Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Hebreeën 12

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HEBREEËN 12

Hebrews 12:1

VERMANING TOT GEDULD EN GODZALIGHEID

II. Hebrews 12:1-Hebrews 12:29. De schrijver heeft een lange reeks aangehaald van voorbeelden van geloof dat niet op het zichtbare maar op het onzichtbare ziet en dat, met verloochening van aards geluk en onder alle moeiten van deze wereld standvastig blijft. Nu wendt hij zich tot de lezers met een dringende vermaning. In hun christelijke loopbaan bevinden zij zich als het ware in een renbaan, waar al die geloofshelden, die tot hun rust zijn ingegaan, van boven af als toeschouwers naar hen kijken of ook zij hun loop goed ten einde zullen brengen. V r zich hebben zij een Beginner en Voleindiger van het geloof als hun heerlijk voorbeeld, waarnaar zij zelf moeten zien. En als zij nu alles afleggen wat hen voor de loop te zeer bezwaart en v r alles de aanklevende zonde, die die zelfs onmogelijk zou maken, van zich doen, zal bij zo'n voorganger de moed opnieuw worden opgewekt om te lopen in de wedstrijd waartoe zij geroepen zijn, terwijl hun nu nog niet het zwaarste is opgelegd (Hebrews 12:1-Hebrews 12:4). Zoals het nu met hen gesteld is, hebben zij geheel vergeten met welke troost de goddelijke wijsheid hen, die onder de kastijding van de Heere zijn, versterkend en oprichtend tegemoet komt. Daarom herinnert de schrijver hun aan het woord, wijdt hij uit over de betekenis, de noodzaak en de zegen van zulke kastijding en roept hen dan weer op om de trage handen en de slappe knieën op te richten, vaste stappen te zetten en te zorgen dat de zwakken in de gemeente niet struikelen, maar ieder die ziek geworden is, weer gezond wordt (Hebrews 12:5-Hebrews 12:13). Het komt erop aan om niet zonder noodzaak de verzoeking te verzwaren, de vrede met elkaar na te jagen, maar ook de heiligmaking, ten einde de genade van God in de verzoeking niet op de proef te stellen (Hebrews 12:14). Hiervoor neemt de schrijver woorden van de wet van het Oude Verbond en oudtestamentische voorbeelden als grondslag om deels te waarschuwen en af te schrikken, deels te verheffen en te vertroosten, waarbij dan alles erop neerkomt dat men trouw blijft en niet afvalt, het heil in Christus hoogschat en niet moedwillig de eeuwige zaligheid verliest! (Hebrews 12:15-Hebrews 12:29).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HEBREEËN 12

Hebrews 12:1

VERMANING TOT GEDULD EN GODZALIGHEID

II. Hebrews 12:1-Hebrews 12:29. De schrijver heeft een lange reeks aangehaald van voorbeelden van geloof dat niet op het zichtbare maar op het onzichtbare ziet en dat, met verloochening van aards geluk en onder alle moeiten van deze wereld standvastig blijft. Nu wendt hij zich tot de lezers met een dringende vermaning. In hun christelijke loopbaan bevinden zij zich als het ware in een renbaan, waar al die geloofshelden, die tot hun rust zijn ingegaan, van boven af als toeschouwers naar hen kijken of ook zij hun loop goed ten einde zullen brengen. V r zich hebben zij een Beginner en Voleindiger van het geloof als hun heerlijk voorbeeld, waarnaar zij zelf moeten zien. En als zij nu alles afleggen wat hen voor de loop te zeer bezwaart en v r alles de aanklevende zonde, die die zelfs onmogelijk zou maken, van zich doen, zal bij zo'n voorganger de moed opnieuw worden opgewekt om te lopen in de wedstrijd waartoe zij geroepen zijn, terwijl hun nu nog niet het zwaarste is opgelegd (Hebrews 12:1-Hebrews 12:4). Zoals het nu met hen gesteld is, hebben zij geheel vergeten met welke troost de goddelijke wijsheid hen, die onder de kastijding van de Heere zijn, versterkend en oprichtend tegemoet komt. Daarom herinnert de schrijver hun aan het woord, wijdt hij uit over de betekenis, de noodzaak en de zegen van zulke kastijding en roept hen dan weer op om de trage handen en de slappe knieën op te richten, vaste stappen te zetten en te zorgen dat de zwakken in de gemeente niet struikelen, maar ieder die ziek geworden is, weer gezond wordt (Hebrews 12:5-Hebrews 12:13). Het komt erop aan om niet zonder noodzaak de verzoeking te verzwaren, de vrede met elkaar na te jagen, maar ook de heiligmaking, ten einde de genade van God in de verzoeking niet op de proef te stellen (Hebrews 12:14). Hiervoor neemt de schrijver woorden van de wet van het Oude Verbond en oudtestamentische voorbeelden als grondslag om deels te waarschuwen en af te schrikken, deels te verheffen en te vertroosten, waarbij dan alles erop neerkomt dat men trouw blijft en niet afvalt, het heil in Christus hoogschat en niet moedwillig de eeuwige zaligheid verliest! (Hebrews 12:15-Hebrews 12:29).

Vers 1

1. Nu zijn wij geroepen om de nieuwtestamentische navolgers te zijn van de geloofshelden van het Oude Testament in Hebrews 11:1 genoemd. Daarom dan, nu wij zo'n grote wolk, 1) een menigte van getuigen rondom ons hebben, a) laat ons alle last afleggen en de zonde die ons gemakkelijk omringt, die ons zo licht aankleeft, en laat ons, als wij ons zo tot lopen geschikt gemaakt hebben, b) met volharding, zoals degenen die altijd geduld en volharding betonen (Hebrews 10:36), c) de wedloop lopen die voor ons ligt. 2)

a) Romans 6:4 Ephesians 4:22 Colossians 3:8; 1 Peter 2:1, 1 Peter 2:2 b) Romans 12:12 c) 1 Corinthians 9:24

1) Het woordnefov = nimbus heeft in de tweede plaats de betekenis van een "dicht op elkaar gedrongen menigte" en is door onze Statenvertalers terecht vertaald met "wolk", waarbij zij wel de verklaring voegen "een hoop of menigte" maar verder: "zo spreekt de apostel, omdat zoals een wolk die rondom ons in de lucht hangt, altijd door ons gezien wordt, hoe wij ons ook keren, wij ook zo, waar wij ons keren in Gods woord deze voorbeelden voor ogen vinden". Het woord prokeimeuon, dat zeker een paronomasia of annomatio (overeenkomst in klank tussen twee onderscheiden woorden) bevat met perikeimnon, dat als nadere bepaling gevoegd is bij loopbaan en met "die voor ons ligt" vertaald is, betekent "om iets geplaatst zijn, over iemand liggen en hem omstrengelen, omgeven zijn met". Nu komt het mij voor dat de apostel, die ook hier, evenals op meerdere plaatsen in zijn brieven, aan de wedstrijden en spelen bij Grieken en Romeinen denkt, het woord nefov met zorg heeft gekozen. In de amfitheaters, waarin de gevechten van de zwaardvechters enz. werden gehouden, trachtte men stof en hitte te verminderen door water en welriekende vochten, die door middel van zekere werktuigen als dauw neerdrupten. Die neervallende dauw heette nimbus theatralis. Zo waren die gestorvenen als onzichtbaar tegenwoordig en omzweefden verkwikkend de christenen, die om de kroon van de heerlijkheid streden. Opmerkelijk is het verder dat hetzelfde woord nimbus door de ouden wordt gebruikt voor (Virg. Georg. I. 328) de wolk, de glans die het hoofd van de goden bedekte. Hoewel ik bij geen enkele van de uitleggers enige aanwijzing hiervan vond, meende ik deze gedachte, salva meliore sententia, te mogen meedelen.

2) Het is een grote troost en een grote kracht voor de christelijke strijder dat hij zich zijn eigen weg niet kiest; die weg is voor hem gebaand. Tot de strijd wordt hij geroepen, maar niet tot een strijd van eigen wil afhankelijk en door eigen kracht te strijden. De baan is voor hem precies zo lang en de te overwinnen hinderpalen precies zo groot als de rechter in het strijdperk heeft nodig geoordeeld. Van de zorg om zijn taak af te meten naar zijn krachten of zijn krachten naar zijn taak, is hij ontheven. Hij heeft slechts te volgen; de krachten blijken toereikend te zijn of te worden voor hem die volhardt, die met lijdzaamheid de loopbaan die voor hem ligt loopt. De lijdzaamheid is van de kant van de mensen het middel tot volharding. Lijdzaamheid nu heeft twee delen: verloochening en verwachting. Door het ene ontberend wat men had, zoekt men wat men niet heeft. Zo is het leven van de christen een voortdurend sterven aan hetgeen hij had en een voortdurend verwachten van hetgeen hij nog niet heeft.

De lijdzaamheid, waarvan de schrijver eerder gezegd heeft dat die voor de Hebreeën nodig was en waarop hij nu hier op zeer ernstige wijze aandringt, is niet een lijdelijke toestand, maar een krachtige betoning van geloofsmoed en van blijde hoop tegenover alle bestrijdingen, een krachtig standhouden onder de druk van het kruis, een onbuigzame en zegenrijke standvastigheid in de strijd met de spot en de vervolgingen van de ongelovige wereld. In vroegere tijden hadden de Hebreeën bewijzen gegeven van zulke standvastigheid; zij hadden een zware strijd om staande te blijven doorstaan, daar zij deels zelf door smaad en lijden tot een schouwspel van de wereld werden, deels in medelijdend en hulpvaardig deelnemen deelgenoten werden van hen die zich in zo'n smaad en lijden bevonden en omwille van hun geloof gevangen werden gehouden. Het werd hun dan gemakkelijk de roof van hun goederen te lijden; zij droegen dat met vreugde, in het bewustzijn een beter en blijvend goed te bezitten, dat niemand hun kon ontnemen (Hebrews 10:32vv.). In de moeilijkheden daarentegen, die hun ten tijde van het schrijven van deze brief getroffen hadden, betoonden zij zich niet zo standvastig in het volharden te zijn. Daarom herinnerde de schrijver hen aan hun vroeger beter gedrag, wekte hen op door hen te wijzen op de nabijzijnde wederkomst van de Heere en nadat hij hun in Hebrews 11:1 een grote wolk van geloofsgetuigen voor ogen gesteld heeft, die gedurende hun aardse leven standvastige volharding hadden betoond, wijst hij nu aan hoe deze nu de toeschouwers zijn van hen die, zoals vroeger zijzelf, op het schouwtoneel van de aarde de hun opgedragen wedstrijd te strijden hebben.

Door "ook-wij" worden de leden van het Nieuwe Verbond voorgesteld in tegenstelling tot de leden van het Oude Verbond, in het vorige hoofdstuk vermeld. De vermaning die nu volgt, is uitgedrukt in een beeld van de kampspelen, die oorspronkelijk heidense gewoonten waren "1Co 9:24, maar door de Herodianen ook onder de Joden waren overgebracht ("Ac 12:22 en daar zeker een diepe indruk op de fantasie zullen gemaakt hebben.

Evenals in het theater de toeschouwers gezeten zijn op banken die in een halve kring zijn geplaatst, zo hebben wij, zegt de schrijver, rondom ons een wolk van getuigen, d. i. ons omringt als een wolk een dichte, zich ver uitbreidende menigte van getuigen. Die getuigen van de strijd zijn echter niet maar toeschouwers, maar behalve de menigte van hen die ons omgeven, komen ook nog in aanmerking hun geschiktheid en hun recht tot beoordeling, want het zijn mensen die volgens Hebrews 11:2, Hebrews 11:39 zelf een getuigenis hebben ontvangen en toen zij nog op aarde waren, zich in woord en daad strijders voor het geloof betoond hebben. Zij leven nu daarboven, sedert Christus de hemel door Zijn bloed ontsloten heeft (Hebrews 9:12), een hemels leven en er bestaat een levendige wederkerige relatie tussen de hemelse gemeente en de gemeente hier beneden (Hebrews 12:22v.). En zoals in de hoogte en onbereikbaar een wolk over de aarde zweeft, zo omzweven de geesten van de volmaakt rechtvaardigen ons, die ons nog in het strijdperk bevinden van het leven op aarde.

Als ons storm en nacht omgeven, beseffen wij in het duister van onze strijd pas goed hoe de oude strijders uit hun vrede op ons zien en ons toewenken, dan verstaan wij pas goed de zin en de stem van hun geschiedenis.

Evenals nu hij die in de aardse wedloop om de prijs van de overwinning worstelt, vooraf alle kleding die hem bezwaart en lastig is en alles wat hem overigens nog hindert, afwerpt, zo moeten ook de christenen alles terzijde stellen wat hun in hun christelijke loop hinderlijk zou kunnen worden; en dan heeft de schrijver bij de woorden "laat ons afleggen alle last" wel in het bijzonder gedacht aan de ballast van de Joodse ceremoniedienst, die zijn lezers nog altijd meeslepen, terwijl daarentegen "de zonde, die ons gemakkelijk omringt" of de aanklevende zonde, een hindernis is die de loop stremt, tot stilstaan of zelfs tot achteruitgang dwingt.

De zonde is de zwaarste last die tot de aarde neertrekt.

Vers 1

1. Nu zijn wij geroepen om de nieuwtestamentische navolgers te zijn van de geloofshelden van het Oude Testament in Hebrews 11:1 genoemd. Daarom dan, nu wij zo'n grote wolk, 1) een menigte van getuigen rondom ons hebben, a) laat ons alle last afleggen en de zonde die ons gemakkelijk omringt, die ons zo licht aankleeft, en laat ons, als wij ons zo tot lopen geschikt gemaakt hebben, b) met volharding, zoals degenen die altijd geduld en volharding betonen (Hebrews 10:36), c) de wedloop lopen die voor ons ligt. 2)

a) Romans 6:4 Ephesians 4:22 Colossians 3:8; 1 Peter 2:1, 1 Peter 2:2 b) Romans 12:12 c) 1 Corinthians 9:24

1) Het woordnefov = nimbus heeft in de tweede plaats de betekenis van een "dicht op elkaar gedrongen menigte" en is door onze Statenvertalers terecht vertaald met "wolk", waarbij zij wel de verklaring voegen "een hoop of menigte" maar verder: "zo spreekt de apostel, omdat zoals een wolk die rondom ons in de lucht hangt, altijd door ons gezien wordt, hoe wij ons ook keren, wij ook zo, waar wij ons keren in Gods woord deze voorbeelden voor ogen vinden". Het woord prokeimeuon, dat zeker een paronomasia of annomatio (overeenkomst in klank tussen twee onderscheiden woorden) bevat met perikeimnon, dat als nadere bepaling gevoegd is bij loopbaan en met "die voor ons ligt" vertaald is, betekent "om iets geplaatst zijn, over iemand liggen en hem omstrengelen, omgeven zijn met". Nu komt het mij voor dat de apostel, die ook hier, evenals op meerdere plaatsen in zijn brieven, aan de wedstrijden en spelen bij Grieken en Romeinen denkt, het woord nefov met zorg heeft gekozen. In de amfitheaters, waarin de gevechten van de zwaardvechters enz. werden gehouden, trachtte men stof en hitte te verminderen door water en welriekende vochten, die door middel van zekere werktuigen als dauw neerdrupten. Die neervallende dauw heette nimbus theatralis. Zo waren die gestorvenen als onzichtbaar tegenwoordig en omzweefden verkwikkend de christenen, die om de kroon van de heerlijkheid streden. Opmerkelijk is het verder dat hetzelfde woord nimbus door de ouden wordt gebruikt voor (Virg. Georg. I. 328) de wolk, de glans die het hoofd van de goden bedekte. Hoewel ik bij geen enkele van de uitleggers enige aanwijzing hiervan vond, meende ik deze gedachte, salva meliore sententia, te mogen meedelen.

2) Het is een grote troost en een grote kracht voor de christelijke strijder dat hij zich zijn eigen weg niet kiest; die weg is voor hem gebaand. Tot de strijd wordt hij geroepen, maar niet tot een strijd van eigen wil afhankelijk en door eigen kracht te strijden. De baan is voor hem precies zo lang en de te overwinnen hinderpalen precies zo groot als de rechter in het strijdperk heeft nodig geoordeeld. Van de zorg om zijn taak af te meten naar zijn krachten of zijn krachten naar zijn taak, is hij ontheven. Hij heeft slechts te volgen; de krachten blijken toereikend te zijn of te worden voor hem die volhardt, die met lijdzaamheid de loopbaan die voor hem ligt loopt. De lijdzaamheid is van de kant van de mensen het middel tot volharding. Lijdzaamheid nu heeft twee delen: verloochening en verwachting. Door het ene ontberend wat men had, zoekt men wat men niet heeft. Zo is het leven van de christen een voortdurend sterven aan hetgeen hij had en een voortdurend verwachten van hetgeen hij nog niet heeft.

De lijdzaamheid, waarvan de schrijver eerder gezegd heeft dat die voor de Hebreeën nodig was en waarop hij nu hier op zeer ernstige wijze aandringt, is niet een lijdelijke toestand, maar een krachtige betoning van geloofsmoed en van blijde hoop tegenover alle bestrijdingen, een krachtig standhouden onder de druk van het kruis, een onbuigzame en zegenrijke standvastigheid in de strijd met de spot en de vervolgingen van de ongelovige wereld. In vroegere tijden hadden de Hebreeën bewijzen gegeven van zulke standvastigheid; zij hadden een zware strijd om staande te blijven doorstaan, daar zij deels zelf door smaad en lijden tot een schouwspel van de wereld werden, deels in medelijdend en hulpvaardig deelnemen deelgenoten werden van hen die zich in zo'n smaad en lijden bevonden en omwille van hun geloof gevangen werden gehouden. Het werd hun dan gemakkelijk de roof van hun goederen te lijden; zij droegen dat met vreugde, in het bewustzijn een beter en blijvend goed te bezitten, dat niemand hun kon ontnemen (Hebrews 10:32vv.). In de moeilijkheden daarentegen, die hun ten tijde van het schrijven van deze brief getroffen hadden, betoonden zij zich niet zo standvastig in het volharden te zijn. Daarom herinnerde de schrijver hen aan hun vroeger beter gedrag, wekte hen op door hen te wijzen op de nabijzijnde wederkomst van de Heere en nadat hij hun in Hebrews 11:1 een grote wolk van geloofsgetuigen voor ogen gesteld heeft, die gedurende hun aardse leven standvastige volharding hadden betoond, wijst hij nu aan hoe deze nu de toeschouwers zijn van hen die, zoals vroeger zijzelf, op het schouwtoneel van de aarde de hun opgedragen wedstrijd te strijden hebben.

Door "ook-wij" worden de leden van het Nieuwe Verbond voorgesteld in tegenstelling tot de leden van het Oude Verbond, in het vorige hoofdstuk vermeld. De vermaning die nu volgt, is uitgedrukt in een beeld van de kampspelen, die oorspronkelijk heidense gewoonten waren "1Co 9:24, maar door de Herodianen ook onder de Joden waren overgebracht ("Ac 12:22 en daar zeker een diepe indruk op de fantasie zullen gemaakt hebben.

Evenals in het theater de toeschouwers gezeten zijn op banken die in een halve kring zijn geplaatst, zo hebben wij, zegt de schrijver, rondom ons een wolk van getuigen, d. i. ons omringt als een wolk een dichte, zich ver uitbreidende menigte van getuigen. Die getuigen van de strijd zijn echter niet maar toeschouwers, maar behalve de menigte van hen die ons omgeven, komen ook nog in aanmerking hun geschiktheid en hun recht tot beoordeling, want het zijn mensen die volgens Hebrews 11:2, Hebrews 11:39 zelf een getuigenis hebben ontvangen en toen zij nog op aarde waren, zich in woord en daad strijders voor het geloof betoond hebben. Zij leven nu daarboven, sedert Christus de hemel door Zijn bloed ontsloten heeft (Hebrews 9:12), een hemels leven en er bestaat een levendige wederkerige relatie tussen de hemelse gemeente en de gemeente hier beneden (Hebrews 12:22v.). En zoals in de hoogte en onbereikbaar een wolk over de aarde zweeft, zo omzweven de geesten van de volmaakt rechtvaardigen ons, die ons nog in het strijdperk bevinden van het leven op aarde.

Als ons storm en nacht omgeven, beseffen wij in het duister van onze strijd pas goed hoe de oude strijders uit hun vrede op ons zien en ons toewenken, dan verstaan wij pas goed de zin en de stem van hun geschiedenis.

Evenals nu hij die in de aardse wedloop om de prijs van de overwinning worstelt, vooraf alle kleding die hem bezwaart en lastig is en alles wat hem overigens nog hindert, afwerpt, zo moeten ook de christenen alles terzijde stellen wat hun in hun christelijke loop hinderlijk zou kunnen worden; en dan heeft de schrijver bij de woorden "laat ons afleggen alle last" wel in het bijzonder gedacht aan de ballast van de Joodse ceremoniedienst, die zijn lezers nog altijd meeslepen, terwijl daarentegen "de zonde, die ons gemakkelijk omringt" of de aanklevende zonde, een hindernis is die de loop stremt, tot stilstaan of zelfs tot achteruitgang dwingt.

De zonde is de zwaarste last die tot de aarde neertrekt.

Vers 2

2. Wij moeten dat doen met het oog gericht op de overste Leidsman tot de zaligheid, die ons in het Nieuwe Verbond is gegeven (Hebrews 2:10 Luke 10:23v.), op Hem die het geloof in ons wekt en tevens Voleinder van het geloof is, namelijk op Jezus. Hij is het die op de baan, die het geloof te doorlopen heeft, ons als doorbreker (Micah 2:13) is voorgegaan en, nadat Hij zelf op die baan tot het doel gekomen is, ook ons daarheen leidt. Ziet op Hem a) die, net als Mozes (Hebrews 11:24v. Matthew 26:53), om de vreugde die voor Hem lag het kruis met zijn kwellingen heeft verdragen en de schande van de dood van een misdadiger (Luke 23:32v.) heeft veracht, waardoor Hij de Aanvanger van het geloof is geworden en is gezeten aan de rechterhand b) van de troon van God (Hebrews 8:1 Openbaring :21), zodat Hij ook de Voleindiger van het geloof is (Hebrews 11:40).

a) Luke 24:26 Philippians 2:8, Philippians 2:9; Philippians 2:1 Petrus 1:11 b) Hebrews 1:3

Hebben wij ons nu van hetgeen ons de loop verzwaart, zodat wij slechts langzaam en van hetgeen ons in het lopen hindert, zodat wij in het geheel niet voorwaarts kunnen, ontdaan, dan moeten wij met lijdzaamheid, geduldig lopen, dat is met volharding de loop doorzetten, zonder door moeite en inspanning ons te laten afmatten, wij moeten voort totdat wij aan het doel zijn. Wij moeten van de baan, die voor ons ligt en die wij lopen, opzien tot Jezus, die daarboven is, als tot Hem die de Aanvang en de Voleinder van het geloof is. Naar Hem zien wij op, terwijl de gelovigen van het Oude Testament op ons zien.

Het heerlijkst onderwerp waarvan gesproken of geschreven kan worden, is Jezus Christus. Augustinus roemde de werken van Cicero vanwege hun welsprekendheid, maar hij geeft er dit oordeel aan: zij zijn niet zoet, omdat de naam van Jezus er niet in gevonden wordt. En de woorden van Bernardus zijn bijna dezelfde: als gij iets schrijft, het smaakt mij niet als ik Jezus daar niet hoor. Zeker, al wat wij spreken is geheel onsmakelijk, als het met dit zout niet smakelijk wordt gemaakt. "Ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u, zei Paulus, dan Jezus Christus en die gekruisigd. " (1 Corinthians 2:2). Voor hij onder de Korinthiërs predikte, besloot hij bij zichzelf dat dit het enige punt van kennis zou zijn waarin hij zich voor een kunstig meester wilde uitgeven en dat hij in de weg van zijn bediening hen daartoe wilde brengen; dit maakte hij tot de breedte en lengte en diepte en hoogte van zijn kennis (Ephesians 3:18). "Ja zeker, " zei hij, "ik acht ook alle dingen schade, om de uitnemendheid van de kennis van Christus Jezus, mijn Heer. " Philippians 3:18 In deze kennis van Christus is een uitnemendheid boven alle andere kennis van de hele wereld; er is niets zo aangenaam en troostrijk, niets dat meer moed en leven geeft, dat de ziel krachtiger opwekt en gerust stelt. Christus alleen is het hoofdstuk en het middelpunt van alle goddelijke geopenbaarde waarheid. Wij kunnen niets anders prediken als een voorwerp van ons geloof, als een noodzakelijk begin van de zaligheid van onze zielen, dat niet op de een of andere manier in Christus of samen komt of tot Hem gericht wordt: Christus alleen is het geheel en al van het geluk van de mensen; een Zon om te verlichten, een Arts om te genezen, een vurige Muur om te beschermen, een Vriend om te troosten, een Parel om te verrijken, een Ark om hem te dragen, een Rots om in de droevigste verdrukkingen te ondersteunen, "als een Beschutting tegen de wind en een Schuilplaats tegen de vloed, als Waterbeken in een dorre plaats, als de Schaduw van een zware rotssteen in een dorstig land. " (Isaiah 32:2). Alleen Christus is de Ladder tussen hemel en aarde, de Middelaar tussen God en mens, een Geheim waarin de engelen van de hemel een blik zouden willen slaan (1 Peter 1:12). Hier is een werkelijk zalig onderwerp en wie zou niet begerig zijn om het in te zien om daarvan kennis te mogen hebben? "Dit is het eeuwige leven, God te kennen en Jezus Christus, die Hij gezonden heeft. " (John 17:3). Komt dan en laat ons aanschouwen deze Zon van de gerechtigheid. Wij kunnen niets dan goeds ontvangen en geenszins schade lijden door Hem te aanschouwen. Het is zo, dat lang kijken naar de natuurlijke zon onze ogen verduistert en onze gezichten zwart maakt; maar als wij op Jezus Christus zien, zullen onze ogen helderder en onze gezichten mooier worden, aangezien het licht van de ogen het hart verblijdt (Proverbs 15:30); hoeveel te meer als wij zo'n gezegend voorwerp ter beschouwing hebben. Zoals Christus uitnemender is dan de hele wereld, zo gaat dit aanzien alle beschouwingen verre te boven; het is een samenvatting van de gelukzaligheid van een christen, de beste kracht voor de evangelische plichten: ziende op Jezus. In de tekst hebben wij een daad en haar voorwerp. De daad staat in de oorspronkelijke Griekse tekst zeer uitdrukkelijk; de vertaling drukt het niet volkomen uit. Het betekent een afkering of afwending van het oog van het een voorwerp tot een ander, zoals daar twee uitdrukkingen zijn; de een wil zeggen een afkering van het oog van alle andere voorwerpen, het ander een vestiging van het oog op n voorwerp en alleen op dat. Dus is het zowel een afzien als een opzien. Waarop? Dat is het voorwerp: een zien op Jezus; een naam die Zijn barmhartigheid en mildheid uitdrukt. Ik zal zo nieuwsgierig niet zijn om te onderzoeken waarom Hij Jezus en niet Christus genoemd wordt; ik meen dat op de Persoon gedoeld wordt, Die door beide namen wordt aangewezen; alleen kan opgemerkt worden dat Jezus de zuiverste van alle namen van het evangelie is: Jezus was niet de taal van het Oude Testament. De eerste tekst waar wij van deze titel, dus aan Christus gegeven, lezen, is Matthew 1:21 : "Gij zult Hem Jezus noemen; want Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden. " Sommigen hebben opgemerkt dat deze naam Jezus Hem tweemaal gegeven is, eens v r Zijn dood: Matthew 1:21 en daarna voor eeuwig: Philippians 2:10 De eerste was een intrede in het verbond met God om de wet voor ons te vervullen en te sterven voor onze zonden; de tweede was een teken van een zo waardig Persoon, Die vanwege Zijn nederigheid meer verhoogd is dan ooit iemand geweest is of zijn zal. Eerst was Jezus de nederige naam van Zijn verdienende genade; nu is Jezus die verhoogde naam van Zijn uitnemende heerlijkheid. Eerst hebben de Joden Jezus en Zijn naam gekruisigd en de apostelen twijfelden of Jezus de echte Jezus was (Luke 24:11); maar nu heeft God Hem opgewekt uit de dood, "en heeft Hem uitermate verhoogd en heeft Hem een naam gegeven die boven alle naam is, opdat in de naam van Jezus zich zou buigen elke knie van degenen die in de hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn. " (Philippians 2:9, Philippians 2:10). Mijn bedoeling is niet om bij deze naam te blijven staan en die te onderscheiden van Christus' andere namen. Hij wordt vaak genoemd: Christus en Heere en Middelaar en Gods Zoon en Immanuël. Maar Jezus is dit alles; Jezus is de Christus, zoals Hij de Gezalfde van God is; Jezus is de Heere, zoals Hij de heerschappij heeft over de hele wereld; Jezus is de Middelaar, zoals Hij de Verzoener is tussen God en de mens; Jezus is de Zoon van God, zoals Hij van eeuwigheid v r de grondlegging van de wereld verwekt is; en Jezus is Immanuël, zoals Hij mens geworden is; en dus God met ons. Alleen omdat Jezus Zaligmaker betekent en Hem deze naam zelfs om die waardigheid gegeven is: "want Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden, " zal mijn voornemen zijn om Jezus in het bijzonder te beschouwen, zoals Hij het grote werk van onze zaligheid van het begin tot het einde op Zich genomen heeft. Dit is zeker die goede boodschap, het evangelie, dat evangelievoorrecht en onze evangelische plicht: zien op Jezus.

Het is altijd het werk van de Heilige Geest ons oog van onszelf af op Jezus te richten; maar het werk van de satan is juist het tegenovergestelde; want hij tracht zonder ophouden onze ogen op onszelf in plaats van op Christus te doen slaan. Hij fluistert ons in: "uw zonden zijn te groot om vergeven te worden; gij hebt geen geloof, gij hebt geen berouw genoeg; gij zult nooit ten einde toe volharden; gij deelt niet in de vreugde van de kinderen van God; gij klemt u zo weinig aan Jezus vast. " Dit zijn alle gedachten omtrent uzelf en nooit zullen wij troost of verzekering krijgen door naar binnen te zien. Maar de Heilige Geest trekt ons oog geheel van onszelf af. Hij zegt ons dat wij niets zijn, maar dat Christus alles in allen is. Bedenkt daarom, het is niet uw vastklemmen aan Christus dat u redt, het is Christus; het is niet uw blijdschap in Christus die u verlost, het is Christus; het is zelfs niet het geloof in Christus, hoewel dat het middel is, het is het bloed en de verdienste van Christus; zie dus niet zoveel op uw hand waarmee gij Christus vastpakt als op Christus; zie niet op uw hoop, maar op Jezus, de bron van uw hoop; zie niet op uw geloof, maar op Jezus, de overste Leidsman en Voleinder van het geloof. Wij zullen nooit gelukkig worden door op onze gebeden, onze daden en gevoelens te zien; hetgeen Jezus is, niet wat wij zijn, dat alleen geeft rust aan de ziel. Wensen wij satan onmiddellijk te overwinnen en vrede met God te hebben, dan moet het alleen zijn door "op Jezus te zien. " Houd uw oog eenvoudig op Hem gericht; laat Zijn dood, Zijn lijden, Zijn verdiensten, Zijn heerlijkheid, Zijn voorspraak u steeds voor de geest staan; wanneer gij in de morgenstond ontwaakt, zie op Hem, wanneer gij u `s avonds neerlegt, zie op Hem! O, laat uw hoop, noch uw vrees zich tussen u en de Heere Jezus plaatsen; ga dicht achter Hem aan en Hij zal u nooit begeven.

Wat ons in de strijd sterkt, is het omhoog zien vanuit ons nederig en verwijderd standpunt naar Jezus, die na Zijn strijd gezeten is op de troon van God. Hij is de aanvanger (en tevens de aanvoerder) van het geloof; Hij is ons in het geloof voorgegaan en heeft ons de weg gebaand. In zoverre is Hij zelf de geloofsstrijd voor ons begonnen. Maar Hij is tevens "de Voleinder van ons geloof, " die door Zijn verlossing de gelovige strijders de kracht verleent om alles goed te volbrengen en de zegen weg te dragen. In zoverre hebben deze namen ook de zin die Chrysostomus daaraan geeft: "Hij is het die het geloof het eerst in ons gelegd heeft; Hij heeft ons de aanvang gegeven, zoals Christus tot de jongeren zei: "gij hebt Mij niet verkoren" (John 15:16) of Paulus: "dan zal ik kennen zoals ik gekend ben. " (1 Corinthians 13:12). Maar heeft Hij het begin in ons gelegd, dan zal Hij ook het einde daartoe verlenen.

Christus wordt hier terecht genoemd de auteur van ons geloof, omdat Zijn heilige leer de grondslag is van ons geloof, Zijn Heilige Geest de werker is van het geloof in de zielen van Zijn volk en Zijn kostelijk bloed de verkrijger is van het geloof en van alle genade voor Zijn volk. En Hij is ook de Voleinder van ons geloof zowel als de auteur daarvan, omdat Hij door Zijn belofte op Zich heeft genomen om te volmaken wat Hij is begonnen (Philippians 1:6): "ervan overtuigd dat Hij die in u een goed werk begonnen is, dat voleindigen zal". En eveneens omdat Hij voorbede doet bij de Vader dat de gelovigen mogen volharden in het geloof en standvastig blijven in heiligheid tot het einde: "Ik heb voor u gebeden dat uw geloof niet zou ophouden. " (Luke 22:32).

Jezus heeft het persoonlijk levensbeeld van de loop en strijd van het geloof in Zijn hele volmaaktheid in Zijn eigen levens- en lijdensgeschiedenis uitgewerkt en voorgesteld; Hij is nu niet slechts ons voorbeeld ter navolging, maar ook onze helper daarin.

Vers 2

2. Wij moeten dat doen met het oog gericht op de overste Leidsman tot de zaligheid, die ons in het Nieuwe Verbond is gegeven (Hebrews 2:10 Luke 10:23v.), op Hem die het geloof in ons wekt en tevens Voleinder van het geloof is, namelijk op Jezus. Hij is het die op de baan, die het geloof te doorlopen heeft, ons als doorbreker (Micah 2:13) is voorgegaan en, nadat Hij zelf op die baan tot het doel gekomen is, ook ons daarheen leidt. Ziet op Hem a) die, net als Mozes (Hebrews 11:24v. Matthew 26:53), om de vreugde die voor Hem lag het kruis met zijn kwellingen heeft verdragen en de schande van de dood van een misdadiger (Luke 23:32v.) heeft veracht, waardoor Hij de Aanvanger van het geloof is geworden en is gezeten aan de rechterhand b) van de troon van God (Hebrews 8:1 Openbaring :21), zodat Hij ook de Voleindiger van het geloof is (Hebrews 11:40).

a) Luke 24:26 Philippians 2:8, Philippians 2:9; Philippians 2:1 Petrus 1:11 b) Hebrews 1:3

Hebben wij ons nu van hetgeen ons de loop verzwaart, zodat wij slechts langzaam en van hetgeen ons in het lopen hindert, zodat wij in het geheel niet voorwaarts kunnen, ontdaan, dan moeten wij met lijdzaamheid, geduldig lopen, dat is met volharding de loop doorzetten, zonder door moeite en inspanning ons te laten afmatten, wij moeten voort totdat wij aan het doel zijn. Wij moeten van de baan, die voor ons ligt en die wij lopen, opzien tot Jezus, die daarboven is, als tot Hem die de Aanvang en de Voleinder van het geloof is. Naar Hem zien wij op, terwijl de gelovigen van het Oude Testament op ons zien.

Het heerlijkst onderwerp waarvan gesproken of geschreven kan worden, is Jezus Christus. Augustinus roemde de werken van Cicero vanwege hun welsprekendheid, maar hij geeft er dit oordeel aan: zij zijn niet zoet, omdat de naam van Jezus er niet in gevonden wordt. En de woorden van Bernardus zijn bijna dezelfde: als gij iets schrijft, het smaakt mij niet als ik Jezus daar niet hoor. Zeker, al wat wij spreken is geheel onsmakelijk, als het met dit zout niet smakelijk wordt gemaakt. "Ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u, zei Paulus, dan Jezus Christus en die gekruisigd. " (1 Corinthians 2:2). Voor hij onder de Korinthiërs predikte, besloot hij bij zichzelf dat dit het enige punt van kennis zou zijn waarin hij zich voor een kunstig meester wilde uitgeven en dat hij in de weg van zijn bediening hen daartoe wilde brengen; dit maakte hij tot de breedte en lengte en diepte en hoogte van zijn kennis (Ephesians 3:18). "Ja zeker, " zei hij, "ik acht ook alle dingen schade, om de uitnemendheid van de kennis van Christus Jezus, mijn Heer. " Philippians 3:18 In deze kennis van Christus is een uitnemendheid boven alle andere kennis van de hele wereld; er is niets zo aangenaam en troostrijk, niets dat meer moed en leven geeft, dat de ziel krachtiger opwekt en gerust stelt. Christus alleen is het hoofdstuk en het middelpunt van alle goddelijke geopenbaarde waarheid. Wij kunnen niets anders prediken als een voorwerp van ons geloof, als een noodzakelijk begin van de zaligheid van onze zielen, dat niet op de een of andere manier in Christus of samen komt of tot Hem gericht wordt: Christus alleen is het geheel en al van het geluk van de mensen; een Zon om te verlichten, een Arts om te genezen, een vurige Muur om te beschermen, een Vriend om te troosten, een Parel om te verrijken, een Ark om hem te dragen, een Rots om in de droevigste verdrukkingen te ondersteunen, "als een Beschutting tegen de wind en een Schuilplaats tegen de vloed, als Waterbeken in een dorre plaats, als de Schaduw van een zware rotssteen in een dorstig land. " (Isaiah 32:2). Alleen Christus is de Ladder tussen hemel en aarde, de Middelaar tussen God en mens, een Geheim waarin de engelen van de hemel een blik zouden willen slaan (1 Peter 1:12). Hier is een werkelijk zalig onderwerp en wie zou niet begerig zijn om het in te zien om daarvan kennis te mogen hebben? "Dit is het eeuwige leven, God te kennen en Jezus Christus, die Hij gezonden heeft. " (John 17:3). Komt dan en laat ons aanschouwen deze Zon van de gerechtigheid. Wij kunnen niets dan goeds ontvangen en geenszins schade lijden door Hem te aanschouwen. Het is zo, dat lang kijken naar de natuurlijke zon onze ogen verduistert en onze gezichten zwart maakt; maar als wij op Jezus Christus zien, zullen onze ogen helderder en onze gezichten mooier worden, aangezien het licht van de ogen het hart verblijdt (Proverbs 15:30); hoeveel te meer als wij zo'n gezegend voorwerp ter beschouwing hebben. Zoals Christus uitnemender is dan de hele wereld, zo gaat dit aanzien alle beschouwingen verre te boven; het is een samenvatting van de gelukzaligheid van een christen, de beste kracht voor de evangelische plichten: ziende op Jezus. In de tekst hebben wij een daad en haar voorwerp. De daad staat in de oorspronkelijke Griekse tekst zeer uitdrukkelijk; de vertaling drukt het niet volkomen uit. Het betekent een afkering of afwending van het oog van het een voorwerp tot een ander, zoals daar twee uitdrukkingen zijn; de een wil zeggen een afkering van het oog van alle andere voorwerpen, het ander een vestiging van het oog op n voorwerp en alleen op dat. Dus is het zowel een afzien als een opzien. Waarop? Dat is het voorwerp: een zien op Jezus; een naam die Zijn barmhartigheid en mildheid uitdrukt. Ik zal zo nieuwsgierig niet zijn om te onderzoeken waarom Hij Jezus en niet Christus genoemd wordt; ik meen dat op de Persoon gedoeld wordt, Die door beide namen wordt aangewezen; alleen kan opgemerkt worden dat Jezus de zuiverste van alle namen van het evangelie is: Jezus was niet de taal van het Oude Testament. De eerste tekst waar wij van deze titel, dus aan Christus gegeven, lezen, is Matthew 1:21 : "Gij zult Hem Jezus noemen; want Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden. " Sommigen hebben opgemerkt dat deze naam Jezus Hem tweemaal gegeven is, eens v r Zijn dood: Matthew 1:21 en daarna voor eeuwig: Philippians 2:10 De eerste was een intrede in het verbond met God om de wet voor ons te vervullen en te sterven voor onze zonden; de tweede was een teken van een zo waardig Persoon, Die vanwege Zijn nederigheid meer verhoogd is dan ooit iemand geweest is of zijn zal. Eerst was Jezus de nederige naam van Zijn verdienende genade; nu is Jezus die verhoogde naam van Zijn uitnemende heerlijkheid. Eerst hebben de Joden Jezus en Zijn naam gekruisigd en de apostelen twijfelden of Jezus de echte Jezus was (Luke 24:11); maar nu heeft God Hem opgewekt uit de dood, "en heeft Hem uitermate verhoogd en heeft Hem een naam gegeven die boven alle naam is, opdat in de naam van Jezus zich zou buigen elke knie van degenen die in de hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn. " (Philippians 2:9, Philippians 2:10). Mijn bedoeling is niet om bij deze naam te blijven staan en die te onderscheiden van Christus' andere namen. Hij wordt vaak genoemd: Christus en Heere en Middelaar en Gods Zoon en Immanuël. Maar Jezus is dit alles; Jezus is de Christus, zoals Hij de Gezalfde van God is; Jezus is de Heere, zoals Hij de heerschappij heeft over de hele wereld; Jezus is de Middelaar, zoals Hij de Verzoener is tussen God en de mens; Jezus is de Zoon van God, zoals Hij van eeuwigheid v r de grondlegging van de wereld verwekt is; en Jezus is Immanuël, zoals Hij mens geworden is; en dus God met ons. Alleen omdat Jezus Zaligmaker betekent en Hem deze naam zelfs om die waardigheid gegeven is: "want Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden, " zal mijn voornemen zijn om Jezus in het bijzonder te beschouwen, zoals Hij het grote werk van onze zaligheid van het begin tot het einde op Zich genomen heeft. Dit is zeker die goede boodschap, het evangelie, dat evangelievoorrecht en onze evangelische plicht: zien op Jezus.

Het is altijd het werk van de Heilige Geest ons oog van onszelf af op Jezus te richten; maar het werk van de satan is juist het tegenovergestelde; want hij tracht zonder ophouden onze ogen op onszelf in plaats van op Christus te doen slaan. Hij fluistert ons in: "uw zonden zijn te groot om vergeven te worden; gij hebt geen geloof, gij hebt geen berouw genoeg; gij zult nooit ten einde toe volharden; gij deelt niet in de vreugde van de kinderen van God; gij klemt u zo weinig aan Jezus vast. " Dit zijn alle gedachten omtrent uzelf en nooit zullen wij troost of verzekering krijgen door naar binnen te zien. Maar de Heilige Geest trekt ons oog geheel van onszelf af. Hij zegt ons dat wij niets zijn, maar dat Christus alles in allen is. Bedenkt daarom, het is niet uw vastklemmen aan Christus dat u redt, het is Christus; het is niet uw blijdschap in Christus die u verlost, het is Christus; het is zelfs niet het geloof in Christus, hoewel dat het middel is, het is het bloed en de verdienste van Christus; zie dus niet zoveel op uw hand waarmee gij Christus vastpakt als op Christus; zie niet op uw hoop, maar op Jezus, de bron van uw hoop; zie niet op uw geloof, maar op Jezus, de overste Leidsman en Voleinder van het geloof. Wij zullen nooit gelukkig worden door op onze gebeden, onze daden en gevoelens te zien; hetgeen Jezus is, niet wat wij zijn, dat alleen geeft rust aan de ziel. Wensen wij satan onmiddellijk te overwinnen en vrede met God te hebben, dan moet het alleen zijn door "op Jezus te zien. " Houd uw oog eenvoudig op Hem gericht; laat Zijn dood, Zijn lijden, Zijn verdiensten, Zijn heerlijkheid, Zijn voorspraak u steeds voor de geest staan; wanneer gij in de morgenstond ontwaakt, zie op Hem, wanneer gij u `s avonds neerlegt, zie op Hem! O, laat uw hoop, noch uw vrees zich tussen u en de Heere Jezus plaatsen; ga dicht achter Hem aan en Hij zal u nooit begeven.

Wat ons in de strijd sterkt, is het omhoog zien vanuit ons nederig en verwijderd standpunt naar Jezus, die na Zijn strijd gezeten is op de troon van God. Hij is de aanvanger (en tevens de aanvoerder) van het geloof; Hij is ons in het geloof voorgegaan en heeft ons de weg gebaand. In zoverre is Hij zelf de geloofsstrijd voor ons begonnen. Maar Hij is tevens "de Voleinder van ons geloof, " die door Zijn verlossing de gelovige strijders de kracht verleent om alles goed te volbrengen en de zegen weg te dragen. In zoverre hebben deze namen ook de zin die Chrysostomus daaraan geeft: "Hij is het die het geloof het eerst in ons gelegd heeft; Hij heeft ons de aanvang gegeven, zoals Christus tot de jongeren zei: "gij hebt Mij niet verkoren" (John 15:16) of Paulus: "dan zal ik kennen zoals ik gekend ben. " (1 Corinthians 13:12). Maar heeft Hij het begin in ons gelegd, dan zal Hij ook het einde daartoe verlenen.

Christus wordt hier terecht genoemd de auteur van ons geloof, omdat Zijn heilige leer de grondslag is van ons geloof, Zijn Heilige Geest de werker is van het geloof in de zielen van Zijn volk en Zijn kostelijk bloed de verkrijger is van het geloof en van alle genade voor Zijn volk. En Hij is ook de Voleinder van ons geloof zowel als de auteur daarvan, omdat Hij door Zijn belofte op Zich heeft genomen om te volmaken wat Hij is begonnen (Philippians 1:6): "ervan overtuigd dat Hij die in u een goed werk begonnen is, dat voleindigen zal". En eveneens omdat Hij voorbede doet bij de Vader dat de gelovigen mogen volharden in het geloof en standvastig blijven in heiligheid tot het einde: "Ik heb voor u gebeden dat uw geloof niet zou ophouden. " (Luke 22:32).

Jezus heeft het persoonlijk levensbeeld van de loop en strijd van het geloof in Zijn hele volmaaktheid in Zijn eigen levens- en lijdensgeschiedenis uitgewerkt en voorgesteld; Hij is nu niet slechts ons voorbeeld ter navolging, maar ook onze helper daarin.

Vers 3

3. Als gij in uw tegenwoordige staat van lijden de verzoeking in u voelt om te klagen dat het christendom u niets dan de haat en de tegenspraak van uw broeders naar het vlees oplevert (Matthew 10:35v.), geefdan aan die klacht geen voedsel. Want vestigt uw aandacht op deze Jezus, die zoveel tegenspreken van de zondaren tegen Zich heeft verdragen als wij in Zijn leven, vooral in Zijn lijden voor ons zien (Luke 2:34 John 8:12vv.), opdat gij niet verflauwt en bezwijkt in uw zielen, in de geestelijke loop en de opgedragen strijd verslapt (Hebrews 12:1).

Stonden er vroeger in de loopbanen van de Olympische spelen vele standbeelden opgericht ter ere van hen die eerder mededingers waren geweest en de overwinning behaald hadden, dan mocht de hele rij van gelovigen door de apostel, in het voorgaande hoofdstuk voorgesteld, wel als een wolk van aanmoedigende getuigen worden aangemerkt en dan was het zeker gepast de Hebreeuwse christenen daarop te wijzen en daarbij te bepalen, om hen dan ook langs die weg aan te moedigen, opdat zij als wedlopers op de baan van de godzaligheid zouden treden, zichzelf als hardlopers van alles ontdoen wat enigszins belemmeren kan, vooral van de zonden van het ongeloof en de verlokkingen van de wereld en hoewel de loopbaan soms moeilijk kon zijn, met goede moed, geduld en ijver, steeds voorwaarts gaan. En moesten zij hierin vooral aangemoedigd worden door het voorbeeld van Jezus Christus onze Heer, die Zelf in eigen persoon de uitnemendste Voorganger, ja zelfs de grote Voleinder van het geloof geweest is, die het geloof in de grootste en zwaarste verzoekingen ten einde toe heeft volgehouden en beoefend en die niet tevergeefs op een heerlijke uitkomst heeft gezien; een voorbeeld, dat de vaderen van het Oude Verbond nog niet kenden en waardoor de gelovigen van het Nieuwe Verbond het allermeest mogen worden aangemoedigd, dan moesten zij daarop ook al hun aandacht vestigen en daarbij vooral niet vergeten hoe ontzettend moeilijk en zwaar de strijd van onze Heer is geweest tegen zoveel boze vijanden en dat daarmee hun leed in geen enkel opzicht nog te vergelijken is.

Vers 3

3. Als gij in uw tegenwoordige staat van lijden de verzoeking in u voelt om te klagen dat het christendom u niets dan de haat en de tegenspraak van uw broeders naar het vlees oplevert (Matthew 10:35v.), geefdan aan die klacht geen voedsel. Want vestigt uw aandacht op deze Jezus, die zoveel tegenspreken van de zondaren tegen Zich heeft verdragen als wij in Zijn leven, vooral in Zijn lijden voor ons zien (Luke 2:34 John 8:12vv.), opdat gij niet verflauwt en bezwijkt in uw zielen, in de geestelijke loop en de opgedragen strijd verslapt (Hebrews 12:1).

Stonden er vroeger in de loopbanen van de Olympische spelen vele standbeelden opgericht ter ere van hen die eerder mededingers waren geweest en de overwinning behaald hadden, dan mocht de hele rij van gelovigen door de apostel, in het voorgaande hoofdstuk voorgesteld, wel als een wolk van aanmoedigende getuigen worden aangemerkt en dan was het zeker gepast de Hebreeuwse christenen daarop te wijzen en daarbij te bepalen, om hen dan ook langs die weg aan te moedigen, opdat zij als wedlopers op de baan van de godzaligheid zouden treden, zichzelf als hardlopers van alles ontdoen wat enigszins belemmeren kan, vooral van de zonden van het ongeloof en de verlokkingen van de wereld en hoewel de loopbaan soms moeilijk kon zijn, met goede moed, geduld en ijver, steeds voorwaarts gaan. En moesten zij hierin vooral aangemoedigd worden door het voorbeeld van Jezus Christus onze Heer, die Zelf in eigen persoon de uitnemendste Voorganger, ja zelfs de grote Voleinder van het geloof geweest is, die het geloof in de grootste en zwaarste verzoekingen ten einde toe heeft volgehouden en beoefend en die niet tevergeefs op een heerlijke uitkomst heeft gezien; een voorbeeld, dat de vaderen van het Oude Verbond nog niet kenden en waardoor de gelovigen van het Nieuwe Verbond het allermeest mogen worden aangemoedigd, dan moesten zij daarop ook al hun aandacht vestigen en daarbij vooral niet vergeten hoe ontzettend moeilijk en zwaar de strijd van onze Heer is geweest tegen zoveel boze vijanden en dat daarmee hun leed in geen enkel opzicht nog te vergelijken is.

Vers 4

4. Hoe kunt gij nu reeds de moed laten zinken? Gij hebt nog niet ten bloede toe weerstand geboden, zoals uw leraars dat vroeger hebben gedaan (Hebrews 13:7), in uw strijd tegen de zonde, zodat ook reeds enigen van u de dood zouden hebben moeten lijden om de belijdenis van Christus.

Vers 4

4. Hoe kunt gij nu reeds de moed laten zinken? Gij hebt nog niet ten bloede toe weerstand geboden, zoals uw leraars dat vroeger hebben gedaan (Hebrews 13:7), in uw strijd tegen de zonde, zodat ook reeds enigen van u de dood zouden hebben moeten lijden om de belijdenis van Christus.

Vers 5

5. En toch, hoewel de bestrijding nog volstrekt niet op het hoogst is gekomen (1 Corinthians 10:13), hebt gij reeds de vermaning vergeten die uit de mond van de goddelijke wijsheid tot u komt en die tot u als tot zonen spreekt, die zij als een moeder wil leren en terechtwijzen, zoals in Proverbs 3:11v. staat: "Mijn zoon, acht de kastijding van de Heere niet gering, zodat gij u aan haar, als aan een ramp die u slechts schadelijk, niet voordelig zou kunnen zijn, zou willen onttrekken op wegen naar eigen goeddunken gekozen (Job 5:17) en bezwijk niet als gij door Hem bestraft wordt, zodat giju in moedeloosheid zou houden voor iemand om wie Hij Zich niet bekommert, die Hij aan zijn lot overliet. 6. Het tegengestelde is juist het geval, want wie de Heere liefheeft, kastijdt Hij; en, zo ver gaat soms de kastijding, Hij geselt iedere zoon die Hij aanneemt, ieder die Hij als zoon erkent en nu in Zijn opvoedingsschool opneemt" (Ephesians 6:4 Openbaring :19).

Als de schrijver met de woorden van Hebrews 12:3 de lezers oproept om te bedenken wat Jezus, die toch het tegengestelde van een zondaar was, van de zondaars heeft moeten lijden en voor dat lijden geen sterkere uitdrukking gebruikt dan "tegenspreken", dan doet hij dat, omdat ook hetgeen de lezers van hun volksgenoten ondervonden, tegenspraak was tegen hun belijdenis van Jezus de Christus (Acts 13:45; Acts 28:22). Verhief zich vervolgens die tegenspraak bij hen wellicht tot mishandelen en vervolgen, dan bleef dat nog altijd ver achter bij de tegenspraak die het getuigenis van Jezus omtrent Zichzelf vond, daar deze bij Hem zo hoog is gestegen dat die Hem aan het kruis bracht. Dat moesten zij bedenken om niet, zoals met betrekking tot het beeld in Hebrews 12:2 wordt gezegd, door verslapping van de ziel, als een loper wiens knieën moe worden, in de wedloop te bezwijken. Is de schrijver tot hiertoe gebleven bij het beeld van een wedloop, nu gaat hij tot een ander over, net als Paulus in 1 Corinthians 9:25 van een vuistgevecht, terwijl hij van een "strijden tegen de zonde" spreekt. Dat doelt echter niet, zoals vele uitleggers aannemen, op een strijden tegen de zonde in hen, maar de zonde dringt van buiten op hen aan, namelijk in de bestrijdingen waardoor zij gebracht moeten worden tot afval van de erkende Heiland.

In deze strijd, zegt de schrijver, hebt gij nog niet ten bloede toe weerstand geboden, d. i. de druk van de zonde op u is nog niet zo hevig geworden dat het afweren u uw bloed, uw tijdelijk leven zou hebben gekost. Daardoor wil hij te kennen geven dat zij zich voor dat zwaarste hadden weten te bewaren op een wijze die aan verloochening grenst. Hun tegenwoordig gedrag, terwijl het vroeger anders was (Hebrews 10:32vv.), is een ontvluchten van het kruis. Zij schijnen geheel te zijn vergeten dat het lijden, dat God de Zijnen toedeelt, een school van de liefde is.

Met verwijzing naar een woord van de Schrift herinnert hij hen aan de waarheid door hen vergeten, dat het dragen van lijden en vervolging niet in tegenspraak is met de kinderlijke relatie tot God en niet een teken is van gebrek aan vaderliefde van de zijde van God, maar juist omgekeerd een bewijs van Zijn vaderliefde.

Geheiligd door lijden is de "wolk van getuigen, " want zij zijn gedorst op het veld en platgetreden in de wijnpersbak, in hun ziel wekte de God van Israël wakkerheid en vatbaarheid om de belofte van een eeuwige verlossing te verstaan. Geheiligd door lijden is nog letterlijker "de overste Leidsman en Voleinder van het geloof, " omdat door Hem, voor wie elke levenswaarheid feit en werkelijkheid moest worden, de alles doordringende geur van de heerlijkheid niet kon gesmaakt, als niet eerst de diepte van de eeuwige dood met Zijn eigen heilig wezen gepeild was. Naar de regel van de Schrift, naar de wet en ordening van Gods Koninkrijk, moeten dus ook de zonen, de erfgenamen van het verworven heil, zij om wier wil de "wolk van getuigen" het altaar van de verlossing in schaduwen bediend hebben, zij om wier toevoeging de Zoon van God dat altaar met Zijn heilig bloed bedropen heeft, door lijden geheiligd worden om de vrucht van die arbeid van het lijden te smaken. De getuigen van vroeger hebben de belofte niet verkregen, "opdat zij zonder ons niet zouden volmaakt worden. " De Zoon is geheiligd, "opdat Hij vele kinderen tot de heerlijkheid leiden zou. " In de "gemeente van de uitverkorenen" ligt dus het doel van al de moeite van de ziel die doorworsteld is. Maar zal deze schare van de geroepenen tot het heil doorbreken, dan moet zij zelf door de enge poort worden heengetrokken en ervaren wat de kastijding van de Heere is om deel te krijgen aan Zijn heiligheid. Zo vast zelfs is deze wet, dat zij die deze kastijding niet ervaren bastaarden genoemd worden en de geseling met het striemend koord van de Eeuwige, striemend tot in het bloed van de ziel, kenteken en waarmerk geacht wordt van het zalig kindschap, dat in het bezit van eeuwige Liefde roemt. Van hoog gewicht is dus de vraag wat onder dit kastijden tot ons nut, onder deze vreedzame vrucht van de gerechtigheid, wat onder dit "door lijden geheiligd worden" verstaan moet worden. Mislukt is daarbij natuurlijk elke verklaring te achten die de samenhang met het lijden van de Zoon verbreekt en slechts dan zal deze zeer belangrijke kant van het mysterie van het lijden doorzichtig worden, als naar de eis van Hebrews 11:1, 12 van James 5:7-James 5:11 het lijden van Gods kinderen met Christus' nood en dood in rechtstreeks verband staat. Het spreekt nu vanzelf dat noch bij de profeten en aartsvaders, noch bij Christus dit doel van het lijden gezocht kan worden in hun gebracht worden tot een heiliger staat. Niet bij de profeten en aartsvaders, omdat "ze niet zichzelf maar ons met deze dingen dienden" en evenmin bij de Zoon, omdat een staat van mindere heiligheid bij Hem geen ogenblik kan worden gedacht. Daarentegen toont n de geschiedenis van de openbaring zelf n de toelichting waarmee de Hebreeënbrief deze openbaringsgeschiedenis begeleidt dat het mysterie van het lijden, dat om onzentwil bij het altaar van de verlossing in bloed en tranen doorworsteld is, de overplaatsing tot doel had uit de levenssfeer van deze zondige, voorbijgaande wereld naar de eeuwige volheid van het leven en de heerlijkheid van God en dan wel een overplaatsing van de hele mens, eerst in de kern van zijn ziel, vervolgens voor zijn bewustzijn en uiteindelijk ook voor zijn uiterlijke persoonlijkheid. Van de aartsvaders en godsmannen van het Oude Verbond wordt ons met nadruk gezegd dat zij uit het tegenwoordige werden weggedreven naar een ander vaderland, d. i. naar een andere levenssfeer en wel naar die sfeer van de eeuwige volheid, waarvan de Bouwmeester en Ontwerper God is. Van de Zoon wordt ons gezegd dat Hij neergedaald is in deze voorbijgaande wereld, niet in schijn, maar werkelijk, zodat Hij in deze wereld ons leven leefde, met prijsgeving van die heilige heerlijkheid die Hij bij de Vader had voor eeuwig. En nadat nu eerst deze nederdaling van Christus als een werkelijk overgaan in onze toestand getekend is, wordt de vrucht van het lijden van de Zoon ons in deze korte woorden geschetst, dat Hij nu gezeten is aan de rechterhand van de Vader, dat wil zeggen in de levenssfeer waaruit Hij neergedaald was, nu ook als de mens Jezus Christus leeft. Vergelijkt men nu hiermee wat n de Hebreeënbrief n Jakobus van het lijden van de "zonen" verklaren, dan blijkt dat dit met hetgeen van de aartsvaders en van de Zoon gezegd is, in volkomen harmonie staat. Want volgens de Hebreeënbrief is de gedachte die ons lijden beheerst, dat we gekomen zijn tot de berg Zion en de stad van de levende God, tot het hemels Jeruzalem; en Jakobus dringt hiermee in volstrekte overeenstemming de lijdzaamheid in het lijden aan, met de juichkreet: "want de toekomst van de Heere is nabij! " Deze overplaatsing nu, dit overgeplaatst worden in de zaligheid van onze Heere, heeft eerst voor de kern van de ziel plaats, dan voor ons bewustzijn en uiteindelijk in volle werkelijkheid. Luister maar naar Paulus, die juicht: gerechtvaardigd door het geloof hebben wij vrede met God en staan in de genade en roemen in de hoop van de heerlijkheid. Tot die genade hebben we de toeleiding door het geloof (het overgeplaatst worden naar de kern van de ziel). En nu komt de verdrukking die, lijdzaamheid werkend, ons brengt tot de bevinding (het opengaan van de eeuwige wereld voor ons bewustzijn). En daarna pas wordt uit de bevinding de hoop geboren, d. i. het zich uitstrekken van de ziel naar de volle werkelijkheid van wat de ziel reeds door het geloof bezit. En nu, is deze voortgang te verstaan als een voortdurend toenemen in hemelwaardigheid, zodat het besef van meerdere heiligheid grond van die hoop zou zijn? Integendeel. Ook nadat de verloste de cirkelloop van het geloof is doorgegaan, moet hij weer tot het uitgangspunt terugkeren en blijft de bron waar al zijn heil uit welt "de liefde van God, die door de Heilige Geest in zijn hart is uitgestort. " Dit is z waar dat Paulus voor het "uitgestort zijn" met opzet een taalvorm gebruikt die ons de uitstorting als een voltooide en afgelopen daad voor ogen stelt. Met het oog op de overste Leidsman en Voleinder van het geloof is deze cirkelloop van het geloof boven alle twijfel verheven. Naar de kern van Zijn Godmenselijk wezen stond de Zoon van meet af aan in het Koninkrijk der Hemelen, Hij bracht dit in Zijn eigen persoon op aarde. Toch nam Hij toe "in wijsheid en genade, " d. w. z. ging Hij ook met Zijn menselijk bewustzijn de levenssfeer van dit Koninkrijk binnen en daarna pas opent zich voor Hem de via dolorosa, die Hem door Opstanding en Hemelvaart de toegang tot de uiterlijke werkelijkheid van dat eeuwig Koninkrijk ontsluit. Hieruit volgt dus dat elke opvatting van het door lijden geheiligd worden tegen de Schrift ingaat, als die het lijden als middel beschouwt waardoor wij een meerder iets in ons of aan ons verkrijgen zouden dan God ons in de wedergeboorte schonk. Tegen de Schrift in gaat elke verklaring die het door lijden geheiligd worden, verstaan wil als de kastijding van de voorbereidende genade waardoor de Heer van alle leven zielen tot de wedergeboorte brengt. Het "door lijden geheiligd worden" slaat op de christen die reeds geroepen, die reeds ontdekt, die reeds wedergeboren is, het is een kastijden van wie zich kinderen van God weten, een geselen van de zonen en dochters aan wie de Ontfermer Zijn liefde reeds heeft geopenbaard. Die christenen nu staan in het leven, zij staan in de genade, zij zijn uit de dood in het leven, uit het rijk van de duisternis overgeplaatst naar het Koninkrijk van de Zoon van de liefde. Laat op dit ogenblik zelf hun levensdraad worden afgesneden, zij zullen niet anders kunnen gevonden worden dan waar zij zijn, dat is in dat Koninkrijk, als heiligen in Christus, als kinderen van de Opstanding. Maar van de meesten geldt dit niet. Het leven van de meesten wordt na hun wedergeboorte nog verlengd. Zij staan dus ook nog in deze wereld, zij leven nog in het lichaam van de zonde, in het bewustzijn van de zonde; eerst zelfs onderdrukt die gedachtenwereld van de zonde de gedachtenwereld van het eeuwige bijna nog geheel. Zij staan in het leven, het leven is van hen, maar zij zien het nog niet. Hun oog is wel geopend, maar aan die glans ongewoon sluit het zich telkens weer om hen in de dromenwereld van de zonde te doen staren. Kortom, zij hebben wel het leven, maar nog niet de bevinding waarvan Paulus spreekt. Wat is nu die bevinding? Natuurlijk niet een spel van de verbeelding en raadselachtige aandoening, een vreemdsoortige gewaarwording of waarin men ook de christelijke bevinding gezocht mag hebben. De bevinding waarvan Paulus spreekt, is het georiënteerd worden in het Koninkrijk van de hemelen, het steeds duidelijker en helderder met ons bewustzijn ingaan en ons "thuis voelen" in de genade, waarin wij staan. Zag God nu ons bewustzijn zoals de mensen het zien, dan zou dit slechts een omzetten van gedachten zijn. Leert daarentegen de Schrift dat in Gods openbaring het bewustzijn steeds in rechtstreekse samenhang met het leven wordt genomen, omdat in dat bewustzijn onze hele persoonlijkheid zich uitspreekt, dan spreekt het vanzelf dat ter omzetting van ons bewustzijn een aanpakken van onze hele persoonlijkheid onmisbaar is. Dit nu doet God in de kastijding, dit werkt Hij door de geselslagen waarmee Hij ons striemt. Dat lijden tast ons aan in ons hart, in ons lichaam, in ons huis, in ons bloed, in onze liefde, in heel onze levens- en gedachtenwereld, het jaagt ons, met heel de levenskring die tot ons ik behoort, uit onze valse vrede op, drijft ons uit naar de woestijn van nood en dood en brengt er ons, ondanks onze tegenstand, toe dat we zelf van achteren de hand zegenen die het geselkoord zwaaide, als onze ziel, in het uur van de verademing, "de vreedzame vrucht van de gerechtigheid" smaakt.

Vers 5

5. En toch, hoewel de bestrijding nog volstrekt niet op het hoogst is gekomen (1 Corinthians 10:13), hebt gij reeds de vermaning vergeten die uit de mond van de goddelijke wijsheid tot u komt en die tot u als tot zonen spreekt, die zij als een moeder wil leren en terechtwijzen, zoals in Proverbs 3:11v. staat: "Mijn zoon, acht de kastijding van de Heere niet gering, zodat gij u aan haar, als aan een ramp die u slechts schadelijk, niet voordelig zou kunnen zijn, zou willen onttrekken op wegen naar eigen goeddunken gekozen (Job 5:17) en bezwijk niet als gij door Hem bestraft wordt, zodat giju in moedeloosheid zou houden voor iemand om wie Hij Zich niet bekommert, die Hij aan zijn lot overliet. 6. Het tegengestelde is juist het geval, want wie de Heere liefheeft, kastijdt Hij; en, zo ver gaat soms de kastijding, Hij geselt iedere zoon die Hij aanneemt, ieder die Hij als zoon erkent en nu in Zijn opvoedingsschool opneemt" (Ephesians 6:4 Openbaring :19).

Als de schrijver met de woorden van Hebrews 12:3 de lezers oproept om te bedenken wat Jezus, die toch het tegengestelde van een zondaar was, van de zondaars heeft moeten lijden en voor dat lijden geen sterkere uitdrukking gebruikt dan "tegenspreken", dan doet hij dat, omdat ook hetgeen de lezers van hun volksgenoten ondervonden, tegenspraak was tegen hun belijdenis van Jezus de Christus (Acts 13:45; Acts 28:22). Verhief zich vervolgens die tegenspraak bij hen wellicht tot mishandelen en vervolgen, dan bleef dat nog altijd ver achter bij de tegenspraak die het getuigenis van Jezus omtrent Zichzelf vond, daar deze bij Hem zo hoog is gestegen dat die Hem aan het kruis bracht. Dat moesten zij bedenken om niet, zoals met betrekking tot het beeld in Hebrews 12:2 wordt gezegd, door verslapping van de ziel, als een loper wiens knieën moe worden, in de wedloop te bezwijken. Is de schrijver tot hiertoe gebleven bij het beeld van een wedloop, nu gaat hij tot een ander over, net als Paulus in 1 Corinthians 9:25 van een vuistgevecht, terwijl hij van een "strijden tegen de zonde" spreekt. Dat doelt echter niet, zoals vele uitleggers aannemen, op een strijden tegen de zonde in hen, maar de zonde dringt van buiten op hen aan, namelijk in de bestrijdingen waardoor zij gebracht moeten worden tot afval van de erkende Heiland.

In deze strijd, zegt de schrijver, hebt gij nog niet ten bloede toe weerstand geboden, d. i. de druk van de zonde op u is nog niet zo hevig geworden dat het afweren u uw bloed, uw tijdelijk leven zou hebben gekost. Daardoor wil hij te kennen geven dat zij zich voor dat zwaarste hadden weten te bewaren op een wijze die aan verloochening grenst. Hun tegenwoordig gedrag, terwijl het vroeger anders was (Hebrews 10:32vv.), is een ontvluchten van het kruis. Zij schijnen geheel te zijn vergeten dat het lijden, dat God de Zijnen toedeelt, een school van de liefde is.

Met verwijzing naar een woord van de Schrift herinnert hij hen aan de waarheid door hen vergeten, dat het dragen van lijden en vervolging niet in tegenspraak is met de kinderlijke relatie tot God en niet een teken is van gebrek aan vaderliefde van de zijde van God, maar juist omgekeerd een bewijs van Zijn vaderliefde.

Geheiligd door lijden is de "wolk van getuigen, " want zij zijn gedorst op het veld en platgetreden in de wijnpersbak, in hun ziel wekte de God van Israël wakkerheid en vatbaarheid om de belofte van een eeuwige verlossing te verstaan. Geheiligd door lijden is nog letterlijker "de overste Leidsman en Voleinder van het geloof, " omdat door Hem, voor wie elke levenswaarheid feit en werkelijkheid moest worden, de alles doordringende geur van de heerlijkheid niet kon gesmaakt, als niet eerst de diepte van de eeuwige dood met Zijn eigen heilig wezen gepeild was. Naar de regel van de Schrift, naar de wet en ordening van Gods Koninkrijk, moeten dus ook de zonen, de erfgenamen van het verworven heil, zij om wier wil de "wolk van getuigen" het altaar van de verlossing in schaduwen bediend hebben, zij om wier toevoeging de Zoon van God dat altaar met Zijn heilig bloed bedropen heeft, door lijden geheiligd worden om de vrucht van die arbeid van het lijden te smaken. De getuigen van vroeger hebben de belofte niet verkregen, "opdat zij zonder ons niet zouden volmaakt worden. " De Zoon is geheiligd, "opdat Hij vele kinderen tot de heerlijkheid leiden zou. " In de "gemeente van de uitverkorenen" ligt dus het doel van al de moeite van de ziel die doorworsteld is. Maar zal deze schare van de geroepenen tot het heil doorbreken, dan moet zij zelf door de enge poort worden heengetrokken en ervaren wat de kastijding van de Heere is om deel te krijgen aan Zijn heiligheid. Zo vast zelfs is deze wet, dat zij die deze kastijding niet ervaren bastaarden genoemd worden en de geseling met het striemend koord van de Eeuwige, striemend tot in het bloed van de ziel, kenteken en waarmerk geacht wordt van het zalig kindschap, dat in het bezit van eeuwige Liefde roemt. Van hoog gewicht is dus de vraag wat onder dit kastijden tot ons nut, onder deze vreedzame vrucht van de gerechtigheid, wat onder dit "door lijden geheiligd worden" verstaan moet worden. Mislukt is daarbij natuurlijk elke verklaring te achten die de samenhang met het lijden van de Zoon verbreekt en slechts dan zal deze zeer belangrijke kant van het mysterie van het lijden doorzichtig worden, als naar de eis van Hebrews 11:1, 12 van James 5:7-James 5:11 het lijden van Gods kinderen met Christus' nood en dood in rechtstreeks verband staat. Het spreekt nu vanzelf dat noch bij de profeten en aartsvaders, noch bij Christus dit doel van het lijden gezocht kan worden in hun gebracht worden tot een heiliger staat. Niet bij de profeten en aartsvaders, omdat "ze niet zichzelf maar ons met deze dingen dienden" en evenmin bij de Zoon, omdat een staat van mindere heiligheid bij Hem geen ogenblik kan worden gedacht. Daarentegen toont n de geschiedenis van de openbaring zelf n de toelichting waarmee de Hebreeënbrief deze openbaringsgeschiedenis begeleidt dat het mysterie van het lijden, dat om onzentwil bij het altaar van de verlossing in bloed en tranen doorworsteld is, de overplaatsing tot doel had uit de levenssfeer van deze zondige, voorbijgaande wereld naar de eeuwige volheid van het leven en de heerlijkheid van God en dan wel een overplaatsing van de hele mens, eerst in de kern van zijn ziel, vervolgens voor zijn bewustzijn en uiteindelijk ook voor zijn uiterlijke persoonlijkheid. Van de aartsvaders en godsmannen van het Oude Verbond wordt ons met nadruk gezegd dat zij uit het tegenwoordige werden weggedreven naar een ander vaderland, d. i. naar een andere levenssfeer en wel naar die sfeer van de eeuwige volheid, waarvan de Bouwmeester en Ontwerper God is. Van de Zoon wordt ons gezegd dat Hij neergedaald is in deze voorbijgaande wereld, niet in schijn, maar werkelijk, zodat Hij in deze wereld ons leven leefde, met prijsgeving van die heilige heerlijkheid die Hij bij de Vader had voor eeuwig. En nadat nu eerst deze nederdaling van Christus als een werkelijk overgaan in onze toestand getekend is, wordt de vrucht van het lijden van de Zoon ons in deze korte woorden geschetst, dat Hij nu gezeten is aan de rechterhand van de Vader, dat wil zeggen in de levenssfeer waaruit Hij neergedaald was, nu ook als de mens Jezus Christus leeft. Vergelijkt men nu hiermee wat n de Hebreeënbrief n Jakobus van het lijden van de "zonen" verklaren, dan blijkt dat dit met hetgeen van de aartsvaders en van de Zoon gezegd is, in volkomen harmonie staat. Want volgens de Hebreeënbrief is de gedachte die ons lijden beheerst, dat we gekomen zijn tot de berg Zion en de stad van de levende God, tot het hemels Jeruzalem; en Jakobus dringt hiermee in volstrekte overeenstemming de lijdzaamheid in het lijden aan, met de juichkreet: "want de toekomst van de Heere is nabij! " Deze overplaatsing nu, dit overgeplaatst worden in de zaligheid van onze Heere, heeft eerst voor de kern van de ziel plaats, dan voor ons bewustzijn en uiteindelijk in volle werkelijkheid. Luister maar naar Paulus, die juicht: gerechtvaardigd door het geloof hebben wij vrede met God en staan in de genade en roemen in de hoop van de heerlijkheid. Tot die genade hebben we de toeleiding door het geloof (het overgeplaatst worden naar de kern van de ziel). En nu komt de verdrukking die, lijdzaamheid werkend, ons brengt tot de bevinding (het opengaan van de eeuwige wereld voor ons bewustzijn). En daarna pas wordt uit de bevinding de hoop geboren, d. i. het zich uitstrekken van de ziel naar de volle werkelijkheid van wat de ziel reeds door het geloof bezit. En nu, is deze voortgang te verstaan als een voortdurend toenemen in hemelwaardigheid, zodat het besef van meerdere heiligheid grond van die hoop zou zijn? Integendeel. Ook nadat de verloste de cirkelloop van het geloof is doorgegaan, moet hij weer tot het uitgangspunt terugkeren en blijft de bron waar al zijn heil uit welt "de liefde van God, die door de Heilige Geest in zijn hart is uitgestort. " Dit is z waar dat Paulus voor het "uitgestort zijn" met opzet een taalvorm gebruikt die ons de uitstorting als een voltooide en afgelopen daad voor ogen stelt. Met het oog op de overste Leidsman en Voleinder van het geloof is deze cirkelloop van het geloof boven alle twijfel verheven. Naar de kern van Zijn Godmenselijk wezen stond de Zoon van meet af aan in het Koninkrijk der Hemelen, Hij bracht dit in Zijn eigen persoon op aarde. Toch nam Hij toe "in wijsheid en genade, " d. w. z. ging Hij ook met Zijn menselijk bewustzijn de levenssfeer van dit Koninkrijk binnen en daarna pas opent zich voor Hem de via dolorosa, die Hem door Opstanding en Hemelvaart de toegang tot de uiterlijke werkelijkheid van dat eeuwig Koninkrijk ontsluit. Hieruit volgt dus dat elke opvatting van het door lijden geheiligd worden tegen de Schrift ingaat, als die het lijden als middel beschouwt waardoor wij een meerder iets in ons of aan ons verkrijgen zouden dan God ons in de wedergeboorte schonk. Tegen de Schrift in gaat elke verklaring die het door lijden geheiligd worden, verstaan wil als de kastijding van de voorbereidende genade waardoor de Heer van alle leven zielen tot de wedergeboorte brengt. Het "door lijden geheiligd worden" slaat op de christen die reeds geroepen, die reeds ontdekt, die reeds wedergeboren is, het is een kastijden van wie zich kinderen van God weten, een geselen van de zonen en dochters aan wie de Ontfermer Zijn liefde reeds heeft geopenbaard. Die christenen nu staan in het leven, zij staan in de genade, zij zijn uit de dood in het leven, uit het rijk van de duisternis overgeplaatst naar het Koninkrijk van de Zoon van de liefde. Laat op dit ogenblik zelf hun levensdraad worden afgesneden, zij zullen niet anders kunnen gevonden worden dan waar zij zijn, dat is in dat Koninkrijk, als heiligen in Christus, als kinderen van de Opstanding. Maar van de meesten geldt dit niet. Het leven van de meesten wordt na hun wedergeboorte nog verlengd. Zij staan dus ook nog in deze wereld, zij leven nog in het lichaam van de zonde, in het bewustzijn van de zonde; eerst zelfs onderdrukt die gedachtenwereld van de zonde de gedachtenwereld van het eeuwige bijna nog geheel. Zij staan in het leven, het leven is van hen, maar zij zien het nog niet. Hun oog is wel geopend, maar aan die glans ongewoon sluit het zich telkens weer om hen in de dromenwereld van de zonde te doen staren. Kortom, zij hebben wel het leven, maar nog niet de bevinding waarvan Paulus spreekt. Wat is nu die bevinding? Natuurlijk niet een spel van de verbeelding en raadselachtige aandoening, een vreemdsoortige gewaarwording of waarin men ook de christelijke bevinding gezocht mag hebben. De bevinding waarvan Paulus spreekt, is het georiënteerd worden in het Koninkrijk van de hemelen, het steeds duidelijker en helderder met ons bewustzijn ingaan en ons "thuis voelen" in de genade, waarin wij staan. Zag God nu ons bewustzijn zoals de mensen het zien, dan zou dit slechts een omzetten van gedachten zijn. Leert daarentegen de Schrift dat in Gods openbaring het bewustzijn steeds in rechtstreekse samenhang met het leven wordt genomen, omdat in dat bewustzijn onze hele persoonlijkheid zich uitspreekt, dan spreekt het vanzelf dat ter omzetting van ons bewustzijn een aanpakken van onze hele persoonlijkheid onmisbaar is. Dit nu doet God in de kastijding, dit werkt Hij door de geselslagen waarmee Hij ons striemt. Dat lijden tast ons aan in ons hart, in ons lichaam, in ons huis, in ons bloed, in onze liefde, in heel onze levens- en gedachtenwereld, het jaagt ons, met heel de levenskring die tot ons ik behoort, uit onze valse vrede op, drijft ons uit naar de woestijn van nood en dood en brengt er ons, ondanks onze tegenstand, toe dat we zelf van achteren de hand zegenen die het geselkoord zwaaide, als onze ziel, in het uur van de verademing, "de vreedzame vrucht van de gerechtigheid" smaakt.

Vers 7

7. Indien gij de kastijding verdraagt, straf moet ondervinden, zoals dat heden met u het geval is, dan gedraagt God Zich jegens u als zonen; Hij wil Zich eenVader aan u betonen, want welke zoon wordt niet door zijn vader gekastijd?

Vers 7

7. Indien gij de kastijding verdraagt, straf moet ondervinden, zoals dat heden met u het geval is, dan gedraagt God Zich jegens u als zonen; Hij wil Zich eenVader aan u betonen, want welke zoon wordt niet door zijn vader gekastijd?

Vers 8

8. Maar indien gij zonder kastijding zijt, die allen, in het bijzonder ook zij van wie in Hebrews 11:1 sprake was, hebben ondervonden (Psalms 73:15), dan zijt gij bastaarden, onwettige kinderen, die geen wettige vader toebehoren en dus niet in de eervolle zin van het woord zonen zijn. De schrijver maakt hier onderscheid tussen bastaarden en kinderen, d. i. tussen zonen buiten de echt geboren, die geen recht hebben op de erfenis, noch door de vader als zijn echte kinderen erkend, geliefd en opgevoed worden en de wettige zonen, die hij als zodanig op- en aanneemt en als hem toebehorend liefheeft. Door beide uitdrukkingen is een geheel verschillende verhouding ten opzichte van God uitgedrukt. Beiden, de bastaarden en de kinderen, hebben wel hun bestaan aan God, de Vader van de geesten (Hebrews 12:9) te danken, maar alleen de laatsten staan in de rechte verhouding, in de wezenlijke kinderlijke relatie tot de Vader van de geesten; slechts aan hen komt de naam "kinderen van God" toe en zij zijn het die God als zodanig aanneemt en erkent.

De grond van het niet erkennen, komt hier niet verder in aanmerking, maar alleen het feit en dit blijkt daaruit, dat de Vader hen geen kastijding waardig acht.

Na de dringende vermaningen in het voorgaande doet de schrijver de droefenissen van dezelfde vriendelijke zijde kennen als zij ons in Romans 5:3, Romans 8:28 geschilderd. Alle droefenis is op zichzelf een voortvloeisel van Gods toorn en van Zijn straffende gerechtigheid en dus ook, uit een zeker oogpunt beschouwd, het lijden van Christus (Luke 23:31). Maar zoals in Christus' lijden zelf de eeuwige liefde de toorn en de straf overwonnen heeft, zo wordt nu ook het gevolg van de toorn voor hen die Gods kinderen geworden zijn, het grootste bewijs van liefde. Niet alleen wordt de prikkel uit de straf weggenomen, maar het kruis dat ons aan de Zoon van God gelijkvormig maakt, wordt een zeer uitnemend middel van de goddelijke genade. God voltooit de christenen op dezelfde weg als Christus (vgl. hoofd. 2:10). Zonder uiterlijk en innerlijk lijden, zonder dat onder de uiterlijke druk de innerlijke mens gedijt, moet daarom de christen zich als door Zijn hemelse Vader verlaten en verworpen voelen. Intussen moet hij het lijden niet opzoeken. Bij steeds toenemende trouw in het hart en leven doet het zich spoedig genoeg voor.

Vers 8

8. Maar indien gij zonder kastijding zijt, die allen, in het bijzonder ook zij van wie in Hebrews 11:1 sprake was, hebben ondervonden (Psalms 73:15), dan zijt gij bastaarden, onwettige kinderen, die geen wettige vader toebehoren en dus niet in de eervolle zin van het woord zonen zijn. De schrijver maakt hier onderscheid tussen bastaarden en kinderen, d. i. tussen zonen buiten de echt geboren, die geen recht hebben op de erfenis, noch door de vader als zijn echte kinderen erkend, geliefd en opgevoed worden en de wettige zonen, die hij als zodanig op- en aanneemt en als hem toebehorend liefheeft. Door beide uitdrukkingen is een geheel verschillende verhouding ten opzichte van God uitgedrukt. Beiden, de bastaarden en de kinderen, hebben wel hun bestaan aan God, de Vader van de geesten (Hebrews 12:9) te danken, maar alleen de laatsten staan in de rechte verhouding, in de wezenlijke kinderlijke relatie tot de Vader van de geesten; slechts aan hen komt de naam "kinderen van God" toe en zij zijn het die God als zodanig aanneemt en erkent.

De grond van het niet erkennen, komt hier niet verder in aanmerking, maar alleen het feit en dit blijkt daaruit, dat de Vader hen geen kastijding waardig acht.

Na de dringende vermaningen in het voorgaande doet de schrijver de droefenissen van dezelfde vriendelijke zijde kennen als zij ons in Romans 5:3, Romans 8:28 geschilderd. Alle droefenis is op zichzelf een voortvloeisel van Gods toorn en van Zijn straffende gerechtigheid en dus ook, uit een zeker oogpunt beschouwd, het lijden van Christus (Luke 23:31). Maar zoals in Christus' lijden zelf de eeuwige liefde de toorn en de straf overwonnen heeft, zo wordt nu ook het gevolg van de toorn voor hen die Gods kinderen geworden zijn, het grootste bewijs van liefde. Niet alleen wordt de prikkel uit de straf weggenomen, maar het kruis dat ons aan de Zoon van God gelijkvormig maakt, wordt een zeer uitnemend middel van de goddelijke genade. God voltooit de christenen op dezelfde weg als Christus (vgl. hoofd. 2:10). Zonder uiterlijk en innerlijk lijden, zonder dat onder de uiterlijke druk de innerlijke mens gedijt, moet daarom de christen zich als door Zijn hemelse Vader verlaten en verworpen voelen. Intussen moet hij het lijden niet opzoeken. Bij steeds toenemende trouw in het hart en leven doet het zich spoedig genoeg voor.

Vers 9

9. Voorts, wij hebben, toen wij nog kinderen waren, de vaders van onze vlees wel tot kastijders gehad: tot onze opvoeding op lichamelijk aards gebied en wij zagen tegen hen op, zodat wij ons aan hun kastijding zonder tegenstrevenonderwierpen; zullen wij dan niet veel meer aan de Vader van de geesten, Hem, die onze Vader en Opvoeder is op hoger geestelijk levensgebied, onderworpen zijn en leven, door Zijn kastijding tot het ware, eeuwige leven opgroeien?

Vers 9

9. Voorts, wij hebben, toen wij nog kinderen waren, de vaders van onze vlees wel tot kastijders gehad: tot onze opvoeding op lichamelijk aards gebied en wij zagen tegen hen op, zodat wij ons aan hun kastijding zonder tegenstrevenonderwierpen; zullen wij dan niet veel meer aan de Vader van de geesten, Hem, die onze Vader en Opvoeder is op hoger geestelijk levensgebied, onderworpen zijn en leven, door Zijn kastijding tot het ware, eeuwige leven opgroeien?

Vers 10

10. Want zij hebben ons wel voor een korte tijd, zolang de tijd van de opvoeding tot de mannelijke leeftijd duurde, naar dat het hun goeddacht, zodat zeker menige misstap en dwaling plaats had, gekastijd, maar Hij kastijdt onseigenlijk ook slechts een korte tijd, zolang de tijd van onze opvoeding tot hemelse rijpheid duurt, tot ons nut, opdat wij deel zouden krijgen aan Zijn heiligheid (2 Peter 1:4). En Hij zet nooit een misstap, alles wat Hij over ons beschikt, moet op ons welzijn uitlopen (Romans 8:28).

Eerst werd de vermaning om zich door de kastijding van het aardse leven in de loop van het christelijke geloof niet te laten ontmoedigen, erdoor gesteund dat God daarbij alleen doet wat alle vaders en opvoeders doen en dat Hij daardoor met de daad toont onze Vader te zijn en ons als zonen erkent. Hebben wij ons nu, gaat de schrijver in Hebrews 12:9 verder, zonder te weerstreven en te vrezen onder de kastijding van onze aardse vaders gebogen, hoeveel minder mogen we de toch veel wijzere en meer heilzame kastijding van de hemelse Vader afslaan.

Het "en wij leven" aan het einde van het vers, dat een nieuwe beweegreden inhoudt, gaat verder dan de tegenstelling waarin de beide namen van het vers tot elkaar staan. Het geeft aanleiding tot een nieuwe bevestiging van de verwachting dat wij, die onze aardse vaders als kastijders eerbiedig hebben ontzien, ons onder de kastijdende hand van God buigen. Deze aanwijzing geschiedt dan in Hebrews 12:10 op die wijze dat de kastijding van deze en die van de anderen naar haar waarde voor ons worden vergeleken tegenover het "naar het hun goeddacht" staat "tot ons nut, " opgehelderd door het daarnaast geplaatste "opdat wij deel zouden krijgen aan Zijn heiligheid. " Onze lichamelijke vaders volbrachten hun kastijding naar hun goeddunken, terwijl God met de Zijnen altijd hun welzijn op het oog heeft. Hij wil opvoeden opdat men zal delen in Zijn heiligheid.

De kastijding van de aardse vader is een heilig recht en een heilige plicht, die deze heeft en Hij handelt daarin zo goed als mogelijk is voor hen, doch bij de beste wil zal hij daarbij zeker veel mistasten. God nu heeft bij elke en iedere kastijding het hoogste doel van ons leven voor ogen en kan zich niet vergissen. Hij neemt alleen om te geven; Hij slaat alleen om te genezen; Hij buigt slechts neer om op te heffen, Hij wil ons deel geven aan Zijn heiligheid.

Zijn kastijding heeft niet alleen als bedoeling, maar ook, in zoverre wij niet tegenstreven, ook steeds als zeker gevolg niets minder dan ons heilig te maken, zoals Hij heilig is (Leviticus 11:45) en ons zo geheel te verheffen boven het noodzakelijke van haar bitter medicijn.

Heiligen is niet een vermeerdering van het heilige maar een voortgaande losmaking van het kwade, waarmee onze heilige, nieuwe persoonlijkheid in Christus aanvankelijk vermengd is. Het verschil tussen beiden is tastbaar. Zoek ik de heiliging in vermeerdering van het heilige in mij, zodat nieuwe kracht aan de oude wordt toegevoegd en telkens een nieuw bestanddeel het reeds bestaande komt vermeerderen, dan is het feit van de bekering uit zijn middelpunt gerukt, blijft voor de eeuwige daad van God geen plaats over en moet bij verdere ontleding onze belijdenis al meer overvloeien in het stroombed van de wereld, dat in heiliging en ontwikkeling van ons natuurlijk leven het middel tot zaligheid biedt. Daarmee echter, het spreekt vanzelf, is het christendom als genadeopenbaring, als wonder van Gods barmhartigheid, als enig redmiddel tot behoudenis, verworpen en vernietigd. Zeg ik daarentegen: de wedergeboorte is een eeuwige en dus in zichzelf voltooide daad, die, voor toeneming en herhaling onvatbaar, slechts een proces doorloopt omdat ze zich vermengt met een ander leven, waarvan ze zich door voortgaande loutering moet afscheiden, dan is er evenmin stilstand, dan is er evenzeer geestelijke groei, maar blijft het christendom ongedeerd en ongeschonden als de volstrekte openbaring van God voor mij staan. Volgens Gods Woord blijft de strijd met de zwakheid van het vlees heel ons leven aanhouden en komt de afsterving van de zonde pas in de dood. En evenzo wordt de verklaring dat de wedergeborene niet zondigt allerminst als laatste uitkomst van het streven naar heiligheid aan het einde van de loopbaan van de christen geplaatst, maar van elke uit God geborene, zonder graad- of trap-verschil uitgesproken, uitsluitend op grond van het zaad van God dat in hem blijft, dat is, zoals onze kanttekenaren volkomen juist bemerken, Zijn Woord. We voegen er nog bij dat het steeds dieper schuldbesef met deze opvatting van "heiliging" in lijnrechte tegenspraak is. Van de lippen van alle vromen wordt door alle eeuwen heen een schuldbelijden gehoord dat, verre van langzaamaan te verstommen, juist bij krachtiger ervaring van Gods genade, steeds uit dieper diepte oprees, in kracht van bewustheid won en pas in het stervensuur zijn volste uiting bereikt had. Dit is ervaring. Dit is een feit. Elk christen zal als dor en geesteloos juist die periodes in zijn leven veroordelen, waarin Hij de tegenwoordigheid van de Heilige Geest in zijn geweten minder scherp en krachtig ervaren heeft en omgekeerd, er is voor hem geen terugkeer tot een blijder en voller leven dan juist door nieuwe diepten van schuldbesef heen. Intussen, spreekt men van "heiliging" in de zojuist bestreden zin, dan was dit verschijnsel ondenkbaar, dan zou veeleer het schuldbesef bij de vrome met elke dag moeten afnemen en tenslotte zou hij in een staat van heiligheid ingaan, waarbij de bede "vergeef ons onze schulden" uit het allervolmaaktst gebed verdween. Daarom moet dus bij het denkbeeld van "heiligen" steeds volle nadruk gelegd worden op de grondbetekenis, wegneming van het kwade uit zijn vermenging met het goede. Dit juist geschiedt door het oordeel van de Heilige Geest in ons geweten, d. i. door steeds dieper schuldbesef. Dit is het wat de Heere Zijn volgelingen toeriep: wie achter Mij wil komen, moet zichzelf verloochenen. Hierin alleen ligt de oplossing van het raadsel hoe voortgaande heiliging tot steeds dieper verootmoediging leidt en meer genade doet ervaren, omdat de nederigheid van het hart zich steeds dieper buigt. Tenslotte, z alleen blijven we de weg van onze vaderen bewandelen, die het wezen van de heiliging als een vrucht van het kruis voorstelden: als door Zijn kracht onze oude mens met Hem gekruisigd, gedood wordt en begraven.

Vers 10

10. Want zij hebben ons wel voor een korte tijd, zolang de tijd van de opvoeding tot de mannelijke leeftijd duurde, naar dat het hun goeddacht, zodat zeker menige misstap en dwaling plaats had, gekastijd, maar Hij kastijdt onseigenlijk ook slechts een korte tijd, zolang de tijd van onze opvoeding tot hemelse rijpheid duurt, tot ons nut, opdat wij deel zouden krijgen aan Zijn heiligheid (2 Peter 1:4). En Hij zet nooit een misstap, alles wat Hij over ons beschikt, moet op ons welzijn uitlopen (Romans 8:28).

Eerst werd de vermaning om zich door de kastijding van het aardse leven in de loop van het christelijke geloof niet te laten ontmoedigen, erdoor gesteund dat God daarbij alleen doet wat alle vaders en opvoeders doen en dat Hij daardoor met de daad toont onze Vader te zijn en ons als zonen erkent. Hebben wij ons nu, gaat de schrijver in Hebrews 12:9 verder, zonder te weerstreven en te vrezen onder de kastijding van onze aardse vaders gebogen, hoeveel minder mogen we de toch veel wijzere en meer heilzame kastijding van de hemelse Vader afslaan.

Het "en wij leven" aan het einde van het vers, dat een nieuwe beweegreden inhoudt, gaat verder dan de tegenstelling waarin de beide namen van het vers tot elkaar staan. Het geeft aanleiding tot een nieuwe bevestiging van de verwachting dat wij, die onze aardse vaders als kastijders eerbiedig hebben ontzien, ons onder de kastijdende hand van God buigen. Deze aanwijzing geschiedt dan in Hebrews 12:10 op die wijze dat de kastijding van deze en die van de anderen naar haar waarde voor ons worden vergeleken tegenover het "naar het hun goeddacht" staat "tot ons nut, " opgehelderd door het daarnaast geplaatste "opdat wij deel zouden krijgen aan Zijn heiligheid. " Onze lichamelijke vaders volbrachten hun kastijding naar hun goeddunken, terwijl God met de Zijnen altijd hun welzijn op het oog heeft. Hij wil opvoeden opdat men zal delen in Zijn heiligheid.

De kastijding van de aardse vader is een heilig recht en een heilige plicht, die deze heeft en Hij handelt daarin zo goed als mogelijk is voor hen, doch bij de beste wil zal hij daarbij zeker veel mistasten. God nu heeft bij elke en iedere kastijding het hoogste doel van ons leven voor ogen en kan zich niet vergissen. Hij neemt alleen om te geven; Hij slaat alleen om te genezen; Hij buigt slechts neer om op te heffen, Hij wil ons deel geven aan Zijn heiligheid.

Zijn kastijding heeft niet alleen als bedoeling, maar ook, in zoverre wij niet tegenstreven, ook steeds als zeker gevolg niets minder dan ons heilig te maken, zoals Hij heilig is (Leviticus 11:45) en ons zo geheel te verheffen boven het noodzakelijke van haar bitter medicijn.

Heiligen is niet een vermeerdering van het heilige maar een voortgaande losmaking van het kwade, waarmee onze heilige, nieuwe persoonlijkheid in Christus aanvankelijk vermengd is. Het verschil tussen beiden is tastbaar. Zoek ik de heiliging in vermeerdering van het heilige in mij, zodat nieuwe kracht aan de oude wordt toegevoegd en telkens een nieuw bestanddeel het reeds bestaande komt vermeerderen, dan is het feit van de bekering uit zijn middelpunt gerukt, blijft voor de eeuwige daad van God geen plaats over en moet bij verdere ontleding onze belijdenis al meer overvloeien in het stroombed van de wereld, dat in heiliging en ontwikkeling van ons natuurlijk leven het middel tot zaligheid biedt. Daarmee echter, het spreekt vanzelf, is het christendom als genadeopenbaring, als wonder van Gods barmhartigheid, als enig redmiddel tot behoudenis, verworpen en vernietigd. Zeg ik daarentegen: de wedergeboorte is een eeuwige en dus in zichzelf voltooide daad, die, voor toeneming en herhaling onvatbaar, slechts een proces doorloopt omdat ze zich vermengt met een ander leven, waarvan ze zich door voortgaande loutering moet afscheiden, dan is er evenmin stilstand, dan is er evenzeer geestelijke groei, maar blijft het christendom ongedeerd en ongeschonden als de volstrekte openbaring van God voor mij staan. Volgens Gods Woord blijft de strijd met de zwakheid van het vlees heel ons leven aanhouden en komt de afsterving van de zonde pas in de dood. En evenzo wordt de verklaring dat de wedergeborene niet zondigt allerminst als laatste uitkomst van het streven naar heiligheid aan het einde van de loopbaan van de christen geplaatst, maar van elke uit God geborene, zonder graad- of trap-verschil uitgesproken, uitsluitend op grond van het zaad van God dat in hem blijft, dat is, zoals onze kanttekenaren volkomen juist bemerken, Zijn Woord. We voegen er nog bij dat het steeds dieper schuldbesef met deze opvatting van "heiliging" in lijnrechte tegenspraak is. Van de lippen van alle vromen wordt door alle eeuwen heen een schuldbelijden gehoord dat, verre van langzaamaan te verstommen, juist bij krachtiger ervaring van Gods genade, steeds uit dieper diepte oprees, in kracht van bewustheid won en pas in het stervensuur zijn volste uiting bereikt had. Dit is ervaring. Dit is een feit. Elk christen zal als dor en geesteloos juist die periodes in zijn leven veroordelen, waarin Hij de tegenwoordigheid van de Heilige Geest in zijn geweten minder scherp en krachtig ervaren heeft en omgekeerd, er is voor hem geen terugkeer tot een blijder en voller leven dan juist door nieuwe diepten van schuldbesef heen. Intussen, spreekt men van "heiliging" in de zojuist bestreden zin, dan was dit verschijnsel ondenkbaar, dan zou veeleer het schuldbesef bij de vrome met elke dag moeten afnemen en tenslotte zou hij in een staat van heiligheid ingaan, waarbij de bede "vergeef ons onze schulden" uit het allervolmaaktst gebed verdween. Daarom moet dus bij het denkbeeld van "heiligen" steeds volle nadruk gelegd worden op de grondbetekenis, wegneming van het kwade uit zijn vermenging met het goede. Dit juist geschiedt door het oordeel van de Heilige Geest in ons geweten, d. i. door steeds dieper schuldbesef. Dit is het wat de Heere Zijn volgelingen toeriep: wie achter Mij wil komen, moet zichzelf verloochenen. Hierin alleen ligt de oplossing van het raadsel hoe voortgaande heiliging tot steeds dieper verootmoediging leidt en meer genade doet ervaren, omdat de nederigheid van het hart zich steeds dieper buigt. Tenslotte, z alleen blijven we de weg van onze vaderen bewandelen, die het wezen van de heiliging als een vrucht van het kruis voorstelden: als door Zijn kracht onze oude mens met Hem gekruisigd, gedood wordt en begraven.

Vers 11

11. En alle kastijding, de menselijke, maar vooral de goddelijke, schijnt op het moment zelf geen zaak, geen oorzaak van vreugde, maar integendeel van droefheid tezijn; doch daarna, als zij tot haar doel komt, geeft zij een vreedzame vrucht van gerechtigheid, een vrucht die wat de toestand van het hart aangaat, in vrede en wat het leven aangaat in gerechtigheid bestaat, namelijk voor degenen die door haar geoefend zijn (Isaiah 32:17).

Het is een aangrijpende gedachte zich overal door een lijdend mensdom omringd te weten. Maar wat deze gedachte zo dubbel, ja zevendubbel treurig maakt, is te moeten vrezen dat zeker een groot, zeer groot gedeelte van het leed van de aarde tevergeefs geleden wordt, tot louter verlies, tot enkel smart. Een ander gedeelte met geringe winst. En dat, terwijl er zo'n rijke vrucht viel in te zamelen en bedoeld was. Ach, velen lijden veel en leren niets. Velen verliezen alles zonder iets te winnen. In ieder geval in een zedelijk opzicht. Want van uiterlijke voordelen, waartoe de tegenspoed van sommigen de weg gebaand heeft, spreken wij niet. Zij zijn geen duurzaam, zij zijn geen wezenlijk goed. Een enkele, eeuwige ramp en zij zijn verdwenen. Niet zelden gebeurt het dat opvolging van rampen, diepgaande wonden, langdurig lijden, aan het zedelijk karakter metterdaad hebben geschaad en de zondaar meer zondaar gemaakt hebben dan hij tevoren was. Velen hebben door het leed de beminnelijkheid, de goedhartigheid verloren, die hun vroeger natuurlijk was. Anderen zijn slechtgehumeurd geworden, baatzuchtig, kleingeestig, ja tot sombere mensenhaat of lichtzinnig ongeloof vervallen. Velen zijn vol van zichzelf geworden en zeer trots op hun zogenaamde ondervinding, die hun echter tot niets schijnt te baten. Anderen hebben veel geleden en iets geleerd. Zij hebben nige winst bij het vele verlies. Zij hebben geleerd wat minder van de aarde te verwachten, wat minder op het geluk, op mensen, op zichzelf te rekenen. Hun leed heeft hen gevoeliger gemaakt voor het leed van anderen en sommige scherpe kanten van hun karakter en humeur wat afgestompt. Ook hebben zij, wat zij eerst niet konden: zij hebben leren lijden, door geduld en onderwerping het leed leren verzachten. Zij zijn ook wel wat losser van het leven geworden; veel ernstiger en inderdaad vatbaar voor godsdienstige indrukken. Men zag hen vroeger weinig in de kerk; nu vrij regelmatig. Zij grijpen naar de Bijbel; zij lezen hem. Maar als zij in hun Bijbel lezen "alle kastijding, die ons overkomt, schijnt geen zaak van vreugde, maar van droefheid te zijn; doch daarna geeft zij de vreedzame vrucht van de gerechtigheid aan degenen die door haar geoefend zijn, " begrijpen zij dan ook al wat de heilige schrijver met die woorden bedoelt? Niemand kan dit verstaan, als hij het lijden zelf niet verstaat, het niet verstaat als kastijding. Maar hij die zijn leed uit dit oogpunt heeft leren beschouwen, die daardoor als zodanig verootmoedigd is voor God, die bepaald is bij zijn zonde en gaat vragen naar de troost die hij als zondaar veel meer dan als lijder nodig heeft, die een droefheid naar God heeft leren kennen die een definitieve bekering tot zaligheid werkt, die kan het begrijpen, die zal in wat hem voortaan ook overkomt, meer en meer ervaren wat het betekent dat alle kastijding een vreedzame vrucht van de gerechtigheid geven kan en geeft aan hen die door haar geoefend zijn. De christen verstaat het. De ware christen. De christen die in de ootmoed van een zondaar de toevlucht genomen heeft tot de Heiland van zondaren, die bij Hem de balsem voor zijn diepste wonden gevonden heeft, de troost voor zijn grootste smart in de verzoening van zijn schuld, zijn rechtvaardiging voor God, de vrede met God. Maar die ook weet dat het genot van deze troost slechts bewaard blijft in de strijd, de onvermoeide strijd tegen elke zonde. Deze beseft dat het doel van de kastijding geen ander is dan hem in deze strijd te hulp te komen; hem aan te wijzen wat hij nog, wat hij opnieuw, wat hij nu weer te bestrijden heeft; hem uit zijn traagheid tot de strijd aan te prikkelen en voor hem te doen wat hij verzuimt. Deze weet wat het doel van de kastijding is: het steeds verder bereiken van het doel van de verlossing in het deel krijgen aan de heiligheid van God. Daarom is voor hem meer dan voor wie ook de kastijding een blijk van Gods liefde, een blijk van Gods Vadertrouw, ja de zwaarste kastijding het meest. Daarom verstaat, daarom onderschrijft hij het woord van de apostel: alle kastijding schijnt op het ogenblik zelf geen zaak van vreugde, maar van droefheid te zijn; doch daarna geeft zij de vreedzame vrucht van de gerechtigheid aan degenen die door haar geoefend zijn. Een vreedzame vrucht van de gerechtigheid. Een vermeerdering, een verhoging van die stille, innerlijke vrede van het hart, die daar gesmaakt wordt waar het hart ook onder ramp en druk of bloedige verliezen erkent en ondervindt dat aan zijn innerlijke gerechtigheid, aan zijn heiligmaking, de volmaking in het gemoed gearbeid wordt door die trouwe liefde van God, die het om Jezus' wil al zijn schuld vergeven heeft en waarin het heeft leren geloven. Zolang wij deze blijdschap nog niet uit onze droefheid, deze winst nog niet uit ons verlies hebben weten te halen, hebben wij de wezenlijke, hebben wij de wenselijke vrucht van het aardse leed nog niet ingezameld, nog niet op het oog gehad. Deze alleen is voor de eeuwigheid. Alleen deze geeft niet slechts berusting, niet slechts onderwerping, niet slechts lijdzaamheid, niet slechts wijsheid, niet slechts vertroosting, maar blijdschap onder het lijden. Alleen deze kan op gelijke wijze van alle leed geplukt worden. Wat is bij het genot van deze vreedzame vrucht van de gerechtigheid het genot van duizend zaken, die voor een genotzieke wereld zaken van vreugde schijnen te zijn, doch die allen een kiem van komende smart in zich dragen? Hier is een kiem, hier is een aanvang van eeuwige vreugde, een aanraking van Gods heilige en heiligende liefde, die te midden van Zijn oordelen over de zonde, het geluk van de heiligheid voelen doet. Een voorsmaak van het hemels paradijs, te midden van de distels en doornen van de aarde. Doch laat ons niet vergeten te letten en de nadruk te leggen op die ene beperking, die de apostolische schrijver aan zijn voor het overige algemene verklaring heeft toegevoegd. Alle kastijding, zegt hij, schijnt op het moment zelf geen zaak van vreugde, maar van droefheid te zijn; doch daarna geeft zij een vreedzame vrucht van de gerechtigheid, maar hij laat volgen: aan degenen die door haar geoefend zijn. De juiste, de christelijke beschouwing van het leed van het leven kan op wegen van boetvaardigheid en geloof het genot van de uitnemende, van de goddelijke vrucht van het leed van het leven geven. Maar deze vrucht valt niemand vanzelf in de schoot. Zij moet geplukt worden. Het lijden heiligt niet de lijdelijke, maar hem die zich door het lijden laat oefenen, die zich aangrijpt omdat hij gegrepen wordt, die in de strijd tegen de zonde de trage handen en de slappe knieën weer opricht en rechte paden voor zijn voeten maakt, opdat hetgeen kreupel is niet verdraaid wordt, maar dat het veeleer genezen zal worden. Vermaningen van deze aard volgen onmiddellijk op onze tekst en daaraan gingen herinneringen vooraf van dezelfde inhoud.

Het is een kostelijk vers, waarbij eigenlijk alleen de ervaring het juiste commentaar kan leveren; alle kastijding schijnt voor de tijd dat zij duurt een voorwerp niet van vreugde, maar van droefheid te zijn; later geeft zij echter een vrucht van de vrede aan degenen die door haar zijn geoefend, een vrucht van de gerechtigheid. Het "alle kastijding" doelt op elke soort van kastijding die God ons toezendt; omdat echter de kastijding van de aardse vader een beeld is van de kastijding van de hemelse Vader, is ook in een zaak van de kastijding van de aardse vader waar, wat de schrijver van de kastijding van de hemelse Vaders schrijft. Elke kastijding van God van Zijn kinderen wordt op het moment zelf volgens onze gedachten niet gerekend als vreugde, maar als droefheid. Heel ons vlees verzet zich tegen het lijden en ook komt, daar in iedere christen nog de oude mens bestaat, de naaktheid en zwakheid ervan juist bij de kastijding duidelijk tevoorschijn. Maar desalniettemin is elke kastijding van God bij Zijn kinderen een zaadkorrel die daarna nu eens spoediger, dan pas na lange tijd vreugde geeft aan degenen die erdoor geoefend zijn. Draagt men de kastijding van God, dan komt veel vrede in het hart en het hele bestaan komt in de juiste verhouding tot God.

"Vreedzame vrucht van de gerechtigheid" is een vrucht die in gerechtigheid bestaat en waarvan de smaak vrede is, vreedzaamheid en bevrediging in alle opzichten.

Hoe gelukkig zijn beproefde christenen daarna. Geen rust zo diep als die na de storm. Wie heeft zich niet verheugd over heldere zonnestralen na de regen? Zegenfeesten zijn voor goed geoefende soldaten. Na het doden van de leeuw eten wij de honing; na het bestijgen van de heuvel, zitten wij in het prieel uit te rusten; na het doortrekken van het dal van de vernedering, na het gevecht met Appollyon, verschijnt de blinkende bode met de genezende tak van de boom van het leven. Onze beproevingen, gelijk aan voorbijgaande schepen op zee, laten een zilveren streep van heilig licht achter zich. Een diepe stille vrede volgt op de vreselijke onrust, die eens in onze geplaagde, schuldige zielen heerste. Zie dan hoe gelukkig de toestand van de christen is. Hij bewaart het beste voor het laatst en heeft daarom in deze wereld het slechtste het eerst. Maar zelfs dat slechtste is daarna goed; het zijn diepe voren met het ploegijzer, die een blijde oogst voorbereiden. Nu zelfs wordt hij rijk door zijn verlies, stijgt hij door zijn val, leeft hij door te sterven, wordt hij met goederen vervuld, omdat hij ontledigd wordt; indien zijn smartelijke beproevingen hem reeds in dit leven zo'n vreedzame vrucht geven, hoe zal dan zijn volle oogst van vreugde hierna, "in de hemel" zijn? Indien zijn donkere nachten zo helder zijn als de dagen van de wereld, wat zullen zijn dagen zijn? Als zijn sterrenlicht schitterender is dan de zon, hoe moet zijn zonlicht wezen? Indien hij kan zingen in een gevangenis, hoe mooi zal hij in de hemel zingen! Indien hij de Heere kan loven in het midden van het vuur, hoe zal Hij Hem prijzen voor de eeuwige troon! Indien het kwade hem nu goed is, wat zal Gods overvloeiende goedheid voor hem dan zijn? O gezegend hierna! Wie zou niet een christen willen zijn? Wie zou nu het kruis niet willen dragen om de heerlijkheid die daarna volgen zal? Maar dit is een werk van lijdzaamheid, want de rust is niet voor heden, noch de zegenpraal voor het tegenwoordige, maar voor later. Wacht, o mijn ziel, zodat de lijdzaamheid een volmaakt werk zal hebben!

Ook hier blijkt weer dat het geloof zijn kracht ontvangt uit de hoop, dat de kracht voor het tegenwoordige ligt in de toekomst. Zien wij alleen op het tegenwoordige, dan kan niemand de kastijding verdragen. Wij staan op tegen de kastijdende hand en trachten haar van ons af te slaan. Wij beoordelen haar naar hetgeen zij schijnt te wezen: een zaak niet van vreugde, maar van droefheid. Droefheid nu is stoornis van de harmonie van onze wezen; vreugde is die harmonie. Vreugde is dus onze behoefte, ons streven. Zien wij de kastijding alleen als oorzaak van droefheid, dan is zij niet te verdragen. Doch wij zien van het tegenwoordige af en letten op het daarna. Wetend van wie ons de kastijding toekomt, hetzij van de aardse vader, op wiens liefde en wijsheid wij vertrouwen, hetzij bovenal van de hemelse Vader, van wie wij weten dat Hij Zich nooit vergist, dat Zijn goeddunken de hoogste wijsheid is, laat ons dan door haar ons laten oefenen, oefenen in het geloof. Nog zien wij niet in wat het doel is van de kastijding en wat zij moet bereiken, maar wij dragen haar in het geloof dat zij een doel heeft en dat dit doel bereikt zal worden. En naarmate wij haar zo dragen wordt het doel bereikt. De plant door de hemelse Vader geplant, ontvangt haar groei en draagt haar vrucht. Die vrucht wordt genoemd een vreedzame vrucht van gerechtigheid. Gerechtigheid is haar vrucht en de vrucht is vreedzaam. Gerechtigheid is onafscheidelijk van vrede. De zonde brengt tweespalt in ons innerlijk wezen. Die tweespalt kan niet anders overwonnen worden dan door de strijd, de strijd die de kastijding in ons opwekt. In het geloof de kastijding dragend overwinnen wij de zonde en het geloof werkt de gerechtigheid en de gerechtigheid brengt vrede, vrede na de strijd, gerechtigheid na de zonde. In de gerechtigheid is de genezing en door haar krijgen wij deel aan de heiligheid van God en het gevoel van de genezing is de vrede en in de vrede krijgen wij deel aan de heiligheid van God. Door die vrede wordt openbaar hoe heilzaam de kastijding was en wij danken de Vader van de geesten voor de heilzame roede. Zonder die roede zouden wij nooit kunnen ingaan in Zijn rust.

Wat de kastijding op het ogenblik zelf schijnt en wat zij in de toekomst wordt, hij plaatst het tegenover elkaar, maar verzwijgt tegelijk de enige voorwaarde niet waarop zich voor de christen een zo heerlijke uitkomst laat hopen. Hoe hoog staat ook hier weer het evangelie boven de wijsheid van de wereld, die ons in donkere dagen geen andere keus dan tussen stille wanhoop of stoïcijnse ongevoeligheid laat! Nee, het wordt u niet verboden, beproefde, te klagen als de tuchtroede u treft en de tranen die in de lijdenskelk vallen, mogen u vrij het hart verlichten. De droefheid heeft haar recht, niet minder dan de blijdschap van de ziel en de schijn waarvan hier wordt gesproken, is meer dan bedrog. De kastijding is werkelijk geen zaak van vreugde, maar van droefheid op het ogenblik, dat het hart op de gevoeligste plek wordt verscheurd en God wordt voorwaar niet verheerlijkt, wanneer Hij van ons, als vroeger van Israël, zeggen moet: "Ik heb ze getuchtigd, maar zij hebben geen pijn gevoeld. " Doch daarna, kruisdrager, sta een ogenblik stil bij dat kostelijk woord en versterk u het kleinmoedige hart! Geen smart duurt eeuwig voor Gods getuchtigde kinderen, ook waar zij eindeloos schijnt, het benevelde heden draagt in zijn donkere schoot het alles vergoedende morgen. Er is een tijd van treuren, maar er komt ook een tijd van danken en roemen en juist dan wanneer Gods baren en golven op het punt schijnen ons geheel te overspoelen, wordt vaak de gebiedende stem: "tot hiertoe en niet verder" vernomen. De ploegschaar moet de akker doorsnijden, maar geen akker wordt altijd beploegd: de smeltkroes moet het zilver doorlouteren, maar geen smelter laat het lang in de vlammen; de christen wordt onder de tuchtroede eerst klein, maar dan groot en heeft nu een bepaalde bezoeking haar bedoelingen bereikt, dan legt de Vader de roede neer en drukt Zijn kind aan Zijn hart. Dan draagt de kastijding een vreedzame, d. i. vrede, heil en zegen brengende vrucht van de gerechtigheid voor degenen die door haar geoefend zijn. Gerechtigheid of zedelijke volmaaktheid in die mate waarin die hier beneden bereikbaar is, wordt de onschatbaar winst die zij oplevert en nu, zo mogen wij het tekstwoord wel aanvullen, nu blijkt zij geen zaak meer van droefheid, maar van louter vreugde te zijn. Vreugde smaakt het geloof, hoe vreemd het klinkt, zelfs onder het lijden van de aarde en menigeen heeft in het klaaghuis meer stille blijdschap gekend dan de ongelovige aan de overvloedigste feesttafel. Doch vooral na het lijden ontluikt dikwijls hier beneden uit het tranenzaad de heerlijkste vreugdeoogst. Niet zelden behaagt het God na een donkere morgen of middag van het leven, een heldere avond te schenken, waarbij men als Jozef mag juichen: "God heeft mij doen vergeten al mijn moeite" en als Jakob het nog bijna besterven van vreugde, waar men eerst dreigde te bezwijken van smart. En indien ook dit niet het geval is, heeft Hij geen eeuwigheid v r zich om met nu nog ongekende ontferming de tranen te drogen, die Hij hier een tijdlang in Zijn aanbiddelijke wijsheid deed vloeien? O hoe hebben wij Hem te danken voor het licht van troost en hoop, dat Zijn evangelie ook voor de droevigste blik aan de donkerste hemel doet rijzen! Maar hoe hebben we bovenal te letten op dat grote woord: "aan degenen die door haar geoefend zijn" en toe te zien dat wij geen hardsleerse discipelen in de school van de kastijding zijn, die vroeg of laat voor iedere christen ontsloten wordt! Zonder lijden wordt niemand geadeld, maar alleen wanneer wij het bijzonder onderwijs van de tuchtschool met ernst voor onszelf ter harte nemen, is er hoop dat wij niet slechts behouden worden, maar ook van lieverlee deel krijgen aan de heiliging "en aan de Vader, die ons tot ons nut kastijdt. " Het is weinig kunst de smart te verduren, het leed te verzetten, het gemoed te verstenen; tegenover elke bittere kelk biedt de wereld ons tien en meer slaapdranken aan, maar "de vreedzame vrucht van de gerechtigheid" wordt allerminst slapend gekweekt. Hier gaat het veeleer om: af te zien van het vruchteloos "waarom? " om des te meer acht te geven op het belangrijk "waartoe? " en uit iedere steen op ons pad een trede meer op de ladder naar boven te winnen en waar wij ook zo licht verflauwen en bezwijken in onze zielen, door alle nevelen van het heden heen te staren op dat nig en eeuwig daarna, dat alles verklaart en vergoedt.

Lijden is voor de gelovige zielservaring. Meer nog dan in perioden van vreugde, voelt de christen zich in het uur van het lijden onder de bewerking van zijn God. Hij weet dat "de pijn die hij de Heere met zijn ziel doet" vooral aan het uur van de kastijding verbonden is. Niet slechts dat hij een God kent "die niet van harte slaat, " maar hij weet dat dat "slaan" niet slechts een tuchtiging voor hem is, maar minstens evenzeer een geweld doen van de Heilige aan Zijn eigen hogepriesterlijk hart. Waarom blijft het dan niet uit, waarom spaart de Heere dan dat lijden ons en Zichzelf niet, waarom houdt Zijn koninklijke barmhartigheid dan de tuchtroede niet in? Op die vraag is maar n antwoord. De Heere wil dat we "de vrucht van de gerechtigheid wegdragen. " Hij heeft ons als zonen en dochters lief en kan daarom niet dulden dat die volheerlijke vrucht ons ontgaan zou. En omdat het nu eenmaal een onverbrekelijke ordening van zijn koninkrijk is dat op het rijpe veld van de gerechtigheid slechts met de scherpe sikkel van de smart kan gemaaid worden, hanteert Hij in ontfermende liefde die sikkel ook over ons leven, waar Hij die ons kent, weet dat het ons aan moed zou falen om die te omklemmen met eigen hand. De ordening dat de heerlijkheid niet kan worden bereikt zonder lijden, kan niet worden opgeheven, omdat met haar heel het evangelie van de genade staat of valt. Dat evangelie toch ligt in het denkbeeld van opstanding uitgesproken en opstanding is ongerijmd en ondenkbaar, tenzij het opstanding is uit de dood. Niet slechts prediking van Gods liefde in algemene zin is het evangelie, maar van die zichzelf bijna overtreffende liefdewerking van de Eeuwige, waarmee Hij raad en heil schept voor de zondaar. Als van de overkant ons telkens verweten wordt dat wij, rechtzinnige christenen, geen hart voor de prediking van Gods liefde hebben, is er voor dat verwijt alleszins grond. De liefde van God, zoals zij door die zijde in vage algemeenheid op de lippen wordt gedragen, mist onze sympathie, niet omdat we voor die liefde blind zijn, maar omdat ons oog voor een veel reiner, oneindig dieper, onvergelijkelijk heerlijker denkbeeld van liefde van God ontsloten werd. De liefde als wezenseigenschap, die met het begrip van God zelf gegeven is, laat ons koel, overwint ons hart niet, omdat ons eigen schuldbesef ons zegt dat die liefde voor ons verbeurd is, dat we van de zegen van die liefde zijn afgesneden, dat er voor ons als zondaren geen heil uit die abstracte liefde vloeit. Wat men ons aanprijst, is een liefde van de Schepper die het eens verwekte leven bedauwt en wat we nodig hebben is een liefdeuiting die ons het verloren leven terugbrengt. En daarom, we achten die alle leven overschaduwende liefde van onze God niet gering; ook ons is haar gedachte met het denkbeeld van God zelf gegeven, maar waar onze ziel naar dorst, is de tot genade opgeklommen goedheid, de tot ontferming gestegen liefde, waar we naar tasten en zoeken, is niet de liefdemacht die het leven voor verderf behoedt, maar dat hart van barmhartigheid, dat uit het verderf op kan halen wat onder dat verderf wegzonk. Welnu, we hebben een evangelie, waarin die verhoogde glans van de liefde ons tegemoetstraalt; we hebben een openbaring van God, waarin ons aanbiddend oog een zichzelf overtreffen van Gods liefde ziet, zoals in geen mensenhart ooit was opgekomen; er is tot ons een woord uitgegaan "dat de uitnemende grootheid van Zijn kracht naar de werking van de sterkte van Zijn macht" ons tot behoud geworden is en daarom jubelen we met de gemeente van alle eeuwen bij voorkeur bijna alleen van die hoogste glorie van de ontfermende liefde, die God getoond heeft in de opwekking van Christus uit de dood. Waar we door de bekering dus in gezet worden, het is dat opstandingsleven. Het leven in de ziel van de christen gewekt, is voortvloeisel en vrucht van Christus' opstanding. De hogere zaligheid waartoe hij opklimt, is juist de kennis naar lengte en breedte, naar hoogte en diepte van de liefde van God in Christus Jezus, het met heilige aanbidding staren in dat mysterie van de hoogste liefdesontplooiing, waarin zelfs engelen begerig zijn een blik te slaan. Alle strijd van de christen, al zijn lijden en worstelen, al zijn zoeken en denken, mag dus slechts n doel hebben, namelijk dat hij steeds dieper wordt ingeleid in dat ongeziene heiligdom, waar dat hoogste mysterie van de ontferming van God aan de schare van de verlosten wordt getoond. Zij het in een andere zin, enigszins moet ook over hem dus komen wat vroeger over de profeten gebracht werd door de Geest van de Heere. Heel het leven van zijn ziel moet steeds meer leven van de inspiratie worden. Op het voetspoor van de oude godsmannen moet ook hij in de aanschouwing "van de dingen die bij God zijn" geplaatst worden. In nog letterlijker zin dan zij moet hij gezalfd worden met de Geest van de Heere en door die zalving gewijd, tot het "weten van alle dingen" doordringen. Slechts dit verschil moet tussen hem en de vroegere mannen van God bestaan, dat bij hem de Geest tot het middelpunt van zijn leven doorgaat, waar het bij de zieners van het Oude Verbond slechts de tijdelijke verlichting van het geestesoog was. Zijn inzien in het mysterie van de ontferming en opstanding moet dus een zien met heel zijn wezen, een ingaan met zijn hele persoonlijkheid, een indrinken met al de organen van zijn leven zijn. Dit nu kan de christen nog veel minder dan de profeten van vroeger, als hij niet naar het uiterlijk leven voortdurend in een toestand wordt gebracht die zich bij de gang van het geestelijke leven aansluit, bij de wet van dat eeuwig mysterie past en de daad van God op de diepe achtergrond van de geest in tastbare feiten afspiegelt. Is nu de sleutel tot dat eeuwig mysterie in de vraag gegeven hoe er leven uit de dood kan komen? Is het enige schone in de nieuwe wereld, waartoe hij overging, het leven dat Gods ontferming in de dood van zijn hart wist te brengen, dan spreekt het vanzelf dat slechts het geperst worden in de nood van het aardse leven de stemming geeft die voor dit mysterie de ogen kan openen, de ziel voor die gedachte van de eeuwige liefde ontsluiten en in heilige bezieling voor de genade van de opstanding kan doen ontbranden. Daarom moest, zoals reeds vroeger bleek, de profeet in aardse nood beklemd worden om hem te doen getuigen van redding uit de diepe nood van het verderf en daarom moet in nog veel letterlijker zin de christen door vele verdrukkingen ingaan in het koninkrijk van de hemelen om in het kruis van druk en leed, als in een spiegel, die diepten van de eeuwige dood te aanschouwen, waarboven ook hij nog steeds hangt, maar waarin hij nooit weer vallen kan, omdat hij voor eeuwig vastgehouden wordt door de hand die hem uit die diepte van het verderf greep. De aardse nood is voor de christen dus slechts de deur die hem de toegang verleent tot het heiligdom waarin de redder uit de eeuwige dood wordt aanbeden. Doelloos zou voor hem dan ook dat lijden zijn, als het voor zijn bewustzijn tot de zichtbare nood beperkt bleef. Maar zo is het voor hem niet. Zo is het wel voor wie buiten Christus staat en aan wie de weeën van de smart dus zonder barensvrucht voorbijgaan. Maar niet voor hem. Integendeel. De aardse nood is het zichtbare, is voor hem slechts het begin aan de oppervlakte en diep spreiden zich daaronder de wortelen van de smart in het geweten uit. Hij ervaart het lijden tot op de diepte van de ziel, in zijn geestelijke wezen. Voor hem is elk lijden, elke nood slechts een vluchtige uiting van die levensvernieling, van dat verderf, van die dood, waaronder ook hij eens verzonken lag. Elk lijden dat hem overkomt, brengt hem die reuk van het verderf weer, is voor hem een weer in aanraking komen met die onheilspellende macht, waaraan zijn ziel verkocht, in wier banden zij gebonden was. Vandaar dat in het lijden meer dan ooit de aanvechting over de ziel kruipt en haar pijnigt, omdat het de geest van het verderf zelf is die uit de diepste bodem in die kwalen en pijnen, in die plagen en ellenden blaast. Niet dat lijden op zichzelf brengt dus een vrucht van de gerechtigheid, maar dat lijden, zoals het in de ziel van de christen bij het licht van de geest wordt verdiept. Nu toch wordt werkelijkheid voor zijn zielservaring, wat in de dag van de vreugde slechts speling van de gedachten en belijden van de lippen was, namelijk zijn eeuwige dood, waarin hij had moeten verzinken. Nu is het of de Heere hem met eigen hand tot aan de rand van die afgrond trekt, opdat hij, starend in die peilloze diepte, weer zien, weer tasten, weer ervaren zou uit welke nood en dood de Heere hem greep. Nu wordt het leven, nu wordt het werkelijkheid voor hem, wat de onuitsprekelijke inhoud van die heilige klank van de verlossing is, nu hij, gevoerd tot aan die afgrond, toch wordt gered, toch er niet instort, toch weet dat die afgrond zich voor eeuwig sluiten zal, voordat dat hij hem ontvangen heeft als zijn prooi. Nu pas wordt dat bidden, waar een verbrijzelde ziel zich in uitstort, leven en werkelijkheid voor hem, dat smeken, waar een verslagen hart zich in uitgiet, dat zich klemmen met de verzuchting van de ziel aan de Almachtige, om heil, om uitkomst, om redding af te smeken door Zijn ontferming en genade. En volgt het amen op dat gebed, gaat de nacht waarin hij zo bang was voorbij en daagt het morgenlicht van vrede en vreugde weer op zijn levensweg, nee, dan is het niet slechts die tijdelijke nood waaruit hij zich verlost voelt, maar dan is zijn uitgaan uit de lijdensnacht in het licht voor hem opstanding ten leven, een ervaren zoals nooit tevoren van de eeuwige verlossing, die aan zijn ziel geschied is en met de Psalmist uit Zions tempelzalen roept ook hij "na verdrukt te zijn geweest" in verrukking en aanbidding uit:

Wat zijt Gij goed, wat spreidt uw mensenmin Op ieder die U vreest al milde zegen.

Pas zulk lijden is lijden met Christus. Allen wie het zo in nood en dood vergaat, worden door lijden geheiligd. Slechts hij die met zo'n zielservaring op de ashoop heeft neergezeten, verstaat het mysterie van de smart en weet wat "de vreedzame vrucht van de gerechtigheid" is. We ontkennen dus allerminst dat het lijden ook de vrucht van de lijdzaamheid, van de stilheid in God, van de afsterving van boezemzonden draagt, maar eisen dat men in dit alles "de vreedzame vrucht van de gerechtigheid" niet doet verdwijnen; dat het lijden van de wortel van het geweten en de geestelijke achtergrond niet wordt losgemaakt; dat men het lijden van de christen niet vereenzelvigt met de smart die ook het kind van de wereld kent; bovenal dat men van het lijden als instrument van de heiligmaking sprekend, zich bewust blijft dat die heiligmaking een genade van God is, die naar de woorden van onze vaderen alleen de "bondgenoten" of, zoals de Schrift het uitdrukt, alleen de "zonen" en dochters, niet de "bastaarden" toekomt.

Vers 11

11. En alle kastijding, de menselijke, maar vooral de goddelijke, schijnt op het moment zelf geen zaak, geen oorzaak van vreugde, maar integendeel van droefheid tezijn; doch daarna, als zij tot haar doel komt, geeft zij een vreedzame vrucht van gerechtigheid, een vrucht die wat de toestand van het hart aangaat, in vrede en wat het leven aangaat in gerechtigheid bestaat, namelijk voor degenen die door haar geoefend zijn (Isaiah 32:17).

Het is een aangrijpende gedachte zich overal door een lijdend mensdom omringd te weten. Maar wat deze gedachte zo dubbel, ja zevendubbel treurig maakt, is te moeten vrezen dat zeker een groot, zeer groot gedeelte van het leed van de aarde tevergeefs geleden wordt, tot louter verlies, tot enkel smart. Een ander gedeelte met geringe winst. En dat, terwijl er zo'n rijke vrucht viel in te zamelen en bedoeld was. Ach, velen lijden veel en leren niets. Velen verliezen alles zonder iets te winnen. In ieder geval in een zedelijk opzicht. Want van uiterlijke voordelen, waartoe de tegenspoed van sommigen de weg gebaand heeft, spreken wij niet. Zij zijn geen duurzaam, zij zijn geen wezenlijk goed. Een enkele, eeuwige ramp en zij zijn verdwenen. Niet zelden gebeurt het dat opvolging van rampen, diepgaande wonden, langdurig lijden, aan het zedelijk karakter metterdaad hebben geschaad en de zondaar meer zondaar gemaakt hebben dan hij tevoren was. Velen hebben door het leed de beminnelijkheid, de goedhartigheid verloren, die hun vroeger natuurlijk was. Anderen zijn slechtgehumeurd geworden, baatzuchtig, kleingeestig, ja tot sombere mensenhaat of lichtzinnig ongeloof vervallen. Velen zijn vol van zichzelf geworden en zeer trots op hun zogenaamde ondervinding, die hun echter tot niets schijnt te baten. Anderen hebben veel geleden en iets geleerd. Zij hebben nige winst bij het vele verlies. Zij hebben geleerd wat minder van de aarde te verwachten, wat minder op het geluk, op mensen, op zichzelf te rekenen. Hun leed heeft hen gevoeliger gemaakt voor het leed van anderen en sommige scherpe kanten van hun karakter en humeur wat afgestompt. Ook hebben zij, wat zij eerst niet konden: zij hebben leren lijden, door geduld en onderwerping het leed leren verzachten. Zij zijn ook wel wat losser van het leven geworden; veel ernstiger en inderdaad vatbaar voor godsdienstige indrukken. Men zag hen vroeger weinig in de kerk; nu vrij regelmatig. Zij grijpen naar de Bijbel; zij lezen hem. Maar als zij in hun Bijbel lezen "alle kastijding, die ons overkomt, schijnt geen zaak van vreugde, maar van droefheid te zijn; doch daarna geeft zij de vreedzame vrucht van de gerechtigheid aan degenen die door haar geoefend zijn, " begrijpen zij dan ook al wat de heilige schrijver met die woorden bedoelt? Niemand kan dit verstaan, als hij het lijden zelf niet verstaat, het niet verstaat als kastijding. Maar hij die zijn leed uit dit oogpunt heeft leren beschouwen, die daardoor als zodanig verootmoedigd is voor God, die bepaald is bij zijn zonde en gaat vragen naar de troost die hij als zondaar veel meer dan als lijder nodig heeft, die een droefheid naar God heeft leren kennen die een definitieve bekering tot zaligheid werkt, die kan het begrijpen, die zal in wat hem voortaan ook overkomt, meer en meer ervaren wat het betekent dat alle kastijding een vreedzame vrucht van de gerechtigheid geven kan en geeft aan hen die door haar geoefend zijn. De christen verstaat het. De ware christen. De christen die in de ootmoed van een zondaar de toevlucht genomen heeft tot de Heiland van zondaren, die bij Hem de balsem voor zijn diepste wonden gevonden heeft, de troost voor zijn grootste smart in de verzoening van zijn schuld, zijn rechtvaardiging voor God, de vrede met God. Maar die ook weet dat het genot van deze troost slechts bewaard blijft in de strijd, de onvermoeide strijd tegen elke zonde. Deze beseft dat het doel van de kastijding geen ander is dan hem in deze strijd te hulp te komen; hem aan te wijzen wat hij nog, wat hij opnieuw, wat hij nu weer te bestrijden heeft; hem uit zijn traagheid tot de strijd aan te prikkelen en voor hem te doen wat hij verzuimt. Deze weet wat het doel van de kastijding is: het steeds verder bereiken van het doel van de verlossing in het deel krijgen aan de heiligheid van God. Daarom is voor hem meer dan voor wie ook de kastijding een blijk van Gods liefde, een blijk van Gods Vadertrouw, ja de zwaarste kastijding het meest. Daarom verstaat, daarom onderschrijft hij het woord van de apostel: alle kastijding schijnt op het ogenblik zelf geen zaak van vreugde, maar van droefheid te zijn; doch daarna geeft zij de vreedzame vrucht van de gerechtigheid aan degenen die door haar geoefend zijn. Een vreedzame vrucht van de gerechtigheid. Een vermeerdering, een verhoging van die stille, innerlijke vrede van het hart, die daar gesmaakt wordt waar het hart ook onder ramp en druk of bloedige verliezen erkent en ondervindt dat aan zijn innerlijke gerechtigheid, aan zijn heiligmaking, de volmaking in het gemoed gearbeid wordt door die trouwe liefde van God, die het om Jezus' wil al zijn schuld vergeven heeft en waarin het heeft leren geloven. Zolang wij deze blijdschap nog niet uit onze droefheid, deze winst nog niet uit ons verlies hebben weten te halen, hebben wij de wezenlijke, hebben wij de wenselijke vrucht van het aardse leed nog niet ingezameld, nog niet op het oog gehad. Deze alleen is voor de eeuwigheid. Alleen deze geeft niet slechts berusting, niet slechts onderwerping, niet slechts lijdzaamheid, niet slechts wijsheid, niet slechts vertroosting, maar blijdschap onder het lijden. Alleen deze kan op gelijke wijze van alle leed geplukt worden. Wat is bij het genot van deze vreedzame vrucht van de gerechtigheid het genot van duizend zaken, die voor een genotzieke wereld zaken van vreugde schijnen te zijn, doch die allen een kiem van komende smart in zich dragen? Hier is een kiem, hier is een aanvang van eeuwige vreugde, een aanraking van Gods heilige en heiligende liefde, die te midden van Zijn oordelen over de zonde, het geluk van de heiligheid voelen doet. Een voorsmaak van het hemels paradijs, te midden van de distels en doornen van de aarde. Doch laat ons niet vergeten te letten en de nadruk te leggen op die ene beperking, die de apostolische schrijver aan zijn voor het overige algemene verklaring heeft toegevoegd. Alle kastijding, zegt hij, schijnt op het moment zelf geen zaak van vreugde, maar van droefheid te zijn; doch daarna geeft zij een vreedzame vrucht van de gerechtigheid, maar hij laat volgen: aan degenen die door haar geoefend zijn. De juiste, de christelijke beschouwing van het leed van het leven kan op wegen van boetvaardigheid en geloof het genot van de uitnemende, van de goddelijke vrucht van het leed van het leven geven. Maar deze vrucht valt niemand vanzelf in de schoot. Zij moet geplukt worden. Het lijden heiligt niet de lijdelijke, maar hem die zich door het lijden laat oefenen, die zich aangrijpt omdat hij gegrepen wordt, die in de strijd tegen de zonde de trage handen en de slappe knieën weer opricht en rechte paden voor zijn voeten maakt, opdat hetgeen kreupel is niet verdraaid wordt, maar dat het veeleer genezen zal worden. Vermaningen van deze aard volgen onmiddellijk op onze tekst en daaraan gingen herinneringen vooraf van dezelfde inhoud.

Het is een kostelijk vers, waarbij eigenlijk alleen de ervaring het juiste commentaar kan leveren; alle kastijding schijnt voor de tijd dat zij duurt een voorwerp niet van vreugde, maar van droefheid te zijn; later geeft zij echter een vrucht van de vrede aan degenen die door haar zijn geoefend, een vrucht van de gerechtigheid. Het "alle kastijding" doelt op elke soort van kastijding die God ons toezendt; omdat echter de kastijding van de aardse vader een beeld is van de kastijding van de hemelse Vader, is ook in een zaak van de kastijding van de aardse vader waar, wat de schrijver van de kastijding van de hemelse Vaders schrijft. Elke kastijding van God van Zijn kinderen wordt op het moment zelf volgens onze gedachten niet gerekend als vreugde, maar als droefheid. Heel ons vlees verzet zich tegen het lijden en ook komt, daar in iedere christen nog de oude mens bestaat, de naaktheid en zwakheid ervan juist bij de kastijding duidelijk tevoorschijn. Maar desalniettemin is elke kastijding van God bij Zijn kinderen een zaadkorrel die daarna nu eens spoediger, dan pas na lange tijd vreugde geeft aan degenen die erdoor geoefend zijn. Draagt men de kastijding van God, dan komt veel vrede in het hart en het hele bestaan komt in de juiste verhouding tot God.

"Vreedzame vrucht van de gerechtigheid" is een vrucht die in gerechtigheid bestaat en waarvan de smaak vrede is, vreedzaamheid en bevrediging in alle opzichten.

Hoe gelukkig zijn beproefde christenen daarna. Geen rust zo diep als die na de storm. Wie heeft zich niet verheugd over heldere zonnestralen na de regen? Zegenfeesten zijn voor goed geoefende soldaten. Na het doden van de leeuw eten wij de honing; na het bestijgen van de heuvel, zitten wij in het prieel uit te rusten; na het doortrekken van het dal van de vernedering, na het gevecht met Appollyon, verschijnt de blinkende bode met de genezende tak van de boom van het leven. Onze beproevingen, gelijk aan voorbijgaande schepen op zee, laten een zilveren streep van heilig licht achter zich. Een diepe stille vrede volgt op de vreselijke onrust, die eens in onze geplaagde, schuldige zielen heerste. Zie dan hoe gelukkig de toestand van de christen is. Hij bewaart het beste voor het laatst en heeft daarom in deze wereld het slechtste het eerst. Maar zelfs dat slechtste is daarna goed; het zijn diepe voren met het ploegijzer, die een blijde oogst voorbereiden. Nu zelfs wordt hij rijk door zijn verlies, stijgt hij door zijn val, leeft hij door te sterven, wordt hij met goederen vervuld, omdat hij ontledigd wordt; indien zijn smartelijke beproevingen hem reeds in dit leven zo'n vreedzame vrucht geven, hoe zal dan zijn volle oogst van vreugde hierna, "in de hemel" zijn? Indien zijn donkere nachten zo helder zijn als de dagen van de wereld, wat zullen zijn dagen zijn? Als zijn sterrenlicht schitterender is dan de zon, hoe moet zijn zonlicht wezen? Indien hij kan zingen in een gevangenis, hoe mooi zal hij in de hemel zingen! Indien hij de Heere kan loven in het midden van het vuur, hoe zal Hij Hem prijzen voor de eeuwige troon! Indien het kwade hem nu goed is, wat zal Gods overvloeiende goedheid voor hem dan zijn? O gezegend hierna! Wie zou niet een christen willen zijn? Wie zou nu het kruis niet willen dragen om de heerlijkheid die daarna volgen zal? Maar dit is een werk van lijdzaamheid, want de rust is niet voor heden, noch de zegenpraal voor het tegenwoordige, maar voor later. Wacht, o mijn ziel, zodat de lijdzaamheid een volmaakt werk zal hebben!

Ook hier blijkt weer dat het geloof zijn kracht ontvangt uit de hoop, dat de kracht voor het tegenwoordige ligt in de toekomst. Zien wij alleen op het tegenwoordige, dan kan niemand de kastijding verdragen. Wij staan op tegen de kastijdende hand en trachten haar van ons af te slaan. Wij beoordelen haar naar hetgeen zij schijnt te wezen: een zaak niet van vreugde, maar van droefheid. Droefheid nu is stoornis van de harmonie van onze wezen; vreugde is die harmonie. Vreugde is dus onze behoefte, ons streven. Zien wij de kastijding alleen als oorzaak van droefheid, dan is zij niet te verdragen. Doch wij zien van het tegenwoordige af en letten op het daarna. Wetend van wie ons de kastijding toekomt, hetzij van de aardse vader, op wiens liefde en wijsheid wij vertrouwen, hetzij bovenal van de hemelse Vader, van wie wij weten dat Hij Zich nooit vergist, dat Zijn goeddunken de hoogste wijsheid is, laat ons dan door haar ons laten oefenen, oefenen in het geloof. Nog zien wij niet in wat het doel is van de kastijding en wat zij moet bereiken, maar wij dragen haar in het geloof dat zij een doel heeft en dat dit doel bereikt zal worden. En naarmate wij haar zo dragen wordt het doel bereikt. De plant door de hemelse Vader geplant, ontvangt haar groei en draagt haar vrucht. Die vrucht wordt genoemd een vreedzame vrucht van gerechtigheid. Gerechtigheid is haar vrucht en de vrucht is vreedzaam. Gerechtigheid is onafscheidelijk van vrede. De zonde brengt tweespalt in ons innerlijk wezen. Die tweespalt kan niet anders overwonnen worden dan door de strijd, de strijd die de kastijding in ons opwekt. In het geloof de kastijding dragend overwinnen wij de zonde en het geloof werkt de gerechtigheid en de gerechtigheid brengt vrede, vrede na de strijd, gerechtigheid na de zonde. In de gerechtigheid is de genezing en door haar krijgen wij deel aan de heiligheid van God en het gevoel van de genezing is de vrede en in de vrede krijgen wij deel aan de heiligheid van God. Door die vrede wordt openbaar hoe heilzaam de kastijding was en wij danken de Vader van de geesten voor de heilzame roede. Zonder die roede zouden wij nooit kunnen ingaan in Zijn rust.

Wat de kastijding op het ogenblik zelf schijnt en wat zij in de toekomst wordt, hij plaatst het tegenover elkaar, maar verzwijgt tegelijk de enige voorwaarde niet waarop zich voor de christen een zo heerlijke uitkomst laat hopen. Hoe hoog staat ook hier weer het evangelie boven de wijsheid van de wereld, die ons in donkere dagen geen andere keus dan tussen stille wanhoop of stoïcijnse ongevoeligheid laat! Nee, het wordt u niet verboden, beproefde, te klagen als de tuchtroede u treft en de tranen die in de lijdenskelk vallen, mogen u vrij het hart verlichten. De droefheid heeft haar recht, niet minder dan de blijdschap van de ziel en de schijn waarvan hier wordt gesproken, is meer dan bedrog. De kastijding is werkelijk geen zaak van vreugde, maar van droefheid op het ogenblik, dat het hart op de gevoeligste plek wordt verscheurd en God wordt voorwaar niet verheerlijkt, wanneer Hij van ons, als vroeger van Israël, zeggen moet: "Ik heb ze getuchtigd, maar zij hebben geen pijn gevoeld. " Doch daarna, kruisdrager, sta een ogenblik stil bij dat kostelijk woord en versterk u het kleinmoedige hart! Geen smart duurt eeuwig voor Gods getuchtigde kinderen, ook waar zij eindeloos schijnt, het benevelde heden draagt in zijn donkere schoot het alles vergoedende morgen. Er is een tijd van treuren, maar er komt ook een tijd van danken en roemen en juist dan wanneer Gods baren en golven op het punt schijnen ons geheel te overspoelen, wordt vaak de gebiedende stem: "tot hiertoe en niet verder" vernomen. De ploegschaar moet de akker doorsnijden, maar geen akker wordt altijd beploegd: de smeltkroes moet het zilver doorlouteren, maar geen smelter laat het lang in de vlammen; de christen wordt onder de tuchtroede eerst klein, maar dan groot en heeft nu een bepaalde bezoeking haar bedoelingen bereikt, dan legt de Vader de roede neer en drukt Zijn kind aan Zijn hart. Dan draagt de kastijding een vreedzame, d. i. vrede, heil en zegen brengende vrucht van de gerechtigheid voor degenen die door haar geoefend zijn. Gerechtigheid of zedelijke volmaaktheid in die mate waarin die hier beneden bereikbaar is, wordt de onschatbaar winst die zij oplevert en nu, zo mogen wij het tekstwoord wel aanvullen, nu blijkt zij geen zaak meer van droefheid, maar van louter vreugde te zijn. Vreugde smaakt het geloof, hoe vreemd het klinkt, zelfs onder het lijden van de aarde en menigeen heeft in het klaaghuis meer stille blijdschap gekend dan de ongelovige aan de overvloedigste feesttafel. Doch vooral na het lijden ontluikt dikwijls hier beneden uit het tranenzaad de heerlijkste vreugdeoogst. Niet zelden behaagt het God na een donkere morgen of middag van het leven, een heldere avond te schenken, waarbij men als Jozef mag juichen: "God heeft mij doen vergeten al mijn moeite" en als Jakob het nog bijna besterven van vreugde, waar men eerst dreigde te bezwijken van smart. En indien ook dit niet het geval is, heeft Hij geen eeuwigheid v r zich om met nu nog ongekende ontferming de tranen te drogen, die Hij hier een tijdlang in Zijn aanbiddelijke wijsheid deed vloeien? O hoe hebben wij Hem te danken voor het licht van troost en hoop, dat Zijn evangelie ook voor de droevigste blik aan de donkerste hemel doet rijzen! Maar hoe hebben we bovenal te letten op dat grote woord: "aan degenen die door haar geoefend zijn" en toe te zien dat wij geen hardsleerse discipelen in de school van de kastijding zijn, die vroeg of laat voor iedere christen ontsloten wordt! Zonder lijden wordt niemand geadeld, maar alleen wanneer wij het bijzonder onderwijs van de tuchtschool met ernst voor onszelf ter harte nemen, is er hoop dat wij niet slechts behouden worden, maar ook van lieverlee deel krijgen aan de heiliging "en aan de Vader, die ons tot ons nut kastijdt. " Het is weinig kunst de smart te verduren, het leed te verzetten, het gemoed te verstenen; tegenover elke bittere kelk biedt de wereld ons tien en meer slaapdranken aan, maar "de vreedzame vrucht van de gerechtigheid" wordt allerminst slapend gekweekt. Hier gaat het veeleer om: af te zien van het vruchteloos "waarom? " om des te meer acht te geven op het belangrijk "waartoe? " en uit iedere steen op ons pad een trede meer op de ladder naar boven te winnen en waar wij ook zo licht verflauwen en bezwijken in onze zielen, door alle nevelen van het heden heen te staren op dat nig en eeuwig daarna, dat alles verklaart en vergoedt.

Lijden is voor de gelovige zielservaring. Meer nog dan in perioden van vreugde, voelt de christen zich in het uur van het lijden onder de bewerking van zijn God. Hij weet dat "de pijn die hij de Heere met zijn ziel doet" vooral aan het uur van de kastijding verbonden is. Niet slechts dat hij een God kent "die niet van harte slaat, " maar hij weet dat dat "slaan" niet slechts een tuchtiging voor hem is, maar minstens evenzeer een geweld doen van de Heilige aan Zijn eigen hogepriesterlijk hart. Waarom blijft het dan niet uit, waarom spaart de Heere dan dat lijden ons en Zichzelf niet, waarom houdt Zijn koninklijke barmhartigheid dan de tuchtroede niet in? Op die vraag is maar n antwoord. De Heere wil dat we "de vrucht van de gerechtigheid wegdragen. " Hij heeft ons als zonen en dochters lief en kan daarom niet dulden dat die volheerlijke vrucht ons ontgaan zou. En omdat het nu eenmaal een onverbrekelijke ordening van zijn koninkrijk is dat op het rijpe veld van de gerechtigheid slechts met de scherpe sikkel van de smart kan gemaaid worden, hanteert Hij in ontfermende liefde die sikkel ook over ons leven, waar Hij die ons kent, weet dat het ons aan moed zou falen om die te omklemmen met eigen hand. De ordening dat de heerlijkheid niet kan worden bereikt zonder lijden, kan niet worden opgeheven, omdat met haar heel het evangelie van de genade staat of valt. Dat evangelie toch ligt in het denkbeeld van opstanding uitgesproken en opstanding is ongerijmd en ondenkbaar, tenzij het opstanding is uit de dood. Niet slechts prediking van Gods liefde in algemene zin is het evangelie, maar van die zichzelf bijna overtreffende liefdewerking van de Eeuwige, waarmee Hij raad en heil schept voor de zondaar. Als van de overkant ons telkens verweten wordt dat wij, rechtzinnige christenen, geen hart voor de prediking van Gods liefde hebben, is er voor dat verwijt alleszins grond. De liefde van God, zoals zij door die zijde in vage algemeenheid op de lippen wordt gedragen, mist onze sympathie, niet omdat we voor die liefde blind zijn, maar omdat ons oog voor een veel reiner, oneindig dieper, onvergelijkelijk heerlijker denkbeeld van liefde van God ontsloten werd. De liefde als wezenseigenschap, die met het begrip van God zelf gegeven is, laat ons koel, overwint ons hart niet, omdat ons eigen schuldbesef ons zegt dat die liefde voor ons verbeurd is, dat we van de zegen van die liefde zijn afgesneden, dat er voor ons als zondaren geen heil uit die abstracte liefde vloeit. Wat men ons aanprijst, is een liefde van de Schepper die het eens verwekte leven bedauwt en wat we nodig hebben is een liefdeuiting die ons het verloren leven terugbrengt. En daarom, we achten die alle leven overschaduwende liefde van onze God niet gering; ook ons is haar gedachte met het denkbeeld van God zelf gegeven, maar waar onze ziel naar dorst, is de tot genade opgeklommen goedheid, de tot ontferming gestegen liefde, waar we naar tasten en zoeken, is niet de liefdemacht die het leven voor verderf behoedt, maar dat hart van barmhartigheid, dat uit het verderf op kan halen wat onder dat verderf wegzonk. Welnu, we hebben een evangelie, waarin die verhoogde glans van de liefde ons tegemoetstraalt; we hebben een openbaring van God, waarin ons aanbiddend oog een zichzelf overtreffen van Gods liefde ziet, zoals in geen mensenhart ooit was opgekomen; er is tot ons een woord uitgegaan "dat de uitnemende grootheid van Zijn kracht naar de werking van de sterkte van Zijn macht" ons tot behoud geworden is en daarom jubelen we met de gemeente van alle eeuwen bij voorkeur bijna alleen van die hoogste glorie van de ontfermende liefde, die God getoond heeft in de opwekking van Christus uit de dood. Waar we door de bekering dus in gezet worden, het is dat opstandingsleven. Het leven in de ziel van de christen gewekt, is voortvloeisel en vrucht van Christus' opstanding. De hogere zaligheid waartoe hij opklimt, is juist de kennis naar lengte en breedte, naar hoogte en diepte van de liefde van God in Christus Jezus, het met heilige aanbidding staren in dat mysterie van de hoogste liefdesontplooiing, waarin zelfs engelen begerig zijn een blik te slaan. Alle strijd van de christen, al zijn lijden en worstelen, al zijn zoeken en denken, mag dus slechts n doel hebben, namelijk dat hij steeds dieper wordt ingeleid in dat ongeziene heiligdom, waar dat hoogste mysterie van de ontferming van God aan de schare van de verlosten wordt getoond. Zij het in een andere zin, enigszins moet ook over hem dus komen wat vroeger over de profeten gebracht werd door de Geest van de Heere. Heel het leven van zijn ziel moet steeds meer leven van de inspiratie worden. Op het voetspoor van de oude godsmannen moet ook hij in de aanschouwing "van de dingen die bij God zijn" geplaatst worden. In nog letterlijker zin dan zij moet hij gezalfd worden met de Geest van de Heere en door die zalving gewijd, tot het "weten van alle dingen" doordringen. Slechts dit verschil moet tussen hem en de vroegere mannen van God bestaan, dat bij hem de Geest tot het middelpunt van zijn leven doorgaat, waar het bij de zieners van het Oude Verbond slechts de tijdelijke verlichting van het geestesoog was. Zijn inzien in het mysterie van de ontferming en opstanding moet dus een zien met heel zijn wezen, een ingaan met zijn hele persoonlijkheid, een indrinken met al de organen van zijn leven zijn. Dit nu kan de christen nog veel minder dan de profeten van vroeger, als hij niet naar het uiterlijk leven voortdurend in een toestand wordt gebracht die zich bij de gang van het geestelijke leven aansluit, bij de wet van dat eeuwig mysterie past en de daad van God op de diepe achtergrond van de geest in tastbare feiten afspiegelt. Is nu de sleutel tot dat eeuwig mysterie in de vraag gegeven hoe er leven uit de dood kan komen? Is het enige schone in de nieuwe wereld, waartoe hij overging, het leven dat Gods ontferming in de dood van zijn hart wist te brengen, dan spreekt het vanzelf dat slechts het geperst worden in de nood van het aardse leven de stemming geeft die voor dit mysterie de ogen kan openen, de ziel voor die gedachte van de eeuwige liefde ontsluiten en in heilige bezieling voor de genade van de opstanding kan doen ontbranden. Daarom moest, zoals reeds vroeger bleek, de profeet in aardse nood beklemd worden om hem te doen getuigen van redding uit de diepe nood van het verderf en daarom moet in nog veel letterlijker zin de christen door vele verdrukkingen ingaan in het koninkrijk van de hemelen om in het kruis van druk en leed, als in een spiegel, die diepten van de eeuwige dood te aanschouwen, waarboven ook hij nog steeds hangt, maar waarin hij nooit weer vallen kan, omdat hij voor eeuwig vastgehouden wordt door de hand die hem uit die diepte van het verderf greep. De aardse nood is voor de christen dus slechts de deur die hem de toegang verleent tot het heiligdom waarin de redder uit de eeuwige dood wordt aanbeden. Doelloos zou voor hem dan ook dat lijden zijn, als het voor zijn bewustzijn tot de zichtbare nood beperkt bleef. Maar zo is het voor hem niet. Zo is het wel voor wie buiten Christus staat en aan wie de weeën van de smart dus zonder barensvrucht voorbijgaan. Maar niet voor hem. Integendeel. De aardse nood is het zichtbare, is voor hem slechts het begin aan de oppervlakte en diep spreiden zich daaronder de wortelen van de smart in het geweten uit. Hij ervaart het lijden tot op de diepte van de ziel, in zijn geestelijke wezen. Voor hem is elk lijden, elke nood slechts een vluchtige uiting van die levensvernieling, van dat verderf, van die dood, waaronder ook hij eens verzonken lag. Elk lijden dat hem overkomt, brengt hem die reuk van het verderf weer, is voor hem een weer in aanraking komen met die onheilspellende macht, waaraan zijn ziel verkocht, in wier banden zij gebonden was. Vandaar dat in het lijden meer dan ooit de aanvechting over de ziel kruipt en haar pijnigt, omdat het de geest van het verderf zelf is die uit de diepste bodem in die kwalen en pijnen, in die plagen en ellenden blaast. Niet dat lijden op zichzelf brengt dus een vrucht van de gerechtigheid, maar dat lijden, zoals het in de ziel van de christen bij het licht van de geest wordt verdiept. Nu toch wordt werkelijkheid voor zijn zielservaring, wat in de dag van de vreugde slechts speling van de gedachten en belijden van de lippen was, namelijk zijn eeuwige dood, waarin hij had moeten verzinken. Nu is het of de Heere hem met eigen hand tot aan de rand van die afgrond trekt, opdat hij, starend in die peilloze diepte, weer zien, weer tasten, weer ervaren zou uit welke nood en dood de Heere hem greep. Nu wordt het leven, nu wordt het werkelijkheid voor hem, wat de onuitsprekelijke inhoud van die heilige klank van de verlossing is, nu hij, gevoerd tot aan die afgrond, toch wordt gered, toch er niet instort, toch weet dat die afgrond zich voor eeuwig sluiten zal, voordat dat hij hem ontvangen heeft als zijn prooi. Nu pas wordt dat bidden, waar een verbrijzelde ziel zich in uitstort, leven en werkelijkheid voor hem, dat smeken, waar een verslagen hart zich in uitgiet, dat zich klemmen met de verzuchting van de ziel aan de Almachtige, om heil, om uitkomst, om redding af te smeken door Zijn ontferming en genade. En volgt het amen op dat gebed, gaat de nacht waarin hij zo bang was voorbij en daagt het morgenlicht van vrede en vreugde weer op zijn levensweg, nee, dan is het niet slechts die tijdelijke nood waaruit hij zich verlost voelt, maar dan is zijn uitgaan uit de lijdensnacht in het licht voor hem opstanding ten leven, een ervaren zoals nooit tevoren van de eeuwige verlossing, die aan zijn ziel geschied is en met de Psalmist uit Zions tempelzalen roept ook hij "na verdrukt te zijn geweest" in verrukking en aanbidding uit:

Wat zijt Gij goed, wat spreidt uw mensenmin Op ieder die U vreest al milde zegen.

Pas zulk lijden is lijden met Christus. Allen wie het zo in nood en dood vergaat, worden door lijden geheiligd. Slechts hij die met zo'n zielservaring op de ashoop heeft neergezeten, verstaat het mysterie van de smart en weet wat "de vreedzame vrucht van de gerechtigheid" is. We ontkennen dus allerminst dat het lijden ook de vrucht van de lijdzaamheid, van de stilheid in God, van de afsterving van boezemzonden draagt, maar eisen dat men in dit alles "de vreedzame vrucht van de gerechtigheid" niet doet verdwijnen; dat het lijden van de wortel van het geweten en de geestelijke achtergrond niet wordt losgemaakt; dat men het lijden van de christen niet vereenzelvigt met de smart die ook het kind van de wereld kent; bovenal dat men van het lijden als instrument van de heiligmaking sprekend, zich bewust blijft dat die heiligmaking een genade van God is, die naar de woorden van onze vaderen alleen de "bondgenoten" of, zoals de Schrift het uitdrukt, alleen de "zonen" en dochters, niet de "bastaarden" toekomt.

Vers 12

12. Gij hebt dus volstrekt geen reden om vanwege de kastijding die gij om het christendom moet lijden, uzelf te beschouwen als door God verlatenen en overgegevenen aan het verderf, die, om het verderf te ontvluchten en weer door God in genade aangenomen te worden, tot uw vorig Jodendom zou moeten terugkeren. Daarom, richt weer op de trage handen, die de lust tot worstelen hebben verloren en slap langs het lichaam neerhangen; en richt ook op de slappe knieën, die tot lopen ongeschikt geworden zijn (Isaiah 35:3v.).

Vers 12

12. Gij hebt dus volstrekt geen reden om vanwege de kastijding die gij om het christendom moet lijden, uzelf te beschouwen als door God verlatenen en overgegevenen aan het verderf, die, om het verderf te ontvluchten en weer door God in genade aangenomen te worden, tot uw vorig Jodendom zou moeten terugkeren. Daarom, richt weer op de trage handen, die de lust tot worstelen hebben verloren en slap langs het lichaam neerhangen; en richt ook op de slappe knieën, die tot lopen ongeschikt geworden zijn (Isaiah 35:3v.).

Vers 13

13. En maakt rechte paden voor uw voeten, door weer een gemeente te worden die vast op haar voeten staat in geloof en belijdenis, opdat hetgeen kreupel is niet verdraaid wordt en gij tot een algehele val komt (Psalms 73:2), maar dat het veelmeer genezen wordt bij ieder van hen diereeds, wat geest en gemoed betreft, ziek is. De christelijke gemeente is een levend organisme. Elk lid daarvan staat in nauw verband en innige relatie tot de andere leden en de gezondheid of ziekte van zijn geloofsleven oefent een heilzame of schadelijke invloed uit op het geloofsleven van anderen, dus ook op de toestand van het leven van de hele gemeente. Evenzo staat het aan de andere kant weer onder de invloed van andere gemeenteleden en van de hele toestand van de gemeente. Als bijv. een gemeentelid dat dreigt afvallig te worden en zich onttrekt aan de in Christus geopenbaarde genade van God, de boosheid van zijn ongelovig hart kan openbaren, ja zelfs tot aanzien en invloed kan komen, dan veroorzaakt hij de gemeente veel moeite en smart; hij trekt dan velen in diezelfde zonde mee of tenminste tot enkele zonden van verloochening die hem bevlekken (Hebrews 12:15). Als daarentegen de gemeente, wat het grootste deel van de leden aangaat, de trage handen en de slappe knieën weer opricht en vaste stappen zet, d. i. als zij wordt opgewekt om standvastig op de rechte weg van onvervalst en gezond christelijk geloof en van belijdenis en betonen van dit geloof met vaste gang te wandelen, heeft dat de heilzame gevolgen dat ook de tragen, d. i. de reeds tot afval geneigde leden van de gemeente niet struikelen, maar integendeel van hun neiging tot afval weer worden genezen.

Vers 13

13. En maakt rechte paden voor uw voeten, door weer een gemeente te worden die vast op haar voeten staat in geloof en belijdenis, opdat hetgeen kreupel is niet verdraaid wordt en gij tot een algehele val komt (Psalms 73:2), maar dat het veelmeer genezen wordt bij ieder van hen diereeds, wat geest en gemoed betreft, ziek is. De christelijke gemeente is een levend organisme. Elk lid daarvan staat in nauw verband en innige relatie tot de andere leden en de gezondheid of ziekte van zijn geloofsleven oefent een heilzame of schadelijke invloed uit op het geloofsleven van anderen, dus ook op de toestand van het leven van de hele gemeente. Evenzo staat het aan de andere kant weer onder de invloed van andere gemeenteleden en van de hele toestand van de gemeente. Als bijv. een gemeentelid dat dreigt afvallig te worden en zich onttrekt aan de in Christus geopenbaarde genade van God, de boosheid van zijn ongelovig hart kan openbaren, ja zelfs tot aanzien en invloed kan komen, dan veroorzaakt hij de gemeente veel moeite en smart; hij trekt dan velen in diezelfde zonde mee of tenminste tot enkele zonden van verloochening die hem bevlekken (Hebrews 12:15). Als daarentegen de gemeente, wat het grootste deel van de leden aangaat, de trage handen en de slappe knieën weer opricht en vaste stappen zet, d. i. als zij wordt opgewekt om standvastig op de rechte weg van onvervalst en gezond christelijk geloof en van belijdenis en betonen van dit geloof met vaste gang te wandelen, heeft dat de heilzame gevolgen dat ook de tragen, d. i. de reeds tot afval geneigde leden van de gemeente niet struikelen, maar integendeel van hun neiging tot afval weer worden genezen.

Vers 14

14. a) Jaagt naar vrede Psalms 34:14 met allen (Romans 12:18; 1 Peter 3:11 en naar de heiliging (2 Thessalonians 2:13), die noodzakelijk is om de Heere te zien (Matthew 5:8 Revelation 1:27).

a) 2 Timothy 2:22

Het streven naar vrede, waartoe de schrijver vermaant, zoekt de rechte verhouding tot de naaste, het streven naar heiliging, waarop hij in de tweede plaats aandringt, het herstel van de relatie met God.

Er wordt niet gezegd: "Jaagt de vrede na onder elkaar" (Mark 9:50), maar "met allen". De mening kan dus niet zijn, zoals vele schriftverklaarders willen, dat zij onder elkaar in vrede moeten leven; de christenen moeten integendeel met allen die daarbuiten zijn, zoveel in hen is, in vrede proberen te leven, om niet zelf de schuld te worden van onnodig verzwaren bij hun christelijke loop. Maar dat is zeker niet genoeg; zij moeten ten tweede zich erop toeleggen dat het niet aan heiliging ontbreekt en wel moet ieder niet alleen bedacht zijn op zijn eigen heiliging, maar de gemeente moet de heiliging zoeken, als iets dat door allen en bij allen moet worden gezocht, als een voorwaarde om de Heere te zien.

De naam "de Heere" gebruikt de schrijver zowel van God (Hebrews 8:8) als van Christus (Hebrews 2:3). Dat hier echter God de Vader bedoeld is, is meer dan waarschijnlijk. De Heere is de God van de zaligheid, die Zich hier heeft geopenbaard en na de dood zal worden aanschouwd (Psalms 17:15; Psalms 42:3).

De stengel wordt niet in de zaadkorrel geboord, blad en bloesem niet aan de stengel gehangen, maar uit de korrel zelf komt alles voort. Ook bij de heiliging kan dus wel van afscheiding, maar niet van toevoeging sprake zijn. Wat na de wedergeboorte tevoorschijn komt of in de eeuwigheid ontluiken zal, ontplooit zich uit het zaad van God, dat in de diepte van de ziel werd weggeborgen. Niet de kunstige samenvoeging, maar "groei en wasdom" is volgens de Schrift voor "heiliging" het beeld. Die wasdom nu mag met de heiliging slechts vereenzelvigd worden, als door het wegnemen van het kwade die wasdom is te verwachten. Immers de elementen zelf die ten wasdom strekken moeten, zijn bij de wedergeborene steeds in volle kracht aanwezig. De bodem waarin hij de wortels van zijn ziel spreidt, is voor hem de eeuwige levensbodem die zich in de ontfermingen van zijn God uitbreidt. Het licht dat hij nodig heeft, straalt de Zon van de gerechtigheid zonder wisseling van dagen of van nachten voortdurend uit. De bevochtiging van het ontkiemend zaad is in de besproeiing van de Heilige Geest aan elk kind van God verzekerd. En tenslotte, de werkende levenskracht die, van de kiem uitgaand, door wortelvezel en bladporie de voedende elementen inzuigt om ze, tot heulsap omgezet, door alle aderen van de plant te drijven, is voor het verborgen leven van de gelovigen die bezieling, die geestesbeweging, die inspiratie die, ook al reageert ze niet voortdurend op zijn bewustzijn, geen ogenblik kan worden weggedacht, zonder hem terug te doen vallen in de dood. Slechts uitstening van de akker, afscheiding van stof en smet en onkruid, bovenal mijding van giftige invloeden is dus nodig om de groei te stimuleren en juist in deze arbeid wordt het werk van de heiliging volbracht. Volbracht door Hem die alles werkt, dus door God, maar langs indirecte weg minstens evenzeer als door volstrekt eigen daad. Rechtstreeks is deze heiliging voor zover de plant zelf door innerlijke werking los kan laten wat zich aan haar schil en schors tracht te hechten. De kracht waarmee de wereld, in haar zondige verschijning, aan onze ziel kleeft, ligt niet alleen in die wereld, maar evenzeer in onze ziel. Er zijn in onze ziel oneffenheden, er gaan van onze ziel vezelen en draden uit die met het hechtingsvermogen van de wereld samenwerken om ons hart aan haar gebonden te houden. Deze nu neemt de Geest van de heiligmaking in ons weg door Zijn verborgen onzichtbare werking en menige woekerplant, die op onze ziel teerde, laat tenslotte vanzelf los, alleen omdat God er ons toe bereid heeft. Maar behalve deze werking gebeurt het werk van God in onze "heiliging" uitsluitend met behulp van middelen en wel in dubbele zin. De Heere werkt op de wedergeborene door Zijn Woord in volle omvang. Niet slechts door Zijn Woord in de Schrift, maar net zo goed door Zijn Woord in levensloop en levensbeschikking, dat juist sinds zijn wedergeboorte, bij het licht van de Schrift, een leesbaar Gods Woord voor hem geworden is. In dat dubbele Woord spreekt Gods wil zich uit, tekent de Heere hem telkens duidelijker wat opgenomen, wat weggeworpen moet worden en ontvangt elk bestanddeel van het leven dat zich aan hem voordoet, een steeds duidelijker stempel van bij zijn leven te behoren of als strijdig daarmee voor oordeel en verwerping rijp te zijn.

Vers 14

14. a) Jaagt naar vrede Psalms 34:14 met allen (Romans 12:18; 1 Peter 3:11 en naar de heiliging (2 Thessalonians 2:13), die noodzakelijk is om de Heere te zien (Matthew 5:8 Revelation 1:27).

a) 2 Timothy 2:22

Het streven naar vrede, waartoe de schrijver vermaant, zoekt de rechte verhouding tot de naaste, het streven naar heiliging, waarop hij in de tweede plaats aandringt, het herstel van de relatie met God.

Er wordt niet gezegd: "Jaagt de vrede na onder elkaar" (Mark 9:50), maar "met allen". De mening kan dus niet zijn, zoals vele schriftverklaarders willen, dat zij onder elkaar in vrede moeten leven; de christenen moeten integendeel met allen die daarbuiten zijn, zoveel in hen is, in vrede proberen te leven, om niet zelf de schuld te worden van onnodig verzwaren bij hun christelijke loop. Maar dat is zeker niet genoeg; zij moeten ten tweede zich erop toeleggen dat het niet aan heiliging ontbreekt en wel moet ieder niet alleen bedacht zijn op zijn eigen heiliging, maar de gemeente moet de heiliging zoeken, als iets dat door allen en bij allen moet worden gezocht, als een voorwaarde om de Heere te zien.

De naam "de Heere" gebruikt de schrijver zowel van God (Hebrews 8:8) als van Christus (Hebrews 2:3). Dat hier echter God de Vader bedoeld is, is meer dan waarschijnlijk. De Heere is de God van de zaligheid, die Zich hier heeft geopenbaard en na de dood zal worden aanschouwd (Psalms 17:15; Psalms 42:3).

De stengel wordt niet in de zaadkorrel geboord, blad en bloesem niet aan de stengel gehangen, maar uit de korrel zelf komt alles voort. Ook bij de heiliging kan dus wel van afscheiding, maar niet van toevoeging sprake zijn. Wat na de wedergeboorte tevoorschijn komt of in de eeuwigheid ontluiken zal, ontplooit zich uit het zaad van God, dat in de diepte van de ziel werd weggeborgen. Niet de kunstige samenvoeging, maar "groei en wasdom" is volgens de Schrift voor "heiliging" het beeld. Die wasdom nu mag met de heiliging slechts vereenzelvigd worden, als door het wegnemen van het kwade die wasdom is te verwachten. Immers de elementen zelf die ten wasdom strekken moeten, zijn bij de wedergeborene steeds in volle kracht aanwezig. De bodem waarin hij de wortels van zijn ziel spreidt, is voor hem de eeuwige levensbodem die zich in de ontfermingen van zijn God uitbreidt. Het licht dat hij nodig heeft, straalt de Zon van de gerechtigheid zonder wisseling van dagen of van nachten voortdurend uit. De bevochtiging van het ontkiemend zaad is in de besproeiing van de Heilige Geest aan elk kind van God verzekerd. En tenslotte, de werkende levenskracht die, van de kiem uitgaand, door wortelvezel en bladporie de voedende elementen inzuigt om ze, tot heulsap omgezet, door alle aderen van de plant te drijven, is voor het verborgen leven van de gelovigen die bezieling, die geestesbeweging, die inspiratie die, ook al reageert ze niet voortdurend op zijn bewustzijn, geen ogenblik kan worden weggedacht, zonder hem terug te doen vallen in de dood. Slechts uitstening van de akker, afscheiding van stof en smet en onkruid, bovenal mijding van giftige invloeden is dus nodig om de groei te stimuleren en juist in deze arbeid wordt het werk van de heiliging volbracht. Volbracht door Hem die alles werkt, dus door God, maar langs indirecte weg minstens evenzeer als door volstrekt eigen daad. Rechtstreeks is deze heiliging voor zover de plant zelf door innerlijke werking los kan laten wat zich aan haar schil en schors tracht te hechten. De kracht waarmee de wereld, in haar zondige verschijning, aan onze ziel kleeft, ligt niet alleen in die wereld, maar evenzeer in onze ziel. Er zijn in onze ziel oneffenheden, er gaan van onze ziel vezelen en draden uit die met het hechtingsvermogen van de wereld samenwerken om ons hart aan haar gebonden te houden. Deze nu neemt de Geest van de heiligmaking in ons weg door Zijn verborgen onzichtbare werking en menige woekerplant, die op onze ziel teerde, laat tenslotte vanzelf los, alleen omdat God er ons toe bereid heeft. Maar behalve deze werking gebeurt het werk van God in onze "heiliging" uitsluitend met behulp van middelen en wel in dubbele zin. De Heere werkt op de wedergeborene door Zijn Woord in volle omvang. Niet slechts door Zijn Woord in de Schrift, maar net zo goed door Zijn Woord in levensloop en levensbeschikking, dat juist sinds zijn wedergeboorte, bij het licht van de Schrift, een leesbaar Gods Woord voor hem geworden is. In dat dubbele Woord spreekt Gods wil zich uit, tekent de Heere hem telkens duidelijker wat opgenomen, wat weggeworpen moet worden en ontvangt elk bestanddeel van het leven dat zich aan hem voordoet, een steeds duidelijker stempel van bij zijn leven te behoren of als strijdig daarmee voor oordeel en verwerping rijp te zijn.

Vers 15

15. a) Ziet daarbij in broederlijke waakzaamheid en tucht, die gij onder elkaar hebt (Hebrews 10:24), toe dat niemand onder u (Hebrews 3:12v.) de genade van God aan zich voorbij laat gaan (Hebrews 4:1), doordat hij haar weer moedwillig ontloopt, nadat hij haar reeds had gegrepen (Hebrews 6:4vv. ; 10:25). Laat er, zoals de gemeente reeds in het Oude Testament (Deuteronomy 29:18v.) op het hart werd gedrukt, geen wortel Ecclesiastes 5:4 van bitterheid opschieten in uw gemeente en er aanleiding toe geven datmen van Christus tot de Christus vijandige synagoge over zou gaan. Ziet toe dat er geen verdeeldheid is, opdat die geen b) verwarring zou stichten en daardoor velen besmet worden, mede in diezelfde onreinheid worden gesleept.

a) 2 Corinthians 6:1 b) Acts 17:13 Galatians 5:12

"Toeziende": de uitdrukking schijnt aan een oosterse karavaan te zijn ontleend, waar bij het weer optrekken ieder nog eens eerst in het rond ziet of er misschien een tochtgenoot achtergebleven is en daardoor het gevaar loopt het doel van de reis te missen. Dat niemand de genade van God aan zich voorbij laat gaan; die ene trek schetst ons het beeld van een mens, bij wie op een lente van opgewekt geestelijk leven en na een zomer die rijke vruchten beloofde, een tijdperk van stilstand, straks van teruggang gevolgd is, waarvan zich het einde nog niet berekenen laat. Hebben wij ooit mensen gekend, misschien van al te nabij, van wie de treurige geschiedenis in dat onheilspellend woord is vervat? De genade van God, zij hebben zij haar een tijdlang ernstig gezocht, blijmoedig aanvaard, zelfs door een wandel in liefde en reinheid, waardig het evangelie beantwoord! Met wat een opgewektheid konden zij roemen in de liefde van de Vader, de gemeenschap van de Zoon, de vertroosting van de Heilige Geest! Zelfs het kruis werd gewillig op de schouders genomen, de eerste stappen verdienden wellicht reuzenstappen te heten en wie naar hen keek, meende, om met de profeet te spreken, eikenbomen van de gerechtigheid te zien, die in wijde omtrek verkwikkende schaduw verspreidden. Ach, waarom veranderden zij zo jammerlijk, zodat zij diep beschaamd de ogen moeten neerslaan voor het ernstig verwijt van de Heer: Ik heb tegen u dat gij uw eerste liefde hebt verlaten? (Openbaring :4). Hun godsvrucht was als een morgenwolk en met de gloed van de liefde werd het vuur van de ijver uitgedoofd. Het hemelbrood, waarvan de ziel had geleefd, begon haar eerst onverschillig te worden en later tegen te staan zoals de Israëlieten het manna; de polsslag van het geestelijk leven, vroeger zo regelmatig en veerkrachtig, begon al flauwer en flauwer te kloppen; het valt hun thans even moeilijk van Gods genade te spreken als het hun vroeger was van die genade te zwijgen en. maar waarom zouden wij de wandelaar die achterop raakt en uiteindelijk de voorttrekkende karavaan geheel uit het oog verliest van stap tot stap volgen? God geve dat hij de geleden schade nog in zal halen en nu n van de laatsten geworden, nog zal eindigen als n van de eersten. Maar het gevaar van het tegendeel is groot en gij die u aan zijn voorbeeld spiegelt, pas op voor uzelf dat gij het groeiend aantal van die achterblijvers niet met het uwe vermeerdert. De dwaze maagden, die pas komen aanrennen als de bruidegom al is binnengegaan, vinden de deur van de feestzaal gesloten.

"Een wortel van bitterheid" betekent zoveel als een bittere wortel. De spreekwijze is ontleend aan Deuteronomy 29:18, waar een wortel die gal en alsem draagt als beeld wordt gebruikt voor een Israëliet die niet alleen voor zichzelf naar afgoderij hunkerde, maar ook anderen door verleiding en andere listige wegen tracht te vergiftigen en tot afgoderij te brengen. Een bittere wortel betekent hier dus zo iemand onder de Hebreeuwse christenen, die niet alleen voor zichzelf tot afval van het christendom neigde, maar ook anderen daartoe trachtte te verleiden. Paulus wil daarom dat zij voor zulke mensen zouden oppassen en zorg dragen dat er zo'n gevaarlijke verleider in hun midden niet gevonden werd. Zo iemand moest beschouwd worden als een bittere en vergiftige plant. Opschietend zou het verwarring brengen. Zo'n verleider zou grote beroering in de gemeente veroorzaken, zoals een vergiftige plant in de maag en ingewanden innerlijke beroerten teweeg brengt; en daardoor zouden velen verontreinigd worden, vele leden van de gemeente door het vergif aangestoken en overgehaald worden om ook het christendom los te laten.

Vers 15

15. a) Ziet daarbij in broederlijke waakzaamheid en tucht, die gij onder elkaar hebt (Hebrews 10:24), toe dat niemand onder u (Hebrews 3:12v.) de genade van God aan zich voorbij laat gaan (Hebrews 4:1), doordat hij haar weer moedwillig ontloopt, nadat hij haar reeds had gegrepen (Hebrews 6:4vv. ; 10:25). Laat er, zoals de gemeente reeds in het Oude Testament (Deuteronomy 29:18v.) op het hart werd gedrukt, geen wortel Ecclesiastes 5:4 van bitterheid opschieten in uw gemeente en er aanleiding toe geven datmen van Christus tot de Christus vijandige synagoge over zou gaan. Ziet toe dat er geen verdeeldheid is, opdat die geen b) verwarring zou stichten en daardoor velen besmet worden, mede in diezelfde onreinheid worden gesleept.

a) 2 Corinthians 6:1 b) Acts 17:13 Galatians 5:12

"Toeziende": de uitdrukking schijnt aan een oosterse karavaan te zijn ontleend, waar bij het weer optrekken ieder nog eens eerst in het rond ziet of er misschien een tochtgenoot achtergebleven is en daardoor het gevaar loopt het doel van de reis te missen. Dat niemand de genade van God aan zich voorbij laat gaan; die ene trek schetst ons het beeld van een mens, bij wie op een lente van opgewekt geestelijk leven en na een zomer die rijke vruchten beloofde, een tijdperk van stilstand, straks van teruggang gevolgd is, waarvan zich het einde nog niet berekenen laat. Hebben wij ooit mensen gekend, misschien van al te nabij, van wie de treurige geschiedenis in dat onheilspellend woord is vervat? De genade van God, zij hebben zij haar een tijdlang ernstig gezocht, blijmoedig aanvaard, zelfs door een wandel in liefde en reinheid, waardig het evangelie beantwoord! Met wat een opgewektheid konden zij roemen in de liefde van de Vader, de gemeenschap van de Zoon, de vertroosting van de Heilige Geest! Zelfs het kruis werd gewillig op de schouders genomen, de eerste stappen verdienden wellicht reuzenstappen te heten en wie naar hen keek, meende, om met de profeet te spreken, eikenbomen van de gerechtigheid te zien, die in wijde omtrek verkwikkende schaduw verspreidden. Ach, waarom veranderden zij zo jammerlijk, zodat zij diep beschaamd de ogen moeten neerslaan voor het ernstig verwijt van de Heer: Ik heb tegen u dat gij uw eerste liefde hebt verlaten? (Openbaring :4). Hun godsvrucht was als een morgenwolk en met de gloed van de liefde werd het vuur van de ijver uitgedoofd. Het hemelbrood, waarvan de ziel had geleefd, begon haar eerst onverschillig te worden en later tegen te staan zoals de Israëlieten het manna; de polsslag van het geestelijk leven, vroeger zo regelmatig en veerkrachtig, begon al flauwer en flauwer te kloppen; het valt hun thans even moeilijk van Gods genade te spreken als het hun vroeger was van die genade te zwijgen en. maar waarom zouden wij de wandelaar die achterop raakt en uiteindelijk de voorttrekkende karavaan geheel uit het oog verliest van stap tot stap volgen? God geve dat hij de geleden schade nog in zal halen en nu n van de laatsten geworden, nog zal eindigen als n van de eersten. Maar het gevaar van het tegendeel is groot en gij die u aan zijn voorbeeld spiegelt, pas op voor uzelf dat gij het groeiend aantal van die achterblijvers niet met het uwe vermeerdert. De dwaze maagden, die pas komen aanrennen als de bruidegom al is binnengegaan, vinden de deur van de feestzaal gesloten.

"Een wortel van bitterheid" betekent zoveel als een bittere wortel. De spreekwijze is ontleend aan Deuteronomy 29:18, waar een wortel die gal en alsem draagt als beeld wordt gebruikt voor een Israëliet die niet alleen voor zichzelf naar afgoderij hunkerde, maar ook anderen door verleiding en andere listige wegen tracht te vergiftigen en tot afgoderij te brengen. Een bittere wortel betekent hier dus zo iemand onder de Hebreeuwse christenen, die niet alleen voor zichzelf tot afval van het christendom neigde, maar ook anderen daartoe trachtte te verleiden. Paulus wil daarom dat zij voor zulke mensen zouden oppassen en zorg dragen dat er zo'n gevaarlijke verleider in hun midden niet gevonden werd. Zo iemand moest beschouwd worden als een bittere en vergiftige plant. Opschietend zou het verwarring brengen. Zo'n verleider zou grote beroering in de gemeente veroorzaken, zoals een vergiftige plant in de maag en ingewanden innerlijke beroerten teweeg brengt; en daardoor zouden velen verontreinigd worden, vele leden van de gemeente door het vergif aangestoken en overgehaald worden om ook het christendom los te laten.

Vers 16

16. a) Laat niemand een hoereerder zijn (Hebrews 13:4) of een onheilige, een mens zonder gevoel voor geestelijke en goddelijke zaken, zoals Ezau, die om n spijze, om het linzenmaal (Genesis 25:29vv.), het recht van zijn eerstgeboorte weggaf, die hem tot erfgenaam van de belofte en tot de derde van de heilige aartsvaders zou hebben gemaakt.

a) Ephesians 5:3 Colossians 3:5; 1 Thessalonians 4:3

Bij de vermaning "ziet toe dat niemand de genade van God aan zich voorbij laat gaan; dat geen wortel van bitterheid zal opschieten en verwarring stichten en door haar velen ontreinigd worden", stond de schrijver een gedeelte van de wet (Deuteronomy 29:18, Deuteronomy 29:19) voor de geest, dat hij niet nader hoefde aan te wijzen. Reeds enkele uitdrukkingen in zijn rede hadden de eerste lezers van zijn brief zonder twijfel het woord van de Schrift moeten herinneren dat hij in gedachten had, namelijk de woorden: "Laat onder u geen man of vrouw of huisgezin of stam zijn, die zijn hart heden van de Heere onze God afwendt om de goden van deze volken te gaan dienen; laat onder u geen wortel zijn, die gal en alsem draagt. Maar als iemand bij het horen van deze vervloekingen meent dat hij gezegend zal blijven en zegt: ik zal vrede hebben, wanneer ik, hoewel naar mijn beste weten, zo zal wandelen, en hij daardoor verdelging brengt over zowel het bevloeide als het dorre, enz. " Aan dat onderricht van de wet wordt vervolgens in de gedachte van de schrijver de leer en de waarschuwing van de geschiedenis verbonden en om het n door het andere in zijn afschrikkende en bewarende invloed op het gemoed van de lezer te versterken, verbindt hij beide met elkaar, daar hij zonder af te breken voortgaat: "laat niemand een hoereerder zijn of een onheilige, zoals Ezau, die om n spijze het recht van zijn eerstgeboorte weggaf. "

Twee gevaren van het niet najagen van de heiliging (Hebrews 12:14) worden hier in het bijzonder als de meest gewone op de voorgrond geplaatst, namelijk 1) dat men tot het vleselijk begeerlijke vervalt en een hoereerder wordt, zich dus aan wereldzin overgeeft; en 2) dat men gevoel en smaak voor het hogere verliest en een onheilige wordt, zich dus van God en het goddelijke afkeert. De vergelijking met Ezau heeft alleen betrekking op het tweede punt, niet op het eerste, daar de zin die de oorzaak aangeeft, "die om n spijze het recht van zijn eerstgeboorte weggaf", alleen het laatste gevaar en niet ook het eerste in verband met Ezau noemt.

Ten tijde van Christus en de apostelen had de echtbreuk onder het Joodse volk zo de overhand genomen, dat de schriftgeleerde van die tijd, Johannes, de zoon van Sakkai, het godsoordeel van het bitter water (Numbers 5:11vv.) afschafte; en in die zin is wellicht het woord van Matthew 12:39, "dit overspelig geslacht", eigenlijk bedoeld; vooral Magdala (Luke 8:2) was om de hoererij bekend.

De schrijver spreekt hier over mensen die de lust van het vlees of het goed van de aarde (Hebrews 13:4, Hebrews 13:5) hoger schatten dan het recht op het rijk van God en door hun lichtvaardige en ongeestelijke gezindheid hun delen in het eeuwige leven op het spel zetten om aan hun lusten te voldoen; hij toont de gemeente wat zij doet, als zij zulke mensen ongestoord in haar midden laat leven, terwijl hij hen eraan herinnert hoe zwaar Ezau's verachting van het eerstgeboorterecht gestraft is.

Vers 16

16. a) Laat niemand een hoereerder zijn (Hebrews 13:4) of een onheilige, een mens zonder gevoel voor geestelijke en goddelijke zaken, zoals Ezau, die om n spijze, om het linzenmaal (Genesis 25:29vv.), het recht van zijn eerstgeboorte weggaf, die hem tot erfgenaam van de belofte en tot de derde van de heilige aartsvaders zou hebben gemaakt.

a) Ephesians 5:3 Colossians 3:5; 1 Thessalonians 4:3

Bij de vermaning "ziet toe dat niemand de genade van God aan zich voorbij laat gaan; dat geen wortel van bitterheid zal opschieten en verwarring stichten en door haar velen ontreinigd worden", stond de schrijver een gedeelte van de wet (Deuteronomy 29:18, Deuteronomy 29:19) voor de geest, dat hij niet nader hoefde aan te wijzen. Reeds enkele uitdrukkingen in zijn rede hadden de eerste lezers van zijn brief zonder twijfel het woord van de Schrift moeten herinneren dat hij in gedachten had, namelijk de woorden: "Laat onder u geen man of vrouw of huisgezin of stam zijn, die zijn hart heden van de Heere onze God afwendt om de goden van deze volken te gaan dienen; laat onder u geen wortel zijn, die gal en alsem draagt. Maar als iemand bij het horen van deze vervloekingen meent dat hij gezegend zal blijven en zegt: ik zal vrede hebben, wanneer ik, hoewel naar mijn beste weten, zo zal wandelen, en hij daardoor verdelging brengt over zowel het bevloeide als het dorre, enz. " Aan dat onderricht van de wet wordt vervolgens in de gedachte van de schrijver de leer en de waarschuwing van de geschiedenis verbonden en om het n door het andere in zijn afschrikkende en bewarende invloed op het gemoed van de lezer te versterken, verbindt hij beide met elkaar, daar hij zonder af te breken voortgaat: "laat niemand een hoereerder zijn of een onheilige, zoals Ezau, die om n spijze het recht van zijn eerstgeboorte weggaf. "

Twee gevaren van het niet najagen van de heiliging (Hebrews 12:14) worden hier in het bijzonder als de meest gewone op de voorgrond geplaatst, namelijk 1) dat men tot het vleselijk begeerlijke vervalt en een hoereerder wordt, zich dus aan wereldzin overgeeft; en 2) dat men gevoel en smaak voor het hogere verliest en een onheilige wordt, zich dus van God en het goddelijke afkeert. De vergelijking met Ezau heeft alleen betrekking op het tweede punt, niet op het eerste, daar de zin die de oorzaak aangeeft, "die om n spijze het recht van zijn eerstgeboorte weggaf", alleen het laatste gevaar en niet ook het eerste in verband met Ezau noemt.

Ten tijde van Christus en de apostelen had de echtbreuk onder het Joodse volk zo de overhand genomen, dat de schriftgeleerde van die tijd, Johannes, de zoon van Sakkai, het godsoordeel van het bitter water (Numbers 5:11vv.) afschafte; en in die zin is wellicht het woord van Matthew 12:39, "dit overspelig geslacht", eigenlijk bedoeld; vooral Magdala (Luke 8:2) was om de hoererij bekend.

De schrijver spreekt hier over mensen die de lust van het vlees of het goed van de aarde (Hebrews 13:4, Hebrews 13:5) hoger schatten dan het recht op het rijk van God en door hun lichtvaardige en ongeestelijke gezindheid hun delen in het eeuwige leven op het spel zetten om aan hun lusten te voldoen; hij toont de gemeente wat zij doet, als zij zulke mensen ongestoord in haar midden laat leven, terwijl hij hen eraan herinnert hoe zwaar Ezau's verachting van het eerstgeboorterecht gestraft is.

Vers 17

17. Want gij weet, als gij u niet alleen de geschiedenis herinnert, maar ook wat in Genesis 27:30vv. daarop volgt, dat hij ook daarna toen hij de zegen van zijn vader (Genesis 27:4, Genesis 27:31) wilde beërven, alsof die verkoop geen kracht of betekenis had en hem heteerstgeboorterecht nog even wettig toekwam als tevoren, terwijl de zegen met dat eerstgeboorterecht verbonden was, verworpen werd. Hij kreeg wel een mindere zegen (Genesis 27:36-Genesis 27:40), maar de eigenlijke kon hij op geen enkele manier verkrijgen, want hij vond ten opzichte van die aanspraak geen plaats voor berouw, geen mogelijkheid tot verandering van mening bij Izak, hoewel hij die onder tranen zocht (Genesis 27:33-Genesis 27:35).

De tweede helft van het vers luidt volgens de grondtekst zo, dat een viervoudige opvatting van de inhoud mogelijk is en de beslissing welke van de vier de juiste is, vrij moeilijk is. Wij moeten vertalen in plaats van "berouw" "verandering van gezindheid. " De volgende vragen komen bij ons op: I. Wat zoekt Ezau met tranen? Was het a) de verandering? of b) de zegening? II. Voor wiens verandering vond hij geen plaats? a) Voor zijn eigen? Of b) voor die van zijn vader? Al naar gelang men voor het ene of andere antwoord bij deze dubbele vraag beslist, komen de vier volgende samenvoegingen voor a) I a met II a; b) I b met II a; c) I a met II b; D) I b met II b. Luther volgt in zijn vertaling, in navolging van de oudere kerkleraars, de eerste verbinding; het was berouw of boete, die Ezau met tranen zocht en wel berouw bij zichzelf, maar hij vond daarvoor geen plaats; zij werd niet aangenomen, hij was en bleef een verworpene. Was dat werkelijk de mening van de schrijver, dan zou daarin, zoals Luther beweert, een grote moeilijkheid liggen (Vgl. bij Hebrews 6:6). De schrijver, die "toch geen apostel was en ook niet het fundament van het geloof wilde leggen" (Hebrews 6:1 b), had wel elders op het door de apostelen gelegde fundament (Hebrews 2:3) goud, zilver, edelstenen, maar toch weer hier, net als reeds in Hebrews 6:4vv. ; 10:26vv., hooi, stoppelen gebouwd (1 Corinthians 3:12), terwijl hij de zondaren het berouw ontzegt en iets schrijft dat, zoals het luidt, tegen alle evangeliën en brieven van Paulus schijnt te zijn. " Tegenover die opvatting van Luther moeten wij beweren dat dat in het geheel niet de mening van de schrijver was; want wie "met tranen" berouw zoekt, die heeft dat eigenlijk reeds en dat Gods genade tot zijn bekering niet van Ezau is afgekeerd om hem tot een onherroepelijk verworpene te maken, blijkt uit Genesis 33:4, waar hij met een verzoend en liefdevol hart zijn broeder Jakob tegemoetsnelt. Daarom hebben wij in de tekst ook de verklaring gegeven volgens de onder C genoemde samenvoeging I a met II b. Veel uitleggers verklaren die dan ook voor de enige mogelijke, omdat "zocht" hetzelfde onderwerp moet hebben als dat wat bij "vond geen plaats" is genoemd, daar zoeken en vinden twee begrippen zijn die bij elkaar horen. Toch is deze verklaring niet de juiste. Als onderwerp bij "vond" is toch niet het berouw of de verandering van gezindheid zelf genoemd, maar integendeel de plaats daarvoor en wel de plaats voor verandering, niet zozeer om die bij anderen teweeg te brengen, maar, zoals wij ons daarvan later zullen overtuigen, om ze bij hem aan te brengen, hetgeen alleen op eigen verandering kan slaan. Er was toch werkelijk ook bij Ezau gemoedsverandering aanwezig; hij had berouw over de verkoop van zijn eerstgeboorterecht en wilde nu door zijn verandering van gedachten bij Izak gedaan krijgen om, zoals eerder gezegd is, nog de zegen te beërven. Die zegen, die hij vroeger zo gering had geacht dat hij zei (Genesis 25:32): "zie, ik ga sterven en waartoe dient mij dan het eerstgeboorterecht? " trachtte hij nu onder tranen terug te krijgen (Genesis 27:38): "zegen mij, ook mij, mijn vader! En Ezau verhief zijn stem en weende. " Maar hoe hij ook met zijn tranen over de verworpen zegen van de eerstgeboorte zijn nu verkregen zinsverandering probeerde te tonen, zij kon niet meer worden aangenomen, de zaak was volkomen beslist. Izak moest hem zeggen: "uw broer heeft uw zegen weggenomen en hij zal gezegend wezen. " Dit is de samenvoeging die hierboven onder B is voorgesteld; niet voldoende komt daarentegen die onder D naar voren, waarbij de zin wordt: Ezau zoekt wel met tranen de zegen van zijn vader, maar hij was niet in staat de mening van deze te veranderen. In werkelijkheid komt dat wel op de gedachte neer die wij zo-even hebben ontwikkeld, maar de uitdrukking "plaats vinden voor berouw" kan niet slaan op een berouw of een verandering van gedachten die men bij anderen wil teweegbrengen, maar alleen op een berouw of een verandering, die men zelf heeft en die een ander nu moet accepteren en waaraan hij gevolg moet geven (anders is het met de spreekwijze "gij gaf hun plaats tot berouw" in Wijsh. 12:10 Evenals voor Ezau een tijd kwam dat hij zijn vroegere gezindheid veranderde en nu met tranen de zegen zocht, die hij vroeger lichtzinnig had verworpen, maar met dit berouw nu niet meer werd aangenomen en met al zijn tranen niet de stand van zaken kon veranderen, evenals hij intussen onder Gods leiding veranderd is, zo (dat is zonder twijfel de mening van de schrijver) zal ook voor ieder van u die de belofte van het eeuwige leven nu gering acht om aan zijn lusten te kunnen voldoen, een ogenblik komen dat hij dat goed dat hij zo gering achtte dat hij het voor een linzengerecht gaf, zeer sterk begeert, maar dan is het te laat. Als toch de tijd daar is dat de beslissing over aanneming of verwerping wordt genomen, kan zo'n berouw er niets meer aan veranderen (Vgl. Luke 16:23vv.). De nieuwe Nederlandse, synodale bijbelvertaling heeft "hoewel hij die zegen met tranen zocht. "

Vers 17

17. Want gij weet, als gij u niet alleen de geschiedenis herinnert, maar ook wat in Genesis 27:30vv. daarop volgt, dat hij ook daarna toen hij de zegen van zijn vader (Genesis 27:4, Genesis 27:31) wilde beërven, alsof die verkoop geen kracht of betekenis had en hem heteerstgeboorterecht nog even wettig toekwam als tevoren, terwijl de zegen met dat eerstgeboorterecht verbonden was, verworpen werd. Hij kreeg wel een mindere zegen (Genesis 27:36-Genesis 27:40), maar de eigenlijke kon hij op geen enkele manier verkrijgen, want hij vond ten opzichte van die aanspraak geen plaats voor berouw, geen mogelijkheid tot verandering van mening bij Izak, hoewel hij die onder tranen zocht (Genesis 27:33-Genesis 27:35).

De tweede helft van het vers luidt volgens de grondtekst zo, dat een viervoudige opvatting van de inhoud mogelijk is en de beslissing welke van de vier de juiste is, vrij moeilijk is. Wij moeten vertalen in plaats van "berouw" "verandering van gezindheid. " De volgende vragen komen bij ons op: I. Wat zoekt Ezau met tranen? Was het a) de verandering? of b) de zegening? II. Voor wiens verandering vond hij geen plaats? a) Voor zijn eigen? Of b) voor die van zijn vader? Al naar gelang men voor het ene of andere antwoord bij deze dubbele vraag beslist, komen de vier volgende samenvoegingen voor a) I a met II a; b) I b met II a; c) I a met II b; D) I b met II b. Luther volgt in zijn vertaling, in navolging van de oudere kerkleraars, de eerste verbinding; het was berouw of boete, die Ezau met tranen zocht en wel berouw bij zichzelf, maar hij vond daarvoor geen plaats; zij werd niet aangenomen, hij was en bleef een verworpene. Was dat werkelijk de mening van de schrijver, dan zou daarin, zoals Luther beweert, een grote moeilijkheid liggen (Vgl. bij Hebrews 6:6). De schrijver, die "toch geen apostel was en ook niet het fundament van het geloof wilde leggen" (Hebrews 6:1 b), had wel elders op het door de apostelen gelegde fundament (Hebrews 2:3) goud, zilver, edelstenen, maar toch weer hier, net als reeds in Hebrews 6:4vv. ; 10:26vv., hooi, stoppelen gebouwd (1 Corinthians 3:12), terwijl hij de zondaren het berouw ontzegt en iets schrijft dat, zoals het luidt, tegen alle evangeliën en brieven van Paulus schijnt te zijn. " Tegenover die opvatting van Luther moeten wij beweren dat dat in het geheel niet de mening van de schrijver was; want wie "met tranen" berouw zoekt, die heeft dat eigenlijk reeds en dat Gods genade tot zijn bekering niet van Ezau is afgekeerd om hem tot een onherroepelijk verworpene te maken, blijkt uit Genesis 33:4, waar hij met een verzoend en liefdevol hart zijn broeder Jakob tegemoetsnelt. Daarom hebben wij in de tekst ook de verklaring gegeven volgens de onder C genoemde samenvoeging I a met II b. Veel uitleggers verklaren die dan ook voor de enige mogelijke, omdat "zocht" hetzelfde onderwerp moet hebben als dat wat bij "vond geen plaats" is genoemd, daar zoeken en vinden twee begrippen zijn die bij elkaar horen. Toch is deze verklaring niet de juiste. Als onderwerp bij "vond" is toch niet het berouw of de verandering van gezindheid zelf genoemd, maar integendeel de plaats daarvoor en wel de plaats voor verandering, niet zozeer om die bij anderen teweeg te brengen, maar, zoals wij ons daarvan later zullen overtuigen, om ze bij hem aan te brengen, hetgeen alleen op eigen verandering kan slaan. Er was toch werkelijk ook bij Ezau gemoedsverandering aanwezig; hij had berouw over de verkoop van zijn eerstgeboorterecht en wilde nu door zijn verandering van gedachten bij Izak gedaan krijgen om, zoals eerder gezegd is, nog de zegen te beërven. Die zegen, die hij vroeger zo gering had geacht dat hij zei (Genesis 25:32): "zie, ik ga sterven en waartoe dient mij dan het eerstgeboorterecht? " trachtte hij nu onder tranen terug te krijgen (Genesis 27:38): "zegen mij, ook mij, mijn vader! En Ezau verhief zijn stem en weende. " Maar hoe hij ook met zijn tranen over de verworpen zegen van de eerstgeboorte zijn nu verkregen zinsverandering probeerde te tonen, zij kon niet meer worden aangenomen, de zaak was volkomen beslist. Izak moest hem zeggen: "uw broer heeft uw zegen weggenomen en hij zal gezegend wezen. " Dit is de samenvoeging die hierboven onder B is voorgesteld; niet voldoende komt daarentegen die onder D naar voren, waarbij de zin wordt: Ezau zoekt wel met tranen de zegen van zijn vader, maar hij was niet in staat de mening van deze te veranderen. In werkelijkheid komt dat wel op de gedachte neer die wij zo-even hebben ontwikkeld, maar de uitdrukking "plaats vinden voor berouw" kan niet slaan op een berouw of een verandering van gedachten die men bij anderen wil teweegbrengen, maar alleen op een berouw of een verandering, die men zelf heeft en die een ander nu moet accepteren en waaraan hij gevolg moet geven (anders is het met de spreekwijze "gij gaf hun plaats tot berouw" in Wijsh. 12:10 Evenals voor Ezau een tijd kwam dat hij zijn vroegere gezindheid veranderde en nu met tranen de zegen zocht, die hij vroeger lichtzinnig had verworpen, maar met dit berouw nu niet meer werd aangenomen en met al zijn tranen niet de stand van zaken kon veranderen, evenals hij intussen onder Gods leiding veranderd is, zo (dat is zonder twijfel de mening van de schrijver) zal ook voor ieder van u die de belofte van het eeuwige leven nu gering acht om aan zijn lusten te kunnen voldoen, een ogenblik komen dat hij dat goed dat hij zo gering achtte dat hij het voor een linzengerecht gaf, zeer sterk begeert, maar dan is het te laat. Als toch de tijd daar is dat de beslissing over aanneming of verwerping wordt genomen, kan zo'n berouw er niets meer aan veranderen (Vgl. Luke 16:23vv.). De nieuwe Nederlandse, synodale bijbelvertaling heeft "hoewel hij die zegen met tranen zocht. "

Vers 18

18. Ja, ziet toe dat niemand Gods genade aan zich voorbij laat gaan of goddeloos is, net als Ezau die om een spijze zijn eerstgeboorterecht verkocht (Hebrews 12:15v.); want gij zijt, toen gij door uw doop in het nieuwtestamentische genadeverbond zijt ingetreden, niet, zoals dat met onze vaderen bij de instelling van het oudtestamentische verbond van de wet het geval was (Exodus 19:10vv. Deuteronomy 4:9vv.), gekomen tot de tastbare berg, tot de berg die tot het aardse en zichtbare behoort en tot het brandende vuur (Deuteronomy 5:23) en donkerheid en duisternis en onweer, zoals in Deuteronomy 4:11; Deuteronomy 5:22 dat de Heere daaruit heeft gesproken.

Vers 18

18. Ja, ziet toe dat niemand Gods genade aan zich voorbij laat gaan of goddeloos is, net als Ezau die om een spijze zijn eerstgeboorterecht verkocht (Hebrews 12:15v.); want gij zijt, toen gij door uw doop in het nieuwtestamentische genadeverbond zijt ingetreden, niet, zoals dat met onze vaderen bij de instelling van het oudtestamentische verbond van de wet het geval was (Exodus 19:10vv. Deuteronomy 4:9vv.), gekomen tot de tastbare berg, tot de berg die tot het aardse en zichtbare behoort en tot het brandende vuur (Deuteronomy 5:23) en donkerheid en duisternis en onweer, zoals in Deuteronomy 4:11; Deuteronomy 5:22 dat de Heere daaruit heeft gesproken.

Vers 19

19. En tot het geklank van de bazuin, die met zeer sterke toon en een steeds sterker en sterkere klank (Exodus 19:16, Exodus 19:19; Exodus 20:18) en de stem van de woorden, die bij het verkondigen van de geboden werd gehoord (Exodus 20:1-Exodus 20:17 Deuteronomy 4:12; Deuteronomy 5:5vv.), waarbij zij die het hoorden, smeekten dat het woord tot hen niet meer rechtstreeks door God zelf, maar alleen via een middelaar zou gesproken worden (Exodus 20:18vv. Deuteronomy 5:23vv. ; 18:16).

Vers 19

19. En tot het geklank van de bazuin, die met zeer sterke toon en een steeds sterker en sterkere klank (Exodus 19:16, Exodus 19:19; Exodus 20:18) en de stem van de woorden, die bij het verkondigen van de geboden werd gehoord (Exodus 20:1-Exodus 20:17 Deuteronomy 4:12; Deuteronomy 5:5vv.), waarbij zij die het hoorden, smeekten dat het woord tot hen niet meer rechtstreeks door God zelf, maar alleen via een middelaar zou gesproken worden (Exodus 20:18vv. Deuteronomy 5:23vv. ; 18:16).

Vers 20

20. Want zij konden niet dragen wat er omtrent het onbereikbare van de Zich openbarende God geboden werd: "indien ook maar een dier de berg aanraakt, het zal, hoewel het als dier niet verantwoordelijk te stellen is, toch alsheiligheidschender gestenigd of met een pijl doorschoten worden. " Zo toch had God het bevolen (Exodus 19:13). Hoe veel te meer waren dan de mensen in gevaar, als iemand onder hen de berg te zeer naderde, ook al was dat uit vergissing (Exodus 19:12; Exodus 34:3

Vers 20

20. Want zij konden niet dragen wat er omtrent het onbereikbare van de Zich openbarende God geboden werd: "indien ook maar een dier de berg aanraakt, het zal, hoewel het als dier niet verantwoordelijk te stellen is, toch alsheiligheidschender gestenigd of met een pijl doorschoten worden. " Zo toch had God het bevolen (Exodus 19:13). Hoe veel te meer waren dan de mensen in gevaar, als iemand onder hen de berg te zeer naderde, ook al was dat uit vergissing (Exodus 19:12; Exodus 34:3

Vers 21

21. En zelfs Mozes, met wie God omging zoals een man met zijn vriend spreekt (Exodus 33:11) (zo vreselijk was het gezicht van datgene waarin God Zijntegenwoordigheid te kennen gaf), zei, toen hij bij een latere gelegenheid het gevoel uitdrukte dat daarbij zijn hart vervulde: "ik ben gans bevreesd en bevende (Vgl. Deuteronomy 9:19).

Vers 21

21. En zelfs Mozes, met wie God omging zoals een man met zijn vriend spreekt (Exodus 33:11) (zo vreselijk was het gezicht van datgene waarin God Zijntegenwoordigheid te kennen gaf), zei, toen hij bij een latere gelegenheid het gevoel uitdrukte dat daarbij zijn hart vervulde: "ik ben gans bevreesd en bevende (Vgl. Deuteronomy 9:19).

Vers 22

22. Maar gij zijt door in het nieuwtestamentische genadeverbond in te treden, gekomen tot een heel andere berg dan die Sinaï (Hebrews 12:18) was, zodat gij nu aan de voet daarvan staat, totdat gij eenmaal naderbijzult komen (Exodus 19:17; Exodus 24:9vv. 1 John 3:2, namelijk tot de berg Zion, daarboven in de hoogte, waar de Heere is ingegaan (Colossians 3:1 Exodus 24:2) en tot de stad van de levende God, waar Hij in waarheid en niet slechts symbolisch Zijn woning heeft (Matthew 5:35), tot a) het hemelse Jeruzalem, dat namelijk berg en stad verenigt (Galatians 4:26 duizenden engelen die als het ware Zijn hofstoet uitmaken (Daniel 7:10 Openbaring :11).

a) Openbaring :12; 21:10

Niet gekomen dus tot de tastbare berg, maar tot de berg Zion. Wij merkten reeds op dat hier dus het tastbare Zion niet kan bedoeld zijn. Dit blijkt nog meer uit de benaming die aan Jeruzalem gegeven wordt, namelijk het hemelse, om het te onderscheiden van het aardse. Zion wordt eerst genoemd, daarna Jeruzalem, vervolgens de bewoners van Jeruzalem, ten vierde de rechter en God van hen allen, dan in de drie volgende benamingen eerst de tot Zion toegetredenen, dan hun hoofd en tenslotte hetgeen beiden, de eerstgenoemden en de laatstgenoemden, verenigt, het bloed van het Nieuwe Testament. Laten wij proberen de betekenis te vinden van alle hier genoemde zaken. Eerst dan Zion. Het karakteristieke van de heuvel Zion was de combinatie van het koninklijk paleis van David met de tempel door Salomo gesticht op zijn top, alhoewel van elkaar gescheiden door een steilte. De samenvoeging van beide was Davids vurigste, maar onvervulbare wens (Psalms 110:1, 132 Ps 110$). In het ware Zion zijn beide, paleis en tempel, verenigd. De scheiding van koninklijke en priesterlijke waardigheid heeft opgehouden. De koning is priester, en de priester is koning. Verder de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem. De zo gekroonde Zionstop staat daar niet meer als de met het vuur van de hemel ontbrande Sinaïkruin, eenzaam en onbereikbaar. Een stad is gebouwd op en om de top, waarvan de heilige tempelburcht, de woonplaats van God, het middelpunt is. Die stad wordt het hemelse Jeruzalem, de stad van de levende God genoemd, in tegenstelling tot het aardse Jeruzalem, waar slechts een schaduw van Zijn wezen werd aanschouwd, waar de hele dienst symbool was van Zijn ontoegankelijke heiligheid en Zijn Geest nog niet was uitgestort. De bewoners nu van dit hemelse Jeruzalem zijn niet alleen engelen, maar ook mensen.

Vers 22

22. Maar gij zijt door in het nieuwtestamentische genadeverbond in te treden, gekomen tot een heel andere berg dan die Sinaï (Hebrews 12:18) was, zodat gij nu aan de voet daarvan staat, totdat gij eenmaal naderbijzult komen (Exodus 19:17; Exodus 24:9vv. 1 John 3:2, namelijk tot de berg Zion, daarboven in de hoogte, waar de Heere is ingegaan (Colossians 3:1 Exodus 24:2) en tot de stad van de levende God, waar Hij in waarheid en niet slechts symbolisch Zijn woning heeft (Matthew 5:35), tot a) het hemelse Jeruzalem, dat namelijk berg en stad verenigt (Galatians 4:26 duizenden engelen die als het ware Zijn hofstoet uitmaken (Daniel 7:10 Openbaring :11).

a) Openbaring :12; 21:10

Niet gekomen dus tot de tastbare berg, maar tot de berg Zion. Wij merkten reeds op dat hier dus het tastbare Zion niet kan bedoeld zijn. Dit blijkt nog meer uit de benaming die aan Jeruzalem gegeven wordt, namelijk het hemelse, om het te onderscheiden van het aardse. Zion wordt eerst genoemd, daarna Jeruzalem, vervolgens de bewoners van Jeruzalem, ten vierde de rechter en God van hen allen, dan in de drie volgende benamingen eerst de tot Zion toegetredenen, dan hun hoofd en tenslotte hetgeen beiden, de eerstgenoemden en de laatstgenoemden, verenigt, het bloed van het Nieuwe Testament. Laten wij proberen de betekenis te vinden van alle hier genoemde zaken. Eerst dan Zion. Het karakteristieke van de heuvel Zion was de combinatie van het koninklijk paleis van David met de tempel door Salomo gesticht op zijn top, alhoewel van elkaar gescheiden door een steilte. De samenvoeging van beide was Davids vurigste, maar onvervulbare wens (Psalms 110:1, 132 Ps 110$). In het ware Zion zijn beide, paleis en tempel, verenigd. De scheiding van koninklijke en priesterlijke waardigheid heeft opgehouden. De koning is priester, en de priester is koning. Verder de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem. De zo gekroonde Zionstop staat daar niet meer als de met het vuur van de hemel ontbrande Sinaïkruin, eenzaam en onbereikbaar. Een stad is gebouwd op en om de top, waarvan de heilige tempelburcht, de woonplaats van God, het middelpunt is. Die stad wordt het hemelse Jeruzalem, de stad van de levende God genoemd, in tegenstelling tot het aardse Jeruzalem, waar slechts een schaduw van Zijn wezen werd aanschouwd, waar de hele dienst symbool was van Zijn ontoegankelijke heiligheid en Zijn Geest nog niet was uitgestort. De bewoners nu van dit hemelse Jeruzalem zijn niet alleen engelen, maar ook mensen.

Vers 23

23. Gij zijt gekomen tot de algemene vergadering en de gemeente van de eerstgeborenen, die a) in de hemelen ingeschreven zijn, tot de gemeente van die heiligen (Isaiah 60:22), die bij de opstanding van Christus uit de graven gingen en in de heilige stad kwamen en aan velen verschenen (Matthew 27:53) en die vervolgens bij Zijn hemelvaart met Hem zijn ingegaan in het rijk van de heerlijkheid, waar zij met Henoch, Mozes en Elia verenigd zijn tot een feestelijkevergadering, die reeds het doel van de laatste volmaking heeft bereikt. En bovendien zijt gij ook gekomen tot God, de Rechter over allen, die hun zo'n zalig lot heeft toegedeeld dat zij boven anderen deel hebben aan de eerste opstanding (vgl. Revelation 0:4vv.) en tot de geesten van de volmaakte rechtvaardigen, die wel reeds tot de volmaking zijn ingegaan (Hebrews 2:10; Hebrews 5:9, maar toch nog wachten op de opstanding van hun lichaam Ex 19:25.

a) Luke 10:20

Herinner u dat er twee soorten van volmaaktheid zijn, die de christen nodig heeft, de volmaakte rechtvaardiging in de persoon van Jezus en de volmaakte heiliging door de Heilige Geest in Hem volbracht. Nu blijft er zelfs nog verderf over in de harten van de wedergeborenen; de ervaring leert ons dit spoedig. Er wonen in ons nog boze begeerten en bedenkingen. Maar ik verheug mij erop dat de dag komen zal, waarop God het werk dat Hij begonnen is, zal voleinden; en Hij zal mijn ziel niet alleen in Christus, maar ook door de Heilige Geest volmaakt, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks voor zich stellen.

Vers 23

23. Gij zijt gekomen tot de algemene vergadering en de gemeente van de eerstgeborenen, die a) in de hemelen ingeschreven zijn, tot de gemeente van die heiligen (Isaiah 60:22), die bij de opstanding van Christus uit de graven gingen en in de heilige stad kwamen en aan velen verschenen (Matthew 27:53) en die vervolgens bij Zijn hemelvaart met Hem zijn ingegaan in het rijk van de heerlijkheid, waar zij met Henoch, Mozes en Elia verenigd zijn tot een feestelijkevergadering, die reeds het doel van de laatste volmaking heeft bereikt. En bovendien zijt gij ook gekomen tot God, de Rechter over allen, die hun zo'n zalig lot heeft toegedeeld dat zij boven anderen deel hebben aan de eerste opstanding (vgl. Revelation 0:4vv.) en tot de geesten van de volmaakte rechtvaardigen, die wel reeds tot de volmaking zijn ingegaan (Hebrews 2:10; Hebrews 5:9, maar toch nog wachten op de opstanding van hun lichaam Ex 19:25.

a) Luke 10:20

Herinner u dat er twee soorten van volmaaktheid zijn, die de christen nodig heeft, de volmaakte rechtvaardiging in de persoon van Jezus en de volmaakte heiliging door de Heilige Geest in Hem volbracht. Nu blijft er zelfs nog verderf over in de harten van de wedergeborenen; de ervaring leert ons dit spoedig. Er wonen in ons nog boze begeerten en bedenkingen. Maar ik verheug mij erop dat de dag komen zal, waarop God het werk dat Hij begonnen is, zal voleinden; en Hij zal mijn ziel niet alleen in Christus, maar ook door de Heilige Geest volmaakt, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks voor zich stellen.

Vers 24

24. En tot de Middelaar van het Nieuwe Testament Jezus (Hebrews 8:6; Hebrews 9:15; 1 Timothy 2:5 1 Timothy 2:1Ti) en het bloed van de besprenging (Hebrews 10:22; 1 Peter 1:2), dat als bloed van verzoening betere dingen spreekt dan het bloed van Abel, dat tot God om wraak roept over de moordenaar (Hebrews 11:4 Genesis 4:10), daar het integendeel voor hen die Hem gedood hebben vergeving van de zonden zou willen teweegbrengen (Luke 23:34 Acts 2:36; Acts 3:13vv.).

De voorafgaande vermaning wordt nu nader aangescherpt in dit gedeelte, dat uit twee delen bestaat en even kunstig gevormd als rijk van inhoud is, door tegenover elkaar plaatsing van de oud- en nieuwtestamentische, van de Sinaïtische en Zionitische openbaring. De eerste was aards, verschrikkelijk en onbereikbaar, de tweede is hemels en even uitnodigend en boeiend met banden van hemelse liefde als ernstig en verheven; alle ontrouw jegens haar is dus dubbel en drievoudig strafbaar.

Niet alleen van het in de grond verschillend karakter van de oud- en nieuwtestamentische openbaring is in deze schone, schilderachtige, hoogdichterlijke tekst sprake, de inhoud karakteriseert integendeel de in de grond van elkaar verschillende omstandigheden, waaronder het oud- en het nieuwtestamentisch verbondsvolk leeft en geeft een voorstelling van het tegengestelde karakter van het oud- en nieuwtestamentisch godsrijk in het algemeen. Beschouwen wij nu in de eerste plaats het karakteristieke van het oudtestamentische godsrijk in Hebrews 12:18-Hebrews 12:21 nader, dan was de toestand van de Israëlieten, toen het verbond aan de Sinaï met hen werd gesloten deze: zij stonden voor een plaats van openbaring die behoorde tot de aarde en met de zintuigen waar te nemen was en zij zagen en hoorden slechts de manifestaties van God die binnen het bereik van het aardse en zichtbare bleven; zo greep hen een ontzaglijke vrees aan voor die God die zij in Zijn heilige majesteit niet konden naderen. Dit is echter ook de toestand van alle burgers van het oudtestamentisch godsrijk. Zij moeten zich houden aan aardse plaatsen van openbaring; zij leven in een rijk, waarin de openbaringen van macht, van gerechtigheid, van Gods trouw nog binnen de grenzen van het aardse en zichtbare blijven, waarin alles wat God in het werk stelt, tot het gebied van deze tijd behoort; zij moeten daarbij voor Gods heilige majesteit vrezen en ver van Hem verwijderd blijven. Daarentegen is volgens de voorstelling die in Hebrews 12:22-Hebrews 12:24 van de nieuwe wereld volgt, waartoe de christenen zijn toegetreden, het godsrijk van het Nieuwe Testament werkelijk een hemels rijk en een rijk van genade. Deze beide grondtrekken van zijn karakter bepalen dan de regeling van de afzonderlijke trekken van die voorstelling, zodat in Hebrews 12:22, Hebrews 12:23 het karakter van het bovenaardse en hemelse en in Hebrews 12:24 dat van de genade op de voorgrond treedt. De berg Zion, waarvan in de eerste zin gesproken wordt, is de hoogverheven plaats waar God woont en Zich openbaart, de hemel, de plaats waar God, die naar Zijn wezen boven de wereld verheven is en buiten haar bestaat, de heerlijkheid van Zijn wezen aan het begenadigde schepsel zichtbaar en bereikbaar voorstelt en van wie alle heil, alle zaligheid, alle licht en heerlijkheid van de hemelbewoners uitgaat. Deze hoogverheven, hemelse woonplaats van God wordt Zion genoemd, omdat zij in het godsrijk van het Oude Testament in de berg Zion, als de plaats die God had verkozen om daar Zijn naam te doen wonen, haar aardse afbeelding heeft, maar niet in de berg Sinaï, die geen plaats was van Gods genadige tegenwoordigheid. Verder komt in aanmerking de stad van de levende God, als de hemelse woonplaats van allen die waardig zijn in Gods genadige nabijheid te leven. Zij heet zo, niet alleen omdat God haar bouwmeester is (Hebrews 11:10, Hebrews 11:16), maar ook omdat zij Gods eigendom is en door Hem met Zijn levensvolheid vervuld wordt. Beide, de hemelse woonplaats van God en de hemelse woonplaats van hen die in indirecte gemeenschap met God leven, is dan in de naam van het hemels Jeruzalem vervat en dan worden de hoofdklassen van de bewoners genoemd. Als eerste vinden wij de menigte van de vele duizenden engelen, een talrijke vergadering van hen die zich in Gods heerlijkheid verheugen.

Bezwaarlijk is het onder de tweede hoofdklasse, die de gemeente van eerstgeborenen vormt, zoals men om de aanwijzing "die in de hemelen ingeschreven zijn" meestal verklaart, de christelijke gemeente op aarde te verstaan, waarvan de leden allen voor God de waardigheid en de rechten van eerstgeborenen hadden en, hoewel zij nog op aarde leefden, toch als deelgenoten van de hemelse roeping werkelijk tot de hemel behoorden. Ook andere verklaringen die worden gegeven, bevredigen niet; wij zijn daarom bij de tekstverklaring onze eigen weg gegaan. Net zoals in Revelation 0:6 zij die bij het begin van het duizendjarig rijk deel hebben aan de eerste opstanding, worden voorgesteld als mensen over wie de tweede dood geen macht heeft, zo zijn hier zij die dadelijk bij de opstanding en hemelvaart van Christus met de opstanding en het ingaan in het rijk van de heerlijkheid verwaardigd zijn en in zoverre in alle opzichten de eerstgeborenen van het eeuwige leven zijn, voorgesteld als zij die in de hemelen ingeschreven zijn. Zij maken daar een gemeente uit, onderscheiden van de later genoemde geesten van de volmaakt rechtvaardigen en zijn reeds een feestvierende, triomferende, grootse vergadering, terwijl ook voor hen de laatste vijand die wordt teniet gedaan, de dood, reeds geheel overwonnen is, wat van de zo-even genoemde derde hoofdsoort, die van de geesten van de volmaakt rechtvaardigen, die de opstanding van hun lichamen van de doden nog tegemoet zien (Openbaring :9, 11) niet gezegd kan worden. Om beide klassen uit elkaar te houden staat het "tot God, de Rechter over allen" er tussenin. Het onderscheid rust op een oordeel van God, dat aan de ene soort deze en aan de andere die staat in de hemelen heeft aangewezen (Matthew 20:23). Naar onze mening nu was juist voor de gemeente te Jeruzalem de vermelding van die tweede en van deze derde klasse van bijzondere betekenis. Evenals men te Jeruzalem wist van heiligen die uit hun graven kwamen, zo had men daar, afgezien van de rechtvaardigen in Hebrews 11:1 genoemd, die, voor zover zij niet onder die heiligen gerekend werden, toch de volmaking hadden bereikt (Hebrews 11:40 b), ook een opziener gehad die de erenaam van de rechtvaardige in bijzondere zin droeg en sedert jaren eveneens in de rij van de volmaakten was ingegaan (Deel 6 Aanm. II b. 2, 3). Waar dan deze allen nu waren, daarheen moesten de in hun geloof zo zwak geworden christenen zich met hun hart verplaatst voelen (Ephesians 2:6 Philippians 3:20v.), opdat zij niet meer aan het zichtbare Jeruzalem zouden hechten en te zijner tijd, als het uur van de Heere kwam, bereid zouden zijn om uit het Joodse land te vluchten naar de bergen (Matthew 24:16). Zij moesten weten dat zij daardoor niet uit het bereik van het hemelse Jeruzalem gingen. Wat de gemeente op aarde aangaat, deze valt onder hen die volgens Hebrews 12:18vv. niet gekomen zijn tot "de tastbare berg, " maar volgens Hebrews 12:22v. tot de berg Zion en voor hen is er dan volgens Hebrews 12:23 eveneens een Middelaar in Jezus, de stichter van het Nieuwe Verbond, evenals de oudtestamentische gemeente haar Middelaar had in de in Hebrews 12:21 genoemde Mozes. Als echter deze zelf moest erkennen: "Ik ben gans bevreesd en bevende, " dan tonen zij door wie God, de Rechter van allen, daarboven omgeven is of te midden van wie Hij als het ware gesteld is, de eerstgeborenen die in de hemelen ingeschreven zijn en de geesten van de volmaakt rechtvaardigen, dat de Middelaar van het Nieuwe Testament, zoals Hij de zijnen tot volmaking leidt, hen zo ook in Gods onmiddellijke nabijheid brengt. De wet is door Mozes gegeven, zegt Johannes (Hebrews 1:17), de genade en waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. In het Nieuwe Verbond komt dus de vrees, die pijn heeft, tot een einde (1 John 4:18) en die weldaad verkrijgt de christen dadelijk bij zijn overgaan tot het christendom, bij het intreden in het verbond van het Nieuwe Testament, door het bloed van de besprenging (1 John 5:6). Wat de schrijver bedoelt als hij van dit bloed zegt dat het betere dingen spreekt dan Abel, wordt door de uitleggers wel gezegd, maar op de vraag waarom hij juist deze vergelijking kiest en niet liever denkt aan de besprenging die volgens Exodus 24:8 Mozes bij de inzetting van het verbond van de wet met het volk verrichtte, dat toch volgens het verband van zijn rede veel meer voor de hand zou hebben gelegen (Hebrews 9:19), daarover heeft, voor zover wij weten, niemand zich uitgelaten. Zonder twijfel, zo menen wij, kwam hem hier het Woord van de Heere in Luke 11:49vv. voor de geest. In de tijd dat hij schreef, nadat in de wijze waarop Jakobus, de rechtvaardige, was omgebracht, de geschiedenis van het vermoorden van Zacharias tussen altaar en tempel herhaald was (vgl. Aanh. II b. 3), was het bloed van Abel in de plaats van het bloed van Christus spreekwoordelijk geworden voor het Jeruzalem, dat de profeten doodde en dat riep om wraak. Over hen, de christenen van Jeruzalem, nu had het bloed van de besprenging gesproken en de stem daarvan was krachtiger geweest dan de stem van dat bloed, dat in de eerste plaats tot hen gericht was en waarmee hun redding werd aangeboden door dit verkeerde geslacht (Acts 2:38vv.). Aan het einde van deze zo ingrijpende tekst moesten zij denken aan de tijd van hun eerste liefde, toen zij zo zalig waren (Galatians 4:15) en zich nog eens bewust worden om er zich voor te bewaren het bloed van het testament onrein te achten, waardoor zij geheiligd waren (Hebrews 10:29). In wat volgt spreekt de schrijver dan weer over de geschiedenis van de Sinaï en laat vanuit dit standpunt zijn waarschuwing klinken.

De berg Zion, die bereisd wordt, die eenmaal zal beklommen en overzien worden door een ieder die gelooft, is geen berg die door niet of nauwelijks bewoond te zijn verheven en groots zal bevonden worden. De rust van de stad van de levende God, de vrede van het hemels Jeruzalem zal niet die van een doodse stilte zijn. In de veelheid van het volk zal, zoals die van haar koning, haar heerlijkheid wezen. Vele duizenden bewonen haar naar de trappen van hun ordeningen, in de rijke verscheidenheid van het persoonlijke geestelijke leven, in de volkomen eenheid van de liefde, in de blijde rust van de feestelijke vreugde. In hun midden "niets dat verontreinigt. " Allen goed, alleen goeden. Allen voortreffelijk, elk naar zijn eigen voortreffelijkheid. Daar komt samen al wat van alle eeuwen voor God geleefd, bij God gebleven of uit de afval weer tot Hem gekomen is. Allereerst noemt de apostel onder deze vele duizenden de duizendmaal duizenden die Hem dienen en de tienduizendmaal tienduizenden die voor Hem staan, door de profeet Daniël gezien in zijn droom, in de gezichten die hij in zijn hoofd zag op zijn bed (Daniel 7:1); het is de algemene vergadering van de engelen. Dit zijn de eerstgeschapen legers van persoonlijke geesten, die v r Adam in de hemel waren, allen morgensterren en kinderen van God, die met elkaar de Schepper loofden en Zijn schepping toejuichten toen Hij de aarde grondvestte (Job 38:1). Nooit week van hun lippen de stem van de lof en van het gejuich en hun algemene vergadering is een feestelijk samenzijn, als die waarvoor heel Israël driemaal per jaar samenkwam in het Jeruzalem dat beneden was. Aan deze voltallige, openbare en door God getelde legioenen, deze eenstemmige, tot de hoogste feestvreugde gestemde engelkoren, die zolang zij bestaan, altijd geweest zijn waar God is; door hun diensten is de wet op Sinaï ontvangen en hen heeft de Heere vele malen geboden "zijn gunstgenoten op te nemen zodat zij hun voet niet aan een steen stoten; " zij hebben de komst in het vlees van het Woord dat bij God was, dat God was, gevierd met gezang en Hem ten hemel zien opvaren "met gejuich; " zij verheugden zich elke keer wanneer een zondaar zich bekeerde; bij deze algemene vergadering van engelen sluit zich, onder de regering van die ene Rechter, die de Heere Zebaoth en de God van allen is, de gemeente van de eerstgeborenen die in de hemelen ingeschreven zijn aan. Op aarde hebben zij geleefd, "op de zaligheid van de HEERE wachtend" zijn zij ontslapen en zij leven bij die God, "die geen God is van de doden, maar van de levenden. " Het is de gemeente van de gelovigen onder het verbond van het Oude Testament, het evangelie van de beloften, de gemeente van de aartsvaderen, de gemeente uit Israël, Gods eerstgeboren Zoon; de gemeente uit de dagen van de profeten en daaronder menige zevenduizend waarvan geen profeet geweten heeft, maar van wie de namen toch in de hemelen waren opgeschreven met de zijne. Daaronder ook velen die reeds toen vanuit het oosten en westen gekomen zijn om voor het aangezicht van de God van Abraham, Izaak en Jakob met Abraham, Izaak en Jakob deel te hebben aan de vreugde van Zion. En in het midden van de kring van deze eerstgeboren gemeente, in het hemelse Jeruzalem en als boven haar uit op de heilige berg zelf, op wiens top de Middelaar van het Nieuwe Testament Jezus gezien wordt op Zijn troon, ziedaar de gemeente van de later geborenen, voor wie God wat beters voorzien had, zonder wie de eerstgeborenen niet zouden volmaakt worden (Hebrews 11:40). Het zijn de geesten van de volmaakt rechtvaardigen die, toen de volheid van de tijd gekomen is, de weg door het bloed van het Nieuwe Testament ingewijd hebben gezien, hebben bewandeld; die hebben geleerd wat het betekent "de dood van de Heiland gelijkvormig te worden en tot de kracht van Zijn opstanding te komen, " voor wie Hij Zich door lijden volmaakt heeft, opdat zij volmaakt zouden zijn in Hem. Zij zijn het die "met Hem overwonnen hebben en wie het gegeven is met Hem te zitten aan de troon van Zijn Vader! "

Lezer, zijt gij tot het bloed van de besprenging gekomen? Het is niet de vraag of gij tot de kennis van een leer of tot de waarneming van plechtigheden of tot een zekere ervaring zijt gekomen. Het bloed van Jezus is het leven van alle levende godzaligheid. Indien gij in waarheid tot Jezus zijt gekomen, weten wij hoe gij tot Hem kwam; de Heilige Geest voerde u zachtjes daarheen. U kwam tot het bloed van de besprenging zonder enige verdienste van uzelf. Schuldig, verloren en hulpeloos leerde gij dat bloed aangrijpen tot uw eeuwige hoop. U kwam tot het kruis van Christus met een bevend en lijdend hart; en o wat een zalige klank was het voor u, toen gij de stem van het bloed van de Heere Jezus hoorde. Het druppelen van Zijn bloed is als hemelse muziek voor de boetvaardige kinderen van de aarde. Wij zijn vol zonden, maar de Zaligmaker roept ons om onze ogen op Hem te slaan; en zien wij dan op Zijn stromende wonden, dan roept elke druppel bloed die neervalt uit: het is volbracht, Ik heb de zonden teniet gedaan; Ik heb een eeuwige gerechtigheid aan het licht gebracht. O, die liefelijke taal van het dierbaar bloed van de Heere Jezus! En zijt gij eens tot dat bloed gekomen, dan zult gij u voortdurend daarheen wenden. Uw leven zal zijn: "ziende op Jezus. " Uw hele gedrag zal samengevat zijn in deze woorden: "tot wie komende. " Niet tot wie ik ben gekomen, maar tot wie ik steeds kom. Wanneer gij eens tot het bloed van de besprenging gekomen zijt, zult gij ook de behoefte voelen om elke dag daartoe te komen. Hij die niet begeert zich elke dag daarin te wassen, heeft er zich nooit in gewassen. De gelovige acht het zich steeds tot een vreugde en een voorrecht dat er nog een geopende fontein is. Vervlogen ervaringen zijn een onzeker voedsel voor christenen; een voortdurend komen tot Christus kan ons alleen vreugde en troost geven. Laat ons elke morgen opnieuw onze deurpost met bloed besprengen en dan met het Lam feest vieren, in de vaste zekerheid dat de engel van het verderf voorbij zal gaan.

Vers 24

24. En tot de Middelaar van het Nieuwe Testament Jezus (Hebrews 8:6; Hebrews 9:15; 1 Timothy 2:5 1 Timothy 2:1Ti) en het bloed van de besprenging (Hebrews 10:22; 1 Peter 1:2), dat als bloed van verzoening betere dingen spreekt dan het bloed van Abel, dat tot God om wraak roept over de moordenaar (Hebrews 11:4 Genesis 4:10), daar het integendeel voor hen die Hem gedood hebben vergeving van de zonden zou willen teweegbrengen (Luke 23:34 Acts 2:36; Acts 3:13vv.).

De voorafgaande vermaning wordt nu nader aangescherpt in dit gedeelte, dat uit twee delen bestaat en even kunstig gevormd als rijk van inhoud is, door tegenover elkaar plaatsing van de oud- en nieuwtestamentische, van de Sinaïtische en Zionitische openbaring. De eerste was aards, verschrikkelijk en onbereikbaar, de tweede is hemels en even uitnodigend en boeiend met banden van hemelse liefde als ernstig en verheven; alle ontrouw jegens haar is dus dubbel en drievoudig strafbaar.

Niet alleen van het in de grond verschillend karakter van de oud- en nieuwtestamentische openbaring is in deze schone, schilderachtige, hoogdichterlijke tekst sprake, de inhoud karakteriseert integendeel de in de grond van elkaar verschillende omstandigheden, waaronder het oud- en het nieuwtestamentisch verbondsvolk leeft en geeft een voorstelling van het tegengestelde karakter van het oud- en nieuwtestamentisch godsrijk in het algemeen. Beschouwen wij nu in de eerste plaats het karakteristieke van het oudtestamentische godsrijk in Hebrews 12:18-Hebrews 12:21 nader, dan was de toestand van de Israëlieten, toen het verbond aan de Sinaï met hen werd gesloten deze: zij stonden voor een plaats van openbaring die behoorde tot de aarde en met de zintuigen waar te nemen was en zij zagen en hoorden slechts de manifestaties van God die binnen het bereik van het aardse en zichtbare bleven; zo greep hen een ontzaglijke vrees aan voor die God die zij in Zijn heilige majesteit niet konden naderen. Dit is echter ook de toestand van alle burgers van het oudtestamentisch godsrijk. Zij moeten zich houden aan aardse plaatsen van openbaring; zij leven in een rijk, waarin de openbaringen van macht, van gerechtigheid, van Gods trouw nog binnen de grenzen van het aardse en zichtbare blijven, waarin alles wat God in het werk stelt, tot het gebied van deze tijd behoort; zij moeten daarbij voor Gods heilige majesteit vrezen en ver van Hem verwijderd blijven. Daarentegen is volgens de voorstelling die in Hebrews 12:22-Hebrews 12:24 van de nieuwe wereld volgt, waartoe de christenen zijn toegetreden, het godsrijk van het Nieuwe Testament werkelijk een hemels rijk en een rijk van genade. Deze beide grondtrekken van zijn karakter bepalen dan de regeling van de afzonderlijke trekken van die voorstelling, zodat in Hebrews 12:22, Hebrews 12:23 het karakter van het bovenaardse en hemelse en in Hebrews 12:24 dat van de genade op de voorgrond treedt. De berg Zion, waarvan in de eerste zin gesproken wordt, is de hoogverheven plaats waar God woont en Zich openbaart, de hemel, de plaats waar God, die naar Zijn wezen boven de wereld verheven is en buiten haar bestaat, de heerlijkheid van Zijn wezen aan het begenadigde schepsel zichtbaar en bereikbaar voorstelt en van wie alle heil, alle zaligheid, alle licht en heerlijkheid van de hemelbewoners uitgaat. Deze hoogverheven, hemelse woonplaats van God wordt Zion genoemd, omdat zij in het godsrijk van het Oude Testament in de berg Zion, als de plaats die God had verkozen om daar Zijn naam te doen wonen, haar aardse afbeelding heeft, maar niet in de berg Sinaï, die geen plaats was van Gods genadige tegenwoordigheid. Verder komt in aanmerking de stad van de levende God, als de hemelse woonplaats van allen die waardig zijn in Gods genadige nabijheid te leven. Zij heet zo, niet alleen omdat God haar bouwmeester is (Hebrews 11:10, Hebrews 11:16), maar ook omdat zij Gods eigendom is en door Hem met Zijn levensvolheid vervuld wordt. Beide, de hemelse woonplaats van God en de hemelse woonplaats van hen die in indirecte gemeenschap met God leven, is dan in de naam van het hemels Jeruzalem vervat en dan worden de hoofdklassen van de bewoners genoemd. Als eerste vinden wij de menigte van de vele duizenden engelen, een talrijke vergadering van hen die zich in Gods heerlijkheid verheugen.

Bezwaarlijk is het onder de tweede hoofdklasse, die de gemeente van eerstgeborenen vormt, zoals men om de aanwijzing "die in de hemelen ingeschreven zijn" meestal verklaart, de christelijke gemeente op aarde te verstaan, waarvan de leden allen voor God de waardigheid en de rechten van eerstgeborenen hadden en, hoewel zij nog op aarde leefden, toch als deelgenoten van de hemelse roeping werkelijk tot de hemel behoorden. Ook andere verklaringen die worden gegeven, bevredigen niet; wij zijn daarom bij de tekstverklaring onze eigen weg gegaan. Net zoals in Revelation 0:6 zij die bij het begin van het duizendjarig rijk deel hebben aan de eerste opstanding, worden voorgesteld als mensen over wie de tweede dood geen macht heeft, zo zijn hier zij die dadelijk bij de opstanding en hemelvaart van Christus met de opstanding en het ingaan in het rijk van de heerlijkheid verwaardigd zijn en in zoverre in alle opzichten de eerstgeborenen van het eeuwige leven zijn, voorgesteld als zij die in de hemelen ingeschreven zijn. Zij maken daar een gemeente uit, onderscheiden van de later genoemde geesten van de volmaakt rechtvaardigen en zijn reeds een feestvierende, triomferende, grootse vergadering, terwijl ook voor hen de laatste vijand die wordt teniet gedaan, de dood, reeds geheel overwonnen is, wat van de zo-even genoemde derde hoofdsoort, die van de geesten van de volmaakt rechtvaardigen, die de opstanding van hun lichamen van de doden nog tegemoet zien (Openbaring :9, 11) niet gezegd kan worden. Om beide klassen uit elkaar te houden staat het "tot God, de Rechter over allen" er tussenin. Het onderscheid rust op een oordeel van God, dat aan de ene soort deze en aan de andere die staat in de hemelen heeft aangewezen (Matthew 20:23). Naar onze mening nu was juist voor de gemeente te Jeruzalem de vermelding van die tweede en van deze derde klasse van bijzondere betekenis. Evenals men te Jeruzalem wist van heiligen die uit hun graven kwamen, zo had men daar, afgezien van de rechtvaardigen in Hebrews 11:1 genoemd, die, voor zover zij niet onder die heiligen gerekend werden, toch de volmaking hadden bereikt (Hebrews 11:40 b), ook een opziener gehad die de erenaam van de rechtvaardige in bijzondere zin droeg en sedert jaren eveneens in de rij van de volmaakten was ingegaan (Deel 6 Aanm. II b. 2, 3). Waar dan deze allen nu waren, daarheen moesten de in hun geloof zo zwak geworden christenen zich met hun hart verplaatst voelen (Ephesians 2:6 Philippians 3:20v.), opdat zij niet meer aan het zichtbare Jeruzalem zouden hechten en te zijner tijd, als het uur van de Heere kwam, bereid zouden zijn om uit het Joodse land te vluchten naar de bergen (Matthew 24:16). Zij moesten weten dat zij daardoor niet uit het bereik van het hemelse Jeruzalem gingen. Wat de gemeente op aarde aangaat, deze valt onder hen die volgens Hebrews 12:18vv. niet gekomen zijn tot "de tastbare berg, " maar volgens Hebrews 12:22v. tot de berg Zion en voor hen is er dan volgens Hebrews 12:23 eveneens een Middelaar in Jezus, de stichter van het Nieuwe Verbond, evenals de oudtestamentische gemeente haar Middelaar had in de in Hebrews 12:21 genoemde Mozes. Als echter deze zelf moest erkennen: "Ik ben gans bevreesd en bevende, " dan tonen zij door wie God, de Rechter van allen, daarboven omgeven is of te midden van wie Hij als het ware gesteld is, de eerstgeborenen die in de hemelen ingeschreven zijn en de geesten van de volmaakt rechtvaardigen, dat de Middelaar van het Nieuwe Testament, zoals Hij de zijnen tot volmaking leidt, hen zo ook in Gods onmiddellijke nabijheid brengt. De wet is door Mozes gegeven, zegt Johannes (Hebrews 1:17), de genade en waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. In het Nieuwe Verbond komt dus de vrees, die pijn heeft, tot een einde (1 John 4:18) en die weldaad verkrijgt de christen dadelijk bij zijn overgaan tot het christendom, bij het intreden in het verbond van het Nieuwe Testament, door het bloed van de besprenging (1 John 5:6). Wat de schrijver bedoelt als hij van dit bloed zegt dat het betere dingen spreekt dan Abel, wordt door de uitleggers wel gezegd, maar op de vraag waarom hij juist deze vergelijking kiest en niet liever denkt aan de besprenging die volgens Exodus 24:8 Mozes bij de inzetting van het verbond van de wet met het volk verrichtte, dat toch volgens het verband van zijn rede veel meer voor de hand zou hebben gelegen (Hebrews 9:19), daarover heeft, voor zover wij weten, niemand zich uitgelaten. Zonder twijfel, zo menen wij, kwam hem hier het Woord van de Heere in Luke 11:49vv. voor de geest. In de tijd dat hij schreef, nadat in de wijze waarop Jakobus, de rechtvaardige, was omgebracht, de geschiedenis van het vermoorden van Zacharias tussen altaar en tempel herhaald was (vgl. Aanh. II b. 3), was het bloed van Abel in de plaats van het bloed van Christus spreekwoordelijk geworden voor het Jeruzalem, dat de profeten doodde en dat riep om wraak. Over hen, de christenen van Jeruzalem, nu had het bloed van de besprenging gesproken en de stem daarvan was krachtiger geweest dan de stem van dat bloed, dat in de eerste plaats tot hen gericht was en waarmee hun redding werd aangeboden door dit verkeerde geslacht (Acts 2:38vv.). Aan het einde van deze zo ingrijpende tekst moesten zij denken aan de tijd van hun eerste liefde, toen zij zo zalig waren (Galatians 4:15) en zich nog eens bewust worden om er zich voor te bewaren het bloed van het testament onrein te achten, waardoor zij geheiligd waren (Hebrews 10:29). In wat volgt spreekt de schrijver dan weer over de geschiedenis van de Sinaï en laat vanuit dit standpunt zijn waarschuwing klinken.

De berg Zion, die bereisd wordt, die eenmaal zal beklommen en overzien worden door een ieder die gelooft, is geen berg die door niet of nauwelijks bewoond te zijn verheven en groots zal bevonden worden. De rust van de stad van de levende God, de vrede van het hemels Jeruzalem zal niet die van een doodse stilte zijn. In de veelheid van het volk zal, zoals die van haar koning, haar heerlijkheid wezen. Vele duizenden bewonen haar naar de trappen van hun ordeningen, in de rijke verscheidenheid van het persoonlijke geestelijke leven, in de volkomen eenheid van de liefde, in de blijde rust van de feestelijke vreugde. In hun midden "niets dat verontreinigt. " Allen goed, alleen goeden. Allen voortreffelijk, elk naar zijn eigen voortreffelijkheid. Daar komt samen al wat van alle eeuwen voor God geleefd, bij God gebleven of uit de afval weer tot Hem gekomen is. Allereerst noemt de apostel onder deze vele duizenden de duizendmaal duizenden die Hem dienen en de tienduizendmaal tienduizenden die voor Hem staan, door de profeet Daniël gezien in zijn droom, in de gezichten die hij in zijn hoofd zag op zijn bed (Daniel 7:1); het is de algemene vergadering van de engelen. Dit zijn de eerstgeschapen legers van persoonlijke geesten, die v r Adam in de hemel waren, allen morgensterren en kinderen van God, die met elkaar de Schepper loofden en Zijn schepping toejuichten toen Hij de aarde grondvestte (Job 38:1). Nooit week van hun lippen de stem van de lof en van het gejuich en hun algemene vergadering is een feestelijk samenzijn, als die waarvoor heel Israël driemaal per jaar samenkwam in het Jeruzalem dat beneden was. Aan deze voltallige, openbare en door God getelde legioenen, deze eenstemmige, tot de hoogste feestvreugde gestemde engelkoren, die zolang zij bestaan, altijd geweest zijn waar God is; door hun diensten is de wet op Sinaï ontvangen en hen heeft de Heere vele malen geboden "zijn gunstgenoten op te nemen zodat zij hun voet niet aan een steen stoten; " zij hebben de komst in het vlees van het Woord dat bij God was, dat God was, gevierd met gezang en Hem ten hemel zien opvaren "met gejuich; " zij verheugden zich elke keer wanneer een zondaar zich bekeerde; bij deze algemene vergadering van engelen sluit zich, onder de regering van die ene Rechter, die de Heere Zebaoth en de God van allen is, de gemeente van de eerstgeborenen die in de hemelen ingeschreven zijn aan. Op aarde hebben zij geleefd, "op de zaligheid van de HEERE wachtend" zijn zij ontslapen en zij leven bij die God, "die geen God is van de doden, maar van de levenden. " Het is de gemeente van de gelovigen onder het verbond van het Oude Testament, het evangelie van de beloften, de gemeente van de aartsvaderen, de gemeente uit Israël, Gods eerstgeboren Zoon; de gemeente uit de dagen van de profeten en daaronder menige zevenduizend waarvan geen profeet geweten heeft, maar van wie de namen toch in de hemelen waren opgeschreven met de zijne. Daaronder ook velen die reeds toen vanuit het oosten en westen gekomen zijn om voor het aangezicht van de God van Abraham, Izaak en Jakob met Abraham, Izaak en Jakob deel te hebben aan de vreugde van Zion. En in het midden van de kring van deze eerstgeboren gemeente, in het hemelse Jeruzalem en als boven haar uit op de heilige berg zelf, op wiens top de Middelaar van het Nieuwe Testament Jezus gezien wordt op Zijn troon, ziedaar de gemeente van de later geborenen, voor wie God wat beters voorzien had, zonder wie de eerstgeborenen niet zouden volmaakt worden (Hebrews 11:40). Het zijn de geesten van de volmaakt rechtvaardigen die, toen de volheid van de tijd gekomen is, de weg door het bloed van het Nieuwe Testament ingewijd hebben gezien, hebben bewandeld; die hebben geleerd wat het betekent "de dood van de Heiland gelijkvormig te worden en tot de kracht van Zijn opstanding te komen, " voor wie Hij Zich door lijden volmaakt heeft, opdat zij volmaakt zouden zijn in Hem. Zij zijn het die "met Hem overwonnen hebben en wie het gegeven is met Hem te zitten aan de troon van Zijn Vader! "

Lezer, zijt gij tot het bloed van de besprenging gekomen? Het is niet de vraag of gij tot de kennis van een leer of tot de waarneming van plechtigheden of tot een zekere ervaring zijt gekomen. Het bloed van Jezus is het leven van alle levende godzaligheid. Indien gij in waarheid tot Jezus zijt gekomen, weten wij hoe gij tot Hem kwam; de Heilige Geest voerde u zachtjes daarheen. U kwam tot het bloed van de besprenging zonder enige verdienste van uzelf. Schuldig, verloren en hulpeloos leerde gij dat bloed aangrijpen tot uw eeuwige hoop. U kwam tot het kruis van Christus met een bevend en lijdend hart; en o wat een zalige klank was het voor u, toen gij de stem van het bloed van de Heere Jezus hoorde. Het druppelen van Zijn bloed is als hemelse muziek voor de boetvaardige kinderen van de aarde. Wij zijn vol zonden, maar de Zaligmaker roept ons om onze ogen op Hem te slaan; en zien wij dan op Zijn stromende wonden, dan roept elke druppel bloed die neervalt uit: het is volbracht, Ik heb de zonden teniet gedaan; Ik heb een eeuwige gerechtigheid aan het licht gebracht. O, die liefelijke taal van het dierbaar bloed van de Heere Jezus! En zijt gij eens tot dat bloed gekomen, dan zult gij u voortdurend daarheen wenden. Uw leven zal zijn: "ziende op Jezus. " Uw hele gedrag zal samengevat zijn in deze woorden: "tot wie komende. " Niet tot wie ik ben gekomen, maar tot wie ik steeds kom. Wanneer gij eens tot het bloed van de besprenging gekomen zijt, zult gij ook de behoefte voelen om elke dag daartoe te komen. Hij die niet begeert zich elke dag daarin te wassen, heeft er zich nooit in gewassen. De gelovige acht het zich steeds tot een vreugde en een voorrecht dat er nog een geopende fontein is. Vervlogen ervaringen zijn een onzeker voedsel voor christenen; een voortdurend komen tot Christus kan ons alleen vreugde en troost geven. Laat ons elke morgen opnieuw onze deurpost met bloed besprengen en dan met het Lam feest vieren, in de vaste zekerheid dat de engel van het verderf voorbij zal gaan.

Vers 25

25. Aan het in Hebrews 12:18-Hebrews 12:21 voorgestelde geschiedkundige beeld wil ik in het bijzonder wat het gedrag van uw vaderen volgens Hebrews 12:19 aangaat, nog een waarschuwing verbinden. Ziet toe dat gij Hem die in het Nieuwe Verbond tot u (Hebrews 1:2) spreekt, niet verwerpt, want indien dezen, de vaderen aan de berg Sinaï, niet aan het gericht van de verwerping (Hebrews 3:7vv.), zijn ontkomen, toen zij Hem verwierpen die op aarde van de Sinaï goddelijke antwoorden gaf, goddelijke mededelingen deed en daardoor dadelijk aanduidde hoe zij zich tegenover het Woord van God willen stellen (Hebrews 3:16 b) ; hoeveel temeer zullen wij niet aan de straf ontkomen, als wij ons van Hem afkeren die van de hemelen is en tot ons niet meer slechts op aarde, maar in het evangelie van Christus en in de daden van het heil (Hebrews 2:3v. John 3:31v.) van de hemel spreekt. Het verachten van zo'n openbaring, die zo veel hoger is dan die van het Oude Testament als de hemel hoger is dan de aarde (Isaiah 55:9), brengt ook een zoveel zwaarder oordeel met zich mee (Hebrews 2:1vv. ; 10:28vv.).

Vers 25

25. Aan het in Hebrews 12:18-Hebrews 12:21 voorgestelde geschiedkundige beeld wil ik in het bijzonder wat het gedrag van uw vaderen volgens Hebrews 12:19 aangaat, nog een waarschuwing verbinden. Ziet toe dat gij Hem die in het Nieuwe Verbond tot u (Hebrews 1:2) spreekt, niet verwerpt, want indien dezen, de vaderen aan de berg Sinaï, niet aan het gericht van de verwerping (Hebrews 3:7vv.), zijn ontkomen, toen zij Hem verwierpen die op aarde van de Sinaï goddelijke antwoorden gaf, goddelijke mededelingen deed en daardoor dadelijk aanduidde hoe zij zich tegenover het Woord van God willen stellen (Hebrews 3:16 b) ; hoeveel temeer zullen wij niet aan de straf ontkomen, als wij ons van Hem afkeren die van de hemelen is en tot ons niet meer slechts op aarde, maar in het evangelie van Christus en in de daden van het heil (Hebrews 2:3v. John 3:31v.) van de hemel spreekt. Het verachten van zo'n openbaring, die zo veel hoger is dan die van het Oude Testament als de hemel hoger is dan de aarde (Isaiah 55:9), brengt ook een zoveel zwaarder oordeel met zich mee (Hebrews 2:1vv. ; 10:28vv.).

Vers 26

26. Zijn stem heeft de aarde bewogen, toen Hij tot de vaderen sprak (Exodus 19:18 Ex Judges 5:4v. Psalms 68:8v. ; 114:7). Maar nu heeft Hij verkondigd v r het einde van de tijden, waarin wij bij het begin van de tijd van het Nieuwe Testament gekomen zijn "1Jo 2:18, met de woorden van de profeet Haggai (Hebrews 2:7v. ; 22vv.): "Nog eenmaal zal Ik bewegen niet alleen de aarde, maar ook de hemel" (Matthew 24:29).

Vers 26

26. Zijn stem heeft de aarde bewogen, toen Hij tot de vaderen sprak (Exodus 19:18 Ex Judges 5:4v. Psalms 68:8v. ; 114:7). Maar nu heeft Hij verkondigd v r het einde van de tijden, waarin wij bij het begin van de tijd van het Nieuwe Testament gekomen zijn "1Jo 2:18, met de woorden van de profeet Haggai (Hebrews 2:7v. ; 22vv.): "Nog eenmaal zal Ik bewegen niet alleen de aarde, maar ook de hemel" (Matthew 24:29).

Vers 27

27. En dit woord "nog eenmaal" wijst op de verandering van de bewegelijke dingen van deze hemel en deze tegenwoordige wereld, zoals die gemaakt waren, aan verandering en vergankelijkheid onderworpen, opdat onveranderlijk bestaan blijven zouden de dingen die niet beweeglijk zijn, in de plaats daarvan zouden treden een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waarin gerechtigheid woont (2 Peter 3:13 Revelation 1:1).

Vers 27

27. En dit woord "nog eenmaal" wijst op de verandering van de bewegelijke dingen van deze hemel en deze tegenwoordige wereld, zoals die gemaakt waren, aan verandering en vergankelijkheid onderworpen, opdat onveranderlijk bestaan blijven zouden de dingen die niet beweeglijk zijn, in de plaats daarvan zouden treden een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waarin gerechtigheid woont (2 Peter 3:13 Revelation 1:1).

Vers 28

28. Laten wij dus, omdat wij volgens die aanwijzing van het profetisch woord, zoals dat ook in andere teksten gevonden wordt (Daniel 2:44; Daniel 7:18), een onwankelbaar koninkrijk ontvangen, de genade vasthouden. Wij genieten als voorrecht boven het oudtestamentische verbondsvolk, dat in zijn instellingen slechts een veranderlijk koninkrijk had (Hebrews 8:7vv.), een genade, a) waardoor wij in hartelijke dankbaarheid op een Hem welbehaaglijke wijze God mogen dienen met eerbied en ontzag, terwijl wij er zo zorgvuldig mogelijk op letten dat wij niets doen dat Hem mishaagt.

a) 1 Peter 2:5

Vers 28

28. Laten wij dus, omdat wij volgens die aanwijzing van het profetisch woord, zoals dat ook in andere teksten gevonden wordt (Daniel 2:44; Daniel 7:18), een onwankelbaar koninkrijk ontvangen, de genade vasthouden. Wij genieten als voorrecht boven het oudtestamentische verbondsvolk, dat in zijn instellingen slechts een veranderlijk koninkrijk had (Hebrews 8:7vv.), een genade, a) waardoor wij in hartelijke dankbaarheid op een Hem welbehaaglijke wijze God mogen dienen met eerbied en ontzag, terwijl wij er zo zorgvuldig mogelijk op letten dat wij niets doen dat Hem mishaagt.

a) 1 Peter 2:5

Vers 29

29. Want ook voor ons, die onder het Nieuwe Testament leven, geldt nog het woord dat in het Oude Testament geschreven staat (Deuteronomy 4:24; Deuteronomy 9:3): "Onze God is een verterend vuur. " Hij is dat zeker voor zij die zich verzetten, die Zijn genade verachten (Hebrews 10:27). De schrijver vestigt in Hebrews 12:25 de aandacht op het gebied van het oudtestamentische godsrijk, dat tot het lagere gebied van de aarde beperkt is en op het gebied van het nieuwtestamentische godsrijk, dat alles, ook het gebied van de hemelen, omvat. Hij waarschuwt nu de lezers zich niet te onttrekken aan die God, die hen tot dit nieuwtestamentische rijk heeft geroepen. In Hebrews 12:27 schetst hij het onveranderlijke en onwankelbare, eeuwige bestaan van het nieuwtestamentische godsrijk als weer een voorrang boven het oudtestamentische, dat altijd tot de aarde behoorde die nog de laatste omkering en verandering tegemoet ziet en wijst er nu in Hebrews 12:28 op hoeveel reden wij hebben om God onze dankbaarheid te betonen voor de opname in zo'n rijk door een Hem welbehaaglijke dienst, maar ook met eerbiedige vrees voor Hem, die een verterend vuur is.

Juist hiervoor stelt hij op aantrekkelijke wijze Gods genade voor ogen; hier dreigt hij met Zijn toorn. En het is voor ons inderdaad heilzaam dat Gods genade ons nooit beloofd wordt zonder dat er ook bedreigingen aan worden toegevoegd; want zoals wij steeds geneigd zijn ons te laten geven, zo zou de zachtere leer ons weldra koud laten, als deze prikkels ons niet altijd weer voorwaarts dreven. Zoals de Heere daarom barmhartig en genadig is tot in het duizendste geslacht van degenen die Hem vrezen, zo is Hij een ijverig en rechtvaardig Rechter tot in het derde en vierde geslacht, zodra Hij versmaad wordt.

Het vuur van de heiligheid is niet alleen op de berg Zion. In de genade is de heiligheid van God openbaar en daarom is er een gericht van de genade. Vuur is iedere openbaring van Gods wezen. Ieder woord is een daad van God, waardoor het onheilige, het verzet tegen Hem wordt verteerd, terwijl al wat deel heeft of kan krijgen aan Zijn heiligheid door dat vuur wordt behouden, gelouterd en gesterkt. Dit is het gericht van het Nieuwe Verbond; het is de openbaring en gave van de heilige Geest in hemel en op aarde. Daarom is het gericht van het Nieuwe Verbond het laatste, het eeuwige.

Vers 29

29. Want ook voor ons, die onder het Nieuwe Testament leven, geldt nog het woord dat in het Oude Testament geschreven staat (Deuteronomy 4:24; Deuteronomy 9:3): "Onze God is een verterend vuur. " Hij is dat zeker voor zij die zich verzetten, die Zijn genade verachten (Hebrews 10:27). De schrijver vestigt in Hebrews 12:25 de aandacht op het gebied van het oudtestamentische godsrijk, dat tot het lagere gebied van de aarde beperkt is en op het gebied van het nieuwtestamentische godsrijk, dat alles, ook het gebied van de hemelen, omvat. Hij waarschuwt nu de lezers zich niet te onttrekken aan die God, die hen tot dit nieuwtestamentische rijk heeft geroepen. In Hebrews 12:27 schetst hij het onveranderlijke en onwankelbare, eeuwige bestaan van het nieuwtestamentische godsrijk als weer een voorrang boven het oudtestamentische, dat altijd tot de aarde behoorde die nog de laatste omkering en verandering tegemoet ziet en wijst er nu in Hebrews 12:28 op hoeveel reden wij hebben om God onze dankbaarheid te betonen voor de opname in zo'n rijk door een Hem welbehaaglijke dienst, maar ook met eerbiedige vrees voor Hem, die een verterend vuur is.

Juist hiervoor stelt hij op aantrekkelijke wijze Gods genade voor ogen; hier dreigt hij met Zijn toorn. En het is voor ons inderdaad heilzaam dat Gods genade ons nooit beloofd wordt zonder dat er ook bedreigingen aan worden toegevoegd; want zoals wij steeds geneigd zijn ons te laten geven, zo zou de zachtere leer ons weldra koud laten, als deze prikkels ons niet altijd weer voorwaarts dreven. Zoals de Heere daarom barmhartig en genadig is tot in het duizendste geslacht van degenen die Hem vrezen, zo is Hij een ijverig en rechtvaardig Rechter tot in het derde en vierde geslacht, zodra Hij versmaad wordt.

Het vuur van de heiligheid is niet alleen op de berg Zion. In de genade is de heiligheid van God openbaar en daarom is er een gericht van de genade. Vuur is iedere openbaring van Gods wezen. Ieder woord is een daad van God, waardoor het onheilige, het verzet tegen Hem wordt verteerd, terwijl al wat deel heeft of kan krijgen aan Zijn heiligheid door dat vuur wordt behouden, gelouterd en gesterkt. Dit is het gericht van het Nieuwe Verbond; het is de openbaring en gave van de heilige Geest in hemel en op aarde. Daarom is het gericht van het Nieuwe Verbond het laatste, het eeuwige.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Hebrews 12". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/hebrews-12.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile