Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Jesaja 49

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 49

Isaiah 49:1.

CHRISTUS VERGEET ZIJNE KERK NOOIT.

Met de tegenstelling van Jehova en de afgoderij aan de ene, en van Israël en de heidenen aan de andere zijde, is de profeet nu gereed, Het thema: "predikt aan Jeruzalem, dat haar strijd vervuld is" is nu afgedaan. De namen "Babel" en Kores komen verder niet meer voor. Nu treedt een ander thema "hun ongerechtigheid is verzoend. " (Isaiah 40:2) op den voorgrond; de tegenstelling, die de tweede groep van elk drie maal drie redenen (Isaiah 49:1-57) beweegt, is die van het lijden van den Knecht van Jehova voor het tegenwoordige en van Zijne heerlijkheid in de toekomst; haar bloesem verkrijgt deze groep in de vijfde rede (Isaiah 52:13-Isaiah 53:12), welke weer de middelste is onder alle 27 redenen, zodat de genade Gods in het kruis van Christus geopenbaard, het centrum is van het gehele troostboek.

I. Isaiah 49:1-Isaiah 49:26. Die reeds in Isaiah 48:16 op eens in des Heren rede inviel, en tegenover het mindere beeld der toekomst, Cyrus, als het hogere op den voorgrond der voorzegging trad, neemt nu zelfstandig het woord, dat tot de gehele mensheid gericht is, en van Zijne roeping als Heiland getuigt, welke Hij van `s moeders lichaam af ontvangen heeft. Had deze in de eerste plaats betrekking op Israël, juist daarom, omdat zij bleek vruchteloos te zijn, breidde hij zich uit, en omvatte zij alzo de mensheid tot aan het einde der wereld (Isaiah 49:1-Isaiah 49:6). Nu lost de Heere, in wiens Godsspraak de rede van Zijnen knecht te voren uitliep, dezen af, verkondigt Hem den staat der heerlijkheid na de dagen van geringheid en smaad, wijst zijne roeping voor Israël nader aan, als die van enen verlosser uit de gevangenis en van enen hersteller der verwoeste erve, en beschrijft de terugkering naar het vaderland in de wonderen der Goddelijke genade, die het vergezelden (Isaiah 49:7-Isaiah 49:13). Nu echter treedt Zion onder den druk der ellende, door welke het op dit tijdstip nog is bevangen, met klachten over Zijnen vermeenden troostelozen en onredbaren toestand op. Zijne kleinmoedigheid wordt beschaamd door heen wijzing van Jehova's meer dan moederlijke liefde en den te verwachten buitengewonen zegen. Zijn twijfel aan de mogelijkheid der verlossing wordt weggenomen door het beroep op Gods alvermogende sterkte, tegenover welke de reuzenmacht van het rijk der Chaldeeën slechts voor machteloosheid te houden is. (Isaiah 49:14-Isaiah 49:26).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 49

Isaiah 49:1.

CHRISTUS VERGEET ZIJNE KERK NOOIT.

Met de tegenstelling van Jehova en de afgoderij aan de ene, en van Israël en de heidenen aan de andere zijde, is de profeet nu gereed, Het thema: "predikt aan Jeruzalem, dat haar strijd vervuld is" is nu afgedaan. De namen "Babel" en Kores komen verder niet meer voor. Nu treedt een ander thema "hun ongerechtigheid is verzoend. " (Isaiah 40:2) op den voorgrond; de tegenstelling, die de tweede groep van elk drie maal drie redenen (Isaiah 49:1-57) beweegt, is die van het lijden van den Knecht van Jehova voor het tegenwoordige en van Zijne heerlijkheid in de toekomst; haar bloesem verkrijgt deze groep in de vijfde rede (Isaiah 52:13-Isaiah 53:12), welke weer de middelste is onder alle 27 redenen, zodat de genade Gods in het kruis van Christus geopenbaard, het centrum is van het gehele troostboek.

I. Isaiah 49:1-Isaiah 49:26. Die reeds in Isaiah 48:16 op eens in des Heren rede inviel, en tegenover het mindere beeld der toekomst, Cyrus, als het hogere op den voorgrond der voorzegging trad, neemt nu zelfstandig het woord, dat tot de gehele mensheid gericht is, en van Zijne roeping als Heiland getuigt, welke Hij van `s moeders lichaam af ontvangen heeft. Had deze in de eerste plaats betrekking op Israël, juist daarom, omdat zij bleek vruchteloos te zijn, breidde hij zich uit, en omvatte zij alzo de mensheid tot aan het einde der wereld (Isaiah 49:1-Isaiah 49:6). Nu lost de Heere, in wiens Godsspraak de rede van Zijnen knecht te voren uitliep, dezen af, verkondigt Hem den staat der heerlijkheid na de dagen van geringheid en smaad, wijst zijne roeping voor Israël nader aan, als die van enen verlosser uit de gevangenis en van enen hersteller der verwoeste erve, en beschrijft de terugkering naar het vaderland in de wonderen der Goddelijke genade, die het vergezelden (Isaiah 49:7-Isaiah 49:13). Nu echter treedt Zion onder den druk der ellende, door welke het op dit tijdstip nog is bevangen, met klachten over Zijnen vermeenden troostelozen en onredbaren toestand op. Zijne kleinmoedigheid wordt beschaamd door heen wijzing van Jehova's meer dan moederlijke liefde en den te verwachten buitengewonen zegen. Zijn twijfel aan de mogelijkheid der verlossing wordt weggenomen door het beroep op Gods alvermogende sterkte, tegenover welke de reuzenmacht van het rijk der Chaldeeën slechts voor machteloosheid te houden is. (Isaiah 49:14-Isaiah 49:26).

Vers 1

1. Hoort naar Mij, gij eilanden! gij ganse wijde wereld (Isaiah 41:1, Isaiah 42:4), en luistert toe, gij volken van verre! wie het door Mij, den Heiland, te bewerken heil evenzeer aangaat als het volk van Israël, dat in de nabijheid is geplaatst (Ephesians 2:17 Ik u te melden heb van Mijne verschijning in de wereld en Mijne roeping aan u. De HEERE, de eeuwige en alleen waarachtige God, wiens aanneming Ik eens zal teweeg brengen, wanneer Mijn Evangelie tot u doordringt, heeft Mij geroepen van den buik af, Mij dadelijk bij Mijne ontvangenis Mijne roeping als Heiland gegeven (Jeremiah 1:5. Luke 1:41); van Mijner moeders ingewand aan 1) (Luke 1:31 Matthew 1:20) heeft Hij Mijnen naam gemeld 2) Mij plechtig den naam gegeven, die met Mijne roeping overeenstemde.

1) De grote Auteur en verkondigen van deze verlossing brengt Zijn gezagsbrieven uit den hemel mede tot deze Zijne onderneming. God zelf had hem daartoe aangesteld, want de Heere had Hem van den buik aan, van zijns moeders ingewand aan tot dit ambt geroepen en afgezonderd en Zijn Naam reeds toen naar Zijn werk genoemd, want een Engel noemde Hem Jezus, d. i. Zaligmaker of Verlosser, die Zijn volk zon vrijmaken van de zonde (MATTHEUS 1:21).

In de eerste plaats betekent het wel, van Zijne ontvangenis af, maar dit sluit volstrekt niet uit, Zijn eeuwige roeping tot het ambt van Middelaar en Verlosser. Van eeuwigheid af aan was de Zoon Gods geroepen tot den dienst. In den Psalm, die van Hem getuigt (Psalms 40:1), wordt Hij sprekende ingevoerd: "Zie ik kom, o God, om Uwen wil te doen. "

2) Zeker recht een grond, waarom Hem de eilanden en de volkeren van verre moesten horen, want zo bleek het, dat Hij een zeer uitnemend personage was, die hen in het Evangelium voorkwam, en daarom in zich zelven gehoor- en geloofwaardig. Zo bleek het, dat Hij ook een wettige commissie had, een opgeleide last, om onder hen als de grote Profeet in Zijn Kerk te mogen en te moeten spreken. Zo bleek het, dat Hij Zijn commissie had uit den hemel zelf, een Goddelijke last en derhalve dat de HEERE zelf in Hem tot hen sprak; een grond van eerbied, een grond ook van geloof, dat zij Hem uit dien hoofde verschuldigd waren. Hem te verstoten, was den HEERE zelf te verwerpen.

Vers 1

1. Hoort naar Mij, gij eilanden! gij ganse wijde wereld (Isaiah 41:1, Isaiah 42:4), en luistert toe, gij volken van verre! wie het door Mij, den Heiland, te bewerken heil evenzeer aangaat als het volk van Israël, dat in de nabijheid is geplaatst (Ephesians 2:17 Ik u te melden heb van Mijne verschijning in de wereld en Mijne roeping aan u. De HEERE, de eeuwige en alleen waarachtige God, wiens aanneming Ik eens zal teweeg brengen, wanneer Mijn Evangelie tot u doordringt, heeft Mij geroepen van den buik af, Mij dadelijk bij Mijne ontvangenis Mijne roeping als Heiland gegeven (Jeremiah 1:5. Luke 1:41); van Mijner moeders ingewand aan 1) (Luke 1:31 Matthew 1:20) heeft Hij Mijnen naam gemeld 2) Mij plechtig den naam gegeven, die met Mijne roeping overeenstemde.

1) De grote Auteur en verkondigen van deze verlossing brengt Zijn gezagsbrieven uit den hemel mede tot deze Zijne onderneming. God zelf had hem daartoe aangesteld, want de Heere had Hem van den buik aan, van zijns moeders ingewand aan tot dit ambt geroepen en afgezonderd en Zijn Naam reeds toen naar Zijn werk genoemd, want een Engel noemde Hem Jezus, d. i. Zaligmaker of Verlosser, die Zijn volk zon vrijmaken van de zonde (MATTHEUS 1:21).

In de eerste plaats betekent het wel, van Zijne ontvangenis af, maar dit sluit volstrekt niet uit, Zijn eeuwige roeping tot het ambt van Middelaar en Verlosser. Van eeuwigheid af aan was de Zoon Gods geroepen tot den dienst. In den Psalm, die van Hem getuigt (Psalms 40:1), wordt Hij sprekende ingevoerd: "Zie ik kom, o God, om Uwen wil te doen. "

2) Zeker recht een grond, waarom Hem de eilanden en de volkeren van verre moesten horen, want zo bleek het, dat Hij een zeer uitnemend personage was, die hen in het Evangelium voorkwam, en daarom in zich zelven gehoor- en geloofwaardig. Zo bleek het, dat Hij ook een wettige commissie had, een opgeleide last, om onder hen als de grote Profeet in Zijn Kerk te mogen en te moeten spreken. Zo bleek het, dat Hij Zijn commissie had uit den hemel zelf, een Goddelijke last en derhalve dat de HEERE zelf in Hem tot hen sprak; een grond van eerbied, een grond ook van geloof, dat zij Hem uit dien hoofde verschuldigd waren. Hem te verstoten, was den HEERE zelf te verwerpen.

Vers 2

2. En Hij heeft Mijnen mond gemaakt als een scherp zwaard, opdat Ik met Mijn woord der waarheid allen tegenstand der vijanden zegerijk zou doorstaan (Isaiah 11:4. Revelation 1:16. Hebrews 4:12), onder de schaduw Zijner hand heeft Hij Mij bedekt; even als het zwaard in de schede verborgen blijft, zo heeft Hij Mij in het donkere van de hand Zijner almacht bedekt, totdat de tijd kwam om Mij aan het licht te brengen (Galatians 4:4). En Hij heeft Mij, gelijk aan de ene zijde tot een scherp zwaard, aan de andere zijde tot enen zuiveren, glad gepolijsten en alzo diep indringenden pijl gesteld, om de harten te doorboren en daaraan de allerheilzaamste wonden toe te brengen (Psalms 45:6. Ecclesiastes 12:11), in Zijnen pijlkoker, in het donkere van het raadsbesluit Zijner liefde, heeft Hij Mij verborgen, 1) totdat het uur kwam, dat Hij den pijl op den boog wilde leggen en afschieten.

1) Hiermede wordt gezegd; dat Hij ook tot den dienst, waartoe Hij was geroepen, waarlijk bekwaam was gemaakt. Zijn mond was een scherp zwaard en Hij zelf door zijn Evangelie een zuiver scherp gepunte pijl genoemd. En als van het zwaard gezegd wordt, dat Hij onder de schaduw van Gods hand wordt bedekt, en van den pijl, dat deze in den pijlkoker Gods is verborgen, dan wil de Messias daarmee zeggen, dat Hij en zijn Evangelie delen in de bijzondere bewaring der Voorzienigheid Gods. Dat is: dat het zwaard bewaard blijft voor roest en verderf en die pijlen voor stomp te worden, of door de vijanden te zullen worden geroofd. Het Evangelie van Jezus Christus weerstaat de macht van Satan en wereld. Het Woord zal tot aan den jongste dag blijken te zijn, het zwaard en de pijl, die de harten treft, of, hetwelk uitgaat tot de verdeling der ziele, en de gedachten oordeelt.

Vers 2

2. En Hij heeft Mijnen mond gemaakt als een scherp zwaard, opdat Ik met Mijn woord der waarheid allen tegenstand der vijanden zegerijk zou doorstaan (Isaiah 11:4. Revelation 1:16. Hebrews 4:12), onder de schaduw Zijner hand heeft Hij Mij bedekt; even als het zwaard in de schede verborgen blijft, zo heeft Hij Mij in het donkere van de hand Zijner almacht bedekt, totdat de tijd kwam om Mij aan het licht te brengen (Galatians 4:4). En Hij heeft Mij, gelijk aan de ene zijde tot een scherp zwaard, aan de andere zijde tot enen zuiveren, glad gepolijsten en alzo diep indringenden pijl gesteld, om de harten te doorboren en daaraan de allerheilzaamste wonden toe te brengen (Psalms 45:6. Ecclesiastes 12:11), in Zijnen pijlkoker, in het donkere van het raadsbesluit Zijner liefde, heeft Hij Mij verborgen, 1) totdat het uur kwam, dat Hij den pijl op den boog wilde leggen en afschieten.

1) Hiermede wordt gezegd; dat Hij ook tot den dienst, waartoe Hij was geroepen, waarlijk bekwaam was gemaakt. Zijn mond was een scherp zwaard en Hij zelf door zijn Evangelie een zuiver scherp gepunte pijl genoemd. En als van het zwaard gezegd wordt, dat Hij onder de schaduw van Gods hand wordt bedekt, en van den pijl, dat deze in den pijlkoker Gods is verborgen, dan wil de Messias daarmee zeggen, dat Hij en zijn Evangelie delen in de bijzondere bewaring der Voorzienigheid Gods. Dat is: dat het zwaard bewaard blijft voor roest en verderf en die pijlen voor stomp te worden, of door de vijanden te zullen worden geroofd. Het Evangelie van Jezus Christus weerstaat de macht van Satan en wereld. Het Woord zal tot aan den jongste dag blijken te zijn, het zwaard en de pijl, die de harten treft, of, hetwelk uitgaat tot de verdeling der ziele, en de gedachten oordeelt.

Vers 3

3. En Hij heeft tot Mij gezegd, terwijl Hij Mij riep (Isaiah 49:1): Gij zijt Mijn knecht in den hoogsten en meest verhevenen zin des woords (Isaiah 42:1); Israël zijt Gij, als het toppunt, het volkomen ideaal van het volk Israël, degene, door welken Ik verheerlijkt zal worden, 1) daar alle geslachten op aarde Mij als den alleen waren God zullen erkennen. 1) De Messias wordt hier de Knecht Gods, Israël genoemd. Israël is hier niet de Kerk, maar de Messias zelf. "Hij is, " zoals Henry terecht zegt, "de Persoonsverbeelder van het gelovige Israël, hetwelk door Hem tot God zou gebracht en om Zijnentwil geroepen zou worden". Door Hem zou het mogelijk gemaakt worden, dat niet Satan het won, doordat de gehele wereld verloren ging, maar dat Gods eer op het hoogst werd verheerlijkt, door de toebrenging van geheel de Kerk.

Had Satan geen ander doel, dan om de ganse schepping Gods te verwoesten, en al wat schepsel was voor eeuwig te doen omkomen, door den lijdenden knecht des Heren, door Vorst Emmanuel, zou Satan de kop vermorzeld worden, en bewerkt, dat eenmaal op de nieuwe aarde en onder den nieuwen hemel, Gods eer en heerlijkheid op het luisterrijkste werd groot gemaakt.

Vers 3

3. En Hij heeft tot Mij gezegd, terwijl Hij Mij riep (Isaiah 49:1): Gij zijt Mijn knecht in den hoogsten en meest verhevenen zin des woords (Isaiah 42:1); Israël zijt Gij, als het toppunt, het volkomen ideaal van het volk Israël, degene, door welken Ik verheerlijkt zal worden, 1) daar alle geslachten op aarde Mij als den alleen waren God zullen erkennen. 1) De Messias wordt hier de Knecht Gods, Israël genoemd. Israël is hier niet de Kerk, maar de Messias zelf. "Hij is, " zoals Henry terecht zegt, "de Persoonsverbeelder van het gelovige Israël, hetwelk door Hem tot God zou gebracht en om Zijnentwil geroepen zou worden". Door Hem zou het mogelijk gemaakt worden, dat niet Satan het won, doordat de gehele wereld verloren ging, maar dat Gods eer op het hoogst werd verheerlijkt, door de toebrenging van geheel de Kerk.

Had Satan geen ander doel, dan om de ganse schepping Gods te verwoesten, en al wat schepsel was voor eeuwig te doen omkomen, door den lijdenden knecht des Heren, door Vorst Emmanuel, zou Satan de kop vermorzeld worden, en bewerkt, dat eenmaal op de nieuwe aarde en onder den nieuwen hemel, Gods eer en heerlijkheid op het luisterrijkste werd groot gemaakt.

Vers 4

4. Doch Ik zei, als Ik van dat Mij opgedragen werk niet de gewenste gevolgen zeg (Matthew 23:37): Ik heb te vergeefs gearbeid, Ik heb Mijne kracht 1) onnuttelijk en ijdelijk toegebracht, zonder het doel van Mijn worstelen te bereiken, of ene vrucht van Mijnen rustelozen ijver (Psalms 69:10. John 2:17) te oogsten; gewis, Mijn recht is bij den HEERE, en Mijn werkloon is bij Mijnen God 2).

1) Onder kracht hebben we te verstaan, zowel die van Zijn lichaam als van Zijn ziel, de kracht Zijner menselijke natuur. Hiervan zegt Hij, dat Hij ze te vergeefs, ijdelijk heeft aangewend. Dit zag en ziet, zoals van zelf spreekt, op den tegenstand, dien Hij ondervond, op het hardnekkig tegenstreven van de grote menigte. De Christus Gods heeft niet alleen voorgevoeld wat Hem zou geschieden, Hij heeft het als het ware reeds doorleefd. Deze zelfde klacht vernemen wij met andere woorden in het "Jeruzalem, Jeruzalem, hoe menigmaal enz. " gesproken, kort voor Zijn lijden en sterven.

2) Wat hebben we hier onder recht en werkloon te verstaan? Sommigen zijn van mening: de vele gelovigen uit de Heidenen als Israël Hem had verworpen, maar het komt ons voor, dat de Messias hier het eerst ziet op den staat Zijner verhoging na den staat Zijner vernedering. Ook bestond Zijn loon in de vele zielen, die gebracht zouden worden tot zijn eeuwig Koninkrijk, maar Zijn recht was toch ontwijfelbaar, om als Hij het kruis had verdragen en de schande veracht, te zitten aan de rechterhand Gods op den troon der Majesteit Gods.

Vers 4

4. Doch Ik zei, als Ik van dat Mij opgedragen werk niet de gewenste gevolgen zeg (Matthew 23:37): Ik heb te vergeefs gearbeid, Ik heb Mijne kracht 1) onnuttelijk en ijdelijk toegebracht, zonder het doel van Mijn worstelen te bereiken, of ene vrucht van Mijnen rustelozen ijver (Psalms 69:10. John 2:17) te oogsten; gewis, Mijn recht is bij den HEERE, en Mijn werkloon is bij Mijnen God 2).

1) Onder kracht hebben we te verstaan, zowel die van Zijn lichaam als van Zijn ziel, de kracht Zijner menselijke natuur. Hiervan zegt Hij, dat Hij ze te vergeefs, ijdelijk heeft aangewend. Dit zag en ziet, zoals van zelf spreekt, op den tegenstand, dien Hij ondervond, op het hardnekkig tegenstreven van de grote menigte. De Christus Gods heeft niet alleen voorgevoeld wat Hem zou geschieden, Hij heeft het als het ware reeds doorleefd. Deze zelfde klacht vernemen wij met andere woorden in het "Jeruzalem, Jeruzalem, hoe menigmaal enz. " gesproken, kort voor Zijn lijden en sterven.

2) Wat hebben we hier onder recht en werkloon te verstaan? Sommigen zijn van mening: de vele gelovigen uit de Heidenen als Israël Hem had verworpen, maar het komt ons voor, dat de Messias hier het eerst ziet op den staat Zijner verhoging na den staat Zijner vernedering. Ook bestond Zijn loon in de vele zielen, die gebracht zouden worden tot zijn eeuwig Koninkrijk, maar Zijn recht was toch ontwijfelbaar, om als Hij het kruis had verdragen en de schande veracht, te zitten aan de rechterhand Gods op den troon der Majesteit Gods.

Vers 5

5. En nu daarom roep Ik u de heidenen op, want niet alleen dat Mij vrucht op Mijn werk wordt geschonken, maar Ik heb ook ene roeping ontvangen, die zich verder uitstrekt, die de gehele mensheid aangaat. Alzo zegt de HEERE, die Mij Zich van moeders buik af tot enen Knecht geformeerd heeft, dat Ik Jakob tot Hem weder brengen zou, maar Israël zal zich niet 1) verzamelen laten, nochtans zal Ik, reeds om deze Mijne roeping voor Israël (Matthew 10:5, Matthew 15:24) verheerlijkt worden in de ogen des HEEREN, en Mijn God zal Mijne sterkte zijn.

1) In het Hebreeën volgens Chetibal (lo) niet, maar volgens Keri (de kanttekening) (lo) Hem. Onze Staten-Overzetters hebben in navolging van de Vulgata de lezing van niet gevolgd. LXX volgt echter de vertaling van Hem. Onze Staten-Overzetters tekenen echter ook aan, dat het vertaald kan worden: Hem.

Wij achten om het verband van den zin nodig te vertalen: Dat Ik Jakob tot Hem terugbrengen zal en Israël tot Hem verzamelen. Het volgende is den te lezen: en Ik zal verheerlijkt worden in de ogen des HEEREN en Mijn God zal Mijn sterkte zijn.

In het volgende vers toch wordt ook gesproken van een oprichten der stammen van Jakob, van een bijeenbrengen der bewaarden in Israël. De zaligheid is uit de Joden. De Heere Christus is in de eerste plaats de Heiland der Joden, en eerst dan als Israël Hem verworpen zal hebben, zal Hij zich tot de Heidenen keren. Ja, ook de Heidenen zullen delen in de zaligheid, door het bloed des Lams verworven. En nu, opdat de heidenen het goed zouden weten, dat Zijn roeping ook tot de Heidenen lag, dat Zijn last ook de Heidenen gold, gaat de Messias in het volgende vers verder Zijn lastbrief ontvouwen.

Vers 5

5. En nu daarom roep Ik u de heidenen op, want niet alleen dat Mij vrucht op Mijn werk wordt geschonken, maar Ik heb ook ene roeping ontvangen, die zich verder uitstrekt, die de gehele mensheid aangaat. Alzo zegt de HEERE, die Mij Zich van moeders buik af tot enen Knecht geformeerd heeft, dat Ik Jakob tot Hem weder brengen zou, maar Israël zal zich niet 1) verzamelen laten, nochtans zal Ik, reeds om deze Mijne roeping voor Israël (Matthew 10:5, Matthew 15:24) verheerlijkt worden in de ogen des HEEREN, en Mijn God zal Mijne sterkte zijn.

1) In het Hebreeën volgens Chetibal (lo) niet, maar volgens Keri (de kanttekening) (lo) Hem. Onze Staten-Overzetters hebben in navolging van de Vulgata de lezing van niet gevolgd. LXX volgt echter de vertaling van Hem. Onze Staten-Overzetters tekenen echter ook aan, dat het vertaald kan worden: Hem.

Wij achten om het verband van den zin nodig te vertalen: Dat Ik Jakob tot Hem terugbrengen zal en Israël tot Hem verzamelen. Het volgende is den te lezen: en Ik zal verheerlijkt worden in de ogen des HEEREN en Mijn God zal Mijn sterkte zijn.

In het volgende vers toch wordt ook gesproken van een oprichten der stammen van Jakob, van een bijeenbrengen der bewaarden in Israël. De zaligheid is uit de Joden. De Heere Christus is in de eerste plaats de Heiland der Joden, en eerst dan als Israël Hem verworpen zal hebben, zal Hij zich tot de Heidenen keren. Ja, ook de Heidenen zullen delen in de zaligheid, door het bloed des Lams verworven. En nu, opdat de heidenen het goed zouden weten, dat Zijn roeping ook tot de Heidenen lag, dat Zijn last ook de Heidenen gold, gaat de Messias in het volgende vers verder Zijn lastbrief ontvouwen.

Vers 6

6. Verder zei Hij: Het is te gering voor Uwe verhevenheid als Heiland, het komt te weinig met Uwe grootheid overeen, dat Gij Mij ene Knecht zoudt zijn, om uit de diepte van hun geestelijk verderf, waarin zij verzonken zijn, door verlossing van de macht der zonde, op te richten de stammen van Jakob, en om weer te brengen de bewaarden in Israël, de verkorenen ten eeuwigen leven uit Abrahams nakroost: Ik heb u ook gegeven tot een licht der heidenen, en alzo Uwe roeping veel heerlijker gemaakt (Luke 2:32), om Mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde (Acts 13:47).

Dat Jesaja hier van zich zelven, van zijne roeping, prediking en hare bedoeling en uitwerking spreken zou, heeft vooral deze twee, misschien beslissende redenen tegen zich: vooreerst, dat Jesaja nauwelijks reden kon hebben, om zich zozeer over de geringe uitwerking van zijn profetisch onderwijs te beklagen, als wij dit in het vierde vers aantreffen, daar er buiten twijfel een tijdvak geweest is, waarin hij aan de hervorming zijner natie een gewichtig aandeel heeft gehad en als de toevlucht en vraagbaak van vorst en volk werd beschouwd. Ten tweede, dat hij van zich zelven niet wel zeggen kon, dat God na zijn vruchteloze pogingen bij zijne landgenoten, hem tot enen Leraar en Verlichter der Heidenen had bestemd. Beide deze bijzonderheden passen daarentegen zo karakteristiek, zo uitsluitend op den persoon van den Messias, dat wij om deze reden, en om den gehelen aard en toon van dit voorstel gene zwarigheid maken, om het van Hem te verklaren, en deze verklaring voor natuurlijker, onpartijdiger en ongedwongener houden, dan enige andere, die van deze moeilijke plaats is bijgebracht. Jesaja toch stelt in zijne geschriften dezen doorluchtigen persoon in meer dan ene betrekking voor, niet enkel als den Zoon van David en Heerser van Israël, maar ook als den grootsten der Profeten, die heil en zaligheid bekend zou maken, eerst aan Zijn volk, en daarna aan geheel de wereld. Zo vonden wij Hem aangekondigd Isaiah 42:1-Isaiah 42:9, welke Godsspraak men met deze moet vergelijken, terwijl daarin in den derden persoon wordt gesproken van Hem, die hier zelf sprekende wordt ingevoerd; ene persoonsverbeelding, die wel stout is, maar waarvan men echter vele gelijksoortige voorbeelden ook bij onzen dichter, zal aantreffen. De geschiedkundige vervulling dezer godsspraak begint met de gebeurtenis in John 12:20, als de Heidenen Jezus begeerden te zien.

Het is bekend dat de hardnekkigheid der Joden den weg gebaand heeft, om de Heidenen met het Evangelie te doen vereerd worden (vgl. Acts 13:46, Acts 13:47).

Heeft Christus de stammen van Juda opgericht? Zeker Hij heeft het nog niet gedaan dan in zeer beperkten zin, daarom mogen wij uit dit gedeelte, even als uit zo vele andere, besluiten, dat ene volkomene herstelling van de kinderen Israëls in de gunst van God nog zal plaats hebben.

Vers 6

6. Verder zei Hij: Het is te gering voor Uwe verhevenheid als Heiland, het komt te weinig met Uwe grootheid overeen, dat Gij Mij ene Knecht zoudt zijn, om uit de diepte van hun geestelijk verderf, waarin zij verzonken zijn, door verlossing van de macht der zonde, op te richten de stammen van Jakob, en om weer te brengen de bewaarden in Israël, de verkorenen ten eeuwigen leven uit Abrahams nakroost: Ik heb u ook gegeven tot een licht der heidenen, en alzo Uwe roeping veel heerlijker gemaakt (Luke 2:32), om Mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde (Acts 13:47).

Dat Jesaja hier van zich zelven, van zijne roeping, prediking en hare bedoeling en uitwerking spreken zou, heeft vooral deze twee, misschien beslissende redenen tegen zich: vooreerst, dat Jesaja nauwelijks reden kon hebben, om zich zozeer over de geringe uitwerking van zijn profetisch onderwijs te beklagen, als wij dit in het vierde vers aantreffen, daar er buiten twijfel een tijdvak geweest is, waarin hij aan de hervorming zijner natie een gewichtig aandeel heeft gehad en als de toevlucht en vraagbaak van vorst en volk werd beschouwd. Ten tweede, dat hij van zich zelven niet wel zeggen kon, dat God na zijn vruchteloze pogingen bij zijne landgenoten, hem tot enen Leraar en Verlichter der Heidenen had bestemd. Beide deze bijzonderheden passen daarentegen zo karakteristiek, zo uitsluitend op den persoon van den Messias, dat wij om deze reden, en om den gehelen aard en toon van dit voorstel gene zwarigheid maken, om het van Hem te verklaren, en deze verklaring voor natuurlijker, onpartijdiger en ongedwongener houden, dan enige andere, die van deze moeilijke plaats is bijgebracht. Jesaja toch stelt in zijne geschriften dezen doorluchtigen persoon in meer dan ene betrekking voor, niet enkel als den Zoon van David en Heerser van Israël, maar ook als den grootsten der Profeten, die heil en zaligheid bekend zou maken, eerst aan Zijn volk, en daarna aan geheel de wereld. Zo vonden wij Hem aangekondigd Isaiah 42:1-Isaiah 42:9, welke Godsspraak men met deze moet vergelijken, terwijl daarin in den derden persoon wordt gesproken van Hem, die hier zelf sprekende wordt ingevoerd; ene persoonsverbeelding, die wel stout is, maar waarvan men echter vele gelijksoortige voorbeelden ook bij onzen dichter, zal aantreffen. De geschiedkundige vervulling dezer godsspraak begint met de gebeurtenis in John 12:20, als de Heidenen Jezus begeerden te zien.

Het is bekend dat de hardnekkigheid der Joden den weg gebaand heeft, om de Heidenen met het Evangelie te doen vereerd worden (vgl. Acts 13:46, Acts 13:47).

Heeft Christus de stammen van Juda opgericht? Zeker Hij heeft het nog niet gedaan dan in zeer beperkten zin, daarom mogen wij uit dit gedeelte, even als uit zo vele andere, besluiten, dat ene volkomene herstelling van de kinderen Israëls in de gunst van God nog zal plaats hebben.

Vers 7

7. Alzo zegt de HEERE, de rede tot Zijnen knecht nu verder voortzettende, de Verlosser van Israël, zijn Heilige, tot de verachte ziel, tot dezen Knecht, wien men het leven niet waardig acht, tot dien, aan welken het volk een gruwel heeft, die voor de grote menigte een voorwerp van afschuw is, tot een Knecht dergenen, die heersen, op wien alle smaad en vervolging, die het ware Israël van de tijden der heidense verdrukkers, of van zijne eigene goddeloze volksgenoten (Hoofdstuk (66:5) van vroegeren tijd af te lijden had, als een zamengepakt onweder zich ontlast: koningen zullen het zien, hoe Ik u uit de diepste vernedering, tot de hoogste heerlijkheid zal verheffen, en zij zullen vol eerbied voor u van hun tronen opstaan, ook vorsten, en zij zullen zich voor u in het stof buigen, om des HEEREN wil, die getrouw is, en dit door uwe verhoging volgens Zijne beloften betoond heeft, om den Heilige Israëls, die u verkoren heeft, gelijk uit die verhoging blijkt.

1) Hier komt de vernedering en verhoging van den Messias in aanmerking. God zelf, de Heilige Israëls, de grote Verlosser van Zijn volk, spreekt hier tegen den Ondernemer van het grote werk der zaligheid, hetwelk Hij voor de zijnen stond uit te werken. Hij benoemt Hem naar den vernederenden toestand, waarin Hij hem brengen zou.

Deze uitspraak heeft betrekking tot den tijd van het lijden en van de diepste vernedering van Jezus, toen Hij door het volk verworpen, door Herodes bespot, door Pilatus gevonnisd werd. Te midden van deze vernedering wordt Hem de verering der koningen en de aanbidding der vorsten toegezegd.

De verachte ziel, de afschuw van het volk is hier de Messias, de diep vernederde Zone Gods en des mensen. Als hier dan ook van volk, het volk gesproken wordt, dan wordt hier niet alleen Israël bedoeld, maar ook de Heidenen. Zowel door de Joden als door de Grieken en door de Romeinen is Hij verworpen. Pilatus roemt er zelfs op dat hij macht tegen hem had. Maar de staat der vernedering zou plaats maken voor den staat der verhoging. Koningen zouden komen en vorsten zouden zich opmaken om voor Hem zich te buigen.

Vers 7

7. Alzo zegt de HEERE, de rede tot Zijnen knecht nu verder voortzettende, de Verlosser van Israël, zijn Heilige, tot de verachte ziel, tot dezen Knecht, wien men het leven niet waardig acht, tot dien, aan welken het volk een gruwel heeft, die voor de grote menigte een voorwerp van afschuw is, tot een Knecht dergenen, die heersen, op wien alle smaad en vervolging, die het ware Israël van de tijden der heidense verdrukkers, of van zijne eigene goddeloze volksgenoten (Hoofdstuk (66:5) van vroegeren tijd af te lijden had, als een zamengepakt onweder zich ontlast: koningen zullen het zien, hoe Ik u uit de diepste vernedering, tot de hoogste heerlijkheid zal verheffen, en zij zullen vol eerbied voor u van hun tronen opstaan, ook vorsten, en zij zullen zich voor u in het stof buigen, om des HEEREN wil, die getrouw is, en dit door uwe verhoging volgens Zijne beloften betoond heeft, om den Heilige Israëls, die u verkoren heeft, gelijk uit die verhoging blijkt.

1) Hier komt de vernedering en verhoging van den Messias in aanmerking. God zelf, de Heilige Israëls, de grote Verlosser van Zijn volk, spreekt hier tegen den Ondernemer van het grote werk der zaligheid, hetwelk Hij voor de zijnen stond uit te werken. Hij benoemt Hem naar den vernederenden toestand, waarin Hij hem brengen zou.

Deze uitspraak heeft betrekking tot den tijd van het lijden en van de diepste vernedering van Jezus, toen Hij door het volk verworpen, door Herodes bespot, door Pilatus gevonnisd werd. Te midden van deze vernedering wordt Hem de verering der koningen en de aanbidding der vorsten toegezegd.

De verachte ziel, de afschuw van het volk is hier de Messias, de diep vernederde Zone Gods en des mensen. Als hier dan ook van volk, het volk gesproken wordt, dan wordt hier niet alleen Israël bedoeld, maar ook de Heidenen. Zowel door de Joden als door de Grieken en door de Romeinen is Hij verworpen. Pilatus roemt er zelfs op dat hij macht tegen hem had. Maar de staat der vernedering zou plaats maken voor den staat der verhoging. Koningen zouden komen en vorsten zouden zich opmaken om voor Hem zich te buigen.

Vers 8

8. Alzo zegt de HEERE verder tot Zijnen knecht, door welken Hij de toekomstige, geestelijke verlossing bewerkt: a) In den tijd des welbehagens heb Ik u verhoord, als het tijdpunt was gekomen tot bevestiging van de gehele volheid Mijner genade, welke voor u de tijd was, dat Gij gebed en smeken met sterk geroep en tranen moest offeren (Hebrews 5:7), en ten dage des heils, als de redding der wereld zou verwezenlijkt worden, heb Ik u geholpen, door u uit den dood, dien Gij moest ingaan, tot een nieuw verheerlijkt leven op te wekken; en Ik zal u bewaren voor de macht der verrotting (Acts 13:35, en Ik zal u geven tot een verbond des volks, 1) tot Middelaar des Nieuwen Verbonds tussen Mij en Mijn volk (Isaiah 42:6), om het aardrijk op te richten uit het diepe verval, om de verwoeste erfenissen te doen beërven, 2) om de Heidenen te verlossen en de verwoeste erfdelen van de kinderen Israëls aan hun vroegere bezitters als een tweede Jozua terug te geven (Joshua 13:6);

a) 2 Corinthians 6:2.

1) Tot een verbond des volks. Onder volk verstaan velen zoals Vitringa, Delitzsch e. a. enkel het volk Israëls. Vitringa tekent aan: "om te bevestigen en te vertegenwoordigen de beloften aan Abraham, Juda en David, aan het volk gegeven. " Anderen vatten het op in den zin van Joden en Heidenen zamen. Nu is het wel waar, gelijk we reeds hierboven aanmerkten, dat de zaligheid uit de Joden is, maar onze mening is, dat hier van het geestelijk Israël gesproken wordt, van het ware zaad Abrahams, zowel uit de Joden- als uit de Heidenwereld.

2) Jezus Christus is zelf het middenpunt, begin en einde des verbonds, en eens der genadegaven van dat verbond is, dat Hij Zich ten eigendom aan iederen gelovige geeft. Gelovige kunt gij uitspreken wat gij in Christus ontvangen hebt? "In Hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk. " Beschouw dat woord "God", beschouw Zijne oneindigheid, en denk dan na wat het zegt "volmaakt mens, en al de uitmuntendheid daarvan; want alles, wat in Christus is, is uw eigendom-uit reine, vrije genade is het voor eeuwig uw onbetwistbaar eigendom geworden. Onze gezegende Heere Jezus is God, is alwetend, alomtegenwoordig, almachtig. Is het u geen troost te weten, dat al deze grote en heerlijke eigenschappen te gader de uwe zijn? Heeft Hij kracht? Die kracht is de uwe, om u te ondersteunen en u te versterken, om uwe vijanden te overwinnen en u ten einde toe te bewaren. Heeft Hij liefde? Welnu, daar is geen druppel liefde in Zijn hart, die niet de uwe is; gij kunt den onmetelijken oceaan Zijner liefde indrinken, en evenwel uitroepen: "het is de mijne. " Is Hij rechtvaardig? Dit is ook het uwe, al schijnt het ene schrikwekkende eigenschap te zijn; want Hij zal door Zijne rechtvaardigheid toezien, dat al wat u in het verbond der genade beloofd is, u ook zal toegevoegd worden. En wat Hij als volmaakt mens heeft, bezit gij ook. Als volmaakt mens was het welbehagen des Vaders in Hem, Hij werd aangenomen door den Allerhoogste. O gelovige, Christus' aanneming door God is ook uwe aanneming; want weet gij niet, dat met dezelfde liefde, waarmee de Vader een volmaakten Christus heeft liefgehad, Hij u nu daarmee liefheeft? Want alles wat Christus deed is het uwe; die volmaakte gerechtigheid, welke de Heere Jezus teweeggebracht heeft, door Zijn vlekkeloos leven, de wet houdende en haar kostelijk makende, is uwe en wordt u toegerekend. Christus is in het verbond.

`k Ben Jezus eigendom. Hij heeft mij uitverkoren. Wie meldt de zaligheid, die mij te beurte viel! En nu-als ik `t geklank van Uwen naam mag horen, Dan springt mijn hart van vreugd, dan juicht mijn ganse ziel.

Vers 8

8. Alzo zegt de HEERE verder tot Zijnen knecht, door welken Hij de toekomstige, geestelijke verlossing bewerkt: a) In den tijd des welbehagens heb Ik u verhoord, als het tijdpunt was gekomen tot bevestiging van de gehele volheid Mijner genade, welke voor u de tijd was, dat Gij gebed en smeken met sterk geroep en tranen moest offeren (Hebrews 5:7), en ten dage des heils, als de redding der wereld zou verwezenlijkt worden, heb Ik u geholpen, door u uit den dood, dien Gij moest ingaan, tot een nieuw verheerlijkt leven op te wekken; en Ik zal u bewaren voor de macht der verrotting (Acts 13:35, en Ik zal u geven tot een verbond des volks, 1) tot Middelaar des Nieuwen Verbonds tussen Mij en Mijn volk (Isaiah 42:6), om het aardrijk op te richten uit het diepe verval, om de verwoeste erfenissen te doen beërven, 2) om de Heidenen te verlossen en de verwoeste erfdelen van de kinderen Israëls aan hun vroegere bezitters als een tweede Jozua terug te geven (Joshua 13:6);

a) 2 Corinthians 6:2.

1) Tot een verbond des volks. Onder volk verstaan velen zoals Vitringa, Delitzsch e. a. enkel het volk Israëls. Vitringa tekent aan: "om te bevestigen en te vertegenwoordigen de beloften aan Abraham, Juda en David, aan het volk gegeven. " Anderen vatten het op in den zin van Joden en Heidenen zamen. Nu is het wel waar, gelijk we reeds hierboven aanmerkten, dat de zaligheid uit de Joden is, maar onze mening is, dat hier van het geestelijk Israël gesproken wordt, van het ware zaad Abrahams, zowel uit de Joden- als uit de Heidenwereld.

2) Jezus Christus is zelf het middenpunt, begin en einde des verbonds, en eens der genadegaven van dat verbond is, dat Hij Zich ten eigendom aan iederen gelovige geeft. Gelovige kunt gij uitspreken wat gij in Christus ontvangen hebt? "In Hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk. " Beschouw dat woord "God", beschouw Zijne oneindigheid, en denk dan na wat het zegt "volmaakt mens, en al de uitmuntendheid daarvan; want alles, wat in Christus is, is uw eigendom-uit reine, vrije genade is het voor eeuwig uw onbetwistbaar eigendom geworden. Onze gezegende Heere Jezus is God, is alwetend, alomtegenwoordig, almachtig. Is het u geen troost te weten, dat al deze grote en heerlijke eigenschappen te gader de uwe zijn? Heeft Hij kracht? Die kracht is de uwe, om u te ondersteunen en u te versterken, om uwe vijanden te overwinnen en u ten einde toe te bewaren. Heeft Hij liefde? Welnu, daar is geen druppel liefde in Zijn hart, die niet de uwe is; gij kunt den onmetelijken oceaan Zijner liefde indrinken, en evenwel uitroepen: "het is de mijne. " Is Hij rechtvaardig? Dit is ook het uwe, al schijnt het ene schrikwekkende eigenschap te zijn; want Hij zal door Zijne rechtvaardigheid toezien, dat al wat u in het verbond der genade beloofd is, u ook zal toegevoegd worden. En wat Hij als volmaakt mens heeft, bezit gij ook. Als volmaakt mens was het welbehagen des Vaders in Hem, Hij werd aangenomen door den Allerhoogste. O gelovige, Christus' aanneming door God is ook uwe aanneming; want weet gij niet, dat met dezelfde liefde, waarmee de Vader een volmaakten Christus heeft liefgehad, Hij u nu daarmee liefheeft? Want alles wat Christus deed is het uwe; die volmaakte gerechtigheid, welke de Heere Jezus teweeggebracht heeft, door Zijn vlekkeloos leven, de wet houdende en haar kostelijk makende, is uwe en wordt u toegerekend. Christus is in het verbond.

`k Ben Jezus eigendom. Hij heeft mij uitverkoren. Wie meldt de zaligheid, die mij te beurte viel! En nu-als ik `t geklank van Uwen naam mag horen, Dan springt mijn hart van vreugd, dan juicht mijn ganse ziel.

Vers 9

9. Om te zeggen tot de gebondenen: Gaat uit uwen kerker (Isaiah 61:1), tot hen die in duisternis, in nood en droefheid zijn: Komt te voorschijn tot het licht der vreugde; zij zullen gedurende hun terugtocht naar het vaderland op de wegen weiden, zonder enigen omweg te moeten maken, ten einde verzadigd te worden, en zelfs op alle hoge plaatsen, op de zandige, kale bergtoppen (Isaiah 41:18) zal hun weide wezen. 1)

1) Dit geeft te kennen, dat zij daar, waar de Kerk zou zijn, ook voedsel zouden vinden, dat is, geestelijk voedsel en onderhoud, hetwelk de geestelijke weide is van des Heeren volk. En dus is hier weide dan niet anders, dan het ganse Woord van God, het Evangelie, de Sacramenten en de ingestelde Predikdienst; deze zijn recht de weiden, waar koning David eens van zong: Hij doet mij nederliggen in grazige weiden (Psalms 23:2) .

Een tijd van zamenbinding en een tijd van vrede, een tijd van volle genot, van zaligheid en heerlijkheid wordt hier voorspeld. De Heere zelf zou er voor zorgen, dat het niet aan voedsel en lafenis, aan overvloedige spijzen op geestelijk gebied zou ontbreken.

Dit wordt nog nader aangetoond in het volgende vers.

Vers 9

9. Om te zeggen tot de gebondenen: Gaat uit uwen kerker (Isaiah 61:1), tot hen die in duisternis, in nood en droefheid zijn: Komt te voorschijn tot het licht der vreugde; zij zullen gedurende hun terugtocht naar het vaderland op de wegen weiden, zonder enigen omweg te moeten maken, ten einde verzadigd te worden, en zelfs op alle hoge plaatsen, op de zandige, kale bergtoppen (Isaiah 41:18) zal hun weide wezen. 1)

1) Dit geeft te kennen, dat zij daar, waar de Kerk zou zijn, ook voedsel zouden vinden, dat is, geestelijk voedsel en onderhoud, hetwelk de geestelijke weide is van des Heeren volk. En dus is hier weide dan niet anders, dan het ganse Woord van God, het Evangelie, de Sacramenten en de ingestelde Predikdienst; deze zijn recht de weiden, waar koning David eens van zong: Hij doet mij nederliggen in grazige weiden (Psalms 23:2) .

Een tijd van zamenbinding en een tijd van vrede, een tijd van volle genot, van zaligheid en heerlijkheid wordt hier voorspeld. De Heere zelf zou er voor zorgen, dat het niet aan voedsel en lafenis, aan overvloedige spijzen op geestelijk gebied zou ontbreken.

Dit wordt nog nader aangetoond in het volgende vers.

Vers 10

10. Zij zullen op hun gehelen tocht niet a) hongeren, noch dorsten, en de hitte, de woestijngloed, en de zon zal hen niet steken; want hun Ontfermer, die Zich over hun lang smachten in ellende heeft erbarmd en voor al het kwaad, dat zij ondervonden hebben, nu des te rijker wil vertroosten (Isaiah 54:10), zal ze leiden, gelijk de Herder zijne kudde leidt (Genesis 33:14), en Hij zal hen aan de springaders der wateren, waar verfrissend en gezond water te vinden is, zachtjes leiden (Isaiah 40:11; Isaiah 35:7).

a) Psalms 121:6. Openbaring :16.

De reden, waarom den gevangenen op hun terugreis al het nodige toevloeide, zou deze zijn, dat dezelfde God, die uit loutere ontferming hun verlossing uit Babel had uitgewerkt (Isaiah 14:1), met hen zou trekken en hen geleiden, gelijk Hij eertijds hun vaderen had geleid door de woestijn, na hen opgevoerd te hebben uit Egypteland (Exodus 13:21, Exodus 13:12). Die God zou toezien, dat hun niets ontbrak langs den weg, en vermits water een der nodigste dingen tot onderhoud en verkwikking van het menselijke leven is, welks ontbreken de reizigers inzonderheid in hete landen `t meest benauwt, zo wordt daarvan in het bijzonder gewag gemaakt, en beloofd dat de Heere hen zou leiden langs zulke plaatsen, waar de springaders overvloedig waren.

Vers 10

10. Zij zullen op hun gehelen tocht niet a) hongeren, noch dorsten, en de hitte, de woestijngloed, en de zon zal hen niet steken; want hun Ontfermer, die Zich over hun lang smachten in ellende heeft erbarmd en voor al het kwaad, dat zij ondervonden hebben, nu des te rijker wil vertroosten (Isaiah 54:10), zal ze leiden, gelijk de Herder zijne kudde leidt (Genesis 33:14), en Hij zal hen aan de springaders der wateren, waar verfrissend en gezond water te vinden is, zachtjes leiden (Isaiah 40:11; Isaiah 35:7).

a) Psalms 121:6. Openbaring :16.

De reden, waarom den gevangenen op hun terugreis al het nodige toevloeide, zou deze zijn, dat dezelfde God, die uit loutere ontferming hun verlossing uit Babel had uitgewerkt (Isaiah 14:1), met hen zou trekken en hen geleiden, gelijk Hij eertijds hun vaderen had geleid door de woestijn, na hen opgevoerd te hebben uit Egypteland (Exodus 13:21, Exodus 13:12). Die God zou toezien, dat hun niets ontbrak langs den weg, en vermits water een der nodigste dingen tot onderhoud en verkwikking van het menselijke leven is, welks ontbreken de reizigers inzonderheid in hete landen `t meest benauwt, zo wordt daarvan in het bijzonder gewag gemaakt, en beloofd dat de Heere hen zou leiden langs zulke plaatsen, waar de springaders overvloedig waren.

Vers 11

11. En Ik zal al Mijne bergen, alle bergen, over welke de weg leidt, en die Ik, omdat zij Mijne schepping, zijn, gemakkelijk kan hervormen, door nederwerping tot enen geschikten weg maken, en Mijne banen zullen, wanneer de tocht door dalen en ondiepten gaat, verhoogd zijn volgens de macht, die Ik bezit, door wonderbare aanvulling en verhoging.

Vers 11

11. En Ik zal al Mijne bergen, alle bergen, over welke de weg leidt, en die Ik, omdat zij Mijne schepping, zijn, gemakkelijk kan hervormen, door nederwerping tot enen geschikten weg maken, en Mijne banen zullen, wanneer de tocht door dalen en ondiepten gaat, verhoogd zijn volgens de macht, die Ik bezit, door wonderbare aanvulling en verhoging.

Vers 12

12. Ziet, deze onder de terugkerende ballingen zullen van verre uit het uiterste zuiden (Isaiah 43:6) komen, en ziet, die van het noorden en wederom anderen, die van het westen, en genen uit het land van Sinim 1), het land der Chinezen in het uiterste Oosten.

1) De Vulgata heeft dezen naam alleen door "Zuiden" (bij het "van verre" denkt zij dus aan `t Oosten), de Septuaginta daarentegen door "Perzie" overgezet. Anderen verstaan daaronder de woestijn Sur, nog anderen den Sinaï, anderen weer Pelusium in Egypte (Ezekiel 30:15). Dat intussen reeds enige eeuwen v r Christus' geboorte ene landstreek in het tegenwoordige China Sin of Tsin heet en ene dynastie van dezen naam daar was, is door latere ontdekkingen vastgesteld. Wij houden ons te meer aan bovengenoemde verklaring, waarbij men het woord van de Chinezen verstaat, omdat hierin misschien ene verklaring ligt van het raadselachtig verdwijnen der tien stammen. (2 Kings 17:23).

De Heere voorspelt hier door den Profeet, dat er van het volk Israëls tot in het land van Sinim, d. i. van China, zullen verspreid worden. Ook deze voorspelling is letterlijk vervuld. De bekende pater Gozani heeft de synagogen te Kai-tung-foo, de hoofdstad van Honan, een provincie midden in China gelegen, gezien en bezocht, en deelt mede, dat, volgens de Joden aldaar, zij onder de Han-dynastie (205 v. Chr. 220 n. Chr.) het Chinese rijk zijn binnengedrongen, dat zij kwamen van Si-yu, d. i. van de zijde van het westen. Ook een facsimile van de Thorarol uit de synagoge is genomen.

Maar uit de verste streken zal de Heere ze weer terug brengen, als Hij zich opmaken zal om al zijn volk te redden.

Vers 12

12. Ziet, deze onder de terugkerende ballingen zullen van verre uit het uiterste zuiden (Isaiah 43:6) komen, en ziet, die van het noorden en wederom anderen, die van het westen, en genen uit het land van Sinim 1), het land der Chinezen in het uiterste Oosten.

1) De Vulgata heeft dezen naam alleen door "Zuiden" (bij het "van verre" denkt zij dus aan `t Oosten), de Septuaginta daarentegen door "Perzie" overgezet. Anderen verstaan daaronder de woestijn Sur, nog anderen den Sinaï, anderen weer Pelusium in Egypte (Ezekiel 30:15). Dat intussen reeds enige eeuwen v r Christus' geboorte ene landstreek in het tegenwoordige China Sin of Tsin heet en ene dynastie van dezen naam daar was, is door latere ontdekkingen vastgesteld. Wij houden ons te meer aan bovengenoemde verklaring, waarbij men het woord van de Chinezen verstaat, omdat hierin misschien ene verklaring ligt van het raadselachtig verdwijnen der tien stammen. (2 Kings 17:23).

De Heere voorspelt hier door den Profeet, dat er van het volk Israëls tot in het land van Sinim, d. i. van China, zullen verspreid worden. Ook deze voorspelling is letterlijk vervuld. De bekende pater Gozani heeft de synagogen te Kai-tung-foo, de hoofdstad van Honan, een provincie midden in China gelegen, gezien en bezocht, en deelt mede, dat, volgens de Joden aldaar, zij onder de Han-dynastie (205 v. Chr. 220 n. Chr.) het Chinese rijk zijn binnengedrongen, dat zij kwamen van Si-yu, d. i. van de zijde van het westen. Ook een facsimile van de Thorarol uit de synagoge is genomen.

Maar uit de verste streken zal de Heere ze weer terug brengen, als Hij zich opmaken zal om al zijn volk te redden.

Vers 13

13. Juicht over zulke grote daden Gods, gij hemelen! en verheug u, gij aarde! en gij bergen! maakt gedreun met gejuich (Isaiah 44:23); want de HEERE heeft Zijn volk vertroost door het geheel te herstellen, en Hij zal Zich over Zijne ellendigen, over Zijne verdrukte, vertredene verwoeste kerk ontfermen, dat Hij ze van ene strijdende tot een triomferende verheft.

De hemel komt voor als woonplaats der volmaakte geesten, die met groot verlangen wachten op het tijdpunt, wanneer de strijd op aarde tot overwinning zal volstreden zijn-de aarde als woonplaats der mensen, der levenden en der doden, om wier verlossing het in den loop van den tijd te doen is, en de bergen stellen, als de uitstekende delen der aarde, de aardse natuur voor, die ook deel moet hebben aan de verlossing van den mens van den dienst der vergankelijkheid.

Zijn volk wordt nader aangeduid als Zijne ellendigen, en daarom hebben we onder volk, niet de Joden in het algemeen en niet de Heidenen in het algemeen te verstaan, maar de strijdende Kerk van Christus, dewijl ellendigen de gewone naam is in het O. Testament voor de strijdende Kerk. De kerk is vertroost, al was zij ook tot een klein hoopje ingekrompen, toen Christus Jezus op aarde kwam, die Kerk zal volkomen vertroost worden als zij eenmaal bij Zijne wederkomst in de triomferende zal overgaan.

Vers 13

13. Juicht over zulke grote daden Gods, gij hemelen! en verheug u, gij aarde! en gij bergen! maakt gedreun met gejuich (Isaiah 44:23); want de HEERE heeft Zijn volk vertroost door het geheel te herstellen, en Hij zal Zich over Zijne ellendigen, over Zijne verdrukte, vertredene verwoeste kerk ontfermen, dat Hij ze van ene strijdende tot een triomferende verheft.

De hemel komt voor als woonplaats der volmaakte geesten, die met groot verlangen wachten op het tijdpunt, wanneer de strijd op aarde tot overwinning zal volstreden zijn-de aarde als woonplaats der mensen, der levenden en der doden, om wier verlossing het in den loop van den tijd te doen is, en de bergen stellen, als de uitstekende delen der aarde, de aardse natuur voor, die ook deel moet hebben aan de verlossing van den mens van den dienst der vergankelijkheid.

Zijn volk wordt nader aangeduid als Zijne ellendigen, en daarom hebben we onder volk, niet de Joden in het algemeen en niet de Heidenen in het algemeen te verstaan, maar de strijdende Kerk van Christus, dewijl ellendigen de gewone naam is in het O. Testament voor de strijdende Kerk. De kerk is vertroost, al was zij ook tot een klein hoopje ingekrompen, toen Christus Jezus op aarde kwam, die Kerk zal volkomen vertroost worden als zij eenmaal bij Zijne wederkomst in de triomferende zal overgaan.

Vers 14

14. Doch 1) Sion, in haar nog voortdurenden toestand van ellende, die nog geen uitzicht op betere tijden veroorlooft, zegt vol vreze: De HEERE heeft mij verlaten, en de Heere de Albestuurder, heeft mij vergeten. 2)

1) In het vorige vers was er sprake van de verlossing der Kerk, hier in Isaiah 49:14 wordt over Sion gesproken als nog geheel en al zittende in hare ellende. Sion zag geen uitkomst, zag geen redding. Geen straal van hoop blonk door de donkere wolken van lijden en verdrukking, en daarom in haar moedelozen toestand roept zij het uit: Jehova, mijn Bonds-God en de Heere, de Albestuurder, heeft Mij verlaten en vergeten.

2) Gods volk kan zich in zulk een deerniswaardigen toestand bevinden, dat het als in het leed schijnt te zullen bezwijken en als in een verlaten en toegesloten toestand te zijn, zodat het aan de Voorzienige zorg des Heeren begint te twijfelen.

Het is geen verlaten van mensen wat haar kwelt, dat kan worden goed gemaakt, als de Heere haar maar nabij bleef, maar als de Heere haar verliet, dan konde geen schepsel haar helpen. Dit drukt haar dan bitterlijk.

Vers 14

14. Doch 1) Sion, in haar nog voortdurenden toestand van ellende, die nog geen uitzicht op betere tijden veroorlooft, zegt vol vreze: De HEERE heeft mij verlaten, en de Heere de Albestuurder, heeft mij vergeten. 2)

1) In het vorige vers was er sprake van de verlossing der Kerk, hier in Isaiah 49:14 wordt over Sion gesproken als nog geheel en al zittende in hare ellende. Sion zag geen uitkomst, zag geen redding. Geen straal van hoop blonk door de donkere wolken van lijden en verdrukking, en daarom in haar moedelozen toestand roept zij het uit: Jehova, mijn Bonds-God en de Heere, de Albestuurder, heeft Mij verlaten en vergeten.

2) Gods volk kan zich in zulk een deerniswaardigen toestand bevinden, dat het als in het leed schijnt te zullen bezwijken en als in een verlaten en toegesloten toestand te zijn, zodat het aan de Voorzienige zorg des Heeren begint te twijfelen.

Het is geen verlaten van mensen wat haar kwelt, dat kan worden goed gemaakt, als de Heere haar maar nabij bleef, maar als de Heere haar verliet, dan konde geen schepsel haar helpen. Dit drukt haar dan bitterlijk.

Vers 15

15. Daarop antwoordt nu de Heere, zulk ene klacht van Zijn volk op grond der betrekking, waarin het tot Hem staat, als tegenspraak met zichzelve aanwijzende: Kan ook ene vrouw haren zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over den zoon haars buiks, om hem voedsel en verpleging te geven? Ofschoon deze vergate, wat onder bijzondere omstandigheden zeker mogelijk is, daar mensen soms trouweloos alle natuurlijke liefde verloochenen, of sterflijk als zij zijn, niet zelden tegen hun wil van de hunnen worden weggerukt, zo zal Ik, de trouwe en eeuwige God, toch u niet vergeten 1) (1 Kings 3:26. 2 Kings 6:28, 2 Kings 9:19; 2 Kings 74:19).

1) Gelijk een bouwmeester, wanneer hij ene stad zal bouwen, haren gehelen omtrek aftekent, om naar die tekening het gebouw in te richten, zo heb Ik ook al uwe lotgevallen bepaald, en als in de holligheid van Mijne handen getekend; gelijk een bouwmeester gestadig acht geeft op de aftekening van de muren der stad, welke hij bouwen zal, zo let Ik ook bestendig op alles wat u bejegent, om ook ten uwen opzichte het plan, dat Ik van eeuwigheid gemaakt heb, van stuk tot stuk te volbrengen.

Vers 15

15. Daarop antwoordt nu de Heere, zulk ene klacht van Zijn volk op grond der betrekking, waarin het tot Hem staat, als tegenspraak met zichzelve aanwijzende: Kan ook ene vrouw haren zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over den zoon haars buiks, om hem voedsel en verpleging te geven? Ofschoon deze vergate, wat onder bijzondere omstandigheden zeker mogelijk is, daar mensen soms trouweloos alle natuurlijke liefde verloochenen, of sterflijk als zij zijn, niet zelden tegen hun wil van de hunnen worden weggerukt, zo zal Ik, de trouwe en eeuwige God, toch u niet vergeten 1) (1 Kings 3:26. 2 Kings 6:28, 2 Kings 9:19; 2 Kings 74:19).

1) Gelijk een bouwmeester, wanneer hij ene stad zal bouwen, haren gehelen omtrek aftekent, om naar die tekening het gebouw in te richten, zo heb Ik ook al uwe lotgevallen bepaald, en als in de holligheid van Mijne handen getekend; gelijk een bouwmeester gestadig acht geeft op de aftekening van de muren der stad, welke hij bouwen zal, zo let Ik ook bestendig op alles wat u bejegent, om ook ten uwen opzichte het plan, dat Ik van eeuwigheid gemaakt heb, van stuk tot stuk te volbrengen.

Vers 16

16. Zie, Ik heb u met onuitwisbare trekken in de beide handpalmen gegraveerd, zodat Ik u nooit uit de ogen en de gedachten verliezen kan; uwe muren, o Jeruzalem! al zijn ze ook voor een tijd afgebroken, zijn steeds voor Mij 1), hebben bij Mij een onvergankelijk bestaan, zodat zij slechts des te heerlijker uit hun puinhopen moeten verrijzen.

1) Hij toont aan de onveranderlijkheid van Zijne liefde en ontferming, gelijk het in een vrouw niet wel vallen kan, dat zij haren zuigeling zou vergeten, zou kunnen ophouden lief te hebben, en zo onveranderlijk is ook de Heere in zijn getrouwheid omtrent de zijnen. Ja het toont aan de overklimmendheid van de liefde Gods omtrent de zijnen, boven alle menselijke liefde, en bijgevolg een volslagen onmogelijkheid van daarin te kunnen veranderen, want ofschoon deze vergete, zo zou Hij echter hen niet vergeten. Dat was dan nog enigszins mogelijk, maar dit niet, dat was nog wel eens geschied, dit zou niet geschieden.

Reeds bij Isaiah 44:5 spraken wij van de gewoonte der Oosterlingen, om den naam of het afbeeldsel ener persoon of zaak, waaraan men zich geheel overgaf, in de hand te snijden, en voorts met Al-henna (Indigo) uit te branden, waardoor men tekenen gaf, dat men zodanig iets nimmer wilde vergeten. Christus heeft de namen der zijnen met kruisnagels, in Zijne handen gegraveerd.

Vers 16

16. Zie, Ik heb u met onuitwisbare trekken in de beide handpalmen gegraveerd, zodat Ik u nooit uit de ogen en de gedachten verliezen kan; uwe muren, o Jeruzalem! al zijn ze ook voor een tijd afgebroken, zijn steeds voor Mij 1), hebben bij Mij een onvergankelijk bestaan, zodat zij slechts des te heerlijker uit hun puinhopen moeten verrijzen.

1) Hij toont aan de onveranderlijkheid van Zijne liefde en ontferming, gelijk het in een vrouw niet wel vallen kan, dat zij haren zuigeling zou vergeten, zou kunnen ophouden lief te hebben, en zo onveranderlijk is ook de Heere in zijn getrouwheid omtrent de zijnen. Ja het toont aan de overklimmendheid van de liefde Gods omtrent de zijnen, boven alle menselijke liefde, en bijgevolg een volslagen onmogelijkheid van daarin te kunnen veranderen, want ofschoon deze vergete, zo zou Hij echter hen niet vergeten. Dat was dan nog enigszins mogelijk, maar dit niet, dat was nog wel eens geschied, dit zou niet geschieden.

Reeds bij Isaiah 44:5 spraken wij van de gewoonte der Oosterlingen, om den naam of het afbeeldsel ener persoon of zaak, waaraan men zich geheel overgaf, in de hand te snijden, en voorts met Al-henna (Indigo) uit te branden, waardoor men tekenen gaf, dat men zodanig iets nimmer wilde vergeten. Christus heeft de namen der zijnen met kruisnagels, in Zijne handen gegraveerd.

Vers 17

17. Uwe zonen, die uit de ballingschap terugkeren, zullen zich haasten, om u op te bouwen; maar uwe verstoorders en uwe verwoesters, zelf in de ballingschap gedreven (Isaiah 47:2), zullen van u uitgaan, om u nooit weer enig leed te kunnen doen.

Vers 17

17. Uwe zonen, die uit de ballingschap terugkeren, zullen zich haasten, om u op te bouwen; maar uwe verstoorders en uwe verwoesters, zelf in de ballingschap gedreven (Isaiah 47:2), zullen van u uitgaan, om u nooit weer enig leed te kunnen doen.

Vers 18

18. Opdat gij ziet, hoe wat Ik zei, reeds begint verwezenlijkt te worden a), hef uwe ogen op rondom, in plaats van ze in klein geloof (Isaiah 49:14) ter aarde te slaan, en zie, alle deze, die gij reeds verloren waandet, uit alle einden der aarde (Isaiah 49:12) toestromen, zij vergaderen zich, zij komen tot u, om u weer als kinderen toe te behoren. Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, zeker gij zult u met alle dezen, met deze geheel ontelbare menigte van tot u wederkerende kinderen, welke uwe bevolking uitmaken, als met een sieraad bekleden, dat ene vrouw na de dagen harer weduwschap aantrekt, en gij zult ze u aanbinden, gelijk ene bruid 1) die naar `t huwelijksaltaar wordt geleid, enen prachtgordel om haar bruiloftskleed windt.

a) Isaiah 60:4.

1) Gelijk men zich met een sieraad bekleedt, ja gelijk de bruid een gordel windt om haar kleed, zo zou Sion met kinderen worden bekleed, omgord worden. De verwoeste en verlatene stad zou weer prijken met eer en heerlijkheid, ook door de veelheid harer inwoners.

Heerlijk beeld van wat het Evangelie van Christus Jezus zou uitwerken. Velen zouden uit Joden en Heidenen worden vergaderd en toegebracht tot de gemeente, die zalig wordt.

Vers 18

18. Opdat gij ziet, hoe wat Ik zei, reeds begint verwezenlijkt te worden a), hef uwe ogen op rondom, in plaats van ze in klein geloof (Isaiah 49:14) ter aarde te slaan, en zie, alle deze, die gij reeds verloren waandet, uit alle einden der aarde (Isaiah 49:12) toestromen, zij vergaderen zich, zij komen tot u, om u weer als kinderen toe te behoren. Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, zeker gij zult u met alle dezen, met deze geheel ontelbare menigte van tot u wederkerende kinderen, welke uwe bevolking uitmaken, als met een sieraad bekleden, dat ene vrouw na de dagen harer weduwschap aantrekt, en gij zult ze u aanbinden, gelijk ene bruid 1) die naar `t huwelijksaltaar wordt geleid, enen prachtgordel om haar bruiloftskleed windt.

a) Isaiah 60:4.

1) Gelijk men zich met een sieraad bekleedt, ja gelijk de bruid een gordel windt om haar kleed, zo zou Sion met kinderen worden bekleed, omgord worden. De verwoeste en verlatene stad zou weer prijken met eer en heerlijkheid, ook door de veelheid harer inwoners.

Heerlijk beeld van wat het Evangelie van Christus Jezus zou uitwerken. Velen zouden uit Joden en Heidenen worden vergaderd en toegebracht tot de gemeente, die zalig wordt.

Vers 19

19. Het zal inderdaad ene ontelbare grote menigte zijn, die haar te huis zoekt; want in uwe woeste en uwe eenzame plaatsen, en uw verstoord land zullen weer menigten wonen; gewis nu zijn gij benauwd worden 1) van inwoners, zodat gij ze niet allen er in opnemen kunt; en die u verslonden, die uw land innamen en voor u onbewoonbaar maakten, zullen zich verre van u maken (Isaiah 49:17).

1) Benauwen, in den zin van te eng, te nauw worden. Onze Staten-Overzetters tekenen dan ook terecht aan: "al de uitverkoren heidenen tot u zullen inkomen en zich tot de gemeente voegen" Geestelijk overgebracht betekent dit den groten toevloed tot de gemeente, waarbij men wel in het oog heeft te houden, dat de Kerk hier onder het beeld van ene stad wordt voorgesteld.

Vers 19

19. Het zal inderdaad ene ontelbare grote menigte zijn, die haar te huis zoekt; want in uwe woeste en uwe eenzame plaatsen, en uw verstoord land zullen weer menigten wonen; gewis nu zijn gij benauwd worden 1) van inwoners, zodat gij ze niet allen er in opnemen kunt; en die u verslonden, die uw land innamen en voor u onbewoonbaar maakten, zullen zich verre van u maken (Isaiah 49:17).

1) Benauwen, in den zin van te eng, te nauw worden. Onze Staten-Overzetters tekenen dan ook terecht aan: "al de uitverkoren heidenen tot u zullen inkomen en zich tot de gemeente voegen" Geestelijk overgebracht betekent dit den groten toevloed tot de gemeente, waarbij men wel in het oog heeft te houden, dat de Kerk hier onder het beeld van ene stad wordt voorgesteld.

Vers 20

20. Noch zullen de kinderen, waarvan gij beroofd waart, die gij als ene vrouw, lang onvruchtbaar, daarna des te overvloediger verkrijgt, zeggen voor of in uwe oren, de een tot den ander, zodat gij duidelijk hoort, wat zij spreken: De plaats is mij te nauw, dan dat ik mij hier nog zou kunnen nederzetten, wijk van mij 1) ruim een gedeelte van uwe woonplaats voor mij in, dat ik wonen moge.

1) Wijk van mij, beter: maak ruimte voor mij. De Heere zegt hier, dat het nog gebeuren zal, want deze betekenis, heeft hier het woordje nog , dat de kinderen, waarvan gij voorheen beroofd waart, zo overvloedig zullen geboren worden, dat gij duidelijk het horen zult, en er getuigen van zult zijn, dat zij zeggen, maak ruimte voor mij, want de plaats is mij te nauw, opdat ik ook in Sion wonen mag.

Vers 20

20. Noch zullen de kinderen, waarvan gij beroofd waart, die gij als ene vrouw, lang onvruchtbaar, daarna des te overvloediger verkrijgt, zeggen voor of in uwe oren, de een tot den ander, zodat gij duidelijk hoort, wat zij spreken: De plaats is mij te nauw, dan dat ik mij hier nog zou kunnen nederzetten, wijk van mij 1) ruim een gedeelte van uwe woonplaats voor mij in, dat ik wonen moge.

1) Wijk van mij, beter: maak ruimte voor mij. De Heere zegt hier, dat het nog gebeuren zal, want deze betekenis, heeft hier het woordje nog , dat de kinderen, waarvan gij voorheen beroofd waart, zo overvloedig zullen geboren worden, dat gij duidelijk het horen zult, en er getuigen van zult zijn, dat zij zeggen, maak ruimte voor mij, want de plaats is mij te nauw, opdat ik ook in Sion wonen mag.

Vers 21

21. En gij zult bij zulke wederkerige besprekingen uwer kinderen onder elkaar, waarvan gij oorgetuige zijt, de klacht van Isaiah 49:14 in vrolijke bewondering veranderen, en zeggen in uw hart: Wie heeft mij dezen gegenereerd, welke andere moeder is in mijne plaats, getreden en heeft op mijnen schoot gebaard (Genesis 30:3), aangezien ik van kinderen beroofd en eenzaam was? Ik was in de gevangenis gegaan en weggeweken, zodat een voortbrengen voor mij onmogelijk was; en indien het misschien mijne vroeger verwekte kinderen zijn, v r de dagen mijner onvruchtbaarheid geboren (Isaiah 49:20), wie heeft mij dan dezen opgevoed? Ziet, ik was alleen overgelaten in een woest en verdorven land, terwijl men al mijne kinderen in den vreemde had gesleept, waar niets dan dood en verderf hen verwachtte; waar waren dan dezen 1) bij wien waren zij veilig, werden zij gevoed en verzorgd?

1) In dit vers spreekt Sion hare verwondering uit over de talrijkheid harer inwoners, en de vraag wordt gedaan, opdat de Heere God zelf in Isaiah 49:22 het antwoord geve, opdat Sion wete, dat dit een wonder van Gods almacht en van Zijn overvloedige ontferming was. Sion erkent het hier, belijdt het hier, dat zij zelf daartoe niet in staat was geweest, maar de Heere zal het haar zeggen, dat Hij het gewrocht heeft.

Zo is het ook met de Kerk, dit geldt ook van het geestelijk Sion.

Het woord eenzaam betekent eigenlijk, steenachtig, en dus onbekwaam om te baren, om voort te brengen.

Vers 21

21. En gij zult bij zulke wederkerige besprekingen uwer kinderen onder elkaar, waarvan gij oorgetuige zijt, de klacht van Isaiah 49:14 in vrolijke bewondering veranderen, en zeggen in uw hart: Wie heeft mij dezen gegenereerd, welke andere moeder is in mijne plaats, getreden en heeft op mijnen schoot gebaard (Genesis 30:3), aangezien ik van kinderen beroofd en eenzaam was? Ik was in de gevangenis gegaan en weggeweken, zodat een voortbrengen voor mij onmogelijk was; en indien het misschien mijne vroeger verwekte kinderen zijn, v r de dagen mijner onvruchtbaarheid geboren (Isaiah 49:20), wie heeft mij dan dezen opgevoed? Ziet, ik was alleen overgelaten in een woest en verdorven land, terwijl men al mijne kinderen in den vreemde had gesleept, waar niets dan dood en verderf hen verwachtte; waar waren dan dezen 1) bij wien waren zij veilig, werden zij gevoed en verzorgd?

1) In dit vers spreekt Sion hare verwondering uit over de talrijkheid harer inwoners, en de vraag wordt gedaan, opdat de Heere God zelf in Isaiah 49:22 het antwoord geve, opdat Sion wete, dat dit een wonder van Gods almacht en van Zijn overvloedige ontferming was. Sion erkent het hier, belijdt het hier, dat zij zelf daartoe niet in staat was geweest, maar de Heere zal het haar zeggen, dat Hij het gewrocht heeft.

Zo is het ook met de Kerk, dit geldt ook van het geestelijk Sion.

Het woord eenzaam betekent eigenlijk, steenachtig, en dus onbekwaam om te baren, om voort te brengen.

Vers 22

22. Alzo zegt de Heere HEERE, Zijn altijd vragend Zion antwoord gevend: Ziet, Ik zal met gebiedenden wenk, als de Heere van `t heelal, Mijne hand opheffen tot de heidenen, en tot de volken zal Ik Mijne banier, een signaalstok, waardoor zij weten, waarheen Mijn wenk hen roept, opsteken; dan zullen zij, verstaande wat Ik wil en met nauwkeurigheid Mij gehoorzamende, uwe zonen, die Ik bij hen had geborgen, in de armen brengen, hen zorgvuldig op de reis voor alle ongeval en onheil bewarende, en uwe dochters zullen op den schouder gedragen worden, de bezwaren der reis zelfs zullen haar worden bespaard.

Vers 22

22. Alzo zegt de Heere HEERE, Zijn altijd vragend Zion antwoord gevend: Ziet, Ik zal met gebiedenden wenk, als de Heere van `t heelal, Mijne hand opheffen tot de heidenen, en tot de volken zal Ik Mijne banier, een signaalstok, waardoor zij weten, waarheen Mijn wenk hen roept, opsteken; dan zullen zij, verstaande wat Ik wil en met nauwkeurigheid Mij gehoorzamende, uwe zonen, die Ik bij hen had geborgen, in de armen brengen, hen zorgvuldig op de reis voor alle ongeval en onheil bewarende, en uwe dochters zullen op den schouder gedragen worden, de bezwaren der reis zelfs zullen haar worden bespaard.

Vers 23

23. En koningen, in wier onderhoud en verzorging Ik uwe zonen en dochters heb gegeven, zullen, terwijl zij zelf met hun volken tot u overkomen, uwe voedsterheren zijn, hun vorstinnen, hun vorstelijke gemalinnen, uwe zoogvrouwen, de eerste al hun kracht en zorg aan uwen dienst wijdende, de andere met het merg van haar eigen leven uw wasdom bevorderende. Zij zullen zich, om der wille van Hem, die in en bij u tegenwoordig is (Isaiah 45:16) voor u buigen in den diepsten eerbied met het aangezicht ter aarde, en zij zullen het stof uwer voeten lekken, 1) het reeds voor ene winst houdende, wanneer zij den grond kunnen kussen, op welken gij staat en wandelt; en gij zult weten dat Ik de HEERE ben, wanneer gij zo al in de wereld zult erkend zijn (Psalms 60:14), dat zij niet beschaamd zullen worden, die Mij verwachten 2) (Psalms 25:3). 1) Deze profetie is reeds gedeeltelijk door al de koningen en keizers vervuld, welke sedert Constantijn den Grote (van 323-337 n. C.) de beschermers en onderhouders der kerk zijn geworden. Men beschouwe verder wel: de staat zal niet door de kerk verslonden worden, wat nooit mag of zal geschieden, maar terwijl zij aan haar dienstbaar wordt, verwezenlijk zich een voorspel van het volmaakte Godsrijk, waarin het dualisme van staat en kerk zal opgeheven zijn.

In betrekking tot Israël, in verband met het vorige vers, voorspelt hier de Heere aan Sion, dat de tijden van ellende en druk voorbij zijn. Lag Sion nu gebonden in de banden van vreemde koningen, de Heere zou zijn volk uit de heidenen halen, de banden losmaken, ja, wat meer zegt, zelfs vreemde koningen en vorstinnen zouden hare voedsterheren en zoogvrouwen zijn.

Dat hier, in deze profetie, niet van eigen koningen sprake is, is duidelijk.

Ja zij zouden zich aan haar als overwonnenen geven, door het stof harer voeten te lekken, een teken van de diepste onderwerping.

In betrekking tot de Kerk des N. Verbonds, wordt hier voorspeld, dat er ene een tijd zou komen, dat niet alleen geringen en onaanzienlijken, maar ook hogen en verhevenen de Kerk, het lichaam van Christus, zouden dienen met hun gaven en schatten, wat, zoals hierboven reeds is aangetekend, vervuld is in de dagen van Constantijn en later.

2) Het kleine getal van Christenen zal spoedig worden uitgebreid, met zulk ene verbazende snelheid, dat zij zelf moeten vragen: "van waar zo velen?" Koningen zullen zich buigen voor Israëls Messias. Zij die in geloof, hoop en geduld wachten op God, dat Zijne voorzienigheid dit bewerke en Zijne beloften vervuld worden, zullen nooit beschaamd uitkomen. Zij mogen soms verstoken zijn van hulp en vreugde op den tijd, dat zij die wensen te genieten, maar al hun verwachtingen, op Gods beloften gegrond, zullen ten laatste meer dan voldaan worden. Zij zullen niet beschaamd worden in hun hoop op Hem, Jehova zal niet veranderen, wat uit Zijnen mond is gegaan, noch de grote behoefte, die Hij heeft opgewekt, teleurstellen. Zijne goedheid, wijsheid, waarheid en macht zijn de hoogst mogelijke zekerheid, dat Zijne beloften niet zullen feilen.

Vers 23

23. En koningen, in wier onderhoud en verzorging Ik uwe zonen en dochters heb gegeven, zullen, terwijl zij zelf met hun volken tot u overkomen, uwe voedsterheren zijn, hun vorstinnen, hun vorstelijke gemalinnen, uwe zoogvrouwen, de eerste al hun kracht en zorg aan uwen dienst wijdende, de andere met het merg van haar eigen leven uw wasdom bevorderende. Zij zullen zich, om der wille van Hem, die in en bij u tegenwoordig is (Isaiah 45:16) voor u buigen in den diepsten eerbied met het aangezicht ter aarde, en zij zullen het stof uwer voeten lekken, 1) het reeds voor ene winst houdende, wanneer zij den grond kunnen kussen, op welken gij staat en wandelt; en gij zult weten dat Ik de HEERE ben, wanneer gij zo al in de wereld zult erkend zijn (Psalms 60:14), dat zij niet beschaamd zullen worden, die Mij verwachten 2) (Psalms 25:3). 1) Deze profetie is reeds gedeeltelijk door al de koningen en keizers vervuld, welke sedert Constantijn den Grote (van 323-337 n. C.) de beschermers en onderhouders der kerk zijn geworden. Men beschouwe verder wel: de staat zal niet door de kerk verslonden worden, wat nooit mag of zal geschieden, maar terwijl zij aan haar dienstbaar wordt, verwezenlijk zich een voorspel van het volmaakte Godsrijk, waarin het dualisme van staat en kerk zal opgeheven zijn.

In betrekking tot Israël, in verband met het vorige vers, voorspelt hier de Heere aan Sion, dat de tijden van ellende en druk voorbij zijn. Lag Sion nu gebonden in de banden van vreemde koningen, de Heere zou zijn volk uit de heidenen halen, de banden losmaken, ja, wat meer zegt, zelfs vreemde koningen en vorstinnen zouden hare voedsterheren en zoogvrouwen zijn.

Dat hier, in deze profetie, niet van eigen koningen sprake is, is duidelijk.

Ja zij zouden zich aan haar als overwonnenen geven, door het stof harer voeten te lekken, een teken van de diepste onderwerping.

In betrekking tot de Kerk des N. Verbonds, wordt hier voorspeld, dat er ene een tijd zou komen, dat niet alleen geringen en onaanzienlijken, maar ook hogen en verhevenen de Kerk, het lichaam van Christus, zouden dienen met hun gaven en schatten, wat, zoals hierboven reeds is aangetekend, vervuld is in de dagen van Constantijn en later.

2) Het kleine getal van Christenen zal spoedig worden uitgebreid, met zulk ene verbazende snelheid, dat zij zelf moeten vragen: "van waar zo velen?" Koningen zullen zich buigen voor Israëls Messias. Zij die in geloof, hoop en geduld wachten op God, dat Zijne voorzienigheid dit bewerke en Zijne beloften vervuld worden, zullen nooit beschaamd uitkomen. Zij mogen soms verstoken zijn van hulp en vreugde op den tijd, dat zij die wensen te genieten, maar al hun verwachtingen, op Gods beloften gegrond, zullen ten laatste meer dan voldaan worden. Zij zullen niet beschaamd worden in hun hoop op Hem, Jehova zal niet veranderen, wat uit Zijnen mond is gegaan, noch de grote behoefte, die Hij heeft opgewekt, teleurstellen. Zijne goedheid, wijsheid, waarheid en macht zijn de hoogst mogelijke zekerheid, dat Zijne beloften niet zullen feilen.

Vers 24

24. a) Zou ook, zo vraagt gij misschien, in kleinmoedigheid reeds twijfelende aan de mogelijkheid ener verlossing van uwe kinderen uit de macht der Chaldeeën, laat staan dat gij aan zulke grootse beloften, als Ik hier gaf, geloof zoudt willen schenken-zou ook enen machtige, als Babels rijk is, de vang wat hij heeft buitgemaakt ontnomen worden, dien hij eenmaal verkregen heeft? of zouden de gevangenen ene rechtvaardigen 1), ontkomen?

a) Matthew 12:29.

1) In het Hebreeën Schebee tsadik. Onze Staten-Overzetters zetten het over: "de gevangenen eens rechtvaardigen", en verstaan dan onder dien rechtvaardigen, Babel, dat optreedt als werkmeester Gods, des rechtvaardigen Gods, omdat het Zijn vonnissen uitvoert. Vitringa vertaalt en verklaart: de gevangenschap van hem, die er recht op heeft, (captiva turba justi), terwijl hij nader verklaart; die zijn recht op de gevangenen, die hij langen tijd in bezit heeft gehad, bereid is te verdedigen.

Anderen, zoals Delitzsch, vertalen: de rechtvaardige gevangenen, de schare gevangenen van rechtvaardigen.

Wij verenigen ons geheel met Vitringa, dewijl het o. i. ook volkomen is in overeenstemming met het eerste lid van dit vers.

Sion klaagt hier in klein- en ongeloof, hoe zullen alle die dingen geschieden! Hoe is het mogelijk dat aan zulk een geweldig koning, als Babels vorst, de buit van Joden zal ontnomen worden, aan Babels vorst, die niet alleen Jeruzalem heeft buit gemaakt, maar ook door een zeventigjarig ongestoord bezit, volgens de algemene wet, er recht op heeft, en desnoods dat recht met het zwaard zal en wil verdedigen!

De Septuaginta leest onrechtvaardigen, en de Vulgata de sterke. Hellenbroek wil het opgevat hebben in den zin van onrechtvaardigen, gelijk ook dikwijls zegenen voorkomt in den zin van vloeken. Dit is in overeenstemming met de Septuaginta.

Dit is echter niet nodig, indien men dit slechts opvat in den zin van, hem, die er recht op heeft.

Vers 24

24. a) Zou ook, zo vraagt gij misschien, in kleinmoedigheid reeds twijfelende aan de mogelijkheid ener verlossing van uwe kinderen uit de macht der Chaldeeën, laat staan dat gij aan zulke grootse beloften, als Ik hier gaf, geloof zoudt willen schenken-zou ook enen machtige, als Babels rijk is, de vang wat hij heeft buitgemaakt ontnomen worden, dien hij eenmaal verkregen heeft? of zouden de gevangenen ene rechtvaardigen 1), ontkomen?

a) Matthew 12:29.

1) In het Hebreeën Schebee tsadik. Onze Staten-Overzetters zetten het over: "de gevangenen eens rechtvaardigen", en verstaan dan onder dien rechtvaardigen, Babel, dat optreedt als werkmeester Gods, des rechtvaardigen Gods, omdat het Zijn vonnissen uitvoert. Vitringa vertaalt en verklaart: de gevangenschap van hem, die er recht op heeft, (captiva turba justi), terwijl hij nader verklaart; die zijn recht op de gevangenen, die hij langen tijd in bezit heeft gehad, bereid is te verdedigen.

Anderen, zoals Delitzsch, vertalen: de rechtvaardige gevangenen, de schare gevangenen van rechtvaardigen.

Wij verenigen ons geheel met Vitringa, dewijl het o. i. ook volkomen is in overeenstemming met het eerste lid van dit vers.

Sion klaagt hier in klein- en ongeloof, hoe zullen alle die dingen geschieden! Hoe is het mogelijk dat aan zulk een geweldig koning, als Babels vorst, de buit van Joden zal ontnomen worden, aan Babels vorst, die niet alleen Jeruzalem heeft buit gemaakt, maar ook door een zeventigjarig ongestoord bezit, volgens de algemene wet, er recht op heeft, en desnoods dat recht met het zwaard zal en wil verdedigen!

De Septuaginta leest onrechtvaardigen, en de Vulgata de sterke. Hellenbroek wil het opgevat hebben in den zin van onrechtvaardigen, gelijk ook dikwijls zegenen voorkomt in den zin van vloeken. Dit is in overeenstemming met de Septuaginta.

Dit is echter niet nodig, indien men dit slechts opvat in den zin van, hem, die er recht op heeft.

Vers 25

25. Doch deze alle zijn gedachten zonder grond tegenover de alvermogende kracht Gods en Zijne raadsbesluiten, alzo zegt de HEERE: Ja, nu is de tijd gekomen, om Mij over Mijn volk te ontfermen, de gevangenen des machtigen zullen hem ontnomen worden, en de vang des tirans zal ontkomen (Luke 11:21), want met uwe twisters zal Ik twisten, o Zion! en den strijd tussen u en hen ten uwe gunste ten einde brengen (Psalms 35:1), en uwe kinderen zal Ik verlossen.

Vers 25

25. Doch deze alle zijn gedachten zonder grond tegenover de alvermogende kracht Gods en Zijne raadsbesluiten, alzo zegt de HEERE: Ja, nu is de tijd gekomen, om Mij over Mijn volk te ontfermen, de gevangenen des machtigen zullen hem ontnomen worden, en de vang des tirans zal ontkomen (Luke 11:21), want met uwe twisters zal Ik twisten, o Zion! en den strijd tussen u en hen ten uwe gunste ten einde brengen (Psalms 35:1), en uwe kinderen zal Ik verlossen.

Vers 26

26. En Ik zal uwe verdrukkers, deze Chaldeeën, die uwe kinderen zo onbarmhartig geplaagd hebben (Isaiah 47:6) spijzen met hun eigen vlees (Zechariah 11:9. Psalms 83:13), en a) van hun eigen bloed zullen zij dronken worden als van zoeten wijn, en alle vlees, de gehele mensheid op aarde (Isaiah 40:5. Ezekiel 21:5), zal gewaar worden, dat Ik de HEERE, die alleen den naam van God verdien (Isaiah 37:20), uw Heiland ben, en uw Verlosser, de Machtige Jakob's 1) die de gehele volheid Zijner macht tot uw heil besteedt (Hoofdstuk (60:16).

a) Revelation 6:6.

1) God zal zich als zodanig aan geheel de wereld bij overtuiging doen kennen, en hen doen beseffen en belijden, dat al scheen Israël van Hem verlaten en verworpen, zij in Hem toch een machtigen Redder hadden, die hen, ofschoon nu ten door gelaten aan de machtigen dezer aarde, eens uit de handen hunner vijanden verlossen en uitrukken zou; want door zulke verlossingen der zijnen bedoelt God zijn Naam zowel bekend te maken als te verheerlijken.

Vers 26

26. En Ik zal uwe verdrukkers, deze Chaldeeën, die uwe kinderen zo onbarmhartig geplaagd hebben (Isaiah 47:6) spijzen met hun eigen vlees (Zechariah 11:9. Psalms 83:13), en a) van hun eigen bloed zullen zij dronken worden als van zoeten wijn, en alle vlees, de gehele mensheid op aarde (Isaiah 40:5. Ezekiel 21:5), zal gewaar worden, dat Ik de HEERE, die alleen den naam van God verdien (Isaiah 37:20), uw Heiland ben, en uw Verlosser, de Machtige Jakob's 1) die de gehele volheid Zijner macht tot uw heil besteedt (Hoofdstuk (60:16).

a) Revelation 6:6.

1) God zal zich als zodanig aan geheel de wereld bij overtuiging doen kennen, en hen doen beseffen en belijden, dat al scheen Israël van Hem verlaten en verworpen, zij in Hem toch een machtigen Redder hadden, die hen, ofschoon nu ten door gelaten aan de machtigen dezer aarde, eens uit de handen hunner vijanden verlossen en uitrukken zou; want door zulke verlossingen der zijnen bedoelt God zijn Naam zowel bekend te maken als te verheerlijken.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Isaiah 49". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/isaiah-49.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile