Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Hosea 2

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HOSEA 2

Hosea 2:1.

VERBOND VAN GOD MET ZIJNE KERK.

II. Hosea 2:1-Hosea 2:22. In drie afdelingen geeft ons thans de Profeet de verklaring van het te voren in en door zijne familie gestelde teken. Hij wijst vooreerst de schuld, vervolgens de kastijding en eindelijk de belofte van Israël aan. De eigen kinderen moeten aan de trouweloze vrouw hare schuld verwijten; zij doen het op bevel van den Heere, wiens rechtzaak zij, tegen de moeder en hare gelijkgezinde kinderen bepleiten, en waarschuwen hen in Zijnen naam (Hosea 2:1-Hosea 2:4 ). Bij het herinneren der schuld neemt de Heere steeds meer het woord, en kondigt hij het zo geheel van Hem afgevallen volk de verdiende straf aan. Alle goederen, die het tot hiertoe meende genoten en van zijne afgoden ontvangen te hebben, wil Hij het onttrekken en het daardoor tot bekering begeven (Hosea 2:5-Hosea 2:12). Ten laatste wil Hij den genen, die door de straffen verootmoedigd en verbeterd zijn, weer de volheid van Zijne genade-goederen in de rijkste mate schenken (Hosea 2:13-Hosea 2:22).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HOSEA 2

Hosea 2:1.

VERBOND VAN GOD MET ZIJNE KERK.

II. Hosea 2:1-Hosea 2:22. In drie afdelingen geeft ons thans de Profeet de verklaring van het te voren in en door zijne familie gestelde teken. Hij wijst vooreerst de schuld, vervolgens de kastijding en eindelijk de belofte van Israël aan. De eigen kinderen moeten aan de trouweloze vrouw hare schuld verwijten; zij doen het op bevel van den Heere, wiens rechtzaak zij, tegen de moeder en hare gelijkgezinde kinderen bepleiten, en waarschuwen hen in Zijnen naam (Hosea 2:1-Hosea 2:4 ). Bij het herinneren der schuld neemt de Heere steeds meer het woord, en kondigt hij het zo geheel van Hem afgevallen volk de verdiende straf aan. Alle goederen, die het tot hiertoe meende genoten en van zijne afgoden ontvangen te hebben, wil Hij het onttrekken en het daardoor tot bekering begeven (Hosea 2:5-Hosea 2:12). Ten laatste wil Hij den genen, die door de straffen verootmoedigd en verbeterd zijn, weer de volheid van Zijne genade-goederen in de rijkste mate schenken (Hosea 2:13-Hosea 2:22).

Vers 1

1. Alzo spreekt de Heere tot diegenen in Israël, die nog een vonkje van godsvrucht in zich hebben en wien het zondige en schandelijke leven der moeder ter harte gaat: Twist, want de ere des Vaders is ook de eer der kinderen, tegen ulieder moeder, 1) tegen de gemeente, het volk, waartoe gij behoort; twist omdat zij Mijne vrouw niet is, maar het heilig echtverbond met Mij, haren echtvriend, uwen Vader verbroken heeft, en Ik haar man niet meer ben, maar ook van Mijne zijde het verbond der genade met haar verbroken en haar verstoten heb: en laat ze, opdat zij zo mogelijk nog voor het ergste bewaard worde, hare hoererijen van haar aangezicht, en hare overspelerijen van tussen hare borsten wegdoen; 2) zoekt haar te bewegen, dat zij den afgodendienst niet verder aanhange, gelijk ene echtbreekster haren boeleerder, dien zij door onkuise gebaren, ontbloting harer borsten en dergelijke tot ontucht zoekt te verleiden (Jeremiah 4:30. Ezekiel 23:4)

1) Een en hetzelfde volk wordt "moeder" genoemd, wanneer het in zijn geheel wordt genomen, en "kinderen" met het oog op de bijzondere leden, die uit het volk geboren worden, want het volk wordt uit het volk geboren. In ieder volk komt het er op aan, welke de wortel is, die zijn bestaan en zijn wezen uitmaakt, ten opzichte waarvan het volk de moeder van zijne burgers genoemd wordt.

Zij moesten zich te binnen brengen in welke betrekking zij met God gestaan hadden, de goedheid, die Hij voor hen gehad had, de menigvuldige gunsten, die Hij hun bewezen had, en de verdere gunsten, die Hij voor hen bestemd had. Laat hen hun broeders en zusters vertellen, dat zij Gods volk geweest waren, Ammi en Ruchama een volk Zijner barmhartigheid; en dat zij nog zodanig hadden kunnen zijn, indien het hun eigen schuld niet geweest was. Merk hieraan: onze betrekking op God, en onze afhankelijkeid van Hem is ene grote verzwaring van onzen afval van Hem, en van onzen opstand tegen Hem.

2) Hij leert nu, dat de misdaden des volks niet verborgen waren, en dat zij niet zondigen om hun schande te bedekken, gelijk de hypokrieten gewoon zijn te doen, maar geheel tot de verachting Gods vervallen waren, zodat zij, gelijk zijn aan openbare hoeren. Dit is een in het oog lopende plaats, dewijl wij zien dat de mensen te vergeefs klagen. Zo dikwijls de Heere weinig zachtmoedig met de Zijnen schijnt te handelen. Altijd nu zullen zij bij zich schuld en bij hun ouders vinden, ja in geheel hun lichaam zullen zij, indien zij zich goed bezien, erkennen dat allen onder een en dezelfde schuld besloten zijn. Waaruit wij mogen leren, om, zo dikwijls de Heere ons kastijdt, tot ons zelven af te dalen en te belijden, dat Hij jegens ons naar verdienste gestreng is.

In de uitdrukkingen "hoererij en echtbreuk" ligt ene opklimming in de beschuldigingen tegen het volk ingebracht. Geestelijke hoererij is voornamelijk het werelds worden van hen, tot welke God in gene nadere betrekking is getreden, geestelijke echtbreuk is het werelds worden van personen, en verenigingen met welke God een geestelijken echt heeft gesloten, en wier afval daarom veel strafbaarder is. De afgevallen heidenen zijn niet maar weer heidenen, maar veel erger dan deze geworden.

Vers 1

1. Alzo spreekt de Heere tot diegenen in Israël, die nog een vonkje van godsvrucht in zich hebben en wien het zondige en schandelijke leven der moeder ter harte gaat: Twist, want de ere des Vaders is ook de eer der kinderen, tegen ulieder moeder, 1) tegen de gemeente, het volk, waartoe gij behoort; twist omdat zij Mijne vrouw niet is, maar het heilig echtverbond met Mij, haren echtvriend, uwen Vader verbroken heeft, en Ik haar man niet meer ben, maar ook van Mijne zijde het verbond der genade met haar verbroken en haar verstoten heb: en laat ze, opdat zij zo mogelijk nog voor het ergste bewaard worde, hare hoererijen van haar aangezicht, en hare overspelerijen van tussen hare borsten wegdoen; 2) zoekt haar te bewegen, dat zij den afgodendienst niet verder aanhange, gelijk ene echtbreekster haren boeleerder, dien zij door onkuise gebaren, ontbloting harer borsten en dergelijke tot ontucht zoekt te verleiden (Jeremiah 4:30. Ezekiel 23:4)

1) Een en hetzelfde volk wordt "moeder" genoemd, wanneer het in zijn geheel wordt genomen, en "kinderen" met het oog op de bijzondere leden, die uit het volk geboren worden, want het volk wordt uit het volk geboren. In ieder volk komt het er op aan, welke de wortel is, die zijn bestaan en zijn wezen uitmaakt, ten opzichte waarvan het volk de moeder van zijne burgers genoemd wordt.

Zij moesten zich te binnen brengen in welke betrekking zij met God gestaan hadden, de goedheid, die Hij voor hen gehad had, de menigvuldige gunsten, die Hij hun bewezen had, en de verdere gunsten, die Hij voor hen bestemd had. Laat hen hun broeders en zusters vertellen, dat zij Gods volk geweest waren, Ammi en Ruchama een volk Zijner barmhartigheid; en dat zij nog zodanig hadden kunnen zijn, indien het hun eigen schuld niet geweest was. Merk hieraan: onze betrekking op God, en onze afhankelijkeid van Hem is ene grote verzwaring van onzen afval van Hem, en van onzen opstand tegen Hem.

2) Hij leert nu, dat de misdaden des volks niet verborgen waren, en dat zij niet zondigen om hun schande te bedekken, gelijk de hypokrieten gewoon zijn te doen, maar geheel tot de verachting Gods vervallen waren, zodat zij, gelijk zijn aan openbare hoeren. Dit is een in het oog lopende plaats, dewijl wij zien dat de mensen te vergeefs klagen. Zo dikwijls de Heere weinig zachtmoedig met de Zijnen schijnt te handelen. Altijd nu zullen zij bij zich schuld en bij hun ouders vinden, ja in geheel hun lichaam zullen zij, indien zij zich goed bezien, erkennen dat allen onder een en dezelfde schuld besloten zijn. Waaruit wij mogen leren, om, zo dikwijls de Heere ons kastijdt, tot ons zelven af te dalen en te belijden, dat Hij jegens ons naar verdienste gestreng is.

In de uitdrukkingen "hoererij en echtbreuk" ligt ene opklimming in de beschuldigingen tegen het volk ingebracht. Geestelijke hoererij is voornamelijk het werelds worden van hen, tot welke God in gene nadere betrekking is getreden, geestelijke echtbreuk is het werelds worden van personen, en verenigingen met welke God een geestelijken echt heeft gesloten, en wier afval daarom veel strafbaarder is. De afgevallen heidenen zijn niet maar weer heidenen, maar veel erger dan deze geworden.

Vers 2

2. Opdat Ik ze niet naakt uitstrope, haar niet van alle hare heerlijke klederen en van het kostbare sieraad berove, waarmee Ik haar begiftigd heb, toen Ik met haar het trouwverbond aan den Sinaï sloot, dat Ik tot dezen toe bewaard heb (Ezekiel 16:9), en zette ze als ten dage toen zij geboren werd (Ezekiel 16:4), ten tijde van hare onderdrukking en slavernij in Egypte, ja make ze als ene woestijn, en zette ze als een dor land, zodat zij ook het noodzakelijkste tot onderhouding van het leven moet ontberen, en dode ze door dorst.

De eeuwige en algemene waarheid, die in dit vers in bijzondere betrekking omtrent Israël wordt uitgesproken, is deze, dat alle gaven Gods aan de bijzonderen personen en aan gehele volken slechts worden toegedeeld, of om tot levensgemeenschap met Hem te leiden, of als gevolg van de reeds bestaande gemeenschap, gelijk de Heere zegt, dat dien, die het koninkrijk Gods verkregen heeft, alle dingen zullen worden toegeworpen. Wordt deze bestemming van Gods gaven voorbijgegaan, worden zij niet als gaven van God aangenomen en genoten, weigert men den geestelijken echt of verbreekt men den geslotenen, zo worden na korten of langen tijd de gaven weggenomen.

Vers 2

2. Opdat Ik ze niet naakt uitstrope, haar niet van alle hare heerlijke klederen en van het kostbare sieraad berove, waarmee Ik haar begiftigd heb, toen Ik met haar het trouwverbond aan den Sinaï sloot, dat Ik tot dezen toe bewaard heb (Ezekiel 16:9), en zette ze als ten dage toen zij geboren werd (Ezekiel 16:4), ten tijde van hare onderdrukking en slavernij in Egypte, ja make ze als ene woestijn, en zette ze als een dor land, zodat zij ook het noodzakelijkste tot onderhouding van het leven moet ontberen, en dode ze door dorst.

De eeuwige en algemene waarheid, die in dit vers in bijzondere betrekking omtrent Israël wordt uitgesproken, is deze, dat alle gaven Gods aan de bijzonderen personen en aan gehele volken slechts worden toegedeeld, of om tot levensgemeenschap met Hem te leiden, of als gevolg van de reeds bestaande gemeenschap, gelijk de Heere zegt, dat dien, die het koninkrijk Gods verkregen heeft, alle dingen zullen worden toegeworpen. Wordt deze bestemming van Gods gaven voorbijgegaan, worden zij niet als gaven van God aangenomen en genoten, weigert men den geestelijken echt of verbreekt men den geslotenen, zo worden na korten of langen tijd de gaven weggenomen.

Vers 3

3. En dat Ik Mij harer kinderen niet ontferme, ze van de straf der verstoting bevrijde, omdat zij kinderen der hoererijen zijn, die door hun moeder de gemeente van Israël in de tijden harer hoererij met andere goden zijn geboren.

Vers 3

3. En dat Ik Mij harer kinderen niet ontferme, ze van de straf der verstoting bevrijde, omdat zij kinderen der hoererijen zijn, die door hun moeder de gemeente van Israël in de tijden harer hoererij met andere goden zijn geboren.

Vers 4

4. Want hunlieder moeder hoereert, die hen ontvangen heeft handelt schandelijk met andere mannen, namelijk met de Balim; want zij zegt: Ik zal mijne boelen nagaan, die mij mijn brood en mijn water, mijne wol en mijn vlas, mijne olie en mijnen drank geven, allerlei overvloed, zo als ik zie, die hen gediend hebben, ook rijkelijk hebben gegeven.

De inwendige afval moet reeds geschied zijn, wanneer men spreekt, zo als de vrouw in ons vers. Zo lang de mens getrouw volhardt in de levensgemeenschap met God ziet hij door het oog des geloofs de hand in de wolken, uit welke hij alles ontvangt, die hem leidt; van welke alles afhangt, ook het schijnbaar meest zelfstandige en krachtigste. Zodra hij door het ongeloof uit de gemeenschap met God is gegaan en de hemel voor hem gesloten is, laat hij zijnen blik ronddwalen over hetgeen hem zichtbaar verschijnt, zoekt daarin alles op, wat zelfstandige kracht schijnt te openbaren, en maakt dit tot voorwerp van de betoningen zijner liefde, en zoekt de gunst daarvan, hij maakt het tot zijnen God.

Het boze hart is vol aardsgezindheid, en hangt met vertrouwen het schepsel aan; het boeleert daarmee uit verblinden zin en waan, alsof het goede niet oorspronkelijk God tot oorzaak had, maar van de zichtbare schepselen afkomstig was. De natuurlijke mens ziet altijd liever op het zichtbare, dan op den onzichtbaren levenden God, dien hij toch overal in Zijne gaven zou kunnen tasten. En dewijl dus het verstand op de werktuigen en middelen de aandacht vestigt, waardoor de schepper wel doet, zo jaagt het zulke dingen na, en bedrijft daarmee geestelijke hoererij. Het vereert deze als een werkelijk goed, dat het toch niet is, en ontsteelt alzo aan den oorsprong van alle goed de Hem toekomende eer, die het wederrechtelijk aan het schepsel toekent

Ach, dat niet over velen, die Christenen heten, dezelfde klacht moest worden aangeheven! Zij weten niet, feitelijk willen zij er niets van weten, wie de Gever is, en hoe zij Hem moeten danken. Zij roemen de natuur, het noodlot, en ook wanneer zij van den hemel of de Voorzienigheid spreken, is het nauwelijks beter, dan wanneer zij "Bal" zeiden. In plaats van God te danken, besteden zij Zijne gaven aan de vergoding van het eigen ik.

Vers 4

4. Want hunlieder moeder hoereert, die hen ontvangen heeft handelt schandelijk met andere mannen, namelijk met de Balim; want zij zegt: Ik zal mijne boelen nagaan, die mij mijn brood en mijn water, mijne wol en mijn vlas, mijne olie en mijnen drank geven, allerlei overvloed, zo als ik zie, die hen gediend hebben, ook rijkelijk hebben gegeven.

De inwendige afval moet reeds geschied zijn, wanneer men spreekt, zo als de vrouw in ons vers. Zo lang de mens getrouw volhardt in de levensgemeenschap met God ziet hij door het oog des geloofs de hand in de wolken, uit welke hij alles ontvangt, die hem leidt; van welke alles afhangt, ook het schijnbaar meest zelfstandige en krachtigste. Zodra hij door het ongeloof uit de gemeenschap met God is gegaan en de hemel voor hem gesloten is, laat hij zijnen blik ronddwalen over hetgeen hem zichtbaar verschijnt, zoekt daarin alles op, wat zelfstandige kracht schijnt te openbaren, en maakt dit tot voorwerp van de betoningen zijner liefde, en zoekt de gunst daarvan, hij maakt het tot zijnen God.

Het boze hart is vol aardsgezindheid, en hangt met vertrouwen het schepsel aan; het boeleert daarmee uit verblinden zin en waan, alsof het goede niet oorspronkelijk God tot oorzaak had, maar van de zichtbare schepselen afkomstig was. De natuurlijke mens ziet altijd liever op het zichtbare, dan op den onzichtbaren levenden God, dien hij toch overal in Zijne gaven zou kunnen tasten. En dewijl dus het verstand op de werktuigen en middelen de aandacht vestigt, waardoor de schepper wel doet, zo jaagt het zulke dingen na, en bedrijft daarmee geestelijke hoererij. Het vereert deze als een werkelijk goed, dat het toch niet is, en ontsteelt alzo aan den oorsprong van alle goed de Hem toekomende eer, die het wederrechtelijk aan het schepsel toekent

Ach, dat niet over velen, die Christenen heten, dezelfde klacht moest worden aangeheven! Zij weten niet, feitelijk willen zij er niets van weten, wie de Gever is, en hoe zij Hem moeten danken. Zij roemen de natuur, het noodlot, en ook wanneer zij van den hemel of de Voorzienigheid spreken, is het nauwelijks beter, dan wanneer zij "Bal" zeiden. In plaats van God te danken, besteden zij Zijne gaven aan de vergoding van het eigen ik.

Vers 5

5. Daarom, omdat gij zo spreekt, ziet, Ik zal uwen wegtot uwe boeleerders met doornen betuinen (Job 19:8. Lamentations 3:7), en Ik zal enen heiningmuur maken, 1) Ik zal u door nood en ramp zo in de engte brengen, dat gij niet meer kunt boeleren. ja eindelijk een afkeer zult krijgen van de onmachtige, dode afgoden, zodat zij) hare paden niet zal vinden, maar tot nadenken en verandering zal komen. 3)

1) De Heere bedreigt hun, dat gelijk een dartele en omzwervende overspeelster door harde behandelingen van haar man beteugeld wordt, Hij alzo hare dartelheid en hardnekkigheid bedwingen zal en hun navolging van de afgoden zo onaangenaam en moeilijk voor haar zou maken, alsof een hoer ondernemen zou, om door een doornenheg te kruipen en om over een hogen muur te klimmen om tot haar minnaar te geraken.

2) De Profeet gaat van den tweeden persoon in den derden over, om de straffen over het afgodische volk des te objectiever en zekerder voor te stellen.

3) De weg tot afgoderij werd gebaand door den overvloed, die weelderigheid veroorzaakte, en den waan deed geboren worden, alsof de afgoderij zegen aanbracht. De weg tot de afgoden werd echter omtuind en ommuurd, wanneer gebrek en ellende in de plaats kwamen van den overvloed. De ellende zou dus komen, en een muur worden, die aan Israël den weg tot de afgoden versperde.

Vers 5

5. Daarom, omdat gij zo spreekt, ziet, Ik zal uwen wegtot uwe boeleerders met doornen betuinen (Job 19:8. Lamentations 3:7), en Ik zal enen heiningmuur maken, 1) Ik zal u door nood en ramp zo in de engte brengen, dat gij niet meer kunt boeleren. ja eindelijk een afkeer zult krijgen van de onmachtige, dode afgoden, zodat zij) hare paden niet zal vinden, maar tot nadenken en verandering zal komen. 3)

1) De Heere bedreigt hun, dat gelijk een dartele en omzwervende overspeelster door harde behandelingen van haar man beteugeld wordt, Hij alzo hare dartelheid en hardnekkigheid bedwingen zal en hun navolging van de afgoden zo onaangenaam en moeilijk voor haar zou maken, alsof een hoer ondernemen zou, om door een doornenheg te kruipen en om over een hogen muur te klimmen om tot haar minnaar te geraken.

2) De Profeet gaat van den tweeden persoon in den derden over, om de straffen over het afgodische volk des te objectiever en zekerder voor te stellen.

3) De weg tot afgoderij werd gebaand door den overvloed, die weelderigheid veroorzaakte, en den waan deed geboren worden, alsof de afgoderij zegen aanbracht. De weg tot de afgoden werd echter omtuind en ommuurd, wanneer gebrek en ellende in de plaats kwamen van den overvloed. De ellende zou dus komen, en een muur worden, die aan Israël den weg tot de afgoden versperde.

Vers 6

6. En zij zal dan in den beginne nog ijveriger hare boelen nalopen, om door dezen geholpen te worden uit haren nood, dien Ik over haar zal doen komen, maar zal dezelve niet aantreffen, gene redding door hen ondervinden, en zij zal hen met groot verlangen zoeken, maar niet vinden 1), en in steeds groteren nood geraken, dan zal zijeindelijk tot nadenken komen, dat alle afgoden nietswaardig zijn, en zij zal zeggen: ik zal henengaan en keren weer tot mijnen vorigen man, den trouwen Verbondsgod, want toen ik in Zijne levensgemeenschap was, was hetmij beter dan nu 2); toen genoot ik alles goeds van Hem (Luke 15:17. Jeremiah 3:23, Hosea 14:3 v.).

1) Hiermee dreigt de Heere, dat Hij hen zo lang zal teleurstellen, totdat zij erkennen zullen, dat al hun afgoderij en hun steunen op de heidense krachten hen van geen nut zal zijn. De Heere zal zo lang het volk bezoeken, dat het overtuigd zal zijn van de dwaasheid der afgoderij en van het schandelijke om de Heere God te verlaten.

2) Hier openbaart de Profeet de hoop op vergiffenis, dewijl hij van het berouw des volks melding maakt. Doch wij weten dat de mens niet zonder vrucht berouw heeft, dewijl God altijd bereid is hem aan te nemen, waar hij met ware smart tot Hem terugkeert. De Profeet predikt hier met voordacht het berouw van het volk, opdat ook Israël daaruit zou erkennen, dat deze tuchtiging hen nuttig was, waarvan echter de mens van nature een afschuw heeft. Wij zouden willen dat God ons altijd goed is, wij zouden willen dat wij liefderijk en aangenaam aan Zijn borst gekoesterd werden, doch kan Hij ons niet ondertussen tot zich trekken, op hoeveel wijzen Hij dat ook beproeft? En is het daarom, dat zodra de kastijdingen ons treffen, om vlees terstond begint te murmureren.

Dit gevolg van den nood toont, dat Gods barmhartigheid juist daar het sterkst werkzaam is, waar zij geheel en al schijnt verdwenen te zijn, en waar Zijne straffende gerechtigheid, die toch ook niet mag worden uitgesloten, (er is geen lijden, dat niet tegelijk van haar uitging, gene straf, die alleen om verbetering werd toegevoegd), alleen schijnt te handelen.

6. En zij zal dan in den beginne nog ijveriger hare boelen nalopen, om door dezen geholpen te worden uit haren nood, dien Ik over haar zal doen komen, maar zal dezelve niet aantreffen, gene redding door hen ondervinden, en zij zal hen met groot verlangen zoeken, maar niet vinden 1), en in steeds groteren nood geraken, dan zal zijeindelijk tot nadenken komen, dat alle afgoden nietswaardig zijn, en zij zal zeggen: ik zal henengaan en keren weer tot mijnen vorigen man, den trouwen Verbondsgod, want toen ik in Zijne levensgemeenschap was, was hetmij beter dan nu 2); toen genoot ik alles goeds van Hem (Luke 15:17. Jeremiah 3:23, Hosea 14:3 v.).

1) Hiermee dreigt de Heere, dat Hij hen zo lang zal teleurstellen, totdat zij erkennen zullen, dat al hun afgoderij en hun steunen op de heidense krachten hen van geen nut zal zijn. De Heere zal zo lang het volk bezoeken, dat het overtuigd zal zijn van de dwaasheid der afgoderij en van het schandelijke om de Heere God te verlaten.

2) Hier openbaart de Profeet de hoop op vergiffenis, dewijl hij van het berouw des volks melding maakt. Doch wij weten dat de mens niet zonder vrucht berouw heeft, dewijl God altijd bereid is hem aan te nemen, waar hij met ware smart tot Hem terugkeert. De Profeet predikt hier met voordacht het berouw van het volk, opdat ook Israël daaruit zou erkennen, dat deze tuchtiging hen nuttig was, waarvan echter de mens van nature een afschuw heeft. Wij zouden willen dat God ons altijd goed is, wij zouden willen dat wij liefderijk en aangenaam aan Zijn borst gekoesterd werden, doch kan Hij ons niet ondertussen tot zich trekken, op hoeveel wijzen Hij dat ook beproeft? En is het daarom, dat zodra de kastijdingen ons treffen, om vlees terstond begint te murmureren.

Dit gevolg van den nood toont, dat Gods barmhartigheid juist daar het sterkst werkzaam is, waar zij geheel en al schijnt verdwenen te zijn, en waar Zijne straffende gerechtigheid, die toch ook niet mag worden uitgesloten, (er is geen lijden, dat niet tegelijk van haar uitging, gene straf, die alleen om verbetering werd toegevoegd), alleen schijnt te handelen.

Vers 6

6. En zij zal dan in den beginne nog ijveriger hare boelen nalopen, om door dezen geholpen te worden uit haren nood, dien Ik over haar zal doen komen, maar zal dezelve niet aantreffen, gene redding door hen ondervinden, en zij zal hen met groot verlangen zoeken, maar niet vinden 1), en in steeds groteren nood geraken, dan zal zijeindelijk tot nadenken komen, dat alle afgoden nietswaardig zijn, en zij zal zeggen: ik zal henengaan en keren weer tot mijnen vorigen man, den trouwen Verbondsgod, want toen ik in Zijne levensgemeenschap was, was hetmij beter dan nu 2); toen genoot ik alles goeds van Hem (Luke 15:17. Jeremiah 3:23, Hosea 14:3 v.).

1) Hiermee dreigt de Heere, dat Hij hen zo lang zal teleurstellen, totdat zij erkennen zullen, dat al hun afgoderij en hun steunen op de heidense krachten hen van geen nut zal zijn. De Heere zal zo lang het volk bezoeken, dat het overtuigd zal zijn van de dwaasheid der afgoderij en van het schandelijke om de Heere God te verlaten.

2) Hier openbaart de Profeet de hoop op vergiffenis, dewijl hij van het berouw des volks melding maakt. Doch wij weten dat de mens niet zonder vrucht berouw heeft, dewijl God altijd bereid is hem aan te nemen, waar hij met ware smart tot Hem terugkeert. De Profeet predikt hier met voordacht het berouw van het volk, opdat ook Israël daaruit zou erkennen, dat deze tuchtiging hen nuttig was, waarvan echter de mens van nature een afschuw heeft. Wij zouden willen dat God ons altijd goed is, wij zouden willen dat wij liefderijk en aangenaam aan Zijn borst gekoesterd werden, doch kan Hij ons niet ondertussen tot zich trekken, op hoeveel wijzen Hij dat ook beproeft? En is het daarom, dat zodra de kastijdingen ons treffen, om vlees terstond begint te murmureren.

Dit gevolg van den nood toont, dat Gods barmhartigheid juist daar het sterkst werkzaam is, waar zij geheel en al schijnt verdwenen te zijn, en waar Zijne straffende gerechtigheid, die toch ook niet mag worden uitgesloten, (er is geen lijden, dat niet tegelijk van haar uitging, gene straf, die alleen om verbetering werd toegevoegd), alleen schijnt te handelen.

6. En zij zal dan in den beginne nog ijveriger hare boelen nalopen, om door dezen geholpen te worden uit haren nood, dien Ik over haar zal doen komen, maar zal dezelve niet aantreffen, gene redding door hen ondervinden, en zij zal hen met groot verlangen zoeken, maar niet vinden 1), en in steeds groteren nood geraken, dan zal zijeindelijk tot nadenken komen, dat alle afgoden nietswaardig zijn, en zij zal zeggen: ik zal henengaan en keren weer tot mijnen vorigen man, den trouwen Verbondsgod, want toen ik in Zijne levensgemeenschap was, was hetmij beter dan nu 2); toen genoot ik alles goeds van Hem (Luke 15:17. Jeremiah 3:23, Hosea 14:3 v.).

1) Hiermee dreigt de Heere, dat Hij hen zo lang zal teleurstellen, totdat zij erkennen zullen, dat al hun afgoderij en hun steunen op de heidense krachten hen van geen nut zal zijn. De Heere zal zo lang het volk bezoeken, dat het overtuigd zal zijn van de dwaasheid der afgoderij en van het schandelijke om de Heere God te verlaten.

2) Hier openbaart de Profeet de hoop op vergiffenis, dewijl hij van het berouw des volks melding maakt. Doch wij weten dat de mens niet zonder vrucht berouw heeft, dewijl God altijd bereid is hem aan te nemen, waar hij met ware smart tot Hem terugkeert. De Profeet predikt hier met voordacht het berouw van het volk, opdat ook Israël daaruit zou erkennen, dat deze tuchtiging hen nuttig was, waarvan echter de mens van nature een afschuw heeft. Wij zouden willen dat God ons altijd goed is, wij zouden willen dat wij liefderijk en aangenaam aan Zijn borst gekoesterd werden, doch kan Hij ons niet ondertussen tot zich trekken, op hoeveel wijzen Hij dat ook beproeft? En is het daarom, dat zodra de kastijdingen ons treffen, om vlees terstond begint te murmureren.

Dit gevolg van den nood toont, dat Gods barmhartigheid juist daar het sterkst werkzaam is, waar zij geheel en al schijnt verdwenen te zijn, en waar Zijne straffende gerechtigheid, die toch ook niet mag worden uitgesloten, (er is geen lijden, dat niet tegelijk van haar uitging, gene straf, die alleen om verbetering werd toegevoegd), alleen schijnt te handelen.

Vers 7

7. Maar het moet haar, de ontrouwe, kwalijk gaan, daar zij zich niet wil laten veranderen. Zij, de dwaze, bekent toch niet, dat Ik, haar Echtvriend en Verzorger van den beginne, haar het koren, en den most, en de olie gegeven heb, en door zulk een rijken zegen in veldvruchten haar het zilver en goud vermenigvuldigd heb (Deuteronomy 7:13; Deuteronomy 11:14), dat zij in snode ondankbaarheid tot den Bal gebruikt hebben 1), dat zij hebben aangewend, om den dienst der vele afgoden en der gouden kalveren te onderhouden.

1) De wet en de Profeten hadden hun bij herhaling gezegd, dat zij alle de vertroostingen van Gods goedheid en voorzienigheid ontvingen. Maar hun werd zo dikwijls door hun valse Profeten gezegd, gelijk als door hun afgodische Priesters, dat zij hun koren hadden van zulk een afgod en hun wijn van een anderen afgod, dat zij de betrekking van hunnen groten Weldoener op hen en hun betrekking op Hem ganselijk vergeten hadden.

Vers 7

7. Maar het moet haar, de ontrouwe, kwalijk gaan, daar zij zich niet wil laten veranderen. Zij, de dwaze, bekent toch niet, dat Ik, haar Echtvriend en Verzorger van den beginne, haar het koren, en den most, en de olie gegeven heb, en door zulk een rijken zegen in veldvruchten haar het zilver en goud vermenigvuldigd heb (Deuteronomy 7:13; Deuteronomy 11:14), dat zij in snode ondankbaarheid tot den Bal gebruikt hebben 1), dat zij hebben aangewend, om den dienst der vele afgoden en der gouden kalveren te onderhouden.

1) De wet en de Profeten hadden hun bij herhaling gezegd, dat zij alle de vertroostingen van Gods goedheid en voorzienigheid ontvingen. Maar hun werd zo dikwijls door hun valse Profeten gezegd, gelijk als door hun afgodische Priesters, dat zij hun koren hadden van zulk een afgod en hun wijn van een anderen afgod, dat zij de betrekking van hunnen groten Weldoener op hen en hun betrekking op Hem ganselijk vergeten hadden.

Vers 8

8. Daarom zal Ik wederkomen, en hen straffen in datgene, waarmee zij zich verzondigd hebben; Ik zal door wilde, veroveringszuchtige vijanden Mijn koren, dat Ik hun uit de volheid Mijner goederen geschonken had, wegnemen op zijnen tijd, juist als het moest worden ingeoogst, en zij reeds meenden zeker te zijn van ene zeer rijke opbrengst, en Mijnen most op zijnen gezetten tijd; en Ik zal plotseling wegrukken Mijne wol en Mijn vlas, dienende om hare naaktheid te bedekken 1), zodat zij dan arm en naakt staan, en moeten erkennen, dat Ik dat alles geef, en niet de afgoden.

1) De Heere God verzekert hier eerst, dat al wat Israël had ontvangen voor zijn levensonderhoud, ja al den overvloed had genoten uit de hand des Heeren. Het was Zijn vlas, Zijn most, Zijn wol. Hij, en niet Bal, de afgod van den oogst, had Zijn volk dit alles beschikt. En waar Israël nu den Heere God verlaten en den Bal had nagehoereerd, daar zou God, daar zou Jehova tonen, dat Hij machtiger was dan de afgoden, ja, dat de afgoden niets waren, en dat daar waar Hij Zijn hand inhield, het met de volheid niet alleen gedaan was, maar ook zelfs met het nodige.

Vers 8

8. Daarom zal Ik wederkomen, en hen straffen in datgene, waarmee zij zich verzondigd hebben; Ik zal door wilde, veroveringszuchtige vijanden Mijn koren, dat Ik hun uit de volheid Mijner goederen geschonken had, wegnemen op zijnen tijd, juist als het moest worden ingeoogst, en zij reeds meenden zeker te zijn van ene zeer rijke opbrengst, en Mijnen most op zijnen gezetten tijd; en Ik zal plotseling wegrukken Mijne wol en Mijn vlas, dienende om hare naaktheid te bedekken 1), zodat zij dan arm en naakt staan, en moeten erkennen, dat Ik dat alles geef, en niet de afgoden.

1) De Heere God verzekert hier eerst, dat al wat Israël had ontvangen voor zijn levensonderhoud, ja al den overvloed had genoten uit de hand des Heeren. Het was Zijn vlas, Zijn most, Zijn wol. Hij, en niet Bal, de afgod van den oogst, had Zijn volk dit alles beschikt. En waar Israël nu den Heere God verlaten en den Bal had nagehoereerd, daar zou God, daar zou Jehova tonen, dat Hij machtiger was dan de afgoden, ja, dat de afgoden niets waren, en dat daar waar Hij Zijn hand inhield, het met de volheid niet alleen gedaan was, maar ook zelfs met het nodige.

Vers 9

9. En nu zal Ik het vonnis der Echtbreeksters over haar laten komen (Ezekiel 16:37 v.), en hare dwaasheid, hare schandelijkheid ontdekken voor de ogen harer boelen, zodat zelfs zij, die haar vroeger zochten, zich met afkeer en afgrijzen van haar wenden; want wie God om der wille der wereld verlaat, die maakt God voor de wereld zelf tot schande, en niemand zal haar uit Mijne hand verlossen 1) Nahum 3:5. Lamentations 1:8. Jeremiah 13:26

1) De dwaasheid van hun afgoderijen zal blijken door de straffen, die Ik over hen brengen zal, welke zo vreeslijk zijn zullen, dat er kennis van genomen zal worden bij de afgodische volken, rondom hen, die voorgegeven hadden vriendschap voor hen te hebben, en beloofden hen groten bijstand en geluk te zullen bezorgen, indien zij dezelfde goden, als zij wilden eren. Maar niet zij, noch de menigvuldige beelden der valse goden, die zij opgericht hadden, zullen hen redden van Mijne straffen.

Vers 9

9. En nu zal Ik het vonnis der Echtbreeksters over haar laten komen (Ezekiel 16:37 v.), en hare dwaasheid, hare schandelijkheid ontdekken voor de ogen harer boelen, zodat zelfs zij, die haar vroeger zochten, zich met afkeer en afgrijzen van haar wenden; want wie God om der wille der wereld verlaat, die maakt God voor de wereld zelf tot schande, en niemand zal haar uit Mijne hand verlossen 1) Nahum 3:5. Lamentations 1:8. Jeremiah 13:26

1) De dwaasheid van hun afgoderijen zal blijken door de straffen, die Ik over hen brengen zal, welke zo vreeslijk zijn zullen, dat er kennis van genomen zal worden bij de afgodische volken, rondom hen, die voorgegeven hadden vriendschap voor hen te hebben, en beloofden hen groten bijstand en geluk te zullen bezorgen, indien zij dezelfde goden, als zij wilden eren. Maar niet zij, noch de menigvuldige beelden der valse goden, die zij opgericht hadden, zullen hen redden van Mijne straffen.

Vers 10

10. En Ik zal, tegelijk met het bestaan van het rijk, doen ophouden al hare vrolijkheid, hare hoge feesten als Paasch-, Pinkster- en Loofhuttenfeest, hare nieuwe maanden, en hare sabbatten, ja al hare gezette hoogtijden; want wie de door den Heere geheiligde dagen niet wil heiligen, die zal ook hun vreugde niet genieten (Amos 8:10. Jeremiah 7:34. Lamentations 1:4; Lamentations 5:15).

Vers 10

10. En Ik zal, tegelijk met het bestaan van het rijk, doen ophouden al hare vrolijkheid, hare hoge feesten als Paasch-, Pinkster- en Loofhuttenfeest, hare nieuwe maanden, en hare sabbatten, ja al hare gezette hoogtijden; want wie de door den Heere geheiligde dagen niet wil heiligen, die zal ook hun vreugde niet genieten (Amos 8:10. Jeremiah 7:34. Lamentations 1:4; Lamentations 5:15).

Vers 11

11. En Ik zal verwoesten haren wijnstok en haren vijgeboom, die zij tot hiertoe als de edelste voortbrengselen des lands zo zorgvuldig verpleegd en verzorgd heeft, die haar ook de feestvreugde hielp bereiden. Deze toch zijn het, waarvan zij in schandelijken ondank voor Mijne barmhartigheid zegt: Deze zijn mij een hoerenloon, dat mij mijne boelen, de afgoden, als bewijzen van hun liefde jegens ons gegeven hebben 1); maar Ik zal al hun omtuiningen door wilde krijgshorden verwoesten, en ze stellen tot een a) woud, en het wild gedierte des velds, in die edele vruchtbomen dwalenden zal ze vreten.

a) Psalms 80:13. Isaiah 5:5.

1) De heilige Schrijvers, inzonderheid ook Hosea, schamen zich niet woorden te gebruiken, die de gruwelijke zonden van ontucht bij den rechten naam noemen. Zij spreken doorgaans van lage dingen met lage woorden. Want het gemene woord is hetgeen voor de gemene zaak past. Men kan de zedelijkheid van een volk en van een tijd daarnaar afmeten, of het van gemene zaken met verachtelijk klinkende woorden spreekt of niet. Wanneer de naam "meisje van plezier" in de plaats van het woord "hoer" is gekomen, dan is ook zeker de daad der hoererij niet in diepe verachting. Het volk van Israël noemde zeker, wat het van afgoden meende te ontvangen niet "hoerenloon", maar "loon der trouwe liefde. " De Profeet vernietigt echter op eens die zoete inbeelding geheel, daar hij het volk den juisten naam in den mond legt, welke voor de tedere oren (tong en oor worden in dezelfde mate tederer, naarmate het hart ruwer wordt) zeker zeer ruw en lomp moest klinken. De gevleide ziet zich op eens als gemene hoer begroet; de zoete bewijzen van innige wederliefde, die hare geliefden haar gaven, moeten hoerenloon heten. Een goed correctief voor onze taal, voor onze gehele beschouwing der zaken, voor ons eigen gemakkelijk te misleiden hart! Elke liefde der wereld, elk streven naar hare gunst, elke overgave aan den tijdgeest is hoererij; hoerenloon, dat niet in den tempel des Heeren gebracht worden (Deuteronomy 23:19), is alles, wat zij ons daarvoor aanbiedt en geeft.

Vers 11

11. En Ik zal verwoesten haren wijnstok en haren vijgeboom, die zij tot hiertoe als de edelste voortbrengselen des lands zo zorgvuldig verpleegd en verzorgd heeft, die haar ook de feestvreugde hielp bereiden. Deze toch zijn het, waarvan zij in schandelijken ondank voor Mijne barmhartigheid zegt: Deze zijn mij een hoerenloon, dat mij mijne boelen, de afgoden, als bewijzen van hun liefde jegens ons gegeven hebben 1); maar Ik zal al hun omtuiningen door wilde krijgshorden verwoesten, en ze stellen tot een a) woud, en het wild gedierte des velds, in die edele vruchtbomen dwalenden zal ze vreten.

a) Psalms 80:13. Isaiah 5:5.

1) De heilige Schrijvers, inzonderheid ook Hosea, schamen zich niet woorden te gebruiken, die de gruwelijke zonden van ontucht bij den rechten naam noemen. Zij spreken doorgaans van lage dingen met lage woorden. Want het gemene woord is hetgeen voor de gemene zaak past. Men kan de zedelijkheid van een volk en van een tijd daarnaar afmeten, of het van gemene zaken met verachtelijk klinkende woorden spreekt of niet. Wanneer de naam "meisje van plezier" in de plaats van het woord "hoer" is gekomen, dan is ook zeker de daad der hoererij niet in diepe verachting. Het volk van Israël noemde zeker, wat het van afgoden meende te ontvangen niet "hoerenloon", maar "loon der trouwe liefde. " De Profeet vernietigt echter op eens die zoete inbeelding geheel, daar hij het volk den juisten naam in den mond legt, welke voor de tedere oren (tong en oor worden in dezelfde mate tederer, naarmate het hart ruwer wordt) zeker zeer ruw en lomp moest klinken. De gevleide ziet zich op eens als gemene hoer begroet; de zoete bewijzen van innige wederliefde, die hare geliefden haar gaven, moeten hoerenloon heten. Een goed correctief voor onze taal, voor onze gehele beschouwing der zaken, voor ons eigen gemakkelijk te misleiden hart! Elke liefde der wereld, elk streven naar hare gunst, elke overgave aan den tijdgeest is hoererij; hoerenloon, dat niet in den tempel des Heeren gebracht worden (Deuteronomy 23:19), is alles, wat zij ons daarvoor aanbiedt en geeft.

Vers 12

12. En Ik zal over haar bezoeken de dagen des Bals 1), der vele afgoden (Deuteronomy 17:12) en der gouden kalveren, hetzij ze Mijne feestdagen aan de afgoden wijdden, of bijzondere dagen voor hen verkozen, de dagen, waarin zij dien Bal allerlei bloedige en onbloedige offeranden gerookt heeft, en zich geheel als ene liederlijke deerne gedragen heeft, versierd met haar voorhoofdsiersel(liever: neusringen Judges 8:23), en haar halssieraad, en zij is hare boelen nagegaan, maar zij heeft Mij vergeten, spreekt de HEERE (Jeremiah 4:30. Ezekiel 23:40). 1) Hij bevestigt hier de vroegere onderwijzing. Wij hebben te voren gezegd, hoe nuttig die herinnering is, namelijk zo dikwijls God hardelijk met de mensen handelt Hij op die wijze de zonde wreekt en rechtvaardige wraak neemt. Want indien de mensen overwegen dat zij door den Heere gekastijd worden, onderzoeken en beproeven zij zich niet zoals het behoort. De Profeet herhaalt derhalve wat wij vroeger gezien hebben, dat deze kastijding rechtvaardig was, en tegelijk wijst hij met den vinger aan, wat God het meest mishaagt in de Israëlieten, nl. dat de godsdienst door hen is bedorven. Niets nu is nuttiger om gekend te worden, dan dat de mens zich er altijd aan gewenne, om God zuiver te vereren, dat dit aan hen betuigd worde, dat alle bijgelovigheid bij God zulk een afschuw verwekt, dat Hij ze niet kan verdragen.

Vers 12

12. En Ik zal over haar bezoeken de dagen des Bals 1), der vele afgoden (Deuteronomy 17:12) en der gouden kalveren, hetzij ze Mijne feestdagen aan de afgoden wijdden, of bijzondere dagen voor hen verkozen, de dagen, waarin zij dien Bal allerlei bloedige en onbloedige offeranden gerookt heeft, en zich geheel als ene liederlijke deerne gedragen heeft, versierd met haar voorhoofdsiersel(liever: neusringen Judges 8:23), en haar halssieraad, en zij is hare boelen nagegaan, maar zij heeft Mij vergeten, spreekt de HEERE (Jeremiah 4:30. Ezekiel 23:40). 1) Hij bevestigt hier de vroegere onderwijzing. Wij hebben te voren gezegd, hoe nuttig die herinnering is, namelijk zo dikwijls God hardelijk met de mensen handelt Hij op die wijze de zonde wreekt en rechtvaardige wraak neemt. Want indien de mensen overwegen dat zij door den Heere gekastijd worden, onderzoeken en beproeven zij zich niet zoals het behoort. De Profeet herhaalt derhalve wat wij vroeger gezien hebben, dat deze kastijding rechtvaardig was, en tegelijk wijst hij met den vinger aan, wat God het meest mishaagt in de Israëlieten, nl. dat de godsdienst door hen is bedorven. Niets nu is nuttiger om gekend te worden, dan dat de mens zich er altijd aan gewenne, om God zuiver te vereren, dat dit aan hen betuigd worde, dat alle bijgelovigheid bij God zulk een afschuw verwekt, dat Hij ze niet kan verdragen.

Vers 13

13. Daarom, omdat Mijn volk, Mijne ontrouwe echtgenoot, zo diep gevallen is, ziet, Ik zal, nadat zij tot bekentenis harer zonde is gekomen en bij zichzelve gezegd heeft: Ik zal henengaan en keren weer tot mijnen vorigen man (Hosea 2:6), haar met vriendelijke woorden tot Mij lokken; Ik zal haar uit het tweede Egypte, waarin Ik de afvallige moest verstoten (Hosea 1:11), verlossen, en zal haar tot hare beproeving en loutering voeren in de woestijn, het tegenbeeld der Arabische, opdat Ik haar daar, gelijk eens hare vaderen, door allerlei beproevingen en verzoekingen tot oprechte boete en tot innig geloof opvoede (Deuteronomy 8:2-Deuteronomy 8:5); en Ik zal naar haar hart spreken, Ik zal al hare zonden vergeven en al hare verkeerdheden genezen.

1) Laten wij derhalve weten, dat zo dikwijls wij beroofd worden van het gevoel van Gods genade, de weg door onze schuld gesloten is. God zou altijd uit eigen beweging tot goedertierenheid geneigd zijn, indien onze weerspannigheid en hardheid des harten het niet in den weg stond. Doch wanneer Hij ziet dat wij zo gestemd zijn, dat wij gelovig zijn en bereid om tot gehoorzaamheid terug te keren, dan is Hij steeds bereid ons naar ons hart te spreken, dat is, Hij is bereid Zich zodanig te openbaren als Hij is, uit genade en gunst.

Op eens neemt de scherpe dreiging hier ene geheel onverwachte wending tot de zachte vriendelijkheid en barmhartigheid. Reeds vroeger, toen werd voorgesteld, hoe voor de ongebondene vrouw de weg moest worden afgesloten, was daardoor een gelukkig ongeluk, een genadig verhinderen van eigen wegen, een heilzaam verbitteren der zonde beschreven. Hoe menigeen verliest gezondheid, geluk, welvaart, en komt in ellende, wanneer iedere weg door doornen versperd is, tot bezinning. Later stelt de Profeet deze waarheid (Hosea 4:16; Hosea 12:10) nog meermalen voor, doch nergens klinkt de rede schoner, rijker in genade, dan op deze plaats: "Ik zal haar lokken, en zal haar voeren in de woestijn, en Ik zal naar haar hart spreken.

Op het lijden volgt altijd het lokken. God neemt eerst de voorwerpen der zondige liefde weg, dan komt Hij lokkend en overredend, dat wij Hem, den alleen beminnenswaardige, en rechthebbende op liefde, tot een voorwerp onzer liefde kiezen. Hij vergenoegt Zich niet met hard najagen van Zijn recht, Hij zoekt ons den plicht aangenaam te maken, Hij tracht door Zijne liefde te bewerken, dat wij het uit liefde doen. Heeft Hij ons zo gelokt, dan leidt Hij ons uit Egypte in de woestijn. De reden, waarom de Heere Zijn volk de eerste maal in de Arabische woestijn, en waarom Hij Zijn afgevallen volk en ieder in `t bijzonder in de woestijn voert, is deze, dat de eerste liefde dergenen, die uit de geestelijke slavernij van Egypte verlost zijn, dieper, reiner en vaster moest worden. De eerste liefde is maar al te dikwijls, zij is altijd meer of minder een stroovuur. De zonde is niet geheel gedood, maar zij is voor een ogenblik overmeesterd. Zij wacht slechts op ene geschikte gelegenheid, om hare oude heerschappij weer te verkrijgen. Zij zou nooit geheel worden uitgedelgd, wanneer God dezen toestand steeds liet voortbestaan, wanneer Hij door gedurig aanvoeren van nieuwe stof door onafgebrokene liefdebetoningen dat vuur steeds brandend hield. Zal de liefde van het gevoel en van de fantasie, ene des harten, ene waarachtige, ene zedelijke worden, zo moet zij worden beproefd, opdat zij op die wijze hare eigene vroegere nietigheid erkenne, en inzie hoe nodig het is, dat zij diepere wortelen slaat. Het middel van deze beproeving is, dat God ons plaagt, Zich tegenover ons stelt, ons anders leidt dan wij verwacht hadden, ons schijnbaar verlaat. Omdat echter Hij, de Barmhartige, ons niet laat verzocht worden boven ons vermogen, Hij ons zelfs heeft opgedragen Hem te bidden, dat Hij ons niet in verzoeking leide, dat is in zulke, die omdat zij boven onze krachten gaat, ons tot ene inwendige verzoeking wordt, zo schenkt Hij nevens Zijne plagen ook Zijne gave. Die Israël liet hongeren, gaf het ook te eten, die het liet dorsten, gaf het ook te drinken, die het over het gloeiende zand leidde, liet den voetzool niet verouden. Dit tegenwicht tegenover de plaag is echter aan de andere zijde ook weer verzoeking. Even als satan ons zo wel door `t aangename als door `t onaangename zoekt te doen vallen, zo beproeft ons God door hetgeen Hij geeft niet minder dan door hetgeen Hij ontneemt. Bij het laatste openbaart zich, of wij God liefhebben in Zijne gaven. Dit tweede station nu is voor velen het laatste. Vele lichamen vallen in de woestijn. Maar terwijl ene menigte blijft liggen, gaat de gemeente Gods steeds daaruit tot het derde punt over, het bezitten van Kanan. De toestand van beproeving is voor haar steeds tevens een toestand van zifting, van loutering. Wat voor sommigen een "wee" is, is voor haar een zegen.

In het leven van elken gelovigen Christus komen deze drie stations voor: Egypte, de tijd der dienstbaarheid, de woestijn, de tijd van beproeving en verzoeking, en Kanan, de tijd van een vollen zegen. Deze stations zijn echter niet absoluut, maar relatief gescheiden. "Ook hij, die in `t ene opzicht naar Kanan wordt geleid, blijft in `t andere nog in de woestijn, Kanan in den vollen zin des woords behoort voor sommigen, even als voor de gehele gemeente niet tot de aarde, maar tot de overzijde des grafs. (MAD. DE GUYON).

Wanneer het hart van alle werelds geruis is afgezonderd en van alle menselijke hulp ontbloot en verlaten, dan is het gemakkelijker de stem Gods te horen. Er zijn echter weinige mensen, die zich in deze woestijn laten leiden op de rechte wijze, en in hunnen plicht welbehagen hebben. Onze natuur heeft een al te grote afkeer van zulk ene naaktheid, om daarin bestendig te staan, zij is zozeer geneigd met de schepselen om te gaan, en ten minste met hare beelden te spelen, dat het hoogst moeilijk en langzaam gaat, voordat de begeerte van dezen zo diep ingeboren neiging geheel kan afsterven.

Vers 13

13. Daarom, omdat Mijn volk, Mijne ontrouwe echtgenoot, zo diep gevallen is, ziet, Ik zal, nadat zij tot bekentenis harer zonde is gekomen en bij zichzelve gezegd heeft: Ik zal henengaan en keren weer tot mijnen vorigen man (Hosea 2:6), haar met vriendelijke woorden tot Mij lokken; Ik zal haar uit het tweede Egypte, waarin Ik de afvallige moest verstoten (Hosea 1:11), verlossen, en zal haar tot hare beproeving en loutering voeren in de woestijn, het tegenbeeld der Arabische, opdat Ik haar daar, gelijk eens hare vaderen, door allerlei beproevingen en verzoekingen tot oprechte boete en tot innig geloof opvoede (Deuteronomy 8:2-Deuteronomy 8:5); en Ik zal naar haar hart spreken, Ik zal al hare zonden vergeven en al hare verkeerdheden genezen.

1) Laten wij derhalve weten, dat zo dikwijls wij beroofd worden van het gevoel van Gods genade, de weg door onze schuld gesloten is. God zou altijd uit eigen beweging tot goedertierenheid geneigd zijn, indien onze weerspannigheid en hardheid des harten het niet in den weg stond. Doch wanneer Hij ziet dat wij zo gestemd zijn, dat wij gelovig zijn en bereid om tot gehoorzaamheid terug te keren, dan is Hij steeds bereid ons naar ons hart te spreken, dat is, Hij is bereid Zich zodanig te openbaren als Hij is, uit genade en gunst.

Op eens neemt de scherpe dreiging hier ene geheel onverwachte wending tot de zachte vriendelijkheid en barmhartigheid. Reeds vroeger, toen werd voorgesteld, hoe voor de ongebondene vrouw de weg moest worden afgesloten, was daardoor een gelukkig ongeluk, een genadig verhinderen van eigen wegen, een heilzaam verbitteren der zonde beschreven. Hoe menigeen verliest gezondheid, geluk, welvaart, en komt in ellende, wanneer iedere weg door doornen versperd is, tot bezinning. Later stelt de Profeet deze waarheid (Hosea 4:16; Hosea 12:10) nog meermalen voor, doch nergens klinkt de rede schoner, rijker in genade, dan op deze plaats: "Ik zal haar lokken, en zal haar voeren in de woestijn, en Ik zal naar haar hart spreken.

Op het lijden volgt altijd het lokken. God neemt eerst de voorwerpen der zondige liefde weg, dan komt Hij lokkend en overredend, dat wij Hem, den alleen beminnenswaardige, en rechthebbende op liefde, tot een voorwerp onzer liefde kiezen. Hij vergenoegt Zich niet met hard najagen van Zijn recht, Hij zoekt ons den plicht aangenaam te maken, Hij tracht door Zijne liefde te bewerken, dat wij het uit liefde doen. Heeft Hij ons zo gelokt, dan leidt Hij ons uit Egypte in de woestijn. De reden, waarom de Heere Zijn volk de eerste maal in de Arabische woestijn, en waarom Hij Zijn afgevallen volk en ieder in `t bijzonder in de woestijn voert, is deze, dat de eerste liefde dergenen, die uit de geestelijke slavernij van Egypte verlost zijn, dieper, reiner en vaster moest worden. De eerste liefde is maar al te dikwijls, zij is altijd meer of minder een stroovuur. De zonde is niet geheel gedood, maar zij is voor een ogenblik overmeesterd. Zij wacht slechts op ene geschikte gelegenheid, om hare oude heerschappij weer te verkrijgen. Zij zou nooit geheel worden uitgedelgd, wanneer God dezen toestand steeds liet voortbestaan, wanneer Hij door gedurig aanvoeren van nieuwe stof door onafgebrokene liefdebetoningen dat vuur steeds brandend hield. Zal de liefde van het gevoel en van de fantasie, ene des harten, ene waarachtige, ene zedelijke worden, zo moet zij worden beproefd, opdat zij op die wijze hare eigene vroegere nietigheid erkenne, en inzie hoe nodig het is, dat zij diepere wortelen slaat. Het middel van deze beproeving is, dat God ons plaagt, Zich tegenover ons stelt, ons anders leidt dan wij verwacht hadden, ons schijnbaar verlaat. Omdat echter Hij, de Barmhartige, ons niet laat verzocht worden boven ons vermogen, Hij ons zelfs heeft opgedragen Hem te bidden, dat Hij ons niet in verzoeking leide, dat is in zulke, die omdat zij boven onze krachten gaat, ons tot ene inwendige verzoeking wordt, zo schenkt Hij nevens Zijne plagen ook Zijne gave. Die Israël liet hongeren, gaf het ook te eten, die het liet dorsten, gaf het ook te drinken, die het over het gloeiende zand leidde, liet den voetzool niet verouden. Dit tegenwicht tegenover de plaag is echter aan de andere zijde ook weer verzoeking. Even als satan ons zo wel door `t aangename als door `t onaangename zoekt te doen vallen, zo beproeft ons God door hetgeen Hij geeft niet minder dan door hetgeen Hij ontneemt. Bij het laatste openbaart zich, of wij God liefhebben in Zijne gaven. Dit tweede station nu is voor velen het laatste. Vele lichamen vallen in de woestijn. Maar terwijl ene menigte blijft liggen, gaat de gemeente Gods steeds daaruit tot het derde punt over, het bezitten van Kanan. De toestand van beproeving is voor haar steeds tevens een toestand van zifting, van loutering. Wat voor sommigen een "wee" is, is voor haar een zegen.

In het leven van elken gelovigen Christus komen deze drie stations voor: Egypte, de tijd der dienstbaarheid, de woestijn, de tijd van beproeving en verzoeking, en Kanan, de tijd van een vollen zegen. Deze stations zijn echter niet absoluut, maar relatief gescheiden. "Ook hij, die in `t ene opzicht naar Kanan wordt geleid, blijft in `t andere nog in de woestijn, Kanan in den vollen zin des woords behoort voor sommigen, even als voor de gehele gemeente niet tot de aarde, maar tot de overzijde des grafs. (MAD. DE GUYON).

Wanneer het hart van alle werelds geruis is afgezonderd en van alle menselijke hulp ontbloot en verlaten, dan is het gemakkelijker de stem Gods te horen. Er zijn echter weinige mensen, die zich in deze woestijn laten leiden op de rechte wijze, en in hunnen plicht welbehagen hebben. Onze natuur heeft een al te grote afkeer van zulk ene naaktheid, om daarin bestendig te staan, zij is zozeer geneigd met de schepselen om te gaan, en ten minste met hare beelden te spelen, dat het hoogst moeilijk en langzaam gaat, voordat de begeerte van dezen zo diep ingeboren neiging geheel kan afsterven.

Vers 14

14. Ik zal haar spoedig uit de woestijn in het nieuwe, zalige Kanan inleiden, en Ik zal haar geven hare wijngaarden, al de kostelijke gaven en goederen, die Ik haar, toen zij Mij ontrouw werd, moest ontnemen, van daar af, zodra zij door de woestijn aan het beloofde land zal gekomen zijn; en Ik zal het dal Achor het dal der droefenis, maken tot ene deur der hoop 1); Ik zal al hare zonden zo verzoenen en met Mijne genade bedekken, dat zij, aan Mij vast en innig verbonden, de eeuwige zaligheid blijmoedig te gemoet ziet; en aldaar waar Ik de schatten Mijner genade tot haar voer, zal zij zingen, zal zij Mijne goddelijke liefde en hare overbrenging uit den dood in het leven met liederen van lof en dank beantwoorden, als in de dagen harer jeugd, als in den tijd van hare eerste liefde en van hare vrijwillige gehoorzaamheid aan Mijne geboden en als ten dage toen zij optoog uit Egypteland, toen zij mij een loflied aan de Rode zee zong, dankbaar voor hare redding uit den hoogsten nood (Exodus 15:1), en Mij blijde gehoorzaamheid beloofde (Exodus 24:1).

1) Deze eigenaardige uitdrukking is ontleend aan het dal, dat noordelijk van Jericho is gelegen aan den ingang van Kanan. Het had zijnen naam verkregen van Achans misdaad, bij het begin van het intrekken van Gods volk in het heilige land, om welke de Heere over het ganse volk vertoornde, en ene algemene treurigheid over Israël kwam. Jozua betuigt bij de steniging van Achan (Joshua 7:25): "Hoe hebt gij ons beroerd (bedroefd)? de Heere zal u beroeren te dezen dage. " Daarom heet die plaats het dal Achor. Even als nu toen de zware zonde van Achan, die slechts ene enkele rijpe vrucht was aan den boom der zonde, die aan allen gemeen was, door de genade des Heeren werd en deze droefheid de aanleiding werd tot des te grotere gemeenschap des Heeren met Zijn volk, zo zou het ook zijn aan het einde der tijden bij den intocht des Heeren in het land Gods, dat de afval van het volk door Gods barmhartigheid ene deur der hoop werd, ene poort of een middel tot nooit weer te verbreken trouw en liefde. Diensvolgens is dat dal Achor een zinnebeeld voor de gehele geschiedenis van Gods volk, maar in `t bijzonder voor het einde, en eveneens voor de geschiedenis van elke ziel.

Gods gehele leiding der begenadigden is ene verandering van het dal der droefheid in ene poort der hoop. God bestuurt het zo, dat door de zonden de band der gemeenschap tussen Hem en de Zijnen, wien alles ten goede moet medewerken, in plaats van verscheurd te worden, zo als het zou geschieden, indien Hij alleen gerechtigheid ware, inniger zaamgeknoopt wordt.

Het was gelegen voor aan in `t beloofde land bij de stad Jericho, en was alzo ene deur der hoop, dat God Zijn volk door Jozua tot daartoe gebracht hebbende, voorts Zijne beloften zou volvoeren, en hen in `t volkomen bezit van Kanan zou stellen; gelijk de gelovigen in deze vallei des kruises door de genade des Heeren Christus, een beginsel des eeuwigen levens en ene opene deur hebben van de levende hoop des volkomenen bezits der eeuwige heerlijkheid (Hebrews 6:18-Hebrews 6:20. Isaiah 65:10).

Vers 14

14. Ik zal haar spoedig uit de woestijn in het nieuwe, zalige Kanan inleiden, en Ik zal haar geven hare wijngaarden, al de kostelijke gaven en goederen, die Ik haar, toen zij Mij ontrouw werd, moest ontnemen, van daar af, zodra zij door de woestijn aan het beloofde land zal gekomen zijn; en Ik zal het dal Achor het dal der droefenis, maken tot ene deur der hoop 1); Ik zal al hare zonden zo verzoenen en met Mijne genade bedekken, dat zij, aan Mij vast en innig verbonden, de eeuwige zaligheid blijmoedig te gemoet ziet; en aldaar waar Ik de schatten Mijner genade tot haar voer, zal zij zingen, zal zij Mijne goddelijke liefde en hare overbrenging uit den dood in het leven met liederen van lof en dank beantwoorden, als in de dagen harer jeugd, als in den tijd van hare eerste liefde en van hare vrijwillige gehoorzaamheid aan Mijne geboden en als ten dage toen zij optoog uit Egypteland, toen zij mij een loflied aan de Rode zee zong, dankbaar voor hare redding uit den hoogsten nood (Exodus 15:1), en Mij blijde gehoorzaamheid beloofde (Exodus 24:1).

1) Deze eigenaardige uitdrukking is ontleend aan het dal, dat noordelijk van Jericho is gelegen aan den ingang van Kanan. Het had zijnen naam verkregen van Achans misdaad, bij het begin van het intrekken van Gods volk in het heilige land, om welke de Heere over het ganse volk vertoornde, en ene algemene treurigheid over Israël kwam. Jozua betuigt bij de steniging van Achan (Joshua 7:25): "Hoe hebt gij ons beroerd (bedroefd)? de Heere zal u beroeren te dezen dage. " Daarom heet die plaats het dal Achor. Even als nu toen de zware zonde van Achan, die slechts ene enkele rijpe vrucht was aan den boom der zonde, die aan allen gemeen was, door de genade des Heeren werd en deze droefheid de aanleiding werd tot des te grotere gemeenschap des Heeren met Zijn volk, zo zou het ook zijn aan het einde der tijden bij den intocht des Heeren in het land Gods, dat de afval van het volk door Gods barmhartigheid ene deur der hoop werd, ene poort of een middel tot nooit weer te verbreken trouw en liefde. Diensvolgens is dat dal Achor een zinnebeeld voor de gehele geschiedenis van Gods volk, maar in `t bijzonder voor het einde, en eveneens voor de geschiedenis van elke ziel.

Gods gehele leiding der begenadigden is ene verandering van het dal der droefheid in ene poort der hoop. God bestuurt het zo, dat door de zonden de band der gemeenschap tussen Hem en de Zijnen, wien alles ten goede moet medewerken, in plaats van verscheurd te worden, zo als het zou geschieden, indien Hij alleen gerechtigheid ware, inniger zaamgeknoopt wordt.

Het was gelegen voor aan in `t beloofde land bij de stad Jericho, en was alzo ene deur der hoop, dat God Zijn volk door Jozua tot daartoe gebracht hebbende, voorts Zijne beloften zou volvoeren, en hen in `t volkomen bezit van Kanan zou stellen; gelijk de gelovigen in deze vallei des kruises door de genade des Heeren Christus, een beginsel des eeuwigen levens en ene opene deur hebben van de levende hoop des volkomenen bezits der eeuwige heerlijkheid (Hebrews 6:18-Hebrews 6:20. Isaiah 65:10).

Vers 15

15. En het zal te dien dage geschieden, spreekt de HEERE, dat gij Mij als den alleen waarachtigen God, boven alles zult liefhebben en alleen vereren, en als Mijne getrouwe liefhebbende gade Mij noemen zult: Mijn man, en Mij niet meer noemen zult, Mij met nietige afgoden gelijk stellende: Mijn Bal (Deuteronomy 30:5, Jeremiah 24:7. Ezekiel 11:19). Men wilde God nog door den Bal vereren (vgl. Exodus 3:2-Exodus 3:5. Richt 2:11). Het woord Bal betekent wel: heer, meester, omdat zij dien in `t bijzonder den afgoden op de wijze der heidenen gewoon waren te geven, verfoeit God dien titel. (STATEN OVERZ.).

Vers 15

15. En het zal te dien dage geschieden, spreekt de HEERE, dat gij Mij als den alleen waarachtigen God, boven alles zult liefhebben en alleen vereren, en als Mijne getrouwe liefhebbende gade Mij noemen zult: Mijn man, en Mij niet meer noemen zult, Mij met nietige afgoden gelijk stellende: Mijn Bal (Deuteronomy 30:5, Jeremiah 24:7. Ezekiel 11:19). Men wilde God nog door den Bal vereren (vgl. Exodus 3:2-Exodus 3:5. Richt 2:11). Het woord Bal betekent wel: heer, meester, omdat zij dien in `t bijzonder den afgoden op de wijze der heidenen gewoon waren te geven, verfoeit God dien titel. (STATEN OVERZ.).

Vers 16

16. En Ik zal de namen der Bals, van hun vele afgoden en stierenbeelden, van hunnen mond wegdoen, daardoor dat Ik hun hart door Mijne genade vernieuw en met af keer voor allen groven en fijnen afgodendienst vervul; en zij zullen niet meer bij hun namen gedacht worden; in heiligen afkeer van hen, en in vreze voor Mij zullen zij het niet eens meer wagen de namen der afgoden op de lippen te nemen en die uit te spreken (Exodus 23:13. Zechariah 13:2).

Vers 16

16. En Ik zal de namen der Bals, van hun vele afgoden en stierenbeelden, van hunnen mond wegdoen, daardoor dat Ik hun hart door Mijne genade vernieuw en met af keer voor allen groven en fijnen afgodendienst vervul; en zij zullen niet meer bij hun namen gedacht worden; in heiligen afkeer van hen, en in vreze voor Mij zullen zij het niet eens meer wagen de namen der afgoden op de lippen te nemen en die uit te spreken (Exodus 23:13. Zechariah 13:2).

Vers 17

17. En Ik zal te dien dage, wanneer de zonde, de oorzaak van alle ellende, uit de gemeente zal zijn uitgeroeid, om hun zaligheid volkomen te doen worden, een verbond voor hen maken met het wild gedierte des velds, met de verscheurende dieren en het wild der bossen, door welke de veldvruchten worden beschadigd, en met het gevogelte des hemels, en het kruipend gedierte des aardbodems, met al wat zich beweegt, dat zij niemand meer schade doen en de vrede van het paradijs weer volkomen heerst (Job 5:23 Isaiah 11:6, Isaiah 35:9; Isaiah 65:24. 8:21. Openbaringen 21:1, Ezekiel 14:21; Ezekiel 34:25); en Ik zal den boog, en het zwaard, en den krijg van de aarde, die verheerlijkt zal worden, verbreken, want alle haat, twist en bloedige strijd zal ophouden, en Ik zal hen voor eeuwig in zekerheid doen nederliggen (Isaiah 2:4. Zechariah 9:10. Leviticus 26:3).

Vers 17

17. En Ik zal te dien dage, wanneer de zonde, de oorzaak van alle ellende, uit de gemeente zal zijn uitgeroeid, om hun zaligheid volkomen te doen worden, een verbond voor hen maken met het wild gedierte des velds, met de verscheurende dieren en het wild der bossen, door welke de veldvruchten worden beschadigd, en met het gevogelte des hemels, en het kruipend gedierte des aardbodems, met al wat zich beweegt, dat zij niemand meer schade doen en de vrede van het paradijs weer volkomen heerst (Job 5:23 Isaiah 11:6, Isaiah 35:9; Isaiah 65:24. 8:21. Openbaringen 21:1, Ezekiel 14:21; Ezekiel 34:25); en Ik zal den boog, en het zwaard, en den krijg van de aarde, die verheerlijkt zal worden, verbreken, want alle haat, twist en bloedige strijd zal ophouden, en Ik zal hen voor eeuwig in zekerheid doen nederliggen (Isaiah 2:4. Zechariah 9:10. Leviticus 26:3).

Vers 18

18. En Ik, uw alzo met u verzoende God, zal u Mijdan als ene gehele en gereinigde, vlekkeloze en heerlijke maagd (Ephesians 5:26) op nieuw ondertrouwen (Romans 8:39 .) in eeuwigheid, ja Ik zal u Mij ondertrouwen, want het zal door Mijne genade zonder enig toedoen van uwe zijde geschieden in gerechtigheid en in gericht, daardoor dat Ik u door het bloed en den dood van Mijnen eigenen Zoon van alle ongerechtigheid reinig, en in goedertierenheid en in barmhartigheden, zodat Ik met uwe gebreken geduld heb, en om uwer zwakheid wil niet verstoot, maar u van alle zonde red.

Vers 18

18. En Ik, uw alzo met u verzoende God, zal u Mijdan als ene gehele en gereinigde, vlekkeloze en heerlijke maagd (Ephesians 5:26) op nieuw ondertrouwen (Romans 8:39 .) in eeuwigheid, ja Ik zal u Mij ondertrouwen, want het zal door Mijne genade zonder enig toedoen van uwe zijde geschieden in gerechtigheid en in gericht, daardoor dat Ik u door het bloed en den dood van Mijnen eigenen Zoon van alle ongerechtigheid reinig, en in goedertierenheid en in barmhartigheden, zodat Ik met uwe gebreken geduld heb, en om uwer zwakheid wil niet verstoot, maar u van alle zonde red.

Vers 19

19. En Ik zal U Mij ondertrouwen in geloof, in eeuwige goddelijke trouw, zodat Mijn verbond met u nooit weer zal worden verbroken en gij zult den HEERE, uwen Bruidegom en Verlosser, kennen (John 17:3. Jeremiah 31:34).

Het was reeds grote genade, wanneer de ontrouwe vrouw weer werd aangenomen; volgens recht kon zij voor altijd worden verstoten; de enig geldende grond tot echtscheiding was aanwezig; jaren lang had zij in echtbreuk geleefd. Maar Gods genade gaat nog verder. Het oude wordt niet alleen vergeven, het wordt vergeten; er begint ene gehele nieuwe verhouding, waarin geen argwaan en gene bitterheid van de ene gene droevige herinnering van de andere zijde overblijft, zo als dat wel onder gelijke menselijke omstandigheden geschiedt, waar de gevolgen der zonden nooit geheel verdwijnen, waar steeds een bittere namaak overblijft. Hetzelfde handelen Gods herhaalt zich nog dagelijks. Ieder gelovige mag verheugd spreken: "het oude is voorgegaan, ziet het is alles nieuw geworden.

Het woord: "Ik zal u Mij ondertrouwen" is vol troost. Daarom vergeleek Paulus ook des te liever het verbond der Christelijke kerk en den Heere Christus met het verbond van echtgenoten. Men kan het gevoelen dat Christus bij Zijne prediking in de gelijkenis van de bruiloft een bijzonder welgevallen gehad heeft. Hij stelt toch niet alleen de gelijkenis voor, maar noemt Zijne discipelen ook vrienden van den bruidegom zo als ook Johannes Christus enen bruidegom noemt (John 3:29), en Christus zelf zich dezen naam toeëigent, wanneer Hij van Zijne toekomst ten jongsten dage spreekt (Matthew 25:1).

Wat hier in de eerste plaats aan het begeerde Israël beloofd wordt, geldt ook van elke bekeerde ziel, met welke zich de Heere Jezus als Zijne bruid verlooft. Want zij heeft het kloppen des Heeren aan de deur des harten vernomen en Hem opengedaan. Hij heeft (Openbaringen 3:20) beloofd in zulk een hart te zullen intrekken, en er avondmaal mede te houden, ja Zich eeuwig daarmee te verloven.

Het is de liefde alleen, die ons arm hart met den eeuwigen God zo vast verbindt. Hierin heeft de Heere Jezus zelf het begin gemaakt, en Hij geeft ons uit Zijne liefde sterke vonken in onze harten, wanneer wij ze voor Hem openhouden. En wanneer een naar Hem hongerend gemoed Zijn liefdegloed gevoelt, zo is er geen andere wens dan met den geliefde eeuwig verbonden te worden. Zo dringt de ene geest in den anderen, en onze geschapen geest wil gaarne in den ongeschapenen wegzinken. Kan hij niet steeds volkomen in Hem als opgelost blijven, zo is toch altijd weer het verlangen daarnaar nieuw. O hoe licht vergeet ene ziel daar alles, wat haar anders leed doet, wanneer zij in deze geheime kamer van Gods liefde wordt ingetrokken. Zodra de bruid gesmaakt heeft, hoe vriendelijk deze Heere is, begeert zij Hem steeds meer.

Het is opmerkelijk, dat deze belofte: "Ik zal u Mij ondertrouwen" driemalen herhaald wordt. Dit geschiedt deels daarom, opdat de zaak des te zekerder zij, deels ook, opdat op verborgene wijze worde aangeduid, dat alle drie personen van het ne Goddelijke Wezen het hun daarbij zullen doen. De Vader laat Zich deze verloving en genade welgevallen. Hij verklaart de bruid, de gelovige ziel, voor Zijn lief kind en maakt Zijnen Zoon ene bruiloft. De Zoon verwaardigt haar met Zijne liefde, tooit haar met Zijne schatten en verbindt Zich met haar tot ene volkomene en eeuwige gemeenschap. De Heilige Geest onderricht haar, hoe zij haren bruidegom moet ontmoeten, leert haar dien kennen, zich van ganser harte aan Hem overgeven, ontsteekt in haar ene sterke wederliefde, versiert haar met allerlei heerlijke gaven, en leidt haar tot Hem. Hierover verheugen zich de heilige engelen, en de gehele hemel juicht, maar de het verschrikt en is op `t punt van toorn te barsten.

Vers 19

19. En Ik zal U Mij ondertrouwen in geloof, in eeuwige goddelijke trouw, zodat Mijn verbond met u nooit weer zal worden verbroken en gij zult den HEERE, uwen Bruidegom en Verlosser, kennen (John 17:3. Jeremiah 31:34).

Het was reeds grote genade, wanneer de ontrouwe vrouw weer werd aangenomen; volgens recht kon zij voor altijd worden verstoten; de enig geldende grond tot echtscheiding was aanwezig; jaren lang had zij in echtbreuk geleefd. Maar Gods genade gaat nog verder. Het oude wordt niet alleen vergeven, het wordt vergeten; er begint ene gehele nieuwe verhouding, waarin geen argwaan en gene bitterheid van de ene gene droevige herinnering van de andere zijde overblijft, zo als dat wel onder gelijke menselijke omstandigheden geschiedt, waar de gevolgen der zonden nooit geheel verdwijnen, waar steeds een bittere namaak overblijft. Hetzelfde handelen Gods herhaalt zich nog dagelijks. Ieder gelovige mag verheugd spreken: "het oude is voorgegaan, ziet het is alles nieuw geworden.

Het woord: "Ik zal u Mij ondertrouwen" is vol troost. Daarom vergeleek Paulus ook des te liever het verbond der Christelijke kerk en den Heere Christus met het verbond van echtgenoten. Men kan het gevoelen dat Christus bij Zijne prediking in de gelijkenis van de bruiloft een bijzonder welgevallen gehad heeft. Hij stelt toch niet alleen de gelijkenis voor, maar noemt Zijne discipelen ook vrienden van den bruidegom zo als ook Johannes Christus enen bruidegom noemt (John 3:29), en Christus zelf zich dezen naam toeëigent, wanneer Hij van Zijne toekomst ten jongsten dage spreekt (Matthew 25:1).

Wat hier in de eerste plaats aan het begeerde Israël beloofd wordt, geldt ook van elke bekeerde ziel, met welke zich de Heere Jezus als Zijne bruid verlooft. Want zij heeft het kloppen des Heeren aan de deur des harten vernomen en Hem opengedaan. Hij heeft (Openbaringen 3:20) beloofd in zulk een hart te zullen intrekken, en er avondmaal mede te houden, ja Zich eeuwig daarmee te verloven.

Het is de liefde alleen, die ons arm hart met den eeuwigen God zo vast verbindt. Hierin heeft de Heere Jezus zelf het begin gemaakt, en Hij geeft ons uit Zijne liefde sterke vonken in onze harten, wanneer wij ze voor Hem openhouden. En wanneer een naar Hem hongerend gemoed Zijn liefdegloed gevoelt, zo is er geen andere wens dan met den geliefde eeuwig verbonden te worden. Zo dringt de ene geest in den anderen, en onze geschapen geest wil gaarne in den ongeschapenen wegzinken. Kan hij niet steeds volkomen in Hem als opgelost blijven, zo is toch altijd weer het verlangen daarnaar nieuw. O hoe licht vergeet ene ziel daar alles, wat haar anders leed doet, wanneer zij in deze geheime kamer van Gods liefde wordt ingetrokken. Zodra de bruid gesmaakt heeft, hoe vriendelijk deze Heere is, begeert zij Hem steeds meer.

Het is opmerkelijk, dat deze belofte: "Ik zal u Mij ondertrouwen" driemalen herhaald wordt. Dit geschiedt deels daarom, opdat de zaak des te zekerder zij, deels ook, opdat op verborgene wijze worde aangeduid, dat alle drie personen van het ne Goddelijke Wezen het hun daarbij zullen doen. De Vader laat Zich deze verloving en genade welgevallen. Hij verklaart de bruid, de gelovige ziel, voor Zijn lief kind en maakt Zijnen Zoon ene bruiloft. De Zoon verwaardigt haar met Zijne liefde, tooit haar met Zijne schatten en verbindt Zich met haar tot ene volkomene en eeuwige gemeenschap. De Heilige Geest onderricht haar, hoe zij haren bruidegom moet ontmoeten, leert haar dien kennen, zich van ganser harte aan Hem overgeven, ontsteekt in haar ene sterke wederliefde, versiert haar met allerlei heerlijke gaven, en leidt haar tot Hem. Hierover verheugen zich de heilige engelen, en de gehele hemel juicht, maar de het verschrikt en is op `t punt van toorn te barsten.

Vers 20

20. En het zal te dien dage geschieden, wanneer gij in eeuwige liefde en trouw aan Mij verbonden, in het heilige land woont, dat Ik verhoren zal de gebeden, die tot Mij worden opgezonden, spreekt de HEERE; Ik zal den hemel verhoren, dat hij overeenkomstig Mijne belofte (Deuteronomy 28:12) rijkelijk regen en vruchtbare tijden schenke, en die zal de aarde verhoren, en haar gaarne alles geven, wat zij tot vruchtbaarheid nodig heeft.

Vers 20

20. En het zal te dien dage geschieden, wanneer gij in eeuwige liefde en trouw aan Mij verbonden, in het heilige land woont, dat Ik verhoren zal de gebeden, die tot Mij worden opgezonden, spreekt de HEERE; Ik zal den hemel verhoren, dat hij overeenkomstig Mijne belofte (Deuteronomy 28:12) rijkelijk regen en vruchtbare tijden schenke, en die zal de aarde verhoren, en haar gaarne alles geven, wat zij tot vruchtbaarheid nodig heeft.

Vers 21

21. En de aarde zal het koren verhoren, mitsgaders den most en de olie, zij zal aan deze alles geven wat zij tot gelukkigen groei behoeven, en die zullen Jizreël 1), het van God gezaaide, het naar Zijn beeld hervormde volk, verhoren, zodat zij daaraan voedsel en kleding geven. Alle krachten der natuur zullen in de schoonste en liefelijkste gemeenschap hare zegenende werkingen doen op den gelukkigen bodem van het geheiligde land 2). 1) De naam Jizreël, welke in Hosea 1:4; Hosea 2:2 zinnebeeld der verwerping was, is hier overeenkomstig de spraakkunstige betekenis van het woord zinbeeld van het weer begenadigde volk geworden.

2) De Profeet wijst hier aan, waar der mensen geluk begint, namelijk wanneer God ze tot Zijn volk aanneemt, wanneer Hij hun de zonden vergeeft, en Zich zo met hen ondertrouwt, dat Hij onze Vader en onderhouder is, en wij onder Zijne bescherming en Zijne trouw veilig en geborgen zijn. Vervolgens toont God hier duidelijk, dat de gehele zogenaamde orde der natuur zo in Zijne hand is, dat geen regendropje van den hemel kan vallen zonder Zijnen wenk, dat de aarde geen grashalmpje kan voortbrengen, ja, dat de gehele natuur onvruchtbaar zou zijn, wanneer Hij haar niet met Zijnen zegen vruchtbaar maakte.

Het is als hoorden, de verhevene harmonieën klinken van de in elkaar grijpende krachten der schepping gedragen en bewegen door den eeuwigen grondtoon van den scheppenden en vormenden Geest.

Daar nu de aarde zelf vochtigheid en sap uit den hemel put, zo roepen gelijk wij zien, de mensen in den honger te vergeefs, wanneer zij naar den hemel opzien. Maar ook de hemel wordt door den wil Gods geregeerd, daarom moeten de mensen leren tot God op te klimmen, om van Hem hun dagelijks brood te verkregen.

Vers 21

21. En de aarde zal het koren verhoren, mitsgaders den most en de olie, zij zal aan deze alles geven wat zij tot gelukkigen groei behoeven, en die zullen Jizreël 1), het van God gezaaide, het naar Zijn beeld hervormde volk, verhoren, zodat zij daaraan voedsel en kleding geven. Alle krachten der natuur zullen in de schoonste en liefelijkste gemeenschap hare zegenende werkingen doen op den gelukkigen bodem van het geheiligde land 2). 1) De naam Jizreël, welke in Hosea 1:4; Hosea 2:2 zinnebeeld der verwerping was, is hier overeenkomstig de spraakkunstige betekenis van het woord zinbeeld van het weer begenadigde volk geworden.

2) De Profeet wijst hier aan, waar der mensen geluk begint, namelijk wanneer God ze tot Zijn volk aanneemt, wanneer Hij hun de zonden vergeeft, en Zich zo met hen ondertrouwt, dat Hij onze Vader en onderhouder is, en wij onder Zijne bescherming en Zijne trouw veilig en geborgen zijn. Vervolgens toont God hier duidelijk, dat de gehele zogenaamde orde der natuur zo in Zijne hand is, dat geen regendropje van den hemel kan vallen zonder Zijnen wenk, dat de aarde geen grashalmpje kan voortbrengen, ja, dat de gehele natuur onvruchtbaar zou zijn, wanneer Hij haar niet met Zijnen zegen vruchtbaar maakte.

Het is als hoorden, de verhevene harmonieën klinken van de in elkaar grijpende krachten der schepping gedragen en bewegen door den eeuwigen grondtoon van den scheppenden en vormenden Geest.

Daar nu de aarde zelf vochtigheid en sap uit den hemel put, zo roepen gelijk wij zien, de mensen in den honger te vergeefs, wanneer zij naar den hemel opzien. Maar ook de hemel wordt door den wil Gods geregeerd, daarom moeten de mensen leren tot God op te klimmen, om van Hem hun dagelijks brood te verkregen.

Vers 22

22. En Ik zal zij Mij op de aarde zaaien in het land der verheerlijking, tot een waar Jizreël, een door Mijzelven gezaaid zaad, dat honderdvoudige vrucht ten eeuwigen leven draagt, en een zegen wordt voor de gehele heidenwereld, en Ik zal Mij ontfermen over Lo-Ruchama (Hosea 1:6), zodat haar naam Ruchama = Ontferming wordt, en a) Ik zal zeggen tot Lo-Ammi: Gij zijt Ammi, Mijn begenadigd en voor eeuwig verlost volk, en dat zal zeggen: O mijn God, in U alleen heb Ik al mijne vreugde gevonden. Alzo zullen dan in de plaats van het gericht en van de verwerping van het afgodische volk, welke in de kinderen waren voorgesteld, genade en ontferming, liefde en trouw getreden zijn.

a) Romans 9:26. 1 Peter 1:10.

Zie de aanmerkingen bij Hosea 1:12.

Vers 22

22. En Ik zal zij Mij op de aarde zaaien in het land der verheerlijking, tot een waar Jizreël, een door Mijzelven gezaaid zaad, dat honderdvoudige vrucht ten eeuwigen leven draagt, en een zegen wordt voor de gehele heidenwereld, en Ik zal Mij ontfermen over Lo-Ruchama (Hosea 1:6), zodat haar naam Ruchama = Ontferming wordt, en a) Ik zal zeggen tot Lo-Ammi: Gij zijt Ammi, Mijn begenadigd en voor eeuwig verlost volk, en dat zal zeggen: O mijn God, in U alleen heb Ik al mijne vreugde gevonden. Alzo zullen dan in de plaats van het gericht en van de verwerping van het afgodische volk, welke in de kinderen waren voorgesteld, genade en ontferming, liefde en trouw getreden zijn.

a) Romans 9:26. 1 Peter 1:10.

Zie de aanmerkingen bij Hosea 1:12.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Hosea 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/hosea-2.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile