Lectionary Calendar
Thursday, May 30th, 2024
the Week of Proper 3 / Ordinary 8
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jeremia 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 1

Jeremiah 1:1.

JEREMIA WORDT GEROEPEN OM DE VERWOESTING VAN JERUZALEM AAN TE KONDIGEN.

Jeremiah 1:1-Jeremiah 1:3. Boven aan het hoofddeel van het Boek staat een opschrift, dat den Schrijver noemt, den inhoud als enen van Goddelijken oorsprong aanwijst, en den tijd aangeeft, waarin de volgende voorzeggingen zijn ontvangen en meegedeeld, en eindelijke het tijdstip, waarop Jeremia dit gedeelte van zijn werk besluit.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 1

Jeremiah 1:1.

JEREMIA WORDT GEROEPEN OM DE VERWOESTING VAN JERUZALEM AAN TE KONDIGEN.

Jeremiah 1:1-Jeremiah 1:3. Boven aan het hoofddeel van het Boek staat een opschrift, dat den Schrijver noemt, den inhoud als enen van Goddelijken oorsprong aanwijst, en den tijd aangeeft, waarin de volgende voorzeggingen zijn ontvangen en meegedeeld, en eindelijke het tijdstip, waarop Jeremia dit gedeelte van zijn werk besluit.

Vers 1

1. Het volgende Boek, in het hoofddeel, dat van Jeremiah 1:4 tot 39:18 loopt, bevat de woorden 1), de profetieën van Jeremiah 1:1), den zoon van Hilkia (2 Kings 22:7 een man uit de priesters, die te Anatoth waren, ongeveer 5/4 uur noordoostelijk van Jeruzalem, in het land van Benjamin, ene der vier Levietensteden in dien stam (Joshua 21:18);

1) De woorden van Jeremia zijn niet uitsluitend profetieën van de grote toekomst van het volk, gelijk wij die in Jeremiah 32:1, 33 vinden, maar hoofdzakelijk woorden tot lering en bestraffing. "Indien men meent, dat Jeremia alleen voorzeggingen heeft, zo kan men zijn Boek niet verstaan, maar wanneer wij in de geschiedenis van het rijk van Juda het voorbeeld vinden van den ondergang van koninkrijken, staten en volken, zo is de strafprediking, die Jeremia houdt, dadelijk op onze en op alle tijden van toepassing. Hier toch worden de meest inwendige kiemen van het zinken en den ondergang van alle politieke zaken bloot gelegd, en daarom behoort Jeremia tot de allervruchtbaarste profeten.

Tot een recht verstaan voor den Profeet is zeer nodig "dat men de geschiedenissen in het oog houdt, die hebben plaats gehad onder de koningen, in wier tijd hij gepredikt heeft; want naar die toestanden is ook zijne prediking. " .

Men leze dus voordat men zich tot de beschouwing van het eerste deel begeeft: 2 Kings 22:1-2 Kings 25:21, 2 Chronicles 34:1-2 Chronicles 36:21.

2) In de heilige geschiedenis is overal de hand van God zichtbaar, en wel op ene nog geheel andere, veel meer onmiddellijke en handtastelijke wijze werkzaam, dan in de wereldgeschiedenis. Hij regeert en leidt in haar alles op ene meer directe en openbare wijze; Zijn plan treedt hier meer zichtbaar voor den dag. De heilige geschiedenis is ene god-menselijke geschiedenis, ja in zekeren zin ene schepping Gods, en alle uitstekende mannen in haar zijn Zijne schepselen, door Hem tot volvoering van Zijn plan geschapen, een ieder tot zijn doel en ieder met zijnen daarmee overeenkomstigen aard. Zou nu niet de Schepper aan Zijn schepsel, de Heere aan Zijn werktuig en Zijnen dienaar Zijnen naam geven? De namen der uitstekende Oud-Testamentische mannen werden hun ook werkelijk door God gegeven; de ouders hadden den Geest Gods; zij waren om zo te zeggen, profeten, wanneer zij hun die gaven. Zij dachten daarbij aan iets en God dacht aan iets anders; maar de overeenstemming tussen den naam der Oud-Testamentische mannen Gods, hun aard en hun werkzaamheid moesten daarop wijzen, dat Hij het was, die door hen sprak en handelde, en moest hun zelven een geloof-versterkend onderpand zijn, dat zij door Hem tot hun werk waren geroepen.

Vers 1

1. Het volgende Boek, in het hoofddeel, dat van Jeremiah 1:4 tot 39:18 loopt, bevat de woorden 1), de profetieën van Jeremiah 1:1), den zoon van Hilkia (2 Kings 22:7 een man uit de priesters, die te Anatoth waren, ongeveer 5/4 uur noordoostelijk van Jeruzalem, in het land van Benjamin, ene der vier Levietensteden in dien stam (Joshua 21:18);

1) De woorden van Jeremia zijn niet uitsluitend profetieën van de grote toekomst van het volk, gelijk wij die in Jeremiah 32:1, 33 vinden, maar hoofdzakelijk woorden tot lering en bestraffing. "Indien men meent, dat Jeremia alleen voorzeggingen heeft, zo kan men zijn Boek niet verstaan, maar wanneer wij in de geschiedenis van het rijk van Juda het voorbeeld vinden van den ondergang van koninkrijken, staten en volken, zo is de strafprediking, die Jeremia houdt, dadelijk op onze en op alle tijden van toepassing. Hier toch worden de meest inwendige kiemen van het zinken en den ondergang van alle politieke zaken bloot gelegd, en daarom behoort Jeremia tot de allervruchtbaarste profeten.

Tot een recht verstaan voor den Profeet is zeer nodig "dat men de geschiedenissen in het oog houdt, die hebben plaats gehad onder de koningen, in wier tijd hij gepredikt heeft; want naar die toestanden is ook zijne prediking. " .

Men leze dus voordat men zich tot de beschouwing van het eerste deel begeeft: 2 Kings 22:1-2 Kings 25:21, 2 Chronicles 34:1-2 Chronicles 36:21.

2) In de heilige geschiedenis is overal de hand van God zichtbaar, en wel op ene nog geheel andere, veel meer onmiddellijke en handtastelijke wijze werkzaam, dan in de wereldgeschiedenis. Hij regeert en leidt in haar alles op ene meer directe en openbare wijze; Zijn plan treedt hier meer zichtbaar voor den dag. De heilige geschiedenis is ene god-menselijke geschiedenis, ja in zekeren zin ene schepping Gods, en alle uitstekende mannen in haar zijn Zijne schepselen, door Hem tot volvoering van Zijn plan geschapen, een ieder tot zijn doel en ieder met zijnen daarmee overeenkomstigen aard. Zou nu niet de Schepper aan Zijn schepsel, de Heere aan Zijn werktuig en Zijnen dienaar Zijnen naam geven? De namen der uitstekende Oud-Testamentische mannen werden hun ook werkelijk door God gegeven; de ouders hadden den Geest Gods; zij waren om zo te zeggen, profeten, wanneer zij hun die gaven. Zij dachten daarbij aan iets en God dacht aan iets anders; maar de overeenstemming tussen den naam der Oud-Testamentische mannen Gods, hun aard en hun werkzaamheid moesten daarop wijzen, dat Hij het was, die door hen sprak en handelde, en moest hun zelven een geloof-versterkend onderpand zijn, dat zij door Hem tot hun werk waren geroepen.

Vers 2

2. Tot welken het woord des HEEREN geschiedde, dat hem tot het profeten-ambt riep, in de dagen van Josia, zoon van Amon, koning van Juda, en wel, om het nauwkeuriger aan te geven, in het dertiende jaar zijner regering, d. i. 629 v r Chr.

Vers 2

2. Tot welken het woord des HEEREN geschiedde, dat hem tot het profeten-ambt riep, in de dagen van Josia, zoon van Amon, koning van Juda, en wel, om het nauwkeuriger aan te geven, in het dertiende jaar zijner regering, d. i. 629 v r Chr.

Vers 3

3. Ook geschiedde het woord Gods tot hem, ook was hij profeet gedurende den gehelen volgenden tijd der regering van dezen koning tot 510 v r Chr. en ook later ontving hij Goddelijke openbaringen, namelijk, om geheel af te zien van de tussenregering van Joachas, die slechts drie maanden duurde (Jeremiah 22:11), in de dagen van a) Jojakim, zoon van Josia, die van 610-599 v. C. koning van Juda was, even als ten tijde van de zo korte regering van zijnen zoon en opvolger Jojachin of Jechonia (Jeremiah 22:24, totdat voleind werd het elfde jaar van b) Zedekia, den jongsten zoon van Josia, en laatsten koning van het rijk van Juda, die van 599-588 v. C. regeerde, totdat Jeruzalem werd ingenomen en het volk van Juda gevankelijk werd weggevoerd, hetwelk geschiedde in de c) vijfde maand van datzelfde 11de jaar van Zedekia, in Augustus 588 v. C.

a) 2 Kings 23:34. 2 Chronicles 36:4. b) 2 Kings 24:17. 2 Chronicles 36:10. Ch Jeremiah 52:1, c) 2 Kings 25:8.

Het opschrift omvat niet het gehele Boek, zo min als de werkzaamheid van den Profeet met het jaar 558 haar laatste einde bereikt. Maar even als de roeping van Jeremia tot profeet in hoofdzaak met de door hem aangekondigde oordelen Gods vervuld was, zo vormt ook dat deel, dat de voorzeggingen bevat, die v r Jeruzalems verwoesting tegen Jeruzalem werden gesproken, het hoofddeel van het gehele profetische boek, en omvat Jeremiah 1:1-39. Wat Jeremia nog na die dagen van gericht, waardoor hij zelf in en met zijn volk werd getroffen, van den Heere ontving als goddelijke openbaring voor Israël, en wat hij, die den kelk der smarten tot den droesem toe zelfs moest ledigen, van mensen moest lijden, dat vindt men onder een bijzonder opschrift in Jeremiah 40:1-45 Saamgevoegd, en als een eerste aanhangsel daaraan gehecht. Een derde geschrift van meer algemene betekenis (aan bijzondere opschriften voor bijzondere voorzeggingen, hoofdstukken en afdelingen is in dit boek geen gebrek) vindt men in Jeremiah 46:1 tot 51 onder den algemenen titel (Jeremiah 46:1): "het woord des Heren tegen de heidenen, " dat zich als een tweede aanhangsel kenbaar maakt. Een derde aanhangsel is in Jeremiah 52:1 zonder opschrift bijgevoegd; dit is van zuiver historischen inhoud en handelt over Jeruzalems verwoesting, en de 26 jaren later gevolgde verhoging van Jojachin door Evil-Merodach.

Alzo een tijdvak van ruim veertig jaren. Lightfoot merkt aan, dat "gelijk Mozes zo lang een leraar bij het volk was in de woestijn, totdat zij in hun eigen land kwamen, Jeremia integendeel zo lang een leraar was in hun eigen land eer zij in de woestijn der Heidenen gingen. "

I. Jeremiah 1:4-Jeremiah 1:10. In den tijd, toen het volk reeds rijp voor het gericht was en zich ook door de ernstig gemeende reformatie van Josia slechts uiterlijk beroeren, slechts opwekken, maar niet tot opstaan uit zijne zondeslaap liet bewegen, roept de Heere Zijnen profeet, opdat hij het nabij zijnde, in hoofdzaak onafwendbare gericht verkondigen, en het volk, nog v r het begint, tot een ootmoedig buigen onder Gods straffende hand bewege. Deze weigert eerst in het gevoel zijner onbekwaamheid, het zware, gevaarlijke, bijna troosteloze werk op zich te nemen; maar wordt door het besliste woord des Heren, dat alle tegenspraak afsnijdt en den zwakke de goddelijke kracht en sterkte belooft, ja bij wijze van een sacrament toedeelt, tot de aanvaarding van zijn rechtmatig, geordend ambt bewogen.

Vers 3

3. Ook geschiedde het woord Gods tot hem, ook was hij profeet gedurende den gehelen volgenden tijd der regering van dezen koning tot 510 v r Chr. en ook later ontving hij Goddelijke openbaringen, namelijk, om geheel af te zien van de tussenregering van Joachas, die slechts drie maanden duurde (Jeremiah 22:11), in de dagen van a) Jojakim, zoon van Josia, die van 610-599 v. C. koning van Juda was, even als ten tijde van de zo korte regering van zijnen zoon en opvolger Jojachin of Jechonia (Jeremiah 22:24, totdat voleind werd het elfde jaar van b) Zedekia, den jongsten zoon van Josia, en laatsten koning van het rijk van Juda, die van 599-588 v. C. regeerde, totdat Jeruzalem werd ingenomen en het volk van Juda gevankelijk werd weggevoerd, hetwelk geschiedde in de c) vijfde maand van datzelfde 11de jaar van Zedekia, in Augustus 588 v. C.

a) 2 Kings 23:34. 2 Chronicles 36:4. b) 2 Kings 24:17. 2 Chronicles 36:10. Ch Jeremiah 52:1, c) 2 Kings 25:8.

Het opschrift omvat niet het gehele Boek, zo min als de werkzaamheid van den Profeet met het jaar 558 haar laatste einde bereikt. Maar even als de roeping van Jeremia tot profeet in hoofdzaak met de door hem aangekondigde oordelen Gods vervuld was, zo vormt ook dat deel, dat de voorzeggingen bevat, die v r Jeruzalems verwoesting tegen Jeruzalem werden gesproken, het hoofddeel van het gehele profetische boek, en omvat Jeremiah 1:1-39. Wat Jeremia nog na die dagen van gericht, waardoor hij zelf in en met zijn volk werd getroffen, van den Heere ontving als goddelijke openbaring voor Israël, en wat hij, die den kelk der smarten tot den droesem toe zelfs moest ledigen, van mensen moest lijden, dat vindt men onder een bijzonder opschrift in Jeremiah 40:1-45 Saamgevoegd, en als een eerste aanhangsel daaraan gehecht. Een derde geschrift van meer algemene betekenis (aan bijzondere opschriften voor bijzondere voorzeggingen, hoofdstukken en afdelingen is in dit boek geen gebrek) vindt men in Jeremiah 46:1 tot 51 onder den algemenen titel (Jeremiah 46:1): "het woord des Heren tegen de heidenen, " dat zich als een tweede aanhangsel kenbaar maakt. Een derde aanhangsel is in Jeremiah 52:1 zonder opschrift bijgevoegd; dit is van zuiver historischen inhoud en handelt over Jeruzalems verwoesting, en de 26 jaren later gevolgde verhoging van Jojachin door Evil-Merodach.

Alzo een tijdvak van ruim veertig jaren. Lightfoot merkt aan, dat "gelijk Mozes zo lang een leraar bij het volk was in de woestijn, totdat zij in hun eigen land kwamen, Jeremia integendeel zo lang een leraar was in hun eigen land eer zij in de woestijn der Heidenen gingen. "

I. Jeremiah 1:4-Jeremiah 1:10. In den tijd, toen het volk reeds rijp voor het gericht was en zich ook door de ernstig gemeende reformatie van Josia slechts uiterlijk beroeren, slechts opwekken, maar niet tot opstaan uit zijne zondeslaap liet bewegen, roept de Heere Zijnen profeet, opdat hij het nabij zijnde, in hoofdzaak onafwendbare gericht verkondigen, en het volk, nog v r het begint, tot een ootmoedig buigen onder Gods straffende hand bewege. Deze weigert eerst in het gevoel zijner onbekwaamheid, het zware, gevaarlijke, bijna troosteloze werk op zich te nemen; maar wordt door het besliste woord des Heren, dat alle tegenspraak afsnijdt en den zwakke de goddelijke kracht en sterkte belooft, ja bij wijze van een sacrament toedeelt, tot de aanvaarding van zijn rechtmatig, geordend ambt bewogen.

Vers 4

4. Het woord des HEEREN dan geschiedde voor de eerste maar 1) in dat 13de jaar van Josia (Jeremiah 1:2) 1) tot Mij, Jeremia, zeggende in ene verschijning des nachts (1 Kings 3:5; 1 Kings 8:2):

1) Niemand mag een ambt waarnemen, tenzij hij er toe geroepen is; daarom laat de Heilige Schrift gewoonlijk de roeping al het andere voorgaan. Zo beroemt zich Paulus aan het begin van zijne brieven over zijne roeping. Zo wordt ook de roeping van Mozes aan het begin van zijn tweede boek gelezen. "Dit is gericht tegen degenen, die zich inbeelden, dat de kerk in elkaar zou vallen, wanneer zij zelf niet leerden. O, wanneer zij toch maar tot ons kwamen, die menen, dat hun een talent is toevertrouwd, hoe gaarne zouden wij voor hen onzen post neerleggen en dit moeilijk arbeidsveld hun overgeven! Maar de goeden naderen slechts met vreze en worden slechts met moeite nader getrokken; de goddelozen vliegen begerig naderbij en trekken den heiligen dienst door simonie of geweld aan zich, of, beter gezegd, de vruchten van den heiligen dienst. " .

2) Josia, de koning van Juda, begon reeds in het achtste jaar van zijn koninkrijk den Heere te zoeken, en in `t twaalfde jaar Juda en Jeruzalem van de hoogten en bossen en afgoden en gegotene beelden te reinigen (2 Chronicles 34:3). Jeremia scheen dus in `t volgende jaar met zijne boetprediking en zijne voorzeggingen in een goeden tijd gekomen te zijn, de inhoud van zijn Boek, zo diep treurig, wijst echter het tegendeel aan. Dit moeten allen in aanmerking nemen, die van de macht der overheid ene al te grote hulp tot bekering der mensen verwachten, en zonder deze niets willen wagen en hopen.

Vers 4

4. Het woord des HEEREN dan geschiedde voor de eerste maar 1) in dat 13de jaar van Josia (Jeremiah 1:2) 1) tot Mij, Jeremia, zeggende in ene verschijning des nachts (1 Kings 3:5; 1 Kings 8:2):

1) Niemand mag een ambt waarnemen, tenzij hij er toe geroepen is; daarom laat de Heilige Schrift gewoonlijk de roeping al het andere voorgaan. Zo beroemt zich Paulus aan het begin van zijne brieven over zijne roeping. Zo wordt ook de roeping van Mozes aan het begin van zijn tweede boek gelezen. "Dit is gericht tegen degenen, die zich inbeelden, dat de kerk in elkaar zou vallen, wanneer zij zelf niet leerden. O, wanneer zij toch maar tot ons kwamen, die menen, dat hun een talent is toevertrouwd, hoe gaarne zouden wij voor hen onzen post neerleggen en dit moeilijk arbeidsveld hun overgeven! Maar de goeden naderen slechts met vreze en worden slechts met moeite nader getrokken; de goddelozen vliegen begerig naderbij en trekken den heiligen dienst door simonie of geweld aan zich, of, beter gezegd, de vruchten van den heiligen dienst. " .

2) Josia, de koning van Juda, begon reeds in het achtste jaar van zijn koninkrijk den Heere te zoeken, en in `t twaalfde jaar Juda en Jeruzalem van de hoogten en bossen en afgoden en gegotene beelden te reinigen (2 Chronicles 34:3). Jeremia scheen dus in `t volgende jaar met zijne boetprediking en zijne voorzeggingen in een goeden tijd gekomen te zijn, de inhoud van zijn Boek, zo diep treurig, wijst echter het tegendeel aan. Dit moeten allen in aanmerking nemen, die van de macht der overheid ene al te grote hulp tot bekering der mensen verwachten, en zonder deze niets willen wagen en hopen.

Vers 5

5. Eer Ik, de eeuwige, almachtige en alwetende God, die roept wat niet is, opdat het zij (Romans 4:17), en wie alle Zijne werken van de schepping, der wereld af bekend zijn (Acts 15:18), voor wie ieder mens in al zijn werken, in zijne gehele levensgeschiedenis een voorwerp is van Zijn eeuwig Goddelijk weten en willen (Psalms 139:13, Isaiah 45:4). Eer Ik u in moeders buik formeerde, heb Ik u gekend 1), en eer gij uit de baarmoeder voortkwaamt, heb Ik u voor Mijnen dienst geheiligd (Galatians 1:15); Ik heb u den volken tot een profeet gesteld, Ik wees u een werkkring aan als profeet onder de volken, opdat gij niet alleen den Joden, maar ook den heidenen, ja allen mensen, die nog zullen zijn, tot troost en waarschuwing Mijne oordelen zoudt verkondigen.

1) Waartoe God den mens bestemd heeft, daartoe zal Hij hem ook roepen, want Zijn voornemen kan niet teleur gesteld worden. God zijn alle Zijne werken van eeuwigheid bekend, en Zijne kennis is onfeilbaar, Zijn voornemen onveranderlijk. Hierdoor is niet alleen gezegd, dat Jehova van den eersten aanvang van den persoon van Jeremia wist, maar daar naar de juister opmerking der ouden het "kennen" gewoonlijk een kennen cum effectu et affectu (vergezeld van uitwerking en inwendig gevoel) betekent, dat Hij dezen Jeremia van eeuwigheid af tot de profetische werkzaamheid verkoos, waarom Hij hem nu roept, nu hij in de geschiedenis is ingetreden.

Even als het kennen en het verkiezen zelf, zo hangen ook de akten, volgens welke hun tijd bepaald werd te zamen. De eerste gaan lang vooruit, omdat alle weten en besluiten Gods van eeuwigheid is (Isaiah 22:11; Isaiah 37:26).

2) Het eeuwige voornemen Gods, de vorming van ziel en lichaam in het lichaam der moeder, de goddelijke roeping en de mededeling van geestesgaven maken iemand alleen tot een profeet.

De Heere laat het Zijne kerk nooit aan die krachten ontbreken, die tijd en plaats eisen; Hij behoeft ze niet te zoeken of op haar te wachten: Hij maakt ze.

Het is alsof Hij zei: eer Ik u in de baarmoeder formeerde, heb Ik u bestemd tot dit gebruik, n. l. dat gij het ambt om te leren onder Mijn volk zoudt ontvangen.

God, de Heere, heeft hem gekend, heeft hem gewijd, maar heeft hem ook gezet in het ambt. De Profeet Jeremia verneemt het hier op welke gronden hij straks als profeet onder zijn volk zal optreden.

Vers 5

5. Eer Ik, de eeuwige, almachtige en alwetende God, die roept wat niet is, opdat het zij (Romans 4:17), en wie alle Zijne werken van de schepping, der wereld af bekend zijn (Acts 15:18), voor wie ieder mens in al zijn werken, in zijne gehele levensgeschiedenis een voorwerp is van Zijn eeuwig Goddelijk weten en willen (Psalms 139:13, Isaiah 45:4). Eer Ik u in moeders buik formeerde, heb Ik u gekend 1), en eer gij uit de baarmoeder voortkwaamt, heb Ik u voor Mijnen dienst geheiligd (Galatians 1:15); Ik heb u den volken tot een profeet gesteld, Ik wees u een werkkring aan als profeet onder de volken, opdat gij niet alleen den Joden, maar ook den heidenen, ja allen mensen, die nog zullen zijn, tot troost en waarschuwing Mijne oordelen zoudt verkondigen.

1) Waartoe God den mens bestemd heeft, daartoe zal Hij hem ook roepen, want Zijn voornemen kan niet teleur gesteld worden. God zijn alle Zijne werken van eeuwigheid bekend, en Zijne kennis is onfeilbaar, Zijn voornemen onveranderlijk. Hierdoor is niet alleen gezegd, dat Jehova van den eersten aanvang van den persoon van Jeremia wist, maar daar naar de juister opmerking der ouden het "kennen" gewoonlijk een kennen cum effectu et affectu (vergezeld van uitwerking en inwendig gevoel) betekent, dat Hij dezen Jeremia van eeuwigheid af tot de profetische werkzaamheid verkoos, waarom Hij hem nu roept, nu hij in de geschiedenis is ingetreden.

Even als het kennen en het verkiezen zelf, zo hangen ook de akten, volgens welke hun tijd bepaald werd te zamen. De eerste gaan lang vooruit, omdat alle weten en besluiten Gods van eeuwigheid is (Isaiah 22:11; Isaiah 37:26).

2) Het eeuwige voornemen Gods, de vorming van ziel en lichaam in het lichaam der moeder, de goddelijke roeping en de mededeling van geestesgaven maken iemand alleen tot een profeet.

De Heere laat het Zijne kerk nooit aan die krachten ontbreken, die tijd en plaats eisen; Hij behoeft ze niet te zoeken of op haar te wachten: Hij maakt ze.

Het is alsof Hij zei: eer Ik u in de baarmoeder formeerde, heb Ik u bestemd tot dit gebruik, n. l. dat gij het ambt om te leren onder Mijn volk zoudt ontvangen.

God, de Heere, heeft hem gekend, heeft hem gewijd, maar heeft hem ook gezet in het ambt. De Profeet Jeremia verneemt het hier op welke gronden hij straks als profeet onder zijn volk zal optreden.

Vers 6

6. Toen ik die woorden des Heren hoorde, vreesde ik voor dat ten allen tijde moeilijke, maar in dien zo zwaren tijd dubbel zware en gevaarvolle ambt eens profeten. Toen had ik het gaarne laten varen (Jeremiah 1:8) en zei ik: a) Ach Heere HEERE! Zie, ik kan niet spreken, ik ben voor profeet geen geschikt man, want ik ben jong, een jongeling, wie het nog ontbreekt aan alle levenservaring, aan kracht tot dragen en aan het nodige aanzien bij degenen, voor wie Gij mij roept.

a) Exodus 3:11, Exodus 4:1,

Zeker is Jeremia, daar hij later ongeveer 50 jaren zijn ambt had waargenomen, nog zeer jong geweest. Het is echter niet te denken, dat de Heere hem, gelijk de Rabbijnen beweren, op den al te jeugdigen leeftijd van 14 jaren zou geroepen hebben tot zulk een verheven ambt. Zijn woord is integendeel een woord van opzien, gelijk dat bijna van de lippen van alle heiligen komt, die niet op hun kracht vertrouwen. Zij weten toch zeer goed, hoe noodzakelijk maar ook moeilijk het is, zich tegenover de machtigen der wereld te stellen; daarom zijn zij niet eergierig, en hoewel het vlees tot hen zegt, dat zij dit niet door eigen kracht en welsprekendheid volbrengen, zo ouden de vromen toch zich zelven voor kinderen naar den Geest, en dat met recht.

Vers 6

6. Toen ik die woorden des Heren hoorde, vreesde ik voor dat ten allen tijde moeilijke, maar in dien zo zwaren tijd dubbel zware en gevaarvolle ambt eens profeten. Toen had ik het gaarne laten varen (Jeremiah 1:8) en zei ik: a) Ach Heere HEERE! Zie, ik kan niet spreken, ik ben voor profeet geen geschikt man, want ik ben jong, een jongeling, wie het nog ontbreekt aan alle levenservaring, aan kracht tot dragen en aan het nodige aanzien bij degenen, voor wie Gij mij roept.

a) Exodus 3:11, Exodus 4:1,

Zeker is Jeremia, daar hij later ongeveer 50 jaren zijn ambt had waargenomen, nog zeer jong geweest. Het is echter niet te denken, dat de Heere hem, gelijk de Rabbijnen beweren, op den al te jeugdigen leeftijd van 14 jaren zou geroepen hebben tot zulk een verheven ambt. Zijn woord is integendeel een woord van opzien, gelijk dat bijna van de lippen van alle heiligen komt, die niet op hun kracht vertrouwen. Zij weten toch zeer goed, hoe noodzakelijk maar ook moeilijk het is, zich tegenover de machtigen der wereld te stellen; daarom zijn zij niet eergierig, en hoewel het vlees tot hen zegt, dat zij dit niet door eigen kracht en welsprekendheid volbrengen, zo ouden de vromen toch zich zelven voor kinderen naar den Geest, en dat met recht.

Vers 7

7. Maar de HEERE sneed mijne tegenwerping af door een wederwoord, dat alle verdere tegenwerping verbood, en zei tot mij: Zeg niet: Ik ben jong, alsof gij Mij daarop opmerkzaam zoudt moeten maken, terwijl het toch reeds lang door Mij is bedacht en voorzien; want overal 1) waarheen Ik u zenden zal, zult gij gaan, en alles wat Ik u gebieden zal, zult gij spreken. 2) Gij hebt niets anders te doen, dan Mijne wegen te gaan en Mijne woorden bekend te maken; gij hebt dus niets nodig dan een gewilligen voet en een getrouwen mond, terwijl eigen kracht en eigen verstand alles zouden bederven.

1) In het Hebreeën Al-kol-ascher. Beter: tot allen, die. le staat hier in de betekenis van, la, natuurlijk niet in vijandigen zin. De Heere zegt hier, dat Hij gaan zal tot allen, tot wie Hij zelf hem zenden zal, tot alle personen, tot alle volken. Verder krijgt hij de verzekering, dat hij zal spreken, wat de Heere hem gebieden zal. Hij zal derhalve niet zijne eigene wijsheid, niet zijn eigen gedachten verkondigen, maar datgene, wat de Heere hem zal openbaren. Hij zal derhalve het instrument des Heren HEEREN zijn. Zijn jeugd of vermeende ongeschiktheid behoefde hem geen reden van vreze te zijn of van verschrikking.

2) De mens, die iets wil zijn, is de stof, waaruit God niets, ja waaruit Hij dwazen maakt; maar een mens, die niets wil zijn, en niets voor zich behoudt, is de stof, waaruit God iets maakt, heerlijke wijze mensen voor Hem. Een mens, die zich voor God de geringste acht, is bij God de grootste en heerlijkste.

Gelijk de Heere anders verkiest wat dwaas, wat zwak, wat onedel is voor de wereld (1 Corinthians 1:19), zo verkiest Hij ook wel iemand, die zich zelven en anderen te jong voorkomt, het zit niet altijd in den grijzen baard.

Vers 7

7. Maar de HEERE sneed mijne tegenwerping af door een wederwoord, dat alle verdere tegenwerping verbood, en zei tot mij: Zeg niet: Ik ben jong, alsof gij Mij daarop opmerkzaam zoudt moeten maken, terwijl het toch reeds lang door Mij is bedacht en voorzien; want overal 1) waarheen Ik u zenden zal, zult gij gaan, en alles wat Ik u gebieden zal, zult gij spreken. 2) Gij hebt niets anders te doen, dan Mijne wegen te gaan en Mijne woorden bekend te maken; gij hebt dus niets nodig dan een gewilligen voet en een getrouwen mond, terwijl eigen kracht en eigen verstand alles zouden bederven.

1) In het Hebreeën Al-kol-ascher. Beter: tot allen, die. le staat hier in de betekenis van, la, natuurlijk niet in vijandigen zin. De Heere zegt hier, dat Hij gaan zal tot allen, tot wie Hij zelf hem zenden zal, tot alle personen, tot alle volken. Verder krijgt hij de verzekering, dat hij zal spreken, wat de Heere hem gebieden zal. Hij zal derhalve niet zijne eigene wijsheid, niet zijn eigen gedachten verkondigen, maar datgene, wat de Heere hem zal openbaren. Hij zal derhalve het instrument des Heren HEEREN zijn. Zijn jeugd of vermeende ongeschiktheid behoefde hem geen reden van vreze te zijn of van verschrikking.

2) De mens, die iets wil zijn, is de stof, waaruit God niets, ja waaruit Hij dwazen maakt; maar een mens, die niets wil zijn, en niets voor zich behoudt, is de stof, waaruit God iets maakt, heerlijke wijze mensen voor Hem. Een mens, die zich voor God de geringste acht, is bij God de grootste en heerlijkste.

Gelijk de Heere anders verkiest wat dwaas, wat zwak, wat onedel is voor de wereld (1 Corinthians 1:19), zo verkiest Hij ook wel iemand, die zich zelven en anderen te jong voorkomt, het zit niet altijd in den grijzen baard.

Vers 8

8. En wat uw gemis van aanzien aangaat bij degenen, tot wie Ik u zend, zo zeg, Ik integendeel: a) Vrees niet voor hun aangezicht, voor aanzien en den invloed van de groten, de tegenspraak der machtigen, de menigte en overmacht der tegenpartijen, tot wie Ik u zend (Jeremiah 1:7), want b) Ik ben met u, om u te redden, dat gij, de ene tegenover velen, de kleine en zwakke tegen groten en sterken, wel bewaard zult wezen. Alzo spreekt de HEERE, 1) wiens woord waarachtig is, en die zeker houdt wat Hij toezegt (Psalms 33:4).

a) Ezekiel 3:9 b) Deuteronomy 31:6, Deuteronomy 31:8. Joshua 1:5.

1) Daaruit, dat wij van de onmiddelijke nabijheid Gods zeker zijn, komt alleen de gerustheid voort, welke ware dienaars des Woords moeten hebben en ook hebben.

Zij die boodschappen van God over te brengen hebben, moeten niet bevreesd zijn voor het aangezicht der mensen. Indien God zijne dienaars niet verlost uit moeilijkheden, zo zal Hij ten minste hen bewaren, dat zij onder dezelve niet vervallen.

Vers 8

8. En wat uw gemis van aanzien aangaat bij degenen, tot wie Ik u zend, zo zeg, Ik integendeel: a) Vrees niet voor hun aangezicht, voor aanzien en den invloed van de groten, de tegenspraak der machtigen, de menigte en overmacht der tegenpartijen, tot wie Ik u zend (Jeremiah 1:7), want b) Ik ben met u, om u te redden, dat gij, de ene tegenover velen, de kleine en zwakke tegen groten en sterken, wel bewaard zult wezen. Alzo spreekt de HEERE, 1) wiens woord waarachtig is, en die zeker houdt wat Hij toezegt (Psalms 33:4).

a) Ezekiel 3:9 b) Deuteronomy 31:6, Deuteronomy 31:8. Joshua 1:5.

1) Daaruit, dat wij van de onmiddelijke nabijheid Gods zeker zijn, komt alleen de gerustheid voort, welke ware dienaars des Woords moeten hebben en ook hebben.

Zij die boodschappen van God over te brengen hebben, moeten niet bevreesd zijn voor het aangezicht der mensen. Indien God zijne dienaars niet verlost uit moeilijkheden, zo zal Hij ten minste hen bewaren, dat zij onder dezelve niet vervallen.

Vers 9

9. En de HEERE, die Mij in een gezicht (1 Kings 22:22) was verschenen, stak, nadat Zijn woord mij tot zwijgen en tot gehoorzaamheid gebracht had (Jeremiah 20:7), Zijne hand uit tot mij, en roerde mijnen mond aan 1) met den top Zijns vingers, om door een zicht- en voelbare handeling te verzekeren van mijne roeping tot het profeten-ambt, en mij kracht en blijdschap te geven tot en in mijne roeping; en de HEERE zei tot mij 2), terwijl Hij dit deed: Zie, b) Ik geef, van dit ogenblik af, dat Ik uwen mond aanraak, Mijne woorden in uwen mond, zodat gij voortaan een der heilige mensen Gods zijt, die spreken, gedreven door den Heiligen Geest (2 Peter 1:21).

a) Isaiah 6:6, Isaiah 6:7 b) Jeremiah 5:14.

1) De handeling zelf is een werkelijke gebeurtenis, echter niet in de aardsch-lichamelijke sfeer plaats gehad hebbende, maar doorleefd in den geest, van ekstatischen aard. Daarmee heeft God hem tot Zijnen Profeet gewijd, voor de uitoefening van zijn ambt bekwaam gemaakt en hem nu ten opzichte der volken en koninkrijken een last opgedragen, hem over hen tot Zijn Profeet verordend, om hun Zijn woord te verkondigen.

Dat de Heere God met Zijn hand zijn mond aanraakt is het teken dat God werkt, want de hand is het werktuig van de handeling-en wel Zijn woord in zijn mond werkt, zodat hij alleen spreken zal, wat God wil. Het is het teken der Goddelijke inspiratie.

2) Even als in Jes 6:7 ene toeëigening van Goddelijke genade onder een teken plaats vond, zo ook hier: de profeet ontvangt met de opdracht ook de kracht des Heiligen Geestes tot het ambt. "De aanraking van den mond is een teken, dat op de werkzaamheid des Heiligen Geestes wijst, want deze is de vinger Gods, die den dwazen de lippen opent. (Psalms 51:13 v. 17. Luke 21:15)

Er is ene onmiddellijke roeping die echter beperkt is tot de dragers van het profetische en apostolische ambt; wij weten van gene Profeten, die door mensen tot profeten zijn verkoren en geroepen (Aron en Eliza, die men als uitzonderingen aanvoert, zijn dat slechts schijnbaar); ook de apostelen zijn allen onmiddellijk door dan Heere geroepen. Gelijk nu deze onmiddellijke en buitengewone roeping alleen op die dienaren en werktuigen betrekking heeft, waarvan de Heere Zich wil bedienen tot stichting Zijner kerk, zo moeten alle dingen, die in de reeds gestichte kerk dragers van het ambt willen zijn, hiertoe rite d. i. door de daartoe gerechtigde menselijke organen geroepen worden.

Dien God tot Zijnen dienst zendt, dien maakt Hij daartoe ook bekwaam.

Het aanroeren van den mond is niet slechts beeld maar ene wezenlijke daad Gods, die wij evenwel niet zinnelijk hebben te verstaan. Dit behoort tot het gebied der gezichten, waarover zij, die nooit iets dergelijke hebben ondervonden, liefst eerbiedig moeten zwijgen.

Vers 9

9. En de HEERE, die Mij in een gezicht (1 Kings 22:22) was verschenen, stak, nadat Zijn woord mij tot zwijgen en tot gehoorzaamheid gebracht had (Jeremiah 20:7), Zijne hand uit tot mij, en roerde mijnen mond aan 1) met den top Zijns vingers, om door een zicht- en voelbare handeling te verzekeren van mijne roeping tot het profeten-ambt, en mij kracht en blijdschap te geven tot en in mijne roeping; en de HEERE zei tot mij 2), terwijl Hij dit deed: Zie, b) Ik geef, van dit ogenblik af, dat Ik uwen mond aanraak, Mijne woorden in uwen mond, zodat gij voortaan een der heilige mensen Gods zijt, die spreken, gedreven door den Heiligen Geest (2 Peter 1:21).

a) Isaiah 6:6, Isaiah 6:7 b) Jeremiah 5:14.

1) De handeling zelf is een werkelijke gebeurtenis, echter niet in de aardsch-lichamelijke sfeer plaats gehad hebbende, maar doorleefd in den geest, van ekstatischen aard. Daarmee heeft God hem tot Zijnen Profeet gewijd, voor de uitoefening van zijn ambt bekwaam gemaakt en hem nu ten opzichte der volken en koninkrijken een last opgedragen, hem over hen tot Zijn Profeet verordend, om hun Zijn woord te verkondigen.

Dat de Heere God met Zijn hand zijn mond aanraakt is het teken dat God werkt, want de hand is het werktuig van de handeling-en wel Zijn woord in zijn mond werkt, zodat hij alleen spreken zal, wat God wil. Het is het teken der Goddelijke inspiratie.

2) Even als in Jes 6:7 ene toeëigening van Goddelijke genade onder een teken plaats vond, zo ook hier: de profeet ontvangt met de opdracht ook de kracht des Heiligen Geestes tot het ambt. "De aanraking van den mond is een teken, dat op de werkzaamheid des Heiligen Geestes wijst, want deze is de vinger Gods, die den dwazen de lippen opent. (Psalms 51:13 v. 17. Luke 21:15)

Er is ene onmiddellijke roeping die echter beperkt is tot de dragers van het profetische en apostolische ambt; wij weten van gene Profeten, die door mensen tot profeten zijn verkoren en geroepen (Aron en Eliza, die men als uitzonderingen aanvoert, zijn dat slechts schijnbaar); ook de apostelen zijn allen onmiddellijk door dan Heere geroepen. Gelijk nu deze onmiddellijke en buitengewone roeping alleen op die dienaren en werktuigen betrekking heeft, waarvan de Heere Zich wil bedienen tot stichting Zijner kerk, zo moeten alle dingen, die in de reeds gestichte kerk dragers van het ambt willen zijn, hiertoe rite d. i. door de daartoe gerechtigde menselijke organen geroepen worden.

Dien God tot Zijnen dienst zendt, dien maakt Hij daartoe ook bekwaam.

Het aanroeren van den mond is niet slechts beeld maar ene wezenlijke daad Gods, die wij evenwel niet zinnelijk hebben te verstaan. Dit behoort tot het gebied der gezichten, waarover zij, die nooit iets dergelijke hebben ondervonden, liefst eerbiedig moeten zwijgen.

Vers 10

10. Zie, Ik stel u, nadat Ik u in `t algemeen tot Mijnen profeet heb gemaakt, nog in `t bijzonder, gelijk ook Jesaja vroeger zijne bijzondere zending naar den aard der tijdsomstandigheden ontving (Isaiah 6:8) te dezen dage, nu een nieuw tijdpunt in de geschiedenis der ontwikkeling van Mijn rijk begint, tot Mijnen dienaar over de volken en over de koninkrijken, die Mijn gebied en eigendom zijn. Ik geef u met de volmacht ook de macht over hen, met het formele recht ook de materieële bekwaamheid, om door middel van het Woord, dat Ik in Uwen mond gelegd heb, naar de ene zijde van uw profetisch ambt uit te rukken, wat niet door Mij geplant is (Matthew 15:23), en af te breken, wat niet door Mij gebouwd is, en te verderven, wat zich tegen Mij heeft gesteld (2 Corinthians 10:4), en te verstoren alle aanslagen tegen de waarheid Gods; ook volgens de andere zijde van uw ambt om te bouwen in de plaats van het afgebrokene, en te planten 1) in de plaats van hetgeen uitgerukt is (Jeremiah 18:7).

1) De Profeet had in de eerste plaats roeping om te verstoren. De vier werkwoorden, van welke de beide eerste nog in `t bijzonder in den grondtekst door overeenkomst en klank met elkaar verbonden zijn, wijzen in hun opeenhoping aan, hoe diep het onkruid zijne wortels had geslagen, hoe langdurig en moeilijk het werk van `t uitroeien en reinigen zijn zou; maar deze woorden hebben een nog veel dieperen zin: De Profeet moet door zijne voorzeggingen den ondergang bevorderen, het gericht bespoedigen. Dat is het gevolg van alle verkondiging des Goddelijken woords bij degenen, die het profetische woord niet aannemen. Aan den Profeet hebben zij zich gestoten en door dit aanstoot nemen hun verbrijzeling bespoedigd.

Hoe gering ook van den beginne af het uitzicht van den profeet op een positief gevolg was, daar hij zijn hoofdwerk en de voornaamste uitwerking van zijn ambt in de verstokking en in de bespoediging van het gericht moest zien, gelijk dan ook voor deze zijne negatieve werkzaamheid vier uitdrukkingen gebezigd worden, zo was toch zijn uitzicht ook geenzins onvoorwaardelijk troosteloos. Hij moet straffen, voornamelijk straffen, maar ook genezen; hij moet ook bouwen en planten, iets nieuws, iets goeds oprichten, en, hoewel ook met gering, toch ten minste met enig gevolg, op den nieuwen tijd wijzen, die door Gods onverdiende barmhartigheid zou voortkomen. Nu is het merkwaardig, hoe bijzonder de naam Jeremia bij deze dubbele roeping past; want niet alleen, hoewel in de eerste plaats, ligt daarin het begrip van verwerpen, wegslingeren (zie het woord van `t opschrift), maar ook het begin van stichten. In zijne zending toont God, dat Hij Zijn volk wel zal wegwerpen en Zijnen tempel zal verbreken, maar ook het overschot, dat zich bekeert zal verhogen, en op ene enige rots en een hoeksteen zal grondvesten; want het is des Heeren weg, eerst te verootmoedigen, dien Hij wil verhogen, en Zijn lust is, om verbrokene harten te genezen.

Verwoesten wordt door vierderlei woorden aangegeven, opbouwen slechts door tweeërlei. Hiermede verneemt de Profeet het, dat het zijn roeping in de eerste en de voornaamste plaats is, om de strafgerichten Gods over zijn volk aan te kondigen.

II. Jeremiah 1:11-Jeremiah 1:19. Tot nadere bevestiging van de hem opgedragen roeping toont de Heere aan Jeremia twee gezichten, die Hij te gelijk zelf verklaart. In het eerste, dat van de amandelroede, betuigt Hij, dat Hij het bestraffend woord, hetwelk Jeremia moet spreken, zeker vervullen zal; het tweede gezicht, dat van den ziedenden pot, welken de Profeet te middernacht ziet, toont hem aan, van waar het gericht over Juda zal komen, dat het volk door zijne ontrouw jegens den Heere veroorzaakt heeft! In welk conflict nu de profeet met de verkondiging van dit gericht zal komen, weet de Heere zeer wel; maar Hij wil hem ook sterk maken, om het conflict door te staan en zijne roeping getrouw te vervullen.

Vers 10

10. Zie, Ik stel u, nadat Ik u in `t algemeen tot Mijnen profeet heb gemaakt, nog in `t bijzonder, gelijk ook Jesaja vroeger zijne bijzondere zending naar den aard der tijdsomstandigheden ontving (Isaiah 6:8) te dezen dage, nu een nieuw tijdpunt in de geschiedenis der ontwikkeling van Mijn rijk begint, tot Mijnen dienaar over de volken en over de koninkrijken, die Mijn gebied en eigendom zijn. Ik geef u met de volmacht ook de macht over hen, met het formele recht ook de materieële bekwaamheid, om door middel van het Woord, dat Ik in Uwen mond gelegd heb, naar de ene zijde van uw profetisch ambt uit te rukken, wat niet door Mij geplant is (Matthew 15:23), en af te breken, wat niet door Mij gebouwd is, en te verderven, wat zich tegen Mij heeft gesteld (2 Corinthians 10:4), en te verstoren alle aanslagen tegen de waarheid Gods; ook volgens de andere zijde van uw ambt om te bouwen in de plaats van het afgebrokene, en te planten 1) in de plaats van hetgeen uitgerukt is (Jeremiah 18:7).

1) De Profeet had in de eerste plaats roeping om te verstoren. De vier werkwoorden, van welke de beide eerste nog in `t bijzonder in den grondtekst door overeenkomst en klank met elkaar verbonden zijn, wijzen in hun opeenhoping aan, hoe diep het onkruid zijne wortels had geslagen, hoe langdurig en moeilijk het werk van `t uitroeien en reinigen zijn zou; maar deze woorden hebben een nog veel dieperen zin: De Profeet moet door zijne voorzeggingen den ondergang bevorderen, het gericht bespoedigen. Dat is het gevolg van alle verkondiging des Goddelijken woords bij degenen, die het profetische woord niet aannemen. Aan den Profeet hebben zij zich gestoten en door dit aanstoot nemen hun verbrijzeling bespoedigd.

Hoe gering ook van den beginne af het uitzicht van den profeet op een positief gevolg was, daar hij zijn hoofdwerk en de voornaamste uitwerking van zijn ambt in de verstokking en in de bespoediging van het gericht moest zien, gelijk dan ook voor deze zijne negatieve werkzaamheid vier uitdrukkingen gebezigd worden, zo was toch zijn uitzicht ook geenzins onvoorwaardelijk troosteloos. Hij moet straffen, voornamelijk straffen, maar ook genezen; hij moet ook bouwen en planten, iets nieuws, iets goeds oprichten, en, hoewel ook met gering, toch ten minste met enig gevolg, op den nieuwen tijd wijzen, die door Gods onverdiende barmhartigheid zou voortkomen. Nu is het merkwaardig, hoe bijzonder de naam Jeremia bij deze dubbele roeping past; want niet alleen, hoewel in de eerste plaats, ligt daarin het begrip van verwerpen, wegslingeren (zie het woord van `t opschrift), maar ook het begin van stichten. In zijne zending toont God, dat Hij Zijn volk wel zal wegwerpen en Zijnen tempel zal verbreken, maar ook het overschot, dat zich bekeert zal verhogen, en op ene enige rots en een hoeksteen zal grondvesten; want het is des Heeren weg, eerst te verootmoedigen, dien Hij wil verhogen, en Zijn lust is, om verbrokene harten te genezen.

Verwoesten wordt door vierderlei woorden aangegeven, opbouwen slechts door tweeërlei. Hiermede verneemt de Profeet het, dat het zijn roeping in de eerste en de voornaamste plaats is, om de strafgerichten Gods over zijn volk aan te kondigen.

II. Jeremiah 1:11-Jeremiah 1:19. Tot nadere bevestiging van de hem opgedragen roeping toont de Heere aan Jeremia twee gezichten, die Hij te gelijk zelf verklaart. In het eerste, dat van de amandelroede, betuigt Hij, dat Hij het bestraffend woord, hetwelk Jeremia moet spreken, zeker vervullen zal; het tweede gezicht, dat van den ziedenden pot, welken de Profeet te middernacht ziet, toont hem aan, van waar het gericht over Juda zal komen, dat het volk door zijne ontrouw jegens den Heere veroorzaakt heeft! In welk conflict nu de profeet met de verkondiging van dit gericht zal komen, weet de Heere zeer wel; maar Hij wil hem ook sterk maken, om het conflict door te staan en zijne roeping getrouw te vervullen.

Vers 11

11. Wijders geschiedde in een ander gezicht, dat spoedig op het eerste volgde (Jeremiah 1:4) en waarbij mij iets werd vertoond (Amos 8:2), des HEEREN woord tot mij zeggende: Wat ziet gij, Jeremia? En ik zei: Ik zie ene amandelroede, een tak van een amandelboom. 12. En de HEERE zei tot mij: Gij hebt wel gezien; want Ik zal wakker zijn over Mijn woord, dat Ik in uwen mond leg (Jeremiah 1:9), Ik zal er met haast en ijver op bedacht zijn, om dat te doen; Ik zal het spoedig, tot vervulling laten komen, gelijk gij het zult verkondigen (Isaiah 55:11 Isaiah 55:11).

De Septuaginta vertalen in Jeremiah 1:11 "staf van een notenboom, " bij welke overzetting Theodoretus de volgende uitlegging geeft: "Even als de noot ene bittere schaal heeft en daarin de eetbare, zoete pit, zo is de Goddelijke tucht zwaar en bitter, maar het heilzame en goede volgt Daniël Toch billijkt ook reeds Theodoretus de betere lezing der Masorethen, welke ook met het volgende: "Ik zal wakker zijn" beter overeenstemt, namelijk die, welke slechts aan den tak van een amandelboom laat denken. Is de staf als middel van kastijding (Exodus 21:21. Numbers 22:27) in `t algemeen het zinnebeeld van straf (Isaiah 9:4; Isaiah 10:5), dan komt het hier voornamelijk aan op het wakker zijn of ontwaken. Gelijk Gods lankmoedigheid meermalen wordt voorgesteld onder het beeld van den slaap, zo ook Zijn intreden om te straffen onder dat van ontwaken of opstaan uit den slaap (Psalms 44:24; Psalms 78:65). Nu is het de amandelboom (of wakkerboom), die dezen naam draagt, omdat hij reeds zo vroeg in de lente uit den winterslaap ontwaakt en in Januari bloeit (Exodus 25:40). Dat Jeremia den staf duidelijk erkent voor ene roede of een tak van dien boom, dat hij dien niet met een anderen naam (Genesis 28:19; Genesis 30:37) maar met dien, welke met Gods bedoeling overeenkomt (Ecclesiastes 12:5), noemt, is eveneens bewijs, dat hem bij zijne roeping geschiktheid is toegedeeld, om profetische gezichten te verstaan, (Jeremiah 1:9) even als het bekende gezicht van Salomo in 1 Kings 3:16, een bewijs was van de hem geschonkene bekwaamheid als rechter. Dit brengt de Heere nu ook onder `t oog met de woorden: "gij hebt wel gezien, " en Hij ontzenuwt daardoor het vroegere woord van den Profeet: "Ik kan niet prediken, want ik ben jong. " .

Het beeld van de amandelroede moet Jeremia doen verstaan, dat als hij straks de strafgerichten over Zijn volk aankondigt, deze ook spoedig in vervulling zullen treden.

Gods lankmoedigheid, Zijn geduld heeft een einde genomen. Zijn toorn is gesteld tegen Zijn afvallig volk.

Vers 11

11. Wijders geschiedde in een ander gezicht, dat spoedig op het eerste volgde (Jeremiah 1:4) en waarbij mij iets werd vertoond (Amos 8:2), des HEEREN woord tot mij zeggende: Wat ziet gij, Jeremia? En ik zei: Ik zie ene amandelroede, een tak van een amandelboom. 12. En de HEERE zei tot mij: Gij hebt wel gezien; want Ik zal wakker zijn over Mijn woord, dat Ik in uwen mond leg (Jeremiah 1:9), Ik zal er met haast en ijver op bedacht zijn, om dat te doen; Ik zal het spoedig, tot vervulling laten komen, gelijk gij het zult verkondigen (Isaiah 55:11 Isaiah 55:11).

De Septuaginta vertalen in Jeremiah 1:11 "staf van een notenboom, " bij welke overzetting Theodoretus de volgende uitlegging geeft: "Even als de noot ene bittere schaal heeft en daarin de eetbare, zoete pit, zo is de Goddelijke tucht zwaar en bitter, maar het heilzame en goede volgt Daniël Toch billijkt ook reeds Theodoretus de betere lezing der Masorethen, welke ook met het volgende: "Ik zal wakker zijn" beter overeenstemt, namelijk die, welke slechts aan den tak van een amandelboom laat denken. Is de staf als middel van kastijding (Exodus 21:21. Numbers 22:27) in `t algemeen het zinnebeeld van straf (Isaiah 9:4; Isaiah 10:5), dan komt het hier voornamelijk aan op het wakker zijn of ontwaken. Gelijk Gods lankmoedigheid meermalen wordt voorgesteld onder het beeld van den slaap, zo ook Zijn intreden om te straffen onder dat van ontwaken of opstaan uit den slaap (Psalms 44:24; Psalms 78:65). Nu is het de amandelboom (of wakkerboom), die dezen naam draagt, omdat hij reeds zo vroeg in de lente uit den winterslaap ontwaakt en in Januari bloeit (Exodus 25:40). Dat Jeremia den staf duidelijk erkent voor ene roede of een tak van dien boom, dat hij dien niet met een anderen naam (Genesis 28:19; Genesis 30:37) maar met dien, welke met Gods bedoeling overeenkomt (Ecclesiastes 12:5), noemt, is eveneens bewijs, dat hem bij zijne roeping geschiktheid is toegedeeld, om profetische gezichten te verstaan, (Jeremiah 1:9) even als het bekende gezicht van Salomo in 1 Kings 3:16, een bewijs was van de hem geschonkene bekwaamheid als rechter. Dit brengt de Heere nu ook onder `t oog met de woorden: "gij hebt wel gezien, " en Hij ontzenuwt daardoor het vroegere woord van den Profeet: "Ik kan niet prediken, want ik ben jong. " .

Het beeld van de amandelroede moet Jeremia doen verstaan, dat als hij straks de strafgerichten over Zijn volk aankondigt, deze ook spoedig in vervulling zullen treden.

Gods lankmoedigheid, Zijn geduld heeft een einde genomen. Zijn toorn is gesteld tegen Zijn afvallig volk.

Vers 13

13. En des HEEREN woord geschiedde bij hetzelfde gezicht, waarvan in Jeremiah 1:11 sprake was, ten tweede maal tot mij, een tweede beeld werd mij door Hem getoond, zeggende even als te voren: Wat ziet gij? En ik zei: Ik zie een ziedenden pot 1), welks voorste deel tegen het noorden is, hij ziet van het noorden af.

1) Woordelijk: "een opgeblazen pot, " d. i. een die door aanblazen van het vuur aan `t koken gebracht is.

De opvattingen der uitleggers lopen hier uit elkaar. Met beroep op plaatsen als Ezekiel 11:3 vv. 24:6, verstaat men meestal onder den pot (of ketel 2 Kings 4:38) de Theokratie, de heilige stad. Het tot hevigen gloed aangeblazen vuur rondom den pot betekent dan den schrik en angst van Jeruzalems belegering; onder dit vuur begint het vlees in den pot te koken, d. i. het wordt het volk in de stad en in het gehele land steeds heter en angstiger, totdat het ene deel te gronde gaat-hetgeen overschuimt waren de inwoners, die uit het heilige land verdreven waren. Nu vertoont zich de pot van het noorden af, omdat het werktuig Gods tot aansteken van het vuur de Chaldeërs met hun legerscharen waren, die uit het noorden kwamen. Volgens ene andere opvatting daarentegen is de pot met het kokend water daarin het beeld van een leger van woedende, opgewekte volkeren, want het water betekent volkeren (Psalms 93:3), de pot de zamenhang, vereniging der volken. " De pot vertoont zich van het noorden, omdat van daar het leger der Chaldeën komt, waardoor de Heere Juda voor zijne trouweloosheid tuchtigt. Het beeld laat zich dan, gelijk in den tekst is aangegeven, gemakkelijk ontwikkelen: Even als wanneer een pot vol kokend water over een mens wordt uitgegoten, zo zal het leger der Chaldeërs Juda overstromen. Bij de vraag: aan welke van beide opvattingen wij de voorkeur geven, komt de zamenhang met het voorgaande gezicht (Jeremiah 1:11), en de inhoud van de volgende openbaring Gods (Jeremiah 1:15) in aanmerking. De kokende pot komt in vergelijking met de tuchtroede of den staf in het vorige gericht als ene opklimming voor-hij is een beeld van den hoogsten toorn, wat nu de tuchtroede doet, het slaan, dat door de kokende pot, het branden of verbranden; hij stort zich met verzengenden gloed over degene, die in het midden staat en die hij door zijn overschuimend water kan bereiken. " Is deze gedachte in het beeld niet nader aangewezen, zo ligt die toch in de verklarende woorden des Heeren: "Van `t noorden zal het ongeluk komen over allen, die in het land wonen. Diensvolgens past de tweede verklaring veel meer bij den zamenhang dan de eerste, bij welke de vermelding van het vuur om het volgende niet had mogen ontbreken; want de hoofdzaak van het gezicht, die Jeremia in zijn antwoord op de vraag des Heeren ook op den voorgrond stelt, en welke de Heere in het volgende vers bij Zijne verklaring van het beeld ook uitdrukkelijk noemt, is "van het noorden", en daar dit doelt op de Chaldeën, die van `t noorden komen, zo mocht dat, wat volgens de eerste verklaring de Chaldeën afbeeldt, het vuur niet ontbreken, anders staan beeld en verklaring zonder inwendige betrekking tot elkaar.

Vers 13

13. En des HEEREN woord geschiedde bij hetzelfde gezicht, waarvan in Jeremiah 1:11 sprake was, ten tweede maal tot mij, een tweede beeld werd mij door Hem getoond, zeggende even als te voren: Wat ziet gij? En ik zei: Ik zie een ziedenden pot 1), welks voorste deel tegen het noorden is, hij ziet van het noorden af.

1) Woordelijk: "een opgeblazen pot, " d. i. een die door aanblazen van het vuur aan `t koken gebracht is.

De opvattingen der uitleggers lopen hier uit elkaar. Met beroep op plaatsen als Ezekiel 11:3 vv. 24:6, verstaat men meestal onder den pot (of ketel 2 Kings 4:38) de Theokratie, de heilige stad. Het tot hevigen gloed aangeblazen vuur rondom den pot betekent dan den schrik en angst van Jeruzalems belegering; onder dit vuur begint het vlees in den pot te koken, d. i. het wordt het volk in de stad en in het gehele land steeds heter en angstiger, totdat het ene deel te gronde gaat-hetgeen overschuimt waren de inwoners, die uit het heilige land verdreven waren. Nu vertoont zich de pot van het noorden af, omdat het werktuig Gods tot aansteken van het vuur de Chaldeërs met hun legerscharen waren, die uit het noorden kwamen. Volgens ene andere opvatting daarentegen is de pot met het kokend water daarin het beeld van een leger van woedende, opgewekte volkeren, want het water betekent volkeren (Psalms 93:3), de pot de zamenhang, vereniging der volken. " De pot vertoont zich van het noorden, omdat van daar het leger der Chaldeën komt, waardoor de Heere Juda voor zijne trouweloosheid tuchtigt. Het beeld laat zich dan, gelijk in den tekst is aangegeven, gemakkelijk ontwikkelen: Even als wanneer een pot vol kokend water over een mens wordt uitgegoten, zo zal het leger der Chaldeërs Juda overstromen. Bij de vraag: aan welke van beide opvattingen wij de voorkeur geven, komt de zamenhang met het voorgaande gezicht (Jeremiah 1:11), en de inhoud van de volgende openbaring Gods (Jeremiah 1:15) in aanmerking. De kokende pot komt in vergelijking met de tuchtroede of den staf in het vorige gericht als ene opklimming voor-hij is een beeld van den hoogsten toorn, wat nu de tuchtroede doet, het slaan, dat door de kokende pot, het branden of verbranden; hij stort zich met verzengenden gloed over degene, die in het midden staat en die hij door zijn overschuimend water kan bereiken. " Is deze gedachte in het beeld niet nader aangewezen, zo ligt die toch in de verklarende woorden des Heeren: "Van `t noorden zal het ongeluk komen over allen, die in het land wonen. Diensvolgens past de tweede verklaring veel meer bij den zamenhang dan de eerste, bij welke de vermelding van het vuur om het volgende niet had mogen ontbreken; want de hoofdzaak van het gezicht, die Jeremia in zijn antwoord op de vraag des Heeren ook op den voorgrond stelt, en welke de Heere in het volgende vers bij Zijne verklaring van het beeld ook uitdrukkelijk noemt, is "van het noorden", en daar dit doelt op de Chaldeën, die van `t noorden komen, zo mocht dat, wat volgens de eerste verklaring de Chaldeën afbeeldt, het vuur niet ontbreken, anders staan beeld en verklaring zonder inwendige betrekking tot elkaar.

Vers 14

14. En de HEERE zei tot mij, ook dit beeld mij verklarende: Van het noorden (Jeremiah 4:6 Jeremiah 6:1; Jeremiah 22:10, Jeremiah 22:22 zal zich dit kwaad, dat door den ziedenden pot zinnebeeldig voorgesteld is, opdoen over alle inwoners des lands van Juda.

Vers 14

14. En de HEERE zei tot mij, ook dit beeld mij verklarende: Van het noorden (Jeremiah 4:6 Jeremiah 6:1; Jeremiah 22:10, Jeremiah 22:22 zal zich dit kwaad, dat door den ziedenden pot zinnebeeldig voorgesteld is, opdoen over alle inwoners des lands van Juda.

Vers 15

15. Want zie a), Ik roep alle geslachten der koninkrijken van het noorden, spreekt de HEERE; en zij zullen komen als de door Mij bestelde rechters van Mijn volk, en 1)) zetten een iegelijk zijnen troon, welke er velen zullen wezen, daar ieder dier stammen Mijne roepstem ook werkelijk opvolgt, voor de deur der poorten van Jeruzalem en tegen al hare muren rondom, zodat aan een ontkomen der belegerden niet zal te denken zijn, en tegen alle steden van Juda, om aan deze een gelijk lot als der hoofdstad te bereiden.

a) Jeremiah 5:16; Jeremiah 6:22; Jeremiah 10:22. b) Jeremiah 52:4, Jeremiah 52:5)

Nog heeft Jeremia's profetie vooreerst slechts te doen met de algemene aankondiging, dat de wereldmacht, door God tot tuchtiging van Zijn volk verkoren, van het noorden zou komen, totdat zij later (Jeremiah 25:9) den koning van Babel, Nebukadnezar, als dien knecht des Heeren aanwijst, die het vonnis moet volvoeren. Men behoeft zich er niet veel over te bekommeren; om de uitdrukking: "van het noorden" met betoog daarop te rechtvaardigen, dat toch Babylonië meer oostelijk dan noordelijk van Palestina gelegen was: "Het is hier niet te doen om ene geografische nauwkeurigheid, maar om een gezichtspunt in de geschiedenis van `t koninkrijk Gods; en gelijk nu van dit standpunt Egypte de wereldmacht van het zuiden is (Daniel 11:5), zo is ook het Babylonië, dat in de erve der Assyrische monarchie getreden is, de macht van het noorden. " Had de vrome koning Josia in wiens 13de regeringsjaar de Profeet deze voorzegging te beurt viel, haar goed verstaan, zo zou hij 18-19 jaren later in het woord van Fara Necho (2 Chronicles 35:22) Gods stem niet miskend hebben, in plaats dat hij slechts de grondstellingen der wereldse politiek en de ingevingen van zijn eigen, hoewel welmenend hart volgde, en daardoor een vroegen ondergang zich berokkende (2 Kings 23:19). Gods woord is ons een licht voor den voet en ene lamp op ons pad voor alle toestanden en omstandigheden des levens; het spreekt echter dikwijls slechts zacht in beelden en gelijkenissen, alleen in aanwijzingen en algemene trekken; Gods Geest moet daarbij komen, opdat wij het ook recht verstaan en toepassen; wij moeten daarbij niet vluchtig lezen, maar bestendig daarin leven, anders blijft een groot deel van zijnen zegen een verborgen schat in den akker.

Gods oproeping zal gehoorzaamd worden, zij, die Hij roept, zullen komen. Wanneer Hij enig werk, van wat soort het zij, te doen heeft, zo zal Hij altoos werktuigen vinden om het te doen, al zou Hij om dezelve tot de uiterste einden der aarde zenden.

Vers 15

15. Want zie a), Ik roep alle geslachten der koninkrijken van het noorden, spreekt de HEERE; en zij zullen komen als de door Mij bestelde rechters van Mijn volk, en 1)) zetten een iegelijk zijnen troon, welke er velen zullen wezen, daar ieder dier stammen Mijne roepstem ook werkelijk opvolgt, voor de deur der poorten van Jeruzalem en tegen al hare muren rondom, zodat aan een ontkomen der belegerden niet zal te denken zijn, en tegen alle steden van Juda, om aan deze een gelijk lot als der hoofdstad te bereiden.

a) Jeremiah 5:16; Jeremiah 6:22; Jeremiah 10:22. b) Jeremiah 52:4, Jeremiah 52:5)

Nog heeft Jeremia's profetie vooreerst slechts te doen met de algemene aankondiging, dat de wereldmacht, door God tot tuchtiging van Zijn volk verkoren, van het noorden zou komen, totdat zij later (Jeremiah 25:9) den koning van Babel, Nebukadnezar, als dien knecht des Heeren aanwijst, die het vonnis moet volvoeren. Men behoeft zich er niet veel over te bekommeren; om de uitdrukking: "van het noorden" met betoog daarop te rechtvaardigen, dat toch Babylonië meer oostelijk dan noordelijk van Palestina gelegen was: "Het is hier niet te doen om ene geografische nauwkeurigheid, maar om een gezichtspunt in de geschiedenis van `t koninkrijk Gods; en gelijk nu van dit standpunt Egypte de wereldmacht van het zuiden is (Daniel 11:5), zo is ook het Babylonië, dat in de erve der Assyrische monarchie getreden is, de macht van het noorden. " Had de vrome koning Josia in wiens 13de regeringsjaar de Profeet deze voorzegging te beurt viel, haar goed verstaan, zo zou hij 18-19 jaren later in het woord van Fara Necho (2 Chronicles 35:22) Gods stem niet miskend hebben, in plaats dat hij slechts de grondstellingen der wereldse politiek en de ingevingen van zijn eigen, hoewel welmenend hart volgde, en daardoor een vroegen ondergang zich berokkende (2 Kings 23:19). Gods woord is ons een licht voor den voet en ene lamp op ons pad voor alle toestanden en omstandigheden des levens; het spreekt echter dikwijls slechts zacht in beelden en gelijkenissen, alleen in aanwijzingen en algemene trekken; Gods Geest moet daarbij komen, opdat wij het ook recht verstaan en toepassen; wij moeten daarbij niet vluchtig lezen, maar bestendig daarin leven, anders blijft een groot deel van zijnen zegen een verborgen schat in den akker.

Gods oproeping zal gehoorzaamd worden, zij, die Hij roept, zullen komen. Wanneer Hij enig werk, van wat soort het zij, te doen heeft, zo zal Hij altoos werktuigen vinden om het te doen, al zou Hij om dezelve tot de uiterste einden der aarde zenden.

Vers 16

16. En Ik zal Mijne oordelen tegen hen, de inwoners van Jeruzalem, en alle steden van Juda uitspreken 1) over al hun boosheid, die zij tegen Mij misdreven, dat zij Mij verlaten hebben, het verbond, dat Ik met hun vaderen gesloten heb, verbroken, en anderen goden gerookt, reuk- en andere offers gebracht hebben, en zich gebogen hebben voor de afgodsbeelden, werken hunner handen (Isaiah 2:8; Isaiah 37:19).

1) Eigenlijk staat er: Ik zal mijne rechtshandeling met hen houden, d. i. Ik zal hen in het verhoor nemen en hen veroordelen, Mijn vonnis over hen vellen. Waarover? Over- of om al hun boosheid. Waarin deze bestaat wordt in het volgende vers gezegd. Het is dewijl Juda en Jeruzalem het Verbond hebben verbroken, den Heere hebben verlaten, Zijn altaar hebben ontheiligd en zich hebben neergebogen voor eigen handenwerk.

Het zijn derhalve de oordelen, het is het vonnis van Hem, die zijn gebod handhaaft: Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.

Vers 16

16. En Ik zal Mijne oordelen tegen hen, de inwoners van Jeruzalem, en alle steden van Juda uitspreken 1) over al hun boosheid, die zij tegen Mij misdreven, dat zij Mij verlaten hebben, het verbond, dat Ik met hun vaderen gesloten heb, verbroken, en anderen goden gerookt, reuk- en andere offers gebracht hebben, en zich gebogen hebben voor de afgodsbeelden, werken hunner handen (Isaiah 2:8; Isaiah 37:19).

1) Eigenlijk staat er: Ik zal mijne rechtshandeling met hen houden, d. i. Ik zal hen in het verhoor nemen en hen veroordelen, Mijn vonnis over hen vellen. Waarover? Over- of om al hun boosheid. Waarin deze bestaat wordt in het volgende vers gezegd. Het is dewijl Juda en Jeruzalem het Verbond hebben verbroken, den Heere hebben verlaten, Zijn altaar hebben ontheiligd en zich hebben neergebogen voor eigen handenwerk.

Het zijn derhalve de oordelen, het is het vonnis van Hem, die zijn gebod handhaaft: Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.

Vers 17

17. Gij dan, gord uwe lenden, maak u gereed om spoedig in den dienst van uw ambt te gaan (1 Kings 18:46. Luke 12:35), en maak u op om aanstonds uw werk te aanvaarden (1 Chronicles 22:16), en spreek tot hen, tot dat goddeloze volk, alles, wat Ik u gebieden zal (Jeremiah 1:7), wees niet verslagen voor hun aangezicht, opdat Ik u voor hun aangezicht niet versla, 1) opdat Ik u niet overgeef aan uwe lafhartigheid.

1) Op drie dingen valt hier inzonderheid de aandacht. Vooreerst dat Jeremia, zonder te aarzelen of te toeven, zich moest opmaken, om des Heeren last te volbrengen. Dit wordt uitgedrukt door het omgorden van de lenden.

Vervolgens, dat hij alleen dat had te spreken, wat de Heere hem zou gebieden, maar dan ook dat zonder enige terughouding, zonder iets er van weg te laten. Alles wat Ik u gebieden zal, zegt toch de Heere. En eindelijk, dat hij het moest doen, zonder enige mensenvrees te koesteren, opdat hij niet daardoor versaagd en bevende zou staan voor zijn volk. Dit wordt toch door de laatste woorden aangeduid.

Noch menschengunst, noch mensenvrees mocht den Profeet des Heeren bezielen, maar den vollen raad Gods had hij te verkondigen.

Vers 17

17. Gij dan, gord uwe lenden, maak u gereed om spoedig in den dienst van uw ambt te gaan (1 Kings 18:46. Luke 12:35), en maak u op om aanstonds uw werk te aanvaarden (1 Chronicles 22:16), en spreek tot hen, tot dat goddeloze volk, alles, wat Ik u gebieden zal (Jeremiah 1:7), wees niet verslagen voor hun aangezicht, opdat Ik u voor hun aangezicht niet versla, 1) opdat Ik u niet overgeef aan uwe lafhartigheid.

1) Op drie dingen valt hier inzonderheid de aandacht. Vooreerst dat Jeremia, zonder te aarzelen of te toeven, zich moest opmaken, om des Heeren last te volbrengen. Dit wordt uitgedrukt door het omgorden van de lenden.

Vervolgens, dat hij alleen dat had te spreken, wat de Heere hem zou gebieden, maar dan ook dat zonder enige terughouding, zonder iets er van weg te laten. Alles wat Ik u gebieden zal, zegt toch de Heere. En eindelijk, dat hij het moest doen, zonder enige mensenvrees te koesteren, opdat hij niet daardoor versaagd en bevende zou staan voor zijn volk. Dit wordt toch door de laatste woorden aangeduid.

Noch menschengunst, noch mensenvrees mocht den Profeet des Heeren bezielen, maar den vollen raad Gods had hij te verkondigen.

Vers 18

18. Want zie, gij hebt gene reden om te vrezen, wanneer gij u slechts getrouw aan Mijne toezegging houdt. Ik stel u heden, dadelijk van dezen dag af, op welken uw ambt begint (Jeremiah 1:10; Jeremiah 6:27), tot ene vaste stad, die men te vergeefs belegert, en tot enen ijzeren pilaar, 1) dien men niet kan omstoten, en tot koperen muren, die men kan bestormen, maar niet kan doen omstorten (Jeremiah 15:20), tegen het ganse land 2) dat gij, de enkele persoon, tegen allen strijd kunt voeren, tegen de koningen van Juda, van welke gij er verscheidenen zult zien opkomen en te niet gaan, en wien gij het treurig einde hunner heerschappij en gedeeltelijk ook van hun leven zult moeten aanzeggen, tegen hare vorsten, de staatsbeambten, de geleerden, hoofden der burgerlijke en militair e beambten, wier val zo onherroepelijk is als die van den staat zelven, tegen hare priesters, die niet in Mijne wegen wandelen, de profeten, die de gezichten van hun eigen hart prediken (Jeremiah 23:9), en tegen het volk van het land, dat ook der zondaren loon zal ontvangen, omdat het met de priesters en vorsten de wegen der zonde bewandelt.

1) Zulke mannen zijn werkelijk wat de beide zuilen Jachin en Bohaz voor Salomo's tempel typisch aanduiden (1 Kings 7:21).

2) Bij Jeremia, zo zacht van natuur (2 Kings 22:7) openbaart zich later "ene bewonderenswaardige vastheid en een vertrouwen, bij het aankondigen van Gods gericht, zodat zijn moed duidelijk blijkt. Jeremia is niet slechts een klager, maar hij heeft het vaste bewustzijn zijner roeping en nooit klaagt hij menselijk, troosteloos.

Hij belooft hem dus geen vrede of rust, maar strijd en overwinning. Deze belofte heeft Hij ook aan de Kerk gegeven: want tot Petrus zegt Hij: "Op deze Petra zal Ik Mijne gemeente bouwen en de poorten der hel zullen mijne gemeente niet overweldigen. " Hij zegt niet: "zij (de poorten der hel) zullen niet strijden, " maar "zij zullen in den strijd de kerk niet overweldigen. " Maar aan den anderen kant wordt de overwinning door strijd en niet zonder zwaren strijd verkregen.

Vers 18

18. Want zie, gij hebt gene reden om te vrezen, wanneer gij u slechts getrouw aan Mijne toezegging houdt. Ik stel u heden, dadelijk van dezen dag af, op welken uw ambt begint (Jeremiah 1:10; Jeremiah 6:27), tot ene vaste stad, die men te vergeefs belegert, en tot enen ijzeren pilaar, 1) dien men niet kan omstoten, en tot koperen muren, die men kan bestormen, maar niet kan doen omstorten (Jeremiah 15:20), tegen het ganse land 2) dat gij, de enkele persoon, tegen allen strijd kunt voeren, tegen de koningen van Juda, van welke gij er verscheidenen zult zien opkomen en te niet gaan, en wien gij het treurig einde hunner heerschappij en gedeeltelijk ook van hun leven zult moeten aanzeggen, tegen hare vorsten, de staatsbeambten, de geleerden, hoofden der burgerlijke en militair e beambten, wier val zo onherroepelijk is als die van den staat zelven, tegen hare priesters, die niet in Mijne wegen wandelen, de profeten, die de gezichten van hun eigen hart prediken (Jeremiah 23:9), en tegen het volk van het land, dat ook der zondaren loon zal ontvangen, omdat het met de priesters en vorsten de wegen der zonde bewandelt.

1) Zulke mannen zijn werkelijk wat de beide zuilen Jachin en Bohaz voor Salomo's tempel typisch aanduiden (1 Kings 7:21).

2) Bij Jeremia, zo zacht van natuur (2 Kings 22:7) openbaart zich later "ene bewonderenswaardige vastheid en een vertrouwen, bij het aankondigen van Gods gericht, zodat zijn moed duidelijk blijkt. Jeremia is niet slechts een klager, maar hij heeft het vaste bewustzijn zijner roeping en nooit klaagt hij menselijk, troosteloos.

Hij belooft hem dus geen vrede of rust, maar strijd en overwinning. Deze belofte heeft Hij ook aan de Kerk gegeven: want tot Petrus zegt Hij: "Op deze Petra zal Ik Mijne gemeente bouwen en de poorten der hel zullen mijne gemeente niet overweldigen. " Hij zegt niet: "zij (de poorten der hel) zullen niet strijden, " maar "zij zullen in den strijd de kerk niet overweldigen. " Maar aan den anderen kant wordt de overwinning door strijd en niet zonder zwaren strijd verkregen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile