Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Hebreeën 10

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HEBREEËN 10

Hebrews 10:1

VOORTREFFELIJKHEID VAN HET ZOENOFFER VAN CHRISTUS

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HEBREEËN 10

Hebrews 10:1

VOORTREFFELIJKHEID VAN HET ZOENOFFER VAN CHRISTUS

Vers 1

1. Zo'n eenmalig offer als Christus, de Middelaar van het Nieuwe Testament gebracht heeft, kon er ook ten tijde van het Oude Testament nog niet zijn. Want daar de wet, die in het Oude Testament de godsdienst regelt, slecht een schaduw van de toekomende goederen heeft en niet het beeld, het wezen zelf van de zaken (Hebrews 8:5 Colossians 2:17), is zij daartoe ongeschikt. Zij kan toch met dezelfde offers (Hebrews 9:25 b), die zij, de priesters, zoals de voorschriften luiden, elk jaar weer op de grote Verzoendag offeren, nooit degenen heiligen die daar toetreden. Zij, die door middel van het offer de genade en gemeenschap van God trachten te verkrijgen, kunnen nooit als vrucht van hun offer verkrijgen wat zij nodig hebben en wensen (Hebrews 7:19; Hebrews 9:9

De wet dus is niet het oorspronkelijke, maar het afgeleide; de wet is de schaduw van het beeld of de schets van de werkelijkheid. De zaken door de wet afgebeeld hebben haar wezen en werkelijkheid buiten haar. Als dit nu zo is, kan de wet nooit degenen volmaken die daar toetreden, d. i. die volgens haar instellingen en naar de wijze door haar bepaald tot God naderen. Immers zij naderen niet tot God zelf, maar tot een symbool, een afschaduwing van God. Zij ontvangen dus ook de Heilige Geest niet; zij doen iets waardoor slechts werd aangeduid hoe de mens tot God moet naderen, namelijk door een Middelaar, maar tevens dat die Middelaar nog niet gevonden is.

Vers 1

1. Zo'n eenmalig offer als Christus, de Middelaar van het Nieuwe Testament gebracht heeft, kon er ook ten tijde van het Oude Testament nog niet zijn. Want daar de wet, die in het Oude Testament de godsdienst regelt, slecht een schaduw van de toekomende goederen heeft en niet het beeld, het wezen zelf van de zaken (Hebrews 8:5 Colossians 2:17), is zij daartoe ongeschikt. Zij kan toch met dezelfde offers (Hebrews 9:25 b), die zij, de priesters, zoals de voorschriften luiden, elk jaar weer op de grote Verzoendag offeren, nooit degenen heiligen die daar toetreden. Zij, die door middel van het offer de genade en gemeenschap van God trachten te verkrijgen, kunnen nooit als vrucht van hun offer verkrijgen wat zij nodig hebben en wensen (Hebrews 7:19; Hebrews 9:9

De wet dus is niet het oorspronkelijke, maar het afgeleide; de wet is de schaduw van het beeld of de schets van de werkelijkheid. De zaken door de wet afgebeeld hebben haar wezen en werkelijkheid buiten haar. Als dit nu zo is, kan de wet nooit degenen volmaken die daar toetreden, d. i. die volgens haar instellingen en naar de wijze door haar bepaald tot God naderen. Immers zij naderen niet tot God zelf, maar tot een symbool, een afschaduwing van God. Zij ontvangen dus ook de Heilige Geest niet; zij doen iets waardoor slechts werd aangeduid hoe de mens tot God moet naderen, namelijk door een Middelaar, maar tevens dat die Middelaar nog niet gevonden is.

Vers 2

2. Anders zouden zij, als de offers eenmaal gebracht waren, opgehouden hebben geofferd te worden, omdat degenen die de dienst pleegden (Hebrews 9:9), geen geweten, geen beschuldiging, geen overtuiging meer zouden hebben van de zonden, na eenmaal gereinigd te zijn. Zij zouden dan volkomen vrede voor hun gemoed hebben gehad.

Vers 2

2. Anders zouden zij, als de offers eenmaal gebracht waren, opgehouden hebben geofferd te worden, omdat degenen die de dienst pleegden (Hebrews 9:9), geen geweten, geen beschuldiging, geen overtuiging meer zouden hebben van de zonden, na eenmaal gereinigd te zijn. Zij zouden dan volkomen vrede voor hun gemoed hebben gehad.

Vers 3

3. Maar nu is dat het geval niet en werd elk jaar weer opnieuw geofferd en zo de zonden in gedachtenis gebracht, waardoor juist het tegendeel wordt teweeggebracht van het geheiligd, van het volkomen gemaakt worden.

Vers 3

3. Maar nu is dat het geval niet en werd elk jaar weer opnieuw geofferd en zo de zonden in gedachtenis gebracht, waardoor juist het tegendeel wordt teweeggebracht van het geheiligd, van het volkomen gemaakt worden.

Vers 4

4. Dit ligt ook geheel in de aard van de zaak: a) want het is onmogelijk dat het bloed van stieren en bokken (Hebrews 9:13) de zonden zou wegnemen, zoals dat reeds in Psalms 50:3 is gezegd.

a) Leviticus 16:14 Numbers 19:4

Als de schrijver hier en in Hebrews 10:11 zo bepaald mogelijk uitspreekt dat het bloed van stieren en bokken de zonden niet kan wegnemen en in Hebrews 9:9, Hebrews 9:13 dat daardoor geen reiniging van het geweten maar alleen een lichamelijke reinheid kon worden verkregen, dan schijnt hij daardoor in tegenspraak te komen zowel met de mozaïsche wetgeving, die zeker aan de rite van gebrachte offers van dieren werkelijke vergeving van de zonden toezegt (Leviticus 17:11) alsook met de blijde zekerheid van daardoor gewaarborgde zondevergeving bij de psalmdichters. De tegenspraak wordt echter weggenomen, als men onderscheid maakt tussen dat wat de oudtestamentische offerdienst voor de schrijver was in verband met het offer van Christus, dat vol leven was en door het Oude Testament voor afgebeeld en hetgeen het is in zichzelf en buiten dat verband. Evenals Paulus de wet, als men er naast Christus enige waarde aan toekent, in haar machteloosheid voorstelt zoals zij buiten verband met de belofte zou zijn, evenzo vinden wij in de brief aan de Hebreeën een terechtwijzing van degenen die de offers naar de wet niet wilden laten varen, nadat zij toch Christus hadden; daarom beschouwt en beoordeelt de schrijver deze offers buiten hun verband met het offer van Christus.

Het offerbloed van de dieren, op het altaar gebracht, is wel een middel door God gegeven tot verzoening van de zielen van de mensen, maar bij het onevenredige tussen middel en doel, zoals dat voor de hand ligt, slechts tijdelijk toegestaan. Het offer van het dier, aan de ene zijde ontoereikend, aan de andere toch voorgeschreven, was een heen wijzing naar een ander, dat het voorafschaduwde en dat het eigenlijke doel van Gods genadig welbehagen was.

Met de zekerheid van de door Christus werkelijk volbrachte en door God waarlijk erkende verzoening, ontstaat een hele omkering van het zedelijk godsdienstige bewustzijn in het geweten van de mens. Dit heeft niet meer als inhoud de zonde en de vrees voor de rechtmatige straf in het gevoel van de niet uitgedelgde schuld, maar de verzoening ten gevolge van de vergeving, die door genade op grond van de verzoening is geschied. De verzoenden hebben zeker, omdat zij nog in de staat van de volmaking leven, de voortdurende toe-eigening van de offerdood van Jezus Christus en de werkingen daarvan nodig; maar omdat zij eens voor altijd geplaatst zijn in de nieuwe verhouding van zaligheid en vrede met God, hebben wij niet de voortdurende herhaling van dat offer nodig. Juist de herhaling van het zoenoffer toont aan dat het uitwerkt wat het aanduidt, dat het dus het ware zoenoffer niet is, zoals ook het offeren van dieren van de niet-christelijke godsdiensten wel de behoefte aanwees, maar ontoereikende verzoeningsmiddelen zijn, onvoldoende tot bevrediging. Geheel onverenigbaar met hetgeen de Schrift leert, is dus de idee van het misoffer als de onbloedige herhaling van het bloedige offer aan het kruis.

Het ligt in de aard van de zaak. Het bloed van stieren en van bokken is evenmin in staat voor de ziel van de mens verzoenend te werken bij God, als de mens zelf kracht te geven tot verlossing. Ligt toch betekenis van de offering van het bloed in de overgave van de ziel aan God, de ziel van het dier kan evenmin een nieuwe mensheid voor God in het leven roepen als aan de oude mensheid de kracht van de vernieuwing geven. Het een en ander nu wordt vereist. Hij die door de eeuwige Geest Zichzelf aan God heeft geofferd, heeft door dit offer een heilige mensheid aan God voorgesteld: de menselijke natuur is voor het eerst in Hem heilig en welbehaaglijk voor God geworden en heeft recht gekregen voor Hem te bestaan. Maar daardoor ook en om dit recht en om de wijze waarop dit recht verworven is, namelijk door een onverbrekelijk verband met hen die dat recht niet bezitten, met de zondaren, kan die heilige mensheid veranderen en is de kracht van de verzoening tevens een kracht van wedergeboorte. De rechtvaardigmaking wordt tot heiligmaking en openbaart zich daarin.

Vers 4

4. Dit ligt ook geheel in de aard van de zaak: a) want het is onmogelijk dat het bloed van stieren en bokken (Hebrews 9:13) de zonden zou wegnemen, zoals dat reeds in Psalms 50:3 is gezegd.

a) Leviticus 16:14 Numbers 19:4

Als de schrijver hier en in Hebrews 10:11 zo bepaald mogelijk uitspreekt dat het bloed van stieren en bokken de zonden niet kan wegnemen en in Hebrews 9:9, Hebrews 9:13 dat daardoor geen reiniging van het geweten maar alleen een lichamelijke reinheid kon worden verkregen, dan schijnt hij daardoor in tegenspraak te komen zowel met de mozaïsche wetgeving, die zeker aan de rite van gebrachte offers van dieren werkelijke vergeving van de zonden toezegt (Leviticus 17:11) alsook met de blijde zekerheid van daardoor gewaarborgde zondevergeving bij de psalmdichters. De tegenspraak wordt echter weggenomen, als men onderscheid maakt tussen dat wat de oudtestamentische offerdienst voor de schrijver was in verband met het offer van Christus, dat vol leven was en door het Oude Testament voor afgebeeld en hetgeen het is in zichzelf en buiten dat verband. Evenals Paulus de wet, als men er naast Christus enige waarde aan toekent, in haar machteloosheid voorstelt zoals zij buiten verband met de belofte zou zijn, evenzo vinden wij in de brief aan de Hebreeën een terechtwijzing van degenen die de offers naar de wet niet wilden laten varen, nadat zij toch Christus hadden; daarom beschouwt en beoordeelt de schrijver deze offers buiten hun verband met het offer van Christus.

Het offerbloed van de dieren, op het altaar gebracht, is wel een middel door God gegeven tot verzoening van de zielen van de mensen, maar bij het onevenredige tussen middel en doel, zoals dat voor de hand ligt, slechts tijdelijk toegestaan. Het offer van het dier, aan de ene zijde ontoereikend, aan de andere toch voorgeschreven, was een heen wijzing naar een ander, dat het voorafschaduwde en dat het eigenlijke doel van Gods genadig welbehagen was.

Met de zekerheid van de door Christus werkelijk volbrachte en door God waarlijk erkende verzoening, ontstaat een hele omkering van het zedelijk godsdienstige bewustzijn in het geweten van de mens. Dit heeft niet meer als inhoud de zonde en de vrees voor de rechtmatige straf in het gevoel van de niet uitgedelgde schuld, maar de verzoening ten gevolge van de vergeving, die door genade op grond van de verzoening is geschied. De verzoenden hebben zeker, omdat zij nog in de staat van de volmaking leven, de voortdurende toe-eigening van de offerdood van Jezus Christus en de werkingen daarvan nodig; maar omdat zij eens voor altijd geplaatst zijn in de nieuwe verhouding van zaligheid en vrede met God, hebben wij niet de voortdurende herhaling van dat offer nodig. Juist de herhaling van het zoenoffer toont aan dat het uitwerkt wat het aanduidt, dat het dus het ware zoenoffer niet is, zoals ook het offeren van dieren van de niet-christelijke godsdiensten wel de behoefte aanwees, maar ontoereikende verzoeningsmiddelen zijn, onvoldoende tot bevrediging. Geheel onverenigbaar met hetgeen de Schrift leert, is dus de idee van het misoffer als de onbloedige herhaling van het bloedige offer aan het kruis.

Het ligt in de aard van de zaak. Het bloed van stieren en van bokken is evenmin in staat voor de ziel van de mens verzoenend te werken bij God, als de mens zelf kracht te geven tot verlossing. Ligt toch betekenis van de offering van het bloed in de overgave van de ziel aan God, de ziel van het dier kan evenmin een nieuwe mensheid voor God in het leven roepen als aan de oude mensheid de kracht van de vernieuwing geven. Het een en ander nu wordt vereist. Hij die door de eeuwige Geest Zichzelf aan God heeft geofferd, heeft door dit offer een heilige mensheid aan God voorgesteld: de menselijke natuur is voor het eerst in Hem heilig en welbehaaglijk voor God geworden en heeft recht gekregen voor Hem te bestaan. Maar daardoor ook en om dit recht en om de wijze waarop dit recht verworven is, namelijk door een onverbrekelijk verband met hen die dat recht niet bezitten, met de zondaren, kan die heilige mensheid veranderen en is de kracht van de verzoening tevens een kracht van wedergeboorte. De rechtvaardigmaking wordt tot heiligmaking en openbaart zich daarin.

Vers 5

5. Daarom, omdat het onmogelijk was voor de offerdienst van het Oude Testament, is de "komende in de wereld", de Messias (de letterlijke vertaling is overal "de komende"; waar wij in de evangeliën lezen "die komen zou", is het de gewone Messiaanse naam) geopenbaard. En om nu volgens Zijn roeping Zijn verlossersambt op Zich te nemen zegt Hij, om een ander verzoenmiddel in de plaats te stellen van het bloed van stieren en bokken (Psalms 40:7-Psalms 40:9): "slachtoffer en offerande hebt Gij niet gewild (1 Samuel 15:22 Psalms 50:7vv. ; 51:18), maar Gij hebt Mij een lichaam toebereid en dat kan Ik U als offer tot uitdelging van de menselijke zonde (1 Peter 2:24) aanbieden. 6. Brandoffers en zondoffers hebben U niet behaagd. " (Isaiah 1:11 Jeremiah 6:20 Amos 5:21v. Mich. 6:6vv.).

Vers 5

5. Daarom, omdat het onmogelijk was voor de offerdienst van het Oude Testament, is de "komende in de wereld", de Messias (de letterlijke vertaling is overal "de komende"; waar wij in de evangeliën lezen "die komen zou", is het de gewone Messiaanse naam) geopenbaard. En om nu volgens Zijn roeping Zijn verlossersambt op Zich te nemen zegt Hij, om een ander verzoenmiddel in de plaats te stellen van het bloed van stieren en bokken (Psalms 40:7-Psalms 40:9): "slachtoffer en offerande hebt Gij niet gewild (1 Samuel 15:22 Psalms 50:7vv. ; 51:18), maar Gij hebt Mij een lichaam toebereid en dat kan Ik U als offer tot uitdelging van de menselijke zonde (1 Peter 2:24) aanbieden. 6. Brandoffers en zondoffers hebben U niet behaagd. " (Isaiah 1:11 Jeremiah 6:20 Amos 5:21v. Mich. 6:6vv.).

Vers 7

7. Toen sprak Ik: "Zie, Ik kom (in het begin van het Boek, van de Heilige Schrijft, is van Mij geschreven dat Ik het middel en het hoofdpunt van het woord ben) om Uw wil te doen, o God Psalms 40:8.

In zijn rechtvaardig ongenoegen over de zonde kon God de zondaar verdelgen; in Zijn goddelijke lankmoedigheid heeft Hij hem echter offers en zoenoffers gegeven, waardoor de zondaar, bij de slachting en het bloedvergieten, zich tot de dood schuldig moest verklaren, maar nog een toegang tot de reddende gerechtigheid en genade van Zijn God aannemen. Gedurende de tijd dat God door zulke gaven geduld bleef houden tot de tijd van de lankmoedigheid, sprak de Zoon in de schoot van de Vader van Zijn komst, van Zijn middelaarsambt, van Zijn Hem toebereid lichaam, van Zijn tot volkomen gehoorzaamheid geneigd hart. Het spreken van de Zoon is uit drang van Christus' Geest door de heilige mannen van God ook te boek gesteld en zo is langzamerhand de hele Schrift van het Oude Testament als het ware de schriftelijke obligatie geworden van de komende, waarin zelfs een blik wordt geslagen op het kruis, tot Hij wist dat alles volbracht was.

De idee zelf, die in de aangehaalde tekst is uitgedrukt, namelijk de gedachte dat het gewillig volbrengen van Gods welbehagen in de plaats moest treden van het oudtestamentische offeren, is de brug tussen de persoon van de dichter en de Messias en leidt tot het doel van de psalmwoorden. In de oudtestamentische tijd toch had die idee slechts in zeer beperkte zin betekenis, zij wees reeds verder dan het Oude Testament, ja zij had daarin eigenlijk volstrekt geen recht. De dichter kon zich tot deze slechts verheffen, als hij zich tevens ook verhief boven het zuiver oudtestamentisch standpunt. Maar zo was ook alleen een onvolkomen verwezenlijking van deze wezenlijk nieuwtestamentische idee in het leven van de oudtestamentische vormen mogelijk, niet alleen om het gebrekkige van de vervulling van Gods welbehagen, dat altijd bestond, maar ook omdat de wil van God, die zij moesten volbrengen, volstrekt niet zag op de verzoening van de zonden, zodat de vervulling daarvan de plaats van het aanbieden van offers niet kon innemen. Die gedachte is pas gerealiseerd doordat Christus, door Zijn eigen lichaam ten offer te geven, de waarachtige raad van God volbracht en daarmee aan alle oudtestamentische offeranden een einde maakte.

Vers 7

7. Toen sprak Ik: "Zie, Ik kom (in het begin van het Boek, van de Heilige Schrijft, is van Mij geschreven dat Ik het middel en het hoofdpunt van het woord ben) om Uw wil te doen, o God Psalms 40:8.

In zijn rechtvaardig ongenoegen over de zonde kon God de zondaar verdelgen; in Zijn goddelijke lankmoedigheid heeft Hij hem echter offers en zoenoffers gegeven, waardoor de zondaar, bij de slachting en het bloedvergieten, zich tot de dood schuldig moest verklaren, maar nog een toegang tot de reddende gerechtigheid en genade van Zijn God aannemen. Gedurende de tijd dat God door zulke gaven geduld bleef houden tot de tijd van de lankmoedigheid, sprak de Zoon in de schoot van de Vader van Zijn komst, van Zijn middelaarsambt, van Zijn Hem toebereid lichaam, van Zijn tot volkomen gehoorzaamheid geneigd hart. Het spreken van de Zoon is uit drang van Christus' Geest door de heilige mannen van God ook te boek gesteld en zo is langzamerhand de hele Schrift van het Oude Testament als het ware de schriftelijke obligatie geworden van de komende, waarin zelfs een blik wordt geslagen op het kruis, tot Hij wist dat alles volbracht was.

De idee zelf, die in de aangehaalde tekst is uitgedrukt, namelijk de gedachte dat het gewillig volbrengen van Gods welbehagen in de plaats moest treden van het oudtestamentische offeren, is de brug tussen de persoon van de dichter en de Messias en leidt tot het doel van de psalmwoorden. In de oudtestamentische tijd toch had die idee slechts in zeer beperkte zin betekenis, zij wees reeds verder dan het Oude Testament, ja zij had daarin eigenlijk volstrekt geen recht. De dichter kon zich tot deze slechts verheffen, als hij zich tevens ook verhief boven het zuiver oudtestamentisch standpunt. Maar zo was ook alleen een onvolkomen verwezenlijking van deze wezenlijk nieuwtestamentische idee in het leven van de oudtestamentische vormen mogelijk, niet alleen om het gebrekkige van de vervulling van Gods welbehagen, dat altijd bestond, maar ook omdat de wil van God, die zij moesten volbrengen, volstrekt niet zag op de verzoening van de zonden, zodat de vervulling daarvan de plaats van het aanbieden van offers niet kon innemen. Die gedachte is pas gerealiseerd doordat Christus, door Zijn eigen lichaam ten offer te geven, de waarachtige raad van God volbracht en daarmee aan alle oudtestamentische offeranden een einde maakte.

Vers 8

8. Toen Hij tevoren, in de eerder aangehaalde tekst zei: "Slachtoffers en offergaven, brandoffers en zondoffers hebt Gij niet gewild en hebben U niet behaagd (hoewel deze vier soorten van offers, waaronder alle andere begrepen zijn, naar de wet geofferd worden), " heeft Hij daardoor te kennen gegeven dat zij voor God niet konden voldoen tot herstel van de ware verhouding tot de mens. "

Vers 8

8. Toen Hij tevoren, in de eerder aangehaalde tekst zei: "Slachtoffers en offergaven, brandoffers en zondoffers hebt Gij niet gewild en hebben U niet behaagd (hoewel deze vier soorten van offers, waaronder alle andere begrepen zijn, naar de wet geofferd worden), " heeft Hij daardoor te kennen gegeven dat zij voor God niet konden voldoen tot herstel van de ware verhouding tot de mens. "

Vers 9

9. Daarna sprak Hij, om tegenover het onvoldoende het voldoende te stellen (Hebrews 10:6, Hebrews 10:7): "Zie, Ik kom om Uw wil te doen, o God. " Hij neemt dus, zoals duidelijk blijkt, het eerste, het offer, weg om het tweede, het doen van Gods wil, te laten gelden als de weg om ons te heiligen.

Vers 9

9. Daarna sprak Hij, om tegenover het onvoldoende het voldoende te stellen (Hebrews 10:6, Hebrews 10:7): "Zie, Ik kom om Uw wil te doen, o God. " Hij neemt dus, zoals duidelijk blijkt, het eerste, het offer, weg om het tweede, het doen van Gods wil, te laten gelden als de weg om ons te heiligen.

Vers 10

10. Krachtens die wil, daar Hij het volbrengen op Zich heeft genomen en tot werkelijkheid heeft gebracht, zijn wij geheiligd. Dit is eens voor altijd gebeurd, om nu ook aan te voeren wat Hij in de nazin als het Hem verleende middel van het brengen van een waar offer voorstelt, door het offer van het lichaam van Jezus Christus, dat Hij door Zijn dood aan het hout van het kruis heeft gebracht (Ephesians 5:2). De wil van God, waarin wij geheiligd zijn, is niet de wil en gehoorzaamheid van Christus, maar het raadsbesluit van Gods liefde, dat moet beschouwd worden als genomen in eeuwigheid, dat in de tijd door de overgave van Christus is volbracht en in de Heilige Schrift gevonden wordt als een geopenbaard verlossingsplan.

Evenals het in Gods raadsbesluit gegrond is dat Christus de hogepriesterlijke vertegenwoordiger van de zondige mensheid is (Hebrews 5:1vv.), zo heeft ook de zonden verzoenende kracht van Zijn zelfopoffering haar grond in de wil van God. De wil van God, waarom en waardoor alles geschiedt (Hebrews 2:10), heeft bepaald dat de verzoening van de zonden door Christus volbracht zou worden, terwijl Hij Hogepriester wordt en als zodanig zelf het offer brengt. God heeft namelijk in Zijn genade het vaste, onveranderlijke raadsbesluit (Hebrews 6:17) genomen om aan het zaad van Abraham een eeuwige erfenis te schenken, waartoe ook de goederen behoren van reinheid, van verzoening en vergeving van zonden; en Hij heeft dit raadsbesluit bekend gemaakt in de Messiaanse beloften van het Oude Testament, die Hij met een eed heeft bekrachtigd (Hebrews 10:16vv. ; 8:8vv.). Maar ook de aard en wijze waarop de beloofde reiniging en vergeving van de zonden voor Abrahams zaad moest worden teweeggebracht, was door de wil van God tevoren bepaald en in het Oude Testament aangekondigd; het was de wil van God dat de Messias dit deed door Zijn lichaam ten offer te brengen. Zo heeft dus de kracht van Christus' zelfovergave haar grond in de wil van God, of, daar deze wil een besluit is dat uitgaat van de genade van God, in Gods genade gegrond. Daarom zegt de schrijver dat Christus "door de genade van God" voor allen de dood gesmaakt heeft (Hebrews 2:9), d. i. dat Gods genade grond en oorzaak ervan is dat Christus tot heil van de mensheid gestorven is. Als dientengevolge de zondenverzoenende kracht van de zelfopoffering van Christus haar laatste grond heeft in Gods genadige wil, dan heeft die verder aan de zijde van Christus deze voorwaarde dat Hij in vrijwillige gehoorzaamheid en in vrije ontfermende liefde (Hebrews 2:17; Hebrews 4:15; Hebrews 5:2 deze genadige wil van God volbracht. Dit vrijwillig verrichten van Gods welbehagen geeft aan het offer van Christus haar zedelijk religieuze waarde, haar waarde in de ogen van God: een offerdood door gedwongen noodzaak opgelegd, vrijwillig geleden, zou God niet hebben kunnen behagen; het genadig welbehagen van God zou daardoor niet zijn volbracht, want zo'n offerdood zou geen wezenlijk offer zijn geweest. Alleen doordat Christus met het besluit van Zijn eigen wil om dat genadig welbehagen van God door overgave van Zichzelf te volbrengen in de wereld kwam, dit in volkomen gehoorzaamheid en in trouwe, barmhartige liefde vasthield en tenslotte volvoerde, werd Zijn offerdood het middel waardoor de verzoening van de zonde tot stand werd gebracht.

Dat de oudtestamentische offers geen werkelijke verzoening konden aanbrengen, was in Hebrews 10:2 afgeleid uit het feit van hun herhaling. Immers, God zou iets dwaas hebben gewild als Hij had bevolen een offer te herhalen dat reeds voor de eerste maal de schuld van de mensheid of van Israël weggenomen had. In Hebrews 10:4 werd dat, namelijk het onvoldoende karakter van de oudtestamentische offers om werkelijk de zonde te verzoenen, uit het wezen zelf afgeleid. Het bloed van redeloze dieren is niet in staat zedelijke schulden weg te nemen. Hier ontbreekt het een zowel als het ander dat tot een ware plaatsbekleding nodig is. Een offer dat werkelijk de straf van de schuld van een ander op zich kan nemen, moet eerst hetzelfde lijden kunnen dragen dat de schuldige had moeten treffen, dus niet slechts een lichamelijke smart of lichamelijke dood, maar een innerlijk lijden van de met een ziel begaafde mens. Ten tweede moet een waar offer, nadat dit het lijden plaatsbekledend heeft ondergaan, het plaats bekledende weer kunnen opheffen, d. i. zich in innerlijke eenheid kunnen plaatsen met diegene van wie het de plaats bekleed heeft. Zo wordt ons immers de verdienste van Christus toegeëigend, dat wij, hoewel wij als andere, onderscheiden personen naast Hem stonden toen Hij leed, zodat Hij zonder ons toedoen en zonder onze medewerking voor ons heeft voldaan, toch nu niet naast Hem blijven staan, maar door Zijn Geest van Zijn kant en door het geloof van onze kant tot leden van Hem worden, aan wie nu in werkelijkheid alles toebehoort wat het Zijne is.

Vers 10

10. Krachtens die wil, daar Hij het volbrengen op Zich heeft genomen en tot werkelijkheid heeft gebracht, zijn wij geheiligd. Dit is eens voor altijd gebeurd, om nu ook aan te voeren wat Hij in de nazin als het Hem verleende middel van het brengen van een waar offer voorstelt, door het offer van het lichaam van Jezus Christus, dat Hij door Zijn dood aan het hout van het kruis heeft gebracht (Ephesians 5:2). De wil van God, waarin wij geheiligd zijn, is niet de wil en gehoorzaamheid van Christus, maar het raadsbesluit van Gods liefde, dat moet beschouwd worden als genomen in eeuwigheid, dat in de tijd door de overgave van Christus is volbracht en in de Heilige Schrift gevonden wordt als een geopenbaard verlossingsplan.

Evenals het in Gods raadsbesluit gegrond is dat Christus de hogepriesterlijke vertegenwoordiger van de zondige mensheid is (Hebrews 5:1vv.), zo heeft ook de zonden verzoenende kracht van Zijn zelfopoffering haar grond in de wil van God. De wil van God, waarom en waardoor alles geschiedt (Hebrews 2:10), heeft bepaald dat de verzoening van de zonden door Christus volbracht zou worden, terwijl Hij Hogepriester wordt en als zodanig zelf het offer brengt. God heeft namelijk in Zijn genade het vaste, onveranderlijke raadsbesluit (Hebrews 6:17) genomen om aan het zaad van Abraham een eeuwige erfenis te schenken, waartoe ook de goederen behoren van reinheid, van verzoening en vergeving van zonden; en Hij heeft dit raadsbesluit bekend gemaakt in de Messiaanse beloften van het Oude Testament, die Hij met een eed heeft bekrachtigd (Hebrews 10:16vv. ; 8:8vv.). Maar ook de aard en wijze waarop de beloofde reiniging en vergeving van de zonden voor Abrahams zaad moest worden teweeggebracht, was door de wil van God tevoren bepaald en in het Oude Testament aangekondigd; het was de wil van God dat de Messias dit deed door Zijn lichaam ten offer te brengen. Zo heeft dus de kracht van Christus' zelfovergave haar grond in de wil van God, of, daar deze wil een besluit is dat uitgaat van de genade van God, in Gods genade gegrond. Daarom zegt de schrijver dat Christus "door de genade van God" voor allen de dood gesmaakt heeft (Hebrews 2:9), d. i. dat Gods genade grond en oorzaak ervan is dat Christus tot heil van de mensheid gestorven is. Als dientengevolge de zondenverzoenende kracht van de zelfopoffering van Christus haar laatste grond heeft in Gods genadige wil, dan heeft die verder aan de zijde van Christus deze voorwaarde dat Hij in vrijwillige gehoorzaamheid en in vrije ontfermende liefde (Hebrews 2:17; Hebrews 4:15; Hebrews 5:2 deze genadige wil van God volbracht. Dit vrijwillig verrichten van Gods welbehagen geeft aan het offer van Christus haar zedelijk religieuze waarde, haar waarde in de ogen van God: een offerdood door gedwongen noodzaak opgelegd, vrijwillig geleden, zou God niet hebben kunnen behagen; het genadig welbehagen van God zou daardoor niet zijn volbracht, want zo'n offerdood zou geen wezenlijk offer zijn geweest. Alleen doordat Christus met het besluit van Zijn eigen wil om dat genadig welbehagen van God door overgave van Zichzelf te volbrengen in de wereld kwam, dit in volkomen gehoorzaamheid en in trouwe, barmhartige liefde vasthield en tenslotte volvoerde, werd Zijn offerdood het middel waardoor de verzoening van de zonde tot stand werd gebracht.

Dat de oudtestamentische offers geen werkelijke verzoening konden aanbrengen, was in Hebrews 10:2 afgeleid uit het feit van hun herhaling. Immers, God zou iets dwaas hebben gewild als Hij had bevolen een offer te herhalen dat reeds voor de eerste maal de schuld van de mensheid of van Israël weggenomen had. In Hebrews 10:4 werd dat, namelijk het onvoldoende karakter van de oudtestamentische offers om werkelijk de zonde te verzoenen, uit het wezen zelf afgeleid. Het bloed van redeloze dieren is niet in staat zedelijke schulden weg te nemen. Hier ontbreekt het een zowel als het ander dat tot een ware plaatsbekleding nodig is. Een offer dat werkelijk de straf van de schuld van een ander op zich kan nemen, moet eerst hetzelfde lijden kunnen dragen dat de schuldige had moeten treffen, dus niet slechts een lichamelijke smart of lichamelijke dood, maar een innerlijk lijden van de met een ziel begaafde mens. Ten tweede moet een waar offer, nadat dit het lijden plaatsbekledend heeft ondergaan, het plaats bekledende weer kunnen opheffen, d. i. zich in innerlijke eenheid kunnen plaatsen met diegene van wie het de plaats bekleed heeft. Zo wordt ons immers de verdienste van Christus toegeëigend, dat wij, hoewel wij als andere, onderscheiden personen naast Hem stonden toen Hij leed, zodat Hij zonder ons toedoen en zonder onze medewerking voor ons heeft voldaan, toch nu niet naast Hem blijven staan, maar door Zijn Geest van Zijn kant en door het geloof van onze kant tot leden van Hem worden, aan wie nu in werkelijkheid alles toebehoort wat het Zijne is.

Vers 11

11. En verder stond wel iedere priester elke dag, zo dikwijls het zijn beurt was (Luke 1:8v.), in het heiligdom om te dienen (Deuteronomy 10:8 Judges 20:28) en telkens dezelfde slachtoffers te offeren, die de zonden nooit kunnen wegnemen van degenen, voor wie Hij ze bracht;

Vers 11

11. En verder stond wel iedere priester elke dag, zo dikwijls het zijn beurt was (Luke 1:8v.), in het heiligdom om te dienen (Deuteronomy 10:8 Judges 20:28) en telkens dezelfde slachtoffers te offeren, die de zonden nooit kunnen wegnemen van degenen, voor wie Hij ze bracht;

Vers 12

12. Maar deze is, na n slachtoffer voor de zonden geofferd te hebben, a) in eeuwigheid in koninklijke majesteit gezeten aan de rechterhand van God.

a) Psalms 110:1 Acts 2:34; 1 Corinthians 15:35 Hebrews 1:13

De priester van het Oude Verbond staat, beschroomd en angstvallig, wakend en dienend, om zich, zodra de dienst verricht is, uit het heiligdom te verwijderen, waarin hij geen vertrouwelijke blik durft slaan; Christus blijft in het allerheiligste vertrouwelijk gezeten aan de rechterhand van de Majesteit, met gerustheid en zaligheid, na het volbrachte werk, in afwachting van de laatste vrucht daarvan.

Vers 12

12. Maar deze is, na n slachtoffer voor de zonden geofferd te hebben, a) in eeuwigheid in koninklijke majesteit gezeten aan de rechterhand van God.

a) Psalms 110:1 Acts 2:34; 1 Corinthians 15:35 Hebrews 1:13

De priester van het Oude Verbond staat, beschroomd en angstvallig, wakend en dienend, om zich, zodra de dienst verricht is, uit het heiligdom te verwijderen, waarin hij geen vertrouwelijke blik durft slaan; Christus blijft in het allerheiligste vertrouwelijk gezeten aan de rechterhand van de Majesteit, met gerustheid en zaligheid, na het volbrachte werk, in afwachting van de laatste vrucht daarvan.

Vers 13

13. Hij wacht verder af, nadat Hij door Zijn werk op aarde aan de wereldgeschiedenis de wending tot het einde heeft gegeven (Hebrews 9:26), totdat, overeenkomstig hetgeen God Hem in Psalms 110:1 beloofd heeft, Zijn vijanden gemaakt worden tot een voetbank voor Zijn voeten (Hebrews 2:8 Acts 3:21).

Vers 13

13. Hij wacht verder af, nadat Hij door Zijn werk op aarde aan de wereldgeschiedenis de wending tot het einde heeft gegeven (Hebrews 9:26), totdat, overeenkomstig hetgeen God Hem in Psalms 110:1 beloofd heeft, Zijn vijanden gemaakt worden tot een voetbank voor Zijn voeten (Hebrews 2:8 Acts 3:21).

Vers 14

14. Verder offeren is nu voor Hem niet meer nodig, want met n offerande heeft Hij, zoals reeds in Hebrews 7:27; Hebrews 9:12, Hebrews 9:28 is, in eeuwigheid hen volmaakt, die geheiligd worden (Hebrews 2:11).

De schrijver neemt alle priesters en hogepriesters samen, alsof zij n persoon, n man waren. Daar is nu de priester van het Oude Verbond: wat doet hij? Hij staat, door God geplaatst, als een soldaat op zijn post in de tempel. Dag aan dag offert hij en altijd weer dezelfde offers; hij bidt en steeds weer dezelfde gebeden; altijd verricht hij weer dezelfde gebruiken; maar dat waarnaar men in alle godsdiensten zoekt en streeft, een ware gemeenschap met God, het komt nooit in het Oude Verbond tot stand. Tegenover de priester die in de tempel staat, hebben wij de Heiland, die als Koning aan de rechterhand van God verhoogd is. Hij spant Zich niet meer in om evenals de priesters ons de zaligheid te verwerven; dat is reeds gebeurd; door n offer, dat voor alle eeuwigheid geldt, heeft Hij reeds allen die geheiligd worden, tot het doel geleid. Als Hij nu ook bij de Vader voor ons bidt en onze plaats bekleedt, dan is dat toch geen nieuw offer; dat is net zo'n natuurlijk gevolg als dat het vanzelf spreekt dat de zon licht geeft als zij eenmaal is opgegaan.

De priester van het Oude Verbond staat, bevreesd en bescheiden de wacht waarnemend en dienend, om zich, zodra de dienst is beëindigd uit het heiligdom te verwijderen, waarin hij geen vrije, vertrouwelijke blik mocht slaan: Christus blijft in het allerheilige vertrouwelijk zitten aan de rechterhand van de majesteit om in rust en zaligheid na het volbrachte werk het loon daarvan af te wachten.

Het wachten van de priesterkoning, die aan de rechterhand van God is gezeten, op de gehele onderwerping van al Zijn vijanden sluit niet de gedachte in aan persoonlijke werkeloosheid tot de tijd van Zijn wederkomst, maar drukt in tegenstelling tot het werk van de dienende priesters, die het doel niet bereiken, de verheven rust uit van de Middelaar, die in ieder opzicht tot het doel van de heiliging is gekomen, een Middelaar die, na verwezenlijking van de idee van verzoening, in de type van de aronitische priester aangekondigd, alleen en wel voor eeuwig de plaats inneemt die in de type van Melchizedek, de priesterkoning, is voorzegd, een plaats vrij van diensten en rijk in erkenning, eer en geschiktheid tot het uitdelen van zegen.

Daarom kan Zijn werkzaamheid in de hemel koninklijk en heersend zijn en niet meer priesterlijk dienend en is Hij Hogepriester, niet naar de ordening van Aron, niet om nog eens bloed tot verzoening te offeren, maar naar de ordening van Melchizedek, dat is om het huis, het koninkrijk te besturen, namelijk, omdat in dat ene offer de kracht van de volmaking ligt voor degenen die geheiligd worden. Het ene offer is eenmaal gebracht, maar niet alsof zij een daad van het verleden was, die nu door andere daden haar werking doet over- en opgaan. Nee, die daad is eeuwig; wat van haar uitgaat is niet opheffing van het mindere door het meerdere, maar een openbaring van de kracht aan de ene daad, die altijd groter blijft dan al wat zij uitwerkt. Die kracht bestaat nu in de heiligmaking. Het offer van Christus heeft een heiligende kracht die tot volmaaktheid leidt, zodat al wat de heiligheid weerstreeft, de zonde, volkomen overwonnen en de gehele mens heilig wordt. Dat dit geheiligd worden van de kant van de mensen een gestadig zich toe-eigenen en toepassen van dat offer vereist, ligt in de aard van de zaak. Hoe zou toch heiliging kunnen geschieden op een passieve manier, buiten de wil om van de geheiligden? Maar die wil openbaart en oefent zich in die toe-eigening van het offer van Jezus Christus. Het medium is dus altijd het geloof, waardoor men zich niet met de geofferde maar levende, de Hogepriester van onze belijdenis, in die leefgemeenschap bevindt, waardoor Hij in ons werkt en wij deel krijgen aan de kracht van Zijn eeuwige leven. Het offer dus van Jezus Christus, als de eeuwige toewijding van Hem, de Hogepriester, zoals Hij verenigd is met het volk, waarvan Hij de priester is, is de kracht van de volmaking voor hen die geheiligd worden.

Vers 14

14. Verder offeren is nu voor Hem niet meer nodig, want met n offerande heeft Hij, zoals reeds in Hebrews 7:27; Hebrews 9:12, Hebrews 9:28 is, in eeuwigheid hen volmaakt, die geheiligd worden (Hebrews 2:11).

De schrijver neemt alle priesters en hogepriesters samen, alsof zij n persoon, n man waren. Daar is nu de priester van het Oude Verbond: wat doet hij? Hij staat, door God geplaatst, als een soldaat op zijn post in de tempel. Dag aan dag offert hij en altijd weer dezelfde offers; hij bidt en steeds weer dezelfde gebeden; altijd verricht hij weer dezelfde gebruiken; maar dat waarnaar men in alle godsdiensten zoekt en streeft, een ware gemeenschap met God, het komt nooit in het Oude Verbond tot stand. Tegenover de priester die in de tempel staat, hebben wij de Heiland, die als Koning aan de rechterhand van God verhoogd is. Hij spant Zich niet meer in om evenals de priesters ons de zaligheid te verwerven; dat is reeds gebeurd; door n offer, dat voor alle eeuwigheid geldt, heeft Hij reeds allen die geheiligd worden, tot het doel geleid. Als Hij nu ook bij de Vader voor ons bidt en onze plaats bekleedt, dan is dat toch geen nieuw offer; dat is net zo'n natuurlijk gevolg als dat het vanzelf spreekt dat de zon licht geeft als zij eenmaal is opgegaan.

De priester van het Oude Verbond staat, bevreesd en bescheiden de wacht waarnemend en dienend, om zich, zodra de dienst is beëindigd uit het heiligdom te verwijderen, waarin hij geen vrije, vertrouwelijke blik mocht slaan: Christus blijft in het allerheilige vertrouwelijk zitten aan de rechterhand van de majesteit om in rust en zaligheid na het volbrachte werk het loon daarvan af te wachten.

Het wachten van de priesterkoning, die aan de rechterhand van God is gezeten, op de gehele onderwerping van al Zijn vijanden sluit niet de gedachte in aan persoonlijke werkeloosheid tot de tijd van Zijn wederkomst, maar drukt in tegenstelling tot het werk van de dienende priesters, die het doel niet bereiken, de verheven rust uit van de Middelaar, die in ieder opzicht tot het doel van de heiliging is gekomen, een Middelaar die, na verwezenlijking van de idee van verzoening, in de type van de aronitische priester aangekondigd, alleen en wel voor eeuwig de plaats inneemt die in de type van Melchizedek, de priesterkoning, is voorzegd, een plaats vrij van diensten en rijk in erkenning, eer en geschiktheid tot het uitdelen van zegen.

Daarom kan Zijn werkzaamheid in de hemel koninklijk en heersend zijn en niet meer priesterlijk dienend en is Hij Hogepriester, niet naar de ordening van Aron, niet om nog eens bloed tot verzoening te offeren, maar naar de ordening van Melchizedek, dat is om het huis, het koninkrijk te besturen, namelijk, omdat in dat ene offer de kracht van de volmaking ligt voor degenen die geheiligd worden. Het ene offer is eenmaal gebracht, maar niet alsof zij een daad van het verleden was, die nu door andere daden haar werking doet over- en opgaan. Nee, die daad is eeuwig; wat van haar uitgaat is niet opheffing van het mindere door het meerdere, maar een openbaring van de kracht aan de ene daad, die altijd groter blijft dan al wat zij uitwerkt. Die kracht bestaat nu in de heiligmaking. Het offer van Christus heeft een heiligende kracht die tot volmaaktheid leidt, zodat al wat de heiligheid weerstreeft, de zonde, volkomen overwonnen en de gehele mens heilig wordt. Dat dit geheiligd worden van de kant van de mensen een gestadig zich toe-eigenen en toepassen van dat offer vereist, ligt in de aard van de zaak. Hoe zou toch heiliging kunnen geschieden op een passieve manier, buiten de wil om van de geheiligden? Maar die wil openbaart en oefent zich in die toe-eigening van het offer van Jezus Christus. Het medium is dus altijd het geloof, waardoor men zich niet met de geofferde maar levende, de Hogepriester van onze belijdenis, in die leefgemeenschap bevindt, waardoor Hij in ons werkt en wij deel krijgen aan de kracht van Zijn eeuwige leven. Het offer dus van Jezus Christus, als de eeuwige toewijding van Hem, de Hogepriester, zoals Hij verenigd is met het volk, waarvan Hij de priester is, is de kracht van de volmaking voor hen die geheiligd worden.

Vers 15

15. En de Heilige Geest, door wie de hele Schrift is ingegeven (2 Peter 1:21; 2 Peter 1:2 Timotheus 3:16 ons ook, dat Christus door Zijn offer, eenmaal geschied, voor eeuwig volmaakt heeft, zodat een ander offer niet meer nodig is.

Vers 15

15. En de Heilige Geest, door wie de hele Schrift is ingegeven (2 Peter 1:21; 2 Peter 1:2 Timotheus 3:16 ons ook, dat Christus door Zijn offer, eenmaal geschied, voor eeuwig volmaakt heeft, zodat een ander offer niet meer nodig is.

Vers 16

16. Want, nadat Hij, God de Heere, in de tekst van de profeet Jeremia, in Hebrews 8:8vv. aangehaald, tevoren gezegd had: a) "Dit is het verbond dat Ik met hen, met het huis van Israël maken zal na die dagen, " zegt de Heere verder, om aan te wijzen waarin het wezen van het Nieuwe Testament zal bestaan: "Ik zal Mijn wetten geven in hun harten en Ik zal die in hun verstand schrijven (Hebrews 8:10). "

a) Jeremiah 31:31-Jeremiah 31:34 Romans 11:27

Vers 16

16. Want, nadat Hij, God de Heere, in de tekst van de profeet Jeremia, in Hebrews 8:8vv. aangehaald, tevoren gezegd had: a) "Dit is het verbond dat Ik met hen, met het huis van Israël maken zal na die dagen, " zegt de Heere verder, om aan te wijzen waarin het wezen van het Nieuwe Testament zal bestaan: "Ik zal Mijn wetten geven in hun harten en Ik zal die in hun verstand schrijven (Hebrews 8:10). "

a) Jeremiah 31:31-Jeremiah 31:34 Romans 11:27

Vers 17

17. "En, " zo zegt Hij tenslotte en hierop komt het ons vooral aan: "hun zonden en ongerechtigheden zal Ik geenszins meer gedenken (Hebrews 8:12)".

De schrijver stelt het woord van de Schrift, waarvan hij het getuigenis aanvoert, voor als een werk van de Heilige Geest; toch haalt hij het vrij aan, doch ook deze vrijheid ten opzichte van de letter van de Schrift is een werk van de Heilige Geest (vgl. Hebrews 10:38 en "Exodus 20:6" en "Deuteronomy 5:12. 18. Waar nu vergeving van deze ongerechtigheid is, daar is geen zondoffer meer, alsof zo'n offer nog verder tot verzoening nodig zou zijn.

De mening van de lezers is dat zij de oudtestamentische offerdienst voortdurend tot verzoening van zonden nodig hadden en hun dwaling is ook dat Christus, als Zijn hogepriesterlijk werk dat van de oudtestamentische hogepriesters moest vervangen, Zichzelf herhaaldelijk ten offer zou moeten brengen. Beide ideeën heeft de schrijver grondig en volledig weerlegd; hij mocht hopen dat hij de Hebreeën ervan overtuigd had dat het offer van Christus, eenmaal geschied, de godsdienstige behoefte die ten grondslag lag aan hun gerechtigheid aan de offerdienst, niet alleen even goed bevredigde als de herhaalde Levitische offeranden, maar dat het integendeel die behoefte alleen werkelijk kon bevredigen, terwijl de herhaalde Levitische offeranden zonder uitwerking waren en door het betere offer overbodig geworden.

D. Hebrews 10:19-Hebrews 10:39. Reeds eerder (Hebrews 2:1vv. ; 4:1vv.) verbond de schrijver aan zijn leerzame uiteenzettingen telkens een dringende vermaning voor de lezers naar de behoefte van hun geloofsstaat, zoals die in zwakheid was en door gevaar voor afval bedreigd werd. Op dezelfde wijze doet hij na dit zo uitvoerig derde onderricht, waarin hij de voorrang van Christus' hogepriesterschap boven het Levitische heeft aangewezen en Zijn hogepriesterlijke dienst heeft voorgesteld als iets waardoor een volkomen verzoening is teweeggebracht, een nieuw verbond is opgericht en het allerheilige van de hemel is ontsloten, maar waardoor ook het Oude Testament met de offerdienst naar de wet is opgeheven. Hij vermaant de Hebreeën tot een trouw gebruik maken van de zaligheid in Christus' zelfopoffering aangeboden (Hebrews 10:19-Hebrews 10:25), waarschuwt hen op diep treffende wijze voor afval van het christelijk geloof (Hebrews 10:26-Hebrews 10:31), herinnert hen aan de tijd van hun eerste liefde (Hebrews 10:32-Hebrews 10:34) en sluit af, lettend op een oudtestamentisch profetisch woord, met de aansporing om in het geloof te volharden tot aan de wederkomst van Christus, die voor de deur staat (Hebrews 10:35-Hebrews 10:39).

Vers 17

17. "En, " zo zegt Hij tenslotte en hierop komt het ons vooral aan: "hun zonden en ongerechtigheden zal Ik geenszins meer gedenken (Hebrews 8:12)".

De schrijver stelt het woord van de Schrift, waarvan hij het getuigenis aanvoert, voor als een werk van de Heilige Geest; toch haalt hij het vrij aan, doch ook deze vrijheid ten opzichte van de letter van de Schrift is een werk van de Heilige Geest (vgl. Hebrews 10:38 en "Exodus 20:6" en "Deuteronomy 5:12. 18. Waar nu vergeving van deze ongerechtigheid is, daar is geen zondoffer meer, alsof zo'n offer nog verder tot verzoening nodig zou zijn.

De mening van de lezers is dat zij de oudtestamentische offerdienst voortdurend tot verzoening van zonden nodig hadden en hun dwaling is ook dat Christus, als Zijn hogepriesterlijk werk dat van de oudtestamentische hogepriesters moest vervangen, Zichzelf herhaaldelijk ten offer zou moeten brengen. Beide ideeën heeft de schrijver grondig en volledig weerlegd; hij mocht hopen dat hij de Hebreeën ervan overtuigd had dat het offer van Christus, eenmaal geschied, de godsdienstige behoefte die ten grondslag lag aan hun gerechtigheid aan de offerdienst, niet alleen even goed bevredigde als de herhaalde Levitische offeranden, maar dat het integendeel die behoefte alleen werkelijk kon bevredigen, terwijl de herhaalde Levitische offeranden zonder uitwerking waren en door het betere offer overbodig geworden.

D. Hebrews 10:19-Hebrews 10:39. Reeds eerder (Hebrews 2:1vv. ; 4:1vv.) verbond de schrijver aan zijn leerzame uiteenzettingen telkens een dringende vermaning voor de lezers naar de behoefte van hun geloofsstaat, zoals die in zwakheid was en door gevaar voor afval bedreigd werd. Op dezelfde wijze doet hij na dit zo uitvoerig derde onderricht, waarin hij de voorrang van Christus' hogepriesterschap boven het Levitische heeft aangewezen en Zijn hogepriesterlijke dienst heeft voorgesteld als iets waardoor een volkomen verzoening is teweeggebracht, een nieuw verbond is opgericht en het allerheilige van de hemel is ontsloten, maar waardoor ook het Oude Testament met de offerdienst naar de wet is opgeheven. Hij vermaant de Hebreeën tot een trouw gebruik maken van de zaligheid in Christus' zelfopoffering aangeboden (Hebrews 10:19-Hebrews 10:25), waarschuwt hen op diep treffende wijze voor afval van het christelijk geloof (Hebrews 10:26-Hebrews 10:31), herinnert hen aan de tijd van hun eerste liefde (Hebrews 10:32-Hebrews 10:34) en sluit af, lettend op een oudtestamentisch profetisch woord, met de aansporing om in het geloof te volharden tot aan de wederkomst van Christus, die voor de deur staat (Hebrews 10:35-Hebrews 10:39).

Vers 19

19. Omdat wij dan, broeders, volgens de woorden in Hebrews 5:1-Hebrews 10:18, vrijmoedigheid hebben a) om in te gaan in het heiligdom, d. i. het allerheilige van de hemel en zo God rechtstreeks te naderen om gemeenschap met Hem te hebben en van Hem te bidden wat wij willen (Ephesians 3:12), door het bloed van Jezus, waardoor Hij ons genade bij God en vergeving van zonden heeft aangebracht, laat ons dit niet gering achten.

a) John 10:9; John 14:6

Vers 19

19. Omdat wij dan, broeders, volgens de woorden in Hebrews 5:1-Hebrews 10:18, vrijmoedigheid hebben a) om in te gaan in het heiligdom, d. i. het allerheilige van de hemel en zo God rechtstreeks te naderen om gemeenschap met Hem te hebben en van Hem te bidden wat wij willen (Ephesians 3:12), door het bloed van Jezus, waardoor Hij ons genade bij God en vergeving van zonden heeft aangebracht, laat ons dit niet gering achten.

a) John 10:9; John 14:6

Vers 20

20. Wij mogen toch gaan op een nieuwe en levende weg, die wij onder het Oude Verbond nog niet konden bewandelen of slechts in dode werken trachtten te bewandelen (Hebrews 9:6vv., 13v.), een weg die Hij ons ingewijd heeft door wegneming van het voorhangsel, dat is door Zijn vlees, dat eerst moest worden geofferd (Matthew 27:50v. Colossians 1:22);

Vers of nieuw, niet alleen omdat hij pas nu geopend is, daar hij tevoren onbekend was, maar ook omdat die weg niet veroudert, niet door een andere vervangen wordt. Hij blijft, ook in het verloop van de eeuwen, de nieuwe weg die niets van zijn frisheid verliest. Alle andere wegen verwelken. Iedere toegang tot God die in praktijken en ceremoniën bestaat en door instellingen gehandhaafd wordt, ondervindt de invloed van deze wereld. Aan praktijken en ceremoniën raakt men gewend en de instellingen verouderen, maar het bloed van Christus behoudt zijn kracht, omdat het de openbaring is van de eeuwig levende en levendmakende Geest. Daarom wordt deze weg ook een levende genoemd. De weg bestaat in het leven dat hij die hem gaat, ondervindt. Wie door het bloed van Christus tot God gaat, ervaart de kracht van dat bloed door het leven dat aan hem gegeven wordt. Hij is niet passief in het betreden van deze weg. Het betreden daarvan is integendeel de volledige ontwikkeling en openbaring van alle krachten die hij van Christus ontvangen heeft. Het geloof is een leven, een eeuwig leven. De vrijmoedigheid dus, waarmee hij tot God gaat, is niet afhankelijk van de tegenspoed van het leven, noch zelfs van de belemmeringen die hij in eigen geloofsleven ondervindt. Alle stormen, uiterlijke en innerlijke, verbreken de tedere last niet, blussen de vonk niet. Altijd heft zich de last weer bloeiend en groenend naar boven, altijd schiet de vonk weer nieuwe vlammen. Maar hoe loopt deze weg? Wat is zijn richting? Van het zichtbare naar het onzichtbare. Het bloed van Christus is op zichtbare wijze uitgestort in de dood. De dood van de Heere behoort tot het gebied van de zintuiglijk waarneembare zaken, tot het gebied van de lagere werkelijkheid. Hoe dat bloed begin wordt van een nieuwe, niet meer aan de dood onderworpen leven, behoort niet meer tot het gebied van de stoffelijke, maar alleen tot dat van de geestelijke ervaring. De opstanding en verheerlijking van de Heere behoort niet tot het gebied van de lagere werkelijkheid van de geschiedenis in de dagelijkse zin van het woord. De Geest alleen getuigt de waarachtigheid daarvan. De weg gaat dus door het vlees van Christus heen. Dat vlees van Christus is als het voorhangsel, dat het heilige der heiligen verborg. Het voorhangsel moet neervallen, zal het heilige der heiligen zich aan de blik ontsluiten. Christus moet sterven en onzichtbaar worden, opdat de gemeente Hem als de Zoon van God zou erkennen en de volheid van Zijn leven deelachtig worden. Daarom heeft de gemeente terecht Zijn opstanding, maar ook Zijn hemelvaart tot een onderwerp van haar feestviering gemaakt. Het aardse moet in Hem teniet gedaan worden, opdat Hij als de hemelse, de nieuwe mens, die de Heer is uit de hemel, erkend, aanbeden en gevolgd zou worden. Wij kunnen Hem echter niet als de hemelse volgen, als wij Hem niet tevoren als de aardse gekend hebben. Evenals de Christus verminkt wordt, de nieuwe en levende weg gewelddadig gesloten door hen die zich met de aardse tevreden stellen, Hem als de gestorvene beschouwen en van geen opstanding en hemelvaart willen weten, evenzeer doen zij het die de aardse verachten en alleen de hemelse willen, dat is, die over het hogepriesterlijk werk en de koninklijke heerschappij van Christus grote dingen verkondigen, de eeuwige godheid van de Zoon met vuur handhaven, maar die niet weten wat zij aan die Jezus van Nazareth hebben, met Zijn wonderen, leringen en smarten. De aardse Jezus hebben wij nodig om tot de hemelse te komen; zo alleen heeft Hij ons in de nieuwe en levende weg ingewijd.

Vers 20

20. Wij mogen toch gaan op een nieuwe en levende weg, die wij onder het Oude Verbond nog niet konden bewandelen of slechts in dode werken trachtten te bewandelen (Hebrews 9:6vv., 13v.), een weg die Hij ons ingewijd heeft door wegneming van het voorhangsel, dat is door Zijn vlees, dat eerst moest worden geofferd (Matthew 27:50v. Colossians 1:22);

Vers of nieuw, niet alleen omdat hij pas nu geopend is, daar hij tevoren onbekend was, maar ook omdat die weg niet veroudert, niet door een andere vervangen wordt. Hij blijft, ook in het verloop van de eeuwen, de nieuwe weg die niets van zijn frisheid verliest. Alle andere wegen verwelken. Iedere toegang tot God die in praktijken en ceremoniën bestaat en door instellingen gehandhaafd wordt, ondervindt de invloed van deze wereld. Aan praktijken en ceremoniën raakt men gewend en de instellingen verouderen, maar het bloed van Christus behoudt zijn kracht, omdat het de openbaring is van de eeuwig levende en levendmakende Geest. Daarom wordt deze weg ook een levende genoemd. De weg bestaat in het leven dat hij die hem gaat, ondervindt. Wie door het bloed van Christus tot God gaat, ervaart de kracht van dat bloed door het leven dat aan hem gegeven wordt. Hij is niet passief in het betreden van deze weg. Het betreden daarvan is integendeel de volledige ontwikkeling en openbaring van alle krachten die hij van Christus ontvangen heeft. Het geloof is een leven, een eeuwig leven. De vrijmoedigheid dus, waarmee hij tot God gaat, is niet afhankelijk van de tegenspoed van het leven, noch zelfs van de belemmeringen die hij in eigen geloofsleven ondervindt. Alle stormen, uiterlijke en innerlijke, verbreken de tedere last niet, blussen de vonk niet. Altijd heft zich de last weer bloeiend en groenend naar boven, altijd schiet de vonk weer nieuwe vlammen. Maar hoe loopt deze weg? Wat is zijn richting? Van het zichtbare naar het onzichtbare. Het bloed van Christus is op zichtbare wijze uitgestort in de dood. De dood van de Heere behoort tot het gebied van de zintuiglijk waarneembare zaken, tot het gebied van de lagere werkelijkheid. Hoe dat bloed begin wordt van een nieuwe, niet meer aan de dood onderworpen leven, behoort niet meer tot het gebied van de stoffelijke, maar alleen tot dat van de geestelijke ervaring. De opstanding en verheerlijking van de Heere behoort niet tot het gebied van de lagere werkelijkheid van de geschiedenis in de dagelijkse zin van het woord. De Geest alleen getuigt de waarachtigheid daarvan. De weg gaat dus door het vlees van Christus heen. Dat vlees van Christus is als het voorhangsel, dat het heilige der heiligen verborg. Het voorhangsel moet neervallen, zal het heilige der heiligen zich aan de blik ontsluiten. Christus moet sterven en onzichtbaar worden, opdat de gemeente Hem als de Zoon van God zou erkennen en de volheid van Zijn leven deelachtig worden. Daarom heeft de gemeente terecht Zijn opstanding, maar ook Zijn hemelvaart tot een onderwerp van haar feestviering gemaakt. Het aardse moet in Hem teniet gedaan worden, opdat Hij als de hemelse, de nieuwe mens, die de Heer is uit de hemel, erkend, aanbeden en gevolgd zou worden. Wij kunnen Hem echter niet als de hemelse volgen, als wij Hem niet tevoren als de aardse gekend hebben. Evenals de Christus verminkt wordt, de nieuwe en levende weg gewelddadig gesloten door hen die zich met de aardse tevreden stellen, Hem als de gestorvene beschouwen en van geen opstanding en hemelvaart willen weten, evenzeer doen zij het die de aardse verachten en alleen de hemelse willen, dat is, die over het hogepriesterlijk werk en de koninklijke heerschappij van Christus grote dingen verkondigen, de eeuwige godheid van de Zoon met vuur handhaven, maar die niet weten wat zij aan die Jezus van Nazareth hebben, met Zijn wonderen, leringen en smarten. De aardse Jezus hebben wij nodig om tot de hemelse te komen; zo alleen heeft Hij ons in de nieuwe en levende weg ingewijd.

Vers 21

21. en omdat wij een grote Priester over het huis van God hebben, een die ons als Zijn huis (Hebrews 3:6) priesterlijk bij God vertegenwoordigt en ons de hemelse goederen toedeelt (Hebrews 3:1vv. ; 7:24v.).

Vers 21

21. en omdat wij een grote Priester over het huis van God hebben, een die ons als Zijn huis (Hebrews 3:6) priesterlijk bij God vertegenwoordigt en ons de hemelse goederen toedeelt (Hebrews 3:1vv. ; 7:24v.).

Vers 22

22. Laat ons dan toetreden tot de troon van de genade (Hebrews 4:16) met een oprecht hart, zodat het ons volle ernst is met het verkrijgen van de zaligheid, in volle verzekerdheid van het geloof, waarzonder wij zeker niet zouden mogen naderen (James 1:5vv.), met een hart dat door datzelfde bloed (Hebrews 10:19; 1 Peter 1:2 gereinigd is (Hebrews 9:14) en bevrijd is van het kwaad geweten over de vroegere overtredingen (Hebrews 9:14v.) en met een lichaam dat door de doop die wij ontvangen (Ephesians 5:26; 1 Peter 3:21; 1 Peter 3:1 John 5:6 met rein water, zodat ook ons leven in dit lichaam geheiligd is.

a) Ezekiel 36:25

Vers 22

22. Laat ons dan toetreden tot de troon van de genade (Hebrews 4:16) met een oprecht hart, zodat het ons volle ernst is met het verkrijgen van de zaligheid, in volle verzekerdheid van het geloof, waarzonder wij zeker niet zouden mogen naderen (James 1:5vv.), met een hart dat door datzelfde bloed (Hebrews 10:19; 1 Peter 1:2 gereinigd is (Hebrews 9:14) en bevrijd is van het kwaad geweten over de vroegere overtredingen (Hebrews 9:14v.) en met een lichaam dat door de doop die wij ontvangen (Ephesians 5:26; 1 Peter 3:21; 1 Peter 3:1 John 5:6 met rein water, zodat ook ons leven in dit lichaam geheiligd is.

a) Ezekiel 36:25

Vers 23

23. Laten wij, nadat wij door onze bekering tot Christus reeds voor dit leven die genade hebben ontvangen (Hebrews 6:4v.), de onwankelbare belijdenis van de hoop voor de toekomst die ons wacht (Hebrews 6:11), vasthouden. Dat wij ons noch door aanlokkelijke schijnbeelden, noch door honende tegenspraak, noch door het donkere van het heden in twijfel laten brengen omtrent de toekomstige heerlijkheid (Hebrews 3:6, Hebrews 3:14 b) ; want Hij die het beloofd heeft, wat die hoop ons doet tegemoet zien, is getrouw (Hebrews 4:14-Hebrews 4:16; Hebrews 6:18vv. ; 1 Corinthians 1:9; 1 Thessalonians 5:24).

Hoe kunstig, zij het meer of minder bewust volgens een vooraf gemaakt plan, de samenstelling van het geheel is, blijkt uit het feit dat de schrijver, als hij afgerond heeft wat hij in Hebrews 5:1 is begonnen, de vermaningen weer op dezelfde wijze begint als hij die (bij de overgang van het tweede naar het derde deel) in Hebrews 4:14vv. afgesloten heeft. De vermaningen: "laat ons deze belijdenis vasthouden" en "laat ons dan met vrijmoedigheid toetreden tot de troon van de genade" worden hier herhaald in de woorden: "laat ons toetreden met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid van het geloof", en "laat ons de onwankelbare belijdenis vasthouden", hetgeen evenals daar gemotiveerd wordt door het "omdat wij dan hebben"; alleen klinkt zowel de vermaning zelf als het motiveren daarvan hier als echo van de voorafgegane lange rijke uiteenzetting veel voller.

De schrijver heeft het hier eerst over het naderen tot God, waarover hij in Hebrews 4:14vv. pas in de tweede plaats handelde. Hij noemt echter aanstonds de twee objectieve voorwaarden ervan, namelijk dat wij in het Nieuwe Verbond een blij vertrouwen hebben op de door Hem geopende toegang tot het hemels heiligdom en op Hem die daarover gesteld is en daar regeert. Vervolgens houdt hij ons de subjectieve eisen voor, de gezindheden waarmee het naderen tot God moet plaatshebben. Er wordt namelijk vereist dat wij met een waarachtig hart, d. i. met een hart dat rein, oprecht, zonder bijbedoelingen op God gericht en van alle Hem onaangename geheime nevengedachten en nevenbedoelingen vrij is en met blijde volle verzekerdheid van het geloof tot God gaan. Tenslotte wijst hij op de subjectieve geschiktheid om te naderen, die aan de ene zijde voorwaarde is tot het aanwezig zijn van de geëiste gezindheid en aan de andere zijde deze tot voorwaarde heeft. De harten van de christenen zijn met het bloed van Christus besproeid en daardoor verlost van het kwaad geweten en hun lichamen zijn door het reine en reinigende water van de doop op geestelijke wijze van alle smet rein gewassen. Daarom kunnen wij, door met een waarachtig hart en met vol geloof de geopende toegang tot het allerheilige en de bemiddeling van de grote Priester in het huis van God ons ten nutte te maken, tot God naderen. Onloochenbaar kent de schrijver hiermee de gelovigen van het Nieuwe Verbond een priesterlijk karakter en priesterlijke voorrechten toe; want als van hen gezegd wordt dat hun de toegang tot het hemelse heiligdom openstaat en dat zij tot de God naderen, die daar Zijn troon heeft, dan is hun daarin een voorrecht toegekend dat volgens de voorafschaduwende oudtestamentische bedeling alleen de hogepriester toekwam. En als van de subjectieve geschiktheid van de christenen om tot God te naderen zo wordt gesproken dat zij worden voorgesteld als mensen van wie het "hart gereinigd is" en het "lichaam gewassen is met rein water", dan wijzen deze uitdrukkingen op de wijding, waardoor de priesters volgens Exodus 29:21; Exodus 40:12v. ; 30:19v. hun dienst in het heiligdom werden bekwaam gemaakt.

Doordat het bloed van Christus is vergoten, zegt de schrijver in Hebrews 10:19v., hebben wij in en met dat bloed in die richting waar het tot God, in de woonplaats van God binnengaat (om nu reeds tot Hem te gaan en eens tot Hem binnen te komen), blij vertrouwen dat wij de toegang niet gesloten vinden. Jezus toch heeft, doordat Hij Zijn bloed vergoot, die toegang als voorganger geopend. De schrijver noemt dit een inwijden van een nieuwe en levende weg, omdat zo'n weg korte tijd daarvoor nog niet voorhanden was en omdat hij die hem betreedt, wordt gedragen waarheen hij wil; hij gebruikt deze woorden om de tegenstelling aan te geven tot de gesloten toegang van het wettelijk heiligdom en om te vermanen dat men die niet ongebruikt zou laten, die weg die ons pas gegeven is, vroeger niet bestond en door eigen kracht tot God brengt wie daarop vertrouwt. Ook hier was een voorhangsel tussen onze Hogepriester, die tot God ging en de plaats van God, namelijk Zijn vlees, (het menselijk lichamelijke, dat lijden en sterven kan, zoals Hij dat, om ons in alles gelijk te zijn en voor ons de dood te kunnen smaken, had aangenomen; Hebrews 2:14vv. ; 5:7v.). De hogepriester naar de wet nu hoefde alleen het voorhangsel opzij te schuiven dat het allerheilige afscheidde, maar Jezus moest Zijn vlees, namelijk Zijn leven in het vlees overgeven (Ephesians 2:14) om tot God te komen, van wie Hij gescheiden bleef zolang Hij in de aangenomen menselijke natuur leefde.

De schrijver zegt dat de voor ons geopende weg tot het allerheilige door het voorhangsel heenlijdt, d. i. door het vlees van Christus. Hij geeft hiermee te kennen dat geen andere weg daarheen bestaat en dat niemand in het hemels heiligdom kan komen, tenzij hij langs die door Christus door dit voorhangsel heen gebaande weg wil gaan. Zonder beeld gesproken: men moet eerst Christus' offerdood aannemen, voordat men tot God kan naderen; de weg tot de troon van God leidt over Golgotha, waar het lichaam van Christus verbroken is, want alleen daar is een ingang tot het hemelse heiligdom.

Wij hebben niet alleen de ingang in het hemelse heiligdom, maar wij hebben daar een Hogepriester over het huis van God. Het heiligdom, het allerheilige, waartoe wij als Christus toegang hebben, is niet leeg zoals sedert de Babylonische ballingschap het allerheilige van de Joodse tempel leeg was 2 Kings 25:17; wij hebben daar Jezus, die als priester voor ons bidt, als Koning aan de rechterhand van God gezeten is totdat alle vijanden tot een voetbank voor Zijn voeten zijn geworden. Dit moet ons aan de ene zijde ertoe dringen om met blij vertrouwen tot God te naderen als een eigen priestervolk van de Heere en aan de andere zijde vast te houden aan de belijdenis van de hoop. "Een riet laat zich buigen en wordt gebogen door elke wind" (Matthew 11:7), maar de belijdenis van onze hoop mag zich niet door wind en onweer heen en weer laten slingeren; wij moeten met blije moed voor de hele wereld belijden wat wij hopen, omdat Hij die het beloofd heeft, trouw is.

In deze tekst is "de belijdenis van de hoop" in het bijzonder dit, dat de christen, alhoewel uit de Joodse theocratie en de tempel buiten gestoten en ontdaan van alle vleselijke hoop dat de Messias aards geluk zou geven, de zekere hoop heeft om het koninkrijk te beërven.

Vers 23

23. Laten wij, nadat wij door onze bekering tot Christus reeds voor dit leven die genade hebben ontvangen (Hebrews 6:4v.), de onwankelbare belijdenis van de hoop voor de toekomst die ons wacht (Hebrews 6:11), vasthouden. Dat wij ons noch door aanlokkelijke schijnbeelden, noch door honende tegenspraak, noch door het donkere van het heden in twijfel laten brengen omtrent de toekomstige heerlijkheid (Hebrews 3:6, Hebrews 3:14 b) ; want Hij die het beloofd heeft, wat die hoop ons doet tegemoet zien, is getrouw (Hebrews 4:14-Hebrews 4:16; Hebrews 6:18vv. ; 1 Corinthians 1:9; 1 Thessalonians 5:24).

Hoe kunstig, zij het meer of minder bewust volgens een vooraf gemaakt plan, de samenstelling van het geheel is, blijkt uit het feit dat de schrijver, als hij afgerond heeft wat hij in Hebrews 5:1 is begonnen, de vermaningen weer op dezelfde wijze begint als hij die (bij de overgang van het tweede naar het derde deel) in Hebrews 4:14vv. afgesloten heeft. De vermaningen: "laat ons deze belijdenis vasthouden" en "laat ons dan met vrijmoedigheid toetreden tot de troon van de genade" worden hier herhaald in de woorden: "laat ons toetreden met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid van het geloof", en "laat ons de onwankelbare belijdenis vasthouden", hetgeen evenals daar gemotiveerd wordt door het "omdat wij dan hebben"; alleen klinkt zowel de vermaning zelf als het motiveren daarvan hier als echo van de voorafgegane lange rijke uiteenzetting veel voller.

De schrijver heeft het hier eerst over het naderen tot God, waarover hij in Hebrews 4:14vv. pas in de tweede plaats handelde. Hij noemt echter aanstonds de twee objectieve voorwaarden ervan, namelijk dat wij in het Nieuwe Verbond een blij vertrouwen hebben op de door Hem geopende toegang tot het hemels heiligdom en op Hem die daarover gesteld is en daar regeert. Vervolgens houdt hij ons de subjectieve eisen voor, de gezindheden waarmee het naderen tot God moet plaatshebben. Er wordt namelijk vereist dat wij met een waarachtig hart, d. i. met een hart dat rein, oprecht, zonder bijbedoelingen op God gericht en van alle Hem onaangename geheime nevengedachten en nevenbedoelingen vrij is en met blijde volle verzekerdheid van het geloof tot God gaan. Tenslotte wijst hij op de subjectieve geschiktheid om te naderen, die aan de ene zijde voorwaarde is tot het aanwezig zijn van de geëiste gezindheid en aan de andere zijde deze tot voorwaarde heeft. De harten van de christenen zijn met het bloed van Christus besproeid en daardoor verlost van het kwaad geweten en hun lichamen zijn door het reine en reinigende water van de doop op geestelijke wijze van alle smet rein gewassen. Daarom kunnen wij, door met een waarachtig hart en met vol geloof de geopende toegang tot het allerheilige en de bemiddeling van de grote Priester in het huis van God ons ten nutte te maken, tot God naderen. Onloochenbaar kent de schrijver hiermee de gelovigen van het Nieuwe Verbond een priesterlijk karakter en priesterlijke voorrechten toe; want als van hen gezegd wordt dat hun de toegang tot het hemelse heiligdom openstaat en dat zij tot de God naderen, die daar Zijn troon heeft, dan is hun daarin een voorrecht toegekend dat volgens de voorafschaduwende oudtestamentische bedeling alleen de hogepriester toekwam. En als van de subjectieve geschiktheid van de christenen om tot God te naderen zo wordt gesproken dat zij worden voorgesteld als mensen van wie het "hart gereinigd is" en het "lichaam gewassen is met rein water", dan wijzen deze uitdrukkingen op de wijding, waardoor de priesters volgens Exodus 29:21; Exodus 40:12v. ; 30:19v. hun dienst in het heiligdom werden bekwaam gemaakt.

Doordat het bloed van Christus is vergoten, zegt de schrijver in Hebrews 10:19v., hebben wij in en met dat bloed in die richting waar het tot God, in de woonplaats van God binnengaat (om nu reeds tot Hem te gaan en eens tot Hem binnen te komen), blij vertrouwen dat wij de toegang niet gesloten vinden. Jezus toch heeft, doordat Hij Zijn bloed vergoot, die toegang als voorganger geopend. De schrijver noemt dit een inwijden van een nieuwe en levende weg, omdat zo'n weg korte tijd daarvoor nog niet voorhanden was en omdat hij die hem betreedt, wordt gedragen waarheen hij wil; hij gebruikt deze woorden om de tegenstelling aan te geven tot de gesloten toegang van het wettelijk heiligdom en om te vermanen dat men die niet ongebruikt zou laten, die weg die ons pas gegeven is, vroeger niet bestond en door eigen kracht tot God brengt wie daarop vertrouwt. Ook hier was een voorhangsel tussen onze Hogepriester, die tot God ging en de plaats van God, namelijk Zijn vlees, (het menselijk lichamelijke, dat lijden en sterven kan, zoals Hij dat, om ons in alles gelijk te zijn en voor ons de dood te kunnen smaken, had aangenomen; Hebrews 2:14vv. ; 5:7v.). De hogepriester naar de wet nu hoefde alleen het voorhangsel opzij te schuiven dat het allerheilige afscheidde, maar Jezus moest Zijn vlees, namelijk Zijn leven in het vlees overgeven (Ephesians 2:14) om tot God te komen, van wie Hij gescheiden bleef zolang Hij in de aangenomen menselijke natuur leefde.

De schrijver zegt dat de voor ons geopende weg tot het allerheilige door het voorhangsel heenlijdt, d. i. door het vlees van Christus. Hij geeft hiermee te kennen dat geen andere weg daarheen bestaat en dat niemand in het hemels heiligdom kan komen, tenzij hij langs die door Christus door dit voorhangsel heen gebaande weg wil gaan. Zonder beeld gesproken: men moet eerst Christus' offerdood aannemen, voordat men tot God kan naderen; de weg tot de troon van God leidt over Golgotha, waar het lichaam van Christus verbroken is, want alleen daar is een ingang tot het hemelse heiligdom.

Wij hebben niet alleen de ingang in het hemelse heiligdom, maar wij hebben daar een Hogepriester over het huis van God. Het heiligdom, het allerheilige, waartoe wij als Christus toegang hebben, is niet leeg zoals sedert de Babylonische ballingschap het allerheilige van de Joodse tempel leeg was 2 Kings 25:17; wij hebben daar Jezus, die als priester voor ons bidt, als Koning aan de rechterhand van God gezeten is totdat alle vijanden tot een voetbank voor Zijn voeten zijn geworden. Dit moet ons aan de ene zijde ertoe dringen om met blij vertrouwen tot God te naderen als een eigen priestervolk van de Heere en aan de andere zijde vast te houden aan de belijdenis van de hoop. "Een riet laat zich buigen en wordt gebogen door elke wind" (Matthew 11:7), maar de belijdenis van onze hoop mag zich niet door wind en onweer heen en weer laten slingeren; wij moeten met blije moed voor de hele wereld belijden wat wij hopen, omdat Hij die het beloofd heeft, trouw is.

In deze tekst is "de belijdenis van de hoop" in het bijzonder dit, dat de christen, alhoewel uit de Joodse theocratie en de tempel buiten gestoten en ontdaan van alle vleselijke hoop dat de Messias aards geluk zou geven, de zekere hoop heeft om het koninkrijk te beërven.

Vers 24

24. En laat ons op elkaar acht slaan, dat de een voor de ander christelijke zorg heeft, dat niet iemand achter blijft (Hebrews 4:1), om aan te vuren tot liefde en goede werken.

Vers 24

24. En laat ons op elkaar acht slaan, dat de een voor de ander christelijke zorg heeft, dat niet iemand achter blijft (Hebrews 4:1), om aan te vuren tot liefde en goede werken.

Vers 25

25. En laat ons onze onderlinge bijeenkomsten niet verzuimen, niet van onze christelijke godsdienstoefeningen (Acts 2:42, Acts 2:44) wegblijven (2 Timothy 4:16), zoals sommigen de gewoonte hebben. Zij maken zich schuldig aan een verkoeling die tot gehele afval leidt, maar laat ons die godsdienstige samenkomsten ijverigbezoeken en elkaar vermanen om vast te houden aan de belijdenis van de hoop (Hebrews 10:23) en de beoefening van de broederliefde in goede werken (Hebrews 10:24). En laat ons dat wederkerig vermanen (Hebrews 3:13) des te meer doen, als gij uit de tekenen van de tijd (1 Peter 4:16v.) ziet dat de dag van de toekomst van Christus (Hebrews 10:37 Matthew 26:64; Matthew 26:1 Corinthiërs 3:13 toch zal het nodig zijn dat wij mensen blijken te zijn die zijn verschijning liefhebben en op Hem wachten (Hebrews 9:28; 2 Timothy 4:8

Hoe schoon vormt zich hier de keten van vermaningen tot n van de drie schakels naar de Paulinische trias van het christelijk leven (1 Corinthiërs 13:13:1 Thessalonians 1:3; 1 Thessalonians 5:8 Colossians 1:4v.). Op de vermaning om toe te treden tot God (Hebrews 10:22) volgt de vermaning om de onwankelbare belijdenis van de hoop vast te houden (Hebrews 10:23) en daarop volgt nu (Hebrews 10:24) de vermaning om ijverig te zijn in de liefde. Ook deze vermaning staat nog in verband met het "omdat wij dan hebben" in Hebrews 10:19-Hebrews 10:21 Met het "broeders! " heeft de schrijver zich daar na de lange uiteenzetting weer direct tot zijn lezers gewend. Voor hen allen staat op gelijke wijze de toegang open tot het heiligdom van het leven; zij allen zijn deelgenoten van het grote, door de grote Priester bestuurde leger; zo moeten zij zich dan als gelijk bevoorrechte huisgenoten broederlijk jegens elkaar gedragen. De woorden "laat ons op elkaar acht slaan" dringen in tegenstelling tot zelfzuchtige onverschilligheid aan op wederkerig zorgen als hoofdvoorwaarde van alle gemeenschap en de bepaling van het doel "om aan te vuren tot liefde en goede werken, " geeft aan deze belangstelling, die de een voor de anderen moet voelen, de richting die de enige waardige van de christelijke gemeenschap is.

In het eerste onderdeel van de vermaning (Hebrews 10:22) heeft de schrijver gezegd hoe de christen zich jegens God, in het tweede (Hebrews 10:23) hoe hij zich tegenover de wereld buiten hem moest gedragen; hij zegt nu in het derde deel (Hebrews 10:24v.) hoe hij zich jegens de broeders, jegens de gemeente moet houden.

Er is een verkeerd acht geven op elkaar, dat uit zelfzucht en hoogmoed voortkomt en door de apostel in Galatians 6:4 wordt verboden. Maar er is ook een goed acht geven op elkaar, dat uit liefde voortkomt en slechts opscherping in liefde en goede werken wil teweegbrengen; dit wordt in Hebrews 10:24 door de schrijver aanbevolen. Bij deze algemene plicht komt in Hebrews 10:25 nog de bijzondere, om het bezoeken van de christelijke samenkomsten niet na te laten, zoals vele van de lezers dat uit mensenvrees hadden gedaan. Tegenover dat wegblijven wordt het elkaar "vermanen" voorgesteld en als bijzonder motief daartoe het zichtbaar naderen van de dag van de Heere aangevoerd.

De tekenen, die volgens de profetie van Christus aan Zijn dag zullen voorafgaan (Matthew 24:5vv. Luke 21:8vv.) waren toch reeds gedeeltelijk aanwezig en deels in aantocht. Hierbij moet men denken aan de ellende, die onmiddellijk voor de Joodse oorlog over het Joodse volk is gekomen, aan de oproeren en volksopstanden (vgl. Deel VI Aant. II d. 2 en "Zec 11:10 en misschien ook aan de lauwten en de dwaalleer in de christelijke gemeenten (Matthew 24:12). Uit Hebrews 3:9 schijnt zelfs te volgen dat de schrijver zich voorstelde dat de tijd van het openlijk optreden van Christus tot Zijn wederkomst, overeenkomstig de tocht van de Israëlieten door de woestijn, 40 jaar zou duren en die tijd zou zeker, toen hij de brief schreef, reeds zeer nabij zijn geweest.

Vers 25

25. En laat ons onze onderlinge bijeenkomsten niet verzuimen, niet van onze christelijke godsdienstoefeningen (Acts 2:42, Acts 2:44) wegblijven (2 Timothy 4:16), zoals sommigen de gewoonte hebben. Zij maken zich schuldig aan een verkoeling die tot gehele afval leidt, maar laat ons die godsdienstige samenkomsten ijverigbezoeken en elkaar vermanen om vast te houden aan de belijdenis van de hoop (Hebrews 10:23) en de beoefening van de broederliefde in goede werken (Hebrews 10:24). En laat ons dat wederkerig vermanen (Hebrews 3:13) des te meer doen, als gij uit de tekenen van de tijd (1 Peter 4:16v.) ziet dat de dag van de toekomst van Christus (Hebrews 10:37 Matthew 26:64; Matthew 26:1 Corinthiërs 3:13 toch zal het nodig zijn dat wij mensen blijken te zijn die zijn verschijning liefhebben en op Hem wachten (Hebrews 9:28; 2 Timothy 4:8

Hoe schoon vormt zich hier de keten van vermaningen tot n van de drie schakels naar de Paulinische trias van het christelijk leven (1 Corinthiërs 13:13:1 Thessalonians 1:3; 1 Thessalonians 5:8 Colossians 1:4v.). Op de vermaning om toe te treden tot God (Hebrews 10:22) volgt de vermaning om de onwankelbare belijdenis van de hoop vast te houden (Hebrews 10:23) en daarop volgt nu (Hebrews 10:24) de vermaning om ijverig te zijn in de liefde. Ook deze vermaning staat nog in verband met het "omdat wij dan hebben" in Hebrews 10:19-Hebrews 10:21 Met het "broeders! " heeft de schrijver zich daar na de lange uiteenzetting weer direct tot zijn lezers gewend. Voor hen allen staat op gelijke wijze de toegang open tot het heiligdom van het leven; zij allen zijn deelgenoten van het grote, door de grote Priester bestuurde leger; zo moeten zij zich dan als gelijk bevoorrechte huisgenoten broederlijk jegens elkaar gedragen. De woorden "laat ons op elkaar acht slaan" dringen in tegenstelling tot zelfzuchtige onverschilligheid aan op wederkerig zorgen als hoofdvoorwaarde van alle gemeenschap en de bepaling van het doel "om aan te vuren tot liefde en goede werken, " geeft aan deze belangstelling, die de een voor de anderen moet voelen, de richting die de enige waardige van de christelijke gemeenschap is.

In het eerste onderdeel van de vermaning (Hebrews 10:22) heeft de schrijver gezegd hoe de christen zich jegens God, in het tweede (Hebrews 10:23) hoe hij zich tegenover de wereld buiten hem moest gedragen; hij zegt nu in het derde deel (Hebrews 10:24v.) hoe hij zich jegens de broeders, jegens de gemeente moet houden.

Er is een verkeerd acht geven op elkaar, dat uit zelfzucht en hoogmoed voortkomt en door de apostel in Galatians 6:4 wordt verboden. Maar er is ook een goed acht geven op elkaar, dat uit liefde voortkomt en slechts opscherping in liefde en goede werken wil teweegbrengen; dit wordt in Hebrews 10:24 door de schrijver aanbevolen. Bij deze algemene plicht komt in Hebrews 10:25 nog de bijzondere, om het bezoeken van de christelijke samenkomsten niet na te laten, zoals vele van de lezers dat uit mensenvrees hadden gedaan. Tegenover dat wegblijven wordt het elkaar "vermanen" voorgesteld en als bijzonder motief daartoe het zichtbaar naderen van de dag van de Heere aangevoerd.

De tekenen, die volgens de profetie van Christus aan Zijn dag zullen voorafgaan (Matthew 24:5vv. Luke 21:8vv.) waren toch reeds gedeeltelijk aanwezig en deels in aantocht. Hierbij moet men denken aan de ellende, die onmiddellijk voor de Joodse oorlog over het Joodse volk is gekomen, aan de oproeren en volksopstanden (vgl. Deel VI Aant. II d. 2 en "Zec 11:10 en misschien ook aan de lauwten en de dwaalleer in de christelijke gemeenten (Matthew 24:12). Uit Hebrews 3:9 schijnt zelfs te volgen dat de schrijver zich voorstelde dat de tijd van het openlijk optreden van Christus tot Zijn wederkomst, overeenkomstig de tocht van de Israëlieten door de woestijn, 40 jaar zou duren en die tijd zou zeker, toen hij de brief schreef, reeds zeer nabij zijn geweest.

Vers 26

26. Het is zo nodig dat wij dit doen om onze zaligheid niet voor altijd te verliezen, a) want als wij opzettelijk zondigen, nadat wij verlichting van de Heilige Geest (Hebrews 10:32; Hebrews 10:6:4 en dus de kennis van de waarheid (1 Timothy 2:4) ontvangen hebben en van die waarheid afvallen (Hebrews 3:12; Hebrews 6:6; 2 Peter 2:4), dat blijft er geen offer meer over voor de zonden. Na zo'n verlaten van Christus en van het door Hem gebrachte offer (Hebrews 10:29), is er niets meer dat de vergeving zou kunnen aanbrengen.

a) Numbers 15:30 Matthew 12:31; 2 Peter 2:20; 2 Peter 2:1 John 5:16

Vers 26

26. Het is zo nodig dat wij dit doen om onze zaligheid niet voor altijd te verliezen, a) want als wij opzettelijk zondigen, nadat wij verlichting van de Heilige Geest (Hebrews 10:32; Hebrews 10:6:4 en dus de kennis van de waarheid (1 Timothy 2:4) ontvangen hebben en van die waarheid afvallen (Hebrews 3:12; Hebrews 6:6; 2 Peter 2:4), dat blijft er geen offer meer over voor de zonden. Na zo'n verlaten van Christus en van het door Hem gebrachte offer (Hebrews 10:29), is er niets meer dat de vergeving zou kunnen aanbrengen.

a) Numbers 15:30 Matthew 12:31; 2 Peter 2:20; 2 Peter 2:1 John 5:16

Vers 27

27. Er blijft alleen maar voor dit aardse leven een verschrikkelijke verwachting van het oordeel over en als ons einde de hitte van het vuur (Hebrews 12:29), dat door God gezonden de tegenstanders van Christus (Hebrews 10:13) zal verslinden (Isaiah 26:11 Zephaniah 1:18; Zephaniah 3:8). De belangrijke beweegreden tot het opvolgen van de vermaningen hiervoor uitgesproken, ligt in de gedachte van het grote gevaar om van Christus af te vallen en in het vreselijke van de gevolgen daarvan.

Aan zo'n gevaar stelde men zich bloot, wie uit mensenvrees van de samenkomsten van de christenen wegbleef of door enige verloochening van de waarheid zich de mogelijkheid kocht om aan de tempeldienst te kunnen deelnemen. Wie nu, nadat hij de waarheid heeft leren kennen, toch zulke zonden begaat, dus tegen beter weten en geweten in en die dus het enige offer van Christus versmaadt, voor hem bestaat dan geen tweede zoenoffer meer waardoor hij zou kunnen worden gereinigd van de schuld van deze nieuwe en overmeesterende zonde.

Wie de kennis van de waarheid heeft ontvangen en dan een weg gaat die hem elders heen voert, die weet wat hij doet en doet wat hij wil: hij wil de waarheid, die hij erkend heeft voor hetgeen zij is, desalniettemin de rug toekeren (in deze zin moet dus het "moedwillig zondigen" opgevat worden en niet, zoals vaak gebeurd is, op iedere zonde met voorbedachte rade gepleegd, worden toegepast, vgl. Hebrews 6:6). Op de weg die zo iemand bewandelt, kan hij geen zoenoffer meer verwachten dat hem tot vergeving van de zonde zou kunnen zijn. In plaats van een uitzicht op een ander offer dat hem ook verzoening zou aanbrengen voor de zonde, die hij beging doordat hij het zoenoffer van Christus weer opgaf nadat hij het had leren kennen, is er voor hem op zijn weg alleen een verschrikkelijke verwachting van een oordeel en een vuur dat de tegenstanders zal verslinden.

Dat woord (verschrikkelijke verwachting van het oordeel) zegt wat de afgevallenen van Christus reeds nu als vrucht van hun afval ondervinden; het andere (hitte van het vuur dat de tegenstanders zal verslinden) wat zij er eens voor zullen inoogsten.

De grootheid van het onverbiddelijk gericht dat zal treffen wie van een begenadigde van Christus Zijn vijand is geworden, wordt hierop in Hebrews 10:28v. opgehelderd door het onverbiddelijk gericht dat het misdadig verbreken van de wet van Mozes ten gevolge heeft.

Vers 27

27. Er blijft alleen maar voor dit aardse leven een verschrikkelijke verwachting van het oordeel over en als ons einde de hitte van het vuur (Hebrews 12:29), dat door God gezonden de tegenstanders van Christus (Hebrews 10:13) zal verslinden (Isaiah 26:11 Zephaniah 1:18; Zephaniah 3:8). De belangrijke beweegreden tot het opvolgen van de vermaningen hiervoor uitgesproken, ligt in de gedachte van het grote gevaar om van Christus af te vallen en in het vreselijke van de gevolgen daarvan.

Aan zo'n gevaar stelde men zich bloot, wie uit mensenvrees van de samenkomsten van de christenen wegbleef of door enige verloochening van de waarheid zich de mogelijkheid kocht om aan de tempeldienst te kunnen deelnemen. Wie nu, nadat hij de waarheid heeft leren kennen, toch zulke zonden begaat, dus tegen beter weten en geweten in en die dus het enige offer van Christus versmaadt, voor hem bestaat dan geen tweede zoenoffer meer waardoor hij zou kunnen worden gereinigd van de schuld van deze nieuwe en overmeesterende zonde.

Wie de kennis van de waarheid heeft ontvangen en dan een weg gaat die hem elders heen voert, die weet wat hij doet en doet wat hij wil: hij wil de waarheid, die hij erkend heeft voor hetgeen zij is, desalniettemin de rug toekeren (in deze zin moet dus het "moedwillig zondigen" opgevat worden en niet, zoals vaak gebeurd is, op iedere zonde met voorbedachte rade gepleegd, worden toegepast, vgl. Hebrews 6:6). Op de weg die zo iemand bewandelt, kan hij geen zoenoffer meer verwachten dat hem tot vergeving van de zonde zou kunnen zijn. In plaats van een uitzicht op een ander offer dat hem ook verzoening zou aanbrengen voor de zonde, die hij beging doordat hij het zoenoffer van Christus weer opgaf nadat hij het had leren kennen, is er voor hem op zijn weg alleen een verschrikkelijke verwachting van een oordeel en een vuur dat de tegenstanders zal verslinden.

Dat woord (verschrikkelijke verwachting van het oordeel) zegt wat de afgevallenen van Christus reeds nu als vrucht van hun afval ondervinden; het andere (hitte van het vuur dat de tegenstanders zal verslinden) wat zij er eens voor zullen inoogsten.

De grootheid van het onverbiddelijk gericht dat zal treffen wie van een begenadigde van Christus Zijn vijand is geworden, wordt hierop in Hebrews 10:28v. opgehelderd door het onverbiddelijk gericht dat het misdadig verbreken van de wet van Mozes ten gevolge heeft.

Vers 28

28. Wie de wet van Mozes door schending van het verbond van God (Deuteronomy 17:2-Deuteronomy 17:17) heeft teniet gedaan en andere goden dienen gaat, die sterft zonder barmhartigheid (Deuteronomy 13:6vv. ; 12vv.) a) op het getuigenis van twee of drie personen.

a) Numbers 35:30 Deuteronomy 19:15 Matthew 18:16 John 8:17; 2 Corinthians 13:1

Vers 28

28. Wie de wet van Mozes door schending van het verbond van God (Deuteronomy 17:2-Deuteronomy 17:17) heeft teniet gedaan en andere goden dienen gaat, die sterft zonder barmhartigheid (Deuteronomy 13:6vv. ; 12vv.) a) op het getuigenis van twee of drie personen.

a) Numbers 35:30 Deuteronomy 19:15 Matthew 18:16 John 8:17; 2 Corinthians 13:1

Vers 29

29. Hoeveel zwaarder straf, meent gij, zal hij verdienen, die de Zoon van God vertreden heeft, zoals Judas de verrader dat zelf heeft gedaan (John 13:18) en het bloed van het Testament, het bloed waardoor het Nieuwe Verbond is opgericht (Hebrews 9:15 Matthew 26:28), onrein geacht heeft, waardoor hij toch, zoals hij meende bij zijn overgang tot het christendom (Hebrews 10:10) geheiligd was, aan God was gewijd (Hebrews 6:6) en de geest van de genade die toen over hem kwam (Zechariah 12:10), smaadheid heeft aangedaan, zodat men die lasteren kon alsof die een geest van dwaling en niet van waarheid was (1 John 4:6)?

Met afval van de HEERE tot vreemde goden als uiterste graad van verbreking van de mozaïsche wet, wordt vergeleken de afval van Christus tot het Christus-vijandige Jodendom, waarvan de god ook niet meer de ware is, omdat Hij niet als de God en Vader van Jezus Christus erkend wordt. Als nu reeds aan de oudtestamentische afvalligen met onverbiddelijke strengheid de doodstraf werd voltrokken, hoeveel ergere dingen staan dan niet te wachten naar de maat van de rijkere volheid van openbaring en genade, voor hen die van het Nieuwe Testament afvallen! Met het "meent gij" laat de schrijver aan zijn lezers over om uit de verhouding van beide Testamenten de gevolgtrekking te maken van de opklimming van het mindere tot het zwaardere (vgl. Hebrews 2:2; Hebrews 12:25). Vervolgens stelt hij de afvallige van het Nieuwe Testament nader voor naar de werkelijke toestand van zijn ontzettende zonde. Zijn veel grotere zonde is 1) zonde tegen de persoon van de Middelaar van het Nieuwe Testament: hij treedt de Zoon van God met voeten. De Middelaar wordt Zoon van God genoemd, want juist in Zijn eeuwig Zoonschap bestaat Zijn verhevenheid boven de Middelaar van de wet, boven profeten en engelen. Het met voeten treden of "vertreden" is niet alleen zoveel als van zich stoten als een onbruikbare zaak, waarover men heenloopt zonder zich in acht te nemen (Matthew 5:13 Luke 8:5), maar de ergste verachting over iets tonen (Matthew 7:6) en dat is een uitdagen van de straffende gerechtigheid door verlaging van het hoogste (vgl. het Franse "crasez l'infame. Het is 2) zonde tegen het verbondsoffer van het Nieuwe Testament: "hij acht het bloed onrein, waardoor hij geheiligd was. " Is reeds het bloed van het verbondsoffer en vooral van het zoenoffer (Numbers 6:20), het bloed van dieren, heilig, hoe veel te meer dan het bloed van de besprenging van ons ene volmaakte offer, dat krachtens de eeuwige Geest tot onze verzoening vergoten is, het bloed van het Nieuwe Testament (Hebrews 9:20 Luke 22:20) dat ons in volkomen gemeenschap met God stelt en tot het verkrijgen van de eeuwige erfenis bekwaam gemaakt heeft. Als men nu, door terug te gaan tot het Jodendom, dit bloed gelijkstelt met het bloed van een gewoon mens en wel van een verblinde, naar recht en billijkheid terdoodgebrachte, wat een tarten van die straffende gerechtigheid door versmaden van het allerheiligste en nog daarenboven door de schandelijkste ondank! Als ondankbaarheid brandmerken de woorden "waardoor hij geheiligd was" die afval. Dat spreekt toch van iets dat men zelf ondervonden heeft, van een ervaring van de kracht van het bloed van Christus. Dat hier van een afval sprake is die n is met de lastering van de Heilige Geest, of deze in zich sluit, blijkt uit het feit dat deze zonde aller zonden 3) als zonde tegen de Geest van de genade wordt voorgesteld. Alle genadegaven van het Nieuwe Testament zijn samengevat in de "Geest van de genade", want de Geest is het die ons die toe-eigent. Sterkere tegenstellingen dan "smaadheid aandoen" en "genade" kunnen er niet bestaan. Die overmoedig te smaden is zoveel als het werk van Gods genade, dat men aan zich heeft ervaren, als leugen en bedrog lasteren, een voorstellen van de waarheid zelf als leugen, dat de straf van God niet zal ontgaan.

Als de wet teniet werd gedaan, lag daarin slechts op verborgen wijze een vertreden van de wetgever. De wet toch is niet de volmaakte uitdrukking van Zijn wezen. Nooit kan de letter de Geest volkomen vertegenwoordigen. Waar God zich niet meer in de wet, maar in de Zoon openbaart, daar is Zijn wezen volkomen geopenbaard. Wie dus opzettelijk zondigt, nadat de Zoon hem geopenbaard is, doet niet alleen de wet teniet, maar hij vertreedt de Zoon, d. i. hij werpt Hem verachtelijk weg, vervolgt zijn eigenen weg van de zonde, als het ware over het lichaam van de Zoon heen, leeft alsof er geen Zoon gegeven, geen heilsweg geopend was. Het afschuwelijke nu van deze handelingen komt des te meer uit, als wij erop letten waartoe de Zoon gegeven is. Hij is niet gekomen om te oordelen, maar om te verlossen. De wet van Mozes stelde dierenbloed, dat geen goddelijke kracht had, tot verzoening van de overtredingen. Doch de waarheid van deze offerande is het bloed van de Zoon van God. Dit bloed reinigt van alle ongerechtigheden, omdat het in de dood het leven behoudt en geeft en door het leven de dood overwint. Wie aan de kracht van dit bloed twijfelt, d. i. wie de verzoening in dit bloed gegeven als niet geschied beschouwt en dit nu doet hij die opzettelijk zondigt, na door dit bloed geheiligd te zijn die ziet geen onderscheid tussen het bloed van Christus, de Zoon van God en dat van stieren en bokken en beschouwt het eerste als even onrein of liever algemeen, onkrachtig en onwerkzaam als het laatste. 30. Zeker, deze straf zal geen andere zijn dan de som van alle straffen van God, de eeuwige verdoemenis en het uitstoten uit Zijn volk door een neerstoten naar de plaats waar geween is en tandengeknars (Matthew 25:11); want wij kennen Hem die gezegd heeft (Deuteronomy 32:35): "Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden" spreekt de Heere (vgl. Romans 12:19). En opnieuw (Deuteronomy 32:36): "De Heere zal Zijn volk oordelen. " (Psalms 135:14).

De Heere zal Zijn volk oordelen. Dat is, zij die waarlijk Zijn volk zijn, zijn uitverkorenen, Zijn verlosten en geroepenen; deze oordeelt Hij door hen op een vaderlijke wijze te kastijden, opdat zij niet met de waarheid mogen verloren gaan, door hen te regeren en te beschermen, door hun zaak te bevorderen en voor te staan en hen te wreken aan hun vijanden; anders zal het gaan met hen die alleen Zijn volk zijn door belijdenis; op deze zal Hij schrijven een Lo-ammi, Hij onderscheidt hen van Zijn eigen volk en oordeelt tussen hen en Zijn volk en zal hen veroordelen, noch zal hun belijdenis hen behoeden van Zijn grimmigheid en wraak.

Vers 29

29. Hoeveel zwaarder straf, meent gij, zal hij verdienen, die de Zoon van God vertreden heeft, zoals Judas de verrader dat zelf heeft gedaan (John 13:18) en het bloed van het Testament, het bloed waardoor het Nieuwe Verbond is opgericht (Hebrews 9:15 Matthew 26:28), onrein geacht heeft, waardoor hij toch, zoals hij meende bij zijn overgang tot het christendom (Hebrews 10:10) geheiligd was, aan God was gewijd (Hebrews 6:6) en de geest van de genade die toen over hem kwam (Zechariah 12:10), smaadheid heeft aangedaan, zodat men die lasteren kon alsof die een geest van dwaling en niet van waarheid was (1 John 4:6)?

Met afval van de HEERE tot vreemde goden als uiterste graad van verbreking van de mozaïsche wet, wordt vergeleken de afval van Christus tot het Christus-vijandige Jodendom, waarvan de god ook niet meer de ware is, omdat Hij niet als de God en Vader van Jezus Christus erkend wordt. Als nu reeds aan de oudtestamentische afvalligen met onverbiddelijke strengheid de doodstraf werd voltrokken, hoeveel ergere dingen staan dan niet te wachten naar de maat van de rijkere volheid van openbaring en genade, voor hen die van het Nieuwe Testament afvallen! Met het "meent gij" laat de schrijver aan zijn lezers over om uit de verhouding van beide Testamenten de gevolgtrekking te maken van de opklimming van het mindere tot het zwaardere (vgl. Hebrews 2:2; Hebrews 12:25). Vervolgens stelt hij de afvallige van het Nieuwe Testament nader voor naar de werkelijke toestand van zijn ontzettende zonde. Zijn veel grotere zonde is 1) zonde tegen de persoon van de Middelaar van het Nieuwe Testament: hij treedt de Zoon van God met voeten. De Middelaar wordt Zoon van God genoemd, want juist in Zijn eeuwig Zoonschap bestaat Zijn verhevenheid boven de Middelaar van de wet, boven profeten en engelen. Het met voeten treden of "vertreden" is niet alleen zoveel als van zich stoten als een onbruikbare zaak, waarover men heenloopt zonder zich in acht te nemen (Matthew 5:13 Luke 8:5), maar de ergste verachting over iets tonen (Matthew 7:6) en dat is een uitdagen van de straffende gerechtigheid door verlaging van het hoogste (vgl. het Franse "crasez l'infame. Het is 2) zonde tegen het verbondsoffer van het Nieuwe Testament: "hij acht het bloed onrein, waardoor hij geheiligd was. " Is reeds het bloed van het verbondsoffer en vooral van het zoenoffer (Numbers 6:20), het bloed van dieren, heilig, hoe veel te meer dan het bloed van de besprenging van ons ene volmaakte offer, dat krachtens de eeuwige Geest tot onze verzoening vergoten is, het bloed van het Nieuwe Testament (Hebrews 9:20 Luke 22:20) dat ons in volkomen gemeenschap met God stelt en tot het verkrijgen van de eeuwige erfenis bekwaam gemaakt heeft. Als men nu, door terug te gaan tot het Jodendom, dit bloed gelijkstelt met het bloed van een gewoon mens en wel van een verblinde, naar recht en billijkheid terdoodgebrachte, wat een tarten van die straffende gerechtigheid door versmaden van het allerheiligste en nog daarenboven door de schandelijkste ondank! Als ondankbaarheid brandmerken de woorden "waardoor hij geheiligd was" die afval. Dat spreekt toch van iets dat men zelf ondervonden heeft, van een ervaring van de kracht van het bloed van Christus. Dat hier van een afval sprake is die n is met de lastering van de Heilige Geest, of deze in zich sluit, blijkt uit het feit dat deze zonde aller zonden 3) als zonde tegen de Geest van de genade wordt voorgesteld. Alle genadegaven van het Nieuwe Testament zijn samengevat in de "Geest van de genade", want de Geest is het die ons die toe-eigent. Sterkere tegenstellingen dan "smaadheid aandoen" en "genade" kunnen er niet bestaan. Die overmoedig te smaden is zoveel als het werk van Gods genade, dat men aan zich heeft ervaren, als leugen en bedrog lasteren, een voorstellen van de waarheid zelf als leugen, dat de straf van God niet zal ontgaan.

Als de wet teniet werd gedaan, lag daarin slechts op verborgen wijze een vertreden van de wetgever. De wet toch is niet de volmaakte uitdrukking van Zijn wezen. Nooit kan de letter de Geest volkomen vertegenwoordigen. Waar God zich niet meer in de wet, maar in de Zoon openbaart, daar is Zijn wezen volkomen geopenbaard. Wie dus opzettelijk zondigt, nadat de Zoon hem geopenbaard is, doet niet alleen de wet teniet, maar hij vertreedt de Zoon, d. i. hij werpt Hem verachtelijk weg, vervolgt zijn eigenen weg van de zonde, als het ware over het lichaam van de Zoon heen, leeft alsof er geen Zoon gegeven, geen heilsweg geopend was. Het afschuwelijke nu van deze handelingen komt des te meer uit, als wij erop letten waartoe de Zoon gegeven is. Hij is niet gekomen om te oordelen, maar om te verlossen. De wet van Mozes stelde dierenbloed, dat geen goddelijke kracht had, tot verzoening van de overtredingen. Doch de waarheid van deze offerande is het bloed van de Zoon van God. Dit bloed reinigt van alle ongerechtigheden, omdat het in de dood het leven behoudt en geeft en door het leven de dood overwint. Wie aan de kracht van dit bloed twijfelt, d. i. wie de verzoening in dit bloed gegeven als niet geschied beschouwt en dit nu doet hij die opzettelijk zondigt, na door dit bloed geheiligd te zijn die ziet geen onderscheid tussen het bloed van Christus, de Zoon van God en dat van stieren en bokken en beschouwt het eerste als even onrein of liever algemeen, onkrachtig en onwerkzaam als het laatste. 30. Zeker, deze straf zal geen andere zijn dan de som van alle straffen van God, de eeuwige verdoemenis en het uitstoten uit Zijn volk door een neerstoten naar de plaats waar geween is en tandengeknars (Matthew 25:11); want wij kennen Hem die gezegd heeft (Deuteronomy 32:35): "Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden" spreekt de Heere (vgl. Romans 12:19). En opnieuw (Deuteronomy 32:36): "De Heere zal Zijn volk oordelen. " (Psalms 135:14).

De Heere zal Zijn volk oordelen. Dat is, zij die waarlijk Zijn volk zijn, zijn uitverkorenen, Zijn verlosten en geroepenen; deze oordeelt Hij door hen op een vaderlijke wijze te kastijden, opdat zij niet met de waarheid mogen verloren gaan, door hen te regeren en te beschermen, door hun zaak te bevorderen en voor te staan en hen te wreken aan hun vijanden; anders zal het gaan met hen die alleen Zijn volk zijn door belijdenis; op deze zal Hij schrijven een Lo-ammi, Hij onderscheidt hen van Zijn eigen volk en oordeelt tussen hen en Zijn volk en zal hen veroordelen, noch zal hun belijdenis hen behoeden van Zijn grimmigheid en wraak.

Vers 31

31. Vreselijk is het te vallen in de handen van de levende God (vgl. Sir. 2:21vv. en 2 Samuel 24:14).

Als de schrijver voortgaat: "want wij kennen Hem, die zegt enz. ", dan wil hij niet alleen uit het geschreven woord van God bevestigen dat de straf niet zal uitblijven; want er staat niet: wij weten dat of wat Hij gezegd heeft, wat het betekent dat hij gezegd heeft, maar wij kennen Hem, die gezegd heeft en achter de aangehaalde plaatsen volgt dan de zin: vreselijk is het te vallen in de handen van de levende God". De bedoeling is: wij kennen Hem, die dat gezegd heeft, als de levende God, die een vreselijk wreker is. Hoe zware straf hem zal treffen, die in de handen van deze wreker valt, moet vervolgens Hebrews 10:30 te bedenken geven, zoals ook in Hebrews 10:29 niet alleen wordt gezegd dat hij, maar ook hoe verschrikkelijk hij zal worden gestraft. Beide teksten nu zijn ontleend aan het boek van Mozes. De eerste wordt geheel zoals hier, meer gelijk aan de grondtekst dan de vertaling, maar toch ook aan deze ongelijk, door Paulus in Romans 12:19 aangehaald (het woord was waarschijnlijk in deze vorm een stereotyp bestanddeel van de kerkelijke taal geworden). De tweede zegt, evenals bij Mozes en in de herhaling van Psalms 135:1 en het "oordelen, " dat de Heere Zijn volk zal laten ervaren dat Hij recht doet tegenover hen die zich aan hem bezondigd hebben, zodat in verband daarmee de slotzin betekent dat hij die zondigt tegen Gods gemeente, in de handen zal vallen van de levende God, die Zijn macht niet ongebruikt zal laten.

Wat het vallen in de handen van de levende God aangaat, komt het erop aan wie degene is die in deze handen valt; of hij ootmoedig en gewillig zich buigt onder de kastijdende hand van God of tegen zijn wil als vijand en tegenstander van God onder deze wordt gebracht.

Let hier op de gegeven beschrijving van God, Hij is de levende God; Hij wordt zo genoemd zowel bij wijze van tegenstelling tegen alle dode en stomme afgoden als ook wat betreft Zijn levendige macht en sterkte, waardoor Hij in staat is om de zonde van de mensen te wreken; en insgelijks om de eeuwige duur van Zijn wezen aan te duiden. Het gevolg en de vrucht van alle zonde in het algemeen en van afval in het bijzonder is in Gods handen te vallen. Er wordt van drieërlei hand van God in de Heilige Schrift gesproken: Zijn beschermende, Zijn bestraffende en Zijn wrekende hand. Het is veilig en troostrijk te vallen in Gods beschermende en bewarende hand; het is nuttig en een weldaad, hoewel niet aangenaam en prettig te vallen in Gods kastijdende en bestraffende hand; maar te vallen in Zijn toornige hand, Zijn wrekende hand, dat is vreselijk en verschrikkelijk; of te vallen onder het vonnis van Zijn toorn in dit leven of onder de volle en uiteindelijke uitvoering van die toorn in het toekomende leven. De ontzaggelijkheid en vreselijkheid van die toorn, het is een verschrikkelijk ding dat geen tong kan uitspreken, noch het hart kan begrijpen. Wie kent de sterkte van uw toorn? Psalms 90:11

Wat een ernstige waarschuwing! De schrijver had in dezelfde geest reeds eerder gesproken; maar hij kan niet nalaten het nogmaals te doen. De vrees dat misschien sommigen van het christendom afvallig zouden worden, tegen God zich bezondigen en zichzelf diep rampzalig maken, dringt hem ertoe; want het geluk van allen lag hem na aan het hart. Zo diep als hij overtuigd was van de ontfermende liefde en de onbegrensde genade van God jegens de berouwhebbende en zich bekerende zondaar, even diep was hij overtuigd van Gods vlekkeloze heiligheid en onkreukbare rechtvaardigheid jegens de hardnekkige overtreder van Zijn geboden. Zoals hij die liefde en genade in al haar grootheid en trouw had geroemd, zo predikt hij ook met luide stem deze heiligheid en rechtvaardigheid. Zo min als de gelovige aan zijn zaligheid mocht twijfelen, evenmin mocht de ongelovige die de Heere verliet, zich met zijn zaligheid vleien. Hij spreekt en dit moeten wij wel in het oog houden, van mensen die de kennis van de waarheid ontvangen hebben, aan wie het evangelie van de zaligheid is verkondigd, die het hebben aangenomen, die door het bloed van het Nieuwe Verbond zijn geheiligd, op en in wie de Geest van de genade heeft gewerkt, maar die echter van Christus en het christendom weer afvallen, de Zoon van God als met voeten vertreden, het bloed van het Nieuwe Verbond onrein achten, de Geest van de genade smaadheid aandoen, tegen beter weten in zondigen en hierin tot het einde volharden; en hij toont zijn lezers zo krachtig mogelijk wat een verschrikkelijk lot zulke mensen staat te wachten. Geen offer blijft er meer over voor hun zonden, maar de ergste straf zal hun deel zijn.

Vers 31

31. Vreselijk is het te vallen in de handen van de levende God (vgl. Sir. 2:21vv. en 2 Samuel 24:14).

Als de schrijver voortgaat: "want wij kennen Hem, die zegt enz. ", dan wil hij niet alleen uit het geschreven woord van God bevestigen dat de straf niet zal uitblijven; want er staat niet: wij weten dat of wat Hij gezegd heeft, wat het betekent dat hij gezegd heeft, maar wij kennen Hem, die gezegd heeft en achter de aangehaalde plaatsen volgt dan de zin: vreselijk is het te vallen in de handen van de levende God". De bedoeling is: wij kennen Hem, die dat gezegd heeft, als de levende God, die een vreselijk wreker is. Hoe zware straf hem zal treffen, die in de handen van deze wreker valt, moet vervolgens Hebrews 10:30 te bedenken geven, zoals ook in Hebrews 10:29 niet alleen wordt gezegd dat hij, maar ook hoe verschrikkelijk hij zal worden gestraft. Beide teksten nu zijn ontleend aan het boek van Mozes. De eerste wordt geheel zoals hier, meer gelijk aan de grondtekst dan de vertaling, maar toch ook aan deze ongelijk, door Paulus in Romans 12:19 aangehaald (het woord was waarschijnlijk in deze vorm een stereotyp bestanddeel van de kerkelijke taal geworden). De tweede zegt, evenals bij Mozes en in de herhaling van Psalms 135:1 en het "oordelen, " dat de Heere Zijn volk zal laten ervaren dat Hij recht doet tegenover hen die zich aan hem bezondigd hebben, zodat in verband daarmee de slotzin betekent dat hij die zondigt tegen Gods gemeente, in de handen zal vallen van de levende God, die Zijn macht niet ongebruikt zal laten.

Wat het vallen in de handen van de levende God aangaat, komt het erop aan wie degene is die in deze handen valt; of hij ootmoedig en gewillig zich buigt onder de kastijdende hand van God of tegen zijn wil als vijand en tegenstander van God onder deze wordt gebracht.

Let hier op de gegeven beschrijving van God, Hij is de levende God; Hij wordt zo genoemd zowel bij wijze van tegenstelling tegen alle dode en stomme afgoden als ook wat betreft Zijn levendige macht en sterkte, waardoor Hij in staat is om de zonde van de mensen te wreken; en insgelijks om de eeuwige duur van Zijn wezen aan te duiden. Het gevolg en de vrucht van alle zonde in het algemeen en van afval in het bijzonder is in Gods handen te vallen. Er wordt van drieërlei hand van God in de Heilige Schrift gesproken: Zijn beschermende, Zijn bestraffende en Zijn wrekende hand. Het is veilig en troostrijk te vallen in Gods beschermende en bewarende hand; het is nuttig en een weldaad, hoewel niet aangenaam en prettig te vallen in Gods kastijdende en bestraffende hand; maar te vallen in Zijn toornige hand, Zijn wrekende hand, dat is vreselijk en verschrikkelijk; of te vallen onder het vonnis van Zijn toorn in dit leven of onder de volle en uiteindelijke uitvoering van die toorn in het toekomende leven. De ontzaggelijkheid en vreselijkheid van die toorn, het is een verschrikkelijk ding dat geen tong kan uitspreken, noch het hart kan begrijpen. Wie kent de sterkte van uw toorn? Psalms 90:11

Wat een ernstige waarschuwing! De schrijver had in dezelfde geest reeds eerder gesproken; maar hij kan niet nalaten het nogmaals te doen. De vrees dat misschien sommigen van het christendom afvallig zouden worden, tegen God zich bezondigen en zichzelf diep rampzalig maken, dringt hem ertoe; want het geluk van allen lag hem na aan het hart. Zo diep als hij overtuigd was van de ontfermende liefde en de onbegrensde genade van God jegens de berouwhebbende en zich bekerende zondaar, even diep was hij overtuigd van Gods vlekkeloze heiligheid en onkreukbare rechtvaardigheid jegens de hardnekkige overtreder van Zijn geboden. Zoals hij die liefde en genade in al haar grootheid en trouw had geroemd, zo predikt hij ook met luide stem deze heiligheid en rechtvaardigheid. Zo min als de gelovige aan zijn zaligheid mocht twijfelen, evenmin mocht de ongelovige die de Heere verliet, zich met zijn zaligheid vleien. Hij spreekt en dit moeten wij wel in het oog houden, van mensen die de kennis van de waarheid ontvangen hebben, aan wie het evangelie van de zaligheid is verkondigd, die het hebben aangenomen, die door het bloed van het Nieuwe Verbond zijn geheiligd, op en in wie de Geest van de genade heeft gewerkt, maar die echter van Christus en het christendom weer afvallen, de Zoon van God als met voeten vertreden, het bloed van het Nieuwe Verbond onrein achten, de Geest van de genade smaadheid aandoen, tegen beter weten in zondigen en hierin tot het einde volharden; en hij toont zijn lezers zo krachtig mogelijk wat een verschrikkelijk lot zulke mensen staat te wachten. Geen offer blijft er meer over voor hun zonden, maar de ergste straf zal hun deel zijn.

Vers 32

32. Maar denk aan de dagen van weleer, toen gij, na verlicht te zijn, nadat gij tot erkentenis van de waarheid (Hebrews 10:26) zijt gekomen en tot Christus bekeerd zijt (Hebrews 6:4v.), veel strijd en lijden hebt verdragen (Luke 6:22v.).

Vers 32

32. Maar denk aan de dagen van weleer, toen gij, na verlicht te zijn, nadat gij tot erkentenis van de waarheid (Hebrews 10:26) zijt gekomen en tot Christus bekeerd zijt (Hebrews 6:4v.), veel strijd en lijden hebt verdragen (Luke 6:22v.).

Vers 33

33. Hetzij als gij door smaadheden, die gij om de naam van Christus hebt geleden en door verdrukkingen, die men u door lijfstraffen en beroving van goederen heeft aangedaan, een schouwspel geworden zijt (1 Corinthians 4:9 Acts 12:1vv.); hetzij als gij meeleed met degenen die zo behandeld werden (1 Corinthians 12:26 Matthew 25:35vv.).

Vers 33

33. Hetzij als gij door smaadheden, die gij om de naam van Christus hebt geleden en door verdrukkingen, die men u door lijfstraffen en beroving van goederen heeft aangedaan, een schouwspel geworden zijt (1 Corinthians 4:9 Acts 12:1vv.); hetzij als gij meeleed met degenen die zo behandeld werden (1 Corinthians 12:26 Matthew 25:35vv.).

Vers 34

34. Want gij hebt ook met mijn boeien, (volgens de lezing die zonder twijfel de oorspronkelijke en beste is, staat in de grondtekst "met de gebondenen, " de gevangenen (Hebrews 13:3 Acts 9:2, Acts 9:21; Acts 22:5) medelijden gehad. Gij hebt dat getoond door bezoek en toespraak en ondersteuning tot verzachting van de nood en de door van uw goederen, als men u geldstraffen oplegde of u uw bezitting ontnam, hebt gij met blijdschap (Colossians 1:11) aanvaard, omdat gij wist dat gij een schat hebt in uzelf, die geen menselijke macht u kan ontrukken, een beter en blijvend goed in de hemelen, want voor u wordt de onvergankelijke en onbevlekte en onverwelkelijke erfenis bewaard (1 Peter 1:4 Matthew 19:29).

Evenals in Hebrews 6:9vv. keert de schrijver ook hier van de grootste ernst van de bedreiging terug tot vriendelijke waardering. Hij doet het daar zo dat hij zich, terwijl hij betere dingen van hen verwacht, op Gods gerechtigheid verlaat, die hun werkdadige liefde jegens de belijders van Zijn naam niet zal vergeten. Hij doet het hier op een manier dat hij henzelf dringt te denken aan de tijd dat zij zich na hun bekering aan al de moeilijkheden, die die ten gevolge had, met een blijdschap hebben onderworpen, die zij toch nu niet zullen wegwerpen in plaats van op het loon ervan te wachten. Het feit dat nog v r het begin van de Joodse oorlog van de oversten van de Joden een zware stelselmatige vervolging tegen de christenen van Palestina uitging, staat volkomen vast, al was er ook geen ander getuigenis voor dan de brief aan de Hebreeën. Maar er zijn daaromtrent nadere berichten en wel in het volkomen geloofwaardige bericht van Josephus aan het begin van het laatste boek van zijn archeologie 1Ch 25:7. Festus, de procurator "Uit 2:20 stierf na nauwelijks twee jaar zijn ambt in de provincie te hebben bekleed in het begin van het jaar 62 n. Chr. (Deel 6. Aanh. II d. 2). Nero, zo verhaalt Josephus, zond op het bericht van diens dood Albinus als stadhouder naar Judea; maar de hogepriester Ananus de Jongere (Annas II), die een bij uitstek vermetel karakter had en bij de sadduceese partij hoorde, die zich boven alle Judeeërs door een wreed gericht onderscheidde, greep de gelegenheid van het interregnum aan, terwijl Albinus nog op weg was en verzamelde een sanhedrin van rechters. Hij bracht enigen voor hen met de aanklacht van wetsovertreding en gaf ze (nadat het sanhedrin het doodvonnis had uitgesproken) aan de straf van de steniging over. Doch juist de meest onpartijdige mannen van de stad, zij die tevens zelf nauwgezet waren in het waarnemen van de wet, keurden dit ten sterkste af; zij zonden aan koning Agrippa II heimelijk het verzoek dat hij Ananus schriftelijk tot ophouden zou aanmanen. Ook trokken enigen Albinus tegemoet, terwijl hij van Alexandrië daarheen reisde en stelden hem voor dat hij Ananus niet zou toelaten, zonder zijn toestemming, zo'n gericht te houden (John 18:31). De stadhouder zond daarop aan Ananus een brief vol ontevredenheid, waarin hij dreigde van hem rekenschap te zullen eisen. De koning Agrippa (aan wie het recht tot aanstellen en afzetten van de hogepriester toekwam) zette hem af, nadat hij drie maanden het hogepriesterschap had waargenomen. Dit is het bericht van Josephus, doch zonder vermelding van Jakobus onder de terdoodgebrachten (Aanh. II: b, 3). Zo zijn dan zonder twijfel toen (de schrijver verwijst waarschijnlijk naar die periode met de woorden "denkt aan de dagen van weleer enz.) enigen als martelaars gevallen; maar daarmee was het lijden van de christenen niet beëindigd. Het sanhedrin kon verder geen doodstraffen meer volbrengen; doch terwijl het recht over leven en dood ontnomen was, bleef nog de geestelijke macht over. De hoge raad kon zonder door de Romeinse stadhouders bemoeilijkt te worden, maatregelen nemen en die onder de volgende hogepriesters handhaven, die voor de christenen van Palestina zeer smartelijk, ja zeker voor velen van hen een vreselijke slag waren. Zij konden de toegang tot de tempel en zijn godsdienst weigeren en hun opleggen om of Christus te lasteren of als uitgestotenen en vervloekten alle gemeenschap met het "heilige volk van God" te mijden en aan deze maatregel kon, al was het niet door de doodstraf, toch door andere verdrukkingen van allerlei aard nadruk worden bijgezet.

Vers 34

34. Want gij hebt ook met mijn boeien, (volgens de lezing die zonder twijfel de oorspronkelijke en beste is, staat in de grondtekst "met de gebondenen, " de gevangenen (Hebrews 13:3 Acts 9:2, Acts 9:21; Acts 22:5) medelijden gehad. Gij hebt dat getoond door bezoek en toespraak en ondersteuning tot verzachting van de nood en de door van uw goederen, als men u geldstraffen oplegde of u uw bezitting ontnam, hebt gij met blijdschap (Colossians 1:11) aanvaard, omdat gij wist dat gij een schat hebt in uzelf, die geen menselijke macht u kan ontrukken, een beter en blijvend goed in de hemelen, want voor u wordt de onvergankelijke en onbevlekte en onverwelkelijke erfenis bewaard (1 Peter 1:4 Matthew 19:29).

Evenals in Hebrews 6:9vv. keert de schrijver ook hier van de grootste ernst van de bedreiging terug tot vriendelijke waardering. Hij doet het daar zo dat hij zich, terwijl hij betere dingen van hen verwacht, op Gods gerechtigheid verlaat, die hun werkdadige liefde jegens de belijders van Zijn naam niet zal vergeten. Hij doet het hier op een manier dat hij henzelf dringt te denken aan de tijd dat zij zich na hun bekering aan al de moeilijkheden, die die ten gevolge had, met een blijdschap hebben onderworpen, die zij toch nu niet zullen wegwerpen in plaats van op het loon ervan te wachten. Het feit dat nog v r het begin van de Joodse oorlog van de oversten van de Joden een zware stelselmatige vervolging tegen de christenen van Palestina uitging, staat volkomen vast, al was er ook geen ander getuigenis voor dan de brief aan de Hebreeën. Maar er zijn daaromtrent nadere berichten en wel in het volkomen geloofwaardige bericht van Josephus aan het begin van het laatste boek van zijn archeologie 1Ch 25:7. Festus, de procurator "Uit 2:20 stierf na nauwelijks twee jaar zijn ambt in de provincie te hebben bekleed in het begin van het jaar 62 n. Chr. (Deel 6. Aanh. II d. 2). Nero, zo verhaalt Josephus, zond op het bericht van diens dood Albinus als stadhouder naar Judea; maar de hogepriester Ananus de Jongere (Annas II), die een bij uitstek vermetel karakter had en bij de sadduceese partij hoorde, die zich boven alle Judeeërs door een wreed gericht onderscheidde, greep de gelegenheid van het interregnum aan, terwijl Albinus nog op weg was en verzamelde een sanhedrin van rechters. Hij bracht enigen voor hen met de aanklacht van wetsovertreding en gaf ze (nadat het sanhedrin het doodvonnis had uitgesproken) aan de straf van de steniging over. Doch juist de meest onpartijdige mannen van de stad, zij die tevens zelf nauwgezet waren in het waarnemen van de wet, keurden dit ten sterkste af; zij zonden aan koning Agrippa II heimelijk het verzoek dat hij Ananus schriftelijk tot ophouden zou aanmanen. Ook trokken enigen Albinus tegemoet, terwijl hij van Alexandrië daarheen reisde en stelden hem voor dat hij Ananus niet zou toelaten, zonder zijn toestemming, zo'n gericht te houden (John 18:31). De stadhouder zond daarop aan Ananus een brief vol ontevredenheid, waarin hij dreigde van hem rekenschap te zullen eisen. De koning Agrippa (aan wie het recht tot aanstellen en afzetten van de hogepriester toekwam) zette hem af, nadat hij drie maanden het hogepriesterschap had waargenomen. Dit is het bericht van Josephus, doch zonder vermelding van Jakobus onder de terdoodgebrachten (Aanh. II: b, 3). Zo zijn dan zonder twijfel toen (de schrijver verwijst waarschijnlijk naar die periode met de woorden "denkt aan de dagen van weleer enz.) enigen als martelaars gevallen; maar daarmee was het lijden van de christenen niet beëindigd. Het sanhedrin kon verder geen doodstraffen meer volbrengen; doch terwijl het recht over leven en dood ontnomen was, bleef nog de geestelijke macht over. De hoge raad kon zonder door de Romeinse stadhouders bemoeilijkt te worden, maatregelen nemen en die onder de volgende hogepriesters handhaven, die voor de christenen van Palestina zeer smartelijk, ja zeker voor velen van hen een vreselijke slag waren. Zij konden de toegang tot de tempel en zijn godsdienst weigeren en hun opleggen om of Christus te lasteren of als uitgestotenen en vervloekten alle gemeenschap met het "heilige volk van God" te mijden en aan deze maatregel kon, al was het niet door de doodstraf, toch door andere verdrukkingen van allerlei aard nadruk worden bijgezet.

Vers 35

35. Werpt dan gij, die tevoren zoveel standvastigheid in het geloof hebt getoond, uw vrijmoedigheid niet weg, die een ruime vergelding staat te wachten, daar het beter en blijvend goed in de hemel, waarvoor gij het ontroven van de aardse goederen met vreugde hebt gedragen, u zeker ten deel zal vallen.

Vers 35

35. Werpt dan gij, die tevoren zoveel standvastigheid in het geloof hebt getoond, uw vrijmoedigheid niet weg, die een ruime vergelding staat te wachten, daar het beter en blijvend goed in de hemel, waarvoor gij het ontroven van de aardse goederen met vreugde hebt gedragen, u zeker ten deel zal vallen.

Vers 36

36. a) Want gij hebt, als dat werkelijk zal geschieden, volharding nodig, opdat gij door de wil van God te doen, hetgeen een trouw volharden tot het einde van u eist, (Hebrews 13:21 Matthew 24:13), de belofte, de beloofde eeuwige erfenis (Hebrews 9:15) mag wegdragen.

a) Luke 21:19

Vers 36

36. a) Want gij hebt, als dat werkelijk zal geschieden, volharding nodig, opdat gij door de wil van God te doen, hetgeen een trouw volharden tot het einde van u eist, (Hebrews 13:21 Matthew 24:13), de belofte, de beloofde eeuwige erfenis (Hebrews 9:15) mag wegdragen.

a) Luke 21:19

Vers 37

37. Maar ons geduld zal niet al te lang op de proef worden gesteld. a) Want "nog een zeer korte tijd" zo wordt bij de profeet gezegd (Isaiah 26:10v. Habakkuk 2:3) "en Hij die komt, zal er zijn en niet meer dralen" en dit zullen wij zeker vervuld zien (Matthew 26:64 Openbaring : 15vv.).

a) Haggai 2:7; 1 Peter 1:6; 1 Peter 5:10

Vers 37

37. Maar ons geduld zal niet al te lang op de proef worden gesteld. a) Want "nog een zeer korte tijd" zo wordt bij de profeet gezegd (Isaiah 26:10v. Habakkuk 2:3) "en Hij die komt, zal er zijn en niet meer dralen" en dit zullen wij zeker vervuld zien (Matthew 26:64 Openbaring : 15vv.).

a) Haggai 2:7; 1 Peter 1:6; 1 Peter 5:10

Vers 38

38. "Maar, " zo wordt vervolgens in Habakkuk 2:4 gezegd, "de rechtvaardige zal uit geloof leven" (Romans 1:17 Galatians 3:11) en verder zegt de Heere op deze plaats, om die op vrije wijze naar onze behoefte toe te passen Heb 10:17, "als iemand zich onttrekt, mijn ziel heeft in hem geen behagen, maar Ik zal hem aan het welverdiende verderf prijs geven.

Zonder twijfel wilde de schrijver met hetgeen hij in Hebrews 10:37v. heeft gezegd erop wijzen dat het gericht over Jeruzalem naderde, waaruit alleen het geloof kon redden. Hij spreekt deze gedachte uit met de woorden waarmee eens de profeet Habakuk van het toenmalig gericht door de Chaldeeën gesproken had, zodat hij deze woorden niet zozeer citeert, maar op een analoog geval toepast. De woorden bij de profeet had reeds de Griekse vertaling van de Septuaginta zo opgevat dat in plaats van trotseren, bevreesdheid werd vertaald en in plaats van "zijn ziel" "mijn ziel", waardoor een heel andere zin wordt verkregen. Maar juist zo was de gedachte voor het doel van de schrijver dubbel gepast en daar hij de tekst niet tot een bewijsvoering aanvoert, maar zich alleen van de woorden bedient om tot het hart van zijn lezers te spreken, kon hij zeker zonder bedenking de voor hen geldende Septuaginta volgen.

Door de uitdrukking "zich onttrekken" wordt de afval op bijzondere wijze voorgesteld; hiermee wordt namelijk het passieve van het ongeloof getekend. Het ongeloof, waarin het wezen ligt van de afval, bestaat veel minder in enige daad of reeks van daden, dan in een afwezigheid van daden, in een niet meer werken, niet meer streven naar het doel ons voorgesteld. Het is een zich onttrekken aan zijn bestemming, een loslaten van de levende God, een zich overgeven aan de stroom van de wereld. Wie zo God loslaat en daardoor goddeloos wordt, die kan ook Gods hulp en bijstand niet meer verwachten; zoals hij geen behagen heeft in God, zo heeft God geen behagen in hem. Mijn ziele, zegt de Heer, heeft in hem geen behagen. Daarom ondervindt hij ook niet het welbehagen van God, kent Zijn vrede en de zaligheid van Zijn gemeenschap niet. Hij keert zo van lieverlee terug onder de toorn en het oordeel van God en het laatste van die mens is erger dan het eerste.

Vers 38

38. "Maar, " zo wordt vervolgens in Habakkuk 2:4 gezegd, "de rechtvaardige zal uit geloof leven" (Romans 1:17 Galatians 3:11) en verder zegt de Heere op deze plaats, om die op vrije wijze naar onze behoefte toe te passen Heb 10:17, "als iemand zich onttrekt, mijn ziel heeft in hem geen behagen, maar Ik zal hem aan het welverdiende verderf prijs geven.

Zonder twijfel wilde de schrijver met hetgeen hij in Hebrews 10:37v. heeft gezegd erop wijzen dat het gericht over Jeruzalem naderde, waaruit alleen het geloof kon redden. Hij spreekt deze gedachte uit met de woorden waarmee eens de profeet Habakuk van het toenmalig gericht door de Chaldeeën gesproken had, zodat hij deze woorden niet zozeer citeert, maar op een analoog geval toepast. De woorden bij de profeet had reeds de Griekse vertaling van de Septuaginta zo opgevat dat in plaats van trotseren, bevreesdheid werd vertaald en in plaats van "zijn ziel" "mijn ziel", waardoor een heel andere zin wordt verkregen. Maar juist zo was de gedachte voor het doel van de schrijver dubbel gepast en daar hij de tekst niet tot een bewijsvoering aanvoert, maar zich alleen van de woorden bedient om tot het hart van zijn lezers te spreken, kon hij zeker zonder bedenking de voor hen geldende Septuaginta volgen.

Door de uitdrukking "zich onttrekken" wordt de afval op bijzondere wijze voorgesteld; hiermee wordt namelijk het passieve van het ongeloof getekend. Het ongeloof, waarin het wezen ligt van de afval, bestaat veel minder in enige daad of reeks van daden, dan in een afwezigheid van daden, in een niet meer werken, niet meer streven naar het doel ons voorgesteld. Het is een zich onttrekken aan zijn bestemming, een loslaten van de levende God, een zich overgeven aan de stroom van de wereld. Wie zo God loslaat en daardoor goddeloos wordt, die kan ook Gods hulp en bijstand niet meer verwachten; zoals hij geen behagen heeft in God, zo heeft God geen behagen in hem. Mijn ziele, zegt de Heer, heeft in hem geen behagen. Daarom ondervindt hij ook niet het welbehagen van God, kent Zijn vrede en de zaligheid van Zijn gemeenschap niet. Hij keert zo van lieverlee terug onder de toorn en het oordeel van God en het laatste van die mens is erger dan het eerste.

Vers 39

39. Maar wij, broeders, (Hebrews 10:19) behoren niet tot degenen die zich onttrekken ten verderve, maar tot degenen die geloven tot behoud van hun ziel (Tob. 2:17v. 1 Thessalonians 5:6vv. en "Heb 12:24.

Zoals de schrijver nu reeds twee maal (Hebrews 10:32vv. 6:9vv.) van sombere klacht en bedreiging tot lof en hoop is overgegaan om de verschrikten te bemoedigen en de wankelenden te bevestigen, zo versterkt hij ook hier, nadat hij met de woorden "als iemand zich onttrekt, Mijn ziel heeft in hem geen behagen" op profetische toon weer een vermaning tot de lezers gericht heeft, als een wijs zielverzorger hun zacht christelijk gevoel, door zichzelf met hen te verenigen en gemeenschappelijk met hen aan het gevaar het hoofd te bieden.

Het gevoel van hetgeen men zelf is, dat hem vervult en dat hij ook in zijn lezers wil opwekken, is geen ander dan dit, dat de gelovigen in Christus mensen zijn tot wie in de hierbij behorende, maar zeker meestal niet goed begrepen tekst Isaiah 66:1-Isaiah 66:12 de woorden van Hebrews 10:5 en 6 gericht zijn: "Hoort het woord van de Heere, gij die voor Zijn woord beeft, enz. "

Vers 39

39. Maar wij, broeders, (Hebrews 10:19) behoren niet tot degenen die zich onttrekken ten verderve, maar tot degenen die geloven tot behoud van hun ziel (Tob. 2:17v. 1 Thessalonians 5:6vv. en "Heb 12:24.

Zoals de schrijver nu reeds twee maal (Hebrews 10:32vv. 6:9vv.) van sombere klacht en bedreiging tot lof en hoop is overgegaan om de verschrikten te bemoedigen en de wankelenden te bevestigen, zo versterkt hij ook hier, nadat hij met de woorden "als iemand zich onttrekt, Mijn ziel heeft in hem geen behagen" op profetische toon weer een vermaning tot de lezers gericht heeft, als een wijs zielverzorger hun zacht christelijk gevoel, door zichzelf met hen te verenigen en gemeenschappelijk met hen aan het gevaar het hoofd te bieden.

Het gevoel van hetgeen men zelf is, dat hem vervult en dat hij ook in zijn lezers wil opwekken, is geen ander dan dit, dat de gelovigen in Christus mensen zijn tot wie in de hierbij behorende, maar zeker meestal niet goed begrepen tekst Isaiah 66:1-Isaiah 66:12 de woorden van Hebrews 10:5 en 6 gericht zijn: "Hoort het woord van de Heere, gij die voor Zijn woord beeft, enz. "

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Hebrews 10". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/hebrews-10.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile