwendige openbaring; dat het voorkomen van het ene tot een beeld van het andere kan dienen.

Men moet zich wachten het begrip van allegorie met dat van type (1 Corinthians 10:6, 1 Corinthians 10:11. 1Co Romans 5:14 vergl. Hebrews 9:24. 1 Peter 3:21) te verwisselen: de type is een werkelijke, goddelijke, geschiedkundige preformatie van een Nieuw-Testamentisch feit in het Oude Testament; allegorisch betekent een factum iets anders, als het ideale wezen van het laatste wordt voorgesteld als in het eerste zich bij wijze van een beeld voorstellend.

Daarbij moet echter worden in het oog gehouden dat, zoals dit op onze plaats het geval is, het juist het veronderstelde typische karakter van personen en gebeurtenissen kan zijn, dat tot allegorische verklaring van het geschiedverhaal dringt.

Onder alle gebeurtenissen van het rijk van God, bovenal in die geschiedenissen welke de Heilige Geest tot onze lering heeft laten optekenen, ligt nog een diepere zin verborgen dan die, die de louter uitwendige geschiedenis in de eigenlijke op zichzelf staande feiten ons vermeldt. Van Zijn eerste beginselen af ontwikkelt zich het rijk van God bestendig langs de weg van de volmaking, door God gewild; maar zo, dat zoals kleine edelstenen het beeld van de prachtige zon afspiegelen, zo ook in het geringste voorval, dat een wezenlijke ontwikkeling bevat op de grote weg van vooruitgang, het geheel in hoofdtrekken zich in zijn hele heerlijkheid afspiegelt. Daarom bevatten de zaadkorrels, die vrucht zullen dragen, ook reeds onder het hard en ruw omhulsel werkelijk de levenskiemen van de bloesem en van de vruchten. - Zo handelen zij dan ook wel, die, naar de voorgang van de apostels, deze profetische en betekenisvolle levenskiemen onder het omhulsel van de geschiedenis van het Oude Verbond opsporen; maar steeds moet daarbij het oog gevestigd blijven op de plaats, die elk voorval in de samenhang van de gebeurtenissen van het Godsrijk bekleedt en op de zin, die in zodanig voorval reeds op zichzelf genomen ligt. Hij daarentegen tast zeker mis, die zijn verklaring bouwt op enige toevallige overeenkomst, die niet in, maar naast enige gebeurtenis haar zin zoekt en aan woorden en voorvallen een betekenis toedicht, die zij oorspronkelijk in het geheel niet bezitten. Voor dergelijke dwalingen worden wij wel het beste bewaard door de duidelijke en eenvoudige, maar toch zo rijke en diepzinnige verklaring van het Oude Testament door Christus en zijn Apostelen gegeven.

voor God zijn al Zijn werken van eeuwigheid bekend. Hij weet wat Hij wil doen tot aan het einde en omdat Hij dit weet, heeft Hij Zijn heilige wil van het begin van de wereld meegedeeld en op velerlei manier voorspeld wat komen zal. Als ten slotte alle wegen van God zijn afgesloten, worden Gods voorzeggingen tot schitterende bewijzen, dat God de wereld volgens Zijn plan regeert en alles op voorbedachte wegen tot het van te voren bedachte doel heeft geleid. Dan zal de roem en de lof ven Zijn waarachtigheid en trouw groot zijn en Zijn naam zal genoemd worden "Amen". De Heere heeft echter niet alleen in woorden geprofeteerd, maar ook in voorbeelden, de grote Immanuël, die komen zou; bovendien Zijn rijk en Zijn lot zijn als bergen geweest, die uit de eeuwigheid, voordat zij zelf werden gezien, hun schaduwbeelden in de wereld voortbrachten. Zo wonderbaar dat is, zo waar is het toch en zo neemt de apostel hier zijn tegenbewijs tegen de wetstoepassing van zijn tegenstanders niet uit de voor ieder duidelijke woorden van Mozes, naar uit de verborgen zin van een plaats, die niemand zonder bijzondere openbaring van God kon vinden. Hij trekt uit de voorbeelden van het Oude Testament een bewijs tegenover de valse, wettische grondstelling van de Judaïsten.

Luther beweert dat de allegorie van de apostel op deze plaats te zaak is om te treffen, omdat zij van de historische opvatting van Genesis afwijkt, dat zij geen volledig dogmatisch bewijs geeft, dat hij ook niet van plan was geweest te geven, daar hij alleen nog het vroeger zo goed mogelijk aangewezene wilde opsieren en des te verstaanbaarder maken. Wij moeten integendeel de mening voorstaan, dat Paulus zijn uiteenzetting in alle ernst geeft en die houdt als hebbend bewijskracht. Hij zou die anders zeker het allerminst hebben gesteld aan het einde van een lange, zo ernstig gemeende uiteenzetting tegen het in Galatië dreigende Judaïsme en aan de vermaning in Galatians 5:1 als naaste grondstelling hebben laten voorafgaan.

Op de mededeling over de aanvang, die de gemeente van God in het huis van Abraham had gemaakt, komt de apostel terug, dus niet op enig deel van de bijbelse geschiedenis, naar eigen lust gekozen, maar op dat, waaruit te leren was, hoe het met de nakomelingschap van Abraham was, wat het koninkrijk van God aanging. En dit was het toch, waarover in deze brief eigenlijk werd gehandeld.

Vers 25

25. Deze allegorische verwantschap tussen de stichting van het verbond en de dienstmaagd van Abraham wordt ook bevestigd door de naam, die zij van beide kanten dragen. Want dit, namelijk Agar is Sina, een berg in Arabië; onder dat woord verstaat men die berg en nu komt wel niet de berg, die zo genoemd wordt, maar wel de daar opgerichte Agar-stichting overeen met Jeruzalem, dat nu is en, nog altijd als in de tijd, toen die inzetting met alle recht bestond, dienstbaar is met haar kinderen, de ongelovig gebleven Joden (Luke 13:34). Paulus past hier in geestvolle allegorie de tegenstelling van Hagar en Ismaël aan de ene, van Sara en Izak aan de andere kant toe op die van het Oude en Nieuwe verbond, of van de wet en van het evangelie, terwijl hij het karakteristiek vindt dat de wet in Arabië, het land van Ismaël werd gegeven, maar hij zelf vroeger (Galatians 1:17) in stille afzondering de strijd had doorgestreden tussen gerechtigheid van de wet en gerechtigheid van het geloof en waar zich voor het inwendig oog van zijn levende geest deze grote tegenstelling in de plastische vormen van de eerste geschiedenis had belichaamd (vgl. Romans 9:6). Aan de ene kant, zegt hij nu, staat de slavin en haar zoon, geboren door vleselijke kracht alleen, aan de andere de vrije en haar zoon in de kracht van de belofte, van de genade, van de Geest geboren. Zo moest in Abrahams familie zelf de tegenstelling duidelijk worden, die zich later in het leven van het volk in grote historische gebeurtenissen uitdrukt. De wet heeft een Hagar-Ismaëlistisch karakter, want zij kan geen zaligheid bewerken, maar houdt integendeel de mens gekluisterd in dienstbaarheid en in banden van het vlees en van wereldzin, zoals dat blijkt in het tegenwoordige Jeruzalem met zijn kinderen, de Joden, die alleen aan de wet zich vasthouden. De genade daarentegen brengt, evenals de Sara, die in de kracht van de belofte op wonderbare manier opnieuw levend gemaakt is, in de hemels vrije en vrijmakende kracht van de Geest, wier bakermat het Jeruzalem van boven is, iets nieuws en vrij's, voornamelijk geestelijk-levende kinderen en dragers van de zaligheid.

Het begin van dit vers wordt in sommige handschriften anders gelezen. Niet weinige en wel zeer belangrijke laten het woord "Agar" weg en dan is de zin van de woorden: "want de berg Sinaï is (ligt) in Arabië (het land van degenen, die Agars nakomelingen zijn). Het is natuurlijk, dat dit geen onderrichting van de lezers kan zijn over de ligging van de Sinaï. Deze kenden zij reeds vanzelf, maar wel was het een herinnering aan die ligging. Deze moest de Galaten doen voelen hoe de wetgeving nog geheel buiten de omtrek van het heilige land, nog op het gebied van de kinderen van Hagar (Genesis 21:21; Genesis 25:12 v.) had plaats gehad, hoe die dus voltrekt niet de kinderen van Israël reeds hun rechtmatige erfenis had aangebracht, maar de wet, op de Sinaï van Arabië gegeven, overeenkomstig de aard van het land slechts de stempel van dienstknechten op hen had kunnen drukken, terwijl eerst op een andere plaats de zaligheid zich zou openbaren, want uit Zion, zo kondigt het profetisch woord aan, zou de schone glans van God aanbreken (Psalms 14:7; Psalms 52:2. Isaiah 2:3; Isaiah 46:13). Wij vinden verder geen bewijzen dat de Sinaï bij de Arabieren de naam Hagar heeft gedragen; maar het is toch zeer mogelijk, dat zij ter ere van de stammoeder van hun geslacht die grote berg haar naam hebben gegeven en wel te meer, omdat de naam Hagar, die "de vluchteling" betekent (Genesis 16:1 en 6), wat de klank aangaat, zeer verwant is met een ander woord van de Arabische taal (Chagar), dat zoveel als "rots" is. Bij de laatste woorden "en komt overeen met Jeruzalem, dat nu is en dienstbaar is met haar kinderen", moeten wij niet zozeer denken aan de berg Sinaï zelf, maar aan de wetgeving. De zin is dan deze, dat dit verbond nog altijd van kracht is en het recht van legitimiteit vasthoudt in het tegenwoordige Jeruzalem, d. i. in dat Jeruzalem, welks kinderen Christus zo vaak reeds en op velerlei wijzen heeft willen vergaderen, zoals een hen haar kuikens vergadert onder haar vleugels, maar deze kinderen hebben niet gewild; zij blijven liever in de dienstbaarheid van de wet. Op deze manier strekt zich die inzetting, van welke gelijkenis Hagar is, verder uit, dan het volgens van God wil moest zijn. Zeker geschiedde het onder goddelijke toelating, dat gedurende de 14-15 jaren, die tussen de geboorte van Ismaël en Izak zijn verlopen, de eerste door Abraham, vroeger voor zijn zoon en erfgenaam werd gehouden (Genesis 17:18). Zo is voor de tijd van 14-1500 jaren tussen Mozes en Christus een lichamelijke nakomelingschap van het vroegere zaad van Abraham en van het verbond van de wet dat geweest, wat voor de erfenis bestemd scheen te zijn (Leviticus 18:5). Maar evenals van te voren, toen Izak reeds gespeend was, tot Abraham het woord geschiedde (Genesis 21:12): "in Izak zal uw zaad genoemd worden" en dat de dienstmaagd en haar zoon zich voortaan beneden de rechtmatige erfgenaam moesten plaatsen, als zij in het huis wilden blijven en de goederen mede genieten, zo moet nu, nadat Christus verschenen en om zo te spreken zelfstandig geworden is, in een door Hemzelf gestichte kerk, die allen zonder onderscheid in zich opneemt, die van Abrahams geloof en dus zijn geestelijke kinderen zijn, de heidenen zowel als de Joden (Romans 4:9), de wet met haar uitspraken terugtreden. De kinderen van de wet moeten zich aan de nieuwe bepaling onderwerpen, die Petrus in Acts 15:11 zo heeft geformuleerd: "Wij geloven door de genade van de Heere Jezus Christus zalig te worden, zoals ook zij. " Als zij dat niet willen, maar zich integendeel vermeten Sara met haar Zoon te bespotten, d. i. Christus en Zijn kerk ie versmaden, te verdrukken, te vervolgen of te schenden, dan zal het oordeel over hen worden uitgesproken (Genesis 21:8): "drijf de dienstmaagd uit met haar zoon. " Op dit punt komt Paulus later in Galatians 4:29 terug. Voor het ogenblik komt het er op aan in het tegenwoordige Jeruzalem een Hagar te laten zien, die over de gezetten tijd zich in het huis van God op de eerste plaats stelt, in plaats van voor de Christelijke kerk het haar toekomend standpunt in te ruimen en in Jeruzalems kinderen een Ismaëls vereniging te laten zien, die zich inbeeldt, dat zij nooit iemands dienstknecht was geweest, terwijl zij toch nog nooit eens echt vrij was geworden en juist nu men kon vrij worden door Hem, die echt vrij maakt (John 8:31, zich stootte en des te fanatieker in het oude wezen van de wet zich verschanste en daardoor des te duidelijker haar slaafse zin en staat openbaarde. Zo komen wij, in overeenstemming met Auberlen in de vroeger door hem medegedeelde uitspraak, tot een andere opvatting over het Jeruzalem, "dat nu is", dan bijna alle andere uitleggers voordragen, die bij hun verklaring zich laten leiden door "het Jeruzalem, dat boven is" in Galatians 4:26 Wij moeten eer voor ogen houden, dat Paulus omstreeks pinksteren van het jaar 54, tegen welks einde hij de brief aan de Galaten schreef, die reis naar Jeruzalem, in Acts 18:22 genoemd, gemaakt had en daar opnieuw de verstoktheid van Israël en de toenemende achteruitgang had ondervonden en verder, dat uit Jeruzalem de Judaïsten in de Christelijke gemeente reeds te Antiochië zo'n verklaring als in Galatians 2:11, is meegedeeld, veroorzaakt hadden en nu zelfs de gemeenten in Galatië, die toch zijn bijzondere stichting waren en hun niets aangingen, op zo treurige manier op een dwaalspoor hadden geleid. Nu blijkt het dan vanzelf, als hij, bij gelegenheid van zijn allegorische verklaring van de plaats in Genesis, ook het Jeruzalem, dat nu is en de kinderen daarvan in het licht van die geschiedenis plaatst, evenals hij in Romans 11:28 aan zijn bedrukt hart lucht geeft met de woorden: "zo zijn zij (de Joden) wel vijanden omwille van u. "

Vers 25

25. Deze allegorische verwantschap tussen de stichting van het verbond en de dienstmaagd van Abraham wordt ook bevestigd door de naam, die zij van beide kanten dragen. Want dit, namelijk Agar is Sina, een berg in Arabië; onder dat woord verstaat men die berg en nu komt wel niet de berg, die zo genoemd wordt, maar wel de daar opgerichte Agar-stichting overeen met Jeruzalem, dat nu is en, nog altijd als in de tijd, toen die inzetting met alle recht bestond, dienstbaar is met haar kinderen, de ongelovig gebleven Joden (Luke 13:34). Paulus past hier in geestvolle allegorie de tegenstelling van Hagar en Ismaël aan de ene, van Sara en Izak aan de andere kant toe op die van het Oude en Nieuwe verbond, of van de wet en van het evangelie, terwijl hij het karakteristiek vindt dat de wet in Arabië, het land van Ismaël werd gegeven, maar hij zelf vroeger (Galatians 1:17) in stille afzondering de strijd had doorgestreden tussen gerechtigheid van de wet en gerechtigheid van het geloof en waar zich voor het inwendig oog van zijn levende geest deze grote tegenstelling in de plastische vormen van de eerste geschiedenis had belichaamd (vgl. Romans 9:6). Aan de ene kant, zegt hij nu, staat de slavin en haar zoon, geboren door vleselijke kracht alleen, aan de andere de vrije en haar zoon in de kracht van de belofte, van de genade, van de Geest geboren. Zo moest in Abrahams familie zelf de tegenstelling duidelijk worden, die zich later in het leven van het volk in grote historische gebeurtenissen uitdrukt. De wet heeft een Hagar-Ismaëlistisch karakter, want zij kan geen zaligheid bewerken, maar houdt integendeel de mens gekluisterd in dienstbaarheid en in banden van het vlees en van wereldzin, zoals dat blijkt in het tegenwoordige Jeruzalem met zijn kinderen, de Joden, die alleen aan de wet zich vasthouden. De genade daarentegen brengt, evenals de Sara, die in de kracht van de belofte op wonderbare manier opnieuw levend gemaakt is, in de hemels vrije en vrijmakende kracht van de Geest, wier bakermat het Jeruzalem van boven is, iets nieuws en vrij's, voornamelijk geestelijk-levende kinderen en dragers van de zaligheid.

Het begin van dit vers wordt in sommige handschriften anders gelezen. Niet weinige en wel zeer belangrijke laten het woord "Agar" weg en dan is de zin van de woorden: "want de berg Sinaï is (ligt) in Arabië (het land van degenen, die Agars nakomelingen zijn). Het is natuurlijk, dat dit geen onderrichting van de lezers kan zijn over de ligging van de Sinaï. Deze kenden zij reeds vanzelf, maar wel was het een herinnering aan die ligging. Deze moest de Galaten doen voelen hoe de wetgeving nog geheel buiten de omtrek van het heilige land, nog op het gebied van de kinderen van Hagar (Genesis 21:21; Genesis 25:12 v.) had plaats gehad, hoe die dus voltrekt niet de kinderen van Israël reeds hun rechtmatige erfenis had aangebracht, maar de wet, op de Sinaï van Arabië gegeven, overeenkomstig de aard van het land slechts de stempel van dienstknechten op hen had kunnen drukken, terwijl eerst op een andere plaats de zaligheid zich zou openbaren, want uit Zion, zo kondigt het profetisch woord aan, zou de schone glans van God aanbreken (Psalms 14:7; Psalms 52:2. Isaiah 2:3; Isaiah 46:13). Wij vinden verder geen bewijzen dat de Sinaï bij de Arabieren de naam Hagar heeft gedragen; maar het is toch zeer mogelijk, dat zij ter ere van de stammoeder van hun geslacht die grote berg haar naam hebben gegeven en wel te meer, omdat de naam Hagar, die "de vluchteling" betekent (Genesis 16:1 en 6), wat de klank aangaat, zeer verwant is met een ander woord van de Arabische taal (Chagar), dat zoveel als "rots" is. Bij de laatste woorden "en komt overeen met Jeruzalem, dat nu is en dienstbaar is met haar kinderen", moeten wij niet zozeer denken aan de berg Sinaï zelf, maar aan de wetgeving. De zin is dan deze, dat dit verbond nog altijd van kracht is en het recht van legitimiteit vasthoudt in het tegenwoordige Jeruzalem, d. i. in dat Jeruzalem, welks kinderen Christus zo vaak reeds en op velerlei wijzen heeft willen vergaderen, zoals een hen haar kuikens vergadert onder haar vleugels, maar deze kinderen hebben niet gewild; zij blijven liever in de dienstbaarheid van de wet. Op deze manier strekt zich die inzetting, van welke gelijkenis Hagar is, verder uit, dan het volgens van God wil moest zijn. Zeker geschiedde het onder goddelijke toelating, dat gedurende de 14-15 jaren, die tussen de geboorte van Ismaël en Izak zijn verlopen, de eerste door Abraham, vroeger voor zijn zoon en erfgenaam werd gehouden (Genesis 17:18). Zo is voor de tijd van 14-1500 jaren tussen Mozes en Christus een lichamelijke nakomelingschap van het vroegere zaad van Abraham en van het verbond van de wet dat geweest, wat voor de erfenis bestemd scheen te zijn (Leviticus 18:5). Maar evenals van te voren, toen Izak reeds gespeend was, tot Abraham het woord geschiedde (Genesis 21:12): "in Izak zal uw zaad genoemd worden" en dat de dienstmaagd en haar zoon zich voortaan beneden de rechtmatige erfgenaam moesten plaatsen, als zij in het huis wilden blijven en de goederen mede genieten, zo moet nu, nadat Christus verschenen en om zo te spreken zelfstandig geworden is, in een door Hemzelf gestichte kerk, die allen zonder onderscheid in zich opneemt, die van Abrahams geloof en dus zijn geestelijke kinderen zijn, de heidenen zowel als de Joden (Romans 4:9), de wet met haar uitspraken terugtreden. De kinderen van de wet moeten zich aan de nieuwe bepaling onderwerpen, die Petrus in Acts 15:11 zo heeft geformuleerd: "Wij geloven door de genade van de Heere Jezus Christus zalig te worden, zoals ook zij. " Als zij dat niet willen, maar zich integendeel vermeten Sara met haar Zoon te bespotten, d. i. Christus en Zijn kerk ie versmaden, te verdrukken, te vervolgen of te schenden, dan zal het oordeel over hen worden uitgesproken (Genesis 21:8): "drijf de dienstmaagd uit met haar zoon. " Op dit punt komt Paulus later in Galatians 4:29 terug. Voor het ogenblik komt het er op aan in het tegenwoordige Jeruzalem een Hagar te laten zien, die over de gezetten tijd zich in het huis van God op de eerste plaats stelt, in plaats van voor de Christelijke kerk het haar toekomend standpunt in te ruimen en in Jeruzalems kinderen een Ismaëls vereniging te laten zien, die zich inbeeldt, dat zij nooit iemands dienstknecht was geweest, terwijl zij toch nog nooit eens echt vrij was geworden en juist nu men kon vrij worden door Hem, die echt vrij maakt (John 8:31, zich stootte en des te fanatieker in het oude wezen van de wet zich verschanste en daardoor des te duidelijker haar slaafse zin en staat openbaarde. Zo komen wij, in overeenstemming met Auberlen in de vroeger door hem medegedeelde uitspraak, tot een andere opvatting over het Jeruzalem, "dat nu is", dan bijna alle andere uitleggers voordragen, die bij hun verklaring zich laten leiden door "het Jeruzalem, dat boven is" in Galatians 4:26 Wij moeten eer voor ogen houden, dat Paulus omstreeks pinksteren van het jaar 54, tegen welks einde hij de brief aan de Galaten schreef, die reis naar Jeruzalem, in Acts 18:22 genoemd, gemaakt had en daar opnieuw de verstoktheid van Israël en de toenemende achteruitgang had ondervonden en verder, dat uit Jeruzalem de Judaïsten in de Christelijke gemeente reeds te Antiochië zo'n verklaring als in Galatians 2:11, is meegedeeld, veroorzaakt hadden en nu zelfs de gemeenten in Galatië, die toch zijn bijzondere stichting waren en hun niets aangingen, op zo treurige manier op een dwaalspoor hadden geleid. Nu blijkt het dan vanzelf, als hij, bij gelegenheid van zijn allegorische verklaring van de plaats in Genesis, ook het Jeruzalem, dat nu is en de kinderen daarvan in het licht van die geschiedenis plaatst, evenals hij in Romans 11:28 aan zijn bedrukt hart lucht geeft met de woorden: "zo zijn zij (de Joden) wel vijanden omwille van u. "

Vers 26

26. a) Maar Jeruzalem, dat boven is, de stad van God, die daar is waar Christus is zittende ter rechterhand van God (Colossians 3:1, Hebrews 12:22), dat is, overeenkomstig de staat van Sara (Galatians 4:22), vrij (John 8:36), dat is van onze aller moeder, voor zoveel wij uit Joden of heidenen door de geboorte van boven (John 3:3, John 3:5) in het geloof van Abraham haar geestelijkekinderen worden (Romans 4:16).

a) Revelation 1:2.

Vers 26

26. a) Maar Jeruzalem, dat boven is, de stad van God, die daar is waar Christus is zittende ter rechterhand van God (Colossians 3:1, Hebrews 12:22), dat is, overeenkomstig de staat van Sara (Galatians 4:22), vrij (John 8:36), dat is van onze aller moeder, voor zoveel wij uit Joden of heidenen door de geboorte van boven (John 3:3, John 3:5) in het geloof van Abraham haar geestelijkekinderen worden (Romans 4:16).

a) Revelation 1:2.

Vers 27

27. "Van onze aller", zei ik en onder deze uitdrukking versta ik niet alleen het tegenwoordige, maar ook het toekomstige bestaan van de kerk van Christus, waardoor deze een veel meer omvattende zal zijn dan de kerk van de wet ooit is geweest. Want er is in Isaiah 54:1 geschreven: "Wees vrolijk ("Laetare, u onvruchtbare, dieniet baart, breek uit in gejubel en roep met vreugdevol gejuich over uw groei, u, die geen barensnood heeft, zoals vroeger Sara dat mocht doen (Genesis 21:6. Psalms 113:9)! Want de kinderen van de eenzame, de kinderen van haar, die tot hiertoe kinderloos was (Job 24:21. Psalms 68:7), zijn opeens, zonder dat zij zelf weet hoe dat heeft plaats gehad (Psalms 110:3), veel meer dan degene, die de man heeft, die tot hiertoe de gemeenschap van de echtgenoot mocht genieten en van wie zo vruchtbaarheid mocht worden gewacht.

Terwijl Paulus deze plaats uit de profeten volledig aanhaalt, erkent hij in de slotwoorden ervan volkomen, dat v r de tijd van de Oud-Testamentische bedeling, de kerk van de wet, die onder het beeld van Hagar wordt voorgesteld, de plaats als moeder in het huis van God bezette en degene was die de man had, evenzo dat haar kinderen, de lichamelijke nakomelingen van Abraham, de legitimiteitsrechten tegenover de heidenen bezaten. Had toch God vroeger Hagar, toen zij in de tijd van de zwangerschap haar meesteres was ontvlucht, geboden tot haar terug te keren en het daardoor zo bepaald dat zij werkelijk, zoals Sara dat had gewild, Abraham de zoon, die zij onder het hart droeg, baarde (Genesis 16:4). Hij had haar ook het doel van haar vlucht, haar vaderland Egypte kunnen laten bereiken en daar haar zoon evengoed kunnen zegenen als elders; maar nee, juist door haar moest de wet, die, totdat het ware zaad (Galatians 3:16) kwam, tussen zou komen (Galatians 3:19. Romans 5:20) vooraf aangeduid worden. Gedurende deze hele tijd nu was de kerk van het Nieuwe Testament, de kerk van het Evangelie, nog de onvruchtbare, die niet baarde. Zij was wel reeds in het huis van God, waar zij de van de beginne in Gods raad besloten en door woord en voorbeeld ook reeds voorspelde kerk is. Ja, zij was van de beginne de eigenlijke meesteres van het huis, zodat ook Abraham alleen rechtvaardig is geworden door het geloof. Er is echter ten tijde van het Oude Testament nog geen eigenlijke kerk van de zaligheid of van het Evangelie geweest met werkelijke kracht tot voortbrenging, eerst met de verlossing, die door Christus' heengaan is voleindigd, is om zo te zeggen Sara, de vrije, vruchtbaar geworden, daarom wordt in Hebrews 11:40 van de Oud Testamentische gelovigen gezegd, dat zij niet zonder ons konden volmaakt worden. Zo zullen wij ook verstaan, in welke zin Paulus zegt: "het Jeruzalem, dat boven is, dat vrij is, hetwelk is van onze aller moeder. " Reeds Luther verwerpt de opvatting van enige leraars of uitleggers, die de uitdrukking gebruiken van de triomferende kerk, als zij reeds alles overwonnen heeft en zegt zeer juist: "het andere (nieuwe) testament is begonnen te Jeruzalem, toen de Heilige Geest gezonden werd van de hemel op de berg Zion, waarbij hij de plaatsen Isaiah 2:3 en Psalms 110:2 aanhaalt, als die daardoor zijn vervuld geworden. Herinneren wij ons, dat in het woord John 3:3, dat onze vertaling "wedergeboren worden", de Duitse "opnieuw geboren worden" vertaalt, eigenlijk een dubbele betekenis ligt, daar dit woord ook kan betekenen "van boven geboren worden", zoals Jezus in John 3:6 de uitdrukking werkelijk naar die kant verklaart, als Hij van een geboren worden "uit water en Geest" spreekt, dan zal ons duidelijk worden, dat Paulus de kerk van de wet, onder Hagar voorgesteld, niet eerst de triomferende kerk aan het einde van de tijden, maar de kerk van de Geest van het Nieuwe Testament als allegorische Sara tegenover stelt, men dus noch van het "Jeruzalem, dat nu is", in de tweede helft van het 25ste vers een besluit voorwaarts mag maken, wat het "Jeruzalem dat boven is" op onze plaats is, noch van het Jeruzalem op onze plaats een besluit achterwaarts, wat het Jeruzalem op die plaats moet betekenen. Had Paulus zijn brief in die tijd geschreven, die de Handelingen in Galatians 2:1-Galatians 6:7 beschrijft, dan had hij hier in Galatians 4:24-Galatians 4:26 kunnen zeggen: "dat zijn de twee testamenten: het een van de berg Sinaï, dat tot dienstbaarheid baart, dat is Hagar, want Hagar heet in Arabië de berg Sinaï. Het tweede van de berg Zion, dat tot vrijheid baart, dat is Sara; want "van Zion, zegt de Schrift, zal de wet uitgaan en des Heeren woord van Jeruzalem. " Nu heeft hij echter in een tijd geschreven, dat hij in de eerste helft van de allegorie de zin er moest bijvoegen: "en komt overeen met Jeruzalem, dat nu is en dienstbaar is met haar kinderen; " daarom kon hij de tweede helft niet laten voortgaan op een wijze, die met de eerste overeenkwam, maar moest hij een vorm kiezen, waarbij het Jeruzalem, dat de moeder voorstelt die tot vrijheid baart, voorkomt als weggenomen van de berg Zion en overgebracht tot God en Zijn troon (Revelation 2:5). Op de eerste pinksterdag daalde de Geest onder hoorbare tekenen neer op de berg Zion en vervulde het gehele huis, waar de discipelen zaten en de stem, die geschiedde, bracht de menigte op die plaats bijeen; ook zouden volgens de woorden van de profetieën (Isaiah 2:2, Mich. 4:2) de volken hebben moeten toelopen en de volken onder elkaar zeggen: "kom, laat ons opgaan tot de berg van de Heere en ten huize van de God Jakob, opdat Hij ons leert van Zijn wegen en wij in Zijn paden wandelen. " Sinds de Joden echter door hun halstarrig ongeloof en hun onverbeterlijke ijver voor de wet hebben bewerkt dat het Hagar-verbond komt tot het Jeruzalem, dat nu is, terwijl volgens de raad van Gods genade de tijd daarvan reeds afgelopen was, hebben de Judaïsten in de Christelijke gemeente geen recht meer dat zij, die uit de heidenen worden geboren, naar datzelfde Jeruzalem lopen; want zij zouden daar slechts worden tot dienstbare kinderen van Hagar; maar het Jeruzalem, dat zij voor hun moeder moeten erkennen, is boven. Daar alleen, waar het verheerlijkt Hoofd is, heeft de Nieuw Testamentische gemeente voortaan de plaats van haar oorsprong en de plaats waar haar zegen ontspringt. Vandaar komt onmiddellijk haar de Geest toe, die haar steeds nieuwe kinderen verwekt en vandaar vloeien onmiddelijk haar ook de krachten van de toekomstige wereld toe, in wier bezit deze vrij zijn van alle dienstbaarheid onder een dwang van de wet.

Vers 27

27. "Van onze aller", zei ik en onder deze uitdrukking versta ik niet alleen het tegenwoordige, maar ook het toekomstige bestaan van de kerk van Christus, waardoor deze een veel meer omvattende zal zijn dan de kerk van de wet ooit is geweest. Want er is in Isaiah 54:1 geschreven: "Wees vrolijk ("Laetare, u onvruchtbare, dieniet baart, breek uit in gejubel en roep met vreugdevol gejuich over uw groei, u, die geen barensnood heeft, zoals vroeger Sara dat mocht doen (Genesis 21:6. Psalms 113:9)! Want de kinderen van de eenzame, de kinderen van haar, die tot hiertoe kinderloos was (Job 24:21. Psalms 68:7), zijn opeens, zonder dat zij zelf weet hoe dat heeft plaats gehad (Psalms 110:3), veel meer dan degene, die de man heeft, die tot hiertoe de gemeenschap van de echtgenoot mocht genieten en van wie zo vruchtbaarheid mocht worden gewacht.

Terwijl Paulus deze plaats uit de profeten volledig aanhaalt, erkent hij in de slotwoorden ervan volkomen, dat v r de tijd van de Oud-Testamentische bedeling, de kerk van de wet, die onder het beeld van Hagar wordt voorgesteld, de plaats als moeder in het huis van God bezette en degene was die de man had, evenzo dat haar kinderen, de lichamelijke nakomelingen van Abraham, de legitimiteitsrechten tegenover de heidenen bezaten. Had toch God vroeger Hagar, toen zij in de tijd van de zwangerschap haar meesteres was ontvlucht, geboden tot haar terug te keren en het daardoor zo bepaald dat zij werkelijk, zoals Sara dat had gewild, Abraham de zoon, die zij onder het hart droeg, baarde (Genesis 16:4). Hij had haar ook het doel van haar vlucht, haar vaderland Egypte kunnen laten bereiken en daar haar zoon evengoed kunnen zegenen als elders; maar nee, juist door haar moest de wet, die, totdat het ware zaad (Galatians 3:16) kwam, tussen zou komen (Galatians 3:19. Romans 5:20) vooraf aangeduid worden. Gedurende deze hele tijd nu was de kerk van het Nieuwe Testament, de kerk van het Evangelie, nog de onvruchtbare, die niet baarde. Zij was wel reeds in het huis van God, waar zij de van de beginne in Gods raad besloten en door woord en voorbeeld ook reeds voorspelde kerk is. Ja, zij was van de beginne de eigenlijke meesteres van het huis, zodat ook Abraham alleen rechtvaardig is geworden door het geloof. Er is echter ten tijde van het Oude Testament nog geen eigenlijke kerk van de zaligheid of van het Evangelie geweest met werkelijke kracht tot voortbrenging, eerst met de verlossing, die door Christus' heengaan is voleindigd, is om zo te zeggen Sara, de vrije, vruchtbaar geworden, daarom wordt in Hebrews 11:40 van de Oud Testamentische gelovigen gezegd, dat zij niet zonder ons konden volmaakt worden. Zo zullen wij ook verstaan, in welke zin Paulus zegt: "het Jeruzalem, dat boven is, dat vrij is, hetwelk is van onze aller moeder. " Reeds Luther verwerpt de opvatting van enige leraars of uitleggers, die de uitdrukking gebruiken van de triomferende kerk, als zij reeds alles overwonnen heeft en zegt zeer juist: "het andere (nieuwe) testament is begonnen te Jeruzalem, toen de Heilige Geest gezonden werd van de hemel op de berg Zion, waarbij hij de plaatsen Isaiah 2:3 en Psalms 110:2 aanhaalt, als die daardoor zijn vervuld geworden. Herinneren wij ons, dat in het woord John 3:3, dat onze vertaling "wedergeboren worden", de Duitse "opnieuw geboren worden" vertaalt, eigenlijk een dubbele betekenis ligt, daar dit woord ook kan betekenen "van boven geboren worden", zoals Jezus in John 3:6 de uitdrukking werkelijk naar die kant verklaart, als Hij van een geboren worden "uit water en Geest" spreekt, dan zal ons duidelijk worden, dat Paulus de kerk van de wet, onder Hagar voorgesteld, niet eerst de triomferende kerk aan het einde van de tijden, maar de kerk van de Geest van het Nieuwe Testament als allegorische Sara tegenover stelt, men dus noch van het "Jeruzalem, dat nu is", in de tweede helft van het 25ste vers een besluit voorwaarts mag maken, wat het "Jeruzalem dat boven is" op onze plaats is, noch van het Jeruzalem op onze plaats een besluit achterwaarts, wat het Jeruzalem op die plaats moet betekenen. Had Paulus zijn brief in die tijd geschreven, die de Handelingen in Galatians 2:1-Galatians 6:7 beschrijft, dan had hij hier in Galatians 4:24-Galatians 4:26 kunnen zeggen: "dat zijn de twee testamenten: het een van de berg Sinaï, dat tot dienstbaarheid baart, dat is Hagar, want Hagar heet in Arabië de berg Sinaï. Het tweede van de berg Zion, dat tot vrijheid baart, dat is Sara; want "van Zion, zegt de Schrift, zal de wet uitgaan en des Heeren woord van Jeruzalem. " Nu heeft hij echter in een tijd geschreven, dat hij in de eerste helft van de allegorie de zin er moest bijvoegen: "en komt overeen met Jeruzalem, dat nu is en dienstbaar is met haar kinderen; " daarom kon hij de tweede helft niet laten voortgaan op een wijze, die met de eerste overeenkwam, maar moest hij een vorm kiezen, waarbij het Jeruzalem, dat de moeder voorstelt die tot vrijheid baart, voorkomt als weggenomen van de berg Zion en overgebracht tot God en Zijn troon (Revelation 2:5). Op de eerste pinksterdag daalde de Geest onder hoorbare tekenen neer op de berg Zion en vervulde het gehele huis, waar de discipelen zaten en de stem, die geschiedde, bracht de menigte op die plaats bijeen; ook zouden volgens de woorden van de profetieën (Isaiah 2:2, Mich. 4:2) de volken hebben moeten toelopen en de volken onder elkaar zeggen: "kom, laat ons opgaan tot de berg van de Heere en ten huize van de God Jakob, opdat Hij ons leert van Zijn wegen en wij in Zijn paden wandelen. " Sinds de Joden echter door hun halstarrig ongeloof en hun onverbeterlijke ijver voor de wet hebben bewerkt dat het Hagar-verbond komt tot het Jeruzalem, dat nu is, terwijl volgens de raad van Gods genade de tijd daarvan reeds afgelopen was, hebben de Judaïsten in de Christelijke gemeente geen recht meer dat zij, die uit de heidenen worden geboren, naar datzelfde Jeruzalem lopen; want zij zouden daar slechts worden tot dienstbare kinderen van Hagar; maar het Jeruzalem, dat zij voor hun moeder moeten erkennen, is boven. Daar alleen, waar het verheerlijkt Hoofd is, heeft de Nieuw Testamentische gemeente voortaan de plaats van haar oorsprong en de plaats waar haar zegen ontspringt. Vandaar komt onmiddellijk haar de Geest toe, die haar steeds nieuwe kinderen verwekt en vandaar vloeien onmiddelijk haar ook de krachten van de toekomstige wereld toe, in wier bezit deze vrij zijn van alle dienstbaarheid onder een dwang van de wet.

Vers 28

28. Maar wij, broeders, zijn niet zoals aan de kinderen van het hedendaagse Jeruzalem (Galatians 4:25) naar de vleselijke manier van Ismaël, maar wij zijn kinderen van de belofte (Romans 9:8), als Izak was (Galatians 4:23).

Vers 28

28. Maar wij, broeders, zijn niet zoals aan de kinderen van het hedendaagse Jeruzalem (Galatians 4:25) naar de vleselijke manier van Ismaël, maar wij zijn kinderen van de belofte (Romans 9:8), als Izak was (Galatians 4:23).

Vers 30

30. Maar wat zegt de Schrift, als God de Heere het woord aan Abraham bevestigt en het tot Zijn eigen bevel maakt (Genesis 21:10)? "Werp de dienstmaagd uit het huis en haar zoon", zegt zij, "want de zoon van de dienstmaagd zal geenszins erven met de zoon van de vrije. " Dit woord zal te zijner tijd worden vervuld aan degenen, die zich nu gedragen naar de aard van Ismaël, zoals de Heere Jezus dat zelf heeft betuigd (Matthew 21:43. Luke 14:24).

Zonder twijfel zou in Galatians 4:28 beter gelezen worden: "Maar u, broeders bent enz. " (vgl. Galatians 3:26 v.). De Judaïsten wilden, zoals wij bij Galatians 4:27 hebben uiteengezet, de Galaten tot de Hagars-geest van hen, die te Jeruzalem waren, overhalen, hen opdringend, dat zij zich aan de Mozaïsche wet, in het bijzonder aan de besnijdenis moesten onderwerpen, wanneer zij volle Christenen wilden zijn. De apostel trekt ze nu in het net, waarin men ze zocht te vangen en doet hen voelen dat zij als geborenen uit het Jeruzalem, dat boven is, op gelijke wijze als Izak, kinderen van de belofte waren, door de kracht van God, die van de hemel werkte, Abraham ten eigendom gegeven (Matthew 8:9), dat zij daarom de uitwendige middelen van de wet, als de besnijdenis, niet nodig hadden om tot zijn zaad te behoren. Tevens verklaart hij hen met de herinnering in Galatians 4:29 hoe het in de grond gesteld was met de verwarring en beroering, die hun van de kant van die dwaalleraars overkwam. Het was eveneens een allegorisch naspel van hetgeen eens in Abrahams huis ten dage van het spenen van Izak gebeurde. Nu is hij in Galatians 4:30 ook tevens met een troostwoord uit diezelfde geschiedenis gereed, dat al dergelijke kwellingen toch hun doel niet bereiken, maar alleen kunnen teweegbrengen dat, evenals het Jodendom zijn plaats in het huis van God geheel zal verliezen, zo ook het Judaïsme in de Christelijke kerk met zijn pretenties zal worden beschaamd (vgl. Galatians 5:12). Indirect lag daarin voor de Galaten de autorisatie van de apostel, ja zelfs een aandrang om de dwaalleraars de deur te wijzen. In de toepassing op ons maakt men gewoonlijk van die plaats het volgende gebruik: "De Ismaël in ons, d. i. de mens van de lusten en begeerten, vervolgt Izak d. i. de mens, die uit water en Geest werd geboren; het vlees begeert tegen de Geest. Nu komt tot ons het gebod van God, om alles wat in ons nog van het vlees overig is, snel en geheel weg te doen, omdat, zolang als wij ons nog niet hebben losgemaakt van dit vlees en hetgeen daaruit geboren is, wij niet bekwaam zijn om het rijk van God te beërven. " Intussen worden altijd ook in de kerk zelf de ware leden door de valse en vleselijk gezinden bespot, verdrukt en zoveel mogelijk vervolgd, totdat deze door het gericht van God ten slotte worden afgezonderd. Evenzo bestaat er een tegenstelling tussen de verschillende belijdenissen. De een is de vertegenwoordigster van het Joods wettisch karakter en wil de andere Izak, die uit de Geest is geboren, naar de aard van Ismaël het erfgoed betwisten, terwijl zij zich daarop beroept, dat zij de oudste is. Haar latere uitwerping is op vele plaatsen van de profetie aangewezen (Zechariah 5:5, Revelation 8:1). Laat de papisten razen en woeden, zegt Luther, zo vreselijk als zij maar kunnen; laat hen het Evangelie van Christus verkeren en vervalsen, zoveel als hun maar mogelijk is, toch zal onze lieve Heere Christus Koning blijven en het woord van de Heere zal bestaan in eeuwigheid. Daarentegen zullen Zijn vijanden, hoe velen er ook zijn, verstrooid worden, ja tot stof en as moeten worden.

Vers 30

30. Maar wat zegt de Schrift, als God de Heere het woord aan Abraham bevestigt en het tot Zijn eigen bevel maakt (Genesis 21:10)? "Werp de dienstmaagd uit het huis en haar zoon", zegt zij, "want de zoon van de dienstmaagd zal geenszins erven met de zoon van de vrije. " Dit woord zal te zijner tijd worden vervuld aan degenen, die zich nu gedragen naar de aard van Ismaël, zoals de Heere Jezus dat zelf heeft betuigd (Matthew 21:43. Luke 14:24).

Zonder twijfel zou in Galatians 4:28 beter gelezen worden: "Maar u, broeders bent enz. " (vgl. Galatians 3:26 v.). De Judaïsten wilden, zoals wij bij Galatians 4:27 hebben uiteengezet, de Galaten tot de Hagars-geest van hen, die te Jeruzalem waren, overhalen, hen opdringend, dat zij zich aan de Mozaïsche wet, in het bijzonder aan de besnijdenis moesten onderwerpen, wanneer zij volle Christenen wilden zijn. De apostel trekt ze nu in het net, waarin men ze zocht te vangen en doet hen voelen dat zij als geborenen uit het Jeruzalem, dat boven is, op gelijke wijze als Izak, kinderen van de belofte waren, door de kracht van God, die van de hemel werkte, Abraham ten eigendom gegeven (Matthew 8:9), dat zij daarom de uitwendige middelen van de wet, als de besnijdenis, niet nodig hadden om tot zijn zaad te behoren. Tevens verklaart hij hen met de herinnering in Galatians 4:29 hoe het in de grond gesteld was met de verwarring en beroering, die hun van de kant van die dwaalleraars overkwam. Het was eveneens een allegorisch naspel van hetgeen eens in Abrahams huis ten dage van het spenen van Izak gebeurde. Nu is hij in Galatians 4:30 ook tevens met een troostwoord uit diezelfde geschiedenis gereed, dat al dergelijke kwellingen toch hun doel niet bereiken, maar alleen kunnen teweegbrengen dat, evenals het Jodendom zijn plaats in het huis van God geheel zal verliezen, zo ook het Judaïsme in de Christelijke kerk met zijn pretenties zal worden beschaamd (vgl. Galatians 5:12). Indirect lag daarin voor de Galaten de autorisatie van de apostel, ja zelfs een aandrang om de dwaalleraars de deur te wijzen. In de toepassing op ons maakt men gewoonlijk van die plaats het volgende gebruik: "De Ismaël in ons, d. i. de mens van de lusten en begeerten, vervolgt Izak d. i. de mens, die uit water en Geest werd geboren; het vlees begeert tegen de Geest. Nu komt tot ons het gebod van God, om alles wat in ons nog van het vlees overig is, snel en geheel weg te doen, omdat, zolang als wij ons nog niet hebben losgemaakt van dit vlees en hetgeen daaruit geboren is, wij niet bekwaam zijn om het rijk van God te beërven. " Intussen worden altijd ook in de kerk zelf de ware leden door de valse en vleselijk gezinden bespot, verdrukt en zoveel mogelijk vervolgd, totdat deze door het gericht van God ten slotte worden afgezonderd. Evenzo bestaat er een tegenstelling tussen de verschillende belijdenissen. De een is de vertegenwoordigster van het Joods wettisch karakter en wil de andere Izak, die uit de Geest is geboren, naar de aard van Ismaël het erfgoed betwisten, terwijl zij zich daarop beroept, dat zij de oudste is. Haar latere uitwerping is op vele plaatsen van de profetie aangewezen (Zechariah 5:5, Revelation 8:1). Laat de papisten razen en woeden, zegt Luther, zo vreselijk als zij maar kunnen; laat hen het Evangelie van Christus verkeren en vervalsen, zoveel als hun maar mogelijk is, toch zal onze lieve Heere Christus Koning blijven en het woord van de Heere zal bestaan in eeuwigheid. Daarentegen zullen Zijn vijanden, hoe velen er ook zijn, verstrooid worden, ja tot stof en as moeten worden.

Vers 31

31. Zo dan en dit is het wat wij aan het einde van onze ontwikkeling wel hebben op te merken, broeders, wij zijn niet kinderen van de dienstmaagd, zoals zij die nog onder de wet van Sinaï zijn en daaronder willen blijven (Galatians 4:24 v.), maar van de vrije (Galatians 4:26)

Hiermee besluit Paulus de allegorie; hij heeft echter uit de woorden dienstmaagd en vrije aanleiding genomen om de gerechtigheid van de wet te verwerpen en daarentegen de gerechtigheid van het geloof met kracht te bevestigen en met bijzondere zorg heeft hij het woordje "de vrije" op de voorgrond gesteld, dat hij zich dan nog in het bijzonder ten nutte zal maken om het volgende hoofdstuk te beginnen, waar het voor hem een aanleiding zal zijn om nader over de Christelijke vrijheid te handelen.

De apostel stelt in dit vers voor, wat wij volgens de allegorische betekenis van de plaatsen tot hiertoe beschouwd hebben, om daarop dan de vermaning, die volgt, te bouwen. Het staat vast, zegt hij, dat wij niets gemeen hebben met Ismaël, de zoon van de dienstmaagd, maar dat wij in Izak, de zoon van de vrije, onze voorganger hebben. Wat wij nu door Gods genade zijn, dat moeten wij ons niet door boze mensen laten ontnemen, dat moeten wij nog veel minder lichtzinnig zelf prijs geven.

Vers 31

31. Zo dan en dit is het wat wij aan het einde van onze ontwikkeling wel hebben op te merken, broeders, wij zijn niet kinderen van de dienstmaagd, zoals zij die nog onder de wet van Sinaï zijn en daaronder willen blijven (Galatians 4:24 v.), maar van de vrije (Galatians 4:26)

Hiermee besluit Paulus de allegorie; hij heeft echter uit de woorden dienstmaagd en vrije aanleiding genomen om de gerechtigheid van de wet te verwerpen en daarentegen de gerechtigheid van het geloof met kracht te bevestigen en met bijzondere zorg heeft hij het woordje "de vrije" op de voorgrond gesteld, dat hij zich dan nog in het bijzonder ten nutte zal maken om het volgende hoofdstuk te beginnen, waar het voor hem een aanleiding zal zijn om nader over de Christelijke vrijheid te handelen.

De apostel stelt in dit vers voor, wat wij volgens de allegorische betekenis van de plaatsen tot hiertoe beschouwd hebben, om daarop dan de vermaning, die volgt, te bouwen. Het staat vast, zegt hij, dat wij niets gemeen hebben met Ismaël, de zoon van de dienstmaagd, maar dat wij in Izak, de zoon van de vrije, onze voorganger hebben. Wat wij nu door Gods genade zijn, dat moeten wij ons niet door boze mensen laten ontnemen, dat moeten wij nog veel minder lichtzinnig zelf prijs geven.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Galatians 4". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/galatians-4.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile