Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Hebreeën 5

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HEBREEËN 5

Hebrews 5:1

III. Hebrews 5:1-Hebrews 10:18. Christus verhevenheid boven de Aronitische hogepriester. De schrijver heeft ons de verhevenheid van Christus voorgesteld boven de engelen, die de middelaars waren van de wetgeving op Sinaï en boven Mozes, Gods apostel voor het oudtestamentische verbondsvolk, die het ook door zijn opvolger Jozua niet werkelijk en waarlijk inleiden kon in de rust aan het volk van God toegekend. Nu gaat de schrijver over tot het hoofdthema van zijn brief, waarop hij reeds aan het slot van het eerste en van het tweede deel (Hebrews 2:17v. en 4:11vv.) op voorbereidende wijze gewezen heeft, namelijk tot het hogepriesterschap van Christus waarvan hij de verhevenheid boven het Levitische van het Oude Testament nu in 6 hoofdstukken zeer uitvoerig aanwijst. De uitvoerigheid waarmee juist dit punt wordt uiteengezet, moet verklaard worden uit het gewicht dat het voor de lezers had. Angstvallig werd de tempeldienst, van de vaderen geërfd, op overdreven waarde geschat, zodat het voortdurend deelnemen daaraan voor volstrekt noodzakelijk tot gehele verzoening van zonden en tot het verkrijgen van de eeuwige zaligheid werd gehouden. Het was voor hen al een zware zaak dat men hen als christenen met geweld daarvan had uitgesloten en meenden niets in hun christendom te hebben dat hen daarvoor schadeloos stelde. Zo stonden zij op het punt weer af te vallen en tot het Jodendom terug te gaan. Tenslotte echter kwam het moment waarop zij Jeruzalem en het Joodse land volgens de wil van de Heere moesten verlaten. De gedachte aan de engelen en aan Mozes hadden zij zeker ook nog mee buiten het land kunnen meenemen in de verstrooiing, maar de tempel en zijn hogepriester te verlaten, dat zou voor hen volgens hun tegenwoordige geloofsstaat volstrekt onmogelijk zijn geweest. Zij hadden daarom ook hier de meest ingrijpende en uitvoerige terechtwijzing nodig om van hun verkeerdheid genezen en tot een juist inzicht gebracht te worden.

A. Hebrews 5:1-Hebrews 6:20. De schrijver wil nu Christus, die hij zowel aan het slot van de vorige als aan het slot van het eerste deel van zijn verhandeling als Hogepriester heeft voorgesteld, nu gaan voorstellen als de ware en volmaakte Hogepriester in vergelijking met de Aronitische van de oudtestamentische cultus. Hij stelt nu in de eerste plaats de aard en het doel van het hogepriesterlijk ambt voor volgens de geopenbaarde wet. Daarnaar bestaat het wezen van het hogepriesterschap daarin, dat de hogepriester voor mensen, tot hun welzijn en als hun vertegenwoordiger is aangesteld met het oog op hun verhouding tot God, en wel met het doel dat hij gaven en offeranden tot verzoening van de zonden brengen zou (Hebrews 5:1). Dit doel nu brengt eisen met zich mee die bij iedere hogepriester moesten worden gevonden, opdat hij tot zijn ambt bekwaam zou zijn. De eerste is dat hij, als zelf omgeven met zwakheid, medelijden hebben kan met degenen die hij moet verzoenen en ten tweede dat hij door God tot zijn ambt geroepen is en niet zichzelf die eer heeft toegeëigend. Nu behoort Christus, wat het tweede punt betreft, tot een andere, veel hogere priesterordening dan de hogepriester uit het geslacht van Aron; namelijk tot die van Melchizedek, die de priesterlijke waardigheid met de koninklijke verenigde en naar deze ordening zal Hij priester zijn in eeuwigheid. Wat het eerste punt aangaat, heeft Hij in zijn gebedsstrijd in Gethseman alles volkomen teweeggebracht wat de Aronitische priester teweegbrengen moest op de grote Verzoendag, als hij, voordat hij het zoenoffer voor het volk brengt, eerst een offer voor zichzelf brengt, om dat dan voor het volk op vruchtbare wijze te kunnen volbrengen. Hij is ook bij Zijn ingaan in het Allerheilige, na het offer voor het volk te hebben volbracht, uitdrukkelijk door God begroet als de Hogepriester naar de ordening van Melchizedek, die voor allen die Hem gehoorzaam zijn, een oorzaak zal zijn tot eeuwige zaligheid (Hebrews 5:2-Hebrews 5:10). Hiermee heeft de schrijver een thema aangeroerd dat nadere uiteenzetting behoeft, maar ook naar zijn hele aard een onderwijs is voor reeds gevorderde christenen, zoals zijn lezers zeker ook reeds moesten en konden zijn. Hij maakt hun duidelijk hoe moeilijk de behandeling hiervan is voor hen die in de laatste tijd zover zijn achteruit gegaan en bijna tot jonge kinderen zijn geworden, aan wie men geen vaste spijs mag geven, maar die met melk moeten gevoed worden. Eigenlijk moest hij bij hen eerst weer een grondslag leggen door de eerste beginselen van het christendom te leren. Dat wil hij ook later doen, indien God het toelaat en zij intussen voor afval van het christendom en teruggang tot het Jodendom bewaard blijven, want bij afval en terugkeren zou hij hen zeker aan hun verderf moeten overlaten. Hij verwacht echter iets beters van hen met het oog op de trouw van God, omdat zij Abrahams kinderen zijn en zij zich zullen houden aan de voetstappen van diens geloof en gehoorzaamheid. Zo wil hij hen toch hier in zijn brief behandelen als sterken en snijdt hij hier nog eens zijn thema aan waarop zijn uiteenzetting hem al eerder heeft gebracht en dat hij nu uitvoerig wil behandelen (Hebrews 5:11-Hebrews 6:1. 20).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HEBREEËN 5

Hebrews 5:1

III. Hebrews 5:1-Hebrews 10:18. Christus verhevenheid boven de Aronitische hogepriester. De schrijver heeft ons de verhevenheid van Christus voorgesteld boven de engelen, die de middelaars waren van de wetgeving op Sinaï en boven Mozes, Gods apostel voor het oudtestamentische verbondsvolk, die het ook door zijn opvolger Jozua niet werkelijk en waarlijk inleiden kon in de rust aan het volk van God toegekend. Nu gaat de schrijver over tot het hoofdthema van zijn brief, waarop hij reeds aan het slot van het eerste en van het tweede deel (Hebrews 2:17v. en 4:11vv.) op voorbereidende wijze gewezen heeft, namelijk tot het hogepriesterschap van Christus waarvan hij de verhevenheid boven het Levitische van het Oude Testament nu in 6 hoofdstukken zeer uitvoerig aanwijst. De uitvoerigheid waarmee juist dit punt wordt uiteengezet, moet verklaard worden uit het gewicht dat het voor de lezers had. Angstvallig werd de tempeldienst, van de vaderen geërfd, op overdreven waarde geschat, zodat het voortdurend deelnemen daaraan voor volstrekt noodzakelijk tot gehele verzoening van zonden en tot het verkrijgen van de eeuwige zaligheid werd gehouden. Het was voor hen al een zware zaak dat men hen als christenen met geweld daarvan had uitgesloten en meenden niets in hun christendom te hebben dat hen daarvoor schadeloos stelde. Zo stonden zij op het punt weer af te vallen en tot het Jodendom terug te gaan. Tenslotte echter kwam het moment waarop zij Jeruzalem en het Joodse land volgens de wil van de Heere moesten verlaten. De gedachte aan de engelen en aan Mozes hadden zij zeker ook nog mee buiten het land kunnen meenemen in de verstrooiing, maar de tempel en zijn hogepriester te verlaten, dat zou voor hen volgens hun tegenwoordige geloofsstaat volstrekt onmogelijk zijn geweest. Zij hadden daarom ook hier de meest ingrijpende en uitvoerige terechtwijzing nodig om van hun verkeerdheid genezen en tot een juist inzicht gebracht te worden.

A. Hebrews 5:1-Hebrews 6:20. De schrijver wil nu Christus, die hij zowel aan het slot van de vorige als aan het slot van het eerste deel van zijn verhandeling als Hogepriester heeft voorgesteld, nu gaan voorstellen als de ware en volmaakte Hogepriester in vergelijking met de Aronitische van de oudtestamentische cultus. Hij stelt nu in de eerste plaats de aard en het doel van het hogepriesterlijk ambt voor volgens de geopenbaarde wet. Daarnaar bestaat het wezen van het hogepriesterschap daarin, dat de hogepriester voor mensen, tot hun welzijn en als hun vertegenwoordiger is aangesteld met het oog op hun verhouding tot God, en wel met het doel dat hij gaven en offeranden tot verzoening van de zonden brengen zou (Hebrews 5:1). Dit doel nu brengt eisen met zich mee die bij iedere hogepriester moesten worden gevonden, opdat hij tot zijn ambt bekwaam zou zijn. De eerste is dat hij, als zelf omgeven met zwakheid, medelijden hebben kan met degenen die hij moet verzoenen en ten tweede dat hij door God tot zijn ambt geroepen is en niet zichzelf die eer heeft toegeëigend. Nu behoort Christus, wat het tweede punt betreft, tot een andere, veel hogere priesterordening dan de hogepriester uit het geslacht van Aron; namelijk tot die van Melchizedek, die de priesterlijke waardigheid met de koninklijke verenigde en naar deze ordening zal Hij priester zijn in eeuwigheid. Wat het eerste punt aangaat, heeft Hij in zijn gebedsstrijd in Gethseman alles volkomen teweeggebracht wat de Aronitische priester teweegbrengen moest op de grote Verzoendag, als hij, voordat hij het zoenoffer voor het volk brengt, eerst een offer voor zichzelf brengt, om dat dan voor het volk op vruchtbare wijze te kunnen volbrengen. Hij is ook bij Zijn ingaan in het Allerheilige, na het offer voor het volk te hebben volbracht, uitdrukkelijk door God begroet als de Hogepriester naar de ordening van Melchizedek, die voor allen die Hem gehoorzaam zijn, een oorzaak zal zijn tot eeuwige zaligheid (Hebrews 5:2-Hebrews 5:10). Hiermee heeft de schrijver een thema aangeroerd dat nadere uiteenzetting behoeft, maar ook naar zijn hele aard een onderwijs is voor reeds gevorderde christenen, zoals zijn lezers zeker ook reeds moesten en konden zijn. Hij maakt hun duidelijk hoe moeilijk de behandeling hiervan is voor hen die in de laatste tijd zover zijn achteruit gegaan en bijna tot jonge kinderen zijn geworden, aan wie men geen vaste spijs mag geven, maar die met melk moeten gevoed worden. Eigenlijk moest hij bij hen eerst weer een grondslag leggen door de eerste beginselen van het christendom te leren. Dat wil hij ook later doen, indien God het toelaat en zij intussen voor afval van het christendom en teruggang tot het Jodendom bewaard blijven, want bij afval en terugkeren zou hij hen zeker aan hun verderf moeten overlaten. Hij verwacht echter iets beters van hen met het oog op de trouw van God, omdat zij Abrahams kinderen zijn en zij zich zullen houden aan de voetstappen van diens geloof en gehoorzaamheid. Zo wil hij hen toch hier in zijn brief behandelen als sterken en snijdt hij hier nog eens zijn thema aan waarop zijn uiteenzetting hem al eerder heeft gebracht en dat hij nu uitvoerig wil behandelen (Hebrews 5:11-Hebrews 6:1. 20).

Vers 1

1. Christus nu is werkelijk wat ik Hem zo-even in Hebrews 4:14vv. noemde, net als reeds eerder in Hebrews 2:17vv., namelijk een Hogepriester. Hij beantwoordt volkomen aan alle eisen, die volgens de aard en het doel van het ambt bij elke hogepriester aanwezig horen te zijn. Want elke hogepriester die uit de mensen genomen wordt, wordt gesteld voor de mensen (liever "elke hogepriester wordt, uit de mensen genomen, voor de mensen gesteld) in de zaken die bij God te doen zijn, om offergaven en slachtoffers te brengen voor de zonden, teneinde die te verzoenen (Hebrews 8:3; Hebrews 2:17).

Vers 1

1. Christus nu is werkelijk wat ik Hem zo-even in Hebrews 4:14vv. noemde, net als reeds eerder in Hebrews 2:17vv., namelijk een Hogepriester. Hij beantwoordt volkomen aan alle eisen, die volgens de aard en het doel van het ambt bij elke hogepriester aanwezig horen te zijn. Want elke hogepriester die uit de mensen genomen wordt, wordt gesteld voor de mensen (liever "elke hogepriester wordt, uit de mensen genomen, voor de mensen gesteld) in de zaken die bij God te doen zijn, om offergaven en slachtoffers te brengen voor de zonden, teneinde die te verzoenen (Hebrews 8:3; Hebrews 2:17).

Vers 2

2. Geeft nu dit het begrip en het doel aan van het hogepriesterlijk ambt, dan is duidelijk wat de eerste eis is voor de persoon die dat zal bedienen. Hij moet namelijk iemand zijn die behoorlijk medelijden kan hebben met de onwetenden en dwalenden, behoorlijk, dus op de juiste wijze, niet zo, dat hij uit medelijden de ernst die de schuldigen bestraft, noch aan de andere kant hierom het medelijden uit het oog verliest. Hij moet zich ontfermen over hen die uit onwetendheid of in dwaling een zonde bedrijven Leviticus 4:2, omdat hij ook zelf met zwakheid omvangen is en dus uit eigen ervaren weet hoe gemakkelijk de mensen, uit wie hij genomen is, misstappen doen (Psalms 49:13).

Vers 2

2. Geeft nu dit het begrip en het doel aan van het hogepriesterlijk ambt, dan is duidelijk wat de eerste eis is voor de persoon die dat zal bedienen. Hij moet namelijk iemand zijn die behoorlijk medelijden kan hebben met de onwetenden en dwalenden, behoorlijk, dus op de juiste wijze, niet zo, dat hij uit medelijden de ernst die de schuldigen bestraft, noch aan de andere kant hierom het medelijden uit het oog verliest. Hij moet zich ontfermen over hen die uit onwetendheid of in dwaling een zonde bedrijven Leviticus 4:2, omdat hij ook zelf met zwakheid omvangen is en dus uit eigen ervaren weet hoe gemakkelijk de mensen, uit wie hij genomen is, misstappen doen (Psalms 49:13).

Vers 3

3. En omwille van deze zwakheid moet hij, a) net als voor het volk, ook voor zichzelf offeren voor de zonde, zoals vooral op de grote Verzoendag, als hij in volle mate zijn ambt moet bedienen, zichtbaar wordt.

a) Leviticus 9:7 Hebrews 7:26

Hierin verschilde Christus van de andere hogepriesters, want Hij had geen zonde van Zichzelf om voor te offeren (Hebrews 7:26), maar zij hadden ze en daarom offerden zij daarvoor (Leviticus 16:11) en beleden ze, hetgeen zij op de verzoendag op deze manier deden: "hij (de hogepriester) legde beide handen op de stier en beleed en zei dus: ik bid U, Heere, ik heb goddeloos gedaan, ik heb overtreden, ik heb voor U gezondigd, ik en mijn huis; ik bid U, o Heere, vergeef de ongerechtigheden, overtredingen en zonden, die ik goddeloos gedaan en waardoor ik overtreden en voor U gezondigd heb, ik en mijn huis" (Misna Yom. c. 3:8; 4:2). En dit deed hij twee keer op die dag.

Vers 3

3. En omwille van deze zwakheid moet hij, a) net als voor het volk, ook voor zichzelf offeren voor de zonde, zoals vooral op de grote Verzoendag, als hij in volle mate zijn ambt moet bedienen, zichtbaar wordt.

a) Leviticus 9:7 Hebrews 7:26

Hierin verschilde Christus van de andere hogepriesters, want Hij had geen zonde van Zichzelf om voor te offeren (Hebrews 7:26), maar zij hadden ze en daarom offerden zij daarvoor (Leviticus 16:11) en beleden ze, hetgeen zij op de verzoendag op deze manier deden: "hij (de hogepriester) legde beide handen op de stier en beleed en zei dus: ik bid U, Heere, ik heb goddeloos gedaan, ik heb overtreden, ik heb voor U gezondigd, ik en mijn huis; ik bid U, o Heere, vergeef de ongerechtigheden, overtredingen en zonden, die ik goddeloos gedaan en waardoor ik overtreden en voor U gezondigd heb, ik en mijn huis" (Misna Yom. c. 3:8; 4:2). En dit deed hij twee keer op die dag.

Vers 4

4. a) En, wat de tweede eis betreft, niemand geeft zichzelf uit eigen willekeur die eer, waarvan hier gesproken wordt, maar alleen hij die door God, die hij in zijn ambt moet verzoenen, geroepen wordt, zoals Aron. Die stamvader van de oudtestamentische hogepriesters is uitdrukkelijk door God geroepen en in zijn roeping zelfs door een wonder voor heel het volk bevestigd (Exodus 28:1vv. Numbers 16:5; Numbers 17:5, Numbers 17:8; Numbers 18:1 a) 2 Chronicles 26:16

De schrijver beschrijft hier het wezenlijke karakteristiek van de hogepriester volgens de regels van de goddelijke wet. Hij gaat daarbij uit van de veronderstelling dat wat de hogepriester (die het middelpunt van het hele priesterschap was en in wie zich de hele betekenis van het priesterlijk ambt en van alle priesterlijke handelingen verenigde) werkelijk karakteriseerde, ook in Christus niet mocht ontbreken, zou Hij Hogepriester zijn. Nu is, zoals Hebrews 5:5 dadelijk zegt, het wezenlijke karakteristiek dat de hogepriester aangesteld wordt tot de vertegenwoordiger van de mensen in hun verhouding tot God, namelijk als offeraar, terwijl hij tot het doel om uit eigen ervaring te weten hoe het zondige mensen vergaat, uit de mensen wordt genomen. Als nu gezegd wordt: "opdat hij offergaven en slachtoffers zou brengen voor de zonde", dan is hier niet in het algemeen van priesterlijk offeren sprake, maar van het hogepriesterlijk offeren in het bijzonder en vooral is het oog gevestigd op dat van de grote Verzoendag. De hogepriesterlijke offeranden moeten de genadestaat van de gemeente, in zoverre die reeds door zonden deels gebroken, deels in gevaar gebracht is, weer herstellen en verzekeren en geschiedden dus "voor de zonden". Tot zo'n godsdienstig vertegenwoordiger is dan de hogepriester "aangesteld voor de mensen" en "uit de mensen genomen. " Men moet hier niet vertalen "elke hogepriester, uit de mensen genomen" (dan zou het kunnen lijken alsof in onderscheiding van de Zoon van God sprake was van een alleen menselijke hogepriester, terwijl juist moet worden aangewezen dat iedere hogepriester, die in de betrekking van de mensen tot God middelaar moet zijn, uit de mensen moet genomen zijn), men kan beter vertalen: "iedere hogepriester wordt, daar hij uit de mensen genomen wordt (vgl. Numbers 8:6), voor mensen gesteld in hun zaken bij God. " Reeds is dus, zo moet daardoor worden te kennen gegeven, in de keuze van de hogepriester gelet op de mogelijkheid van geschiktheid voor het ambt en wel bestaat die geschiktheid ten eerste daarin, dat, zoals Hebrews 5:2 zegt, hij behoorlijk medelijden kan hebben met de onwetenden en dwalenden, omdat hij ook zelf met zwakheid omvangen is", waaruit, zoals in Hebrews 5:3 verder wordt aangewezen, voor hemzelf dezelfde dienst ook weer vereist wordt. Aan deze eerste eis, het mens zijn van de aangestelde hij wordt uit de mensen genomen, om als mens voelend een zondige gemeente te vertegenwoordigen sluit zich het tweede, in Hebrews 5:4 genoemd, de goddelijke roeping aan.

De noodzaak van het brengen van een offer dat de zonden verzoent dat is de gedachtegang van de schrijver eiste het oprichten van het hogepriesterlijk ambt van de zijde van God. Taak en doel is dus de verzoening van de zonden teweeg te brengen en deze taak wijst de beide vereisten aan, die bij iedere hogepriester moeten aanwezig zijn, zal hij voor zijn ambt geschikt zijn. Opdat hij namelijk bereidwillig en geschikt zou zijn tot het brengen van zoenoffers, is voor alles nodig dat hij zich niet bevindt in een moedeloze en op zondaars vertoornde stemming, maar in een zonder hartstocht, gematigd en zacht jegens de zondaars. Op deze wijze kan hij jegens de zondaars zich gedragen, daar hij ook zelf rondom omgeven is met de zedelijke zwakheid, waarvan de gevolgen de zonden zijn, als met een gewaad, zodat de zonden van anderen hem niet voorkomen als iets vreemdsoortigs, niet als iets waarmee hij niet kan te doen hebben, maar dat hij alleen toornig en moedeloos van zich zou moeten houden zijn eigen ervaring wekt die gemoedsstemming in hem op. Om zijn eigen zwakheid moest dan ook de oudtestamentische hogepriester, zoals de schrijver in Hebrews 5:3 eveneens opmerkt, niet alleen voor het volk, maar ook voor zichzelf zoenoffers brengen: hoezeer had men dus recht om bij hem de gemoedsstemming te veronderstellen, die hem geschikt en bereidwillig maakte om datgene voor anderen te doen, wat hij voor zichzelf nodig had. Het tweede vereiste dat bij iedere hogepriester aanwezig moet zijn, is de goddelijke roeping tot de hogepriesterlijke waardigheid; niemand kan het ereambt, om andere mensen in hun betrekking tot God te vertegenwoordigen, zelf op zich nemen. Een ereambt is dit namelijk reeds daarom, omdat het een bevoorrechte plaats is en een nadere betrekking tot God veronderstelt dan die waarin zij tot God staan, die hij moet vertegenwoordigen. Hem, die anderen aan wie het naderen tot God nog niet geoorloofd is, zal vertegenwoordigen, moet dit toetreden tot God reeds zijn toegestaan. Reeds daarom moet de hogepriester door God tot zijn ambt geroepen zijn; want het zou een misdadige zelfverheffing zijn, als hij, zelf een zondaar als de anderen, zich het recht wilde aanmatigen om tot God te naderen. Maar zelfs als hij dat recht had, dan mocht hij toch daarom nog niet zonder bijzondere goddelijke roeping in naam en terwille van anderen tot God naderen; want ook dit zou een inbreuk maken op de majesteitsrechten van God wiens voorrecht het is te bepalen wie Hij als vertegenwoordiger van de mensen wil erkennen. Ook Aron had slechts als een hogepriester, geroepen door God, de volmacht tot uitoefenen van zijn ambt.

Vers 4

4. a) En, wat de tweede eis betreft, niemand geeft zichzelf uit eigen willekeur die eer, waarvan hier gesproken wordt, maar alleen hij die door God, die hij in zijn ambt moet verzoenen, geroepen wordt, zoals Aron. Die stamvader van de oudtestamentische hogepriesters is uitdrukkelijk door God geroepen en in zijn roeping zelfs door een wonder voor heel het volk bevestigd (Exodus 28:1vv. Numbers 16:5; Numbers 17:5, Numbers 17:8; Numbers 18:1 a) 2 Chronicles 26:16

De schrijver beschrijft hier het wezenlijke karakteristiek van de hogepriester volgens de regels van de goddelijke wet. Hij gaat daarbij uit van de veronderstelling dat wat de hogepriester (die het middelpunt van het hele priesterschap was en in wie zich de hele betekenis van het priesterlijk ambt en van alle priesterlijke handelingen verenigde) werkelijk karakteriseerde, ook in Christus niet mocht ontbreken, zou Hij Hogepriester zijn. Nu is, zoals Hebrews 5:5 dadelijk zegt, het wezenlijke karakteristiek dat de hogepriester aangesteld wordt tot de vertegenwoordiger van de mensen in hun verhouding tot God, namelijk als offeraar, terwijl hij tot het doel om uit eigen ervaring te weten hoe het zondige mensen vergaat, uit de mensen wordt genomen. Als nu gezegd wordt: "opdat hij offergaven en slachtoffers zou brengen voor de zonde", dan is hier niet in het algemeen van priesterlijk offeren sprake, maar van het hogepriesterlijk offeren in het bijzonder en vooral is het oog gevestigd op dat van de grote Verzoendag. De hogepriesterlijke offeranden moeten de genadestaat van de gemeente, in zoverre die reeds door zonden deels gebroken, deels in gevaar gebracht is, weer herstellen en verzekeren en geschiedden dus "voor de zonden". Tot zo'n godsdienstig vertegenwoordiger is dan de hogepriester "aangesteld voor de mensen" en "uit de mensen genomen. " Men moet hier niet vertalen "elke hogepriester, uit de mensen genomen" (dan zou het kunnen lijken alsof in onderscheiding van de Zoon van God sprake was van een alleen menselijke hogepriester, terwijl juist moet worden aangewezen dat iedere hogepriester, die in de betrekking van de mensen tot God middelaar moet zijn, uit de mensen moet genomen zijn), men kan beter vertalen: "iedere hogepriester wordt, daar hij uit de mensen genomen wordt (vgl. Numbers 8:6), voor mensen gesteld in hun zaken bij God. " Reeds is dus, zo moet daardoor worden te kennen gegeven, in de keuze van de hogepriester gelet op de mogelijkheid van geschiktheid voor het ambt en wel bestaat die geschiktheid ten eerste daarin, dat, zoals Hebrews 5:2 zegt, hij behoorlijk medelijden kan hebben met de onwetenden en dwalenden, omdat hij ook zelf met zwakheid omvangen is", waaruit, zoals in Hebrews 5:3 verder wordt aangewezen, voor hemzelf dezelfde dienst ook weer vereist wordt. Aan deze eerste eis, het mens zijn van de aangestelde hij wordt uit de mensen genomen, om als mens voelend een zondige gemeente te vertegenwoordigen sluit zich het tweede, in Hebrews 5:4 genoemd, de goddelijke roeping aan.

De noodzaak van het brengen van een offer dat de zonden verzoent dat is de gedachtegang van de schrijver eiste het oprichten van het hogepriesterlijk ambt van de zijde van God. Taak en doel is dus de verzoening van de zonden teweeg te brengen en deze taak wijst de beide vereisten aan, die bij iedere hogepriester moeten aanwezig zijn, zal hij voor zijn ambt geschikt zijn. Opdat hij namelijk bereidwillig en geschikt zou zijn tot het brengen van zoenoffers, is voor alles nodig dat hij zich niet bevindt in een moedeloze en op zondaars vertoornde stemming, maar in een zonder hartstocht, gematigd en zacht jegens de zondaars. Op deze wijze kan hij jegens de zondaars zich gedragen, daar hij ook zelf rondom omgeven is met de zedelijke zwakheid, waarvan de gevolgen de zonden zijn, als met een gewaad, zodat de zonden van anderen hem niet voorkomen als iets vreemdsoortigs, niet als iets waarmee hij niet kan te doen hebben, maar dat hij alleen toornig en moedeloos van zich zou moeten houden zijn eigen ervaring wekt die gemoedsstemming in hem op. Om zijn eigen zwakheid moest dan ook de oudtestamentische hogepriester, zoals de schrijver in Hebrews 5:3 eveneens opmerkt, niet alleen voor het volk, maar ook voor zichzelf zoenoffers brengen: hoezeer had men dus recht om bij hem de gemoedsstemming te veronderstellen, die hem geschikt en bereidwillig maakte om datgene voor anderen te doen, wat hij voor zichzelf nodig had. Het tweede vereiste dat bij iedere hogepriester aanwezig moet zijn, is de goddelijke roeping tot de hogepriesterlijke waardigheid; niemand kan het ereambt, om andere mensen in hun betrekking tot God te vertegenwoordigen, zelf op zich nemen. Een ereambt is dit namelijk reeds daarom, omdat het een bevoorrechte plaats is en een nadere betrekking tot God veronderstelt dan die waarin zij tot God staan, die hij moet vertegenwoordigen. Hem, die anderen aan wie het naderen tot God nog niet geoorloofd is, zal vertegenwoordigen, moet dit toetreden tot God reeds zijn toegestaan. Reeds daarom moet de hogepriester door God tot zijn ambt geroepen zijn; want het zou een misdadige zelfverheffing zijn, als hij, zelf een zondaar als de anderen, zich het recht wilde aanmatigen om tot God te naderen. Maar zelfs als hij dat recht had, dan mocht hij toch daarom nog niet zonder bijzondere goddelijke roeping in naam en terwille van anderen tot God naderen; want ook dit zou een inbreuk maken op de majesteitsrechten van God wiens voorrecht het is te bepalen wie Hij als vertegenwoordiger van de mensen wil erkennen. Ook Aron had slechts als een hogepriester, geroepen door God, de volmacht tot uitoefenen van zijn ambt.

Vers 5

5. Zo heeft ook Christus, de nieuwtestamentische hogepriester, Zichzelf niet verheerlijkt om hogepriester te worden, maar God heeft Hem tot die ereplaats geroepen, de Vader, die tot Hem gesproken heeft in het reeds boven aangehaalde woord van de Psalmist (Psalms 2:7): a) "Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U verwekt. "

a) Acts 13:33 Hebrews 1:5

Het was een verheerlijking van Christus Hem Hogepriester te maken; niet als God, want als zodanig kan niets tot Zijn heerlijkheid toegevoegd worden; ja als zodanig was het een vernedering in Hem Hogepriester te worden; maar als mens, het was een eer voor de menselijke natuur met de Zoon van God verenigd te worden; en uit anderen tot deze bediening afgezonderd, daartoe geroepen en bekwaam gemaakt, daarmee bekleed en tot die rang verheven te worden; en toen het werk gedaan was, werd Hem heerlijkheid gegeven door Zijn Vader en Hij wordt door de engelen en heiligen geëerd. Maar Christus nam zelf niet deze hoge eerwaardige bediening aan, noch de heerlijkheid daarvan. het is waar, Hij ontving ze niet van de mensen, noch werd Hij een priester volgens de ceremoniële wet; Maar Hij drong Zichzelf niet in deze bediening.

Het hogepriesterlijke ambt, in het vorige vers een eer genaamd, een benaming die de menselijke, wereldlijke waardigheid van het ambt aanduidt, wordt hier genoemd een heerlijkheid, hetgeen de goddelijke, geestelijke waardigheid uitdrukt. Het is een uitdrukking eigen aan het evangelie van Johannes, waarin de toekomst van de Heere zo vaak met de benaming van heerlijkheid en verheerlijking wordt aangeduid; b. v. "Vader, verheerlijk Mij met de heerlijkheid, die Ik bij U had voor de wereld was. "

Vers 5

5. Zo heeft ook Christus, de nieuwtestamentische hogepriester, Zichzelf niet verheerlijkt om hogepriester te worden, maar God heeft Hem tot die ereplaats geroepen, de Vader, die tot Hem gesproken heeft in het reeds boven aangehaalde woord van de Psalmist (Psalms 2:7): a) "Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U verwekt. "

a) Acts 13:33 Hebrews 1:5

Het was een verheerlijking van Christus Hem Hogepriester te maken; niet als God, want als zodanig kan niets tot Zijn heerlijkheid toegevoegd worden; ja als zodanig was het een vernedering in Hem Hogepriester te worden; maar als mens, het was een eer voor de menselijke natuur met de Zoon van God verenigd te worden; en uit anderen tot deze bediening afgezonderd, daartoe geroepen en bekwaam gemaakt, daarmee bekleed en tot die rang verheven te worden; en toen het werk gedaan was, werd Hem heerlijkheid gegeven door Zijn Vader en Hij wordt door de engelen en heiligen geëerd. Maar Christus nam zelf niet deze hoge eerwaardige bediening aan, noch de heerlijkheid daarvan. het is waar, Hij ontving ze niet van de mensen, noch werd Hij een priester volgens de ceremoniële wet; Maar Hij drong Zichzelf niet in deze bediening.

Het hogepriesterlijke ambt, in het vorige vers een eer genaamd, een benaming die de menselijke, wereldlijke waardigheid van het ambt aanduidt, wordt hier genoemd een heerlijkheid, hetgeen de goddelijke, geestelijke waardigheid uitdrukt. Het is een uitdrukking eigen aan het evangelie van Johannes, waarin de toekomst van de Heere zo vaak met de benaming van heerlijkheid en verheerlijking wordt aangeduid; b. v. "Vader, verheerlijk Mij met de heerlijkheid, die Ik bij U had voor de wereld was. "

Vers 7

7. Hij, die uit de mensen genomen en voor de mensen bij God gesteld was (Hebrews 5:1), heeft ook als voorbidder Zijn hogepriesterlijk werk volbracht, Hij, a) die in de dagen van Zijn vlees, in de dagen van Zijn leven op aarde, toen Hij de menselijke natuur bezat, zoals die ten gevolge van de zonde geworden is (Hebrews 2:14 Romans 8:3; 2 Corinthians 4:11), gebeden en smekingen (Matthew 26:39) opgezonden heeft tot degene die Hem uit de dood verlossen kon ("Mr 14:36" en "Uit 26:39. En wel heeft Hij dit gedaan onder sterk geroep en het offeren van tranen (Luke 22:44) en toen Hij verhoord is uit de vrees (Psalms 22:25) door de versterking die Hij uit de hemel ontving (Luke 22:43), is Hij van de angst van de dood, die Hem tot het gebed geleid had, vrij gemaakt Lu 22:46.

a) Matthew 27:46, Matthew 27:50 John 17:1 Niet dat Christus de dood vreesde, die Hij, als Borg van zondaren, ondergaan moest; hoewel Hij, als mens beschouwd, een afkeer had van het lijden, onderging Hij het met de grootste bereidwilligheid. Maar naar mijn inzien bedoelt de apostel met de dood en de vrees voor de dood, waaruit Christus, op Zijn ootmoedige smekingen verhoord en verlost is, die duldeloze angsten, die Hem voornamelijk door de satan veroorzaakt werden om Hem, als het mogelijk was, van Zijn verzoenende dood af te schrikken en zo groot waren dat zij wel met de dood zelf mochten vergeleken worden, zodat Hij klagen moest: Mijn ziel is geheel bedroefd tot de dood toe. Toen voelde Hij tevens heel het gewicht van Gods ontzaggelijke toorn; toen overzag Hij de ontelbare menigte van de zonden, die Hij als Borg op Zich genomen had, in heel haar grootheid en afschuwelijkheid; toen was Hij beladen en als omringd met zonden (vergel. Hebrews 5:2). Christus bezit dus ook het tweede vereiste van een hogepriester. Hij kon medelijden hebben met de zondaren; Hij weet bij ondervinding wat het menselijk hart voelt onder ellenden, angsten en smarten en als plaatsvervangende Borg is Hij met zwakheid omvangen en als met overtredingen omringd geweest (vergel. Hebrews 5:2).

Ontstond deze vrees uit de helse influistering dat Hij geheel verlaten was? Er kunnen heviger beproevingen zijn dan deze, maar ongetwijfeld is zij n van de zwaarste om van alles verlaten te zijn! "Zie, " zegt satan, "nergens hebt Gij een vriend! Uw Vader heeft Zijn hart van barmhartigheid voor U toegesloten. Geen engel in zijn voorhoven zal zijn hand uitstrekken om U te helpen. De hele hemel is van U vervreemd; Gij zijt alleen gelaten. Zie uw metgezellen, die Gij vriendelijk hebt geraadpleegd, wat is hun waarde! Zoon van Maria, zie daar Uw broeder Jakobus, zie daar Uw geliefde discipel Johannes en Uw vurige apostel Petrus, hoe de zwakkelingen slapen, terwijl Gij in het midden van uw smarten zijt! Zie! Gij hebt geen vriend in de hemel noch op aarde over. De hele hel tegen U. Ik heb mijn helse rijk beroerd. Ik heb mijn zendbrieven naar alle streken gezonden om iedere vorst van de duisternis op te roepen om U deze nacht aan te vallen en wij zullen geen pijlen sparen, wij zullen al onze helse machten gebruiken om U te bestormen en wat zult Gij, eenzame doen? " Het is mogelijk dat dit de verzoeking is geweest. Wij denken dat het zo was, omdat een engel Hem verscheen om Hem te versterken, die die vrees wegnam. Hij werd verhoord uit de vrees, Hij was niet meer alleen, de hemel was met Hem. Dit kan wel de reden zijn geweest dat Hij driemaal tot Zijn discipelen ging, zoals een gelovige het uitdrukt: Ach! driemaal ging de Heer, Als zocht Hij mensenhulp naar het drietal heen en weer. Hij wilde voor Zich zelf zien of het werkelijk waar was dat een ieder Hem verlaten had. Hij vond hen allen slapend; maar misschien gaf de gedachte dat zij sliepen, niet uit verraad, maar uit droefheid, Hem een zwakke troost; de geest was inderdaad wel gewillig, maar het vlees was zwak. In ieder geval werd Hij verhoord uit de vrees. De Heere Jezus werd in Zijn diepste smart verhoord; mijn ziel, gij zult ook verhoring vinden.

Hij heeft in de dagen van Zijn vlees, d. i. gedurende de tijd dat Hij, een weinig minder dan de engelen geworden, in alles de kinderen van de mensen gelijk was, gebeden en smekingen tot degene die Hem uit de dood kon verlossen, geofferd. Dit is dus Zijn wijdingsoffer: gebeden en smekingen. Gebeden geven behoefte te kennen, zij zijn de uitdrukking van nood; smekingen veronderstellen bij de behoefte vrees, zij zijn de uitdrukking van angst. Nood en angst worden dus hier aan de Christus, in de dagen van Zijn vlees toegeschreven, behoefte aan hulp, behoefte aan redding. En waarin bestond die nood en die angst! Zijn gebeden en smekingen waren gericht tot degene, die Hem uit de dood kon verlossen. In de dood dus bestond Zijn nood en angst. De dood wordt voorgesteld als een toestand waarin Hij zich bevond, toen Hij gebeden en smekingen offerde, die Hem althans zo nabij was en als het ware omringde dat Hij Zich gedrongen voelde om te bidden en te smeken om verlossing uit de nood. Hierin bestond Zijn deel aan de zwakheid, die de hogepriester bevangen moest, als hij jegens de onwetenden en dwalenden die gezindheid zou bezitten die hem in staat stelde voor hen in te treden bij God. Wij zien dus dat de dood, hier bedoeld, niet het gestorven zijn op zichzelf aanduidt. Van een dode toch kan niet gezegd worden dat hij om verlossing bidt en ook laat het zich moeilijk voorstellen dat de Christus juist als verlossing gedacht zou hebben aan het niet sterven en dat met Zijn gebeden en smekingen bedoeld heeft. Nee, maar wat de dood aanduidt of afbeeldt, wat eigenlijk voor de ziel de dood is, daaruit zocht en vond Hij verlossing. De dood als verlatenheid van God, als ontrukking aan de levensgrond in Hem, als verberging van Gods aangezicht, de dood als openbaring van de toorn van God, dat alleen is het wat de ziel nood en angst doet voelen, wat haar doet sidderen en om hulp roepen. Deze toestand is wel niet afgezonderd van de lichamelijke dood, maar wordt integendeel daarin voltooid; de lichamelijke dood is het bezwijken onder die siddering, het teken van de onmacht van het aan zichzelf overgeleverde schepsel om te leven. Doch wat eigenlijk de dood is, verkondigt zich reeds in dat sidderen van de bezwijkende natuur, in die onmacht van de geest om het wegvliegende leven te grijpen. Deze siddering nu, deze angst van de ziel greep de Christus aan. Vandaar Zijn gebeden en smekingen, die zich in sterk geroep en tranen openbaarden. Het roepen is het grijpen naar het verwijderde, naar het wegvluchtende, om het vast te houden en dichterbij te brengen. Tot de hoge God in de hemel roept de sterveling, die zijn onmacht om tot Hem te naderen voelt, opdat hij tot Hem mag naderen. Tranen zijn het teken van het wegvloeiende leven van de in zichzelf verzonken ziel die zichzelf niet meer meester is, van de geest die, het overwicht van de natuur ondervindend, nu zijn eigen leven niet anders meer voelt en niet anders openbaren kan dan als oneindige smart. Het gebroken hart stort tranen. Wanneer men zegt dat tranen ontspannen, is dat alleen omdat de wil de veerkracht verloren heeft, althans tijdelijk niet kan uitoefenen, om het zielenleven te beheersen, waardoor dus ook het gevoel van spanning, dat uit iedere werkzaamheid van de wil ontstaat, heeft opgehouden. Wij kunnen hieruit opmaken dat God dikwijls door ons verbeden wordt, ook wanneer dit het allerminst blijkbaar is. Alhoewel het ons toch evenmin past aan God enige bijzondere wijze voor te schrijven, als het met Zijn eer bestaanbaar is om onze wensen op te volgen, met welk gemoed of met welke woorden wij die ook willen opzenden, toch toont Hij dat Hij onze gebeden verhoort door, op welke wijze dan ook, ons heil te bevorderen. Zo dan, terwijl wij schijnbaar een weigering verlangen, ontvangen wij veel meer dan indien Hij ons onze beden ten volle had toegestaan. Maar hoe, vragen wij, is Christus verhoord uit Zijn vrees, daar Hij de dood, die Hij vreesde, toch heeft ondergaan? Ik antwoord dat men moet letten op het eind van zijn vrees. Waarom toch was Hij bang voor de dood, dan omdat Hij daarin de vloek van God zag, dat Hij te strijden had met de schuld van alle misdaden, ja met de helse machten zelf? Vandaar de siddering en angsten, daar het oordeel van God meer dan ontzettend is. Wat Hij dus wilde, dat verkreeg Hij, dat Hij uit de smarten van de dood als overwinnaar zou oprijzen, dat Hij door de verlossende hand van de Vader zou worden ondersteund, dat Hij, na een korte strijd, over satan, zonde en hel een heerlijke triomf zou behalen. Zo gebeurt het vaak dat wij dit of dat vragen, doch met een ander doel, maar God, door ons niet toe te staan wat wij vroegen, heeft intussen het middel gevonden om ons te hulp te komen.

Hier worden wij bepaald bij dat lijden, dat de aanbiddelijke Heiland, in onderscheiding van al Zijn lijden, bij uitnemendheid Zijn lijden genoemd heeft (Luke 22:15). Hier volgen wij Hem met Petrus en de zonen van Zebedeus tot aan, tot in de hof, waar ook deze tedersten van Zijn tedere vrienden geen uur met Hem waken kunnen; waar, met zoveel profetieën, ook dit aandoenlijk woord van Hem in vervulling gaat: "Ik heb gewacht op medelijden, maar er is geen; en op vertroosting, maar heb ze niet gevonden. " Het komt, het ogenblik waarvan Zijn ziel alleen bij de gedachte eraan tot in haar diepste grond ontroerde, hij komt, de doop, waarmee Hij gedoopt moet worden en waarvoor Hij siddert; Hij ziet, Hij aanvaardt, Hij weegt op Zijn hand de bittere beker, die geheel moet worden gedronken; Hij proeft en smaakt in Zijn eerste teug zijn ganse bittere inhoud. Zijn teder vlees krimpt angstig ineen; Zijn aandoenlijke ziel schijnt van angst te zullen bezwijken. Zelfs Zijn geest wordt aangegrepen met verschrikking van de dood. Van de dood, waarvan het uur nu gekomen is; de dood, waarvan al de baren, al de golven nu over Zijn heilig hoofd zullen heengaan, de dood, die Hij nu niet slechts moet smaken, in al zijn bitterheid en in al zijn smart voor lichaam en ziel, maar waarin Hij moet de straf voor de zonde moet ondergaan, het vonnis van de zonde, de openbaring van Gods toorn tegen de zonde; Hij, de onzondige, Hij Gods welbehagen. Hij, zo totaal vreemd aan die dood door de zonde en de misdaden, die de volkomenheid van het levensgevoel in de zondige mens verdooft; Hij, met het volle afgrijzen dat het frisse levensgevoel van een heilig leven voor de dood voelen moet en slechts in Hem zo gevoeld heeft: Hij, wiens heilig bewustzijn de gehele diepte peilt van die ontzaglijke denkbeelden, van die verschrikkelijke dingen; straf voor de zonde, toorn van God. Zeker, hier gaan schokken door het gemoed die door geen menselijk gevoel op aarde ooit hebben kunnen gaan; hier springen tranen uit de ogen zoals geen menselijk oog ooit heeft hoeven huilen; hier worden kreten geslaakt door een smart, waarbij al wat onder mensen smart mag heten, strelend mag worden geacht. Nooit zijn uit grotere angst gebeden en smekingen opgegaan tot Hem, die uit de dood verlossen kan. Het verwondert ons niet indien hier, waar het volkomen leven de dood volkomen ziet, volkomen inziet, volkomen doorziet en dat in Hem ziet wat geen zondig mens ooit met zulke duidelijkheid en waarheid in Hem gezien heeft; het verwondert ons niet, indien in deze doodstrijd geen zweet maar bloed wordt uitgeperst en een engel uit de hemel nodig is om de bezwijkende krachten te sterken voor het overige lijden.

Vers 7

7. Hij, die uit de mensen genomen en voor de mensen bij God gesteld was (Hebrews 5:1), heeft ook als voorbidder Zijn hogepriesterlijk werk volbracht, Hij, a) die in de dagen van Zijn vlees, in de dagen van Zijn leven op aarde, toen Hij de menselijke natuur bezat, zoals die ten gevolge van de zonde geworden is (Hebrews 2:14 Romans 8:3; 2 Corinthians 4:11), gebeden en smekingen (Matthew 26:39) opgezonden heeft tot degene die Hem uit de dood verlossen kon ("Mr 14:36" en "Uit 26:39. En wel heeft Hij dit gedaan onder sterk geroep en het offeren van tranen (Luke 22:44) en toen Hij verhoord is uit de vrees (Psalms 22:25) door de versterking die Hij uit de hemel ontving (Luke 22:43), is Hij van de angst van de dood, die Hem tot het gebed geleid had, vrij gemaakt Lu 22:46.

a) Matthew 27:46, Matthew 27:50 John 17:1 Niet dat Christus de dood vreesde, die Hij, als Borg van zondaren, ondergaan moest; hoewel Hij, als mens beschouwd, een afkeer had van het lijden, onderging Hij het met de grootste bereidwilligheid. Maar naar mijn inzien bedoelt de apostel met de dood en de vrees voor de dood, waaruit Christus, op Zijn ootmoedige smekingen verhoord en verlost is, die duldeloze angsten, die Hem voornamelijk door de satan veroorzaakt werden om Hem, als het mogelijk was, van Zijn verzoenende dood af te schrikken en zo groot waren dat zij wel met de dood zelf mochten vergeleken worden, zodat Hij klagen moest: Mijn ziel is geheel bedroefd tot de dood toe. Toen voelde Hij tevens heel het gewicht van Gods ontzaggelijke toorn; toen overzag Hij de ontelbare menigte van de zonden, die Hij als Borg op Zich genomen had, in heel haar grootheid en afschuwelijkheid; toen was Hij beladen en als omringd met zonden (vergel. Hebrews 5:2). Christus bezit dus ook het tweede vereiste van een hogepriester. Hij kon medelijden hebben met de zondaren; Hij weet bij ondervinding wat het menselijk hart voelt onder ellenden, angsten en smarten en als plaatsvervangende Borg is Hij met zwakheid omvangen en als met overtredingen omringd geweest (vergel. Hebrews 5:2).

Ontstond deze vrees uit de helse influistering dat Hij geheel verlaten was? Er kunnen heviger beproevingen zijn dan deze, maar ongetwijfeld is zij n van de zwaarste om van alles verlaten te zijn! "Zie, " zegt satan, "nergens hebt Gij een vriend! Uw Vader heeft Zijn hart van barmhartigheid voor U toegesloten. Geen engel in zijn voorhoven zal zijn hand uitstrekken om U te helpen. De hele hemel is van U vervreemd; Gij zijt alleen gelaten. Zie uw metgezellen, die Gij vriendelijk hebt geraadpleegd, wat is hun waarde! Zoon van Maria, zie daar Uw broeder Jakobus, zie daar Uw geliefde discipel Johannes en Uw vurige apostel Petrus, hoe de zwakkelingen slapen, terwijl Gij in het midden van uw smarten zijt! Zie! Gij hebt geen vriend in de hemel noch op aarde over. De hele hel tegen U. Ik heb mijn helse rijk beroerd. Ik heb mijn zendbrieven naar alle streken gezonden om iedere vorst van de duisternis op te roepen om U deze nacht aan te vallen en wij zullen geen pijlen sparen, wij zullen al onze helse machten gebruiken om U te bestormen en wat zult Gij, eenzame doen? " Het is mogelijk dat dit de verzoeking is geweest. Wij denken dat het zo was, omdat een engel Hem verscheen om Hem te versterken, die die vrees wegnam. Hij werd verhoord uit de vrees, Hij was niet meer alleen, de hemel was met Hem. Dit kan wel de reden zijn geweest dat Hij driemaal tot Zijn discipelen ging, zoals een gelovige het uitdrukt: Ach! driemaal ging de Heer, Als zocht Hij mensenhulp naar het drietal heen en weer. Hij wilde voor Zich zelf zien of het werkelijk waar was dat een ieder Hem verlaten had. Hij vond hen allen slapend; maar misschien gaf de gedachte dat zij sliepen, niet uit verraad, maar uit droefheid, Hem een zwakke troost; de geest was inderdaad wel gewillig, maar het vlees was zwak. In ieder geval werd Hij verhoord uit de vrees. De Heere Jezus werd in Zijn diepste smart verhoord; mijn ziel, gij zult ook verhoring vinden.

Hij heeft in de dagen van Zijn vlees, d. i. gedurende de tijd dat Hij, een weinig minder dan de engelen geworden, in alles de kinderen van de mensen gelijk was, gebeden en smekingen tot degene die Hem uit de dood kon verlossen, geofferd. Dit is dus Zijn wijdingsoffer: gebeden en smekingen. Gebeden geven behoefte te kennen, zij zijn de uitdrukking van nood; smekingen veronderstellen bij de behoefte vrees, zij zijn de uitdrukking van angst. Nood en angst worden dus hier aan de Christus, in de dagen van Zijn vlees toegeschreven, behoefte aan hulp, behoefte aan redding. En waarin bestond die nood en die angst! Zijn gebeden en smekingen waren gericht tot degene, die Hem uit de dood kon verlossen. In de dood dus bestond Zijn nood en angst. De dood wordt voorgesteld als een toestand waarin Hij zich bevond, toen Hij gebeden en smekingen offerde, die Hem althans zo nabij was en als het ware omringde dat Hij Zich gedrongen voelde om te bidden en te smeken om verlossing uit de nood. Hierin bestond Zijn deel aan de zwakheid, die de hogepriester bevangen moest, als hij jegens de onwetenden en dwalenden die gezindheid zou bezitten die hem in staat stelde voor hen in te treden bij God. Wij zien dus dat de dood, hier bedoeld, niet het gestorven zijn op zichzelf aanduidt. Van een dode toch kan niet gezegd worden dat hij om verlossing bidt en ook laat het zich moeilijk voorstellen dat de Christus juist als verlossing gedacht zou hebben aan het niet sterven en dat met Zijn gebeden en smekingen bedoeld heeft. Nee, maar wat de dood aanduidt of afbeeldt, wat eigenlijk voor de ziel de dood is, daaruit zocht en vond Hij verlossing. De dood als verlatenheid van God, als ontrukking aan de levensgrond in Hem, als verberging van Gods aangezicht, de dood als openbaring van de toorn van God, dat alleen is het wat de ziel nood en angst doet voelen, wat haar doet sidderen en om hulp roepen. Deze toestand is wel niet afgezonderd van de lichamelijke dood, maar wordt integendeel daarin voltooid; de lichamelijke dood is het bezwijken onder die siddering, het teken van de onmacht van het aan zichzelf overgeleverde schepsel om te leven. Doch wat eigenlijk de dood is, verkondigt zich reeds in dat sidderen van de bezwijkende natuur, in die onmacht van de geest om het wegvliegende leven te grijpen. Deze siddering nu, deze angst van de ziel greep de Christus aan. Vandaar Zijn gebeden en smekingen, die zich in sterk geroep en tranen openbaarden. Het roepen is het grijpen naar het verwijderde, naar het wegvluchtende, om het vast te houden en dichterbij te brengen. Tot de hoge God in de hemel roept de sterveling, die zijn onmacht om tot Hem te naderen voelt, opdat hij tot Hem mag naderen. Tranen zijn het teken van het wegvloeiende leven van de in zichzelf verzonken ziel die zichzelf niet meer meester is, van de geest die, het overwicht van de natuur ondervindend, nu zijn eigen leven niet anders meer voelt en niet anders openbaren kan dan als oneindige smart. Het gebroken hart stort tranen. Wanneer men zegt dat tranen ontspannen, is dat alleen omdat de wil de veerkracht verloren heeft, althans tijdelijk niet kan uitoefenen, om het zielenleven te beheersen, waardoor dus ook het gevoel van spanning, dat uit iedere werkzaamheid van de wil ontstaat, heeft opgehouden. Wij kunnen hieruit opmaken dat God dikwijls door ons verbeden wordt, ook wanneer dit het allerminst blijkbaar is. Alhoewel het ons toch evenmin past aan God enige bijzondere wijze voor te schrijven, als het met Zijn eer bestaanbaar is om onze wensen op te volgen, met welk gemoed of met welke woorden wij die ook willen opzenden, toch toont Hij dat Hij onze gebeden verhoort door, op welke wijze dan ook, ons heil te bevorderen. Zo dan, terwijl wij schijnbaar een weigering verlangen, ontvangen wij veel meer dan indien Hij ons onze beden ten volle had toegestaan. Maar hoe, vragen wij, is Christus verhoord uit Zijn vrees, daar Hij de dood, die Hij vreesde, toch heeft ondergaan? Ik antwoord dat men moet letten op het eind van zijn vrees. Waarom toch was Hij bang voor de dood, dan omdat Hij daarin de vloek van God zag, dat Hij te strijden had met de schuld van alle misdaden, ja met de helse machten zelf? Vandaar de siddering en angsten, daar het oordeel van God meer dan ontzettend is. Wat Hij dus wilde, dat verkreeg Hij, dat Hij uit de smarten van de dood als overwinnaar zou oprijzen, dat Hij door de verlossende hand van de Vader zou worden ondersteund, dat Hij, na een korte strijd, over satan, zonde en hel een heerlijke triomf zou behalen. Zo gebeurt het vaak dat wij dit of dat vragen, doch met een ander doel, maar God, door ons niet toe te staan wat wij vroegen, heeft intussen het middel gevonden om ons te hulp te komen.

Hier worden wij bepaald bij dat lijden, dat de aanbiddelijke Heiland, in onderscheiding van al Zijn lijden, bij uitnemendheid Zijn lijden genoemd heeft (Luke 22:15). Hier volgen wij Hem met Petrus en de zonen van Zebedeus tot aan, tot in de hof, waar ook deze tedersten van Zijn tedere vrienden geen uur met Hem waken kunnen; waar, met zoveel profetieën, ook dit aandoenlijk woord van Hem in vervulling gaat: "Ik heb gewacht op medelijden, maar er is geen; en op vertroosting, maar heb ze niet gevonden. " Het komt, het ogenblik waarvan Zijn ziel alleen bij de gedachte eraan tot in haar diepste grond ontroerde, hij komt, de doop, waarmee Hij gedoopt moet worden en waarvoor Hij siddert; Hij ziet, Hij aanvaardt, Hij weegt op Zijn hand de bittere beker, die geheel moet worden gedronken; Hij proeft en smaakt in Zijn eerste teug zijn ganse bittere inhoud. Zijn teder vlees krimpt angstig ineen; Zijn aandoenlijke ziel schijnt van angst te zullen bezwijken. Zelfs Zijn geest wordt aangegrepen met verschrikking van de dood. Van de dood, waarvan het uur nu gekomen is; de dood, waarvan al de baren, al de golven nu over Zijn heilig hoofd zullen heengaan, de dood, die Hij nu niet slechts moet smaken, in al zijn bitterheid en in al zijn smart voor lichaam en ziel, maar waarin Hij moet de straf voor de zonde moet ondergaan, het vonnis van de zonde, de openbaring van Gods toorn tegen de zonde; Hij, de onzondige, Hij Gods welbehagen. Hij, zo totaal vreemd aan die dood door de zonde en de misdaden, die de volkomenheid van het levensgevoel in de zondige mens verdooft; Hij, met het volle afgrijzen dat het frisse levensgevoel van een heilig leven voor de dood voelen moet en slechts in Hem zo gevoeld heeft: Hij, wiens heilig bewustzijn de gehele diepte peilt van die ontzaglijke denkbeelden, van die verschrikkelijke dingen; straf voor de zonde, toorn van God. Zeker, hier gaan schokken door het gemoed die door geen menselijk gevoel op aarde ooit hebben kunnen gaan; hier springen tranen uit de ogen zoals geen menselijk oog ooit heeft hoeven huilen; hier worden kreten geslaakt door een smart, waarbij al wat onder mensen smart mag heten, strelend mag worden geacht. Nooit zijn uit grotere angst gebeden en smekingen opgegaan tot Hem, die uit de dood verlossen kan. Het verwondert ons niet indien hier, waar het volkomen leven de dood volkomen ziet, volkomen inziet, volkomen doorziet en dat in Hem ziet wat geen zondig mens ooit met zulke duidelijkheid en waarheid in Hem gezien heeft; het verwondert ons niet, indien in deze doodstrijd geen zweet maar bloed wordt uitgeperst en een engel uit de hemel nodig is om de bezwijkende krachten te sterken voor het overige lijden.

Vers 8

8. Daardoor is duidelijk geworden dat Hij, hoewel Hij de Zoon was, die als zodanig (Hebrews 1:2v.) niet als andere mensen onderworpen was aan de noodzaak van het sterven (Matthew 26:53 John 10:18), toch naar de wijze van de mensen gehoorzaamheid geleerd heeft uit hetgeen Hij in Zijn gevangenneming, veroordeling en kruisdood heeft geleden (Philippians 2:8).

De apostel begint in Hebrews 5:5 aan te wijzen dat de beide vereisten voor het hogepriesterschap volgens het eerder gezegde in Christus werkelijk aanwezig zijn. Hij doet dit chiastisch (d. i. in de vorm van de Griekse letter Chi, of van een liggend kruis, zodat de verhouding van de verzen tot elkaar deze vorm heeft: Hebrews 5:1-Hebrews 5:3 x 4 5, 6 x 7, 8) terwijl hij in rechtstreekse aansluiting bij Hebrews 5:4 eerst de tweede eis aantoont. De twee schriftwoorden die hij aanhaalt, moeten echter geen twee getuigenissen zijn voor de goddelijke roeping van Christus tot het hogepriesterschap; integendeel, nadat gezegd is dat Christus, de Messias, niet Zichzelf, maar dat Hij die tot Hem gezegd heeft: "Gij zijt Mijn Zoon, " Hem die eer heeft gegeven of verheerlijkt heeft om Hogepriester te worden, wordt er een andere bijbelplaats toegevoegd, die dit uitgesproken feit bevestigt. Hij die de Messias plechtig voor Zijn Zoon verklaard heeft, die Hij (evenals David na een lange weg van lijden) heden (als hij Hem op Zijn hemelse troon verhoogt, vanwaar Hij voortaan ook op aarde alles overwinnend heerst) in het leven van de heerlijkheid van het Koningschap verwekt heeft, die is het ook die Hem tot Hogepriester gemaakt heeft, zoals Hij Hem ook in Psalms 110:4 plechtig verklaart voor een priester die tevens Koning is, voor een priester naar de wijze van Melchizedek. Vervolgens gaat de schrijver in Hebrews 5:7vv. verder ook de tweede eis, het menselijke van de persoon aan te wijzen, terwijl hij het menselijk handelen en lijden van Christus hier beneden schildert, waaruit Hij als onze hemelse Hogepriester is te voorschijn getreden; want Hogepriester in eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek is Hij als degene die aan de rechterhand van God op de troon is gezeten, maar tevens is Hij de Koning, die ons op priesterlijke wijze vertegenwoordigt (Hebrews 5:10). Dat is Hij echter geworden op aarde langs de weg van menselijke angst en van menselijk lijden en te midden daarvan van menselijke gehoorzaamheid aan God.

"Elke hogepriester, uit de mensen genomen, wordt aangesteld voor de mensen in de zaken die bij God te doen zijn, opdat hij offergaven en slachtoffers brengt voor de zonde. " Dit was in Hebrews 5:1 het algemene begrip dat zich voor de schrijver ontwikkeld had uit de blik op de regeling van het hogepriesterlijk ambt tot de wet, omtrent de hogepriester uit de mensen genomen. Nadat hij nu ten opzichte van het hogepriesterschap van Christus in Hebrews 5:5vv. de vraag beantwoord heeft hoe het bij de Zoon van God ertoe kwam dat Hij voor de mensen aangesteld werd in de zaken die bij God te doen waren, om gaven en slachtoffers voor de zonden te offeren, wordt in Hebrews 5:7v. de tweede vraag behandeld, wat voor gaven en offeranden Hij dan voor de zonde gebracht heeft. Zoals in Hebrews 10:10 op deze vraag wordt geantwoord "Zijn lichaam" en in Hebrews 9:14 "Zichzelf, " zo luidt hier het antwoord "gebeden en smekingen. " En evenals nu Christus Zijn lichaam of Zichzelf heeft geofferd op Golgotha, zo wijzen de woorden in Hebrews 5:7 duidelijk op het gebeurde in Gethseman. Nu is het de vraag wat in Hebrews 5:7 bedoeld is als hetgeen waarom gebeden werd tot Hem, die uit de dood kan verlossen of bewaren voor de dood, dat Hij niet zou moeten sterven of dat Hij redding zou ontvangen uit de staat van de dood, nadat Hij zou gestorven zijn? Nu zegt ons de uitspraak in Hebrews 5:8 dat het verhoord worden van Christus gediend heeft om gehoorzaamheid te leren, zodat de mening van de schrijver moet zijn: door offers en gebeden en smekingen om bewaring voor het sterven en door verhoord te worden uit de vrees heeft Jezus gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen Hij heeft geleden. Wie namelijk in angst voor de dood, die hem door de mensen bedreigt, noch in ontrouw aan de roeping datgene ontwijkt wat hem bedreigt, noch zijn ziel in opstand laat komen tegen God, die de mensen macht gegeven heeft, maar slechts bidt en smeekt tot zijn God, diens bidden en smeken is zeker een offeren, omdat het een verloochenen is van vlees en bloed en een wenden van de ziel tot God alleen; en wat kon meer bevorderlijk zijn om gehoorzaamheid te leren dan dat offeren? En van hem die verhoord wordt uit de vrees, dus niet de afgebeden bewaring voor de dood zelf, maar alleen de kracht tot gewillig lijden ontvangt en zich deze werkelijk laat geven, van hem is het opnieuw duidelijk hoezeer hetgeen hij lijdt, voor hem bevorderlijk moet zijn in het leren van gehoorzaamheid. Dit offeren van gebeden en smekingen in Gethsman heeft Christus voor Zichzelf gebracht; toch was het veelbetekenend ook voor onze zaligheid; want had Jezus niet zo gebeden en smekingen geofferd, dan was Hij niet uit de vrees verhoord; en was hij niet daarvan door de verhoring verlost, dan had Hij niet kunnen verdergaan tot het doel van Zijn weg. Men begrijpt dus hoe de schrijver het offer in Gethsman van de Zoon kan beschouwen als het tegenbeeld van dat offer dat de uit de mensen genomen hogepriester van de wet moest brengen voor zichzelf (Hebrews 5:3) en wel voordat hij overging tot het offer voor het volk. Opdat men niet het "voor de zonden" zou laten slaan op het "voor Zichzelf offeren", zoals dat zeker bij de hogepriester van het Oude Testament noodzakelijk is, ook bij het tegenbeeld van Christus, daarvoor heeft de schrijver reeds in Hebrews 4:15 gezorgd door zijn "doch zonder zonde. "

Dat wij met bovenstaande verklaringen niet kunnen instemmen, kan blijken uit hetgeen wij bij de evangelieverhalen van Gethsman's lijden hebben neergeschreven. Dat onze Heer, die de satans verzoeking om Zich aan lijden te onttrekken, zegevierend afwees, ooit zou gedacht hebben om er voor bewaard te blijven, is ons onmogelijk aan te nemen en strijdt tegen het hele wezen van de Verlosser. Dat Christus voor Zichzelf zou geofferd hebben, is evenmin ondenkbaar, daar offeren voor de zonde geschiedt en de apostel juist verklaard heeft dat Christus zonder zonde was. Zoals Hij, de Heilige, Zich de doop tot teken van de afwassing van zonde liet toedienen en de Doper daaruit moest weten dat Hij "het Lam van God" was dat de zonde van de wereld droeg, zo leert ook Gethsman's strijd ons dat Hij, die geen zonde gekend heeft, zonde voor ons is gemaakt. Het "verhoord geworden uit de vrees" zegt duidelijk dat Christus niet gebeden heeft om bewaring voor de dood, want dan was Hij niet verhoord, maar de "vrees" geeft nadere aanwijzing wat moet verstaan worden onder "die Hem uit de dood verlossen kon; " er staat ook niet "voor de dood bewaren" of "van de dood behouden, " maar er "uit verlossen. " Wij menen dat dit de mening van de apostel is: een hogepriester van de mensen moest iemand zijn die medelijden kon hebben, daartoe moest hij gedwongen worden door de gedachte aan eigen zonde, die hem vervullen moest als hij eerst het offer voor zichzelf bracht; maar Christus is oneindig veel hoger priester. Hij had geen zonde en kijk nu in Gethsman's strijd en bidden en smeken met het lijden dat daarop gevolgd is, wat een medelijden Hij, de Zoon van God, met arme zondaren had. Zoveel medelijden had Hij met hen dat Hij, die gebied had gevoerd als gezetene aan Gods rechterhand, Zich in de staat van onderwerping heeft begeven en gehoorzaamheid geleerd heeft, "geleerd" omdat Hij die v r Zijn menswording als Wereldgebieder niet kende.

Het gebed van Christus, waarin Hij Zijn angst voor God bracht, was een offer (offerre = aanbieden) en wel een offer dat aangenomen wordt. De verhoring ontlastte Hem van de angst die van Hem moest worden genomen, voordat het lijden over Hem kwam, waarin Hij Zijn gehoorzaamheid moest betonen. Nu was echter Zijn zwakheid en de angst voor het lijden, dat Hem wachtte, voor Hem hetzelfde als wat voor de hogepriester naar de wet de zwakheid was, waarom Hem bevolen was voor Zichzelf een zoenoffer te brengen; het was echter bij Hem geen zondige zwakheid; Hij toch, Hij bracht die in gebed en heiligde zo Zijn vrezen voor de dood. Het nabij zijnde van het lijden tot in de dood, waarin Hij zou worden overgegeven als een door God verlatene en als een door God geslagene, moest Hem veel verdriet doen, diep schokken: zonder die aanvechting zou Hij niet Degene zijn, die in alles verzocht is geworden zoals wij (Hebrews 4:15). Net als nu de hogepriester van de wet eerst voor Zichzelf gaven en offeranden moest offeren, gaven waarmee Hij aan God de eer gaf en offeranden omdat Hij voor Zichzelf vergeving nodig had van de zonden, die Hem veroordeelden, zo offert Christus voor Zich gebeden, waarin Hij iets voor Zich bad van God en waardoor Hij Hem Zijn eer gaf en smekingen, hetgeen zeker een daad van zwakheid is, maar toch ook een daad van vroomheid. Nadat dan de hogepriester van de wet het hem voorgeschreven zoenoffer voor zichzelf had gebracht, was hij in een toestand dat hij de offeranden kon brengen, die nodig waren tot verzoening van de zonden van het volk. Zo is ook Christus pas nadat het gebed, waarin Hij Zijn angst voor God bracht, verhoord was, zodat Hij van de vrees werd verlost die Hem had doen bidden, maar ook medelijdend gezind jegens ons met zonden bevlekte mensen (men moet denken aan Zijn zachtheid ten opzichte van de slapende discipelen, jegens hen die Hem gevangen namen, ja zelfs tegen de verrader en aan de andere zijde aan de kalmte en helderheid van geest waarmee Hij, nadat Hij tot de dood bedroefd was geweest, terugkwam om de soldaten af te wachten) in een toestand om het lijden in gehoorzaamheid te dragen.

Er wordt ons gezegd dat de overste Leidsman tot onze zaligheid door lijden is geheiligd, zodat wij, die zondig en verre van volmaakt zijn, ons niet moeten verwonderen wanneer wij ook tot lijden geroepen worden. Zal het hoofd met doornen worden gekroond en de andere delen van het lichaam in de zachte schoot van de rust gekoesterd worden? Moet Christus zeeën van Zijn eigen bloed doorwaden om de kroon te winnen en zouden wij op zilveren muilen droogvoets hemelwaarts gaan? Nee, de ondervinding van onze Meester leert ons dat het lijden nodig is en het echte kind van God moet het niet ontgaan, zou het zelfs niet willen, al mocht hij. Maar er is een zeer troostrijke gedachte in het feit dat Christus door lijden is geheiligd en dat is dat Hij volkomen medelijden met ons hebben kan. Wij hebben geen hogepriester die geen medelijden kan hebben met onze zwakheden. Wij hebben in dat medelijden van Christus een ondersteunende kracht. En van de eerste martelaren zei: Ik kan het allemaal verdragen, want Jezus leed en Hij lijdt nu in mij; Hij voelt met mij mee en dat maakt mij sterk. Gelovige, houd deze gedachten te allen tijde in de diepste smarten vast, zodat de gedachte aan Jezus u zal versterken als gij Zijn voetstappen volgt. Vind een zoete steun in Zijn medelijden en bedenk dat het een eer is te lijden, doch te lijden voor Christus is heerlijkheid. De apostelen verblijdden zich dat zij daartoe waardig waren geacht. Juist in zoverre de Heere ons de genade zal geven om voor Christus te lijden, om met Christus te lijden, in juist die mate doet Hij ons eer aan. De juwelen van een christen zijn zijn beproevingen. De eretekenen van de koningen die God gezalfd heeft, zijn hun moeiten, hun smarten en hun droefheid. Laat ons daarom niet schuwen geëerd te worden. Dat wij ons niet afkeren van onze verhoging. Droefheden verhogen ons en moeilijkheden heffen ons op. Indien wij verdragen, zullen wij ook met Hem heersen.

Vers 8

8. Daardoor is duidelijk geworden dat Hij, hoewel Hij de Zoon was, die als zodanig (Hebrews 1:2v.) niet als andere mensen onderworpen was aan de noodzaak van het sterven (Matthew 26:53 John 10:18), toch naar de wijze van de mensen gehoorzaamheid geleerd heeft uit hetgeen Hij in Zijn gevangenneming, veroordeling en kruisdood heeft geleden (Philippians 2:8).

De apostel begint in Hebrews 5:5 aan te wijzen dat de beide vereisten voor het hogepriesterschap volgens het eerder gezegde in Christus werkelijk aanwezig zijn. Hij doet dit chiastisch (d. i. in de vorm van de Griekse letter Chi, of van een liggend kruis, zodat de verhouding van de verzen tot elkaar deze vorm heeft: Hebrews 5:1-Hebrews 5:3 x 4 5, 6 x 7, 8) terwijl hij in rechtstreekse aansluiting bij Hebrews 5:4 eerst de tweede eis aantoont. De twee schriftwoorden die hij aanhaalt, moeten echter geen twee getuigenissen zijn voor de goddelijke roeping van Christus tot het hogepriesterschap; integendeel, nadat gezegd is dat Christus, de Messias, niet Zichzelf, maar dat Hij die tot Hem gezegd heeft: "Gij zijt Mijn Zoon, " Hem die eer heeft gegeven of verheerlijkt heeft om Hogepriester te worden, wordt er een andere bijbelplaats toegevoegd, die dit uitgesproken feit bevestigt. Hij die de Messias plechtig voor Zijn Zoon verklaard heeft, die Hij (evenals David na een lange weg van lijden) heden (als hij Hem op Zijn hemelse troon verhoogt, vanwaar Hij voortaan ook op aarde alles overwinnend heerst) in het leven van de heerlijkheid van het Koningschap verwekt heeft, die is het ook die Hem tot Hogepriester gemaakt heeft, zoals Hij Hem ook in Psalms 110:4 plechtig verklaart voor een priester die tevens Koning is, voor een priester naar de wijze van Melchizedek. Vervolgens gaat de schrijver in Hebrews 5:7vv. verder ook de tweede eis, het menselijke van de persoon aan te wijzen, terwijl hij het menselijk handelen en lijden van Christus hier beneden schildert, waaruit Hij als onze hemelse Hogepriester is te voorschijn getreden; want Hogepriester in eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek is Hij als degene die aan de rechterhand van God op de troon is gezeten, maar tevens is Hij de Koning, die ons op priesterlijke wijze vertegenwoordigt (Hebrews 5:10). Dat is Hij echter geworden op aarde langs de weg van menselijke angst en van menselijk lijden en te midden daarvan van menselijke gehoorzaamheid aan God.

"Elke hogepriester, uit de mensen genomen, wordt aangesteld voor de mensen in de zaken die bij God te doen zijn, opdat hij offergaven en slachtoffers brengt voor de zonde. " Dit was in Hebrews 5:1 het algemene begrip dat zich voor de schrijver ontwikkeld had uit de blik op de regeling van het hogepriesterlijk ambt tot de wet, omtrent de hogepriester uit de mensen genomen. Nadat hij nu ten opzichte van het hogepriesterschap van Christus in Hebrews 5:5vv. de vraag beantwoord heeft hoe het bij de Zoon van God ertoe kwam dat Hij voor de mensen aangesteld werd in de zaken die bij God te doen waren, om gaven en slachtoffers voor de zonden te offeren, wordt in Hebrews 5:7v. de tweede vraag behandeld, wat voor gaven en offeranden Hij dan voor de zonde gebracht heeft. Zoals in Hebrews 10:10 op deze vraag wordt geantwoord "Zijn lichaam" en in Hebrews 9:14 "Zichzelf, " zo luidt hier het antwoord "gebeden en smekingen. " En evenals nu Christus Zijn lichaam of Zichzelf heeft geofferd op Golgotha, zo wijzen de woorden in Hebrews 5:7 duidelijk op het gebeurde in Gethseman. Nu is het de vraag wat in Hebrews 5:7 bedoeld is als hetgeen waarom gebeden werd tot Hem, die uit de dood kan verlossen of bewaren voor de dood, dat Hij niet zou moeten sterven of dat Hij redding zou ontvangen uit de staat van de dood, nadat Hij zou gestorven zijn? Nu zegt ons de uitspraak in Hebrews 5:8 dat het verhoord worden van Christus gediend heeft om gehoorzaamheid te leren, zodat de mening van de schrijver moet zijn: door offers en gebeden en smekingen om bewaring voor het sterven en door verhoord te worden uit de vrees heeft Jezus gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen Hij heeft geleden. Wie namelijk in angst voor de dood, die hem door de mensen bedreigt, noch in ontrouw aan de roeping datgene ontwijkt wat hem bedreigt, noch zijn ziel in opstand laat komen tegen God, die de mensen macht gegeven heeft, maar slechts bidt en smeekt tot zijn God, diens bidden en smeken is zeker een offeren, omdat het een verloochenen is van vlees en bloed en een wenden van de ziel tot God alleen; en wat kon meer bevorderlijk zijn om gehoorzaamheid te leren dan dat offeren? En van hem die verhoord wordt uit de vrees, dus niet de afgebeden bewaring voor de dood zelf, maar alleen de kracht tot gewillig lijden ontvangt en zich deze werkelijk laat geven, van hem is het opnieuw duidelijk hoezeer hetgeen hij lijdt, voor hem bevorderlijk moet zijn in het leren van gehoorzaamheid. Dit offeren van gebeden en smekingen in Gethsman heeft Christus voor Zichzelf gebracht; toch was het veelbetekenend ook voor onze zaligheid; want had Jezus niet zo gebeden en smekingen geofferd, dan was Hij niet uit de vrees verhoord; en was hij niet daarvan door de verhoring verlost, dan had Hij niet kunnen verdergaan tot het doel van Zijn weg. Men begrijpt dus hoe de schrijver het offer in Gethsman van de Zoon kan beschouwen als het tegenbeeld van dat offer dat de uit de mensen genomen hogepriester van de wet moest brengen voor zichzelf (Hebrews 5:3) en wel voordat hij overging tot het offer voor het volk. Opdat men niet het "voor de zonden" zou laten slaan op het "voor Zichzelf offeren", zoals dat zeker bij de hogepriester van het Oude Testament noodzakelijk is, ook bij het tegenbeeld van Christus, daarvoor heeft de schrijver reeds in Hebrews 4:15 gezorgd door zijn "doch zonder zonde. "

Dat wij met bovenstaande verklaringen niet kunnen instemmen, kan blijken uit hetgeen wij bij de evangelieverhalen van Gethsman's lijden hebben neergeschreven. Dat onze Heer, die de satans verzoeking om Zich aan lijden te onttrekken, zegevierend afwees, ooit zou gedacht hebben om er voor bewaard te blijven, is ons onmogelijk aan te nemen en strijdt tegen het hele wezen van de Verlosser. Dat Christus voor Zichzelf zou geofferd hebben, is evenmin ondenkbaar, daar offeren voor de zonde geschiedt en de apostel juist verklaard heeft dat Christus zonder zonde was. Zoals Hij, de Heilige, Zich de doop tot teken van de afwassing van zonde liet toedienen en de Doper daaruit moest weten dat Hij "het Lam van God" was dat de zonde van de wereld droeg, zo leert ook Gethsman's strijd ons dat Hij, die geen zonde gekend heeft, zonde voor ons is gemaakt. Het "verhoord geworden uit de vrees" zegt duidelijk dat Christus niet gebeden heeft om bewaring voor de dood, want dan was Hij niet verhoord, maar de "vrees" geeft nadere aanwijzing wat moet verstaan worden onder "die Hem uit de dood verlossen kon; " er staat ook niet "voor de dood bewaren" of "van de dood behouden, " maar er "uit verlossen. " Wij menen dat dit de mening van de apostel is: een hogepriester van de mensen moest iemand zijn die medelijden kon hebben, daartoe moest hij gedwongen worden door de gedachte aan eigen zonde, die hem vervullen moest als hij eerst het offer voor zichzelf bracht; maar Christus is oneindig veel hoger priester. Hij had geen zonde en kijk nu in Gethsman's strijd en bidden en smeken met het lijden dat daarop gevolgd is, wat een medelijden Hij, de Zoon van God, met arme zondaren had. Zoveel medelijden had Hij met hen dat Hij, die gebied had gevoerd als gezetene aan Gods rechterhand, Zich in de staat van onderwerping heeft begeven en gehoorzaamheid geleerd heeft, "geleerd" omdat Hij die v r Zijn menswording als Wereldgebieder niet kende.

Het gebed van Christus, waarin Hij Zijn angst voor God bracht, was een offer (offerre = aanbieden) en wel een offer dat aangenomen wordt. De verhoring ontlastte Hem van de angst die van Hem moest worden genomen, voordat het lijden over Hem kwam, waarin Hij Zijn gehoorzaamheid moest betonen. Nu was echter Zijn zwakheid en de angst voor het lijden, dat Hem wachtte, voor Hem hetzelfde als wat voor de hogepriester naar de wet de zwakheid was, waarom Hem bevolen was voor Zichzelf een zoenoffer te brengen; het was echter bij Hem geen zondige zwakheid; Hij toch, Hij bracht die in gebed en heiligde zo Zijn vrezen voor de dood. Het nabij zijnde van het lijden tot in de dood, waarin Hij zou worden overgegeven als een door God verlatene en als een door God geslagene, moest Hem veel verdriet doen, diep schokken: zonder die aanvechting zou Hij niet Degene zijn, die in alles verzocht is geworden zoals wij (Hebrews 4:15). Net als nu de hogepriester van de wet eerst voor Zichzelf gaven en offeranden moest offeren, gaven waarmee Hij aan God de eer gaf en offeranden omdat Hij voor Zichzelf vergeving nodig had van de zonden, die Hem veroordeelden, zo offert Christus voor Zich gebeden, waarin Hij iets voor Zich bad van God en waardoor Hij Hem Zijn eer gaf en smekingen, hetgeen zeker een daad van zwakheid is, maar toch ook een daad van vroomheid. Nadat dan de hogepriester van de wet het hem voorgeschreven zoenoffer voor zichzelf had gebracht, was hij in een toestand dat hij de offeranden kon brengen, die nodig waren tot verzoening van de zonden van het volk. Zo is ook Christus pas nadat het gebed, waarin Hij Zijn angst voor God bracht, verhoord was, zodat Hij van de vrees werd verlost die Hem had doen bidden, maar ook medelijdend gezind jegens ons met zonden bevlekte mensen (men moet denken aan Zijn zachtheid ten opzichte van de slapende discipelen, jegens hen die Hem gevangen namen, ja zelfs tegen de verrader en aan de andere zijde aan de kalmte en helderheid van geest waarmee Hij, nadat Hij tot de dood bedroefd was geweest, terugkwam om de soldaten af te wachten) in een toestand om het lijden in gehoorzaamheid te dragen.

Er wordt ons gezegd dat de overste Leidsman tot onze zaligheid door lijden is geheiligd, zodat wij, die zondig en verre van volmaakt zijn, ons niet moeten verwonderen wanneer wij ook tot lijden geroepen worden. Zal het hoofd met doornen worden gekroond en de andere delen van het lichaam in de zachte schoot van de rust gekoesterd worden? Moet Christus zeeën van Zijn eigen bloed doorwaden om de kroon te winnen en zouden wij op zilveren muilen droogvoets hemelwaarts gaan? Nee, de ondervinding van onze Meester leert ons dat het lijden nodig is en het echte kind van God moet het niet ontgaan, zou het zelfs niet willen, al mocht hij. Maar er is een zeer troostrijke gedachte in het feit dat Christus door lijden is geheiligd en dat is dat Hij volkomen medelijden met ons hebben kan. Wij hebben geen hogepriester die geen medelijden kan hebben met onze zwakheden. Wij hebben in dat medelijden van Christus een ondersteunende kracht. En van de eerste martelaren zei: Ik kan het allemaal verdragen, want Jezus leed en Hij lijdt nu in mij; Hij voelt met mij mee en dat maakt mij sterk. Gelovige, houd deze gedachten te allen tijde in de diepste smarten vast, zodat de gedachte aan Jezus u zal versterken als gij Zijn voetstappen volgt. Vind een zoete steun in Zijn medelijden en bedenk dat het een eer is te lijden, doch te lijden voor Christus is heerlijkheid. De apostelen verblijdden zich dat zij daartoe waardig waren geacht. Juist in zoverre de Heere ons de genade zal geven om voor Christus te lijden, om met Christus te lijden, in juist die mate doet Hij ons eer aan. De juwelen van een christen zijn zijn beproevingen. De eretekenen van de koningen die God gezalfd heeft, zijn hun moeiten, hun smarten en hun droefheid. Laat ons daarom niet schuwen geëerd te worden. Dat wij ons niet afkeren van onze verhoging. Droefheden verhogen ons en moeilijkheden heffen ons op. Indien wij verdragen, zullen wij ook met Hem heersen.

Vers 9

9. En toen Hij geheiligd was, volmaakt tot die staat van heerlijkheid was gekomen (Philippians 2:9vv.), geheel geworden wat Hij moest zijn (Hebrews 2:10), is Hij voor allen die Hem gehoorzaamzijn, een oorzaak van eeuwige zaligheid geworden (Hebrews 7:25 Isaiah 45:17).

Toen Hij voleindigd was als offer, is Hij ook voleindigd als Hogepriester. Hier is de offeraar n met het offer. In Zijn lijden voltooit Hij Zijn gehoorzaamheid. Is de dood de laatste openbaring van de volkomen afhankelijkheid en lijdelijkheid van onze natuur, Zijn dood is tot volkomen vrijheid, waarin geen enkel deel van onzelfstandigheid, geen spoor van noodlot meer is, geworden. Zijn sterven is een handelen, een doen, een zichzelf offeren, zich zelf overgeven en stellen in de hand van de Vader, die Hem het leven neemt. Hij legt het leven af, dat de Vader van Hem neemt, zoals Hij het weer aanneemt, waar de Vader het Hem geeft. Dit is de eenheid van de twee lijnen van uitspraken van de Heilige Schrift, waarvan de ene ons in het sterven en de opstanding van de Heere het werk van de Vader doet zien en de andere die als het werk van de Heere voorstelt. Ook hier zijn weer Vader en Zoon n. Zij vinden elkaar weer in de schijnbare scheiding, waar de Zoon de schoot van de Vader verlaat om in de schoot van de gevallen mensheid neer te dalen, daar vindt Hij de Vader weer in de diepe afgrond, waar Hij de vloek van de zonde draagt aan het hout, daar is Hij meer dan ooit Zoon van God. De Zoon van God is voleindigd, d. i. tot volkomen ontwikkeling van Zijn wezen, volkomen openbaring van Zijn heerlijkheid gekomen, als Zoon van God, juist daar waar Hij Zijn eigen leven aan God ten offer brengt om toch niet gescheiden te zijn van de zondaar, die Hij is komen verlossen. En in die voleinding is Hij voor God het volmaakte, toereikende, welriekende offer geworden. Dit offer is wat God nodig heeft en geen minder. Hier, in dit liefdeoffer, erkent Hij meer dan ooit Zijn Zoon, Zijn beeld; geeft Hem al Zijn begeren, de eeuwige zaligheid van de verlosten door Hem een Hogepriester te noemen, een Hogepriester niet naar de tijdelijke, voorbijgaande ordening van Aron, nee, naar die van Melchizedek, de koning. Hoofd van de verlosten die Zijn eigendom, Zijn koninkrijk zijn, is Hij hun Hogepriester, die voor hen bidt, hun zonden verzoent en zegent, zegent met de eeuwige zaligheid.

Hij heeft het zwaarste lijden niet te zwaar geacht en is door dat lijden geheiligd, volmaakt, voleindigd tot de volkomen Zaligmaker, die Hij zijn moest; door dat lijden werd Hij de Hogepriester, die wij nodig hadden en voor God aangenaam was; in dat lijden heeft Hij alles gedaan wat bij God te doen was, opdat zondaren zouden zalig worden en heeft Hij een offer gebracht waardoor allen, die door Hem tot God gaan, in eeuwigheid geheiligd worden. Zo is Jezus Christus een oorzaak van eeuwige zaligheid geworden voor allen, die Hem gehoorzaam zijn. En wat is het dat in de eis ligt opgesloten? Immers niet meer of niet anders dan dat wij de roepstem van Zijn liefde niet in de wind slaan; niet meer of niet anders dan dat wij op zo'n grote zaligheid acht geven. Niet meer of niet anders dan dat wij ons, wanneer wij Zijn lijdende liefde zien, laten bewegen om door het offer van Zijn bloed en tranen met God ons te laten verzoenen. Niet anders dan dat wij in de liefde geloven die de bittere beker gedronken, ook voor ons gedronken heeft; niets anders dan dat, indien wij geloven dat Christus voor ons in het vlees geleden heeft, wij ook de zonde haten en afstand nemen van de zonde, die Hem dit lijden heeft gekost.

Ene oorzaak van eeuwige zaligheid! Wat een troostvolle, hartverblijdende gedachte! Is hij het ook voor ons? Hij kan het zijn en Hij wil het zijn ook voor ons. Maar zal Hij het zijn voor ons, dan moeten wij Hem gehoorzamen; want de schrijver zegt uitdrukkelijk: "voor allen die Hem gehoorzaam zijn. " Doen wij dit niet, dan handelen wij tegen de wil van God, dan maken wij ons aan de zwartste ondankbaarheid schuldig, dan kan de Heere ons niet zalig maken, dan zijn wij niet vatbaar voor de zaligheid, die God ons door Hem schenken wil. Laten wij Hem dan erkennen als onze Hogepriester, als onze enige Hogepriester! Laten wij geloven in Hem, vertrouwen op Hem en Hem gehoorzamen! Hij is die hulde waardig. God zelf heeft Hem tot onze Hogepriester en Koning aangesteld. En hoeveel heeft Hij geleden om voor ons een oorzaak van eeuwige zaligheid te worden! Laten wij ons niet alleen Gethsman, maar ook de zaal van Kajafas en het paleis van Pilatus en Golgotha voor de geest brengen, om diep en levendig te voelen wat Hij voor ons verduurde! Laat het ons opwekken en aanvuren om uit dankbare wederliefde te leven voor Hem, die Zich voor ons zo diep vernederde en onder de vreselijkste smarten aan een kruis gestorven is! Laten wij ons Zijn beeld dagelijks voor ogen stellen en trachten Hem gelijkvormiger te worden! Wie Hem gehoorzamen, zoals Hij de Vader gehoorzaamde, zullen als Hij met eer en heerlijkheid gekroond worden.

Vers 9

9. En toen Hij geheiligd was, volmaakt tot die staat van heerlijkheid was gekomen (Philippians 2:9vv.), geheel geworden wat Hij moest zijn (Hebrews 2:10), is Hij voor allen die Hem gehoorzaamzijn, een oorzaak van eeuwige zaligheid geworden (Hebrews 7:25 Isaiah 45:17).

Toen Hij voleindigd was als offer, is Hij ook voleindigd als Hogepriester. Hier is de offeraar n met het offer. In Zijn lijden voltooit Hij Zijn gehoorzaamheid. Is de dood de laatste openbaring van de volkomen afhankelijkheid en lijdelijkheid van onze natuur, Zijn dood is tot volkomen vrijheid, waarin geen enkel deel van onzelfstandigheid, geen spoor van noodlot meer is, geworden. Zijn sterven is een handelen, een doen, een zichzelf offeren, zich zelf overgeven en stellen in de hand van de Vader, die Hem het leven neemt. Hij legt het leven af, dat de Vader van Hem neemt, zoals Hij het weer aanneemt, waar de Vader het Hem geeft. Dit is de eenheid van de twee lijnen van uitspraken van de Heilige Schrift, waarvan de ene ons in het sterven en de opstanding van de Heere het werk van de Vader doet zien en de andere die als het werk van de Heere voorstelt. Ook hier zijn weer Vader en Zoon n. Zij vinden elkaar weer in de schijnbare scheiding, waar de Zoon de schoot van de Vader verlaat om in de schoot van de gevallen mensheid neer te dalen, daar vindt Hij de Vader weer in de diepe afgrond, waar Hij de vloek van de zonde draagt aan het hout, daar is Hij meer dan ooit Zoon van God. De Zoon van God is voleindigd, d. i. tot volkomen ontwikkeling van Zijn wezen, volkomen openbaring van Zijn heerlijkheid gekomen, als Zoon van God, juist daar waar Hij Zijn eigen leven aan God ten offer brengt om toch niet gescheiden te zijn van de zondaar, die Hij is komen verlossen. En in die voleinding is Hij voor God het volmaakte, toereikende, welriekende offer geworden. Dit offer is wat God nodig heeft en geen minder. Hier, in dit liefdeoffer, erkent Hij meer dan ooit Zijn Zoon, Zijn beeld; geeft Hem al Zijn begeren, de eeuwige zaligheid van de verlosten door Hem een Hogepriester te noemen, een Hogepriester niet naar de tijdelijke, voorbijgaande ordening van Aron, nee, naar die van Melchizedek, de koning. Hoofd van de verlosten die Zijn eigendom, Zijn koninkrijk zijn, is Hij hun Hogepriester, die voor hen bidt, hun zonden verzoent en zegent, zegent met de eeuwige zaligheid.

Hij heeft het zwaarste lijden niet te zwaar geacht en is door dat lijden geheiligd, volmaakt, voleindigd tot de volkomen Zaligmaker, die Hij zijn moest; door dat lijden werd Hij de Hogepriester, die wij nodig hadden en voor God aangenaam was; in dat lijden heeft Hij alles gedaan wat bij God te doen was, opdat zondaren zouden zalig worden en heeft Hij een offer gebracht waardoor allen, die door Hem tot God gaan, in eeuwigheid geheiligd worden. Zo is Jezus Christus een oorzaak van eeuwige zaligheid geworden voor allen, die Hem gehoorzaam zijn. En wat is het dat in de eis ligt opgesloten? Immers niet meer of niet anders dan dat wij de roepstem van Zijn liefde niet in de wind slaan; niet meer of niet anders dan dat wij op zo'n grote zaligheid acht geven. Niet meer of niet anders dan dat wij ons, wanneer wij Zijn lijdende liefde zien, laten bewegen om door het offer van Zijn bloed en tranen met God ons te laten verzoenen. Niet anders dan dat wij in de liefde geloven die de bittere beker gedronken, ook voor ons gedronken heeft; niets anders dan dat, indien wij geloven dat Christus voor ons in het vlees geleden heeft, wij ook de zonde haten en afstand nemen van de zonde, die Hem dit lijden heeft gekost.

Ene oorzaak van eeuwige zaligheid! Wat een troostvolle, hartverblijdende gedachte! Is hij het ook voor ons? Hij kan het zijn en Hij wil het zijn ook voor ons. Maar zal Hij het zijn voor ons, dan moeten wij Hem gehoorzamen; want de schrijver zegt uitdrukkelijk: "voor allen die Hem gehoorzaam zijn. " Doen wij dit niet, dan handelen wij tegen de wil van God, dan maken wij ons aan de zwartste ondankbaarheid schuldig, dan kan de Heere ons niet zalig maken, dan zijn wij niet vatbaar voor de zaligheid, die God ons door Hem schenken wil. Laten wij Hem dan erkennen als onze Hogepriester, als onze enige Hogepriester! Laten wij geloven in Hem, vertrouwen op Hem en Hem gehoorzamen! Hij is die hulde waardig. God zelf heeft Hem tot onze Hogepriester en Koning aangesteld. En hoeveel heeft Hij geleden om voor ons een oorzaak van eeuwige zaligheid te worden! Laten wij ons niet alleen Gethsman, maar ook de zaal van Kajafas en het paleis van Pilatus en Golgotha voor de geest brengen, om diep en levendig te voelen wat Hij voor ons verduurde! Laat het ons opwekken en aanvuren om uit dankbare wederliefde te leven voor Hem, die Zich voor ons zo diep vernederde en onder de vreselijkste smarten aan een kruis gestorven is! Laten wij ons Zijn beeld dagelijks voor ogen stellen en trachten Hem gelijkvormiger te worden! Wie Hem gehoorzamen, zoals Hij de Vader gehoorzaamde, zullen als Hij met eer en heerlijkheid gekroond worden.

Vers 10

10. En Hij is door God, die Hem, de door het lijden tot in de dood volmaakte, tot Zich opnam en Hem onmiddellijk plechtig met de eretitel begroette die Hem profetisch reeds lang geleden was gegeven, genoemd een Hogepriester naar de ordening van Melchizedek (Hebrews 5:6).

Christus had God gehoorzaamd die Hem het lijden oplegde, waarmee Zijn leven op aarde eindigde; nu wordt Hij voor degenen die Hem gehoorzaam zijn, een bewerker van eeuwige redding. Zoals Zijn gehoorzaamheid en de hunne tegenover elkaar staan, daar nu gehoorzaamd wordt aan Hem die tevoren gehoorzaamd heeft, zo staat ook tegenover Zijn lijden in de tijd waarin Hij gehoorzaamd heeft, hun eeuwige redding, die de gehoorzaamheid aan Hem beloont. Op grond van hetgeen Hij in de dagen van Zijn vlees gedaan heeft, is Hij na Zijn volmaking een oorzaak van zaligheid voor degenen die doen wat voorwaarde is tot het ontvangen van de zaligheid, namelijk in geloof Hem erkennen voor hetgeen Hij is, terwijl Hij Zich openbaart als degene die God bij Zich ontvangen en begroet heeft, als Hogepriester naar de ordening van Melchizedek, de koninklijke Priester. Hij toch beval Hem te zitten aan Zijn rechterhand op Zijn troon om nu de hogepriesterlijke verzoening van de zonden in de eigenschap van een priester, die de bovenaardse majesteit van God deelt, toe te delen aan hen die in Hem geloven.

Volgens deze tekst (vgl. Hebrews 6:20, Hebrews 7:28) moet worden onderscheiden tussen Christus' hogepriesterschap in het algemeen en Zijn hogepriesterschap naar de ordening van Melchizedek. Hij had reeds op aarde de hogepriesterlijke waardigheid en bracht als Hogepriester Zichzelf als offer van verzoening op aarde, stervend en ingaand in het hemels heiligdom. Maar pas met Zijn ingaan in de hemel, pas met Zijn volmaking is Hij ook als Hogepriester volmaakt geworden en is Hij dat nu naar de ordening van Melchizedek. Aan de Levitische priester is Hij gelijk in het feit dat Hij, net als wij, Zich bevindt in een gemoedsstemming vrij van afkeer van de zondaars, ten gevolge van eigen ervaring; dat Hij door God tot het Hogepriesterlijk ambt geroepen is en dat Hij een offer voor de zonden van het volk heeft gebracht, de dood op aarde lijdend en vervolgens met Zijn bloed in het Allerheilige van de hemel ingaand. Aan Melchizedek is Hij gelijk, omdat Hij eeuwig leeft en eeuwig Priester is. Terwijl Hij zo een eeuwig, op geen ander overgaand priesterdom bezit, helpt Hij hen die Hem gehoorzaam worden hier beneden, in zoverre dat Hij in de menigvuldige verzoekingen, waarmee de christen te strijden heeft zolang Hij nog met zwakheid aangedaan in deze wereld van lijden en verzoekingen leeft, op het juiste moment hem vanuit de hemel de nodige goddelijke kracht schenkt en hem daardoor de zege toedeelt, of wanneer hij tot een val komt, hem weer opricht en hem de goddelijke genade en barmhartigheid geeft. Dit helpen wordt volkomen daarboven in de algehele bevrijding uit alle nood van de zonde in de ruimste zin van het woord en in de volledige gave van de beloofde zaligheid. Christus brengt de Zijnen ertoe dat alle nood van de verzoeking, de nog aanklevende zonde en de lichamelijke en geestelijke ellende die het gevolg en de straf van de zonde is, voor hen voor altijd beëindigd is (vgl. Hebrews 7:23vv.). Men zou nu kunnen zeggen dat Zijn werkzaamheid toch eigenlijk tot Zijn koninklijk ambt zou moeten worden gerekend; maar doordat de schrijver de verhoogde Christus beschouwt als de Hogepriester naar de wijze van de priesterkoning Melchizedek, komt de hogepriesterlijke en koninklijke waardigheid van Christus bij Hem in de nauwste vereniging voor. Zijn koninklijk werken is, tenminste in zoverre het op de gelovigen betrekking heeft, tevens een hogepriesterlijk werken en vanuit dit gezichtspunt stelt de schrijver het voor, daar zijn hele christologische mening beheerst is door het denkbeeld van Christus' hogepriesterschap.

Ook in de verklaring van deze beide verzen verschillen wij van het bovenstaande. Het woord, hier met "heiligen" vertaald, heeft de betekenis a. voleinden b. tot volkomen ontwikkeling brengen en c. wijden. Daarom maken ook onze statenvertalers de aantekening "of volmaakt geworden zijnde, " namelijk in Zijn gehoorzaamheid; of "geofferd zijnde" namelijk aan het kruis door de eeuwige Geest, zoals de apostel hierna spreekt (Hebrews 9:14); of "volkomen ingewijd zijnde, " want al deze betekenissen heeft het Griekse woord "teleiootheis. " De apostel heeft hier wel zeker aan het sterven van de Heere Jezus gedacht. Christus' dood wordt overal als de grote, de hoofdoorzaak van onze zaligheid gezien. Wij zullen dus moeten lezen "gewijd zijnde, " namelijk in de dood aan het kruis of "tot volkomenheid gebracht, " namelijk tot de volkomenheid als Middelaar en Hogepriester door de gehoorzaamheid tot de dood aan het kruis. Wij menen ook dat met "de ordening van Melchizedek" bedoeld is een ordening die niet van mensen is, niet aan de afstammeling uit een priesterlijk geslacht als dat van Aron is gegeven, maar door bijzondere verkiezing en aanstelling van God.

Vers 10

10. En Hij is door God, die Hem, de door het lijden tot in de dood volmaakte, tot Zich opnam en Hem onmiddellijk plechtig met de eretitel begroette die Hem profetisch reeds lang geleden was gegeven, genoemd een Hogepriester naar de ordening van Melchizedek (Hebrews 5:6).

Christus had God gehoorzaamd die Hem het lijden oplegde, waarmee Zijn leven op aarde eindigde; nu wordt Hij voor degenen die Hem gehoorzaam zijn, een bewerker van eeuwige redding. Zoals Zijn gehoorzaamheid en de hunne tegenover elkaar staan, daar nu gehoorzaamd wordt aan Hem die tevoren gehoorzaamd heeft, zo staat ook tegenover Zijn lijden in de tijd waarin Hij gehoorzaamd heeft, hun eeuwige redding, die de gehoorzaamheid aan Hem beloont. Op grond van hetgeen Hij in de dagen van Zijn vlees gedaan heeft, is Hij na Zijn volmaking een oorzaak van zaligheid voor degenen die doen wat voorwaarde is tot het ontvangen van de zaligheid, namelijk in geloof Hem erkennen voor hetgeen Hij is, terwijl Hij Zich openbaart als degene die God bij Zich ontvangen en begroet heeft, als Hogepriester naar de ordening van Melchizedek, de koninklijke Priester. Hij toch beval Hem te zitten aan Zijn rechterhand op Zijn troon om nu de hogepriesterlijke verzoening van de zonden in de eigenschap van een priester, die de bovenaardse majesteit van God deelt, toe te delen aan hen die in Hem geloven.

Volgens deze tekst (vgl. Hebrews 6:20, Hebrews 7:28) moet worden onderscheiden tussen Christus' hogepriesterschap in het algemeen en Zijn hogepriesterschap naar de ordening van Melchizedek. Hij had reeds op aarde de hogepriesterlijke waardigheid en bracht als Hogepriester Zichzelf als offer van verzoening op aarde, stervend en ingaand in het hemels heiligdom. Maar pas met Zijn ingaan in de hemel, pas met Zijn volmaking is Hij ook als Hogepriester volmaakt geworden en is Hij dat nu naar de ordening van Melchizedek. Aan de Levitische priester is Hij gelijk in het feit dat Hij, net als wij, Zich bevindt in een gemoedsstemming vrij van afkeer van de zondaars, ten gevolge van eigen ervaring; dat Hij door God tot het Hogepriesterlijk ambt geroepen is en dat Hij een offer voor de zonden van het volk heeft gebracht, de dood op aarde lijdend en vervolgens met Zijn bloed in het Allerheilige van de hemel ingaand. Aan Melchizedek is Hij gelijk, omdat Hij eeuwig leeft en eeuwig Priester is. Terwijl Hij zo een eeuwig, op geen ander overgaand priesterdom bezit, helpt Hij hen die Hem gehoorzaam worden hier beneden, in zoverre dat Hij in de menigvuldige verzoekingen, waarmee de christen te strijden heeft zolang Hij nog met zwakheid aangedaan in deze wereld van lijden en verzoekingen leeft, op het juiste moment hem vanuit de hemel de nodige goddelijke kracht schenkt en hem daardoor de zege toedeelt, of wanneer hij tot een val komt, hem weer opricht en hem de goddelijke genade en barmhartigheid geeft. Dit helpen wordt volkomen daarboven in de algehele bevrijding uit alle nood van de zonde in de ruimste zin van het woord en in de volledige gave van de beloofde zaligheid. Christus brengt de Zijnen ertoe dat alle nood van de verzoeking, de nog aanklevende zonde en de lichamelijke en geestelijke ellende die het gevolg en de straf van de zonde is, voor hen voor altijd beëindigd is (vgl. Hebrews 7:23vv.). Men zou nu kunnen zeggen dat Zijn werkzaamheid toch eigenlijk tot Zijn koninklijk ambt zou moeten worden gerekend; maar doordat de schrijver de verhoogde Christus beschouwt als de Hogepriester naar de wijze van de priesterkoning Melchizedek, komt de hogepriesterlijke en koninklijke waardigheid van Christus bij Hem in de nauwste vereniging voor. Zijn koninklijk werken is, tenminste in zoverre het op de gelovigen betrekking heeft, tevens een hogepriesterlijk werken en vanuit dit gezichtspunt stelt de schrijver het voor, daar zijn hele christologische mening beheerst is door het denkbeeld van Christus' hogepriesterschap.

Ook in de verklaring van deze beide verzen verschillen wij van het bovenstaande. Het woord, hier met "heiligen" vertaald, heeft de betekenis a. voleinden b. tot volkomen ontwikkeling brengen en c. wijden. Daarom maken ook onze statenvertalers de aantekening "of volmaakt geworden zijnde, " namelijk in Zijn gehoorzaamheid; of "geofferd zijnde" namelijk aan het kruis door de eeuwige Geest, zoals de apostel hierna spreekt (Hebrews 9:14); of "volkomen ingewijd zijnde, " want al deze betekenissen heeft het Griekse woord "teleiootheis. " De apostel heeft hier wel zeker aan het sterven van de Heere Jezus gedacht. Christus' dood wordt overal als de grote, de hoofdoorzaak van onze zaligheid gezien. Wij zullen dus moeten lezen "gewijd zijnde, " namelijk in de dood aan het kruis of "tot volkomenheid gebracht, " namelijk tot de volkomenheid als Middelaar en Hogepriester door de gehoorzaamheid tot de dood aan het kruis. Wij menen ook dat met "de ordening van Melchizedek" bedoeld is een ordening die niet van mensen is, niet aan de afstammeling uit een priesterlijk geslacht als dat van Aron is gegeven, maar door bijzondere verkiezing en aanstelling van God.

Vers 11

11. Over Melchizedek (Hebrews 5:10) en diens priesterschap hebben wij veel te zeggen, maar het is moeilijk uit te leggen. Zij zijn echter niet zo onbegrijpelijk in zichzelf, maar zij zijn het in het bijzonder voor u, omdat gij traag om te horen geworden zijt, terwijl het toch vroeger beter met u was.

Vers 11

11. Over Melchizedek (Hebrews 5:10) en diens priesterschap hebben wij veel te zeggen, maar het is moeilijk uit te leggen. Zij zijn echter niet zo onbegrijpelijk in zichzelf, maar zij zijn het in het bijzonder voor u, omdat gij traag om te horen geworden zijt, terwijl het toch vroeger beter met u was.

Vers 12

12. Want hoewel gij bij het reeds lange bestaan van de christelijke gemeente te Jeruzalem (Acts 2:41vv.), naar de tijd gerekend al leraars behoorde te zijn, mensen die anderen konden onderwijzen (John 3:10), gij zijt, in plaats van op de ingeslagen weg van kennis voort te gaan, achteruit gegaan. Gij hebt het zelfs weer nodig, zo treurig is het met uw christelijke kennis gesteld, dat men u leert wat de eerste beginselen zijn van de woorden van God Ga 4:3; de eerste en eenvoudigste zaken van de christelijke waarheid moeten u eerst nog worden voorgehouden (Hebrews 6:1v.) en gij zijt geworden als zij die, om het in beeldspraak te zeggen, melk nodig hebben en geen vaste spijs (1 Corinthians 3:2). De zinspeling in deze woorden: gij zijt geworden als zij die melk nodig hebben en geen vaste spijs, is gemakkelijk en natuurlijk en wordt door Paulus gebruikt en aangezien zij ontleend is aan een algemene gewoonte, ontmoet men ze ook bij andere schrijvers. Het doel is om de Hebreeërs af te beelden als kinderen en geen volwassen mensen en in de twee volgende verzen wordt gezegd dat zoals de kinderen een begeerte hebben tot en alleen kunnen verteren een licht, zacht voedsel, melk en dergelijke en niet die vastere en sterkere spijzen waardoor de volwassenen gevoed worden, zo hadden de Hebreeërs alleen trek in die geringere dingen van het Oude Testament, zonder acht te slaan op en te onderscheiden het goede en voorname doel daarvan en andere dingen, die ingewikkelder en duister waren, zoals het priesterschap van Melchizedek. Hadden zij zich meer ingespannen om zich door en door hierin te onderrichten, dan zouden zij beter voorbereid zijn geweest om de godsspraken, die God door Christus en Zijn apostelen gaf, te ontvangen en zouden vaster zijn geweest dan zij in het algemeen waren in de christelijke belijdenis. Wanneer zij gezegd worden te zijn als zij die melk nodig hadden en geen vaste spijs, kan men nauwelijks denken dat hij zou menen dat zij geen vaste spijs nodig hadden, maar alleen dat zij door hun zwakheid en onbereidheid geen neiging of trek daartoe hadden, zij baden daar niet om.

Vers 12

12. Want hoewel gij bij het reeds lange bestaan van de christelijke gemeente te Jeruzalem (Acts 2:41vv.), naar de tijd gerekend al leraars behoorde te zijn, mensen die anderen konden onderwijzen (John 3:10), gij zijt, in plaats van op de ingeslagen weg van kennis voort te gaan, achteruit gegaan. Gij hebt het zelfs weer nodig, zo treurig is het met uw christelijke kennis gesteld, dat men u leert wat de eerste beginselen zijn van de woorden van God Ga 4:3; de eerste en eenvoudigste zaken van de christelijke waarheid moeten u eerst nog worden voorgehouden (Hebrews 6:1v.) en gij zijt geworden als zij die, om het in beeldspraak te zeggen, melk nodig hebben en geen vaste spijs (1 Corinthians 3:2). De zinspeling in deze woorden: gij zijt geworden als zij die melk nodig hebben en geen vaste spijs, is gemakkelijk en natuurlijk en wordt door Paulus gebruikt en aangezien zij ontleend is aan een algemene gewoonte, ontmoet men ze ook bij andere schrijvers. Het doel is om de Hebreeërs af te beelden als kinderen en geen volwassen mensen en in de twee volgende verzen wordt gezegd dat zoals de kinderen een begeerte hebben tot en alleen kunnen verteren een licht, zacht voedsel, melk en dergelijke en niet die vastere en sterkere spijzen waardoor de volwassenen gevoed worden, zo hadden de Hebreeërs alleen trek in die geringere dingen van het Oude Testament, zonder acht te slaan op en te onderscheiden het goede en voorname doel daarvan en andere dingen, die ingewikkelder en duister waren, zoals het priesterschap van Melchizedek. Hadden zij zich meer ingespannen om zich door en door hierin te onderrichten, dan zouden zij beter voorbereid zijn geweest om de godsspraken, die God door Christus en Zijn apostelen gaf, te ontvangen en zouden vaster zijn geweest dan zij in het algemeen waren in de christelijke belijdenis. Wanneer zij gezegd worden te zijn als zij die melk nodig hadden en geen vaste spijs, kan men nauwelijks denken dat hij zou menen dat zij geen vaste spijs nodig hadden, maar alleen dat zij door hun zwakheid en onbereidheid geen neiging of trek daartoe hadden, zij baden daar niet om.

Vers 13

13. Zo zijt gij dan sedert het verliezen van uw vorige leraars (Hebrews 13:7) tot het standpunt van beginnende leerlingen afgedaald; want een ieder die van melk leeft, die men nog met melk voeden moet, zoals dat bij u het geval is, die is onervaren in het woord van de gerechtigheid, in het evangelie van Christus, waarin de gerechtigheid wordt geopenbaard die voor God geldt, (Romans 1:16v.) want hij is een kind dat vastere spijs, het leren van diepere zaken, niet kan verdragen.

Melk de eenvoudigste en duidelijkste waarheden van het evangelie. Vaste spijs dieper en verhevener waarheden van het evangelie, of de leer die het geestelijk gevoel van de typen en profetieën van het Oude Testament openbaart. Een ieder die alleen melk gebruikt en niets van de oude openbaring weet dan de letter, is onervaren in het woord van rechtvaardigheid, want hij is een kind in christelijke kennis.

Het woord van God wordt op verschillende plaatsen melk en wijn, water en honing genoemd. Het is honing vanwege zijn zoetheid. Het is wijn vanwege zijn kracht om te herleven en de geest van de mens te verfrissen en zijn hart blij te maken. Het is water om zijn geestelijke dorst te lessen. Het is melk tot voedsel. Het doet meer om de menselijke ziel op te kweken dan de moedermelk kan doen aan het lichaam van de kinderen.

Vers 13

13. Zo zijt gij dan sedert het verliezen van uw vorige leraars (Hebrews 13:7) tot het standpunt van beginnende leerlingen afgedaald; want een ieder die van melk leeft, die men nog met melk voeden moet, zoals dat bij u het geval is, die is onervaren in het woord van de gerechtigheid, in het evangelie van Christus, waarin de gerechtigheid wordt geopenbaard die voor God geldt, (Romans 1:16v.) want hij is een kind dat vastere spijs, het leren van diepere zaken, niet kan verdragen.

Melk de eenvoudigste en duidelijkste waarheden van het evangelie. Vaste spijs dieper en verhevener waarheden van het evangelie, of de leer die het geestelijk gevoel van de typen en profetieën van het Oude Testament openbaart. Een ieder die alleen melk gebruikt en niets van de oude openbaring weet dan de letter, is onervaren in het woord van rechtvaardigheid, want hij is een kind in christelijke kennis.

Het woord van God wordt op verschillende plaatsen melk en wijn, water en honing genoemd. Het is honing vanwege zijn zoetheid. Het is wijn vanwege zijn kracht om te herleven en de geest van de mens te verfrissen en zijn hart blij te maken. Het is water om zijn geestelijke dorst te lessen. Het is melk tot voedsel. Het doet meer om de menselijke ziel op te kweken dan de moedermelk kan doen aan het lichaam van de kinderen.

Vers 14

14. Maar voor de volwassenen, die gij zou moeten zijn (Hebrews 5:12), is de vaste spijs, namelijk voor de gelovigen die door het gebruik hun zinnen geoefend hebben, door vlijtige oefening hun bevattingsvermogen gescherpt hebben (Ephesians 4:13v.) tot onderscheiding van goed en kwaad, zodat zij in hetgeen hun van verschillende kanten als geestelijk voedsel wordt aangeboden, het goede van het verkeerde, het heilzame van het verderfelijke weten te onderscheiden (Deuteronomy 1:39; 2 Samuel 19:35

In Hebrews 5:1-Hebrews 5:10 had de schrijver gesproken over het hogepriesterschap van Christus, maar reeds de eerste stappen die hij daar deed, deden ons een blik slaan in de rijkdom van inhoud, die moest worden ontwikkeld. Hij kan wel niet bedoelen dat de gegeven wenken voldoende zouden zijn als de toestand van de lezers een andere was geweest, maar de mogelijkheid van de grote en uitgebreide leerstof, die hier voor hem ligt, doet hem denken aan de staat van de lezers en geeft hem onwillekeurig aanleiding tot dat afwijken van zijn onderwerp. Als hij schrijft "het is moeilijk om te verklaren, omdat gij traag om te horen geworden zijt, " dan wil hij daarmee zeggen dat het moeilijk voor hem is de juiste uitdrukking te vinden voor hetgeen hij heeft voor te dragen, omdat met dit verwijt moet hij, helaas, tot hen komen zij zo traag, zo stomp in het horen zijn geworden. Wat de latere Nazareeërs kenmerkte, stoornis in de groei van de leden en ten gevolge daarvan de treurige staat, daarover moet deze schrijver reeds bij zijn christelijke lezers uit de Joden klagen; het ontbreekt hun aan "gewoonheid, " gevatheid en scherpte van geestelijk begrip, zoals het "geworden zijt" te kennen geeft, ten gevolge van teruggang en, zoals Hebrews 5:12 uitdrukt, van een zeer tegennatuurlijk achteruitgaan, dat hen die in een toestand moesten zijn waarin zij de vaste spijs van de mannelijke leeftijd nodig hadden, teruggeplaatst heeft is de kinderlijke leeftijd, waarop men melk nodig heeft, dus op de bank van de catechisanten. Vaste spijs eist, om in voedend sap en bloed veranderd te worden, krachtiger verteringsorganen dan de zuigeling bij de tedere staat van de maag nog bezit. Daarmee wordt een waarheid vergeleken die niet alleen geestelijke vatbaarheid nodig heeft om toegeëigend te kunnen worden, maar die door middel van zelfwerkzame intensiteit van geestelijk denken verkregen kan worden op de reeds innerlijk gelegde en door ervaring ontwikkelde grond van kennis en tot die voorwerpen van het kennen behoort dan ook het hogepriesterschap van Christus en het aan de ene kant vervullend Aronitische, aan de andere kant belovend Melchizedek's karakter. Dergelijke vaste spijs, die de schrijver zijn lezers hier voorhoudt, komt hun eigenlijk niet toe, integendeel hebben zij de melk nodig van het grondleggend christelijk onderricht. Welke leerstukken hij hiertoe rekent, daaromtrent verklaart hij zich later in hoofst. 6:1v. Spreukenekt hij nu echter toch vanaf hoofst. 7 nader over het hogepriesterschap van Christus, in plaats van die beginselen voor te stellen, zo kan het "hebt weer nodig" relatief bedoeld zijn. Het is een gevolgtrekking van hun gedrag ten opzichte van hun kennis, die zich door de Joodse ergernissen tegen het kruis van Christus en het Joodse honen van onze Heiland, die aan het oog ontrukt is en de uiterlijke pracht van de Joodse godsdienst aan het wankelen laat brengen, op een dwaalweg laat leiden, zoals dit in de joods-christelijke moedergemeenten voorkwam, die ten gevolge van de nooit afgesneden band van de ceremoniële wet in gevaarlijk verband met de synagoge waren gebleven; zij tonen daardoor dat zij de levendige kennis van de beginselen van het christendom verloren zijn en dat hun eigenlijk niet de vaste spijs, maar melk toekomt. In Hebrews 5:13v. wijst de schrijver aan hoe hij die melk verkrijgt, gesteld is en hoe daarentegen zij behoorden te zijn, aan wie vast voedsel kan worden gegeven. Door deze algemene opheldering houdt hij de lezers een spiegel voor om daarin een onderzoekende blik op zichzelf te slaan. Had hij, zoals vele uitleggers gewenst hebben, de eerste zin omgekeerd gesteld: "wie onervaren is in het woord van de gerechtigheid die moet men nog melk geven", dan zou hij direct zeggen dat de lezers onervarenen waren. Die wijze van uitdrukking echter, afwijkende van het woord in het volgende vers, is een fijne wending.

De schrijver wil daardoor de lezers opwekken om niet weer te begeren dat de eerste beginselen van de christelijke leer met hen behandeld worden, maar hen begerig te maken naar nadere mededelingen omtrent de hogere leerstukken, waarover hier gesproken wordt en verplaatst men zich levendig in de tijdsomstandigheden waaronder hij schreef, dan mocht hij er ook met zekerheid op rekenen dat reeds het in Hebrews 5:1, Hebrews 5:2 gezegde, waarvan de volkomen overeenstemming met de goddelijke wet hun dadelijk duidelijk moest zijn, aan hun geestdrift voor de Joodse hogepriester ineens de doodsteek zou gegeven hebben en hun zou hebben doen voelen dat het Aronitische hogepriesterschap reeds ontaard was tot het tegengestelde van hetgeen het zijn moest. "Uit de mensen genomen, wordt hij gesteld voor God", dit predikaat had sedert de heerschappij van Herodes de Grote zijn volle waarheid verloren doordat hij geheel willekeurig de hogepriesters afzette en aanstelde en vooral in de tijd van de laatste Romeinse landvoogden werd de hogepriesterlijke waardigheid door herhaalde afwisseling van de bekleders steeds dieper vernederd (Slotwoord op 1 Makk. Nr, 11 c) Na terzijde stellen van Annas II, de vijfde zoon van de in John 18:13 genoemde Annas, waren in de jaren 62-63 Jezus, zoon van Damnaeus en in de jaren 63-65 Jezus, zoon van Gamaliël de fungerende hogepriesters. Annas II had tegen de christelijke gemeente zijn despotisch karakter getoond in het ombrengen van haar opziener, de apostel Jakobus II en wel op diep krenkende wijze. Jezus, de zoon van Damnaeus, voerde met zijn opvolger, Jezus, zoon van Gamaliël, openlijke straatgevechten, omdat hij aan deze het door Agrippa II hem ontnomen ambt niet goedschiks wilde afstaan. De eerder in Acts 23:2, Acts 24:1 hogepriester Ananias, zoon van Nebedaeus, handelde nog waanzinniger, daar hij door zijn knechten, de priesters, de tienden van de dorsvloeren liet wegnemen en aan degenen die zich enigszins verzetten, slagen liet geven. Zo was ook het tweede predikaat "die behoorlijk medelijden kan hebben met de onwetenden en dwalenden" op de schadelijkste wijze te schande geworden. En niet zonder bepaald doel heeft zeker de schrijver, toen hij in hoofst. 4:14vv. van de grote hogepriester sprak, die medelijden kan hebben met onze zwakheid, diens naam zo genoemd: "Jezus, de zoon van God". Het onderscheid tussen deze en Jezus, de zoon van Damnaeus en Jezus, de zoon van Gamaliël, moest hem vanzelf in het oog vallen, ook als hij over hen niet nader sprak. En indien het nu voor de lezers nog iets was waarin zij zich niet konden vinden dat hun Hogepriester Jezus, de zoon van God, niet uit Arons, maar uit David's geslacht afkomstig was, dan heeft hij in de nacht van hun verwarde gedachten als een licht dat de duisternis moet verdrijven, reeds de beide woorden laten schijnen, die hij in Hebrews 5:5v. aanhaalde en wil hij nu het tweede, dat hij in Hebrews 5:10 herhaald heeft, in zijn volle betekenis en naar zijn hele omvang uitvoerig verklaren. Hij heeft zich daar zeker niet verrekend als hij veronderstelt dat zij niet meer "traag om te horen" zijn, zoals in Hebrews 5:11 staat, maar begerig om vaste spijs te ontvangen. Hij mag echter ook verwachten dat juist het vaste voedsel, dat hij hun wilde aanbieden, er veel beter toe zal dienen om hun de melk weer lief en dierbaar te maken en hen voor het woord van de gerechtigheid opnieuw op te wekken, waarin zij zich in de laatste tijd zo onervaren betoond hebben, dan als hij hun de melk zelf zou voortzetten en de leer van de aanvang van het christelijk leven met hen wilde behandelen. Daaruit is te verklaren wat hij in hoofst. 6:1v. zegt, een tekst die voor veel uitleggers nog vrij duister schijnt gebleven te zijn. De brief is zonder twijfel niet lang na de marteldood van Jakobus II omstreeks Pasen van het jaar 62 (Deel 6 Aanh. II) ongeveer, zoals wij hebben aangenomen, in juli van het jaar 63 n. Chr. geschreven. Vanaf die dood zal de achteruitgang van de Jeruzalemse gemeente, waarvan hier sprake is, dat onverstandig geworden zijn dateren, maar de schrijver plaatst hen over de 5/10 jarige episode van hun afval heen terug en spreekt nu met hen als met mensen, met wie het nog is als toen hun opziener hen leidde. De schrijver heeft niet van de lezers gezegd, zo merkt v. Hofmann op, dat zij onmondige kinderen waren die nog in de aanvang van het christelijk leven waren, maar dat zij, terwijl zij lang genoeg onderricht zijn om leraars te zijn, in een staat waren gekomen dat zij het voedsel van onmondige kinderen nodig hadden, in plaats van dat zij als volwassenen vaste spijs tot hun voedsel moesten hebben. Hij kan dus met hen niet als met onmondigen handelen en hun datgene willen leren wat men aan mensen leert die Christus eerst moeten leren kennen; maar het moet zijn streven zijn hen boven de toestand waarin zij gekomen zijn en tot het standpunt te verheffen dat zij moesten innemen.

De zuigeling gebruikt slechts de moedermelk en heeft geen onderscheidingsvermogen voor ander voedsel. Maar tegelijk met de spraakorganen ontwikkelt zich het vermogen en vormt zich de behoefte om andere spijzen te genieten. De menigvuldigheid van vaste spijzen oefent de smaak. De ondervinding van het schadelijke of gezonde regelt de smaak, geeft hem wet en rede. Zo worden in het lichamelijke door het regelmatig gebruik de zinnen geoefend tot onderscheiding van hetgeen goed of kwaad is. Die onderscheiding wordt tot gewoonte en die gewoonte scherpt de zinnen, zodat zij instinktmatig gaan onderscheiden wat zij toch in de grond hebben leren onderscheiden. Zo ook in het geestelijke. De volwassenen, dat zijn niet zij die niet meer hoeven groeien, maar zij die zich op de rechte weg van geestelijke groei bevinden, wier leven in Christus geen stoornis ondervindt, die van Hem niet afgeleid worden naar een andere weg: zulke christenen kunnen, omdat zij in hun levensgemeenschap met Christus de geestelijke zintuigen gescherpt hebben tot onderscheiding van goed en kwaad in geestelijke zin en een gewoonte ontwikkeld hebben om terstond te bemerken wat al of niet uit Christus is, de waarheid verstaan. Voor hen is het woord van de gerechtigheid, voor hen is de vaste spijs. Zij weten door hun zedelijke zintuigen, door de fijne en tedere voelhorens van hun geest (dit is toch de eigenlijke kracht van de uitdrukking zintuigen) wat gezonde leer is en wat niet. Zij hebben daarvoor geen van buiten aangebrachte regels of toetsstenen nodig. Zij hebben in de Heilige Geest zelf die toetssteen. Zij hebben, zegt Johannes, de zalving van de Heilige en weten alle dingen; want die zalving leert hen alle dingen.

Er mag in het leven na de bekering nooit ontbreken wat men proces noemt, d. i. een gestadige ontwikkeling van kracht, een voortdurende ontplooiing van het schone van het hogere leven, een steeds uitbotten en rijpen van vrucht. Stilstand is een eigenschap van de dood, maar niet van het leven. Een zo machtige overgang als van het rijk van de duisternis in het Koninkrijk van de Zoon van de liefde kan niet verborgen blijven. Een kind van God en "het licht onder de korenmaat" horen niet bij elkaar. Dat proces van het nieuwe leven heeft drie verschillende kanten, van waaruit men het bezien kan, naar gelang het 1 door God zelf in ons gewerkt; 2 door ons persoonlijk ik in het geloof tot het onze gemaakt; en 3 voor de wereld in vruchten van de dankbaarheid openbaar wordt. Aan de pas bekeerde geeft, wat het eerste punt betreft, de Heilige Geest nog niet de spijs, die Hij aan de geoefende schenkt, er komen bij voortgaande ervaringen aan Gods kinderen, openbaringen van kennis, ontsluitingen van een innige gemeenschap met de Heiland, bovenal bevindingen van kracht en genietingen van zaligheid toe, die aan de pas bekeerde nog onthouden moeten worden, omdat ze hem nog te machtig zouden zijn en de geregelde orde ook bij deze inwerkingen van de Geest niet kan worden veronachtzaamd. Evenzo blijft, voor wat, ten tweede, ons persoonlijk ik aangaat de geloofsmacht bij het kind van God niet vanaf het begin tot de einde aan zichzelf gelijk. Wel is het geloofsvermogen in de eerste dagen na de bekering zeer krachtig werkend. Maar dit is een natuurlijke overspanning, die altijd vast na enige tijd door inzinking achtervolgd wordt. Dan pas komt de oefening, komt de zielservaring, komt de geestelijke bevinding en leert het persoonlijk geloof, door vallen en opstaan, hoe het op de paden van de Heere te lopen heeft. Daardoor worden de enkels vaster, de werking van het geloofsvermogen geregelder, hecht het zich inniger aan het woord van de Heere en leert het door bittere teleurstelling, de krachtsverspilling van het overgeloof en de Godverzoeking van het verzoeningsgeloof wel af. En tenslotte komt dan ook, ten derde, in de vruchten deze gezonde groeikracht van het groen geworden hout uit. De ongelooflijke kracht namelijk van de gewoonte, die v r zijn bekering in de dienst van de zonde was, begint nu langzaam aan in de dienst van het heilige over te gaan, de poel blijft wel goddeloos uitdampen uit de verpeste kuil van de natuur waarin we geboren zijn, maar de giftige dampen kunnen in zijn menselijk organisme niet meer zo sterk doordringen. De vermogens van zijn geest, de vleugels van zijn ziel en de zintuigen van zijn lichaam ontvangen al meer en meer een plooi, die maakt dat met gelijke krachtsinspanning voortaan al overvloediger resultaat verkregen wordt en zo is de pas gezette vrucht beter tegen de koude nachtvorsten gehard. Toch moet men nooit uit het oog verliezen dat het geloofsproces in Gods kinderen noch bij allen eenzelfde vorm draagt, noch ook in alle ogenblikken en tijden zichzelf gelijk blijft. Gij vindt christenen bij wie dit geestelijk proces een volkomen geleidelijke ontwikkeling vertoont en met onverstoorbare gelijkmatigheid zijn heerlijke weg vervolgt. Maar deze zijn de minsten in aantal en tegenover hen staan tal van broeders, die nu eens te hard, dan weer te zacht lopen, of door onvoorzichtigheid in kuilen vallen, waaruit zij dan straks weer moeten opkomen. Anderen weer, winteren lang, om bijna zonder lente in een late zomer over te springen. Ja, men vindt er ook, bij wie je slechts nu en dan de vonk ziet opgloren, die u de overtuiging hergeeft dat er onder die dode as toch iets smeult. Dat hangt af van de nawerking van het verleden of van de omgeving die ons bewerkt; van de leidende geesten onder wier beademing we komen, van de grondneiging van ons karakter; of van de oprechtheid of leugenachtigheid van ons vroom willen en bedoelen, of ook van de vrijmachtige verscheidenheid waarin het de Heilige Geest belieft Zijn heerlijke glans te doen uitstralen. Maar welk verloop dit heiligingsproces ook bij ons neemt, deze drie verschijnselen zijn daarvan onafscheidelijk: ten eerste dat bij korter of langer tussenpozen weer zondige uitwerkselen zich tussen de werkingen van het goede indringen; ten tweede dat aan alle werkingen van het goede iets heiligs ontbreekt dat er aan zijn moest en iets besmets aankleeft dat er niet aan hoorde; ten derde dat voor het bewustzijn van de uitverkorenen zelf hun schuld al groter en hun heiligheid steeds onvoldoender wordt. Over elk van deze drie een kort woord ter toelichting. Allereerst dan: de reeks van goede werken wordt altijd weer door uitwerkingen van de zonde afgebroken. De tegenwerping dat toch de volmaakbaarheidsdrijvers het tegendeel beweren en dat men in christelijke bedehuizen de heiligschennende taal heeft moeten aanhoren dat een zondaar zeggen durft: "wie van uw overtuigt mij van zonde? " of ook een ander roemen durft: "in deze laatste dertig jaren geen enkele zonde bedreven te hebben" bewijst tegen onze stelling niets. Of meent u dat de stelling "om te slapen, moet het lichaam in rust zijn", moet opgegeven worden terwille van de slaapwandelaars; of wel dat de stelling "met de ogen toe ziet men niet, " door de helderziende onhoudbaar wordt; of ook dat de goddelijke stelling "een vrouw zal met smart baren" wordt opgeheven door het feit dat zich te laten chloroformiseren steeds meer het waagstuk van vele barenden werd? Immers, het komt bij zo'n onderzoek erop aan, niet wat enkele individuen beweren, maar wat de gewone zielsbevinding is. Hoe het in de regel toegaat. Bovenal hoe het toegaat als het normaal gaat, d. i. gaat naar Gods Woord. Uitzonderingen, bovenal indien ze, zoals hier, ingebeeld zijn, bevestigen de regel en stoten die allerminst omver. Zijn er dan ook onder Gods kinderen enthousiasten, die de nuchterheid van de Geest prijs geven, zich dronken drinken aan de wijn van hun bezwijmeling en zich, ofwel door onvoorzichtigheid of met opzet bedwelmen laten, dan rekenen zulke broeders slechts in zoverre mee, als uit hun geestelijke overspanning niet tot wat werkelijk in hen omgaat, maar wel tot het tegendeel mag besloten worden. Ten tweede, zelfs aan onze beste werken ontbreekt iets heiligs en kleeft een smet. Ongetwijfeld komen de krachten van het hogere leven blank als sneeuw van boven en met meer dan aardse reinheid tot ons hart. Maar als je nu witte sneeuw op een met modder bevuilde bodem doet vallen, kan ze dan bij de vermenging wit blijven? En hoe zou dan, vragen we u, het heilige van God, dat vlekkeloos rein in ons komt, onbesmet weer in goede werken uit ons kunnen te voorschijn komen, indien het daartoe de onreine en onzuivere weg doorlopen moet van een bezoedeld menselijk organisme? Ook al stelt men dus voor een ogenblik dat voor zeker heilig werk de inspiratie geheel van boven kwam en de wilswerking ongebroken was en het geloof onvermengd bleef, zelfs dan nog zou dat heilig werk het stofgoud van de vleugels verloren hebben, voordat het als vrucht van onze liefde van de stam van ons leven werd geplukt. En kan op die manier niets onbesmets van ons uitgaan en door dezelfde oorzaak stuit men bij elk goed werk op een tekort. Een tekort, niet alsof de genade van God niet volkomen zou zijn, maar z dat het onvolkomen werktuig, waardoor wij die genade in ons opnemen, de volle stroom van het leven niet doorlaat. De mond van het geloof kan zich daartoe nog niet wijd genoeg opendoen. En ook al stelde men dat het geloof zichzelf daartoe overtreffen kon, dan nog zou de gloed van het leven bij zijn doorgang door ons koud wezen afkoelen en een deel van de ontvangen kracht verloren raken, voordat ze in het verborgene de weg had afgelegd die van de wortel van ons leven door stam en kroon en tak naar bloesemknop en vrucht leidt. De drie-enig God is zeer zeker almachtig, maar die almacht heeft zichzelf in de begrensde natuur van het schepsel vrijwillig een perk gesteld. Zo min nu als Gods almacht de wateren van de oceaan in de bedding van de Zuiderzee zou kunnen vatten, evenmin kan de almacht van Gods genade de volheid van Zijn leven in een keer doen invloeien in een nog onontwikkeld, beperkt en nog onafgewerkt geestelijk schepsel. Op die grond leerden dan ook onze vaderen en leren wij met hen dat een kind van God, zelfs bij zijn beste werken, voor wat ontbreekt nog de aanvulling van de plaats bekledende gerechtigheid van Christus nodig heeft en voor wat er is de bedekking niet missen kan van de verzoening die er is in Zijn offerande. En dienovereenkomstig voegden we aan deze beide daarom tenslotte nog deze stelling toe: voor het bewustzijn van Gods uitverkorenen wordt hun schuld al groter en groter en hun heiligheid al meer onvoldoende. De schatten die in het bloed van de Zoon van God, in Zijn kruisverdiensten en in Zijn doodsangsten liggen, zijn zo rijk en overheerlijk dat men pas van lieverlee en langzamerhand ook dan nog slechts bij benadering er de onbeschrijfelijke majesteit van kennen leert. Deze verworven schat van balsem voor de ziel is namelijk van dien aard dat hij alleen door hem op de wond te leggen kan gewaardeerd worden. Hoe verder men dus doordringt in de kennis van de zonde en op die telkens beter gekende zonde voller en overvloediger dat bloed van de Zoon van God ter verzoening door het geloof toepast, des te onbelemmerder wordt ook ons inzicht in het wonder van Golgotha. En dat op drie manieren. Allereerst doordat Gods kinderen pas bij voortgang in geestelijk leven een ook maar enigszins adequaat inzicht krijgen in het diep verderfelijk wezen van de zonde als zonde. Hoe hoger men klimt hoe ontzettender het inzicht wordt in de diepte waarin men dreigde neer te storten. En zo ook wordt pas bij ons groeien in genade van lieverlee voor ons oog de verschrikkelijkheid van het verderf openbaar, waarvan de Heer van de heerlijkheid ons door Zijn bloed en tranen heeft verlost. Dan gaat bij het rijzen van de zon der gerechtigheid boven de kim pas van lieverlee dat voller licht over ons verleden op, waardoor we werkelijk ons vroeger leven buiten Christus leren haten en verfoeien. Wel snijden we dit leven reeds af bij de bekering, maar meer instinctmatig dan met helder bewustzijn en dat wel om de eenvoudige reden dat de maatstaf om zonde en heiligheid te meten ons dan nog ontbreekt. Maar krijgen we daar langzaam aan kennis van, dan begint ook dat verleden al zwarter te worden, niet om ons bij vernieuwing de ziel te beangstigen, maar om steeds dieper en voller ons te baden in de heerlijkheid van die kruisverdiensten, waardoor we van zo'n grote schuld zijn verlost. En tenslotte klimt het schuldbesef evenzeer, omdat we ook bij onze beste werken al meer gaan letten op de schuldige en zondige bijwerkingen van onze onheilige bedoelingen. Er komt meer verlichting, daardoor meer opmerkzaamheid en fijne tact en "door de gewoonte worden de zinnen geoefend tot onderscheiding tussen goed en kwaad. " Zo leert men langzamerhand smetten zien, waar men zich eerst in eigen voortreffelijkheid behaagde, en het einde is dat we zelf al minder worden en Christus al meer wordt voor ons geloof. Dat tegelijk hiermee voor het besef van Gods uitverkorenen hun heiligheid al onvoldoender wordt, is van dit dieper indringen in het wezen van de zonde slechts de keerzijde. Wat heilig en goed en recht is, menen we eerst zelf wel te kunnen uitmaken. We gaan dan af op eigen inbeelding, meten dan met de standaard van het zedelijke leven die in onze vrome omgeving geldt en rekenen dus naar een menselijke wet. Maar komt er genade, dan houden we het bij die menselijke wet, die niets dan afgoderij in haar wortel en dood in haar vrucht is, niet uit. De Heilige Geest dringt ons dan naar Gods wet! Wij zouden er niet heen willen, want die wet is een verterend vuur dat niets heel aan ons laat. Maar weerstand baat niet. We moeten er aan. We moeten in dat vuur. De Geest gunt ons geen rust. En leven we dan, na in die eisende wet van God geheel verteerd te zijn, in de volbrachte wet van God, d. i. Christus, weer glorieus op, dan ziet ons oog ook iets anders dan vroeger, dan meer het met een anderen maatstaf, dan rekent het bij alle geestelijke becijfering van nu aan met de oneindige goddelijke differentiaal, d. w. z. dan meer Gods kind alle dingen en laat zichzelf en zijn werk door de Heilige Geest meten, "naar de wet van God" in haar oneindige geestelijke verdieping, of, wil men korter nog, naar de negen geboden met het tiende als commentaar en Christus als Uitlegger. Als hij beetje bij beetje zover komt, bespeurt het kind van God hoe onheilig laag en beschamend klein hij, om zichzelf te dekken, tot dusver de heiligheid van zijn God beoordeeld had en ziet nu, in Christus geborgen, bij het licht van de Geest, die heiligheden van Gods drieënig wezen al groter, al rijker, al heerlijker worden, ja zo in schittering en luister groeien en toenemen dat al zijn eigen werk er al schameler en nietiger bij wegzinkt en hij beseffen gaat wat een zonde en trots het was toen hij eerst een tijd lang de majesteit van de Heere naar zijn eigen geestelijke gebrekkigheid verkleinen durfde. Zo is er dan in de begenadigde een geestelijk proces dat voor hem het bloed van Christus al dierbaarder en de heiligheden van God al heerlijker maakt en edeler vruchten in hem rijpen doet, omdat ze uit oprechter geloof, d. i. uit dieper verwerping van zichzelf, voortkomen. Ziedaar dan de keten die de roeping van Gods kinderen met hun verheerlijking samenbindt en waarin geen enkele van de schakels, waarop we wezen, kan uitvallen. Wie nu anders leert, die richt het werkverbond na de bekering weer op, vervormt de deugden van God naar eigen begeerte en raakt in zijn bedrieglijke waan steeds verder af van die waarachtige en zaligmakende kennis van God, waarin het eeuwige leven schuilt. Als Icarus zweeft hij hoger dan God het een mens op aarde gegeven heeft, maar om, als straks de was aan de vleugels wegsmelt, dieper neer te storten dan het naar Gods aanbiddelijk plan voor Zijn kinderen reeds op aarde was vastgelegd.

Vers 14

14. Maar voor de volwassenen, die gij zou moeten zijn (Hebrews 5:12), is de vaste spijs, namelijk voor de gelovigen die door het gebruik hun zinnen geoefend hebben, door vlijtige oefening hun bevattingsvermogen gescherpt hebben (Ephesians 4:13v.) tot onderscheiding van goed en kwaad, zodat zij in hetgeen hun van verschillende kanten als geestelijk voedsel wordt aangeboden, het goede van het verkeerde, het heilzame van het verderfelijke weten te onderscheiden (Deuteronomy 1:39; 2 Samuel 19:35

In Hebrews 5:1-Hebrews 5:10 had de schrijver gesproken over het hogepriesterschap van Christus, maar reeds de eerste stappen die hij daar deed, deden ons een blik slaan in de rijkdom van inhoud, die moest worden ontwikkeld. Hij kan wel niet bedoelen dat de gegeven wenken voldoende zouden zijn als de toestand van de lezers een andere was geweest, maar de mogelijkheid van de grote en uitgebreide leerstof, die hier voor hem ligt, doet hem denken aan de staat van de lezers en geeft hem onwillekeurig aanleiding tot dat afwijken van zijn onderwerp. Als hij schrijft "het is moeilijk om te verklaren, omdat gij traag om te horen geworden zijt, " dan wil hij daarmee zeggen dat het moeilijk voor hem is de juiste uitdrukking te vinden voor hetgeen hij heeft voor te dragen, omdat met dit verwijt moet hij, helaas, tot hen komen zij zo traag, zo stomp in het horen zijn geworden. Wat de latere Nazareeërs kenmerkte, stoornis in de groei van de leden en ten gevolge daarvan de treurige staat, daarover moet deze schrijver reeds bij zijn christelijke lezers uit de Joden klagen; het ontbreekt hun aan "gewoonheid, " gevatheid en scherpte van geestelijk begrip, zoals het "geworden zijt" te kennen geeft, ten gevolge van teruggang en, zoals Hebrews 5:12 uitdrukt, van een zeer tegennatuurlijk achteruitgaan, dat hen die in een toestand moesten zijn waarin zij de vaste spijs van de mannelijke leeftijd nodig hadden, teruggeplaatst heeft is de kinderlijke leeftijd, waarop men melk nodig heeft, dus op de bank van de catechisanten. Vaste spijs eist, om in voedend sap en bloed veranderd te worden, krachtiger verteringsorganen dan de zuigeling bij de tedere staat van de maag nog bezit. Daarmee wordt een waarheid vergeleken die niet alleen geestelijke vatbaarheid nodig heeft om toegeëigend te kunnen worden, maar die door middel van zelfwerkzame intensiteit van geestelijk denken verkregen kan worden op de reeds innerlijk gelegde en door ervaring ontwikkelde grond van kennis en tot die voorwerpen van het kennen behoort dan ook het hogepriesterschap van Christus en het aan de ene kant vervullend Aronitische, aan de andere kant belovend Melchizedek's karakter. Dergelijke vaste spijs, die de schrijver zijn lezers hier voorhoudt, komt hun eigenlijk niet toe, integendeel hebben zij de melk nodig van het grondleggend christelijk onderricht. Welke leerstukken hij hiertoe rekent, daaromtrent verklaart hij zich later in hoofst. 6:1v. Spreukenekt hij nu echter toch vanaf hoofst. 7 nader over het hogepriesterschap van Christus, in plaats van die beginselen voor te stellen, zo kan het "hebt weer nodig" relatief bedoeld zijn. Het is een gevolgtrekking van hun gedrag ten opzichte van hun kennis, die zich door de Joodse ergernissen tegen het kruis van Christus en het Joodse honen van onze Heiland, die aan het oog ontrukt is en de uiterlijke pracht van de Joodse godsdienst aan het wankelen laat brengen, op een dwaalweg laat leiden, zoals dit in de joods-christelijke moedergemeenten voorkwam, die ten gevolge van de nooit afgesneden band van de ceremoniële wet in gevaarlijk verband met de synagoge waren gebleven; zij tonen daardoor dat zij de levendige kennis van de beginselen van het christendom verloren zijn en dat hun eigenlijk niet de vaste spijs, maar melk toekomt. In Hebrews 5:13v. wijst de schrijver aan hoe hij die melk verkrijgt, gesteld is en hoe daarentegen zij behoorden te zijn, aan wie vast voedsel kan worden gegeven. Door deze algemene opheldering houdt hij de lezers een spiegel voor om daarin een onderzoekende blik op zichzelf te slaan. Had hij, zoals vele uitleggers gewenst hebben, de eerste zin omgekeerd gesteld: "wie onervaren is in het woord van de gerechtigheid die moet men nog melk geven", dan zou hij direct zeggen dat de lezers onervarenen waren. Die wijze van uitdrukking echter, afwijkende van het woord in het volgende vers, is een fijne wending.

De schrijver wil daardoor de lezers opwekken om niet weer te begeren dat de eerste beginselen van de christelijke leer met hen behandeld worden, maar hen begerig te maken naar nadere mededelingen omtrent de hogere leerstukken, waarover hier gesproken wordt en verplaatst men zich levendig in de tijdsomstandigheden waaronder hij schreef, dan mocht hij er ook met zekerheid op rekenen dat reeds het in Hebrews 5:1, Hebrews 5:2 gezegde, waarvan de volkomen overeenstemming met de goddelijke wet hun dadelijk duidelijk moest zijn, aan hun geestdrift voor de Joodse hogepriester ineens de doodsteek zou gegeven hebben en hun zou hebben doen voelen dat het Aronitische hogepriesterschap reeds ontaard was tot het tegengestelde van hetgeen het zijn moest. "Uit de mensen genomen, wordt hij gesteld voor God", dit predikaat had sedert de heerschappij van Herodes de Grote zijn volle waarheid verloren doordat hij geheel willekeurig de hogepriesters afzette en aanstelde en vooral in de tijd van de laatste Romeinse landvoogden werd de hogepriesterlijke waardigheid door herhaalde afwisseling van de bekleders steeds dieper vernederd (Slotwoord op 1 Makk. Nr, 11 c) Na terzijde stellen van Annas II, de vijfde zoon van de in John 18:13 genoemde Annas, waren in de jaren 62-63 Jezus, zoon van Damnaeus en in de jaren 63-65 Jezus, zoon van Gamaliël de fungerende hogepriesters. Annas II had tegen de christelijke gemeente zijn despotisch karakter getoond in het ombrengen van haar opziener, de apostel Jakobus II en wel op diep krenkende wijze. Jezus, de zoon van Damnaeus, voerde met zijn opvolger, Jezus, zoon van Gamaliël, openlijke straatgevechten, omdat hij aan deze het door Agrippa II hem ontnomen ambt niet goedschiks wilde afstaan. De eerder in Acts 23:2, Acts 24:1 hogepriester Ananias, zoon van Nebedaeus, handelde nog waanzinniger, daar hij door zijn knechten, de priesters, de tienden van de dorsvloeren liet wegnemen en aan degenen die zich enigszins verzetten, slagen liet geven. Zo was ook het tweede predikaat "die behoorlijk medelijden kan hebben met de onwetenden en dwalenden" op de schadelijkste wijze te schande geworden. En niet zonder bepaald doel heeft zeker de schrijver, toen hij in hoofst. 4:14vv. van de grote hogepriester sprak, die medelijden kan hebben met onze zwakheid, diens naam zo genoemd: "Jezus, de zoon van God". Het onderscheid tussen deze en Jezus, de zoon van Damnaeus en Jezus, de zoon van Gamaliël, moest hem vanzelf in het oog vallen, ook als hij over hen niet nader sprak. En indien het nu voor de lezers nog iets was waarin zij zich niet konden vinden dat hun Hogepriester Jezus, de zoon van God, niet uit Arons, maar uit David's geslacht afkomstig was, dan heeft hij in de nacht van hun verwarde gedachten als een licht dat de duisternis moet verdrijven, reeds de beide woorden laten schijnen, die hij in Hebrews 5:5v. aanhaalde en wil hij nu het tweede, dat hij in Hebrews 5:10 herhaald heeft, in zijn volle betekenis en naar zijn hele omvang uitvoerig verklaren. Hij heeft zich daar zeker niet verrekend als hij veronderstelt dat zij niet meer "traag om te horen" zijn, zoals in Hebrews 5:11 staat, maar begerig om vaste spijs te ontvangen. Hij mag echter ook verwachten dat juist het vaste voedsel, dat hij hun wilde aanbieden, er veel beter toe zal dienen om hun de melk weer lief en dierbaar te maken en hen voor het woord van de gerechtigheid opnieuw op te wekken, waarin zij zich in de laatste tijd zo onervaren betoond hebben, dan als hij hun de melk zelf zou voortzetten en de leer van de aanvang van het christelijk leven met hen wilde behandelen. Daaruit is te verklaren wat hij in hoofst. 6:1v. zegt, een tekst die voor veel uitleggers nog vrij duister schijnt gebleven te zijn. De brief is zonder twijfel niet lang na de marteldood van Jakobus II omstreeks Pasen van het jaar 62 (Deel 6 Aanh. II) ongeveer, zoals wij hebben aangenomen, in juli van het jaar 63 n. Chr. geschreven. Vanaf die dood zal de achteruitgang van de Jeruzalemse gemeente, waarvan hier sprake is, dat onverstandig geworden zijn dateren, maar de schrijver plaatst hen over de 5/10 jarige episode van hun afval heen terug en spreekt nu met hen als met mensen, met wie het nog is als toen hun opziener hen leidde. De schrijver heeft niet van de lezers gezegd, zo merkt v. Hofmann op, dat zij onmondige kinderen waren die nog in de aanvang van het christelijk leven waren, maar dat zij, terwijl zij lang genoeg onderricht zijn om leraars te zijn, in een staat waren gekomen dat zij het voedsel van onmondige kinderen nodig hadden, in plaats van dat zij als volwassenen vaste spijs tot hun voedsel moesten hebben. Hij kan dus met hen niet als met onmondigen handelen en hun datgene willen leren wat men aan mensen leert die Christus eerst moeten leren kennen; maar het moet zijn streven zijn hen boven de toestand waarin zij gekomen zijn en tot het standpunt te verheffen dat zij moesten innemen.

De zuigeling gebruikt slechts de moedermelk en heeft geen onderscheidingsvermogen voor ander voedsel. Maar tegelijk met de spraakorganen ontwikkelt zich het vermogen en vormt zich de behoefte om andere spijzen te genieten. De menigvuldigheid van vaste spijzen oefent de smaak. De ondervinding van het schadelijke of gezonde regelt de smaak, geeft hem wet en rede. Zo worden in het lichamelijke door het regelmatig gebruik de zinnen geoefend tot onderscheiding van hetgeen goed of kwaad is. Die onderscheiding wordt tot gewoonte en die gewoonte scherpt de zinnen, zodat zij instinktmatig gaan onderscheiden wat zij toch in de grond hebben leren onderscheiden. Zo ook in het geestelijke. De volwassenen, dat zijn niet zij die niet meer hoeven groeien, maar zij die zich op de rechte weg van geestelijke groei bevinden, wier leven in Christus geen stoornis ondervindt, die van Hem niet afgeleid worden naar een andere weg: zulke christenen kunnen, omdat zij in hun levensgemeenschap met Christus de geestelijke zintuigen gescherpt hebben tot onderscheiding van goed en kwaad in geestelijke zin en een gewoonte ontwikkeld hebben om terstond te bemerken wat al of niet uit Christus is, de waarheid verstaan. Voor hen is het woord van de gerechtigheid, voor hen is de vaste spijs. Zij weten door hun zedelijke zintuigen, door de fijne en tedere voelhorens van hun geest (dit is toch de eigenlijke kracht van de uitdrukking zintuigen) wat gezonde leer is en wat niet. Zij hebben daarvoor geen van buiten aangebrachte regels of toetsstenen nodig. Zij hebben in de Heilige Geest zelf die toetssteen. Zij hebben, zegt Johannes, de zalving van de Heilige en weten alle dingen; want die zalving leert hen alle dingen.

Er mag in het leven na de bekering nooit ontbreken wat men proces noemt, d. i. een gestadige ontwikkeling van kracht, een voortdurende ontplooiing van het schone van het hogere leven, een steeds uitbotten en rijpen van vrucht. Stilstand is een eigenschap van de dood, maar niet van het leven. Een zo machtige overgang als van het rijk van de duisternis in het Koninkrijk van de Zoon van de liefde kan niet verborgen blijven. Een kind van God en "het licht onder de korenmaat" horen niet bij elkaar. Dat proces van het nieuwe leven heeft drie verschillende kanten, van waaruit men het bezien kan, naar gelang het 1 door God zelf in ons gewerkt; 2 door ons persoonlijk ik in het geloof tot het onze gemaakt; en 3 voor de wereld in vruchten van de dankbaarheid openbaar wordt. Aan de pas bekeerde geeft, wat het eerste punt betreft, de Heilige Geest nog niet de spijs, die Hij aan de geoefende schenkt, er komen bij voortgaande ervaringen aan Gods kinderen, openbaringen van kennis, ontsluitingen van een innige gemeenschap met de Heiland, bovenal bevindingen van kracht en genietingen van zaligheid toe, die aan de pas bekeerde nog onthouden moeten worden, omdat ze hem nog te machtig zouden zijn en de geregelde orde ook bij deze inwerkingen van de Geest niet kan worden veronachtzaamd. Evenzo blijft, voor wat, ten tweede, ons persoonlijk ik aangaat de geloofsmacht bij het kind van God niet vanaf het begin tot de einde aan zichzelf gelijk. Wel is het geloofsvermogen in de eerste dagen na de bekering zeer krachtig werkend. Maar dit is een natuurlijke overspanning, die altijd vast na enige tijd door inzinking achtervolgd wordt. Dan pas komt de oefening, komt de zielservaring, komt de geestelijke bevinding en leert het persoonlijk geloof, door vallen en opstaan, hoe het op de paden van de Heere te lopen heeft. Daardoor worden de enkels vaster, de werking van het geloofsvermogen geregelder, hecht het zich inniger aan het woord van de Heere en leert het door bittere teleurstelling, de krachtsverspilling van het overgeloof en de Godverzoeking van het verzoeningsgeloof wel af. En tenslotte komt dan ook, ten derde, in de vruchten deze gezonde groeikracht van het groen geworden hout uit. De ongelooflijke kracht namelijk van de gewoonte, die v r zijn bekering in de dienst van de zonde was, begint nu langzaam aan in de dienst van het heilige over te gaan, de poel blijft wel goddeloos uitdampen uit de verpeste kuil van de natuur waarin we geboren zijn, maar de giftige dampen kunnen in zijn menselijk organisme niet meer zo sterk doordringen. De vermogens van zijn geest, de vleugels van zijn ziel en de zintuigen van zijn lichaam ontvangen al meer en meer een plooi, die maakt dat met gelijke krachtsinspanning voortaan al overvloediger resultaat verkregen wordt en zo is de pas gezette vrucht beter tegen de koude nachtvorsten gehard. Toch moet men nooit uit het oog verliezen dat het geloofsproces in Gods kinderen noch bij allen eenzelfde vorm draagt, noch ook in alle ogenblikken en tijden zichzelf gelijk blijft. Gij vindt christenen bij wie dit geestelijk proces een volkomen geleidelijke ontwikkeling vertoont en met onverstoorbare gelijkmatigheid zijn heerlijke weg vervolgt. Maar deze zijn de minsten in aantal en tegenover hen staan tal van broeders, die nu eens te hard, dan weer te zacht lopen, of door onvoorzichtigheid in kuilen vallen, waaruit zij dan straks weer moeten opkomen. Anderen weer, winteren lang, om bijna zonder lente in een late zomer over te springen. Ja, men vindt er ook, bij wie je slechts nu en dan de vonk ziet opgloren, die u de overtuiging hergeeft dat er onder die dode as toch iets smeult. Dat hangt af van de nawerking van het verleden of van de omgeving die ons bewerkt; van de leidende geesten onder wier beademing we komen, van de grondneiging van ons karakter; of van de oprechtheid of leugenachtigheid van ons vroom willen en bedoelen, of ook van de vrijmachtige verscheidenheid waarin het de Heilige Geest belieft Zijn heerlijke glans te doen uitstralen. Maar welk verloop dit heiligingsproces ook bij ons neemt, deze drie verschijnselen zijn daarvan onafscheidelijk: ten eerste dat bij korter of langer tussenpozen weer zondige uitwerkselen zich tussen de werkingen van het goede indringen; ten tweede dat aan alle werkingen van het goede iets heiligs ontbreekt dat er aan zijn moest en iets besmets aankleeft dat er niet aan hoorde; ten derde dat voor het bewustzijn van de uitverkorenen zelf hun schuld al groter en hun heiligheid steeds onvoldoender wordt. Over elk van deze drie een kort woord ter toelichting. Allereerst dan: de reeks van goede werken wordt altijd weer door uitwerkingen van de zonde afgebroken. De tegenwerping dat toch de volmaakbaarheidsdrijvers het tegendeel beweren en dat men in christelijke bedehuizen de heiligschennende taal heeft moeten aanhoren dat een zondaar zeggen durft: "wie van uw overtuigt mij van zonde? " of ook een ander roemen durft: "in deze laatste dertig jaren geen enkele zonde bedreven te hebben" bewijst tegen onze stelling niets. Of meent u dat de stelling "om te slapen, moet het lichaam in rust zijn", moet opgegeven worden terwille van de slaapwandelaars; of wel dat de stelling "met de ogen toe ziet men niet, " door de helderziende onhoudbaar wordt; of ook dat de goddelijke stelling "een vrouw zal met smart baren" wordt opgeheven door het feit dat zich te laten chloroformiseren steeds meer het waagstuk van vele barenden werd? Immers, het komt bij zo'n onderzoek erop aan, niet wat enkele individuen beweren, maar wat de gewone zielsbevinding is. Hoe het in de regel toegaat. Bovenal hoe het toegaat als het normaal gaat, d. i. gaat naar Gods Woord. Uitzonderingen, bovenal indien ze, zoals hier, ingebeeld zijn, bevestigen de regel en stoten die allerminst omver. Zijn er dan ook onder Gods kinderen enthousiasten, die de nuchterheid van de Geest prijs geven, zich dronken drinken aan de wijn van hun bezwijmeling en zich, ofwel door onvoorzichtigheid of met opzet bedwelmen laten, dan rekenen zulke broeders slechts in zoverre mee, als uit hun geestelijke overspanning niet tot wat werkelijk in hen omgaat, maar wel tot het tegendeel mag besloten worden. Ten tweede, zelfs aan onze beste werken ontbreekt iets heiligs en kleeft een smet. Ongetwijfeld komen de krachten van het hogere leven blank als sneeuw van boven en met meer dan aardse reinheid tot ons hart. Maar als je nu witte sneeuw op een met modder bevuilde bodem doet vallen, kan ze dan bij de vermenging wit blijven? En hoe zou dan, vragen we u, het heilige van God, dat vlekkeloos rein in ons komt, onbesmet weer in goede werken uit ons kunnen te voorschijn komen, indien het daartoe de onreine en onzuivere weg doorlopen moet van een bezoedeld menselijk organisme? Ook al stelt men dus voor een ogenblik dat voor zeker heilig werk de inspiratie geheel van boven kwam en de wilswerking ongebroken was en het geloof onvermengd bleef, zelfs dan nog zou dat heilig werk het stofgoud van de vleugels verloren hebben, voordat het als vrucht van onze liefde van de stam van ons leven werd geplukt. En kan op die manier niets onbesmets van ons uitgaan en door dezelfde oorzaak stuit men bij elk goed werk op een tekort. Een tekort, niet alsof de genade van God niet volkomen zou zijn, maar z dat het onvolkomen werktuig, waardoor wij die genade in ons opnemen, de volle stroom van het leven niet doorlaat. De mond van het geloof kan zich daartoe nog niet wijd genoeg opendoen. En ook al stelde men dat het geloof zichzelf daartoe overtreffen kon, dan nog zou de gloed van het leven bij zijn doorgang door ons koud wezen afkoelen en een deel van de ontvangen kracht verloren raken, voordat ze in het verborgene de weg had afgelegd die van de wortel van ons leven door stam en kroon en tak naar bloesemknop en vrucht leidt. De drie-enig God is zeer zeker almachtig, maar die almacht heeft zichzelf in de begrensde natuur van het schepsel vrijwillig een perk gesteld. Zo min nu als Gods almacht de wateren van de oceaan in de bedding van de Zuiderzee zou kunnen vatten, evenmin kan de almacht van Gods genade de volheid van Zijn leven in een keer doen invloeien in een nog onontwikkeld, beperkt en nog onafgewerkt geestelijk schepsel. Op die grond leerden dan ook onze vaderen en leren wij met hen dat een kind van God, zelfs bij zijn beste werken, voor wat ontbreekt nog de aanvulling van de plaats bekledende gerechtigheid van Christus nodig heeft en voor wat er is de bedekking niet missen kan van de verzoening die er is in Zijn offerande. En dienovereenkomstig voegden we aan deze beide daarom tenslotte nog deze stelling toe: voor het bewustzijn van Gods uitverkorenen wordt hun schuld al groter en groter en hun heiligheid al meer onvoldoende. De schatten die in het bloed van de Zoon van God, in Zijn kruisverdiensten en in Zijn doodsangsten liggen, zijn zo rijk en overheerlijk dat men pas van lieverlee en langzamerhand ook dan nog slechts bij benadering er de onbeschrijfelijke majesteit van kennen leert. Deze verworven schat van balsem voor de ziel is namelijk van dien aard dat hij alleen door hem op de wond te leggen kan gewaardeerd worden. Hoe verder men dus doordringt in de kennis van de zonde en op die telkens beter gekende zonde voller en overvloediger dat bloed van de Zoon van God ter verzoening door het geloof toepast, des te onbelemmerder wordt ook ons inzicht in het wonder van Golgotha. En dat op drie manieren. Allereerst doordat Gods kinderen pas bij voortgang in geestelijk leven een ook maar enigszins adequaat inzicht krijgen in het diep verderfelijk wezen van de zonde als zonde. Hoe hoger men klimt hoe ontzettender het inzicht wordt in de diepte waarin men dreigde neer te storten. En zo ook wordt pas bij ons groeien in genade van lieverlee voor ons oog de verschrikkelijkheid van het verderf openbaar, waarvan de Heer van de heerlijkheid ons door Zijn bloed en tranen heeft verlost. Dan gaat bij het rijzen van de zon der gerechtigheid boven de kim pas van lieverlee dat voller licht over ons verleden op, waardoor we werkelijk ons vroeger leven buiten Christus leren haten en verfoeien. Wel snijden we dit leven reeds af bij de bekering, maar meer instinctmatig dan met helder bewustzijn en dat wel om de eenvoudige reden dat de maatstaf om zonde en heiligheid te meten ons dan nog ontbreekt. Maar krijgen we daar langzaam aan kennis van, dan begint ook dat verleden al zwarter te worden, niet om ons bij vernieuwing de ziel te beangstigen, maar om steeds dieper en voller ons te baden in de heerlijkheid van die kruisverdiensten, waardoor we van zo'n grote schuld zijn verlost. En tenslotte klimt het schuldbesef evenzeer, omdat we ook bij onze beste werken al meer gaan letten op de schuldige en zondige bijwerkingen van onze onheilige bedoelingen. Er komt meer verlichting, daardoor meer opmerkzaamheid en fijne tact en "door de gewoonte worden de zinnen geoefend tot onderscheiding tussen goed en kwaad. " Zo leert men langzamerhand smetten zien, waar men zich eerst in eigen voortreffelijkheid behaagde, en het einde is dat we zelf al minder worden en Christus al meer wordt voor ons geloof. Dat tegelijk hiermee voor het besef van Gods uitverkorenen hun heiligheid al onvoldoender wordt, is van dit dieper indringen in het wezen van de zonde slechts de keerzijde. Wat heilig en goed en recht is, menen we eerst zelf wel te kunnen uitmaken. We gaan dan af op eigen inbeelding, meten dan met de standaard van het zedelijke leven die in onze vrome omgeving geldt en rekenen dus naar een menselijke wet. Maar komt er genade, dan houden we het bij die menselijke wet, die niets dan afgoderij in haar wortel en dood in haar vrucht is, niet uit. De Heilige Geest dringt ons dan naar Gods wet! Wij zouden er niet heen willen, want die wet is een verterend vuur dat niets heel aan ons laat. Maar weerstand baat niet. We moeten er aan. We moeten in dat vuur. De Geest gunt ons geen rust. En leven we dan, na in die eisende wet van God geheel verteerd te zijn, in de volbrachte wet van God, d. i. Christus, weer glorieus op, dan ziet ons oog ook iets anders dan vroeger, dan meer het met een anderen maatstaf, dan rekent het bij alle geestelijke becijfering van nu aan met de oneindige goddelijke differentiaal, d. w. z. dan meer Gods kind alle dingen en laat zichzelf en zijn werk door de Heilige Geest meten, "naar de wet van God" in haar oneindige geestelijke verdieping, of, wil men korter nog, naar de negen geboden met het tiende als commentaar en Christus als Uitlegger. Als hij beetje bij beetje zover komt, bespeurt het kind van God hoe onheilig laag en beschamend klein hij, om zichzelf te dekken, tot dusver de heiligheid van zijn God beoordeeld had en ziet nu, in Christus geborgen, bij het licht van de Geest, die heiligheden van Gods drieënig wezen al groter, al rijker, al heerlijker worden, ja zo in schittering en luister groeien en toenemen dat al zijn eigen werk er al schameler en nietiger bij wegzinkt en hij beseffen gaat wat een zonde en trots het was toen hij eerst een tijd lang de majesteit van de Heere naar zijn eigen geestelijke gebrekkigheid verkleinen durfde. Zo is er dan in de begenadigde een geestelijk proces dat voor hem het bloed van Christus al dierbaarder en de heiligheden van God al heerlijker maakt en edeler vruchten in hem rijpen doet, omdat ze uit oprechter geloof, d. i. uit dieper verwerping van zichzelf, voortkomen. Ziedaar dan de keten die de roeping van Gods kinderen met hun verheerlijking samenbindt en waarin geen enkele van de schakels, waarop we wezen, kan uitvallen. Wie nu anders leert, die richt het werkverbond na de bekering weer op, vervormt de deugden van God naar eigen begeerte en raakt in zijn bedrieglijke waan steeds verder af van die waarachtige en zaligmakende kennis van God, waarin het eeuwige leven schuilt. Als Icarus zweeft hij hoger dan God het een mens op aarde gegeven heeft, maar om, als straks de was aan de vleugels wegsmelt, dieper neer te storten dan het naar Gods aanbiddelijk plan voor Zijn kinderen reeds op aarde was vastgelegd.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Hebrews 5". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/hebrews-5.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile