Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Hebreeën 2

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HEBREEËN 2

Hebrews 2:1

DE LEER VAN CHRISTUS MOET WORDEN AANGENOMEN

B. Hebrews 2:1-Hebrews 2:18. De christenen te Jeruzalem meenden aan het oudtestamentisch godswoord trouw te moeten blijven, daar het hun van de hemelen was gegeven, zoals door de dienst van de engelen, die bij de openbaarmaking was gegeven, zo vast gewaarborgd was. Bij deze zaak grijpt de schrijver hen nu aan, nadat de verhevenheid van Christus boven de engelen hun uit de Schrift is aangewezen. Hij doet dit om hen te doen weten dat, als zij de afval van dat godswoord reeds als een strafbare zonde beschouwden, zij zich aan een nog zwaardere verantwoording zouden blootstellen, als zij aan de zaligheid, hun in het Nieuwe Testament aangeboden, de rug wilden toekeren. Deze toch was hun eerst door de Heere zelf gepredikt en door Zijn apostelen was zij vervolgens tot hen gekomen. Door tekenen en wonderen en velerlei krachten en gaven van de Geest had God de woorden van het apostolisch getuigenis bevestigd (Hebrews 2:1-Hebrews 2:4). Zij mogen nu echter niet daartegen aanvoeren: ja, als de zaligheid van het Nieuwe Verbond zoveel heerlijker moest zijn dan het woord van God in het Oude Testament, dan hadden veeleer bij de verkondiging daarvan hemelse woorden moeten worden gebruikt, maar niet een Mensenzoon, die beneden de engelen was vernederd en diens menselijke getuigen. Om deze tegenspraak, die hij volgens de hele gesteldheid van de harten van de leden met reden vreest, geheel te weerleggen of te voorkomen, leidt de schrijver hen tot het juist begrip van Gods raadsbesluit tot zaligheid van het menselijk geslacht, dat alleen ten uitvoer kon worden gebracht door de Mensenzoon, die beneden de engelen was vernederd en tenslotte zelfs aan de dood overgegeven (Hebrews 2:5-Hebrews 2:15). Vervolgens zegt hij hun nog in het bijzonder dat deze Zoon van de mensen juist voor hun volk, voor het zaad van Abraham, nog in bijzondere zin n van hun gelijken en een Hogepriester geworden is die hen volkomen helpen kan (Hebrews 2:16-Hebrews 2:18).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HEBREEËN 2

Hebrews 2:1

DE LEER VAN CHRISTUS MOET WORDEN AANGENOMEN

B. Hebrews 2:1-Hebrews 2:18. De christenen te Jeruzalem meenden aan het oudtestamentisch godswoord trouw te moeten blijven, daar het hun van de hemelen was gegeven, zoals door de dienst van de engelen, die bij de openbaarmaking was gegeven, zo vast gewaarborgd was. Bij deze zaak grijpt de schrijver hen nu aan, nadat de verhevenheid van Christus boven de engelen hun uit de Schrift is aangewezen. Hij doet dit om hen te doen weten dat, als zij de afval van dat godswoord reeds als een strafbare zonde beschouwden, zij zich aan een nog zwaardere verantwoording zouden blootstellen, als zij aan de zaligheid, hun in het Nieuwe Testament aangeboden, de rug wilden toekeren. Deze toch was hun eerst door de Heere zelf gepredikt en door Zijn apostelen was zij vervolgens tot hen gekomen. Door tekenen en wonderen en velerlei krachten en gaven van de Geest had God de woorden van het apostolisch getuigenis bevestigd (Hebrews 2:1-Hebrews 2:4). Zij mogen nu echter niet daartegen aanvoeren: ja, als de zaligheid van het Nieuwe Verbond zoveel heerlijker moest zijn dan het woord van God in het Oude Testament, dan hadden veeleer bij de verkondiging daarvan hemelse woorden moeten worden gebruikt, maar niet een Mensenzoon, die beneden de engelen was vernederd en diens menselijke getuigen. Om deze tegenspraak, die hij volgens de hele gesteldheid van de harten van de leden met reden vreest, geheel te weerleggen of te voorkomen, leidt de schrijver hen tot het juist begrip van Gods raadsbesluit tot zaligheid van het menselijk geslacht, dat alleen ten uitvoer kon worden gebracht door de Mensenzoon, die beneden de engelen was vernederd en tenslotte zelfs aan de dood overgegeven (Hebrews 2:5-Hebrews 2:15). Vervolgens zegt hij hun nog in het bijzonder dat deze Zoon van de mensen juist voor hun volk, voor het zaad van Abraham, nog in bijzondere zin n van hun gelijken en een Hogepriester geworden is die hen volkomen helpen kan (Hebrews 2:16-Hebrews 2:18).

Vers 1

1. Daarom, omdat volgens de zojuist aangehaalde bewijsplaatsen uit de Schrift Christus, de Middelaar van het Nieuwe Verbond, zo hoog verheven is boven de engelen, de middelaars van het Oude Verbond, moeten wij, die nu tot het Nieuwe Verbond behoren, nadat wij tevoren leden van het Oude geweest zijn, ons des te meer houden aan hetgeen door ons in deze dagen van het Nieuwe Testament (Hebrews 2:2) gehoord is. Daaraan moeten wij ons vasthouden en er ons niet van laten afkeren, opdat wij nooit afdrijven, als door een stroom voortgesleept worden, zoals zeker zou plaatshebben, indien wij het wilden loslaten.

Het begrip van het evangelie, dat Lukas graag omschrijft (alleen in Acts 15:7, Acts 20:24 gebruikt hij het woord) wordt hier uitgedrukt door "hetgeen door ons gehoord is", omdat het hier niet aankomt op de inhoud, maar op de vorm boven alle andere wijzen van openbaring. Het evangelie zou overgave eisen en verdienen, op welke wijze het ook was uitgedrukt en vernomen. De alles overtreffende wijze, waarop het openbaar is geworden, brengt de noodzaak mee die in de zaak ligt opgesloten en waarvan de inachtneming plicht is, dat wij des te meer onze aandacht erop moeten vestigen en ons hart erop moeten zetten.

Het "te meer" wijst een maat aan die onder andere omstandigheden, namelijk als Hij door wie God in deze laatste dagen tot ons heeft gesproken, niet was wat Hij is, niet zo groot zou zijn, een bijzondere grote mate van achtslaan op het gehoorde.

De wereld denkt dat zij in haar voortgang het godswoord ten onder zal brengen; maar nee, de gerechtigheid van God als bergen gegrondvest blijft staan, alles blijft volgens Zijn woord, alleen de arme mens gaat daaraan voorbij en al de daarin aangeboden zaligheid. 2. Want indien a) het woord, door de engelen gesproken, het woord van het Oude Testament in de wet van Mozes ("Exodus 19:25" en "Deuteronomy 32:2, vast is geweest, het karakter van een onverbreekbare goddelijke instelling had en b) alle overtreding, elke handeling tegen dat woord en alle ongehoorzaamheid in het geen gevolg geven aan zijn voorschriften rechtvaardige vergelding, straf, in overeenstemming met de misdaad, ontvangen heeft,

a) Acts 7:53 Galatians 3:19 b) Genesis 19:17, Genesis 19:26 Deuteronomy 27:26

Vers 1

1. Daarom, omdat volgens de zojuist aangehaalde bewijsplaatsen uit de Schrift Christus, de Middelaar van het Nieuwe Verbond, zo hoog verheven is boven de engelen, de middelaars van het Oude Verbond, moeten wij, die nu tot het Nieuwe Verbond behoren, nadat wij tevoren leden van het Oude geweest zijn, ons des te meer houden aan hetgeen door ons in deze dagen van het Nieuwe Testament (Hebrews 2:2) gehoord is. Daaraan moeten wij ons vasthouden en er ons niet van laten afkeren, opdat wij nooit afdrijven, als door een stroom voortgesleept worden, zoals zeker zou plaatshebben, indien wij het wilden loslaten.

Het begrip van het evangelie, dat Lukas graag omschrijft (alleen in Acts 15:7, Acts 20:24 gebruikt hij het woord) wordt hier uitgedrukt door "hetgeen door ons gehoord is", omdat het hier niet aankomt op de inhoud, maar op de vorm boven alle andere wijzen van openbaring. Het evangelie zou overgave eisen en verdienen, op welke wijze het ook was uitgedrukt en vernomen. De alles overtreffende wijze, waarop het openbaar is geworden, brengt de noodzaak mee die in de zaak ligt opgesloten en waarvan de inachtneming plicht is, dat wij des te meer onze aandacht erop moeten vestigen en ons hart erop moeten zetten.

Het "te meer" wijst een maat aan die onder andere omstandigheden, namelijk als Hij door wie God in deze laatste dagen tot ons heeft gesproken, niet was wat Hij is, niet zo groot zou zijn, een bijzondere grote mate van achtslaan op het gehoorde.

De wereld denkt dat zij in haar voortgang het godswoord ten onder zal brengen; maar nee, de gerechtigheid van God als bergen gegrondvest blijft staan, alles blijft volgens Zijn woord, alleen de arme mens gaat daaraan voorbij en al de daarin aangeboden zaligheid. 2. Want indien a) het woord, door de engelen gesproken, het woord van het Oude Testament in de wet van Mozes ("Exodus 19:25" en "Deuteronomy 32:2, vast is geweest, het karakter van een onverbreekbare goddelijke instelling had en b) alle overtreding, elke handeling tegen dat woord en alle ongehoorzaamheid in het geen gevolg geven aan zijn voorschriften rechtvaardige vergelding, straf, in overeenstemming met de misdaad, ontvangen heeft,

a) Acts 7:53 Galatians 3:19 b) Genesis 19:17, Genesis 19:26 Deuteronomy 27:26

Vers 3

3. a) hoe zullen wij het oordeel van de verdoemenis (1 Thessalonians 5:3) ontvluchten, indien wij op zo'n grote zaligheid, als die in het woord van het Nieuwe Testament, in het evangelie van Jezus Christus ons wordt aangeboden (2 Peter 1:13 Acts 13:26 geen acht slaan (Hebrews 10:29) 12:25)? En die zaligheid is groot, b) die, begonnen verkondigd te worden door de Heere (Acts 10:36v.) aan ons in rechtstreekse voortgang en dus met alle zekerheid en vastheid, en bevestigd is aan ons die Hem gehoord hebben, die uit Zijn eigen mond hebben vernomen wat de Heere heeft gepredikt (Luke 1:2).

a) Hebrews 12:25 b) Matthew 4:17 Mark 1:14

De geschiedkundig geopenbaarde wet wordt genoemd: "het woord door de engelen gesproken" zonder in tegenspraak te zijn met het getuigenis van het Oude Testament, dat God het heeft gesproken. Evengoed als men alle geschiedkundige openbaring van God van Zichzelf, waarvan de mens bewust werd, kende als een door de dienst van zijn geesten als middelen teweeggebracht, evengoed wist men ook dat Israël zijn Wet van God maar door engelen verkregen had. Zij kwam van God en niet uit menselijk willen en denken, maar zo dat God op de wijze waarop Hij tot de mensen kwam, verborgen en tegelijk openbaar was, omdat zij tot hem kwam door gebeurtenissen die tot het leven van de geschapen wereld behoorden.

Mozes heeft de wet niet gemaakt maar ontvangen, doch de stem die de tien woorden sprak, de vingers die ze schreef, konden niet rechtstreeks als van God worden voorgesteld, deze uiterlijke wijze van openbaring zijn door de medewerking van hogere schepselen teweeggebracht.

Op de Sinaï sprak wel de HEERE, maar Zijn rede was door bemiddeling van engelen hoorbaar geworden. Hij sprak dus slechts indirect, niet rechtstreeks, zoals in het Nieuwe Verbond want de mens Jezus is in Zijn persoon geen ander dan de eeuwige Zoon, doch de engelen, van wie de HEERE Zich bediende, waren in hun persoon anderen dan de HEERE zelf.

Met de waardigheid van de Middelaar van het Nieuwe Testament en met de grootheid van de door Hem in het evangelie aangeboden zaligheid staat in overeenstemming de zware verantwoordelijkheid van de hoorders van het evangelie en de zekerheid van het verloren gaan van hen, die het verachten.

Het kind is meer verschuldigd dan de knecht.

Aan wie veel gegeven is, van die zal ook veel geëist worden. In het Nieuwe Testament is het licht van de openbaring veel helderder en heerlijker dan het in het Oude Testament bij de belofte en de voorbeelden geweest is. Bedenkt gij, die in de laatste dagen leeft, welke verplichting dat op u legt! Wij dingen niets af van de waarde van de wet, aan Israël gegeven. Zij was van God afkomstig en Hem waardig. Haar geboden waren wijs, heilig en goed en zij was volkomen berekend naar de behoeften van het volk. Maar ach, hoe veelvuldig waren haar inzettingen! Wat een brandoffers en zoenoffers en dankoffers, wat een wassingen en reinigingen werden door haar voorgeschreven! Zij legde een juk op de schouders dat, naar de verklaring van Petrus zelf, door niemand was te dragen. En hoe streng was zij! Zij sprak als tot dienstknechten. Zij eiste gehoorzaamheid, volkomen gehoorzaamheid aan haar geboden, en hoewel zij de kiem in zich bevatte van de mildere bedeling waaronder wij leven, hoewel zij God ook als genadig en barmhartig en groot van goedertierenheid deed kennen en voor sommige overtredingen offers vergunde, waardoor haar verzoening afgebeeld en verzekerd werd, zodat het beschuldigend geweten zonder het gevoel van schuld te verliezen echter gerustgesteld werd en die naar het grote offer heen wezen, dat eens gebracht zou worden voor de zonden van de wereld, toch predikte zij God meestal als de vlekkeloos Heilige en onkreukbaar Rechtvaardige en stelde Hem voor als een wreker van de ongerechtigheid van de mensen. Wie deinst niet terug als hij een berg ziet roken? Wie schrikt en beeft niet als hij zich de ontzettende tekenen voor de geest haalt, waaronder de wet van de HEERE werd afgekondigd? Wie de berg naderde, moest een gewisse dood sterven, ja zo vreselijk was het gezicht, dat de vertrouweling van de Heere, dat Mozes zelf beefde.

Stellen wij nu hier tegenover het evangelie, of de bedeling van het Nieuwe Verbond, waaronder wij leven, dan voelen wij dat onze schrijver met het hoogste recht spreekt van de zaligheid die aan ons is verkondigd; maar dan straalt ons tevens al de kracht van zijn gewichtige vraag in de ogen. God zij dank! Wij zijn niet gekomen tot de tastbare berg en het brandende vuur en de duisternis en het onweer en tot het geklank van de bazuin en de stem van de woorden, die zij die ze hoorden baden, dat het woord tot hen niet meer zou gesproken worden. Wij zijn gekomen tot de berg Sion en de stad van de levende God, tot het hemelse Jeruzalem en de vele duizenden engelen en tot de Middelaar van het Nieuwe Testament Jezus en het bloed van de besprenging, dat betere dingen spreekt dan Abel. Op Horebs top vertoonde Zich God in al Zijn grootheid en majesteit; maar op Golgotha zien wij Hem, ja ook in Zijn heiligheid, maar bovenal in Zijn weergaloze liefde. Van Horebs top ontzei Hij Israël de toegang tot Zich en niemand dan Mozes kon tot Hem naderen; maar op Golgotha nodigt de Vader van alle genade ons tot Zich, al zijn wij nog zo ver van Hem afgeweken. Van Horebs top eiste Hij de stipte volbrenging van Zijn bevelen, onder de vreselijkste bedreigingen; maar op Golgotha wordt ons genade en vergeving, volkomen vergeving van al onze zonden verkondigd en de ene eis die Hij doet aan ons is dat wij geloven, opdat wij, vervuld van Zijn liefde, tot dankbare wederliefde geroepen worden en niet als slaven, maar als kinderen, niet uit vrees, maar gewillig, ijverig zijn in alle goede werken. Maar is het ongehoorzame kind niet nog strafwaardiger, naarmate het meer blijken van de tedere liefde van de vader heeft ontvangen? Is een volk dat opstaat tegen de koning, die het met vaderlijke welwillendheid regeert, niet schuldiger dan wanneer het gebukt gaat onder een ijzeren scepter? Indien dan zij die het juk van de wet moesten dragen, niet zijn ontkomen, hoe zullen wij dan ontkomen, indien wij op zo'n grote zaligheid geen acht slaan, als die aan ons is verkondigd? Hierbij komt dat het woord van de wet slechts door Engelen is gesproken, maar het evangelie door de Heere is verkondigd. Engelen en de Heere staan hier tegenover elkaar en hoe oneindig ver munt Hij boven hen uit: Herinneren wij ons slechts wat de schrijver in het vurige hoofdstuk van Hem en van de engelen getuigt! Maar indien zij nu niet zijn ontkomen die het woord, door engelen gesproken, veronachtzaamden, hoe zouden wij dan ontkomen, als wij geen acht namen op de zaligheid die door de Heere is verkondigd! Onze schuld zou dan nog veel groter zijn; want een groter gezant kon God niet zenden, dan Zijn eigen Zoon en meer liefde kon Hij ons niet bewijzen, dan Hem voor ons over te geven. 4. God getuigt bovendien mede door oorgetuigen van de tot ons gekomen zaligheid omtrent het betrouwbare van hetgeen daarin wordt verkondigd (Acts 13:26; Acts 16:17; Acts 28:28, door tekenen en wonderen en velerlei krachten (Romans 15:19 Mark 16:20 Acts 4:30; Acts 5:12vv.) en het toedelen van de Heilige Geest in allerlei gaven, die Hij verleende naar Zijn wil (1 Corinthians 12:8vv.). Waarom wij zoveel te minder zullen ontkomen, onstraffelijk zullen worden bevonden, als wij ons niet laten gezeggen door hetgeen wij horen, ligt deels in de inhoud daarvan, deels en in de eerste plaats in de wijze waarop het tot ons is gekomen.

In hoeverre het in de inhoud ligt, is eerst aangegeven door "zo'n grote zaligheid" en vervolgens in de bijzin nader uiteengezet "die, begonnen zijnde enz. " De redding (zaligheid) zegt de schrijver en wat voor een redding die de inhoud uitmaakt van het nu uitgegane woord van God, is volgens de eerste bekendmaking door de Heere, gegeven aan hen die ze Hem hebben horen meedelen, op een wijze die alle onzekerheid uitsluit. Aan het feit dat de zaligheid, waarvan nu voor ons wordt gesproken, eerst door de Heere bekend is geworden, denkt hij nu als in een tussenzin, om er daarna de nadruk op te leggen dat en hoe het door degenen die het Hem hebben horen bekend maken, aan ons is doorgegeven. Ditmaal is het woord van God ons zo nabij gekomen: eerst door de Heere verkondigd, die op aarde gewandeld en als mens tot mensen gesproken heeft, is het vervolgens door degenen die Hem gehoord hebben, aan anderen openbaar gemaakt. Hoe geheel anders dan wanneer het door engelen bekend was gemaakt, zodat het voor degenen die het hoorden als een woord uit een vreemde wereld was! Aan de andere kant is "aan ons bevestigd" de zaligheid die de inhoud van het woord van God is, het is ons bekend geworden op een wijze die alle twijfel buitensluit en de waarheid waarborgt, doordat God getuigenis gaf aan de verkondiging van hen die het uit de mond van de Heere hadden vernomen, om te getuigen dat het waarheid was, door tekenen en wonderen en velerlei krachten en het toedelen van de Heilige Geest van de een of andere aard naar Zijn wil, maar altijd door hetgeen midden onder ons geschiedde. Zo op menselijke wijze nabij dus en toch zo op goddelijke wijze gewaarborgd is de bekendmaking van deze zaligheid tot ons gekomen, terwijl de overbrenging van de wet er een was die tegelijk boven het menselijke en beneden het goddelijke stond.

Zoals in Hebrews 2:3 staat "aan ons bevestigd is door degenen die Hem gehoord hebben" kon de apostel Paulus, die er anders zo'n grote nadruk op legt dat hij zijn evangelie niet minder rechtstreeks dan de Palestijnse apostelen van Jezus had, niet schrijven. Hij had, als hij zijn eigen apostolaat op de achtergrond had willen laten treden (Jude 1:1:17v.) moeten schrijven "aan u" om niet in tegenspraak met zichzelf te komen. Zoals de woorden hier gelezen worden, zijn het woorden van een leerling van de apostelen aan een door apostelen gestichte gemeente.

Vers 3

3. a) hoe zullen wij het oordeel van de verdoemenis (1 Thessalonians 5:3) ontvluchten, indien wij op zo'n grote zaligheid, als die in het woord van het Nieuwe Testament, in het evangelie van Jezus Christus ons wordt aangeboden (2 Peter 1:13 Acts 13:26 geen acht slaan (Hebrews 10:29) 12:25)? En die zaligheid is groot, b) die, begonnen verkondigd te worden door de Heere (Acts 10:36v.) aan ons in rechtstreekse voortgang en dus met alle zekerheid en vastheid, en bevestigd is aan ons die Hem gehoord hebben, die uit Zijn eigen mond hebben vernomen wat de Heere heeft gepredikt (Luke 1:2).

a) Hebrews 12:25 b) Matthew 4:17 Mark 1:14

De geschiedkundig geopenbaarde wet wordt genoemd: "het woord door de engelen gesproken" zonder in tegenspraak te zijn met het getuigenis van het Oude Testament, dat God het heeft gesproken. Evengoed als men alle geschiedkundige openbaring van God van Zichzelf, waarvan de mens bewust werd, kende als een door de dienst van zijn geesten als middelen teweeggebracht, evengoed wist men ook dat Israël zijn Wet van God maar door engelen verkregen had. Zij kwam van God en niet uit menselijk willen en denken, maar zo dat God op de wijze waarop Hij tot de mensen kwam, verborgen en tegelijk openbaar was, omdat zij tot hem kwam door gebeurtenissen die tot het leven van de geschapen wereld behoorden.

Mozes heeft de wet niet gemaakt maar ontvangen, doch de stem die de tien woorden sprak, de vingers die ze schreef, konden niet rechtstreeks als van God worden voorgesteld, deze uiterlijke wijze van openbaring zijn door de medewerking van hogere schepselen teweeggebracht.

Op de Sinaï sprak wel de HEERE, maar Zijn rede was door bemiddeling van engelen hoorbaar geworden. Hij sprak dus slechts indirect, niet rechtstreeks, zoals in het Nieuwe Verbond want de mens Jezus is in Zijn persoon geen ander dan de eeuwige Zoon, doch de engelen, van wie de HEERE Zich bediende, waren in hun persoon anderen dan de HEERE zelf.

Met de waardigheid van de Middelaar van het Nieuwe Testament en met de grootheid van de door Hem in het evangelie aangeboden zaligheid staat in overeenstemming de zware verantwoordelijkheid van de hoorders van het evangelie en de zekerheid van het verloren gaan van hen, die het verachten.

Het kind is meer verschuldigd dan de knecht.

Aan wie veel gegeven is, van die zal ook veel geëist worden. In het Nieuwe Testament is het licht van de openbaring veel helderder en heerlijker dan het in het Oude Testament bij de belofte en de voorbeelden geweest is. Bedenkt gij, die in de laatste dagen leeft, welke verplichting dat op u legt! Wij dingen niets af van de waarde van de wet, aan Israël gegeven. Zij was van God afkomstig en Hem waardig. Haar geboden waren wijs, heilig en goed en zij was volkomen berekend naar de behoeften van het volk. Maar ach, hoe veelvuldig waren haar inzettingen! Wat een brandoffers en zoenoffers en dankoffers, wat een wassingen en reinigingen werden door haar voorgeschreven! Zij legde een juk op de schouders dat, naar de verklaring van Petrus zelf, door niemand was te dragen. En hoe streng was zij! Zij sprak als tot dienstknechten. Zij eiste gehoorzaamheid, volkomen gehoorzaamheid aan haar geboden, en hoewel zij de kiem in zich bevatte van de mildere bedeling waaronder wij leven, hoewel zij God ook als genadig en barmhartig en groot van goedertierenheid deed kennen en voor sommige overtredingen offers vergunde, waardoor haar verzoening afgebeeld en verzekerd werd, zodat het beschuldigend geweten zonder het gevoel van schuld te verliezen echter gerustgesteld werd en die naar het grote offer heen wezen, dat eens gebracht zou worden voor de zonden van de wereld, toch predikte zij God meestal als de vlekkeloos Heilige en onkreukbaar Rechtvaardige en stelde Hem voor als een wreker van de ongerechtigheid van de mensen. Wie deinst niet terug als hij een berg ziet roken? Wie schrikt en beeft niet als hij zich de ontzettende tekenen voor de geest haalt, waaronder de wet van de HEERE werd afgekondigd? Wie de berg naderde, moest een gewisse dood sterven, ja zo vreselijk was het gezicht, dat de vertrouweling van de Heere, dat Mozes zelf beefde.

Stellen wij nu hier tegenover het evangelie, of de bedeling van het Nieuwe Verbond, waaronder wij leven, dan voelen wij dat onze schrijver met het hoogste recht spreekt van de zaligheid die aan ons is verkondigd; maar dan straalt ons tevens al de kracht van zijn gewichtige vraag in de ogen. God zij dank! Wij zijn niet gekomen tot de tastbare berg en het brandende vuur en de duisternis en het onweer en tot het geklank van de bazuin en de stem van de woorden, die zij die ze hoorden baden, dat het woord tot hen niet meer zou gesproken worden. Wij zijn gekomen tot de berg Sion en de stad van de levende God, tot het hemelse Jeruzalem en de vele duizenden engelen en tot de Middelaar van het Nieuwe Testament Jezus en het bloed van de besprenging, dat betere dingen spreekt dan Abel. Op Horebs top vertoonde Zich God in al Zijn grootheid en majesteit; maar op Golgotha zien wij Hem, ja ook in Zijn heiligheid, maar bovenal in Zijn weergaloze liefde. Van Horebs top ontzei Hij Israël de toegang tot Zich en niemand dan Mozes kon tot Hem naderen; maar op Golgotha nodigt de Vader van alle genade ons tot Zich, al zijn wij nog zo ver van Hem afgeweken. Van Horebs top eiste Hij de stipte volbrenging van Zijn bevelen, onder de vreselijkste bedreigingen; maar op Golgotha wordt ons genade en vergeving, volkomen vergeving van al onze zonden verkondigd en de ene eis die Hij doet aan ons is dat wij geloven, opdat wij, vervuld van Zijn liefde, tot dankbare wederliefde geroepen worden en niet als slaven, maar als kinderen, niet uit vrees, maar gewillig, ijverig zijn in alle goede werken. Maar is het ongehoorzame kind niet nog strafwaardiger, naarmate het meer blijken van de tedere liefde van de vader heeft ontvangen? Is een volk dat opstaat tegen de koning, die het met vaderlijke welwillendheid regeert, niet schuldiger dan wanneer het gebukt gaat onder een ijzeren scepter? Indien dan zij die het juk van de wet moesten dragen, niet zijn ontkomen, hoe zullen wij dan ontkomen, indien wij op zo'n grote zaligheid geen acht slaan, als die aan ons is verkondigd? Hierbij komt dat het woord van de wet slechts door Engelen is gesproken, maar het evangelie door de Heere is verkondigd. Engelen en de Heere staan hier tegenover elkaar en hoe oneindig ver munt Hij boven hen uit: Herinneren wij ons slechts wat de schrijver in het vurige hoofdstuk van Hem en van de engelen getuigt! Maar indien zij nu niet zijn ontkomen die het woord, door engelen gesproken, veronachtzaamden, hoe zouden wij dan ontkomen, als wij geen acht namen op de zaligheid die door de Heere is verkondigd! Onze schuld zou dan nog veel groter zijn; want een groter gezant kon God niet zenden, dan Zijn eigen Zoon en meer liefde kon Hij ons niet bewijzen, dan Hem voor ons over te geven. 4. God getuigt bovendien mede door oorgetuigen van de tot ons gekomen zaligheid omtrent het betrouwbare van hetgeen daarin wordt verkondigd (Acts 13:26; Acts 16:17; Acts 28:28, door tekenen en wonderen en velerlei krachten (Romans 15:19 Mark 16:20 Acts 4:30; Acts 5:12vv.) en het toedelen van de Heilige Geest in allerlei gaven, die Hij verleende naar Zijn wil (1 Corinthians 12:8vv.). Waarom wij zoveel te minder zullen ontkomen, onstraffelijk zullen worden bevonden, als wij ons niet laten gezeggen door hetgeen wij horen, ligt deels in de inhoud daarvan, deels en in de eerste plaats in de wijze waarop het tot ons is gekomen.

In hoeverre het in de inhoud ligt, is eerst aangegeven door "zo'n grote zaligheid" en vervolgens in de bijzin nader uiteengezet "die, begonnen zijnde enz. " De redding (zaligheid) zegt de schrijver en wat voor een redding die de inhoud uitmaakt van het nu uitgegane woord van God, is volgens de eerste bekendmaking door de Heere, gegeven aan hen die ze Hem hebben horen meedelen, op een wijze die alle onzekerheid uitsluit. Aan het feit dat de zaligheid, waarvan nu voor ons wordt gesproken, eerst door de Heere bekend is geworden, denkt hij nu als in een tussenzin, om er daarna de nadruk op te leggen dat en hoe het door degenen die het Hem hebben horen bekend maken, aan ons is doorgegeven. Ditmaal is het woord van God ons zo nabij gekomen: eerst door de Heere verkondigd, die op aarde gewandeld en als mens tot mensen gesproken heeft, is het vervolgens door degenen die Hem gehoord hebben, aan anderen openbaar gemaakt. Hoe geheel anders dan wanneer het door engelen bekend was gemaakt, zodat het voor degenen die het hoorden als een woord uit een vreemde wereld was! Aan de andere kant is "aan ons bevestigd" de zaligheid die de inhoud van het woord van God is, het is ons bekend geworden op een wijze die alle twijfel buitensluit en de waarheid waarborgt, doordat God getuigenis gaf aan de verkondiging van hen die het uit de mond van de Heere hadden vernomen, om te getuigen dat het waarheid was, door tekenen en wonderen en velerlei krachten en het toedelen van de Heilige Geest van de een of andere aard naar Zijn wil, maar altijd door hetgeen midden onder ons geschiedde. Zo op menselijke wijze nabij dus en toch zo op goddelijke wijze gewaarborgd is de bekendmaking van deze zaligheid tot ons gekomen, terwijl de overbrenging van de wet er een was die tegelijk boven het menselijke en beneden het goddelijke stond.

Zoals in Hebrews 2:3 staat "aan ons bevestigd is door degenen die Hem gehoord hebben" kon de apostel Paulus, die er anders zo'n grote nadruk op legt dat hij zijn evangelie niet minder rechtstreeks dan de Palestijnse apostelen van Jezus had, niet schrijven. Hij had, als hij zijn eigen apostolaat op de achtergrond had willen laten treden (Jude 1:1:17v.) moeten schrijven "aan u" om niet in tegenspraak met zichzelf te komen. Zoals de woorden hier gelezen worden, zijn het woorden van een leerling van de apostelen aan een door apostelen gestichte gemeente.

Vers 5

5. Om goede redenen heeft God bij die wijze van verkondiging (Hebrews 2:3v.), niet weer zoals bij de openbaring van de wet van het Oude Testament (Hebrews 2:2), waaraan gij zo'n grote betekenis hecht, gebruik gemaakt van engelen als werktuigen. Want Hij heeft de toekomende wereld niet aan de engelen onderworpen, waarin een nieuwe orde van zaken heerst (Hebrews 1:2), waarvan wij in het verband van onze uiteenzettingen (Hebrews 2:3 Hebrews 1:12) spreken, zodat nu juist de engelen als de hoofdpersonen bij deze nieuwe vestiging als middelpersonen hadden moeten dienen.

In Hebrews 2:3v. had de schrijver, beginnend bij de Heere zelf de voortgang van de nieuwtestamentische prediking overzien. Daar zijn het mensen, Zijn discipelen, die terwijl God door wonderen en wonderbare gaven medegetuigt, de zaligheid verder verbreiden. Evenals het is uitgegaan van de Heere, die boven engelen verheven was, die God en mens in n persoon is, zo is het uit Zijn mond door mensen, die met bovennatuurlijke gaven waren toegerust, tot de gemeente van deze tijd gekomen. "Want, " zo gaat de schrijver nu voort, "Hij heeft de toekomende wereld niet aan de engelen onderworpen. " Wat hier de tegenstelling is, is duidelijk "maar aan de mensen" en wel om die Ene die als Heer aan het hoofd van de zaligheid staat. Hier is echter bedoeld de nieuwe verloste wereld in onderscheiding van de oude geschapen wereld, die ten gevolge van de zonde een prooi van vergankelijkheid, van dood geworden is. Deze nieuwe wereld heet "de toekomende, " ook van nieuwtestamentisch standpunt; want hoewel de krachten van de toekomende wereld (Hebrews 6:5), waartoe de eerder genoemde wonderen en wondergaven behoren, die de getuigenis van de apostelen bekrachtigden, reeds tot de tegenwoordige tijd behoren, is toch voor ons de stad van de toekomst (Hebrews 13:14) nog een zaak van verlangen en hoewel vanaf de openbaring van Christus de oude wereld volgens het recht van haar bestaan afgedaan en afgelopen is, bestaat zij toch nog als de uiterlijke schaal van de in haar verborgen, nieuwe wereld, die niet zal komen voordat alles heel zal geworden zijn, voor de nieuwe wereld en de nieuwe aarde (2 Peter 3:13) zullen zijn geschapen. Deze nieuwe, heerlijke, verloste wereld noemt de schrijver met de woorden "waarvan wij spreken. " Hij spreekt dus van zichzelf in het meervoud, evenals in Hebrews 5:11; Hebrews 6:9, Hebrews 6:11; Hebrews 13:18 terugziend op het vorige hoofdstuk en vooruitziende op hetgeen hij verder wil zeggen, als het hoofdonderwerp van zijn brief.

Om te begrijpen wat hem tot dit woord leidt, moeten wij eraan denken dat onze brief geschreven is aan christenen, die zich juist door het feit dat zij in de eerste plaats aan het door de engelen en dus vast geworden woord gehoorzaam wilden zijn, lieten verleiden tot geringschatting van de nieuwtestamentische zaligheid (Hebrews 2:2v.). Nu moest hij de lezers er opmerkzaam op maken dat de geringschatting van Christus en van de door Hem en Zijn apostelen verkondigde zaligheid, ook als die met het acht geven op het door de engelen gesproken woord door terugkering tot het Jodendom wordt verbonden, niet ongestraft kon blijven. Immers was volgens het uitgesproken welbehagen van God de toekomende wereld niet aan de engelen maar aan Christus (of nauwkeuriger aan de door Christus geheiligde mens (Hebrews 2:11) onderworpen, zodat de christenen Christus als hun Heere moesten eren en aan Hem en het woord van Zijn apostelen moesten gehoor geven. De schrijver spreekt toch het tweede, positieve deel van de gedachte, die hij met de woorden: "Hij heeft de toekomende wereld niet aan de engelen onderworpen" heeft voorgesteld, niet met zijn eigen woorden uit, maar wijst in Hebrews 2:7 in plaats daarvan op een woord van de profetie.

Vers 5

5. Om goede redenen heeft God bij die wijze van verkondiging (Hebrews 2:3v.), niet weer zoals bij de openbaring van de wet van het Oude Testament (Hebrews 2:2), waaraan gij zo'n grote betekenis hecht, gebruik gemaakt van engelen als werktuigen. Want Hij heeft de toekomende wereld niet aan de engelen onderworpen, waarin een nieuwe orde van zaken heerst (Hebrews 1:2), waarvan wij in het verband van onze uiteenzettingen (Hebrews 2:3 Hebrews 1:12) spreken, zodat nu juist de engelen als de hoofdpersonen bij deze nieuwe vestiging als middelpersonen hadden moeten dienen.

In Hebrews 2:3v. had de schrijver, beginnend bij de Heere zelf de voortgang van de nieuwtestamentische prediking overzien. Daar zijn het mensen, Zijn discipelen, die terwijl God door wonderen en wonderbare gaven medegetuigt, de zaligheid verder verbreiden. Evenals het is uitgegaan van de Heere, die boven engelen verheven was, die God en mens in n persoon is, zo is het uit Zijn mond door mensen, die met bovennatuurlijke gaven waren toegerust, tot de gemeente van deze tijd gekomen. "Want, " zo gaat de schrijver nu voort, "Hij heeft de toekomende wereld niet aan de engelen onderworpen. " Wat hier de tegenstelling is, is duidelijk "maar aan de mensen" en wel om die Ene die als Heer aan het hoofd van de zaligheid staat. Hier is echter bedoeld de nieuwe verloste wereld in onderscheiding van de oude geschapen wereld, die ten gevolge van de zonde een prooi van vergankelijkheid, van dood geworden is. Deze nieuwe wereld heet "de toekomende, " ook van nieuwtestamentisch standpunt; want hoewel de krachten van de toekomende wereld (Hebrews 6:5), waartoe de eerder genoemde wonderen en wondergaven behoren, die de getuigenis van de apostelen bekrachtigden, reeds tot de tegenwoordige tijd behoren, is toch voor ons de stad van de toekomst (Hebrews 13:14) nog een zaak van verlangen en hoewel vanaf de openbaring van Christus de oude wereld volgens het recht van haar bestaan afgedaan en afgelopen is, bestaat zij toch nog als de uiterlijke schaal van de in haar verborgen, nieuwe wereld, die niet zal komen voordat alles heel zal geworden zijn, voor de nieuwe wereld en de nieuwe aarde (2 Peter 3:13) zullen zijn geschapen. Deze nieuwe, heerlijke, verloste wereld noemt de schrijver met de woorden "waarvan wij spreken. " Hij spreekt dus van zichzelf in het meervoud, evenals in Hebrews 5:11; Hebrews 6:9, Hebrews 6:11; Hebrews 13:18 terugziend op het vorige hoofdstuk en vooruitziende op hetgeen hij verder wil zeggen, als het hoofdonderwerp van zijn brief.

Om te begrijpen wat hem tot dit woord leidt, moeten wij eraan denken dat onze brief geschreven is aan christenen, die zich juist door het feit dat zij in de eerste plaats aan het door de engelen en dus vast geworden woord gehoorzaam wilden zijn, lieten verleiden tot geringschatting van de nieuwtestamentische zaligheid (Hebrews 2:2v.). Nu moest hij de lezers er opmerkzaam op maken dat de geringschatting van Christus en van de door Hem en Zijn apostelen verkondigde zaligheid, ook als die met het acht geven op het door de engelen gesproken woord door terugkering tot het Jodendom wordt verbonden, niet ongestraft kon blijven. Immers was volgens het uitgesproken welbehagen van God de toekomende wereld niet aan de engelen maar aan Christus (of nauwkeuriger aan de door Christus geheiligde mens (Hebrews 2:11) onderworpen, zodat de christenen Christus als hun Heere moesten eren en aan Hem en het woord van Zijn apostelen moesten gehoor geven. De schrijver spreekt toch het tweede, positieve deel van de gedachte, die hij met de woorden: "Hij heeft de toekomende wereld niet aan de engelen onderworpen" heeft voorgesteld, niet met zijn eigen woorden uit, maar wijst in Hebrews 2:7 in plaats daarvan op een woord van de profetie.

Vers 6

6. Niet aan de engelen heeft Hij de toekomende wereld onderworpen, maar iemand heeft ergens (en gij zult wel weten welke tekst ik bedoel, namelijk Psalms 8:5-Psalms 8:7, zoals u ook niet onbekend kan zijn wie de schrijver van deze Psalm is) verklaard met het oog op Hem aan wie die toekomende wereld onderworpen is: Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, tot zo'n verlossing juist Hem verkiest? Of, om Hem van wie hier gesproken wordt ook in het bijzonder aan te wijzen, de mensenzoon, dat Gij hem bezoekt met het doel om hem zozeer te verheerlijken?

Vers 6

6. Niet aan de engelen heeft Hij de toekomende wereld onderworpen, maar iemand heeft ergens (en gij zult wel weten welke tekst ik bedoel, namelijk Psalms 8:5-Psalms 8:7, zoals u ook niet onbekend kan zijn wie de schrijver van deze Psalm is) verklaard met het oog op Hem aan wie die toekomende wereld onderworpen is: Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, tot zo'n verlossing juist Hem verkiest? Of, om Hem van wie hier gesproken wordt ook in het bijzonder aan te wijzen, de mensenzoon, dat Gij hem bezoekt met het doel om hem zozeer te verheerlijken?

Vers 7

7. Gij hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen; met heerlijkheid en eer hebt Gij hem gekroond, opdat iets groots van hem zou worden en Gij hebt hem gesteld over de werken van Uw handen:

Vers 7

7. Gij hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen; met heerlijkheid en eer hebt Gij hem gekroond, opdat iets groots van hem zou worden en Gij hebt hem gesteld over de werken van Uw handen:

Vers 9

9. Maar wij zien Jezus, die Zichzelf zo dikwijls Zoon van de mensen heeft genoemd ("Uit 16:16, a) met heerlijkheid en eer gekroond, die zoals die onmiddellijk ervoor staande uitdrukking zegt, een weinig minder dan de engelen geworden was, doordat Hij Zichzelf zo diep onder hen vernederd heeft (Philippians 2:6vv.). En die verhoging is geschied vanwege het lijden tot in de dood (Philippians 2:8v.), dat Hem was opgelegd, opdat Hij door de genade van God (Romans 5:8 Galatians 2:21) voor allen, voor elk van de in Hebrews 2:15 genoemden, de dood smaken zou (2 Corinthians 5:14; 2 Corinthians 5:1 Johannes 2:2 John 1:8:52).

a) Acts 2:33

Vers 9

9. Maar wij zien Jezus, die Zichzelf zo dikwijls Zoon van de mensen heeft genoemd ("Uit 16:16, a) met heerlijkheid en eer gekroond, die zoals die onmiddellijk ervoor staande uitdrukking zegt, een weinig minder dan de engelen geworden was, doordat Hij Zichzelf zo diep onder hen vernederd heeft (Philippians 2:6vv.). En die verhoging is geschied vanwege het lijden tot in de dood (Philippians 2:8v.), dat Hem was opgelegd, opdat Hij door de genade van God (Romans 5:8 Galatians 2:21) voor allen, voor elk van de in Hebrews 2:15 genoemden, de dood smaken zou (2 Corinthians 5:14; 2 Corinthians 5:1 Johannes 2:2 John 1:8:52).

a) Acts 2:33

Vers 10

10. Want (om dit "door de genade van God" nader op te helderen) het betaamde Hem, om wie alle dingen zijn en door wie alle dingen zijn, namelijk God (Romans 11:36; 1 Corinthians 8:6, dat Hij door hetgeen Hij naar Zijn raad wilde doen en ook werkelijk gedaan heeft, om vele kinderen tot de heerlijkheid te leiden, de overste Leidsman van hun zaligheid in Zijn eigenschap als Overste en Heiland (Hebrews 12:2 Acts 5:31) door lijden innerlijk en uiterlijk zou heiligen (Hebrews 5:8v.).

De mens staat daar te midden van Gods schepping als een onttroond Koning met aanspraak op het rijk en met de belofte het eenmaal weer te zullen ontvangen. Wat nu op de mens in het algemeen betrekking heeft, maar ten opzichte van hem nog niet vervuld is, dat vindt nu reeds zijn toepassing op Jezus, de stamvader van het verloste mensengeslacht, die juist daarom "de Mensenzoon" heet (Hebrews 2:6 Matthew 8:20). Hij is een korte tijd onder de engelen vernederd geweest, van wie Hij de Schepper en Heer was. Maar met des te grotere eer en heerlijkheid is hij daarna gekroond. Zijn vernedering tot onder de engelen had plaats, opdat Hij de dood zou ondergaan, opdat Hij, in volkomen gehoorzaamheid jegens God tot aan het einde trouw, zich aan God voor de mensen zou kunnen opofferen. En daarom kreeg Hij de oorspronkelijk voor mensen bestemde heerlijkheid, die Hij tevens verhoogde. En dit alles geschiedde door Gods genadige beschikking, opdat door Zijn dood allen verlost en met Hem verhoogd mochten worden. Verre vandaar dus dat er in Jezus' sterven een reden tot aanstoot en ergernis zou zijn gelegen, strekte het veeleer in de hoogste mate tot verheerlijking van God. Want God wilde de heerlijkheid van Zijn Zoon aan het hele menselijk geslacht meedelen, wilde grote scharen verheffen tot dezelfde heerlijkheid, waartoe Jezus door Zijn bloedig lijden en sterven geklommen was. Daarom is niet bij toeval de Zoon van God na bitter lijden gestorven. Het sterven had plaats volgens het raadsbesluit van Hem, die alle dingen geschapen heeft en die ze geschapen en ook weer hersteld heeft voor Zich en tot Zijn eeuwige heerlijkheid heeft geleid; in Hem heeft de lange reeks van Zijn gelovige volgelingen reeds overwonnen en de heerlijkheid verworven (vgl. Hebrews 10:14 Romans 8:30). Daarom heet hij de Leidsman van hun zaligheid, hun heil, de wegbaner, die de baan gebroken heeft en door Zijn overwinning de overwinning voor de Zijnen mogelijk heeft gemaakt.

Overste Leidsman ter zaligheid wordt Jezus genoemd als degene die het heil of de zaligheid voor het hele menselijk geslacht verworven heeft en van wie die nu op hen uitgaat, als bewerker en bezitter van de zaligheid; aan het hoofd van de mensheid geplaatst, gaat Hij voor hen uit en leidt Hij ze tot hetzelfde doel. God nu heeft, zo zegt de schrijver, deze, die een voorganger van de zaligheid zou zijn en wilde zijn, door lijden gebracht tot het doel, waar Hij aangekomen, volkomen is, wat Hij als bewerker van de zaligheid zijn moet en zijn wil. Hem zo door lijden volkomen te maken, te heiligen, dat werd geëist door Zijn verhouding tot de heilbehoevende mensheid aan de ene kant en tot Hem, die met de verworven zaligheid aan haar hoofd zou staan, aan de andere kant. Het was een werk van vrije genade, waarin God dus noch door een buiten Hemzelf liggende noodzaak, noch door een buiten Hemzelf gelegen toeval bepaald werd, maar waarin Hij Zichzelf bepaalde overeenkomstig Zijn eigen wezen. De schrijver slaat daarmee alles terneer wat tot een zich ergeren aan het kruis van Christus zou kunnen aanleiding geven. Wat in het werk van onze zaligheid voor God betamelijk was, daarover heeft niemand een oordeel dan Hij alleen, die het einde en het begin van alles is. Intussen is de heiliging van de Heiland door lijden toch ook geen vraag voor ons, die volstrekt zonder antwoord blijft. En het antwoord waarom er geen andere voor God aanvaardbare weg was dan deze, ligt aangeduid in de woorden: "vele kinderen tot de heerlijkheid leidend. " Om de mensen in gemeenschap van de heerlijkheid met de Zoon te plaatsen, moest Hij deze brengen in gemeenschap van het lijden met de mens, opdat daaruit zaligheid en heerlijkheid als een gemeenschappelijk goed te voorschijn zou treden. Om de mensheid uit de diepte van het lijden, waarin zij zo ver is van haar bestemming, tot de hoogte van haar bestemming te verheffen, moest Hij Zijn Zoon door deze diepte van het lijden heen tot heerlijkheid omhoog leiden, zodat Hij nu door Hem, de door menselijk lijden geheiligde, de mensen tot heerlijke kinderen van God kan maken.

De christelijke gemeente te Jeruzalem was toen tot het ogenblik van beslissing gekomen; het was de vraag of zij in staat was om Christus' wil het hoogste over te geven wat van een Hebreeër kon worden geëist, elk en ieder verband met de heilige tempel en zijn godsdienst, alle verband met het volk van Israël. Israël naar het vlees maakte zich juist toen gereed om het Messiasrijk op de weg van het vlees te voorschijn te roepen en met geweld de heerschappij van Rome af te werpen. Gloeiende voorspellingen van valse profeten en zeloten omtrent de nabij zijnde verheerlijking van het uitverkoren volk rakelden het vuur op. Daarentegen hadden de christenen, zoals de vervolging van Nero bewees, die spoedig daarna uitbrak, overal in het Romeinse rijk het zwaarste te vrezen, terwijl hun hoop op de spoedige volmaking van hun heil en de zegevierende aankomst van hun hemelse Heer niet vervuld werd. Wat de Doper eens de vraag aan Christus in de mond legde: "Zijt Gij degene die komen zou of verwachten wij een andere? " dat deed velen in de gemeente die vraag nogmaals opwerpen. Ook zij, de gemeente te Jeruzalem, was als door een gevangenis omsloten door het volk, dat om een vleselijk Messiasrijk worstelde en wat anders hadden zij tegenover de zichtbare heerlijkheid, die aan het volk door de valse profeten beloofd werd, te stellen dan onzichtbare goederen? Als Paulus zegt dat voor de Joden Christus, de Gekruisigde, een ergernis was (1 Corinthians 1:23), dan bestond nu het grootste gevaar dat dit ook bij een aanzienlijk deel van de christelijke gemeente waarheid zou worden.

Bij alle verschil over de fijnere trekken in dit compacte en gedachtenrijk vers, komen toch bijna alle schriftuitleggers daarin met onze kanttekenaren overeen dat hier onder dit woord "heiligen" verstaan wordt dat de vader geëist heeft dat Christus door Zijn gehoorzaamheid tot de dood aan het kruis toe in zijn heerlijkheid zou ingaan. De samenhang met wat voorafgaat en volgt, wijst hierop. De term waardoor "heiligen" in de grondtaal staat uitgedrukt, wijst hier duidelijk op, want letterlijk betekent ze: "voleinden. " En wat alle andere interpretaties uitsluit, men voelt reeds bij oppervlakkige lezing dat het "heiligen door lijden" niet kan opgevat worden in de gangbare zin, waar niet de zondaar, maar de hogepriester van zondaren, Hij, die "onschuldig, heilig, onbevlekt, afgescheiden van de zondaren" is, als voorwerp van de heiliging wordt voorgesteld. Ondervragen we de kundige en gelovige leek, die zuiver de mening van de gemeente weergeeft, welke zin in de strijd van het leven, bij smart en rouw, bij ontnuchtering en teleurstelling, bij verwonding van het hart en foltering van de ziel, kortom bij heel de brede reeks van kruistekenen, die het lijden ons in lijf en ziel drukt, aan het "door lijden geheiligd" pleegt gehecht te worden, dan kunnen we het zwevende begrip van deze uitdrukking veilig tussen drie lijnen begrenzen: losmaking van de wereld, breking met boezemzonde, leerschool van berusting en geduld. Het lijden, zo oordeelt men, rooft van de schijnheerlijkheid van de wereld haar ons betoverende glans. Als oordeel van God door onze gewetens gaand, brandt het op de bodem van onze zielen het onkruid van het vlees weg. Uiteindelijk, door ons onder druk te zetten in de nood, door onze machteloosheid in vaste gestalte voor de blik van onze geest te tonen en door weg te nemen elke staf en steun waarop we tot dusver leunden, leert het ons tegenstand te laten varen en neigt het ons tot de wil en raad van onze God. Tegen deze zienswijze nu komen we op, deels omdat ze ons onwaar, deels omdat ze ons te geesteloos en oppervlakkig lijkt. Onwaar, want losmaking van de wereld mist elke zedelijke geloofswaarde, als door de smart haar aantrekkelijkheid voor mij wegviel. Niet bij de grijsaard, voor wie de wereld haar magnetische kracht verloor, maar voor de jongeling, die ze trekt met duizenden koorden, kan breking met die wereld een daad van het geloof zijn. Maar evenzeer geesteloos en oppervlakkig, want het oordeel van het geweten moet tot de wortel doordringen of schiet in uitroeiing van het onkruid tekort; en wat men meestal de door lijden gewerkte zachtheid van zielsstemming, het stille duldend en onderwerpend berusten noemt, is voor verreweg het grootste deel zelfbedrog en gaat als zodanig om buiten het christelijk geloof. Zie voor die zelfmisleiding het droef bewijs in het opgloeien van het vuur van drift in zelfzucht, zodra de lijder in zijn kleine wereld gedwarsboomd wordt en, zichzelf vergetend, uit zijn Jobs rol valt; en oordeel over het christelijk karakter van het duldend berusten, als men buiten het christelijke erf, aan de oevers van de Ganges, een lijdzaam dragen bespeurt dat zeer ver deze hoog geroemde "overgave aan hoger wil" overtreft. De eer van God is niet dat Hij oordelend triomfeert over iemand wiens moed en veerkracht en wilsvolheid en persoonlijk bewustzijn door de afmatting van het lijden uitgeput en ontzenuwd werd, maar integendeel, dat Hij door zijn oordelen juist die moed verhoogt, die veerkracht verdubbelt, die wilsvolheid opwekt en dat persoonlijk bewustzijn spieren geeft, door de lijder langs de weg van nood en dood in te leiden in Zijn goddelijke rijkdom. Een ingaan door lijden tot heerlijkheid moet dat "heiligen" dus voor de Christus zowel als de voor de christen zijn, zoals niet Buddha of Mohammed, maar de Christus van de schriften ons ten Leidsman ook op de lijdensweg zal zijn. Een dubbele omstandigheid noopt ons daarbij gezag toe te kennen aan het elfde en twaalfde hoofdstuk van de brief aan de Hebreeën eerste wordt ons in dat schriftdeel uitdrukkelijk verklaard hoe we de uitdrukking "overste Leidsman" moeten verstaan; en bovendien, er is geen hoofdstuk in de Schrift, waarin de bedoeling van Gods kastijdingen zo met opzet en met zo'n uitvoerigheid behandeld wordt. Vatten we nu deze beide hoofdstukken in haar innerlijke eenheid samen, vragen we wat het verloop en de samenhang van beiden is en wat de Schrift in deze prachtige openbaring wil zeggen, dan moet natuurlijk achtereenvolgens op de "wolk van getuigen, " op de "overste Leidsman" en op de "zonen" gelet worden. Eerst treedt de wolk van getuigen voor ons op, als dragers van Gods openbaring en wordt van hen gezegd "dat zij de belofte niet verkregen hebben, opdat zij zonder ons niet zouden volmaakt worden. " Dan worden we op de Zoon van God gewezen, die, inhoud en volheid van deze belofte, ze in de weg van smart en dood vervuld heeft. En daarna pas worden de gelovigen zelf als zonen toegesproken, die door Gods oordeel en gerichten tot beërving van die belofte worden geleid. Die "belofte van God" is dus de hoofdgedachte, die elk van de drie delen bezielt. Het is God almachtig die in de drang van Zijn ontfermende genade brengen wil wat Hij beloofd heeft, namelijk Zijn leven in de dood van de zondaars. De verwerkelijking van die genade doorloopt nu drie stadiën. Om die belofte waarheid te maken, moet zij eerst geopenbaard, dan vervuld, daarna toegeëigend worden. Geopenbaard is zij door de wolk van getuigen, vervuld in de overste Leidsman, toegeëigend in hen, tot wie de Schrift als tot zonen spreekt en dat wel in elk van die stadiën door een weg van bedruktheid, van vervolging en leed. Zal de Heere Zijn belofte openbaren kunnen aan de mannen van God in het Oude Verbond, dan moeten zij eerst door Hem vatbaar worden gemaakt om in te gaan in de zielstoestand, die de aanneming van deze belofte eist. Zij moeten daartoe "dolen in de woestijn en op de bergen en in de holen en spelonken van de aarde. " Zij moeten daartoe al wat hun lief is, prijsgeven, van de vreugde, die hun voorgesteld was, afzien, door storm op storm omringd, door nood op nood vervolgd en bedreigd worden, en uiteindelijk tot in de hoek zonder uitweg gedrongen worden, om door de ervaring van Gods trouw als enig levenssap van hun ziel, bereid te worden voor de oneindig rijke belofte, waarmee God bij Zichzelf heeft voorgenomen het leven in te brengen in onze dood. De Heere brengt dan over hen een beperkte nood van het aardse leven. Die nood verdiept Hij in hun zielsleven tot een besef van de peilloze eeuwige nood. En waar nu die druk van de nood zich in een roepen om genade oplost, daalt het licht van de Geest van de Hoge neer, kiest God hun fel bewogen hart tot instrument van Zijn Heilige Geest en trekt Hij hen op in een helderheid van alles omvattende beschouwing, die hen de schittering van Gods heilige belofte zichtbaar maakt en woorden op hun lippen legt die zeer ver uitgaan boven alles wat eigen inzicht hen kan doen verstaan. Wij hoeven slechts aan de eerste van de Patriarchen, aan Samuëls moeder en aan de koninklijke psalmist te herinneren, om elk kennen van de Schrift te overtuigen hoe de verdieping van hun eigen smart steeds hand aan hand gaat met de volle openbaring die hun wordt toevertrouwd. Geldt het dus allereerst van de "wolk van getuigen" dat zij door lijden geheiligd is, dan kan, dan mag dit niet in andere zin verstaan worden, dan dat zij door lijden in die diepten van de nood zijn geworpen, waarin voor de ziel pas de vatbaarheid geboren wordt om de heerlijke belofte van Gods genade te verstaan. Is langs die weg de belofte geopenbaard en voorbereid, langs geen andere weg is zij in Christus vervult. Hij "de overste Leidsman en Voleinder van het geloof heeft voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, het kruis gedragen en de schande veracht en is nu, als gevolg daarvan, gezeten aan de rechterhand van God. " Natuurlijk, van de Zoon van God als het eeuwige Woord is hier geen sprake. In die zin had het woord "geloof" recht noch reden. Voor de Zoon van God is de "heerlijkheid" geen toekomstige schat, waartoe Hij ingaat, maar eeuwig bezit. Voor de hogepriester geldt dus het Schriftwoord, waarop wij wezen; voor Hem, die mens werd en inging in ons vlees en bloed; voor Hem, die, hoewel Hij de Zoon was, nochtans gehoorzaamheid geleerd heeft. En dan was er in Christus niet slechts geloof, maar kan er geen geloof in ons zijn, tenzij het aan het Zijne ontleend is. Dan is Hij niet als bezitter van het eeuwige tot ons gekomen, maar heeft Hij dat eeuwige omwille van ons afgelegd, om het nu ons ten goede te verwerven langs die weg, waarop het door ons moet worden gezocht. Zoals wij het zouden moeten grijpen, zo heeft Hij het voor ons gegrepen. Op de plek waar wij stonden met ons leeg hart, ging Hij staan in onze plaats, om het van daaruit voor ons te verwerven. En wat is nu die weg, waarlangs de christen uitgaat om de volheid van de Godsbelofte, d. i. de eeuwige heerlijkheid te grijpen? Immers geen andere dan die reeds in de wolk van de getuigen was afgeschaduwd, de weg van lijden en nood. Hij brengt verlossing, Hij is de Verlossing zelf, maar om het te kunnen zijn, moet Hij zelf eerst ervaren wat het is uit de nood tot Hem te roepen die alleen verlossen kan. Hij brengt opstanding, Hij is de opstanding zelf; maar opnieuw, om het te kunnen zijn, moet Hij Zichzelf eerst in de dood werpen om de kracht van het eeuwige leven te grijpen, die in het allesdoordringend en aangrijpend en alle macht verre te bovengaand feit van verrijzen en opstanding ligt. Is het z nu bij de wolk van getuigen, z bij de overste Leidsman, dan spreekt het vanzelf, dat het "door lijden geheiligd" ook bij de "zonen" geen andere betekenis kan hebben en pas werkelijkheid wordt, als het hen op de verse weg van het leven met die beiden vereent.

Vers 10

10. Want (om dit "door de genade van God" nader op te helderen) het betaamde Hem, om wie alle dingen zijn en door wie alle dingen zijn, namelijk God (Romans 11:36; 1 Corinthians 8:6, dat Hij door hetgeen Hij naar Zijn raad wilde doen en ook werkelijk gedaan heeft, om vele kinderen tot de heerlijkheid te leiden, de overste Leidsman van hun zaligheid in Zijn eigenschap als Overste en Heiland (Hebrews 12:2 Acts 5:31) door lijden innerlijk en uiterlijk zou heiligen (Hebrews 5:8v.).

De mens staat daar te midden van Gods schepping als een onttroond Koning met aanspraak op het rijk en met de belofte het eenmaal weer te zullen ontvangen. Wat nu op de mens in het algemeen betrekking heeft, maar ten opzichte van hem nog niet vervuld is, dat vindt nu reeds zijn toepassing op Jezus, de stamvader van het verloste mensengeslacht, die juist daarom "de Mensenzoon" heet (Hebrews 2:6 Matthew 8:20). Hij is een korte tijd onder de engelen vernederd geweest, van wie Hij de Schepper en Heer was. Maar met des te grotere eer en heerlijkheid is hij daarna gekroond. Zijn vernedering tot onder de engelen had plaats, opdat Hij de dood zou ondergaan, opdat Hij, in volkomen gehoorzaamheid jegens God tot aan het einde trouw, zich aan God voor de mensen zou kunnen opofferen. En daarom kreeg Hij de oorspronkelijk voor mensen bestemde heerlijkheid, die Hij tevens verhoogde. En dit alles geschiedde door Gods genadige beschikking, opdat door Zijn dood allen verlost en met Hem verhoogd mochten worden. Verre vandaar dus dat er in Jezus' sterven een reden tot aanstoot en ergernis zou zijn gelegen, strekte het veeleer in de hoogste mate tot verheerlijking van God. Want God wilde de heerlijkheid van Zijn Zoon aan het hele menselijk geslacht meedelen, wilde grote scharen verheffen tot dezelfde heerlijkheid, waartoe Jezus door Zijn bloedig lijden en sterven geklommen was. Daarom is niet bij toeval de Zoon van God na bitter lijden gestorven. Het sterven had plaats volgens het raadsbesluit van Hem, die alle dingen geschapen heeft en die ze geschapen en ook weer hersteld heeft voor Zich en tot Zijn eeuwige heerlijkheid heeft geleid; in Hem heeft de lange reeks van Zijn gelovige volgelingen reeds overwonnen en de heerlijkheid verworven (vgl. Hebrews 10:14 Romans 8:30). Daarom heet hij de Leidsman van hun zaligheid, hun heil, de wegbaner, die de baan gebroken heeft en door Zijn overwinning de overwinning voor de Zijnen mogelijk heeft gemaakt.

Overste Leidsman ter zaligheid wordt Jezus genoemd als degene die het heil of de zaligheid voor het hele menselijk geslacht verworven heeft en van wie die nu op hen uitgaat, als bewerker en bezitter van de zaligheid; aan het hoofd van de mensheid geplaatst, gaat Hij voor hen uit en leidt Hij ze tot hetzelfde doel. God nu heeft, zo zegt de schrijver, deze, die een voorganger van de zaligheid zou zijn en wilde zijn, door lijden gebracht tot het doel, waar Hij aangekomen, volkomen is, wat Hij als bewerker van de zaligheid zijn moet en zijn wil. Hem zo door lijden volkomen te maken, te heiligen, dat werd geëist door Zijn verhouding tot de heilbehoevende mensheid aan de ene kant en tot Hem, die met de verworven zaligheid aan haar hoofd zou staan, aan de andere kant. Het was een werk van vrije genade, waarin God dus noch door een buiten Hemzelf liggende noodzaak, noch door een buiten Hemzelf gelegen toeval bepaald werd, maar waarin Hij Zichzelf bepaalde overeenkomstig Zijn eigen wezen. De schrijver slaat daarmee alles terneer wat tot een zich ergeren aan het kruis van Christus zou kunnen aanleiding geven. Wat in het werk van onze zaligheid voor God betamelijk was, daarover heeft niemand een oordeel dan Hij alleen, die het einde en het begin van alles is. Intussen is de heiliging van de Heiland door lijden toch ook geen vraag voor ons, die volstrekt zonder antwoord blijft. En het antwoord waarom er geen andere voor God aanvaardbare weg was dan deze, ligt aangeduid in de woorden: "vele kinderen tot de heerlijkheid leidend. " Om de mensen in gemeenschap van de heerlijkheid met de Zoon te plaatsen, moest Hij deze brengen in gemeenschap van het lijden met de mens, opdat daaruit zaligheid en heerlijkheid als een gemeenschappelijk goed te voorschijn zou treden. Om de mensheid uit de diepte van het lijden, waarin zij zo ver is van haar bestemming, tot de hoogte van haar bestemming te verheffen, moest Hij Zijn Zoon door deze diepte van het lijden heen tot heerlijkheid omhoog leiden, zodat Hij nu door Hem, de door menselijk lijden geheiligde, de mensen tot heerlijke kinderen van God kan maken.

De christelijke gemeente te Jeruzalem was toen tot het ogenblik van beslissing gekomen; het was de vraag of zij in staat was om Christus' wil het hoogste over te geven wat van een Hebreeër kon worden geëist, elk en ieder verband met de heilige tempel en zijn godsdienst, alle verband met het volk van Israël. Israël naar het vlees maakte zich juist toen gereed om het Messiasrijk op de weg van het vlees te voorschijn te roepen en met geweld de heerschappij van Rome af te werpen. Gloeiende voorspellingen van valse profeten en zeloten omtrent de nabij zijnde verheerlijking van het uitverkoren volk rakelden het vuur op. Daarentegen hadden de christenen, zoals de vervolging van Nero bewees, die spoedig daarna uitbrak, overal in het Romeinse rijk het zwaarste te vrezen, terwijl hun hoop op de spoedige volmaking van hun heil en de zegevierende aankomst van hun hemelse Heer niet vervuld werd. Wat de Doper eens de vraag aan Christus in de mond legde: "Zijt Gij degene die komen zou of verwachten wij een andere? " dat deed velen in de gemeente die vraag nogmaals opwerpen. Ook zij, de gemeente te Jeruzalem, was als door een gevangenis omsloten door het volk, dat om een vleselijk Messiasrijk worstelde en wat anders hadden zij tegenover de zichtbare heerlijkheid, die aan het volk door de valse profeten beloofd werd, te stellen dan onzichtbare goederen? Als Paulus zegt dat voor de Joden Christus, de Gekruisigde, een ergernis was (1 Corinthians 1:23), dan bestond nu het grootste gevaar dat dit ook bij een aanzienlijk deel van de christelijke gemeente waarheid zou worden.

Bij alle verschil over de fijnere trekken in dit compacte en gedachtenrijk vers, komen toch bijna alle schriftuitleggers daarin met onze kanttekenaren overeen dat hier onder dit woord "heiligen" verstaan wordt dat de vader geëist heeft dat Christus door Zijn gehoorzaamheid tot de dood aan het kruis toe in zijn heerlijkheid zou ingaan. De samenhang met wat voorafgaat en volgt, wijst hierop. De term waardoor "heiligen" in de grondtaal staat uitgedrukt, wijst hier duidelijk op, want letterlijk betekent ze: "voleinden. " En wat alle andere interpretaties uitsluit, men voelt reeds bij oppervlakkige lezing dat het "heiligen door lijden" niet kan opgevat worden in de gangbare zin, waar niet de zondaar, maar de hogepriester van zondaren, Hij, die "onschuldig, heilig, onbevlekt, afgescheiden van de zondaren" is, als voorwerp van de heiliging wordt voorgesteld. Ondervragen we de kundige en gelovige leek, die zuiver de mening van de gemeente weergeeft, welke zin in de strijd van het leven, bij smart en rouw, bij ontnuchtering en teleurstelling, bij verwonding van het hart en foltering van de ziel, kortom bij heel de brede reeks van kruistekenen, die het lijden ons in lijf en ziel drukt, aan het "door lijden geheiligd" pleegt gehecht te worden, dan kunnen we het zwevende begrip van deze uitdrukking veilig tussen drie lijnen begrenzen: losmaking van de wereld, breking met boezemzonde, leerschool van berusting en geduld. Het lijden, zo oordeelt men, rooft van de schijnheerlijkheid van de wereld haar ons betoverende glans. Als oordeel van God door onze gewetens gaand, brandt het op de bodem van onze zielen het onkruid van het vlees weg. Uiteindelijk, door ons onder druk te zetten in de nood, door onze machteloosheid in vaste gestalte voor de blik van onze geest te tonen en door weg te nemen elke staf en steun waarop we tot dusver leunden, leert het ons tegenstand te laten varen en neigt het ons tot de wil en raad van onze God. Tegen deze zienswijze nu komen we op, deels omdat ze ons onwaar, deels omdat ze ons te geesteloos en oppervlakkig lijkt. Onwaar, want losmaking van de wereld mist elke zedelijke geloofswaarde, als door de smart haar aantrekkelijkheid voor mij wegviel. Niet bij de grijsaard, voor wie de wereld haar magnetische kracht verloor, maar voor de jongeling, die ze trekt met duizenden koorden, kan breking met die wereld een daad van het geloof zijn. Maar evenzeer geesteloos en oppervlakkig, want het oordeel van het geweten moet tot de wortel doordringen of schiet in uitroeiing van het onkruid tekort; en wat men meestal de door lijden gewerkte zachtheid van zielsstemming, het stille duldend en onderwerpend berusten noemt, is voor verreweg het grootste deel zelfbedrog en gaat als zodanig om buiten het christelijk geloof. Zie voor die zelfmisleiding het droef bewijs in het opgloeien van het vuur van drift in zelfzucht, zodra de lijder in zijn kleine wereld gedwarsboomd wordt en, zichzelf vergetend, uit zijn Jobs rol valt; en oordeel over het christelijk karakter van het duldend berusten, als men buiten het christelijke erf, aan de oevers van de Ganges, een lijdzaam dragen bespeurt dat zeer ver deze hoog geroemde "overgave aan hoger wil" overtreft. De eer van God is niet dat Hij oordelend triomfeert over iemand wiens moed en veerkracht en wilsvolheid en persoonlijk bewustzijn door de afmatting van het lijden uitgeput en ontzenuwd werd, maar integendeel, dat Hij door zijn oordelen juist die moed verhoogt, die veerkracht verdubbelt, die wilsvolheid opwekt en dat persoonlijk bewustzijn spieren geeft, door de lijder langs de weg van nood en dood in te leiden in Zijn goddelijke rijkdom. Een ingaan door lijden tot heerlijkheid moet dat "heiligen" dus voor de Christus zowel als de voor de christen zijn, zoals niet Buddha of Mohammed, maar de Christus van de schriften ons ten Leidsman ook op de lijdensweg zal zijn. Een dubbele omstandigheid noopt ons daarbij gezag toe te kennen aan het elfde en twaalfde hoofdstuk van de brief aan de Hebreeën eerste wordt ons in dat schriftdeel uitdrukkelijk verklaard hoe we de uitdrukking "overste Leidsman" moeten verstaan; en bovendien, er is geen hoofdstuk in de Schrift, waarin de bedoeling van Gods kastijdingen zo met opzet en met zo'n uitvoerigheid behandeld wordt. Vatten we nu deze beide hoofdstukken in haar innerlijke eenheid samen, vragen we wat het verloop en de samenhang van beiden is en wat de Schrift in deze prachtige openbaring wil zeggen, dan moet natuurlijk achtereenvolgens op de "wolk van getuigen, " op de "overste Leidsman" en op de "zonen" gelet worden. Eerst treedt de wolk van getuigen voor ons op, als dragers van Gods openbaring en wordt van hen gezegd "dat zij de belofte niet verkregen hebben, opdat zij zonder ons niet zouden volmaakt worden. " Dan worden we op de Zoon van God gewezen, die, inhoud en volheid van deze belofte, ze in de weg van smart en dood vervuld heeft. En daarna pas worden de gelovigen zelf als zonen toegesproken, die door Gods oordeel en gerichten tot beërving van die belofte worden geleid. Die "belofte van God" is dus de hoofdgedachte, die elk van de drie delen bezielt. Het is God almachtig die in de drang van Zijn ontfermende genade brengen wil wat Hij beloofd heeft, namelijk Zijn leven in de dood van de zondaars. De verwerkelijking van die genade doorloopt nu drie stadiën. Om die belofte waarheid te maken, moet zij eerst geopenbaard, dan vervuld, daarna toegeëigend worden. Geopenbaard is zij door de wolk van getuigen, vervuld in de overste Leidsman, toegeëigend in hen, tot wie de Schrift als tot zonen spreekt en dat wel in elk van die stadiën door een weg van bedruktheid, van vervolging en leed. Zal de Heere Zijn belofte openbaren kunnen aan de mannen van God in het Oude Verbond, dan moeten zij eerst door Hem vatbaar worden gemaakt om in te gaan in de zielstoestand, die de aanneming van deze belofte eist. Zij moeten daartoe "dolen in de woestijn en op de bergen en in de holen en spelonken van de aarde. " Zij moeten daartoe al wat hun lief is, prijsgeven, van de vreugde, die hun voorgesteld was, afzien, door storm op storm omringd, door nood op nood vervolgd en bedreigd worden, en uiteindelijk tot in de hoek zonder uitweg gedrongen worden, om door de ervaring van Gods trouw als enig levenssap van hun ziel, bereid te worden voor de oneindig rijke belofte, waarmee God bij Zichzelf heeft voorgenomen het leven in te brengen in onze dood. De Heere brengt dan over hen een beperkte nood van het aardse leven. Die nood verdiept Hij in hun zielsleven tot een besef van de peilloze eeuwige nood. En waar nu die druk van de nood zich in een roepen om genade oplost, daalt het licht van de Geest van de Hoge neer, kiest God hun fel bewogen hart tot instrument van Zijn Heilige Geest en trekt Hij hen op in een helderheid van alles omvattende beschouwing, die hen de schittering van Gods heilige belofte zichtbaar maakt en woorden op hun lippen legt die zeer ver uitgaan boven alles wat eigen inzicht hen kan doen verstaan. Wij hoeven slechts aan de eerste van de Patriarchen, aan Samuëls moeder en aan de koninklijke psalmist te herinneren, om elk kennen van de Schrift te overtuigen hoe de verdieping van hun eigen smart steeds hand aan hand gaat met de volle openbaring die hun wordt toevertrouwd. Geldt het dus allereerst van de "wolk van getuigen" dat zij door lijden geheiligd is, dan kan, dan mag dit niet in andere zin verstaan worden, dan dat zij door lijden in die diepten van de nood zijn geworpen, waarin voor de ziel pas de vatbaarheid geboren wordt om de heerlijke belofte van Gods genade te verstaan. Is langs die weg de belofte geopenbaard en voorbereid, langs geen andere weg is zij in Christus vervult. Hij "de overste Leidsman en Voleinder van het geloof heeft voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, het kruis gedragen en de schande veracht en is nu, als gevolg daarvan, gezeten aan de rechterhand van God. " Natuurlijk, van de Zoon van God als het eeuwige Woord is hier geen sprake. In die zin had het woord "geloof" recht noch reden. Voor de Zoon van God is de "heerlijkheid" geen toekomstige schat, waartoe Hij ingaat, maar eeuwig bezit. Voor de hogepriester geldt dus het Schriftwoord, waarop wij wezen; voor Hem, die mens werd en inging in ons vlees en bloed; voor Hem, die, hoewel Hij de Zoon was, nochtans gehoorzaamheid geleerd heeft. En dan was er in Christus niet slechts geloof, maar kan er geen geloof in ons zijn, tenzij het aan het Zijne ontleend is. Dan is Hij niet als bezitter van het eeuwige tot ons gekomen, maar heeft Hij dat eeuwige omwille van ons afgelegd, om het nu ons ten goede te verwerven langs die weg, waarop het door ons moet worden gezocht. Zoals wij het zouden moeten grijpen, zo heeft Hij het voor ons gegrepen. Op de plek waar wij stonden met ons leeg hart, ging Hij staan in onze plaats, om het van daaruit voor ons te verwerven. En wat is nu die weg, waarlangs de christen uitgaat om de volheid van de Godsbelofte, d. i. de eeuwige heerlijkheid te grijpen? Immers geen andere dan die reeds in de wolk van de getuigen was afgeschaduwd, de weg van lijden en nood. Hij brengt verlossing, Hij is de Verlossing zelf, maar om het te kunnen zijn, moet Hij zelf eerst ervaren wat het is uit de nood tot Hem te roepen die alleen verlossen kan. Hij brengt opstanding, Hij is de opstanding zelf; maar opnieuw, om het te kunnen zijn, moet Hij Zichzelf eerst in de dood werpen om de kracht van het eeuwige leven te grijpen, die in het allesdoordringend en aangrijpend en alle macht verre te bovengaand feit van verrijzen en opstanding ligt. Is het z nu bij de wolk van getuigen, z bij de overste Leidsman, dan spreekt het vanzelf, dat het "door lijden geheiligd" ook bij de "zonen" geen andere betekenis kan hebben en pas werkelijkheid wordt, als het hen op de verse weg van het leven met die beiden vereent.

Vers 11

11. Die beiden, de overste Leidsman tot de zaligheid, zoals ik Jezus hier noemde en de kinderen, die tot heerlijkheid moesten geleid worden, horen bij elkaar. Want Hij die heiligt, namelijk Christus (Hebrews 9:13v. John 17:19) en zij die door Hem (Hebrews 10:10, Hebrews 10:14; Hebrews 13:12) geheiligd worden, a) zijn allen uit n, namelijk uit God, de Vader (John 20:17). Daarom, vanwege hun afkomst van n en dezelfde God en Vader, schaamt Hij die heiligt Zich niet hen broeders te noemen (John 20:17 Matthew 12:49; Matthew 28:16), hoewel Hij naar Zijn eigenlijk wezen of Zijn goddelijke natuur (Hebrews 1:2v.) zo oneindig ver verheven is boven degenen die geheiligd worden.

a) Acts 17:26 Niettegenstaande de eenheid en overeenkomst van natuur, die er is tussen Christus en ons, is er echter ten aanzien van de personen een onbegrijpelijk onderscheid tussen hen en ons, zodat het een wonderbare vernedering in Hem is ons broeders te noemen; en hoewel Hij ons broeders noemt, past het ons echter hem Heere te noemen; en Hem als zodanig te aanbidden, te verheerlijken, te eren, te dienen en te gehoorzamen.

Vers 11

11. Die beiden, de overste Leidsman tot de zaligheid, zoals ik Jezus hier noemde en de kinderen, die tot heerlijkheid moesten geleid worden, horen bij elkaar. Want Hij die heiligt, namelijk Christus (Hebrews 9:13v. John 17:19) en zij die door Hem (Hebrews 10:10, Hebrews 10:14; Hebrews 13:12) geheiligd worden, a) zijn allen uit n, namelijk uit God, de Vader (John 20:17). Daarom, vanwege hun afkomst van n en dezelfde God en Vader, schaamt Hij die heiligt Zich niet hen broeders te noemen (John 20:17 Matthew 12:49; Matthew 28:16), hoewel Hij naar Zijn eigenlijk wezen of Zijn goddelijke natuur (Hebrews 1:2v.) zo oneindig ver verheven is boven degenen die geheiligd worden.

a) Acts 17:26 Niettegenstaande de eenheid en overeenkomst van natuur, die er is tussen Christus en ons, is er echter ten aanzien van de personen een onbegrijpelijk onderscheid tussen hen en ons, zodat het een wonderbare vernedering in Hem is ons broeders te noemen; en hoewel Hij ons broeders noemt, past het ons echter hem Heere te noemen; en Hem als zodanig te aanbidden, te verheerlijken, te eren, te dienen en te gehoorzamen.

Vers 12

12. En Hij zegt in Psalms 22:23 : a) Ik zal, o God, Uw naam aan Mijn broeders verkondigen; in het midden van de gemeente zal Ik U lofzingen. a) Psalms 18:3

Vers 12

12. En Hij zegt in Psalms 22:23 : a) Ik zal, o God, Uw naam aan Mijn broeders verkondigen; in het midden van de gemeente zal Ik U lofzingen. a) Psalms 18:3

Vers 13

13. En opnieuw zegt Hij in Isaiah 8:17, volgens de Griekse vertaling: Ik zal Mijn vertrouwen op Hem, op God, stellen, Mij daarmee aan de andere leden van de gemeente, die dat moeten doen, als Mijn broeders volkomen gelijkstellend. En nogmaals in de dadelijk daarachter staande uitspraak (Isaiah 8:18): "Ziehier Ik en de kinderen, die God Mij, Mijn Vader en hun Vader, gegeven heeft (John 6:39; John 17:6), opdat Ik hen als broeders zou liefhebben en uit hen een zalige gemeente voor de toekomst zou vormen.

In de uitdrukking "en Hij die heiligt en zij die geheiligd worden" in Hebrews 2:11 betekent het "heiligen" hier niet de heiliging in bijzondere zin, zoals dit als een gevolg van het geloof in de verzoening en als zodanig van de rechtvaardiging hierdoor is. Evenmin is het echter de rechtvaardiging als zodanig, maar de uitdrukking geeft hier te kennen de gehele omkering van de verhouding tot God, die bij de leden van het nieuwe verbond ontstaat, in tegenstelling tot de verhouding van de natuurlijke mens tot God.

Door de tegenstelling "die heiligt" en "die geheiligd worden" is de verhouding tussen Jezus en ons in de grond aangewezen, daar alles wat van Hem en ons in tegenstelling gezegd kan worden, erop uitkomt dat wij behoren tot de wereld zoals die is, de van God vervreemde wereld, waaraan Hij ons ontrukt, om ons te verplaatsen in dat goddelijk wezen, dat tegenover de wereld algenoegzaam in Zichzelf is; want het eigenlijke begrip van heilig is dat van afgezonderd zijn.

Bij de woorden "zijn allen uit n" moet niet aan God als Schepper, maar aan de geestelijke verhouding tot Hem als Vader worden gedacht. Daarin staan wij doordat Christus, als degene die heiligt, ons uit de staat van de verdrukking van het van God vervreemde leven in het verband van een eigen zijn aan God als het volkomen reine en volmaakte Wezen heeft geplaatst en als hen die geheiligd worden daarin ook bewaart. Evenals nu wij "uit God" zijn (John 8:47; 1 John 4:6 kan dezelfde uitdrukking ook van Jezus worden gebruikt, omdat hier sprake is van de geschiedkundige verhouding van de Heiland tot God.

Om aan te tonen dat Hij die heiligt, Zichzelf beschouwt als broeder van degenen die geheiligd worden, Zich zo voelt en dat uitspreekt, had de schrijver zich kunnen beroepen op uitspraken van de Verschenene, zoals die in de Evangeliën worden gevonden. Hij voegt echter, omdat hij ook daarin de vervulling van het Oude Testament en van het geopenbaarde goddelijk raadsbesluit wil aanwijzen, woorden van het Oude Testament bij elkaar, die hij opvat als uitspraken van het toekomstige.

De eerste van die uitspraken heeft betrekking op de tijd v r de menswording en drukt de gewilligheid en de bedoeling van de Heere uit om door middel van de menswording het raadsbesluit van God tot zaligheid aan de mensen te verkondigen en voor hen te volvoeren. In de tweede is dan te kennen gegeven hoe de mens geworden Zoon van God tot het standpunt van de mens is afgedaald; in de derde hoe de verloste mensen door Christus tot Zijn standpunt verheven zijn.

Vers 13

13. En opnieuw zegt Hij in Isaiah 8:17, volgens de Griekse vertaling: Ik zal Mijn vertrouwen op Hem, op God, stellen, Mij daarmee aan de andere leden van de gemeente, die dat moeten doen, als Mijn broeders volkomen gelijkstellend. En nogmaals in de dadelijk daarachter staande uitspraak (Isaiah 8:18): "Ziehier Ik en de kinderen, die God Mij, Mijn Vader en hun Vader, gegeven heeft (John 6:39; John 17:6), opdat Ik hen als broeders zou liefhebben en uit hen een zalige gemeente voor de toekomst zou vormen.

In de uitdrukking "en Hij die heiligt en zij die geheiligd worden" in Hebrews 2:11 betekent het "heiligen" hier niet de heiliging in bijzondere zin, zoals dit als een gevolg van het geloof in de verzoening en als zodanig van de rechtvaardiging hierdoor is. Evenmin is het echter de rechtvaardiging als zodanig, maar de uitdrukking geeft hier te kennen de gehele omkering van de verhouding tot God, die bij de leden van het nieuwe verbond ontstaat, in tegenstelling tot de verhouding van de natuurlijke mens tot God.

Door de tegenstelling "die heiligt" en "die geheiligd worden" is de verhouding tussen Jezus en ons in de grond aangewezen, daar alles wat van Hem en ons in tegenstelling gezegd kan worden, erop uitkomt dat wij behoren tot de wereld zoals die is, de van God vervreemde wereld, waaraan Hij ons ontrukt, om ons te verplaatsen in dat goddelijk wezen, dat tegenover de wereld algenoegzaam in Zichzelf is; want het eigenlijke begrip van heilig is dat van afgezonderd zijn.

Bij de woorden "zijn allen uit n" moet niet aan God als Schepper, maar aan de geestelijke verhouding tot Hem als Vader worden gedacht. Daarin staan wij doordat Christus, als degene die heiligt, ons uit de staat van de verdrukking van het van God vervreemde leven in het verband van een eigen zijn aan God als het volkomen reine en volmaakte Wezen heeft geplaatst en als hen die geheiligd worden daarin ook bewaart. Evenals nu wij "uit God" zijn (John 8:47; 1 John 4:6 kan dezelfde uitdrukking ook van Jezus worden gebruikt, omdat hier sprake is van de geschiedkundige verhouding van de Heiland tot God.

Om aan te tonen dat Hij die heiligt, Zichzelf beschouwt als broeder van degenen die geheiligd worden, Zich zo voelt en dat uitspreekt, had de schrijver zich kunnen beroepen op uitspraken van de Verschenene, zoals die in de Evangeliën worden gevonden. Hij voegt echter, omdat hij ook daarin de vervulling van het Oude Testament en van het geopenbaarde goddelijk raadsbesluit wil aanwijzen, woorden van het Oude Testament bij elkaar, die hij opvat als uitspraken van het toekomstige.

De eerste van die uitspraken heeft betrekking op de tijd v r de menswording en drukt de gewilligheid en de bedoeling van de Heere uit om door middel van de menswording het raadsbesluit van God tot zaligheid aan de mensen te verkondigen en voor hen te volvoeren. In de tweede is dan te kennen gegeven hoe de mens geworden Zoon van God tot het standpunt van de mens is afgedaald; in de derde hoe de verloste mensen door Christus tot Zijn standpunt verheven zijn.

Vers 15

15. en door verdelging van de zonde, die de prikkel van de dood is (1 Corinthians 15:56), al degenen verlossen zou, die in hun vroegere toestand (Romans 5:12) gedurende hun hele leven door angst voor de dood aan de dienstbaarheid onderworpen waren, gedoemd waren tot slavernij, in plaats van de kinderen te worden die zij moesten zijn (Luke 1:74v. Romans 8:15vv.).

De kinderen, die volgens de slotwoorden van Hebrews 2:13 God, de Heere, aan de Heiland heeft gegeven, worden zo niet genoemd ten opzichte van de menselijke natuur, die zij uit de moederschoot hebben meegebracht, maar ten gevolge van het leven dat uit God is geboren en hun door Hem, de Heiland indirect is toegedeeld. Het zijn geestelijke kinderen, die met Hem als zodanig eenheid van gelijke goddelijke oorsprong bezitten. Maar zij dragen hun geestelijk leven in het aarden vat van de menselijke natuur. Deze gedachte is het, waaruit de schrijver verder het gevolg trekt dat Jezus, om de Heiland van heilbehoevenden, de Heiligende voor mensen te worden, niet slechts in zo'n geestelijke gemeenschap van een uit God geworden leven, maar ook in de natuurlijke gemeenschap van een gelijk lichamelijk leven tot hen moest komen. Met het woord "opdat" laat hij de mededeling van het dubbele doel volgen, dat niet zonder zo'n menswording kon worden bereikt en dat de Heiland wilde bereiken, toen Hij onze gelijke werd. Hij moest en wilde als medelid van ons geslacht door middel van de dood aan de dood, die grootste tegenspraak tegen de grootheid van de mensen, in Psalms 8:1 toegekend, zijn macht over ons ontnemen, doordat hij 1) de oorzaak van de dood, de macht van de vorst van de dood en 2) de werking van de dood, de vrees voor de dood, wegnam. De hoofdreden van de verlossende dood van Christus was dus de ontworsteling van de macht van de dood, die zich in de duivel concentreerde: "opdat Hij door de dood teniet zou doen degene die het geweld van de dood had, dat is de duivel". De duivel wordt hier zo genoemd, omdat zijn heerschappij de oorzaak is die achter alle sterven ligt. Hij heeft de macht van de dood niet rechtstreeks, maar indirect door de zonde, die door hem op de mensheid is overgebracht en daar wordt onderhouden en waardoor Hij de mensen overlevert aan het oordeel van God, dat de dood ten gevolge heeft. Wat nu de Heiland door Zijn eigen ingaan in de dood heeft teweeggebracht, dat is het macht ontnemen aan de vorst van de dood, een overwinning die in haar volle betekenis pas openbaar wordt aan het slot van de geschiedenis van de zaligheid. Het eerste gevolg is dat de dood zelf, hoewel nog niet vernietigd, voortaan onder de grote macht van de Overwinnaar van de dood staat, waarmee dan bij allen, die daarvan deelgenoten willen worden, ook het tweede doel wordt bereikt; de staat van dienstbaarheid wordt namelijk weggenomen, waaraan men ten prooi wordt als men de dood moet vrezen en wel in het gehele leven moet vrezen, zodat het leven in zijn verloop de angst voor de dood tot een onafscheidbare geleider heeft en daarom een leven zonder kracht en zonder ware vreugde moet zijn.

Met wat een grote angst men meermalen onder de wet de dood heeft beschouwd, is uit vele getuigenissen van het Oude Testament af te leiden Job 7:9. Intussen deed het woord van de belofte hun zeker zoveel dienst als een licht schijnend in een duistere plaats (2 Peter 1:19): toch was de toestand vooral een dienstbaarheid uit angst voor de dood. Dat diende aan de ene kant om de mensen tot het geloof in het evangelie voor te bereiden en aan de zonde enige afbreuk te doen; maar aan de andere kant was het toch gebrekkig en was er verlossing nodig.

Daarom nam Christus de sterfelijke menselijke natuur aan, opdat Hij sterven zou, opdat Zijn dood hem, die de macht over de dood had, de macht ontnemen mocht en hen die onderworpen waren aan de angst voor de dood, bevrijden zou uit hun staat van slavernij. De duivel wordt hier genoemd "die de macht over de dood heeft, " want door de verlokking van de duivel is de zonde in de wereld gekomen en door de zonde de dood. Dit woord heeft daarom dezelfde betekenis als John 8:44 "de moordenaar vanaf het begin. " "Dood" staat hier eveneens in zijn volle diepe bijbelse betekenis, die niet alleen het lichamelijk sterven aanduidt, maar ook het verderf van lichaam en ziel door de zonde (vgl. Romans 1:32; Romans 5:12). De duivel is dus de oorzaak van het lichamelijk en geestelijk, van het tijdelijk en eeuwig verderf voor de mensen. In hem heeft het in het oneindige gesplitste rijk van het kwaad eenheid, samenhang en leiding. Door zijn verlokking voert hij de mensen ten verderve. Ten gevolge van deze verlokking van de duivel verkeren alle mensen hun leven lang in angst voor de dood, in angst voor de verdoemenis, die hen eenmaal, vroeger of later, uiterlijk en innerlijk met de vreselijkste gevolgen bereikt. Daarmee is niet gezegd dat alle mensen deze angst werkelijk in haar volle omvang voelen, maar zij moeten haar noodzakelijk voelen, wanneer zij hun geweten niet bedwelmen door valse voorstellingen van God, door de lust van het vlees en van de wereld en haar voortdurende verstrooiingen. Maar juist daaruit blijkt dat zij voortdurend in slavernij leven. "Wie er behagen in schept slechts de ijdelheid en nietigheid van het vermaak van de mensen aan te tonen, die kent weliswaar een deel van hun ellende, want het is een grote ellende in zo nietige en verachtelijke dingen vermaak te vinden, maar hij kent de grond niet van deze ellende, tot zolang zij niet van hun natuurlijke ellende genezen zijn, waardoor zij de aanblik van zichzelf niet kunnen verdragen. Dat is de reden waarom de mensen het gedruis en de verstrooiing van de wereld zozeer liefhebben, waarom de gevangenis een zo geduchte straf is en er zo weinigen zijn die de eenzaamheid kunnen verdragen. " Uit angst voor tijdelijk en eeuwig verderf staan de mensen dus als slaven in de dienst van hem, die de macht over de dood heeft. Hem heeft Christus door de dood de macht ontnomen. Door Zijn zoendood heeft Hij, de onschuldige, de straf van de schuldigen gedragen en hen daarmee uit de handen van de duivel gered, aan wie zij als zondaars toebehoorden, d. i. als mensen die aan het gericht van God overgeleverd en door God uitgestoten waren. Dat is de leer van de Kerkvaders, bijv. van Augustinus (Serm. 130. Ben.): "Wij zijn in de macht van de vorst van deze wereld geraakt, die Adam verleid en tot zijn knecht gemaakt heeft en ons als zijn erfelijke slaven in bezit had. Maar de Verlosser kwam en de verleider werd overwonnen. En wat deed de Verlosser met hem, die ons gevangen had? Tot ons losgeld stelde Hij hem de valstrik van Zijn kruis en hield hem Zijn bloed voor tot een losprijs. Daarom nu, omdat hij het bloed vergoot van Hem, die hem niets schuldig was, moest hij de schuldenaars vrij geven, omdat hij het bloed van de Zondeloze vergoot, moest hij van de zondaars afzien. Want de Heiland vergoot Zijn bloed om onze zonden uit te delgen en zo werd dat waaraan de duivel ons vasthield door het bloed van de Heiland uitgedelgd. De zonden waren de tekenen van zijn gevangenen. Daar kwam de Heiland en bond de sterke (Matthew 12:29) met de banden van Zijn lijden. Hij drong zijn huis, de harten waarin hij woonde binnen en nam hem zijn huisraad af. " En (Serm. 263): "de duivel, die de macht over de dood had, schiep behagen in de dood en wat hem behaagde, dat hield de Heere hem voor. Zo werd Zijn kruis een valstrik voor de duivel. " Door het bloed van het kruis heeft Hij dus de schuld van de zonde uitgedelgd, die de mensen als knechten onder de macht van de duivel hield en heeft Hij de vrije toegang tot God geopend. Door Zijn dood heeft Hij tevens de oude mens in ons de doodsteek gegeven. Door deze overwinning van het innerlijk verderf heeft Hij dan ook het uiterlijke stoffelijk kwaad en de tijdelijke dood in zegen en heil voor ons veranderd, zodat zelfs het sterven voor ons winst wordt.

De bevrijding van de angst voor de dood heeft niet plaats door een nieuwe leer van onsterfelijkheid, ten gevolge waarvan de voorstellingen omtrent gindse zijde van het graf veranderen, maar door in een andere verhouding te plaatsen, waarin de prikkel van de dood, het verwondende bewustzijn van schuld verdwenen is. Kind van God, luister toe, de dood heeft zijn prikkel verloren, omdat het geweld van de duivel teniet is gedaan. Vrees daarom de dood niet meer. Smeek genade van God, de Heilige Geest, om door een innige kennis en een vast geloof in de dood van uw Verlosser bekrachtigd te worden tegen het vreselijke uur. Wanneer gij dicht bij het kruis van Golgotha leeft, zult gij met blijdschap aan de dood denken en hem met innige vreugde begroeten kunnen, wanneer hij komt. Het is zoet in de Heere te sterven, het is een verbondszegen in de Heere Jezus te ontslapen. De dood maakt een einde aan de verwijdering van het vaderland, het is een terugkeren uit de ballingschap, een huiswaarts gaan naar de vele woningen, waar zij die Mij liefhebben, reeds wonen. De afstand tussen de verheerlijkte geesten in de hemel en de strijdende heiligen op aarde schijnt groot, maar het is niet alzo. Wij zijn niet ver van huis een ogenblik zal ons daarheen voeren. De zeilen zijn uitgespannen en de ziel dobbert op de diepe wateren. Hoelang zal haar reis duren? Hoeveel vermoeiende stormen zullen tegen de zeilen aanwaaien, voordat zij de haven van de vrede zal ingestevend zijn. Hoelang zal deze ziel op de golven geslingerd worden v r zij die zee bereikt, die geen storm kent. Hoor het antwoord: Inwonend in het lichaam zijn wij uitwonenden van de Heere. Zie dat schip is juist uitgezeild, maar het is de haven reeds binnengelopen. De zeilen werden niet uitgespannen of het was in het vaderland. Zoals bij dat scheepje vanouds, op het meer van Galilea, had een storm het heen en weer geslingerd; maar Jezus sprak: "Zwijg, wees stil" en ogenblikkelijk landde het veilig aan. Denk niet dat er een lang tijdperk is tussen het uur van de dood en de eeuwige heerlijkheid. Zodra de ogen zich op aarde sluiten, openen zij zich in de hemel. De vurige paarden zijn geen ogenblik onderweg. Wat voor reden is er dus voor u, gij kind van God, om bang te zijn voor de dood, terwijl gij ziet dat door de dood van uw Heere zijn smart en prikkel zijn teniet gedaan? En nu is de dood slechts een ladder van Jakob, waarvan de onderkant in het donkere graf staat, maar de top tot in de eeuwige heerlijkheid rijkt.

Vers 15

15. en door verdelging van de zonde, die de prikkel van de dood is (1 Corinthians 15:56), al degenen verlossen zou, die in hun vroegere toestand (Romans 5:12) gedurende hun hele leven door angst voor de dood aan de dienstbaarheid onderworpen waren, gedoemd waren tot slavernij, in plaats van de kinderen te worden die zij moesten zijn (Luke 1:74v. Romans 8:15vv.).

De kinderen, die volgens de slotwoorden van Hebrews 2:13 God, de Heere, aan de Heiland heeft gegeven, worden zo niet genoemd ten opzichte van de menselijke natuur, die zij uit de moederschoot hebben meegebracht, maar ten gevolge van het leven dat uit God is geboren en hun door Hem, de Heiland indirect is toegedeeld. Het zijn geestelijke kinderen, die met Hem als zodanig eenheid van gelijke goddelijke oorsprong bezitten. Maar zij dragen hun geestelijk leven in het aarden vat van de menselijke natuur. Deze gedachte is het, waaruit de schrijver verder het gevolg trekt dat Jezus, om de Heiland van heilbehoevenden, de Heiligende voor mensen te worden, niet slechts in zo'n geestelijke gemeenschap van een uit God geworden leven, maar ook in de natuurlijke gemeenschap van een gelijk lichamelijk leven tot hen moest komen. Met het woord "opdat" laat hij de mededeling van het dubbele doel volgen, dat niet zonder zo'n menswording kon worden bereikt en dat de Heiland wilde bereiken, toen Hij onze gelijke werd. Hij moest en wilde als medelid van ons geslacht door middel van de dood aan de dood, die grootste tegenspraak tegen de grootheid van de mensen, in Psalms 8:1 toegekend, zijn macht over ons ontnemen, doordat hij 1) de oorzaak van de dood, de macht van de vorst van de dood en 2) de werking van de dood, de vrees voor de dood, wegnam. De hoofdreden van de verlossende dood van Christus was dus de ontworsteling van de macht van de dood, die zich in de duivel concentreerde: "opdat Hij door de dood teniet zou doen degene die het geweld van de dood had, dat is de duivel". De duivel wordt hier zo genoemd, omdat zijn heerschappij de oorzaak is die achter alle sterven ligt. Hij heeft de macht van de dood niet rechtstreeks, maar indirect door de zonde, die door hem op de mensheid is overgebracht en daar wordt onderhouden en waardoor Hij de mensen overlevert aan het oordeel van God, dat de dood ten gevolge heeft. Wat nu de Heiland door Zijn eigen ingaan in de dood heeft teweeggebracht, dat is het macht ontnemen aan de vorst van de dood, een overwinning die in haar volle betekenis pas openbaar wordt aan het slot van de geschiedenis van de zaligheid. Het eerste gevolg is dat de dood zelf, hoewel nog niet vernietigd, voortaan onder de grote macht van de Overwinnaar van de dood staat, waarmee dan bij allen, die daarvan deelgenoten willen worden, ook het tweede doel wordt bereikt; de staat van dienstbaarheid wordt namelijk weggenomen, waaraan men ten prooi wordt als men de dood moet vrezen en wel in het gehele leven moet vrezen, zodat het leven in zijn verloop de angst voor de dood tot een onafscheidbare geleider heeft en daarom een leven zonder kracht en zonder ware vreugde moet zijn.

Met wat een grote angst men meermalen onder de wet de dood heeft beschouwd, is uit vele getuigenissen van het Oude Testament af te leiden Job 7:9. Intussen deed het woord van de belofte hun zeker zoveel dienst als een licht schijnend in een duistere plaats (2 Peter 1:19): toch was de toestand vooral een dienstbaarheid uit angst voor de dood. Dat diende aan de ene kant om de mensen tot het geloof in het evangelie voor te bereiden en aan de zonde enige afbreuk te doen; maar aan de andere kant was het toch gebrekkig en was er verlossing nodig.

Daarom nam Christus de sterfelijke menselijke natuur aan, opdat Hij sterven zou, opdat Zijn dood hem, die de macht over de dood had, de macht ontnemen mocht en hen die onderworpen waren aan de angst voor de dood, bevrijden zou uit hun staat van slavernij. De duivel wordt hier genoemd "die de macht over de dood heeft, " want door de verlokking van de duivel is de zonde in de wereld gekomen en door de zonde de dood. Dit woord heeft daarom dezelfde betekenis als John 8:44 "de moordenaar vanaf het begin. " "Dood" staat hier eveneens in zijn volle diepe bijbelse betekenis, die niet alleen het lichamelijk sterven aanduidt, maar ook het verderf van lichaam en ziel door de zonde (vgl. Romans 1:32; Romans 5:12). De duivel is dus de oorzaak van het lichamelijk en geestelijk, van het tijdelijk en eeuwig verderf voor de mensen. In hem heeft het in het oneindige gesplitste rijk van het kwaad eenheid, samenhang en leiding. Door zijn verlokking voert hij de mensen ten verderve. Ten gevolge van deze verlokking van de duivel verkeren alle mensen hun leven lang in angst voor de dood, in angst voor de verdoemenis, die hen eenmaal, vroeger of later, uiterlijk en innerlijk met de vreselijkste gevolgen bereikt. Daarmee is niet gezegd dat alle mensen deze angst werkelijk in haar volle omvang voelen, maar zij moeten haar noodzakelijk voelen, wanneer zij hun geweten niet bedwelmen door valse voorstellingen van God, door de lust van het vlees en van de wereld en haar voortdurende verstrooiingen. Maar juist daaruit blijkt dat zij voortdurend in slavernij leven. "Wie er behagen in schept slechts de ijdelheid en nietigheid van het vermaak van de mensen aan te tonen, die kent weliswaar een deel van hun ellende, want het is een grote ellende in zo nietige en verachtelijke dingen vermaak te vinden, maar hij kent de grond niet van deze ellende, tot zolang zij niet van hun natuurlijke ellende genezen zijn, waardoor zij de aanblik van zichzelf niet kunnen verdragen. Dat is de reden waarom de mensen het gedruis en de verstrooiing van de wereld zozeer liefhebben, waarom de gevangenis een zo geduchte straf is en er zo weinigen zijn die de eenzaamheid kunnen verdragen. " Uit angst voor tijdelijk en eeuwig verderf staan de mensen dus als slaven in de dienst van hem, die de macht over de dood heeft. Hem heeft Christus door de dood de macht ontnomen. Door Zijn zoendood heeft Hij, de onschuldige, de straf van de schuldigen gedragen en hen daarmee uit de handen van de duivel gered, aan wie zij als zondaars toebehoorden, d. i. als mensen die aan het gericht van God overgeleverd en door God uitgestoten waren. Dat is de leer van de Kerkvaders, bijv. van Augustinus (Serm. 130. Ben.): "Wij zijn in de macht van de vorst van deze wereld geraakt, die Adam verleid en tot zijn knecht gemaakt heeft en ons als zijn erfelijke slaven in bezit had. Maar de Verlosser kwam en de verleider werd overwonnen. En wat deed de Verlosser met hem, die ons gevangen had? Tot ons losgeld stelde Hij hem de valstrik van Zijn kruis en hield hem Zijn bloed voor tot een losprijs. Daarom nu, omdat hij het bloed vergoot van Hem, die hem niets schuldig was, moest hij de schuldenaars vrij geven, omdat hij het bloed van de Zondeloze vergoot, moest hij van de zondaars afzien. Want de Heiland vergoot Zijn bloed om onze zonden uit te delgen en zo werd dat waaraan de duivel ons vasthield door het bloed van de Heiland uitgedelgd. De zonden waren de tekenen van zijn gevangenen. Daar kwam de Heiland en bond de sterke (Matthew 12:29) met de banden van Zijn lijden. Hij drong zijn huis, de harten waarin hij woonde binnen en nam hem zijn huisraad af. " En (Serm. 263): "de duivel, die de macht over de dood had, schiep behagen in de dood en wat hem behaagde, dat hield de Heere hem voor. Zo werd Zijn kruis een valstrik voor de duivel. " Door het bloed van het kruis heeft Hij dus de schuld van de zonde uitgedelgd, die de mensen als knechten onder de macht van de duivel hield en heeft Hij de vrije toegang tot God geopend. Door Zijn dood heeft Hij tevens de oude mens in ons de doodsteek gegeven. Door deze overwinning van het innerlijk verderf heeft Hij dan ook het uiterlijke stoffelijk kwaad en de tijdelijke dood in zegen en heil voor ons veranderd, zodat zelfs het sterven voor ons winst wordt.

De bevrijding van de angst voor de dood heeft niet plaats door een nieuwe leer van onsterfelijkheid, ten gevolge waarvan de voorstellingen omtrent gindse zijde van het graf veranderen, maar door in een andere verhouding te plaatsen, waarin de prikkel van de dood, het verwondende bewustzijn van schuld verdwenen is. Kind van God, luister toe, de dood heeft zijn prikkel verloren, omdat het geweld van de duivel teniet is gedaan. Vrees daarom de dood niet meer. Smeek genade van God, de Heilige Geest, om door een innige kennis en een vast geloof in de dood van uw Verlosser bekrachtigd te worden tegen het vreselijke uur. Wanneer gij dicht bij het kruis van Golgotha leeft, zult gij met blijdschap aan de dood denken en hem met innige vreugde begroeten kunnen, wanneer hij komt. Het is zoet in de Heere te sterven, het is een verbondszegen in de Heere Jezus te ontslapen. De dood maakt een einde aan de verwijdering van het vaderland, het is een terugkeren uit de ballingschap, een huiswaarts gaan naar de vele woningen, waar zij die Mij liefhebben, reeds wonen. De afstand tussen de verheerlijkte geesten in de hemel en de strijdende heiligen op aarde schijnt groot, maar het is niet alzo. Wij zijn niet ver van huis een ogenblik zal ons daarheen voeren. De zeilen zijn uitgespannen en de ziel dobbert op de diepe wateren. Hoelang zal haar reis duren? Hoeveel vermoeiende stormen zullen tegen de zeilen aanwaaien, voordat zij de haven van de vrede zal ingestevend zijn. Hoelang zal deze ziel op de golven geslingerd worden v r zij die zee bereikt, die geen storm kent. Hoor het antwoord: Inwonend in het lichaam zijn wij uitwonenden van de Heere. Zie dat schip is juist uitgezeild, maar het is de haven reeds binnengelopen. De zeilen werden niet uitgespannen of het was in het vaderland. Zoals bij dat scheepje vanouds, op het meer van Galilea, had een storm het heen en weer geslingerd; maar Jezus sprak: "Zwijg, wees stil" en ogenblikkelijk landde het veilig aan. Denk niet dat er een lang tijdperk is tussen het uur van de dood en de eeuwige heerlijkheid. Zodra de ogen zich op aarde sluiten, openen zij zich in de hemel. De vurige paarden zijn geen ogenblik onderweg. Wat voor reden is er dus voor u, gij kind van God, om bang te zijn voor de dood, terwijl gij ziet dat door de dood van uw Heere zijn smart en prikkel zijn teniet gedaan? En nu is de dood slechts een ladder van Jakob, waarvan de onderkant in het donkere graf staat, maar de top tot in de eeuwige heerlijkheid rijkt.

Vers 16

16. Als Hij nu door dat gedood worden naar het vlees (1 Peter 3:18) een korte tijd onder de engelen vernederd is, kan ons dat niet bevreemden als iets wat de overste Leidsman tot de zaligheid niet passen zou, zodat wij ons daaraan zouden moeten ergeren. Want werkelijk, Hij neemt de engelen niet aan. Nergens in de Schrift is er sprake van dat Hij hen tot Zijn eigendom zou willen maken (John 1:11) en als het zo was, dan zou het in de Schrift wel niet worden gemist; maar Hij neemt het zaad van Abraham aan (Isaiah 41:8v.) om aan dit volk, dat Hij vanaf het begin tot Zijn bijzonder volk heeft verkoren, Zijn verlossingswerk te volbrengen (John 1:11 Romans 15:8).

Wij lezen van twee grote omwentelingen in de geschiedenis van het heelal: van de opstand van de engelen en de opstand van de mensen. Uit oneindig wijze en liefderijke bedoelingen had God die beide beraamd en liet Hij ze beide plaatshebben, opdat Hij uit het kwade het goede zou voortbrengen. De eerste viel in de hemel zelf voor. Hoogmoed was de zonde, waardoor de engelen vielen; daarom wordt zij het oordeel van de duivelen genoemd. Zij hebben hun heerschappij niet bewaard, maar hebben hun eigene woonplaats verlaten. God heeft hen niet gespaard, maar hen in de hel neergeworpen, overgegeven aan de ketenen van de duisternis om tot het oordeel bewaard te worden. De volgende opstand vond op aarde plaats. De satan kwam met zijn verzoeking en de mens viel hij geloofde de duivel meer dan God en kwam zo onder de vloek: "Gij zult de dood sterven. " Deze beide geslachten kwamen onder dezelfde toorn onder hetzelfde oordeel beiden werden veroordeeld tot hetzelfde eeuwige vuur. Maar de nooit volprezen Zoon van God besloot van alle eeuwigheid voor zondaren te sterven. Doch voor wie van beiden zal Hij nu de dood ondergaan? Wellicht zouden de engelen in de hemel wensen dat Hij stierf voor hen, die eens hun broeders waren. De natuur van de engelen was verhevener dan die van de mensen. De mensen waren dieper in de zonde verzonken dan de gevallen engelen. Zal Hij niet voor de engelen sterven? Welaan, ziet hier het antwoord: Werkelijk, Hij neemt de engelen niet aan; maar Hij neemt het zaad van Abraham aan. Hier is een vrijmachtige genade, die het ene geslacht voorbijgaat, om het andere aan te nemen. Laat ons de vrijmachtige genade van Jezus bewonderen en aanbidden.

Vers 16

16. Als Hij nu door dat gedood worden naar het vlees (1 Peter 3:18) een korte tijd onder de engelen vernederd is, kan ons dat niet bevreemden als iets wat de overste Leidsman tot de zaligheid niet passen zou, zodat wij ons daaraan zouden moeten ergeren. Want werkelijk, Hij neemt de engelen niet aan. Nergens in de Schrift is er sprake van dat Hij hen tot Zijn eigendom zou willen maken (John 1:11) en als het zo was, dan zou het in de Schrift wel niet worden gemist; maar Hij neemt het zaad van Abraham aan (Isaiah 41:8v.) om aan dit volk, dat Hij vanaf het begin tot Zijn bijzonder volk heeft verkoren, Zijn verlossingswerk te volbrengen (John 1:11 Romans 15:8).

Wij lezen van twee grote omwentelingen in de geschiedenis van het heelal: van de opstand van de engelen en de opstand van de mensen. Uit oneindig wijze en liefderijke bedoelingen had God die beide beraamd en liet Hij ze beide plaatshebben, opdat Hij uit het kwade het goede zou voortbrengen. De eerste viel in de hemel zelf voor. Hoogmoed was de zonde, waardoor de engelen vielen; daarom wordt zij het oordeel van de duivelen genoemd. Zij hebben hun heerschappij niet bewaard, maar hebben hun eigene woonplaats verlaten. God heeft hen niet gespaard, maar hen in de hel neergeworpen, overgegeven aan de ketenen van de duisternis om tot het oordeel bewaard te worden. De volgende opstand vond op aarde plaats. De satan kwam met zijn verzoeking en de mens viel hij geloofde de duivel meer dan God en kwam zo onder de vloek: "Gij zult de dood sterven. " Deze beide geslachten kwamen onder dezelfde toorn onder hetzelfde oordeel beiden werden veroordeeld tot hetzelfde eeuwige vuur. Maar de nooit volprezen Zoon van God besloot van alle eeuwigheid voor zondaren te sterven. Doch voor wie van beiden zal Hij nu de dood ondergaan? Wellicht zouden de engelen in de hemel wensen dat Hij stierf voor hen, die eens hun broeders waren. De natuur van de engelen was verhevener dan die van de mensen. De mensen waren dieper in de zonde verzonken dan de gevallen engelen. Zal Hij niet voor de engelen sterven? Welaan, ziet hier het antwoord: Werkelijk, Hij neemt de engelen niet aan; maar Hij neemt het zaad van Abraham aan. Hier is een vrijmachtige genade, die het ene geslacht voorbijgaat, om het andere aan te nemen. Laat ons de vrijmachtige genade van Jezus bewonderen en aanbidden.

Vers 17

17. Hij wilde de Zijnen werkelijk redden en uit hun gevangenis bevrijden (Jeremiah 31:32); a) daarom moest Hij de broeders in alles, in alle delen, gelijk worden en wel behalve die van het menselijk geslacht in het algemeen nog die uit het Joodse volk in het bijzonder (Romans 9:3 en 5 Galatians 4:17 Matthew 1:1vv.), opdat Hij een barmhartig en een trouw Hogepriester zou zijn, vol gevoel voor hun lijden dat Hij persoonlijk had gevoeld en trouw Zijn ambt zou vervullen zonder enige tekortkoming of enig gebrek (Hebrews 3:2, Hebrews 3:5). Zo moest Hij zijn in de dingen die bij God te doen waren, om de zonden van het volk te verzoenen; dit toch was het doel van het hogepriesterschap, dat Gods genade beschikbaar maakte (Hebrews 13:1; 2 John 1:11:50-52 Acts 2:39; Acts 13:46).

a) Philippians 2:7

Vers 17

17. Hij wilde de Zijnen werkelijk redden en uit hun gevangenis bevrijden (Jeremiah 31:32); a) daarom moest Hij de broeders in alles, in alle delen, gelijk worden en wel behalve die van het menselijk geslacht in het algemeen nog die uit het Joodse volk in het bijzonder (Romans 9:3 en 5 Galatians 4:17 Matthew 1:1vv.), opdat Hij een barmhartig en een trouw Hogepriester zou zijn, vol gevoel voor hun lijden dat Hij persoonlijk had gevoeld en trouw Zijn ambt zou vervullen zonder enige tekortkoming of enig gebrek (Hebrews 3:2, Hebrews 3:5). Zo moest Hij zijn in de dingen die bij God te doen waren, om de zonden van het volk te verzoenen; dit toch was het doel van het hogepriesterschap, dat Gods genade beschikbaar maakte (Hebrews 13:1; 2 John 1:11:50-52 Acts 2:39; Acts 13:46).

a) Philippians 2:7

Vers 18

18. Want door hetgeen of op grond van hetgeen Hij zelf in zijn verzoekingen (Hebrews 4:15) geleden heeft, kan Hij degenen die door het lijden, dat over hen komt (Luke 22:28 Hand. 20:19), verzocht worden, te hulp komen. Hij weet dan niet alleen hoe zij zich in hun toestand voelen (Hebrews 5:7v.), maar Hij weet ook de middelen en wegen voor hen te openen om niet in de verzoeking te bezwijken.

Als in Hebrews 2:16 van "aannemen" sprake is, doelt dat niet op een aannemen van de natuur van engelen of mensen, maar op een aannemen tot eigendom, zoals de tijdgenoot en helper van Calvijn, Sebastiaan Castellio (eigenlijk Chatillon overl. 1563) het eerst heeft aangetoond. De nieuwe verklaring meent verder dat de uitdrukking "het zaad Abrahams" meer algemeen moet worden opgevat, zodat het hetzelfde zou betekenen als het menselijk geslacht. Integendeel, de schrijver, die zich wendt tot christenen uit de Joden heeft zich eerst op zekere afstand van hen gehouden, maar komt nu dichterbij en werkt toe naar de aanspraak in Hebrews 3:1 "heilige broeders". Hierin noemt hij hen "broeders" als christenen, maar "heilige" vooral als christenen van de Jeruzalemse moedergemeente (in 1 Thessalonians 5:27 is het "heilig" allerwaarschijnlijkst een bijvoeging van de kopieerders) (1 Corinthians 16:1 Romans 15:26v. "Phm 1:7. En evenals deze eigenaardige aanspraak, die nergens anders in een apostolische brief voorkomt, bereidt hij ook de eigenaardige naam van Christus, die alleen in onze brief voorkomt, de naam "apostel en hogepriester" voor. Het eerste is de Heere alleen voor het volk Israël, waaronder Hij persoonlijk is verschenen en het evangelie verkondigt heeft (Hebrews 2:3 Matthew 15:24 Acts 3:26; Acts 10:36 het tweede is Hij alleen voor dat volk waarbij een priesterschap bestond, door God zelf ingesteld en in Gods werkelijke dienst, niet in die van de afgoden of van de duivelen (1 Corinthians 10:20), een priesterschap, waarvan hij de ideale taak inderdaad kan vervullen. De schrijver denkt dus nu niet meer alleen, zoals in Hebrews 2:5-Hebrews 2:15 aan de mensen in het algemeen, voor wie de Heiland Mensenzoon is, die hen tot de heerlijkheid leidt, die voor het menselijk geslacht bestemd is, maar hij spreekt over de Heiland van Israël. Daarom noemt Hij dit volk met de erenaam, die in de belofte, Isaiah 41:8vv. voorkomt: "zaad Abrahams" en hij bedoelt het "neemt aan" in de zin van het aannemen, daar aan het volk van Zijn eigendom door de Heere beloofd. Dit aannemen kon nu niet anders plaatshebben dan door een gelijk worden aan Zijn broeders. Hij moest hun natuur aannemen in alle delen, hetgeen hier minder doelt op het aannemen van de menselijke natuur dan op het aannemen van de Joodse nationaliteit, minder op het medelijden van de dood, waaronder alle mensen als dienstknechten gevangen zijn, dan op het intreden in de hele staat van lijden en van ellende, waarin Zijn volk was, door hun oversten misleid, door vreemde overwinnaars onderdrukt, zuchtend onder de vloek van hun zonden. Terwijl Hij nu in de laatste zin de trouwe Hogepriester voor God geworden is, die de zonde van het volk verzoend heeft, kan Hij in het eerste opzicht, als Hij die zelf is overgeleverd aan de Joodse oversten en door hen aan de heidense heersers tot de smadelijke kruisdood, een medelijdend Hogepriester zijn om hen te helpen die in hun tegenwoordige toestand van diezelfde vijanden ook veel te lijden hebben en, zoals Hij vroeger zelf, door de beproevingen moeten heengaan, hetgeen in Psalms 42:10v. wordt uitgedrukt: "Ik zeg tot God, Mijn steenrots, waarom vergeet Gij mij? Waarvoor ga ik in het zwart vanwege de onderdrukking van de vijand? Met een doodsteek in mijn beenderen honen mij mijn tegenstanders, als zij de hele dag tot mij zeggen: Waar is uw God? " Dat ik de schrijver op deze wijze juist versta, kan het "te hulp komen" bevestigen, waarmee de uiteenzetting wordt besloten en dat ook in Isaiah 41:10 gevonden wordt met de verklarende toevoeging: "Ik ondersteun u met de rechterhand van Mijn gerechtigheid". Ook in Hebrews 13:12 staat bij de uitdrukking "volk" slechts Israël voor het oog van de schrijver, evenals voor de evangelist in John 11:51v. ; maar zoals deze dadelijk het particularisme weer opheft, zo heeft ook onze schrijver zijn universalisme reeds eerder is Hebrews 2:1 bekend gemaakt en hij doet het later nog meer door de gelijkstelling van Jezus met Melchizedek.

Al de gelovigen zijn een verzocht volk. Elke dag heeft voor hen zijn verzoekingen, iedere tijd is voor hen een tijd van nood. De onbekeerden worden niet zwaar verzocht; zij zijn niet in de moeite als de andere mensen en worden met anderen niet geplaagd. Zij voelen een verzoeking in hun hart opkomen, de macht van de satan kennen zij niet. V r zijn bekering gelooft de mens evenmin in de duivel als Hij in Christus gelooft. Maar zodra Hij tot Christus komt, wordt Hij een verzochte ziel, arm en nooddruftig, "water zoekend en hij vindt het niet. " Hij wordt door God verzocht. God verzocht Abraham niet tot de zonde, want God kan niet verzocht worden door het kwade en Hij zelf verzoekt niemand. God beproeft wel altijd Zijn kinderen. Nooit schenkt Hij het geloof zonder Zijn kinderen in een toestand te brengen, waardoor dat geloof op de proef gesteld zal worden. Soms verheft Hij hen boven anderen om te beproeven of zij hoogmoedig worden en hun God vergeten zullen, een andere keer vernedert Hij hen om te zien of zij in opstand komen tegen God. Zalig is de man die verzoeking verdraagt. Soms brengt Hij hen in grote moeilijkheden en dan bestaat de beproeving erin of zij in Hem alleen geloven of op vlees en bloed hun vertrouwen stellen zullen. De wereld verzoekt de kinderen van God. Zij bespiedt hun struikelingen. Zij ziet niets liever dan dat een kind van God tot zonde vervalt. De gedachte dat alle mensen even slecht zijn, wiegt hun geweten in slaap. Zij fronsen hun voorhoofd en glimlachen. Hun eigen hart is een bron van verzoeking. Soms zegt het tot hen: Wat voor kwaad steekt daarin? Het is een kleine zonde: of, ik zal slechts deze ene keer zondigen en dan nooit weer! Of, ik zal mij daarna bekeren en behouden worden. De satan schiet zijn vurige pijlen op hen af, hij schrikt hen terug van Christus, leidt hen af als zij bidden, vervult hun geest met godslasteringen en hitst de wereld tegen hen op. Ja, mijn gelovige vrienden, gij zijt een verdrukt volk. Gij zijt altijd arm en hulpbehoevend. En God wil dat dit zo is, opdat gij steeds opnieuw tot Christus de toevlucht zoudt nemen. Sommigen mogen zeggen: de gelovigen zijn niet gelukkiger om hun geloof: ach! ziet tot wie zij mogen heengaan. Zij hebben een barmhartige en trouwe Hogepriester. Hij is verzocht en heeft geleden, opdat Hij degenen die verzocht worden, te hulp zou kunnen komen. De Hogepriester van het Oude Verbond offerde niet alleen het offer op het altaar zijn werk was niet af als het lam door de vlammen verteerd was. Hij moest een vader zijn voor Israël. Hij droeg al hun namen gegraveerd op zijn hart, hij ging in binnen het voorhangsel en bad voor zijn volk. Daarna kwam hij weer naar buiten en zegende hen, zeggende: "De Heere zegene u en Hij behoede u. De Heere doe Zijn aangezicht over u lichten (Numbers 6:24-Numbers 6:26). Niet anders is het met de Heere Jezus. Zijn werk was op Golgotha niet geheel volbracht. Hij, die gestorven is voor onze zonden, leeft om voor ons te bidden, om ons in elke tijd van nood te hulp te komen. Nog is Hij mens aan de rechterhand van God. Nog is Hij God en daarom, in zijn goddelijke hoedanigheid, is Hij heden hier evenzeer tegenwoordig als n van ons allen. Hij kent al uw zorgen, beproevingen en bezwaren; Hij hoort elke halfgesmoorde zucht en verstaat die met Zijn menselijk hart aan de rechterhand van God. Zijn menselijk hart is gisteren en heden hetzelfde en tot in alle eeuwigheid, het pleit voor u, denkt aan u, beraamt verlossing voor u.

Vers 18

18. Want door hetgeen of op grond van hetgeen Hij zelf in zijn verzoekingen (Hebrews 4:15) geleden heeft, kan Hij degenen die door het lijden, dat over hen komt (Luke 22:28 Hand. 20:19), verzocht worden, te hulp komen. Hij weet dan niet alleen hoe zij zich in hun toestand voelen (Hebrews 5:7v.), maar Hij weet ook de middelen en wegen voor hen te openen om niet in de verzoeking te bezwijken.

Als in Hebrews 2:16 van "aannemen" sprake is, doelt dat niet op een aannemen van de natuur van engelen of mensen, maar op een aannemen tot eigendom, zoals de tijdgenoot en helper van Calvijn, Sebastiaan Castellio (eigenlijk Chatillon overl. 1563) het eerst heeft aangetoond. De nieuwe verklaring meent verder dat de uitdrukking "het zaad Abrahams" meer algemeen moet worden opgevat, zodat het hetzelfde zou betekenen als het menselijk geslacht. Integendeel, de schrijver, die zich wendt tot christenen uit de Joden heeft zich eerst op zekere afstand van hen gehouden, maar komt nu dichterbij en werkt toe naar de aanspraak in Hebrews 3:1 "heilige broeders". Hierin noemt hij hen "broeders" als christenen, maar "heilige" vooral als christenen van de Jeruzalemse moedergemeente (in 1 Thessalonians 5:27 is het "heilig" allerwaarschijnlijkst een bijvoeging van de kopieerders) (1 Corinthians 16:1 Romans 15:26v. "Phm 1:7. En evenals deze eigenaardige aanspraak, die nergens anders in een apostolische brief voorkomt, bereidt hij ook de eigenaardige naam van Christus, die alleen in onze brief voorkomt, de naam "apostel en hogepriester" voor. Het eerste is de Heere alleen voor het volk Israël, waaronder Hij persoonlijk is verschenen en het evangelie verkondigt heeft (Hebrews 2:3 Matthew 15:24 Acts 3:26; Acts 10:36 het tweede is Hij alleen voor dat volk waarbij een priesterschap bestond, door God zelf ingesteld en in Gods werkelijke dienst, niet in die van de afgoden of van de duivelen (1 Corinthians 10:20), een priesterschap, waarvan hij de ideale taak inderdaad kan vervullen. De schrijver denkt dus nu niet meer alleen, zoals in Hebrews 2:5-Hebrews 2:15 aan de mensen in het algemeen, voor wie de Heiland Mensenzoon is, die hen tot de heerlijkheid leidt, die voor het menselijk geslacht bestemd is, maar hij spreekt over de Heiland van Israël. Daarom noemt Hij dit volk met de erenaam, die in de belofte, Isaiah 41:8vv. voorkomt: "zaad Abrahams" en hij bedoelt het "neemt aan" in de zin van het aannemen, daar aan het volk van Zijn eigendom door de Heere beloofd. Dit aannemen kon nu niet anders plaatshebben dan door een gelijk worden aan Zijn broeders. Hij moest hun natuur aannemen in alle delen, hetgeen hier minder doelt op het aannemen van de menselijke natuur dan op het aannemen van de Joodse nationaliteit, minder op het medelijden van de dood, waaronder alle mensen als dienstknechten gevangen zijn, dan op het intreden in de hele staat van lijden en van ellende, waarin Zijn volk was, door hun oversten misleid, door vreemde overwinnaars onderdrukt, zuchtend onder de vloek van hun zonden. Terwijl Hij nu in de laatste zin de trouwe Hogepriester voor God geworden is, die de zonde van het volk verzoend heeft, kan Hij in het eerste opzicht, als Hij die zelf is overgeleverd aan de Joodse oversten en door hen aan de heidense heersers tot de smadelijke kruisdood, een medelijdend Hogepriester zijn om hen te helpen die in hun tegenwoordige toestand van diezelfde vijanden ook veel te lijden hebben en, zoals Hij vroeger zelf, door de beproevingen moeten heengaan, hetgeen in Psalms 42:10v. wordt uitgedrukt: "Ik zeg tot God, Mijn steenrots, waarom vergeet Gij mij? Waarvoor ga ik in het zwart vanwege de onderdrukking van de vijand? Met een doodsteek in mijn beenderen honen mij mijn tegenstanders, als zij de hele dag tot mij zeggen: Waar is uw God? " Dat ik de schrijver op deze wijze juist versta, kan het "te hulp komen" bevestigen, waarmee de uiteenzetting wordt besloten en dat ook in Isaiah 41:10 gevonden wordt met de verklarende toevoeging: "Ik ondersteun u met de rechterhand van Mijn gerechtigheid". Ook in Hebrews 13:12 staat bij de uitdrukking "volk" slechts Israël voor het oog van de schrijver, evenals voor de evangelist in John 11:51v. ; maar zoals deze dadelijk het particularisme weer opheft, zo heeft ook onze schrijver zijn universalisme reeds eerder is Hebrews 2:1 bekend gemaakt en hij doet het later nog meer door de gelijkstelling van Jezus met Melchizedek.

Al de gelovigen zijn een verzocht volk. Elke dag heeft voor hen zijn verzoekingen, iedere tijd is voor hen een tijd van nood. De onbekeerden worden niet zwaar verzocht; zij zijn niet in de moeite als de andere mensen en worden met anderen niet geplaagd. Zij voelen een verzoeking in hun hart opkomen, de macht van de satan kennen zij niet. V r zijn bekering gelooft de mens evenmin in de duivel als Hij in Christus gelooft. Maar zodra Hij tot Christus komt, wordt Hij een verzochte ziel, arm en nooddruftig, "water zoekend en hij vindt het niet. " Hij wordt door God verzocht. God verzocht Abraham niet tot de zonde, want God kan niet verzocht worden door het kwade en Hij zelf verzoekt niemand. God beproeft wel altijd Zijn kinderen. Nooit schenkt Hij het geloof zonder Zijn kinderen in een toestand te brengen, waardoor dat geloof op de proef gesteld zal worden. Soms verheft Hij hen boven anderen om te beproeven of zij hoogmoedig worden en hun God vergeten zullen, een andere keer vernedert Hij hen om te zien of zij in opstand komen tegen God. Zalig is de man die verzoeking verdraagt. Soms brengt Hij hen in grote moeilijkheden en dan bestaat de beproeving erin of zij in Hem alleen geloven of op vlees en bloed hun vertrouwen stellen zullen. De wereld verzoekt de kinderen van God. Zij bespiedt hun struikelingen. Zij ziet niets liever dan dat een kind van God tot zonde vervalt. De gedachte dat alle mensen even slecht zijn, wiegt hun geweten in slaap. Zij fronsen hun voorhoofd en glimlachen. Hun eigen hart is een bron van verzoeking. Soms zegt het tot hen: Wat voor kwaad steekt daarin? Het is een kleine zonde: of, ik zal slechts deze ene keer zondigen en dan nooit weer! Of, ik zal mij daarna bekeren en behouden worden. De satan schiet zijn vurige pijlen op hen af, hij schrikt hen terug van Christus, leidt hen af als zij bidden, vervult hun geest met godslasteringen en hitst de wereld tegen hen op. Ja, mijn gelovige vrienden, gij zijt een verdrukt volk. Gij zijt altijd arm en hulpbehoevend. En God wil dat dit zo is, opdat gij steeds opnieuw tot Christus de toevlucht zoudt nemen. Sommigen mogen zeggen: de gelovigen zijn niet gelukkiger om hun geloof: ach! ziet tot wie zij mogen heengaan. Zij hebben een barmhartige en trouwe Hogepriester. Hij is verzocht en heeft geleden, opdat Hij degenen die verzocht worden, te hulp zou kunnen komen. De Hogepriester van het Oude Verbond offerde niet alleen het offer op het altaar zijn werk was niet af als het lam door de vlammen verteerd was. Hij moest een vader zijn voor Israël. Hij droeg al hun namen gegraveerd op zijn hart, hij ging in binnen het voorhangsel en bad voor zijn volk. Daarna kwam hij weer naar buiten en zegende hen, zeggende: "De Heere zegene u en Hij behoede u. De Heere doe Zijn aangezicht over u lichten (Numbers 6:24-Numbers 6:26). Niet anders is het met de Heere Jezus. Zijn werk was op Golgotha niet geheel volbracht. Hij, die gestorven is voor onze zonden, leeft om voor ons te bidden, om ons in elke tijd van nood te hulp te komen. Nog is Hij mens aan de rechterhand van God. Nog is Hij God en daarom, in zijn goddelijke hoedanigheid, is Hij heden hier evenzeer tegenwoordig als n van ons allen. Hij kent al uw zorgen, beproevingen en bezwaren; Hij hoort elke halfgesmoorde zucht en verstaat die met Zijn menselijk hart aan de rechterhand van God. Zijn menselijk hart is gisteren en heden hetzelfde en tot in alle eeuwigheid, het pleit voor u, denkt aan u, beraamt verlossing voor u.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Hebrews 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/hebrews-2.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile