Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jesaja 41

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 41

Isaiah 41:1.

IJDELHEID VAN DEN AFGODENDIENST.

II. Isaiah 41:1-Isaiah 41:29. In deze tweede rede van het eerste derde deel van ons troostboek, stelt de profeet Jehova en Zijn volk aan de ene zijde tegenover de afgoden en hun volkeren, de heidenen, aan de andere zijde, en behandelt daarbij het thema: predikt aan Jeruzalem, dat haar strijd vervuld is (Isaiah 40:2). De Heere treedt op, sprekende in den toon, waarin Hij reeds in Isaiah 40:25 het woord heeft genomen, en nodigt op enen tijd, als de Perzische koning Cyrus zijne overwinnende loopbaan reeds heeft begonnen, de afgodische volken, wier rijken hij ten onder brengt, tot enen rechts-strijd met Hem, den Heere, uit. Terwijl Hij hun in majestueuze woorden voorhoudt, dat Hij het is, die dezen machtigen veroveraar verwekt en tot het werk, dat hij verricht, bekwaam heeft gemaakt, vraagt Hij hen, of zij, dan met hun nietige afgoden het geringste vermochten tegen hetgeen Hij bepaalde (Isaiah 41:1-Isaiah 41:7). Nadat Hij zo tegenover de heidense volken Zijne verhevenheid boven hun afgoden heeft aangewezen op ene wijze, die hun zelfs niet n woord van tegenspraak toestaat, wendt Hij zich zonder meer tot Zijn volk Israël, waarvoor van dezelfden veroveraar, die de heidenen met den ondergang bedreigt, de verlossing van het juk zijner dienstbaarheid komt. Hij spreekt het zeer vriendelijk en vertroostend toe, de zaligste beloften schenkende (Isaiah 41:8-Isaiah 41:20). Vervolgens keert Hij zich weer tot de heidenen, om den begonnen rechts-strijd met hen voort te zetten, en roept nu hun afgoden op, wanneer zij werkelijk waren, waarvoor zij worden uitgegeven, hun godheid met ene profetie over de meer nabij of verder af zijnde toekomst, naar eigen welgevallen te bewijzen. Zij blijven natuurlijk dat bewijs schuldig, terwijl de Heere met verhevene woorden nog eens de profetie omtrent Cyrus herhaalt. Daarmee neemt Hij de plaats als God boven alle goden in: even als Hij alleen de wereld regeert en de geschiedenis der wereld richt, zo is Hij het ook alleen, die de toekomst lang te voren, voordat zij tot werkelijkheid begint te worden, kent en profeten heeft onder Zijn volk (Isaiah 41:21-Isaiah 41:29).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 41

Isaiah 41:1.

IJDELHEID VAN DEN AFGODENDIENST.

II. Isaiah 41:1-Isaiah 41:29. In deze tweede rede van het eerste derde deel van ons troostboek, stelt de profeet Jehova en Zijn volk aan de ene zijde tegenover de afgoden en hun volkeren, de heidenen, aan de andere zijde, en behandelt daarbij het thema: predikt aan Jeruzalem, dat haar strijd vervuld is (Isaiah 40:2). De Heere treedt op, sprekende in den toon, waarin Hij reeds in Isaiah 40:25 het woord heeft genomen, en nodigt op enen tijd, als de Perzische koning Cyrus zijne overwinnende loopbaan reeds heeft begonnen, de afgodische volken, wier rijken hij ten onder brengt, tot enen rechts-strijd met Hem, den Heere, uit. Terwijl Hij hun in majestueuze woorden voorhoudt, dat Hij het is, die dezen machtigen veroveraar verwekt en tot het werk, dat hij verricht, bekwaam heeft gemaakt, vraagt Hij hen, of zij, dan met hun nietige afgoden het geringste vermochten tegen hetgeen Hij bepaalde (Isaiah 41:1-Isaiah 41:7). Nadat Hij zo tegenover de heidense volken Zijne verhevenheid boven hun afgoden heeft aangewezen op ene wijze, die hun zelfs niet n woord van tegenspraak toestaat, wendt Hij zich zonder meer tot Zijn volk Israël, waarvoor van dezelfden veroveraar, die de heidenen met den ondergang bedreigt, de verlossing van het juk zijner dienstbaarheid komt. Hij spreekt het zeer vriendelijk en vertroostend toe, de zaligste beloften schenkende (Isaiah 41:8-Isaiah 41:20). Vervolgens keert Hij zich weer tot de heidenen, om den begonnen rechts-strijd met hen voort te zetten, en roept nu hun afgoden op, wanneer zij werkelijk waren, waarvoor zij worden uitgegeven, hun godheid met ene profetie over de meer nabij of verder af zijnde toekomst, naar eigen welgevallen te bewijzen. Zij blijven natuurlijk dat bewijs schuldig, terwijl de Heere met verhevene woorden nog eens de profetie omtrent Cyrus herhaalt. Daarmee neemt Hij de plaats als God boven alle goden in: even als Hij alleen de wereld regeert en de geschiedenis der wereld richt, zo is Hij het ook alleen, die de toekomst lang te voren, voordat zij tot werkelijkheid begint te worden, kent en profeten heeft onder Zijn volk (Isaiah 41:21-Isaiah 41:29).

Vers 1

1. Zwijgt 1) voor Mij, den enigen waarachtigen God, zo spreekt de Heere: gij eilanden! de landen, waarin de heidenen over de gehele aarde verstrooid zijn (Isaiah 40:15. Genesis 10:5), en laat de volken, met welke Ik een rechtsstrijd wil aanvangen, de kracht vernieuwen; laat hen zich wapenen met alles, wat zij tegen Mij zouden kunnen bezigen, omdat zij niet, als zij in den strijd ten ondergaan, kunnen zeggen, onverhoeds aangevallen te zijn. Laat ze, wanneer zij alle krachten hebben verzameld, toetreden voor den rechterstoel des verstands, want deze zal het tribunaal zijn, waarvoor de strijd gevoerd wordt 1), laat ze dan spreken, Mij antwoordende op Mijne vragen; laat ons zamen ten gerichte naderen.

1) De profeet zinspeelt op het gebruik der gerechtshoven, waarin altijd stilte wordt gelast, om het beletten van aandacht te voorkomen. God, ingevoerd zijnde, roept de afgodische volken toe, om met Hem voor de balie te verschijnen, en te zien of ze overtuigende blijken konden geven van de goddelijkheid hunner goden, gelijk Hij kon bijbrengen van Zijne Goddelijkheid. Er schijnt in de woorden ene verzetting van orde (hysterologia) te zijn, want volgens hun natuurlijke orde zou men ze dus moeten lezen: "laten de volkeren de kracht vernieuwen, " dat is, de sterkste bewijzen verzinnen, die zij kunnen, "laten wij te zamen naderen ten gerichte, " om onze zaak onpartijdig beoordeeld te hebben; "laten zij zwijgen terwijl Ik Mijne zaak verdedig, en laten zij dan spreken" om voor hun goden te zeggen wat zij kunnen.

2) Wanneer Jehova partij is, wie in dan de rechter die beslist? Deze vraag in op dezelfde wijze te beantwoorden als in Isaiah 5:3. "De heidenen worden opgeroepen ten gerichte, merkt Rosenmller juist aan, niet voor den rechterstoel Gods, maar van het verstand. " De beslissende autoriteit is het verstand, dat den waren toestand en de daaruit voortkomende gevolgen moet nagaan.

Vers 1

1. Zwijgt 1) voor Mij, den enigen waarachtigen God, zo spreekt de Heere: gij eilanden! de landen, waarin de heidenen over de gehele aarde verstrooid zijn (Isaiah 40:15. Genesis 10:5), en laat de volken, met welke Ik een rechtsstrijd wil aanvangen, de kracht vernieuwen; laat hen zich wapenen met alles, wat zij tegen Mij zouden kunnen bezigen, omdat zij niet, als zij in den strijd ten ondergaan, kunnen zeggen, onverhoeds aangevallen te zijn. Laat ze, wanneer zij alle krachten hebben verzameld, toetreden voor den rechterstoel des verstands, want deze zal het tribunaal zijn, waarvoor de strijd gevoerd wordt 1), laat ze dan spreken, Mij antwoordende op Mijne vragen; laat ons zamen ten gerichte naderen.

1) De profeet zinspeelt op het gebruik der gerechtshoven, waarin altijd stilte wordt gelast, om het beletten van aandacht te voorkomen. God, ingevoerd zijnde, roept de afgodische volken toe, om met Hem voor de balie te verschijnen, en te zien of ze overtuigende blijken konden geven van de goddelijkheid hunner goden, gelijk Hij kon bijbrengen van Zijne Goddelijkheid. Er schijnt in de woorden ene verzetting van orde (hysterologia) te zijn, want volgens hun natuurlijke orde zou men ze dus moeten lezen: "laten de volkeren de kracht vernieuwen, " dat is, de sterkste bewijzen verzinnen, die zij kunnen, "laten wij te zamen naderen ten gerichte, " om onze zaak onpartijdig beoordeeld te hebben; "laten zij zwijgen terwijl Ik Mijne zaak verdedig, en laten zij dan spreken" om voor hun goden te zeggen wat zij kunnen.

2) Wanneer Jehova partij is, wie in dan de rechter die beslist? Deze vraag in op dezelfde wijze te beantwoorden als in Isaiah 5:3. "De heidenen worden opgeroepen ten gerichte, merkt Rosenmller juist aan, niet voor den rechterstoel Gods, maar van het verstand. " De beslissende autoriteit is het verstand, dat den waren toestand en de daaruit voortkomende gevolgen moet nagaan.

Vers 2

2. Wie 1), zo is Mijne vraag aan u, Heidenen, die u thans werkelijk voor het tribunaal hebt gesteld, wie heeft van den opgang 1) dien rechtvaardige dien Ik bedoel, namelijk den Medo-Persischen koning Cyrus, die den afgodischen volken verderf, maar Mijn volk Israël de lang gewenste verlossing aanbrengt (Isaiah 44:28, Ezra 1:4), verwekt? Wie heeft hem geroepen op zijnen voet? 1) Wie heeft de Heidenen voor zijn aangezicht gegeven, en gemaakt, dat hij over koningen heerste? heeft ze zijnen zwaarde gegeven als stof, om ze zonder moeite te vernietigen, zijnen boog als enen voortgedrevenen stoppel 2) om hen zo naar alle zijden heen uit elkaar te drijven?

1) Of: Wie heeft verwekt van den opgang der zon hem, wie gerechtigheid ontmoet op zijne schreden? d. w. z. die voet voor voet treedt op den weg der gerechtigheid.

Dit ziet duidelijk op den redder van Israël, den koning van Perzië, Cyrus. Zie 40:25. Isaiah 45:1-Isaiah 45:33. 46:11.

Sommige uitleggers verklaren het van Abraham, maar men kan niet zeggen, dat God hem verwekt heeft in den zin van een held, die tegen machtige koningen is opgetreden gelijk Cyrus. De Heere God, spreekt hier van de verlossing en redding, welke Zijn volk zou ten deel vallen.

2) Door al de 27 redenen van ons troostboek heeft de profeet de ballingschap tot een vast standpunt, en hij schijnt, daar hij nergens het onderscheid van zijne werkelijke tegenwoordigheid (ongeveer het jaar 700 v. C.) van dezen idealen (ongeveer het jaar 540) verraadt, zelf een banneling te zijn; hier verplaatst hij zich zelfs nog verder en wel aan het einde daarvan, in den tijd, waarmee het boek Ezra begint. Dat nu toch niet enig onbekend profeet uit den laatsten tijd der ballingschap, zo als men veelvuldig aanneemt, maar de door ons welbekende Jesaja, (zo als de Nieuw-Testamentische Schrijvers veronderstellen en met hen de Christelijke kerk vasthoudt) de vervaardiger van ons Boek is, blijkt reeds daaruit, dat de in deze redenen met hare nevenomstandigheden op den voorgrond geplaatste verlossing van Israël doorgaans voorkomt als iets dat aan menselijk v rweten ontrukt is en slechts den Heere bekend is, zodat het, wanneer het geschiedt, Hem als den God der goden openbaart; hierop rust ook in `t bijzonder de inhoud van het voor ons liggende Hoofdstuk.

Ene poëtische beschrijving der verwekking van Cyrus tot Israël's bevrijding (vgl. Isaiah 41:23 Isaiah 44:28; Isaiah 45:1-Isaiah 45:7, Isaiah 45:13; Isaiah 46:11 zelfs met toespeling op de betekenis des naams Kores, want deze betekent in `t Perzisch: "zon". Perzië ligt echter oostelijk van Babylonië. Wie aan enen levenden, persoonlijken, alwetenden God gelooft en aan de mogelijkheid, dat Hij toekomstige zaken openbaart, die zal ook niet ontkennen, dat Hij de macht heeft, den naam van een toekomstigen vorst vooruit te verkondigen.

3) Dat Hij het is, die eerlang een Cyrus, dien moedigen en dapperen vorst der Meden en Perzen, doen verrijzen of verwekken zou, om uit het Oosten ter vertroosting en redding van Zijn volk op te treden. In de profetische taal wordt hier van hetgeen nog toekomende was gesproken, alsof het nog moet gedaan worden, omdat het zo zeker stond te geschieden, alsof het reeds was gedaan.

God zal hem in gerechtigheid verwekken, zie Isaiah 45:13. Hij zal zulk gebruik van hem maken, als Hem behaagt. Hij zal hem doen zegevieren over de volken, die Zijn komst tot den troon betwisten en hem in alle Zijne oorlogen bijstaan. Dus zal hij een voorbeeld zijn van Christus, dien God in de volheid des tijds verwekken en zenden zou, opdat Hij alle de machten der duisternis overwinnen zou en beroven, en naderhand openlijk ten toon en als in zegepraal omvoeren.

Vers 2

2. Wie 1), zo is Mijne vraag aan u, Heidenen, die u thans werkelijk voor het tribunaal hebt gesteld, wie heeft van den opgang 1) dien rechtvaardige dien Ik bedoel, namelijk den Medo-Persischen koning Cyrus, die den afgodischen volken verderf, maar Mijn volk Israël de lang gewenste verlossing aanbrengt (Isaiah 44:28, Ezra 1:4), verwekt? Wie heeft hem geroepen op zijnen voet? 1) Wie heeft de Heidenen voor zijn aangezicht gegeven, en gemaakt, dat hij over koningen heerste? heeft ze zijnen zwaarde gegeven als stof, om ze zonder moeite te vernietigen, zijnen boog als enen voortgedrevenen stoppel 2) om hen zo naar alle zijden heen uit elkaar te drijven?

1) Of: Wie heeft verwekt van den opgang der zon hem, wie gerechtigheid ontmoet op zijne schreden? d. w. z. die voet voor voet treedt op den weg der gerechtigheid.

Dit ziet duidelijk op den redder van Israël, den koning van Perzië, Cyrus. Zie 40:25. Isaiah 45:1-Isaiah 45:33. 46:11.

Sommige uitleggers verklaren het van Abraham, maar men kan niet zeggen, dat God hem verwekt heeft in den zin van een held, die tegen machtige koningen is opgetreden gelijk Cyrus. De Heere God, spreekt hier van de verlossing en redding, welke Zijn volk zou ten deel vallen.

2) Door al de 27 redenen van ons troostboek heeft de profeet de ballingschap tot een vast standpunt, en hij schijnt, daar hij nergens het onderscheid van zijne werkelijke tegenwoordigheid (ongeveer het jaar 700 v. C.) van dezen idealen (ongeveer het jaar 540) verraadt, zelf een banneling te zijn; hier verplaatst hij zich zelfs nog verder en wel aan het einde daarvan, in den tijd, waarmee het boek Ezra begint. Dat nu toch niet enig onbekend profeet uit den laatsten tijd der ballingschap, zo als men veelvuldig aanneemt, maar de door ons welbekende Jesaja, (zo als de Nieuw-Testamentische Schrijvers veronderstellen en met hen de Christelijke kerk vasthoudt) de vervaardiger van ons Boek is, blijkt reeds daaruit, dat de in deze redenen met hare nevenomstandigheden op den voorgrond geplaatste verlossing van Israël doorgaans voorkomt als iets dat aan menselijk v rweten ontrukt is en slechts den Heere bekend is, zodat het, wanneer het geschiedt, Hem als den God der goden openbaart; hierop rust ook in `t bijzonder de inhoud van het voor ons liggende Hoofdstuk.

Ene poëtische beschrijving der verwekking van Cyrus tot Israël's bevrijding (vgl. Isaiah 41:23 Isaiah 44:28; Isaiah 45:1-Isaiah 45:7, Isaiah 45:13; Isaiah 46:11 zelfs met toespeling op de betekenis des naams Kores, want deze betekent in `t Perzisch: "zon". Perzië ligt echter oostelijk van Babylonië. Wie aan enen levenden, persoonlijken, alwetenden God gelooft en aan de mogelijkheid, dat Hij toekomstige zaken openbaart, die zal ook niet ontkennen, dat Hij de macht heeft, den naam van een toekomstigen vorst vooruit te verkondigen.

3) Dat Hij het is, die eerlang een Cyrus, dien moedigen en dapperen vorst der Meden en Perzen, doen verrijzen of verwekken zou, om uit het Oosten ter vertroosting en redding van Zijn volk op te treden. In de profetische taal wordt hier van hetgeen nog toekomende was gesproken, alsof het nog moet gedaan worden, omdat het zo zeker stond te geschieden, alsof het reeds was gedaan.

God zal hem in gerechtigheid verwekken, zie Isaiah 45:13. Hij zal zulk gebruik van hem maken, als Hem behaagt. Hij zal hem doen zegevieren over de volken, die Zijn komst tot den troon betwisten en hem in alle Zijne oorlogen bijstaan. Dus zal hij een voorbeeld zijn van Christus, dien God in de volheid des tijds verwekken en zenden zou, opdat Hij alle de machten der duisternis overwinnen zou en beroven, en naderhand openlijk ten toon en als in zegepraal omvoeren.

Vers 3

3. Dat hij ze najaagde en doortrok door alle landen met vrede, zonder dat iemand hem enig leed veroorzaken kon, door een pad, hetwelk hij met zijne voeten te voren niet gegaan had?

Vers 3

3. Dat hij ze najaagde en doortrok door alle landen met vrede, zonder dat iemand hem enig leed veroorzaken kon, door een pad, hetwelk hij met zijne voeten te voren niet gegaan had?

Vers 4

4. Wie heeft dit waarvan in Isaiah 41:2, Isaiah 41:3 sprake was, gewrocht en gedaan, roepende niet slechts een enkel man, maar de geslachten van den beginne door Zijn machtwoord in het aanzijn? Ik, de HEERE, die de eerste ben, (Isaiah 27:1), en met de laatste ben Ik dezelfde (Isaiah 43:10; Isaiah 44:6; Isaiah 48:12. 1:17; 22:13).

Het is de zin van den Jehova-naam, dien de Heere hier ontwikkelt. (Exodus 3:14 v. 6:3).

De afgoden zijn van gisteren en weten niets en zijn er morgen niet meer, maar de Heere God is degene, die van eeuwigheid is. Er is geen mensengeslacht, of het bestaat door Hem. Hij is degene, die bestond, v r er nog een mensengeslacht was en als alle mensengeslachten van deze aarde zullen verdwenen zijn, zal Hij er nog wezen. En wat ook verandert Hij verandert nooit. Hij is de enige onveranderlijke Verbonds-God.

Isaiah 41:4 is als het ware een tussenzin. In Isaiah 41:5 wordt wat in Isaiah 41:3 wordt gezegd vervolgd.

Vers 4

4. Wie heeft dit waarvan in Isaiah 41:2, Isaiah 41:3 sprake was, gewrocht en gedaan, roepende niet slechts een enkel man, maar de geslachten van den beginne door Zijn machtwoord in het aanzijn? Ik, de HEERE, die de eerste ben, (Isaiah 27:1), en met de laatste ben Ik dezelfde (Isaiah 43:10; Isaiah 44:6; Isaiah 48:12. 1:17; 22:13).

Het is de zin van den Jehova-naam, dien de Heere hier ontwikkelt. (Exodus 3:14 v. 6:3).

De afgoden zijn van gisteren en weten niets en zijn er morgen niet meer, maar de Heere God is degene, die van eeuwigheid is. Er is geen mensengeslacht, of het bestaat door Hem. Hij is degene, die bestond, v r er nog een mensengeslacht was en als alle mensengeslachten van deze aarde zullen verdwenen zijn, zal Hij er nog wezen. En wat ook verandert Hij verandert nooit. Hij is de enige onveranderlijke Verbonds-God.

Isaiah 41:4 is als het ware een tussenzin. In Isaiah 41:5 wordt wat in Isaiah 41:3 wordt gezegd vervolgd.

Vers 5

5. De eilanden, de heidense volken in hun verschillende landen (Isaiah 41:1) zagen het overwinnend optreden van Cyrus, en zij vreesden, dat zij allen onder zijne macht zouden bezwijken; de einden der aarde beefden, want tot in de afgelegene landen klonk de roem zijner wapenen; zij naderden elkaar en kwamen toe om het dreigend gevaar af te weren.

Vers 5

5. De eilanden, de heidense volken in hun verschillende landen (Isaiah 41:1) zagen het overwinnend optreden van Cyrus, en zij vreesden, dat zij allen onder zijne macht zouden bezwijken; de einden der aarde beefden, want tot in de afgelegene landen klonk de roem zijner wapenen; zij naderden elkaar en kwamen toe om het dreigend gevaar af te weren.

Vers 6

6. De een hielp den ander met welgemeenden raad, en zei tot zijnen metgezel: Wees sterk! gedraag u dapper; het zal ons wel gelukken het verderf af te wenden, wanneer wij ons slechts van den bijstand onzer goden verzekeren. 7. Nu ging men met alle macht aan het werk, om nieuwe afgodsbeelden in de plaats der oude, wankelend gewordene, te maken, en ze goed vast te stellen. En de werkmeester, die beelden van metaal giet (Isaiah 40:19), versterkte den goudsmid, verenigde zich met dezen om alle kunst aan te wenden en het met goud te overtrekken; ook nog een derden en vierden trokken zij in hun verbond, om het beste en schoonste te vormen, namelijk, dien, die met den hamer het goud glad maakt, dat tot overtreksel moet dienen, dien, die op het aanbeeld slaat. Een ieder deed zijn werk, z, dat zij te zamen ten hoogste tevreden waren, toen het gereed was, zeggende van het soldeersel: Het is goed, de vereniging van de verschillende goudplaten is zo voortreffelijk gelukt, dat het een beeld is, alsof het van massief goud ware? daarna maakt hij het nog ten laatste vast met nagelen op de bestemde standplaats, dat het niet wankele, niet omver valle (Isaiah 40:20). Welk een begin! Die het rijk moet bewaren voor ineenstorten door de van Mij verwekte gerichten, heeft zelf nagelen nodig, om niet op zijne eigene plaats neer te storten.

In Isaiah 41:6, Isaiah 41:7 stelt de Heere de dwaasheid der volken ten toon, de dwaasheid van hen, die door Cyrus onder het juk werden gebracht. Zij zagen en vernamen van de overwinningen van dien machtigen overwinnaar (Isaiah 41:5), maar zij namen hun toevlucht tot de afgoden, en die afgoden, al werkten en smeedden zijne helpers nog zo, zodat straks nieuwe afgodsbeelden gereed waren, hielpen hen toch niet, de volken werden overwonnen.

Hiermede wendt de Profeet, en door den Profeet de Heere God, Zich van de volken af. Hij laat niet eens het antwoord geven op de vraag in vs 2 gesteld. Dit antwoord kan niet anders dan ten gunste van Hem, den Schepper en Regeerder, uitvallen. De Heere zal zich nu in Isaiah 41:8 tot zijn volk, zijn arm en verdrukt volk wenden, dat in de ballingschap ook Zijn knecht is en blijft.

Vers 6

6. De een hielp den ander met welgemeenden raad, en zei tot zijnen metgezel: Wees sterk! gedraag u dapper; het zal ons wel gelukken het verderf af te wenden, wanneer wij ons slechts van den bijstand onzer goden verzekeren. 7. Nu ging men met alle macht aan het werk, om nieuwe afgodsbeelden in de plaats der oude, wankelend gewordene, te maken, en ze goed vast te stellen. En de werkmeester, die beelden van metaal giet (Isaiah 40:19), versterkte den goudsmid, verenigde zich met dezen om alle kunst aan te wenden en het met goud te overtrekken; ook nog een derden en vierden trokken zij in hun verbond, om het beste en schoonste te vormen, namelijk, dien, die met den hamer het goud glad maakt, dat tot overtreksel moet dienen, dien, die op het aanbeeld slaat. Een ieder deed zijn werk, z, dat zij te zamen ten hoogste tevreden waren, toen het gereed was, zeggende van het soldeersel: Het is goed, de vereniging van de verschillende goudplaten is zo voortreffelijk gelukt, dat het een beeld is, alsof het van massief goud ware? daarna maakt hij het nog ten laatste vast met nagelen op de bestemde standplaats, dat het niet wankele, niet omver valle (Isaiah 40:20). Welk een begin! Die het rijk moet bewaren voor ineenstorten door de van Mij verwekte gerichten, heeft zelf nagelen nodig, om niet op zijne eigene plaats neer te storten.

In Isaiah 41:6, Isaiah 41:7 stelt de Heere de dwaasheid der volken ten toon, de dwaasheid van hen, die door Cyrus onder het juk werden gebracht. Zij zagen en vernamen van de overwinningen van dien machtigen overwinnaar (Isaiah 41:5), maar zij namen hun toevlucht tot de afgoden, en die afgoden, al werkten en smeedden zijne helpers nog zo, zodat straks nieuwe afgodsbeelden gereed waren, hielpen hen toch niet, de volken werden overwonnen.

Hiermede wendt de Profeet, en door den Profeet de Heere God, Zich van de volken af. Hij laat niet eens het antwoord geven op de vraag in vs 2 gesteld. Dit antwoord kan niet anders dan ten gunste van Hem, den Schepper en Regeerder, uitvallen. De Heere zal zich nu in Isaiah 41:8 tot zijn volk, zijn arm en verdrukt volk wenden, dat in de ballingschap ook Zijn knecht is en blijft.

Vers 8

8. Maar gij, Israël, mijn knecht! 1) gij Jakob a), dien Ik verkoren heb! het zaad van Abraham b), Mijnen liefhebber 2) Mijnen vriend!

a) Deuteronomy 7:6; Deuteronomy 10:15; Deuteronomy 14:2. Isaiah 43:1, Isaiah 43:10; Isaiah 44:1. 2 Chronicles 20:7. James 2:23,

1) De beschouwing, die voor Isaiah 40:1-65 karakteristiek is, en de gedachte die in `t bijzonder voor de Christologie van deze rede van betekenis is, "knecht des Heren" komt ons hier voor `t eerst voor en wel in een zin, die op het gehele volk betrekking heeft. Het heeft ene objectieve en ene subjectieve zijde. Aan de ene zijde is Israël Jehova's knecht door Goddelijke daad, en deze daad Zijner verkiezing en roeping is ene daad van loutere genade, welke, gelijk Isaiah 41:9 : "U heb Ik uitverkoren en heb u niet verworpen, " aanduidt, niet in voorrang of verdiensten van Israël haren grond heeft; integendeel was Israël zozeer zonder heerlijkheid, dat Jehova het had kunnen versmaden; doch de Heere heeft het een character indelebilis (onverdelgbaar karakter) van ene knecht van Jehova in vrije, onverdiende liefde toegedeeld. Aan de andere zijde is Israël Jehova's knecht, daar het werkzaam is als waartoe Jehova het gemaakt heeft, namelijk deels door aanbiddende verering van dezen God, deels door werkdadige gehoorzaamheid. 2) Als het zaad van den gelovigen Abraham, wiens voetstappen zij volgen en wiens ware nakomelingen en kinderen zij dies mogen heten zijn ze ook tot de vriendschap van God toegelaten en genieten de eer van Zijne gemeenzame verkering, en zijn dus beminden, zowel om der vaderen wil, als om hun eigen wille. Zij waren hierom ook soms, als ze onder de Heidenen verstrooid geraakt waren, door God van onder dezelve uitgerukt, bij de hand gegrepen en uit de handen, zelfs der voornaamsten en machtigsten van deze weggenomen, opdat ze aan geen verzoeking of leed onder hen meer bloot staan mochten.

Vers 8

8. Maar gij, Israël, mijn knecht! 1) gij Jakob a), dien Ik verkoren heb! het zaad van Abraham b), Mijnen liefhebber 2) Mijnen vriend!

a) Deuteronomy 7:6; Deuteronomy 10:15; Deuteronomy 14:2. Isaiah 43:1, Isaiah 43:10; Isaiah 44:1. 2 Chronicles 20:7. James 2:23,

1) De beschouwing, die voor Isaiah 40:1-65 karakteristiek is, en de gedachte die in `t bijzonder voor de Christologie van deze rede van betekenis is, "knecht des Heren" komt ons hier voor `t eerst voor en wel in een zin, die op het gehele volk betrekking heeft. Het heeft ene objectieve en ene subjectieve zijde. Aan de ene zijde is Israël Jehova's knecht door Goddelijke daad, en deze daad Zijner verkiezing en roeping is ene daad van loutere genade, welke, gelijk Isaiah 41:9 : "U heb Ik uitverkoren en heb u niet verworpen, " aanduidt, niet in voorrang of verdiensten van Israël haren grond heeft; integendeel was Israël zozeer zonder heerlijkheid, dat Jehova het had kunnen versmaden; doch de Heere heeft het een character indelebilis (onverdelgbaar karakter) van ene knecht van Jehova in vrije, onverdiende liefde toegedeeld. Aan de andere zijde is Israël Jehova's knecht, daar het werkzaam is als waartoe Jehova het gemaakt heeft, namelijk deels door aanbiddende verering van dezen God, deels door werkdadige gehoorzaamheid. 2) Als het zaad van den gelovigen Abraham, wiens voetstappen zij volgen en wiens ware nakomelingen en kinderen zij dies mogen heten zijn ze ook tot de vriendschap van God toegelaten en genieten de eer van Zijne gemeenzame verkering, en zijn dus beminden, zowel om der vaderen wil, als om hun eigen wille. Zij waren hierom ook soms, als ze onder de Heidenen verstrooid geraakt waren, door God van onder dezelve uitgerukt, bij de hand gegrepen en uit de handen, zelfs der voornaamsten en machtigsten van deze weggenomen, opdat ze aan geen verzoeking of leed onder hen meer bloot staan mochten.

Vers 9

9. Gij, welken Ik gegrepen heb, met reddende hand uit de macht der volken heb uitgereikt, van de einden der aarde van uit Ur der Chaldeeën, en uit hare bijzonderste 1) geroepen heb, en Ik zei tot u: Gij zijt Mijn knecht, u heb ik uitverkoren uit louter genade, en heb u niet verworpen, zonder u ooit meer te verwerpen (Romans 11:29).

1) Metsilha. Beter: Van hare zijden, of grenzen. Van uit Palestina gedacht, maakte het land aan Tiger en Eufraat de grenzen of het einde der aarde uit. Van daar had de Heere God Abraham geroepen, opdat Hij uit Abraham het volk der belofte zou doen voortkomen, uit kracht van Zijn eeuwig Raadsbesluit. In Abraham had God Israël tot zijn knecht geroepen, en in den vader der gelovigen met geheel het volk het verbond gesloten.

Vers 9

9. Gij, welken Ik gegrepen heb, met reddende hand uit de macht der volken heb uitgereikt, van de einden der aarde van uit Ur der Chaldeeën, en uit hare bijzonderste 1) geroepen heb, en Ik zei tot u: Gij zijt Mijn knecht, u heb ik uitverkoren uit louter genade, en heb u niet verworpen, zonder u ooit meer te verwerpen (Romans 11:29).

1) Metsilha. Beter: Van hare zijden, of grenzen. Van uit Palestina gedacht, maakte het land aan Tiger en Eufraat de grenzen of het einde der aarde uit. Van daar had de Heere God Abraham geroepen, opdat Hij uit Abraham het volk der belofte zou doen voortkomen, uit kracht van Zijn eeuwig Raadsbesluit. In Abraham had God Israël tot zijn knecht geroepen, en in den vader der gelovigen met geheel het volk het verbond gesloten.

Vers 10

10. Vrees niet bij het werk, dat Ik met dezen overwinnaarstocht van den rechtvaardige (Isaiah 41:2) bedoel, gelijk de eilanden en de einden der aarde verschrikken (Isaiah 41:5), want Ik ben met u als een almachtig Helper, terwijl met hen slechts dode goden zijn, tegen welke de oneindige God strijdt; zijt niet verbaasd, ziet niet om, gelijk de bevreesden doen, die achter zich verderf vermoeden; want Ik, die alles teweeg breng en bestuur wat er geschiedt (Isaiah 41:4) ben uw God en sta met Mijne ganse macht en genade u ter zijde! Ik sterk u met goddelijke kracht, nadat uwe eigene kracht in de voorafgegane gerichten van Mijnen toorn verbroken (Isaiah 35:3), ook help Ik u, met ene liefde, die nooit genoeg heeft gedaan; ook ondersteun Ik u, zodat gij in uwe zwakheid niet met de anderen te gronde gaat, Ik steun u met de rechterhand Mijner gerechtigheid 1), die, nadat zij u gebogen heeft, om u tot berouw over uwen vroegeren afval te brengen, nu u helpen wil tegenover uwe verdrukkers.

1) Deze rechterhand van Gods gerechtigheid was toen ten tijde Cyrus, doch wordt het woord verklaard van zonde en doodsnood, zo is het onze Heere Christus, die nog in genen geheel anderen zin de gerechtigheid Gods is. (Romans 10:4).

De gerechtigheid in de woorden: met de rechterhand Mijner gerechtigheid, moet wel in de eerste plaats beschouwd worden ten opzichte van hare reddende zijde, wat Israël betreft, maar tevens ook ten opzichte van hare vernietigende zijde, wat de vijanden van Israël betreft. De gerechtigheid, die het volk Gods redt, is verpletterend voor Zijne vijanden.

Vers 10

10. Vrees niet bij het werk, dat Ik met dezen overwinnaarstocht van den rechtvaardige (Isaiah 41:2) bedoel, gelijk de eilanden en de einden der aarde verschrikken (Isaiah 41:5), want Ik ben met u als een almachtig Helper, terwijl met hen slechts dode goden zijn, tegen welke de oneindige God strijdt; zijt niet verbaasd, ziet niet om, gelijk de bevreesden doen, die achter zich verderf vermoeden; want Ik, die alles teweeg breng en bestuur wat er geschiedt (Isaiah 41:4) ben uw God en sta met Mijne ganse macht en genade u ter zijde! Ik sterk u met goddelijke kracht, nadat uwe eigene kracht in de voorafgegane gerichten van Mijnen toorn verbroken (Isaiah 35:3), ook help Ik u, met ene liefde, die nooit genoeg heeft gedaan; ook ondersteun Ik u, zodat gij in uwe zwakheid niet met de anderen te gronde gaat, Ik steun u met de rechterhand Mijner gerechtigheid 1), die, nadat zij u gebogen heeft, om u tot berouw over uwen vroegeren afval te brengen, nu u helpen wil tegenover uwe verdrukkers.

1) Deze rechterhand van Gods gerechtigheid was toen ten tijde Cyrus, doch wordt het woord verklaard van zonde en doodsnood, zo is het onze Heere Christus, die nog in genen geheel anderen zin de gerechtigheid Gods is. (Romans 10:4).

De gerechtigheid in de woorden: met de rechterhand Mijner gerechtigheid, moet wel in de eerste plaats beschouwd worden ten opzichte van hare reddende zijde, wat Israël betreft, maar tevens ook ten opzichte van hare vernietigende zijde, wat de vijanden van Israël betreft. De gerechtigheid, die het volk Gods redt, is verpletterend voor Zijne vijanden.

Vers 11

11. Ziet, zo wordt gij tot uw recht gebracht, nadat gij zo lang geklaagd hebt: mijn recht gaat voor mijnen God voorbij (Isaiah 40:27 a); zij zullen, getroffen door Mijne gerichten en van hun trotse heerlijkheid neergestoten, beschaamd en te schande worden, allen, die tegen u ontstoken zijn, zij zullen worden als niet; zij, die in hunnen haat u zozeer vervolgd, verdrukt en gehoond hebben (Psalms 137:3); en die lieden, die met u twisten, zullen vergaan, zullen spoorloos verdwijnen.

a) Exodus 23:22. Isaiah 60:12. Zechariah 12:3.

Vers 11

11. Ziet, zo wordt gij tot uw recht gebracht, nadat gij zo lang geklaagd hebt: mijn recht gaat voor mijnen God voorbij (Isaiah 40:27 a); zij zullen, getroffen door Mijne gerichten en van hun trotse heerlijkheid neergestoten, beschaamd en te schande worden, allen, die tegen u ontstoken zijn, zij zullen worden als niet; zij, die in hunnen haat u zozeer vervolgd, verdrukt en gehoond hebben (Psalms 137:3); en die lieden, die met u twisten, zullen vergaan, zullen spoorloos verdwijnen.

a) Exodus 23:22. Isaiah 60:12. Zechariah 12:3.

Vers 12

12. Gij zult hen zoeken, maar zult hen niet vinden (Psalms 37:36); de lieden, die met u kijven, zullen worden als niet, en die lieden, die met u oorlogen, als een nietig ding.

Vers 12

12. Gij zult hen zoeken, maar zult hen niet vinden (Psalms 37:36); de lieden, die met u kijven, zullen worden als niet, en die lieden, die met u oorlogen, als een nietig ding.

Vers 13

13. Want Ik, de HEERE, uw God, wil het laten geschieden als uw Verbondsgod, en kan het laten geschieden als de Almachtige; in beide eigenschappen kom Ik u te hulpe, en grijp uwe rechterhand aan, om u te redden. Ik ben het, die tot u met vriendelijke woorden zeg: Vrees niet, Ik help u 1) (Isaiah 41:10).

1) In Isaiah 41:11-Isaiah 41:13 zegt de Heer tot zijn volk, dat alle belagers, alle degenen, die tegen hen in toorn ontstoken waren, alle degenen die het op hun ondergang hadden toegelegd, te niet zouden worden, zouden worden als een niet-zijn, als iets dat geen wezenlijk bestaan meer had.

Dit zou geschieden, niet dewijl dat volk zich zelven zou redden, maar dewijl de Heere God hun rechterhand zou aangrijpen, hun macht zou geven over hun vijanden. De genade zou dus niet alleen zijn een uitreddende uit het geweld der vijanden, maar ook een macht gevende over hun vijanden.

Daarom luiden ook de slotwoorden van Isaiah 41:13 : "vrees niet, Ik help u, " om u tegen uwe vijanden te sterken en over uwe vijanden macht te doen bekomen.

Vers 13

13. Want Ik, de HEERE, uw God, wil het laten geschieden als uw Verbondsgod, en kan het laten geschieden als de Almachtige; in beide eigenschappen kom Ik u te hulpe, en grijp uwe rechterhand aan, om u te redden. Ik ben het, die tot u met vriendelijke woorden zeg: Vrees niet, Ik help u 1) (Isaiah 41:10).

1) In Isaiah 41:11-Isaiah 41:13 zegt de Heer tot zijn volk, dat alle belagers, alle degenen, die tegen hen in toorn ontstoken waren, alle degenen die het op hun ondergang hadden toegelegd, te niet zouden worden, zouden worden als een niet-zijn, als iets dat geen wezenlijk bestaan meer had.

Dit zou geschieden, niet dewijl dat volk zich zelven zou redden, maar dewijl de Heere God hun rechterhand zou aangrijpen, hun macht zou geven over hun vijanden. De genade zou dus niet alleen zijn een uitreddende uit het geweld der vijanden, maar ook een macht gevende over hun vijanden.

Daarom luiden ook de slotwoorden van Isaiah 41:13 : "vrees niet, Ik help u, " om u tegen uwe vijanden te sterken en over uwe vijanden macht te doen bekomen.

Vers 14

14. Open uw hart inderdaad voor deze vertroosting. Vrees niet, gij wormpje 1) Jakob's, gij, die nu gelijkt aan een worm, die in het stof vertreden, onder de doodssmarten zich kronkelt, zo diep medelijdenwaardig zijt gij, o volk Mijner keuze! gij volkje Israël's, welks volksbestaan tot op enige hier en daar verspreide mensen versmolten is! Ik help u, dat het anders worde, spreekt de HEERE, en uw Verlosser, die u uit uwe dienstbaarheid loskoopt, is de Heilige Israël's, die Zijnen knecht (Isaiah 41:8) niet altijd in de macht van heidense volken kan laten blijven, maar wiens liefde ten laatste de overwinning over den toorn zal behalen.

1) De uitdrukking "wormpje" is niet zonder herinnering aan Psalms 22:7; want het Messias beeld verheft zich uit deze rede, daar Israël zelf als Messiaans wordt aangezien, zodat de andere David niet naast Israël komt te staan, maar als het hart van Israël, als Israël's waarachtig, meest innerlijke wezen voorkomt.

Laat ons thans den Heere Jezus tot een iegelijk van ons horen spreken: "Ik help u. Het is voor Mij, uw God, slechts ene geringe zaak om u te helpen. Zie wat Ik reeds gedaan heb, Hoe! u niet helpen? En Ik kocht u met Mijn bloed! Hoe! u niet helpen? Ik stierf voor u; en als Ik het grootste heb gedaan, zal Ik dan ook niet het mindere doen? U helpen! Dat is het minste wat Ik ooit voor u doen zal. Ik heb meer gedaan en zal meer doen. V r de grondlegging der wereld verkoos Ik u. Ik maakte het verbond voor u. Ik verliet Mijne heerlijkheid en werd mens voor u. Ik gaf Mijn leven voor u, en daar Ik dit alles deed, zal Ik u nu zeker helpen. Door u te helpen, geef Ik u wat Ik reeds voor u gekocht heb. Al had gij op eens zoveel hulp nodig als voor duizend keren, Ik zou het u geven. Gij vraagt weinig in vergelijking met hetgeen Ik gereed sta u te schenken. Het is veel voor u om in nood te zijn, maar het is niets voor Mij u te helpen. "U helpen!" Vrees niet! Als er ene mier aan de deur uwer graanschuur was om hulp vragende, zo zou het u niet arm maken, haar een handvol van uwe tarwe te geven; en gij zijt niets dan een gering insect aan de deur Mijner algenoegzaamheid. "Ik help u. " O mijne ziel, is dit niet genoeg? Hebt gij meer kracht nodig dan de Almacht der Drie-eenheid? Behoeft gij meer wijsheid dan in den Vader bestaat, meer liefde dan zich in den Zoon ten toon spreidt, of meer macht dan zich openbaart in de werkingen des Heiligen Geestes? Breng uwe ledige kruik daarheen! Voorwaar deze bron zal haar vullen. Spoed u, verzamel al uwe behoeften en breng ze daarheen, uwe ledigheid, uwe smarten, uwe noden. Zie deze rivier Gods is vol ter uwer vervulling; wat kunt gij daarnevens nog begeren? De Eeuwige God is uw helper! `k Ben uw God, gij moogt niet vrezen, `k Zal u steeds een Helper zijn.

Vers 14

14. Open uw hart inderdaad voor deze vertroosting. Vrees niet, gij wormpje 1) Jakob's, gij, die nu gelijkt aan een worm, die in het stof vertreden, onder de doodssmarten zich kronkelt, zo diep medelijdenwaardig zijt gij, o volk Mijner keuze! gij volkje Israël's, welks volksbestaan tot op enige hier en daar verspreide mensen versmolten is! Ik help u, dat het anders worde, spreekt de HEERE, en uw Verlosser, die u uit uwe dienstbaarheid loskoopt, is de Heilige Israël's, die Zijnen knecht (Isaiah 41:8) niet altijd in de macht van heidense volken kan laten blijven, maar wiens liefde ten laatste de overwinning over den toorn zal behalen.

1) De uitdrukking "wormpje" is niet zonder herinnering aan Psalms 22:7; want het Messias beeld verheft zich uit deze rede, daar Israël zelf als Messiaans wordt aangezien, zodat de andere David niet naast Israël komt te staan, maar als het hart van Israël, als Israël's waarachtig, meest innerlijke wezen voorkomt.

Laat ons thans den Heere Jezus tot een iegelijk van ons horen spreken: "Ik help u. Het is voor Mij, uw God, slechts ene geringe zaak om u te helpen. Zie wat Ik reeds gedaan heb, Hoe! u niet helpen? En Ik kocht u met Mijn bloed! Hoe! u niet helpen? Ik stierf voor u; en als Ik het grootste heb gedaan, zal Ik dan ook niet het mindere doen? U helpen! Dat is het minste wat Ik ooit voor u doen zal. Ik heb meer gedaan en zal meer doen. V r de grondlegging der wereld verkoos Ik u. Ik maakte het verbond voor u. Ik verliet Mijne heerlijkheid en werd mens voor u. Ik gaf Mijn leven voor u, en daar Ik dit alles deed, zal Ik u nu zeker helpen. Door u te helpen, geef Ik u wat Ik reeds voor u gekocht heb. Al had gij op eens zoveel hulp nodig als voor duizend keren, Ik zou het u geven. Gij vraagt weinig in vergelijking met hetgeen Ik gereed sta u te schenken. Het is veel voor u om in nood te zijn, maar het is niets voor Mij u te helpen. "U helpen!" Vrees niet! Als er ene mier aan de deur uwer graanschuur was om hulp vragende, zo zou het u niet arm maken, haar een handvol van uwe tarwe te geven; en gij zijt niets dan een gering insect aan de deur Mijner algenoegzaamheid. "Ik help u. " O mijne ziel, is dit niet genoeg? Hebt gij meer kracht nodig dan de Almacht der Drie-eenheid? Behoeft gij meer wijsheid dan in den Vader bestaat, meer liefde dan zich in den Zoon ten toon spreidt, of meer macht dan zich openbaart in de werkingen des Heiligen Geestes? Breng uwe ledige kruik daarheen! Voorwaar deze bron zal haar vullen. Spoed u, verzamel al uwe behoeften en breng ze daarheen, uwe ledigheid, uwe smarten, uwe noden. Zie deze rivier Gods is vol ter uwer vervulling; wat kunt gij daarnevens nog begeren? De Eeuwige God is uw helper! `k Ben uw God, gij moogt niet vrezen, `k Zal u steeds een Helper zijn.

Vers 15

15. En niet alleen heb Ik besloten u van de verdrukking uwer tegenstanders te bevrijden; ziet, Ik heb u tevens ver boven al uwe verdrukkers verheven, en u tot ene scherpe nieuwe dorsslede, met zaagvormige wentelraderen (Deuteronomy 25:4) gesteld, die scherpe pinnen, tweesnijdend ijzer of sikkels aan de raderen heeft; gij zult bergen, zelfs de hoogste en machtigste vijanden, dorsen en vermalen, en heuvelen, ook de kleinere rijken dezer wereld, zult gij stellen a) gelijk kaf, zodat geen ander volk of rijk nevens het uwe overig blijve.

a) Isaiah 17:13; Isaiah 29:5.

Vers 15

15. En niet alleen heb Ik besloten u van de verdrukking uwer tegenstanders te bevrijden; ziet, Ik heb u tevens ver boven al uwe verdrukkers verheven, en u tot ene scherpe nieuwe dorsslede, met zaagvormige wentelraderen (Deuteronomy 25:4) gesteld, die scherpe pinnen, tweesnijdend ijzer of sikkels aan de raderen heeft; gij zult bergen, zelfs de hoogste en machtigste vijanden, dorsen en vermalen, en heuvelen, ook de kleinere rijken dezer wereld, zult gij stellen a) gelijk kaf, zodat geen ander volk of rijk nevens het uwe overig blijve.

a) Isaiah 17:13; Isaiah 29:5.

Vers 16

16. Gij zult ze, de gedorste en vermalen bergen en de tot kaf gestelde heuvelen, wannen, gelijk men koren want, nadat het gedorst is, en de wind zal ze wegnemen, en de stormwind zal ze verstrooien; 1) Mijne straffen zullen hen als in de lucht verwarren; maar gij zult u verheugen, alleen overblijvende en vaststaande, in den HEERE, wiens volk gij zijt; in den Heilige Israël's zult gij u beroemen, omdat deze u zulk ene zegerijke macht over de volkeren der aarde verleent.

a) Isaiah 17:13; Isaiah 29:5.

1) Het is niet genoeg dat de vertreden worm Jakob's, het gesmade volk Gods aan de ruwe behandeling zijner hoogmoedige dwingelanden onttrokken wordt, het moet ook tot de heerschappij over de heidenen geraken en vroeger op den harden dorsvloer der loutering gedorst (Isaiah 28:23 v.), wordt het in de hand des Heren nu zelf ene dorsslede, ene scherpe, nieuwe en dubbelsnijdende, die bergen vermaalt en heuvels in kaf verandert. De in het hulsel des profetischen woords verborgene waarheid is historisch in `t licht getreden. Uit het geslacht Israël's is, wat Zijne tijdelijke verschijning betreft, die voortgekomen, welke, als een den geest des mensen scherp ontledende Rechter over alle natiën (Hebrews 4:12 v.) dorst en want, opdat de goede korrels in Zijne schuren verzameld worden en de wind het slechte kaf verstrooie. De vromen, die volharden in `t geloof, zullen eeuwig blijde zijn in den Heere, terwijl de storm de goddelozen verjaagt. 17. Thans is het echter nog geheel anders met Mijn volk. De ellendigen en nooddruftigen, de kinderen Israël's in hunnen tegenwoordigen toestand van ellende en armoede, zoeken water van troost en verkwikking, maar er is geen; nergens openbaart zich uitzicht op hulp en redding uit hunnen treurigen toestand; hun tong a) versmacht van dorst 1) in de gloeiende woestijn, waarin zij zich bevinden. Ik, de HEERE, zal hen verhoren, waar zij nu berouwvol tot Mij roepen om genade en ontferming; Ik, de God Israël's zal hen niet verlaten, a) zodat zij voor altijd aan de gerichten van Mijnen toorn zouden overgegeven zijn.

a) Matthew 5:6

1) De Heere zinspeelt hier op Israël's toestand in de woestijn tussen Egypte en Kanan. Maar gelijk de Heere God hen op bijzondere wijze had uitgeholpen, door water uit den rotssteen te geven, zo zou Hij ook nu zijn volk op bijzondere wijze voorzien van al wat het nodig had. Aan Zijn trouw en genade, aan Zijn almachtige hulp en ontferming zouden zij het te danken hebben dat zij niet omkwamen.

De Heere voorspelt hier tevens wat Hij voor het geestelijk Israël zou wezen, en wijst hier tegelijk op de verlossing der gelovigen door Christus Jezus.

2) Dit moet vooral het biddend volk den Heren ten troost verstrekken, dat Hij gezegd heeft, hen te willen horen, verhoren of beantwoorden, dat Hij als de God van Israël altoos bij hen zal zijn in al hun noden en bekommernissen, gelijk Hij in dezelve met hen geweest is, van vroeg af aan. Zo lang wij in de woestijn dezer wereld omzwerven, kunnen we ons van Gods genadig bijzijn zo verzekerd houden, gelijk het oude Israël daarvan overtuigd was door de tegenwoordigheid van een wolk- en vuurkolom.

Vers 16

16. Gij zult ze, de gedorste en vermalen bergen en de tot kaf gestelde heuvelen, wannen, gelijk men koren want, nadat het gedorst is, en de wind zal ze wegnemen, en de stormwind zal ze verstrooien; 1) Mijne straffen zullen hen als in de lucht verwarren; maar gij zult u verheugen, alleen overblijvende en vaststaande, in den HEERE, wiens volk gij zijt; in den Heilige Israël's zult gij u beroemen, omdat deze u zulk ene zegerijke macht over de volkeren der aarde verleent.

a) Isaiah 17:13; Isaiah 29:5.

1) Het is niet genoeg dat de vertreden worm Jakob's, het gesmade volk Gods aan de ruwe behandeling zijner hoogmoedige dwingelanden onttrokken wordt, het moet ook tot de heerschappij over de heidenen geraken en vroeger op den harden dorsvloer der loutering gedorst (Isaiah 28:23 v.), wordt het in de hand des Heren nu zelf ene dorsslede, ene scherpe, nieuwe en dubbelsnijdende, die bergen vermaalt en heuvels in kaf verandert. De in het hulsel des profetischen woords verborgene waarheid is historisch in `t licht getreden. Uit het geslacht Israël's is, wat Zijne tijdelijke verschijning betreft, die voortgekomen, welke, als een den geest des mensen scherp ontledende Rechter over alle natiën (Hebrews 4:12 v.) dorst en want, opdat de goede korrels in Zijne schuren verzameld worden en de wind het slechte kaf verstrooie. De vromen, die volharden in `t geloof, zullen eeuwig blijde zijn in den Heere, terwijl de storm de goddelozen verjaagt. 17. Thans is het echter nog geheel anders met Mijn volk. De ellendigen en nooddruftigen, de kinderen Israël's in hunnen tegenwoordigen toestand van ellende en armoede, zoeken water van troost en verkwikking, maar er is geen; nergens openbaart zich uitzicht op hulp en redding uit hunnen treurigen toestand; hun tong a) versmacht van dorst 1) in de gloeiende woestijn, waarin zij zich bevinden. Ik, de HEERE, zal hen verhoren, waar zij nu berouwvol tot Mij roepen om genade en ontferming; Ik, de God Israël's zal hen niet verlaten, a) zodat zij voor altijd aan de gerichten van Mijnen toorn zouden overgegeven zijn.

a) Matthew 5:6

1) De Heere zinspeelt hier op Israël's toestand in de woestijn tussen Egypte en Kanan. Maar gelijk de Heere God hen op bijzondere wijze had uitgeholpen, door water uit den rotssteen te geven, zo zou Hij ook nu zijn volk op bijzondere wijze voorzien van al wat het nodig had. Aan Zijn trouw en genade, aan Zijn almachtige hulp en ontferming zouden zij het te danken hebben dat zij niet omkwamen.

De Heere voorspelt hier tevens wat Hij voor het geestelijk Israël zou wezen, en wijst hier tegelijk op de verlossing der gelovigen door Christus Jezus.

2) Dit moet vooral het biddend volk den Heren ten troost verstrekken, dat Hij gezegd heeft, hen te willen horen, verhoren of beantwoorden, dat Hij als de God van Israël altoos bij hen zal zijn in al hun noden en bekommernissen, gelijk Hij in dezelve met hen geweest is, van vroeg af aan. Zo lang wij in de woestijn dezer wereld omzwerven, kunnen we ons van Gods genadig bijzijn zo verzekerd houden, gelijk het oude Israël daarvan overtuigd was door de tegenwoordigheid van een wolk- en vuurkolom.

Vers 18

18. Ik a) zal rivieren op de hoge plaatsen (Numbers 23:3) op de kale heuvels, waarop geen boom groeit openen, en fonteinen in het midden der valleien, op de effene vlakke plaatsen; b) Ik zal de woestijn, waarin zij thans verre van hun vaderland rondzwerven, tot enen waterpoel zetten, en het dorre land, de heide met brandend zand, tot watertochten, tot waterbronnen.

a) Isaiah 35:7; Isaiah 44:3 b) Psalms 107:35.

Vers 18

18. Ik a) zal rivieren op de hoge plaatsen (Numbers 23:3) op de kale heuvels, waarop geen boom groeit openen, en fonteinen in het midden der valleien, op de effene vlakke plaatsen; b) Ik zal de woestijn, waarin zij thans verre van hun vaderland rondzwerven, tot enen waterpoel zetten, en het dorre land, de heide met brandend zand, tot watertochten, tot waterbronnen.

a) Isaiah 35:7; Isaiah 44:3 b) Psalms 107:35.

Vers 19

19. Ik zal in de woestijn hun ellende, waarin zij schaduw zoeken en niet vinden, den cederboom, den sittimboom, de acacia (Exodus 26:15). en den mirteboom, en den olieachtigen boom, den oleaster (1 Kings 6:31) zetten; Ik zal in de wildernis stellen den dennenboom, den cipres (1 Kings 5:8) den beuk (het woord komt ook in Isaiah 60:13 voor en wordt door oude verklaarders van den plataan, olm of pijnboom verslaan), en den buksboom te gelijk, waardoor de woestijn tot een hof vol pracht zal worden.

Vers 19

19. Ik zal in de woestijn hun ellende, waarin zij schaduw zoeken en niet vinden, den cederboom, den sittimboom, de acacia (Exodus 26:15). en den mirteboom, en den olieachtigen boom, den oleaster (1 Kings 6:31) zetten; Ik zal in de wildernis stellen den dennenboom, den cipres (1 Kings 5:8) den beuk (het woord komt ook in Isaiah 60:13 voor en wordt door oude verklaarders van den plataan, olm of pijnboom verslaan), en den buksboom te gelijk, waardoor de woestijn tot een hof vol pracht zal worden.

Vers 20

20. Opdat zij zien, en bekennen, en overleggen, en te gelijk, zowel Israël als de volken, verstaan, uit zulk ene voor menselijke kracht volstrekt onmogelijke omkering stoffelijk en geestelijk den indruk ontvangen, dat de hand des HEEREN zulks gedaan, en dat de Heilige Israël's, die Zijn volk niet kon verlaten zulks geschapen heeft. Wat reeds in Isaiah 35:6 v. voorzegd was, wordt weer in Isaiah 41:18 gehoord-een beeld van den menigerlei overvloed van verkwikkende vertroosting en wonderbare hulp, welke zich voor de schijnbaar van God verlatenen opent. Wat Isaiah 41:19, Isaiah 41:20 schilderen is de uitwerking daarvan: niet slechts spruit enig groen uit, maar ene menigte van allerlei statige, geurige en schaduwrijke bomen, zodat de vlakte, waar voet en oog geen rustpunt vonden, als met een toverslag in een groot waterrijk en dicht bos veranderd is en in zevenvoudige heerlijkheid (er zijn 4, 3 = 7 bomen) prijkt-een beeld der veelzijdige genadebewijzen, welke de nu getroosten ondervinden.

De buksboom is een tamelijk hoge boom, die in Azië en de landen van Zuid-Europa menigvuldig groeit; hij heeft spitse, stijve en glinsterende bladeren en enen in vele takken verdeelden stam van de dikte van een halven voet. De ouden gebruikten het hout daar het zeer vast is, om te bouwen (Isaiah 10:13), en maakten daarvan muziekinstrumenten en velerlei gereedschappen.

In lateren tijd wordt het door tekenaars en xylographen (houtsneekunstenaars) gebruikt, om er beelden op te tekenen, in hout te graveren en zo in en met den tekst van het boek tegelijk af te drukken.

Nog smachten wel de kinderen Israël's als in ene gloeiende woestijn naar verkwikkend water, maar de Heere troost daarmee, dat Hij hen niet verlaten, en wanneer de tijd der beproeving voorbij is, hen verhoren zal. Zo versmachtte de arme mensheid eer Christus verscheen, die het water des levens bracht. Haar de Vader der liefde beloofde stromen op kale hoogten te openen en bronnen te midden der dalen, de woestijn tot een vijver te maken en het dorre land tot water. Hij heeft het woord vervuld, niet slechts den Israëlieten in de gevangenschap, maar in de rijkste mate, toen de tijd verschenen was, waarin het door onzen profeet verkondigde Nieuwe Verbond in `t leven der volkeren trad, in `t welk zij genodigd zijn tot de bronnen van levend water, dat uit de liefde des Zoons stroomt, om den dorst voor eeuwig te stillen en zich in de schaduw der heerlijke bomen te verkwikken, die de Verlosser tot bescherming tegen den vloed der zonde in de woestijn der arme mensheid geplant heeft. Zo heerst en werkt de Heilige Israël's door alle tijden heen: wel hen die `t weten en er acht op geven.

Een heerlijke herschepping voorspelt de Heere hier. Al wat droog en dor was, zou van het kostelijkste water in overvloed voorzien worden, en dien tengevolge zou, waar vroeger geen boom wilde groeien en geen groen te zien was, een heerlijke plantengroei zich ontwikkelen.

Zeven verschillende bomen kondigt de Heere hier aan, en zeven is ook hier gelijk overal het getal des Verbonds, of der ontvouwing van Gods heerlijkheid en trouw.

Vers 20

20. Opdat zij zien, en bekennen, en overleggen, en te gelijk, zowel Israël als de volken, verstaan, uit zulk ene voor menselijke kracht volstrekt onmogelijke omkering stoffelijk en geestelijk den indruk ontvangen, dat de hand des HEEREN zulks gedaan, en dat de Heilige Israël's, die Zijn volk niet kon verlaten zulks geschapen heeft. Wat reeds in Isaiah 35:6 v. voorzegd was, wordt weer in Isaiah 41:18 gehoord-een beeld van den menigerlei overvloed van verkwikkende vertroosting en wonderbare hulp, welke zich voor de schijnbaar van God verlatenen opent. Wat Isaiah 41:19, Isaiah 41:20 schilderen is de uitwerking daarvan: niet slechts spruit enig groen uit, maar ene menigte van allerlei statige, geurige en schaduwrijke bomen, zodat de vlakte, waar voet en oog geen rustpunt vonden, als met een toverslag in een groot waterrijk en dicht bos veranderd is en in zevenvoudige heerlijkheid (er zijn 4, 3 = 7 bomen) prijkt-een beeld der veelzijdige genadebewijzen, welke de nu getroosten ondervinden.

De buksboom is een tamelijk hoge boom, die in Azië en de landen van Zuid-Europa menigvuldig groeit; hij heeft spitse, stijve en glinsterende bladeren en enen in vele takken verdeelden stam van de dikte van een halven voet. De ouden gebruikten het hout daar het zeer vast is, om te bouwen (Isaiah 10:13), en maakten daarvan muziekinstrumenten en velerlei gereedschappen.

In lateren tijd wordt het door tekenaars en xylographen (houtsneekunstenaars) gebruikt, om er beelden op te tekenen, in hout te graveren en zo in en met den tekst van het boek tegelijk af te drukken.

Nog smachten wel de kinderen Israël's als in ene gloeiende woestijn naar verkwikkend water, maar de Heere troost daarmee, dat Hij hen niet verlaten, en wanneer de tijd der beproeving voorbij is, hen verhoren zal. Zo versmachtte de arme mensheid eer Christus verscheen, die het water des levens bracht. Haar de Vader der liefde beloofde stromen op kale hoogten te openen en bronnen te midden der dalen, de woestijn tot een vijver te maken en het dorre land tot water. Hij heeft het woord vervuld, niet slechts den Israëlieten in de gevangenschap, maar in de rijkste mate, toen de tijd verschenen was, waarin het door onzen profeet verkondigde Nieuwe Verbond in `t leven der volkeren trad, in `t welk zij genodigd zijn tot de bronnen van levend water, dat uit de liefde des Zoons stroomt, om den dorst voor eeuwig te stillen en zich in de schaduw der heerlijke bomen te verkwikken, die de Verlosser tot bescherming tegen den vloed der zonde in de woestijn der arme mensheid geplant heeft. Zo heerst en werkt de Heilige Israël's door alle tijden heen: wel hen die `t weten en er acht op geven.

Een heerlijke herschepping voorspelt de Heere hier. Al wat droog en dor was, zou van het kostelijkste water in overvloed voorzien worden, en dien tengevolge zou, waar vroeger geen boom wilde groeien en geen groen te zien was, een heerlijke plantengroei zich ontwikkelen.

Zeven verschillende bomen kondigt de Heere hier aan, en zeven is ook hier gelijk overal het getal des Verbonds, of der ontvouwing van Gods heerlijkheid en trouw.

Vers 21

21. Brengt 1) nu, gij eilanden en volken, die Ik tot een gerechtelijken strijd met Mij heb opgeroepen en in Isaiah 41:2-Isaiah 41:7 overtuigd heb, dat Ik alleen God ben en bestuurder van de geschiedenis der wereld, ulieder twistzaak voor, zegt, wat gij tegen Mij hebt in te brengen, zegt de HEERE, nadat Hij Zijn volk in Isaiah 41:8-Isaiah 41:20 getroost en het de heerlijkste uitzichten voor de toekomst geopend heeft; brengt uwe vaste bewijsredenen bij, dat de goden, die gij dient, evenzeer goden zijn als Ik, zegt de Koning van Jakob, die over Israël als God heerst en het in Zijne bescherming neemt.

1) In het eerste gedeelte van Zijn rechtsstrijd met de volken (Isaiah 41:2-Isaiah 41:7), beriep de Heere Zich, ten behoeve Zijner Godheid, daarop dat Hij den bevrijder der volken had verwekt; in dit tweede gedeelte hierop, dat Hij alleen de toekomst weet en laat voorspellen. Daar ging de eis uit tot de dienaars der afgoden, hier tot de afgoden zelf; in beide gevallen staan deze aan de ene, de Heere met zijn volk aan de andere zijde. Met opzet heet Jehova als de Schuts-God Israël's, in tegenstelling van de schutsgoden der Heidenen, den Koning van Jakob.

Vers 21

21. Brengt 1) nu, gij eilanden en volken, die Ik tot een gerechtelijken strijd met Mij heb opgeroepen en in Isaiah 41:2-Isaiah 41:7 overtuigd heb, dat Ik alleen God ben en bestuurder van de geschiedenis der wereld, ulieder twistzaak voor, zegt, wat gij tegen Mij hebt in te brengen, zegt de HEERE, nadat Hij Zijn volk in Isaiah 41:8-Isaiah 41:20 getroost en het de heerlijkste uitzichten voor de toekomst geopend heeft; brengt uwe vaste bewijsredenen bij, dat de goden, die gij dient, evenzeer goden zijn als Ik, zegt de Koning van Jakob, die over Israël als God heerst en het in Zijne bescherming neemt.

1) In het eerste gedeelte van Zijn rechtsstrijd met de volken (Isaiah 41:2-Isaiah 41:7), beriep de Heere Zich, ten behoeve Zijner Godheid, daarop dat Hij den bevrijder der volken had verwekt; in dit tweede gedeelte hierop, dat Hij alleen de toekomst weet en laat voorspellen. Daar ging de eis uit tot de dienaars der afgoden, hier tot de afgoden zelf; in beide gevallen staan deze aan de ene, de Heere met zijn volk aan de andere zijde. Met opzet heet Jehova als de Schuts-God Israël's, in tegenstelling van de schutsgoden der Heidenen, den Koning van Jakob.

Vers 22

22. Laat hen, deze uwe goden, waarop gij u beroemt, zelf voortbrengen, hun godheid bewijzen, en ons verkondigen de dingen die gebeuren zullen, even als Ik te voren voor Mijn volk de toekomst heb geopenbaard; verkondigt dan, gij goden der heidenen! tot uzelve wend Ik mij-de vorige dingen, welke die geweest zijn 1), opdat wij het ter harte nemen, en het einde daarvan weten, kunnen opmerken of het werkelijk vervulling der voorzegging is; of wilt gij, om een nog doortastender bewijs voor uwe godheid te leveren, liever ene veel moeilijker voorzegging geven van hetgeen tot de latere toekomst behoort, gelijk ook Ik in mijne profetie van het einde der dingen gesproken heb, welaan doet ons de toekomende dingen uit ver verwijderde tijden horen.

1) Dit moet men niet verstaan van zulke dingen, die voorbij waren, want dezulken konden de mensen uit de historie licht vernemen, en veel meer konden ze geweten worden door de duivelen, die door de afgoden werkten; maar van dingen, die binnenkort, en eer dan die in `t vervolg gemeld worden, gebeuren zouden, welke men lichter kan vooruitzien, dan die verre zijn.

Men kan het met Sanctius ook verklaren op deze wijze: laten zij voortbrengen de oude orakelen hunner goden, en wij zullen den uitslag daarvan overwegen, indien zij eertijds iets hebben voorzegd, hetwelk volgens die voorzegging is geschied, zo mag men dit met recht voor een bewijs van hun goddelijkheid houden.

In het Hebreeën Harischonoth mah henah hagidoe Beter: vorige dingen, waar zijn die, verkondigt het. Sommigen vatten dit op van de vorige voorspellingen, alsof de Heere God hen uitdaagde om op vorige voorspellingen te wijzen. Dit kan echter niet Anderen, zoals Poole, Delitzsch e. a. vertalen of verklaren: wat binnenkort zal plaats hebben, maar dit duidt het eerste woord niet aan. De betekenis is deze: dat de Heere God de afgoden uitdaagt om nu te zeggen, welke vroegere dingen zij voorspeld hebben, die ook zijn uitgekomen, waarvan de uitkomst is te bewijzen.

In het volgende vers dringt Hij bij hen aan om toekomstige dingen te voorspellen, die ook zeker zullen uitkomen. De Heere weet dat kunnen zij niet, en daarom stelt Hij de afgoden daarmee ten toon in hun nietsbeduidendheid. Zij zijn niets, zij kunnen niets.

Vers 22

22. Laat hen, deze uwe goden, waarop gij u beroemt, zelf voortbrengen, hun godheid bewijzen, en ons verkondigen de dingen die gebeuren zullen, even als Ik te voren voor Mijn volk de toekomst heb geopenbaard; verkondigt dan, gij goden der heidenen! tot uzelve wend Ik mij-de vorige dingen, welke die geweest zijn 1), opdat wij het ter harte nemen, en het einde daarvan weten, kunnen opmerken of het werkelijk vervulling der voorzegging is; of wilt gij, om een nog doortastender bewijs voor uwe godheid te leveren, liever ene veel moeilijker voorzegging geven van hetgeen tot de latere toekomst behoort, gelijk ook Ik in mijne profetie van het einde der dingen gesproken heb, welaan doet ons de toekomende dingen uit ver verwijderde tijden horen.

1) Dit moet men niet verstaan van zulke dingen, die voorbij waren, want dezulken konden de mensen uit de historie licht vernemen, en veel meer konden ze geweten worden door de duivelen, die door de afgoden werkten; maar van dingen, die binnenkort, en eer dan die in `t vervolg gemeld worden, gebeuren zouden, welke men lichter kan vooruitzien, dan die verre zijn.

Men kan het met Sanctius ook verklaren op deze wijze: laten zij voortbrengen de oude orakelen hunner goden, en wij zullen den uitslag daarvan overwegen, indien zij eertijds iets hebben voorzegd, hetwelk volgens die voorzegging is geschied, zo mag men dit met recht voor een bewijs van hun goddelijkheid houden.

In het Hebreeën Harischonoth mah henah hagidoe Beter: vorige dingen, waar zijn die, verkondigt het. Sommigen vatten dit op van de vorige voorspellingen, alsof de Heere God hen uitdaagde om op vorige voorspellingen te wijzen. Dit kan echter niet Anderen, zoals Poole, Delitzsch e. a. vertalen of verklaren: wat binnenkort zal plaats hebben, maar dit duidt het eerste woord niet aan. De betekenis is deze: dat de Heere God de afgoden uitdaagt om nu te zeggen, welke vroegere dingen zij voorspeld hebben, die ook zijn uitgekomen, waarvan de uitkomst is te bewijzen.

In het volgende vers dringt Hij bij hen aan om toekomstige dingen te voorspellen, die ook zeker zullen uitkomen. De Heere weet dat kunnen zij niet, en daarom stelt Hij de afgoden daarmee ten toon in hun nietsbeduidendheid. Zij zijn niets, zij kunnen niets.

Vers 23

23. Verkondigt dingen, die hierna, in latere tijden, komen zullen, opdat wij weten, des te meer erkennen, dat gij goden zijt; ja Ik tart u (2 Samuel 20:11) enig teken van leven te geven doordat gij op de ene of andere wijze handelend optreedt, doet goed en doet kwaad, het blijft uwen eigen wil overgelaten te kiezen: iets dat uwe macht toont (Jeremiah 10:5. Zephaniah 1:12. Genesis 24:50), iets, dat wij er door overtuigd worden van uw werkelijk bestaan, en verbaasd staan, en te zamen toezien door aanschouwing er van.

Vers 23

23. Verkondigt dingen, die hierna, in latere tijden, komen zullen, opdat wij weten, des te meer erkennen, dat gij goden zijt; ja Ik tart u (2 Samuel 20:11) enig teken van leven te geven doordat gij op de ene of andere wijze handelend optreedt, doet goed en doet kwaad, het blijft uwen eigen wil overgelaten te kiezen: iets dat uwe macht toont (Jeremiah 10:5. Zephaniah 1:12. Genesis 24:50), iets, dat wij er door overtuigd worden van uw werkelijk bestaan, en verbaasd staan, en te zamen toezien door aanschouwing er van.

Vers 24

24. Ziet, gij zwijgt, gij kunt op Mijne uitdaging niet antwoorden, en bewijst daardoor duidelijk uwe nietigheid. Gijlieden zijt minder dan niet, gij zijt enkel ijdelheid (Isaiah 40:17), en ulieder werk is erger dan ene ander 1), zodat gij noch in woorden noch in werken iets vermoogt; hij is een gruwel, bedrijft de verwerpelijkste en verderfelijkste dwaasheid, die ulieden verkiest tot beschermers of voorwerpen van verering, gelijk de volken, de heidenen doen.

3) In het Hebreeën Mefa'. Dat is: minder dan nietigheid. Onze Staten-Overzetters vertalen, als een ander, en hebben dus gelezen met sommige Joodse uitleggers hepam, hoewel zij ook aantekenen: minder den een nietig ding. Dat laatste is alleen juist. Ook de Engelse vertaling heeft: is enkel ijdelheid.

Vers 24

24. Ziet, gij zwijgt, gij kunt op Mijne uitdaging niet antwoorden, en bewijst daardoor duidelijk uwe nietigheid. Gijlieden zijt minder dan niet, gij zijt enkel ijdelheid (Isaiah 40:17), en ulieder werk is erger dan ene ander 1), zodat gij noch in woorden noch in werken iets vermoogt; hij is een gruwel, bedrijft de verwerpelijkste en verderfelijkste dwaasheid, die ulieden verkiest tot beschermers of voorwerpen van verering, gelijk de volken, de heidenen doen.

3) In het Hebreeën Mefa'. Dat is: minder dan nietigheid. Onze Staten-Overzetters vertalen, als een ander, en hebben dus gelezen met sommige Joodse uitleggers hepam, hoewel zij ook aantekenen: minder den een nietig ding. Dat laatste is alleen juist. Ook de Engelse vertaling heeft: is enkel ijdelheid.

Vers 25

25. Ik daarentegen, die als de Bestuurder der wereldgeschiedenis ook vooraf de toekomst verkondig, verwek, gelijk reeds in Isaiah 41:2, gezegd is, enen van het noorden uit het land en het geslacht der Mediërs, hij, de door Mij verwekte Cyrus, zal komen van den opgang der zon, uit het land der Perzen 1); hij zal Mijnen naam aanroepen, Israël uit de ballingschap in Mijnen naam laten gaan, en zelf Mij belijden 2) (Ezra 1:1); en hij zal aan de andere zijde komen over de overheden, over de heidense landvoogden, als over leem, hij zal die als leem vertreden, en gelijk een pottenbakker het slijk treedt, zo zal hij die geweldigen in het stof neerwerpen.

1) Hierop brengt de Almachtige zelf de onwedersprekelijkste bewijzen voor, dat Hij de ware God is, en dat er buiten of nevens Hem geen God zij. Want Hij bezit een onweerstaanbaar vermogen, en dit zou Hij binnen kort doen blijken door der Perzen koning, Cyrus, tot Israël's verlossing te verwekken, en tot een voorbeeld van Christus te maken.

In een heidens orakel wordt Cyrus als "muildier" voorgesteld, en Hieronymus noemt hem agitator bigae (menner van een tweespan); hij behoorde dus zowel tot den Medischen als tot den Perzischen stam (tot den laatsten door zijn vader Kambyses, tot den eersten door zijne verbintenis met het koningshuis (2 Chronicles 36:20); hij was opperhoofd van een Medo-Perzisch leger. Medië lag ten Noorden, Perzië, ten Oosten van Babylonië.

2) Cyrus, zeggen sommigen, heeft Gods naam aangeroepen, omdat de Perzianen gene afgoden aanbaden. Maar veeleer vertale men: "zal Mijnen naam uitroepen, " gelijk Nebukadnezer gedaan heeft, die Gods naam zelfs loofde en dien uitriep voor anderen (Jeremiah 39:11, Jeremiah 39:12; Jeremiah 40:2, Jeremiah 40:3. Daniel 3:28, Daniel 3:29; Daniel 4:2). Dit schijnt te zien op den plechtigen uitroep van Cyrus in 2 Chronicles 36:22, Ezra 1:1, gemeld.

Vers 25

25. Ik daarentegen, die als de Bestuurder der wereldgeschiedenis ook vooraf de toekomst verkondig, verwek, gelijk reeds in Isaiah 41:2, gezegd is, enen van het noorden uit het land en het geslacht der Mediërs, hij, de door Mij verwekte Cyrus, zal komen van den opgang der zon, uit het land der Perzen 1); hij zal Mijnen naam aanroepen, Israël uit de ballingschap in Mijnen naam laten gaan, en zelf Mij belijden 2) (Ezra 1:1); en hij zal aan de andere zijde komen over de overheden, over de heidense landvoogden, als over leem, hij zal die als leem vertreden, en gelijk een pottenbakker het slijk treedt, zo zal hij die geweldigen in het stof neerwerpen.

1) Hierop brengt de Almachtige zelf de onwedersprekelijkste bewijzen voor, dat Hij de ware God is, en dat er buiten of nevens Hem geen God zij. Want Hij bezit een onweerstaanbaar vermogen, en dit zou Hij binnen kort doen blijken door der Perzen koning, Cyrus, tot Israël's verlossing te verwekken, en tot een voorbeeld van Christus te maken.

In een heidens orakel wordt Cyrus als "muildier" voorgesteld, en Hieronymus noemt hem agitator bigae (menner van een tweespan); hij behoorde dus zowel tot den Medischen als tot den Perzischen stam (tot den laatsten door zijn vader Kambyses, tot den eersten door zijne verbintenis met het koningshuis (2 Chronicles 36:20); hij was opperhoofd van een Medo-Perzisch leger. Medië lag ten Noorden, Perzië, ten Oosten van Babylonië.

2) Cyrus, zeggen sommigen, heeft Gods naam aangeroepen, omdat de Perzianen gene afgoden aanbaden. Maar veeleer vertale men: "zal Mijnen naam uitroepen, " gelijk Nebukadnezer gedaan heeft, die Gods naam zelfs loofde en dien uitriep voor anderen (Jeremiah 39:11, Jeremiah 39:12; Jeremiah 40:2, Jeremiah 40:3. Daniel 3:28, Daniel 3:29; Daniel 4:2). Dit schijnt te zien op den plechtigen uitroep van Cyrus in 2 Chronicles 36:22, Ezra 1:1, gemeld.

Vers 26

26. Wie van u heidense afgoden heeft wat verkondigd van hetgeen Ik van het optreden van Cyrus tot tweemalen gezegd heb, van den beginne aan, op een tijd, dat van een aanvang daarvan nog niets is op te merken dat wij, de Heere en Zijn volk, het weten mogen als teken, dat in u werkelijk ene goddelijke kracht inwoont, of wie kan van te voren iets bekend maken, dat wij zeggen mogen: hij, die afgod, die dat voorzegd heeft, is rechtvaardig, hij staat in zijn recht, maar ziet er is niemand onder alle goden der Heidenen, die het verkondigt, ook niemand, die, wat horen doet, niet een geeft enig levensteken (Isaiah 41:22) ook niemand, die ulieder woorden hoort, gij zijt sprakeloos gebleven, omdat gij niets dan stomme afgoden zijt.

1) Heilig-ironisch spreekt de Heere hier weer, en daagt de afgoden weer uit, om het nu maar zelf te besluiten wie waar is, wie in zijn recht staat. Is er n afgod, die reeds verlossing heeft aangekondigd door de hand van Cyrus, is er n die reeds nu ontkoming heeft voorspeld en tot Israël de blijde boodschap van redding heeft gezonden? Neen, zegt de Heere God, niemand is er: Er is geen die ook maar n enkele doet horen en vernemen.

Zo maakt de Heere voor zijn volk het leugenachtige, het ijdele, het valse, het gruwelijke van den afgodendienst duidelijk.

Vers 26

26. Wie van u heidense afgoden heeft wat verkondigd van hetgeen Ik van het optreden van Cyrus tot tweemalen gezegd heb, van den beginne aan, op een tijd, dat van een aanvang daarvan nog niets is op te merken dat wij, de Heere en Zijn volk, het weten mogen als teken, dat in u werkelijk ene goddelijke kracht inwoont, of wie kan van te voren iets bekend maken, dat wij zeggen mogen: hij, die afgod, die dat voorzegd heeft, is rechtvaardig, hij staat in zijn recht, maar ziet er is niemand onder alle goden der Heidenen, die het verkondigt, ook niemand, die, wat horen doet, niet een geeft enig levensteken (Isaiah 41:22) ook niemand, die ulieder woorden hoort, gij zijt sprakeloos gebleven, omdat gij niets dan stomme afgoden zijt.

1) Heilig-ironisch spreekt de Heere hier weer, en daagt de afgoden weer uit, om het nu maar zelf te besluiten wie waar is, wie in zijn recht staat. Is er n afgod, die reeds verlossing heeft aangekondigd door de hand van Cyrus, is er n die reeds nu ontkoming heeft voorspeld en tot Israël de blijde boodschap van redding heeft gezonden? Neen, zegt de Heere God, niemand is er: Er is geen die ook maar n enkele doet horen en vernemen.

Zo maakt de Heere voor zijn volk het leugenachtige, het ijdele, het valse, het gruwelijke van den afgodendienst duidelijk.

Vers 27

27. Ik, de Heere, ben onder allen, wie Goddelijke eer gegeven wordt, de eerste, die zeg tot Zion, Mijn uitverkoren volk: Zie, zie ze daar, ziet wat er geschieden zal, en tot Jeruzalem, de van Mij geliefde, thans zo diep gezonkene stad: Ik zal enen blijden boodschapper geven, de tijding der verlossing komt.

Hierbij heeft de Heere voornamelijk den profeet Jesaja zelven op het oog, door wie Hij den tijd der ballingschap en van Cyrus heeft laten voorzeggen (Isaiah 13:1-Isaiah 13:15, Isaiah 13:22; Isaiah 21:1, Isaiah 21:1- Isaiah 21:1). Hetzelfde geldt van den profeet Ezechiël in Ezekiel 38:16.

Dit kan en mag ook toegepast worden op het grote werk dor verlossing in den aanvang van den Evangeliedag, toen de Heere Christus het werk onzer verlossing volkomen volvoerde en de blijde boodschap der verzoening met God op aarde deed verkondigen.

Vers 27

27. Ik, de Heere, ben onder allen, wie Goddelijke eer gegeven wordt, de eerste, die zeg tot Zion, Mijn uitverkoren volk: Zie, zie ze daar, ziet wat er geschieden zal, en tot Jeruzalem, de van Mij geliefde, thans zo diep gezonkene stad: Ik zal enen blijden boodschapper geven, de tijding der verlossing komt.

Hierbij heeft de Heere voornamelijk den profeet Jesaja zelven op het oog, door wie Hij den tijd der ballingschap en van Cyrus heeft laten voorzeggen (Isaiah 13:1-Isaiah 13:15, Isaiah 13:22; Isaiah 21:1, Isaiah 21:1- Isaiah 21:1). Hetzelfde geldt van den profeet Ezechiël in Ezekiel 38:16.

Dit kan en mag ook toegepast worden op het grote werk dor verlossing in den aanvang van den Evangeliedag, toen de Heere Christus het werk onzer verlossing volkomen volvoerde en de blijde boodschap der verzoening met God op aarde deed verkondigen.

Vers 28

28. Want Ik zag toe naar de heidense volken, of een dergenen, die goden genaamd worden, iets dergelijks met zijn volk kan doen; maar er was niemand, zelfs onder dezen, maar er was geen raadgever, dat ik hen zou vragen, of zij iets wisten van de toekomst, en zij Mij antwoord geven zouden.

Het is opmerkelijk, dat te gener tijd in de oude geschiedenis zo vele orakels ondervraagd zijn, als naderhand bij het optreden van den veroveraar Cyrus.

Vers 28

28. Want Ik zag toe naar de heidense volken, of een dergenen, die goden genaamd worden, iets dergelijks met zijn volk kan doen; maar er was niemand, zelfs onder dezen, maar er was geen raadgever, dat ik hen zou vragen, of zij iets wisten van de toekomst, en zij Mij antwoord geven zouden.

Het is opmerkelijk, dat te gener tijd in de oude geschiedenis zo vele orakels ondervraagd zijn, als naderhand bij het optreden van den veroveraar Cyrus.

Vers 29

29. Ziet, zij zijn allemaal ijdelheid, dat is het slot van den gehelen hier voorgestelden rechtsstrijd, hun werken zijn een nietig ding, hun gegotene beelden zijn wind en een ijdel ding.

De mening van dit vers komt hierop neer: zij geven ijdelijk voor goden te wezen, waartoe zij niet het minste recht hebben. Verre van daar dat zij toekomende dingen zouden kunnen voorzeggen, kunnen zij niet met al doen. Zij zijn van zo weinig belang als het stof, hetwelk de wind her- en derwaarts verstrooit en verwarring zal komen over die hen dienen. Zie hier het vonnis, hetwelk de hoge God over hen velt. Zij vertoonden iets, wat zij niet waren. Zij misleidden hun dienaren. Zij waren ijdeler dan de ijdelheid zelf.

Vers 29

29. Ziet, zij zijn allemaal ijdelheid, dat is het slot van den gehelen hier voorgestelden rechtsstrijd, hun werken zijn een nietig ding, hun gegotene beelden zijn wind en een ijdel ding.

De mening van dit vers komt hierop neer: zij geven ijdelijk voor goden te wezen, waartoe zij niet het minste recht hebben. Verre van daar dat zij toekomende dingen zouden kunnen voorzeggen, kunnen zij niet met al doen. Zij zijn van zo weinig belang als het stof, hetwelk de wind her- en derwaarts verstrooit en verwarring zal komen over die hen dienen. Zie hier het vonnis, hetwelk de hoge God over hen velt. Zij vertoonden iets, wat zij niet waren. Zij misleidden hun dienaren. Zij waren ijdeler dan de ijdelheid zelf.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Isaiah 41". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/isaiah-41.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile