Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jeremia 24

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 24

Jeremiah 24:1.

GEZICHT VAN GOEDE EN KWADE VIJGEN, EN WAT ZIJ BETEKENEN.

IV. Jeremiah 24:1-Jeremiah 24:10. In het jaar 598 voor C. voerde Nebukadnezar den koning Jojachin met de kern des volks naar Babel, en stelde over de achtergeblevenen in het land Mathanja, onder den naam van Zedekia tot koning aan (2 Kings 24:10). Deze achtergeblevenen schijnen zich te hebben ingebeeld, dat zij, door hun gespaard worden van het ongeluk der wegvoering daadzakelijk waren verklaard voor de beteren in des Heeren ogen; dat het gericht nu voorbij, het achtergeblevene volk reeds verzoend en gereinigd, en er zo weinig meer te vrezen was, dat integendeel spoedig de nieuw tijd des heils zou beginnen. Zedekia heeft waarschijnlijk dien naam "gerechtigheid van Jehova" aangenomen in de dwaze verwachting, dat de Heere door hem en onder zijne regering de aan het verbondsvolk in Jeremiah 23:5, gegevene belofte zou vervullen (2 Kings 24:17). Daarom zond hij ook spoedig na zijne aanstelling een gezantschap naar Babel (Jeremiah 29:3), dat hoofdzakelijk ten doel had, om het terugkeren der gevangenen bij Nebukadnezar te bewerken. De Heere stelt Zich in dit gezicht der twee korven met vijgen tegenover dat gevaarlijk zelfbedrog met zulk ene beslistheid, dat Hij integendeel degenen, die reeds naar het land der Chaldeën waren weggevoerd, voor het betere deel des volks verklaart, dat zich bekeren, bij Hem genade vinden en naar het heilige land terugkeren zal, om de belofte te verkrijgen. Zedekia daarentegen maakte met de nog in Juda achter gelatenen, of naar Egypte vertrokkenen het minste gedeelte des volks uit, dat door zijne verdere verstokking nog ten laatste den vloek, in Deuteronomy 28:36;, uitgesproken over zich brengen zal.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 24

Jeremiah 24:1.

GEZICHT VAN GOEDE EN KWADE VIJGEN, EN WAT ZIJ BETEKENEN.

IV. Jeremiah 24:1-Jeremiah 24:10. In het jaar 598 voor C. voerde Nebukadnezar den koning Jojachin met de kern des volks naar Babel, en stelde over de achtergeblevenen in het land Mathanja, onder den naam van Zedekia tot koning aan (2 Kings 24:10). Deze achtergeblevenen schijnen zich te hebben ingebeeld, dat zij, door hun gespaard worden van het ongeluk der wegvoering daadzakelijk waren verklaard voor de beteren in des Heeren ogen; dat het gericht nu voorbij, het achtergeblevene volk reeds verzoend en gereinigd, en er zo weinig meer te vrezen was, dat integendeel spoedig de nieuw tijd des heils zou beginnen. Zedekia heeft waarschijnlijk dien naam "gerechtigheid van Jehova" aangenomen in de dwaze verwachting, dat de Heere door hem en onder zijne regering de aan het verbondsvolk in Jeremiah 23:5, gegevene belofte zou vervullen (2 Kings 24:17). Daarom zond hij ook spoedig na zijne aanstelling een gezantschap naar Babel (Jeremiah 29:3), dat hoofdzakelijk ten doel had, om het terugkeren der gevangenen bij Nebukadnezar te bewerken. De Heere stelt Zich in dit gezicht der twee korven met vijgen tegenover dat gevaarlijk zelfbedrog met zulk ene beslistheid, dat Hij integendeel degenen, die reeds naar het land der Chaldeën waren weggevoerd, voor het betere deel des volks verklaart, dat zich bekeren, bij Hem genade vinden en naar het heilige land terugkeren zal, om de belofte te verkrijgen. Zedekia daarentegen maakte met de nog in Juda achter gelatenen, of naar Egypte vertrokkenen het minste gedeelte des volks uit, dat door zijne verdere verstokking nog ten laatste den vloek, in Deuteronomy 28:36;, uitgesproken over zich brengen zal.

Vers 1

1. De HEERE deed mij een gezicht (2 Kings 6:17) zien, en ziet, er waren twee vijgekorven, gezet voor den tempel des HEEREN, op de plaats, bestemd voor het brengen der eerstelingen van vruchten (Exodus 23:19. Deut 26:4), nadat Nebukadnezar a), koning van Babel, gevankelijk had weggevoerd Jechonia, den zoon van Jojakim, den koning van Juda, mitsgaders de vorsten van Juda (2 Kings 24:15) en de timmerlieden en de smeden (2 Kings 24:14, 2 Kings 24:16) van Jeruzalem en hem te Babel gebracht had (Jeremiah 29:2).

a) 2 Chronicles 36:10.

Vers 1

1. De HEERE deed mij een gezicht (2 Kings 6:17) zien, en ziet, er waren twee vijgekorven, gezet voor den tempel des HEEREN, op de plaats, bestemd voor het brengen der eerstelingen van vruchten (Exodus 23:19. Deut 26:4), nadat Nebukadnezar a), koning van Babel, gevankelijk had weggevoerd Jechonia, den zoon van Jojakim, den koning van Juda, mitsgaders de vorsten van Juda (2 Kings 24:15) en de timmerlieden en de smeden (2 Kings 24:14, 2 Kings 24:16) van Jeruzalem en hem te Babel gebracht had (Jeremiah 29:2).

a) 2 Chronicles 36:10.

Vers 2

2. In den enen korf waren zeer goede vijgen, als de eerste rijpe vijgen zijn, ene zachte en welsmakende lekkernij (Isaiah 28:4); maar in den anderen korf waren zeer boze zeer slechte vijgen, die van wege de boosheid, slechtheid, niet konden gegeten worden(Jeremiah 29:17).

Vers 2

2. In den enen korf waren zeer goede vijgen, als de eerste rijpe vijgen zijn, ene zachte en welsmakende lekkernij (Isaiah 28:4); maar in den anderen korf waren zeer boze zeer slechte vijgen, die van wege de boosheid, slechtheid, niet konden gegeten worden(Jeremiah 29:17).

Vers 3

3. En de HEERE zei tot mij, even als bij het gezicht in Jeremiah 1:11, Jeremiah 1:13, om vooraf mij de hoofdzaak, waarop het eigenlijk aankwam juist in het oog te doen nemen: Wat ziet gij, Jeremia? En ik zei: Vijgen; de goede vijgen zijn zeer goed, en de boze zeer boos, die van wege de boosheid niet kunnen gegeten worden.

De vijgeboom is een profetisch zinnebeeld van het volk Israël (Hosea 9:10. Luke 13:6). De Israëlieten zijn elk in `t bijzonder de vruchten van dezen boom en hun wandel voor God beslist, of zij goede of boze vruchten zijn, of de Heere ze aanneemt of verwerpt. De eerstelingen der vijgen werden Gode, volgens de wet in den tempel getracht, even als de eerstelingen van andere vruchten (Deuteronomy 25:2), als een beeld van den gelovigen Israëliet, die zich zelven den Heere heiligt. Dit heeft men te bedenken bij het hier medegedeelde gezicht, en bij de verklaring in het oog te houden.

De gevangenen hebben hunnen hoogmoed tegenover God afgelegd. Zij zijn afgezonderd uit het getal der volken, die voor de wereld bestaan. In politiek opzicht zijn zij gestorven en nu bij den inwendigen toestand bepaald. Nu wil God aan hen tonen, wat Zijne liefde vermag; zij zullen wederkeren en in ware nabijheid van God Zijn waar Israël zijn.

Vers 3

3. En de HEERE zei tot mij, even als bij het gezicht in Jeremiah 1:11, Jeremiah 1:13, om vooraf mij de hoofdzaak, waarop het eigenlijk aankwam juist in het oog te doen nemen: Wat ziet gij, Jeremia? En ik zei: Vijgen; de goede vijgen zijn zeer goed, en de boze zeer boos, die van wege de boosheid niet kunnen gegeten worden.

De vijgeboom is een profetisch zinnebeeld van het volk Israël (Hosea 9:10. Luke 13:6). De Israëlieten zijn elk in `t bijzonder de vruchten van dezen boom en hun wandel voor God beslist, of zij goede of boze vruchten zijn, of de Heere ze aanneemt of verwerpt. De eerstelingen der vijgen werden Gode, volgens de wet in den tempel getracht, even als de eerstelingen van andere vruchten (Deuteronomy 25:2), als een beeld van den gelovigen Israëliet, die zich zelven den Heere heiligt. Dit heeft men te bedenken bij het hier medegedeelde gezicht, en bij de verklaring in het oog te houden.

De gevangenen hebben hunnen hoogmoed tegenover God afgelegd. Zij zijn afgezonderd uit het getal der volken, die voor de wereld bestaan. In politiek opzicht zijn zij gestorven en nu bij den inwendigen toestand bepaald. Nu wil God aan hen tonen, wat Zijne liefde vermag; zij zullen wederkeren en in ware nabijheid van God Zijn waar Israël zijn.

Vers 4

4. Toen geschiedde des HEEREN woord tot mij, om mij het gezicht ook te verklaren, zeggende:

Vers 4

4. Toen geschiedde des HEEREN woord tot mij, om mij het gezicht ook te verklaren, zeggende:

Vers 5

5. Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Gelijk die goede vijgenin de ogen van ieder, die ze ziet, goed zijn, en hij ze met welgevallen beschouwt, alzo zal Ik kennen de gevankelijk weggevoerden van Juda, die Ik uit deze plaats naar het land der Chaldeën heb weggeschikt, ten goede. Ik zal hun Mijn welgevallen doen ondervinden en Mijne belofte aan hen vervullen.

Vers 5

5. Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Gelijk die goede vijgenin de ogen van ieder, die ze ziet, goed zijn, en hij ze met welgevallen beschouwt, alzo zal Ik kennen de gevankelijk weggevoerden van Juda, die Ik uit deze plaats naar het land der Chaldeën heb weggeschikt, ten goede. Ik zal hun Mijn welgevallen doen ondervinden en Mijne belofte aan hen vervullen.

Vers 6

6. En Ik zal Mijn oog op hen stellen ten goede, om aan hen te doen, wat Ik ten opzichte van de overigen Mijner kudde in Mijne gedachte heb (Jeremiah 23:3), en Ik zal hen wederbrengen in dit land (vgl. Jeremiah 30:1): en Ik zal hen bouwen, wanneer zij zijn teruggevoerd, en niet afbreken; en Ik zal hen planten en niet uitrukken (Jeremiah 12:15, Jeremiah 17:7).

1) Ofschoon God over geheel de wereld heerst, zo verzekert Hij echter de God van de kerk te zijn en de gelovigen welke Hij aangenomen heeft, verwaardigt Hij door deze uitspraak dat zij zijn Zijn volk, opdat zij, op Hem hun heil stellen, hetwelk bij Hem is weggelegd, zoals gezegd wordt bij Habakuk (Jeremiah 1:12). Gij zijt onze God, wij zullen niet sterven. Want Christus is ook een der beste uitleggers van deze uitspraak, wanneer Hij zegt, dat God niet is een God der doden maar der levenden.

Hier belooft de Heere, dat zij dus weer bij God in het verbond zullen aangenomen worden. God zal hen erkennen als de zijnen gelijk voor deze, als Zijn volk zo wel in de ontdekkingen van Zich aan hen als in het aannemen van hun dienst en in Zijne genadige verschijning ten goede. En zij zullen de vrijheid hebben, om Hem voor hun God te erkennen, in hun gebeden tot Hem en in hun verwachtingen van Hem.

Hier verzekert de Heere God, aan het overblijfsel naar de verkiezing der genade, dat Hij gedachten des vredes over hen heeft. Dat Hij hen niet in de ellende zal doen omkomen, maar gelouterd als door het vuur der beproevingen hen zal stellen op de hoogten des heils. Dat Hij hun God, en zij Zijn volk zullen zijn, en dat zij uit de volheid Zijner genade en uit de veelheid Zijner zegeningen zullen genieten, wat niet alleen voor hun tijdelijk, maar bovenal voor hun geestelijk heil zal nodig zijn. 7. a) En Ik zal hun, gelijk in Jeremiah 31:1 nader zal worden gezegd, een hart geven om Mij te kennen, dat Ik de HEERE ben b), en zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot enen God zijn; want zij zullen zich tot Mij met hun ganse hart bekeren. 1)

a) Deuteronomy 30:6. Jeremiah 32:39. Ezekiel 11:19; Ezekiel 36:26, Ezekiel 36:27. b) Jeremiah 30:22; Jeremiah 31:33; Jeremiah 32:38.

1) Tot deze eerste weggevoerden behoren in het bijzonder de zegeningen, den Joden bij de wederkering uit de gevangenis beloofd, als de kennis en de vreze van God en de genade om in gehoorzaamheid aan Zijne geboden te leven. Enigermate zijn deze beloften vervuld in de tijden na de gevangenis; toen de Joden volstandig bleven bij hunnen godsdienst en zich zeer wachtten voor het verval tot afgoderij. Ik houd het echter daarvoor, dat de volkomene vervulling dezer profetie te wachten is bij de algemene herstelling van dat volk, zo dikwijls gemeld bij de Profeten.

Vers 6

6. En Ik zal Mijn oog op hen stellen ten goede, om aan hen te doen, wat Ik ten opzichte van de overigen Mijner kudde in Mijne gedachte heb (Jeremiah 23:3), en Ik zal hen wederbrengen in dit land (vgl. Jeremiah 30:1): en Ik zal hen bouwen, wanneer zij zijn teruggevoerd, en niet afbreken; en Ik zal hen planten en niet uitrukken (Jeremiah 12:15, Jeremiah 17:7).

1) Ofschoon God over geheel de wereld heerst, zo verzekert Hij echter de God van de kerk te zijn en de gelovigen welke Hij aangenomen heeft, verwaardigt Hij door deze uitspraak dat zij zijn Zijn volk, opdat zij, op Hem hun heil stellen, hetwelk bij Hem is weggelegd, zoals gezegd wordt bij Habakuk (Jeremiah 1:12). Gij zijt onze God, wij zullen niet sterven. Want Christus is ook een der beste uitleggers van deze uitspraak, wanneer Hij zegt, dat God niet is een God der doden maar der levenden.

Hier belooft de Heere, dat zij dus weer bij God in het verbond zullen aangenomen worden. God zal hen erkennen als de zijnen gelijk voor deze, als Zijn volk zo wel in de ontdekkingen van Zich aan hen als in het aannemen van hun dienst en in Zijne genadige verschijning ten goede. En zij zullen de vrijheid hebben, om Hem voor hun God te erkennen, in hun gebeden tot Hem en in hun verwachtingen van Hem.

Hier verzekert de Heere God, aan het overblijfsel naar de verkiezing der genade, dat Hij gedachten des vredes over hen heeft. Dat Hij hen niet in de ellende zal doen omkomen, maar gelouterd als door het vuur der beproevingen hen zal stellen op de hoogten des heils. Dat Hij hun God, en zij Zijn volk zullen zijn, en dat zij uit de volheid Zijner genade en uit de veelheid Zijner zegeningen zullen genieten, wat niet alleen voor hun tijdelijk, maar bovenal voor hun geestelijk heil zal nodig zijn. 7. a) En Ik zal hun, gelijk in Jeremiah 31:1 nader zal worden gezegd, een hart geven om Mij te kennen, dat Ik de HEERE ben b), en zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot enen God zijn; want zij zullen zich tot Mij met hun ganse hart bekeren. 1)

a) Deuteronomy 30:6. Jeremiah 32:39. Ezekiel 11:19; Ezekiel 36:26, Ezekiel 36:27. b) Jeremiah 30:22; Jeremiah 31:33; Jeremiah 32:38.

1) Tot deze eerste weggevoerden behoren in het bijzonder de zegeningen, den Joden bij de wederkering uit de gevangenis beloofd, als de kennis en de vreze van God en de genade om in gehoorzaamheid aan Zijne geboden te leven. Enigermate zijn deze beloften vervuld in de tijden na de gevangenis; toen de Joden volstandig bleven bij hunnen godsdienst en zich zeer wachtten voor het verval tot afgoderij. Ik houd het echter daarvoor, dat de volkomene vervulling dezer profetie te wachten is bij de algemene herstelling van dat volk, zo dikwijls gemeld bij de Profeten.

Vers 8

8. En gelijk de boze vijgen, die van wege de boosheid niet kunnen gegeten worden, maar die men moet wegwerpen (Jeremiah 29:17), (want aldus zegt de HEERE), alzo zal Ik maken Zedekia, den koning van Juda, mitsgaders zijne vorsten en het overblijfsel van Jeruzalem, die in dit land zijn overgebleven en die in Egypteland wonen, waarheen zij gevlucht zijn. Het woord in Jeremiah 15:11 ziet dus geenszins op hen, gelijk zij zich inbeelden.

Vers 8

8. En gelijk de boze vijgen, die van wege de boosheid niet kunnen gegeten worden, maar die men moet wegwerpen (Jeremiah 29:17), (want aldus zegt de HEERE), alzo zal Ik maken Zedekia, den koning van Juda, mitsgaders zijne vorsten en het overblijfsel van Jeruzalem, die in dit land zijn overgebleven en die in Egypteland wonen, waarheen zij gevlucht zijn. Het woord in Jeremiah 15:11 ziet dus geenszins op hen, gelijk zij zich inbeelden.

Vers 9

9. a) En Ik zal hen tot volvoering Mijner bedreiging in Jeremiah 15:3, overgeven tot ene beroering ten kwade aller koninkrijken der aarde. Zij zullen gelijk in Deuteronomy 28:37 gezegd is, zijn tot smaadheid en tot een spreekwoord, tot ene spotrede en tot enen vloek 1) in al de plaatsen, waarhenen Ik hen gedreven zal hebben.

a) 1 Kings 9:7. 2 Chronicles 7:20. 15:4; 29:18; 34:17; 42:18.

1) Tot in den laatsten tijd toe heeft het volk der Joden, dat onder den vloek zuchtte, de boze elementen van zijne rationale eigenaardigheid op allerlei wijze ontwikkeld ten verderve der volken, onder welke het werd verstoten.

Vers 9

9. a) En Ik zal hen tot volvoering Mijner bedreiging in Jeremiah 15:3, overgeven tot ene beroering ten kwade aller koninkrijken der aarde. Zij zullen gelijk in Deuteronomy 28:37 gezegd is, zijn tot smaadheid en tot een spreekwoord, tot ene spotrede en tot enen vloek 1) in al de plaatsen, waarhenen Ik hen gedreven zal hebben.

a) 1 Kings 9:7. 2 Chronicles 7:20. 15:4; 29:18; 34:17; 42:18.

1) Tot in den laatsten tijd toe heeft het volk der Joden, dat onder den vloek zuchtte, de boze elementen van zijne rationale eigenaardigheid op allerlei wijze ontwikkeld ten verderve der volken, onder welke het werd verstoten.

Vers 10

10. En Ik zal onder hen zenden het zwaard, den honger en de pestilentie, totdat zij verteerd zullen zijn uit het land, dat Ik hun en hunnen vaderen gegeven had.

Van dezelfde gedachte, als die hier is uitgesproken, is later de brief van Jeremia aan de weggevoerden doortrokken, dien hij zelf in Jeremiah 29:1 ons mededeelt. Eveneens heeft hij zich volgens deze grondstellingen gedragen tegenover diegenen die, na den moord van Gedalja, naar Egypte wilden vluchten (Jeremiah 42:1, 44). Uit dit oordeel over Zedekia zien wij tevens, waarom in de verschillende redenen van Jeremiah 2:1-20 volstrekt niet van dezen koning wordt gesproken, en hij zelfs in Jeremiah 22:1 geheel buiten aanmerking is gebleven. Volgens het standpunt van den Profeet wordt hij niet meegedeeld in de rij van Juda's koningen, maar staat hij buiten de eigenlijke geschiedenis des heils. Door het aannemen toch van den naam: "gerechtigheid des Heeren" heeft hij wederrechtelijk de profetie op zich toegepast, die wij in Jeremiah 15:11 vinden nadat hij die toch slechts door middel van enen valsen Profeet had gestolen (Jeremiah 23:30), en daardoor had hij zich op de grofste wijze aan des Heeren heiligdom vergrepen. In den kring der redenen, die voor ons ligt (Jeremiah 21:1-24), hebben wij ene bestraffing van de aanmatiging van dien eretitel, terwijl in Jeremiah 23:6 daartegenover wordt gesteld die titel, welken de Heere zelf draagt, die in waarheid onze gerechtigheid (zidkenoe) is. Aan de andere zijde wordt meegedeeld het einde, dat hij zal hebben, daar hem in Jeremiah 21:7 niets anders wordt voorgesteld dan gehele overgave in de hand van Nebukadnezar tot reddelozen ondergang. In het nu volgende gedeelte van onze profetie (Jeremiah 25:29), waarin ene samenvoeging van gezegden van geheel bijzonderen inhoud gevonden wordt, die vooral betrekking hebben op den ondergang van Jeruzalem door de Chaldeën en de dienstbaarheid van Juda onder de Chaldeën, worden wij geheel in den tijd van Zedekia verplaatst, terwijl die van Jojakim in Jeremiah 25:1, 26 slechts tot blad daarvoor dient.

Vers 10

10. En Ik zal onder hen zenden het zwaard, den honger en de pestilentie, totdat zij verteerd zullen zijn uit het land, dat Ik hun en hunnen vaderen gegeven had.

Van dezelfde gedachte, als die hier is uitgesproken, is later de brief van Jeremia aan de weggevoerden doortrokken, dien hij zelf in Jeremiah 29:1 ons mededeelt. Eveneens heeft hij zich volgens deze grondstellingen gedragen tegenover diegenen die, na den moord van Gedalja, naar Egypte wilden vluchten (Jeremiah 42:1, 44). Uit dit oordeel over Zedekia zien wij tevens, waarom in de verschillende redenen van Jeremiah 2:1-20 volstrekt niet van dezen koning wordt gesproken, en hij zelfs in Jeremiah 22:1 geheel buiten aanmerking is gebleven. Volgens het standpunt van den Profeet wordt hij niet meegedeeld in de rij van Juda's koningen, maar staat hij buiten de eigenlijke geschiedenis des heils. Door het aannemen toch van den naam: "gerechtigheid des Heeren" heeft hij wederrechtelijk de profetie op zich toegepast, die wij in Jeremiah 15:11 vinden nadat hij die toch slechts door middel van enen valsen Profeet had gestolen (Jeremiah 23:30), en daardoor had hij zich op de grofste wijze aan des Heeren heiligdom vergrepen. In den kring der redenen, die voor ons ligt (Jeremiah 21:1-24), hebben wij ene bestraffing van de aanmatiging van dien eretitel, terwijl in Jeremiah 23:6 daartegenover wordt gesteld die titel, welken de Heere zelf draagt, die in waarheid onze gerechtigheid (zidkenoe) is. Aan de andere zijde wordt meegedeeld het einde, dat hij zal hebben, daar hem in Jeremiah 21:7 niets anders wordt voorgesteld dan gehele overgave in de hand van Nebukadnezar tot reddelozen ondergang. In het nu volgende gedeelte van onze profetie (Jeremiah 25:29), waarin ene samenvoeging van gezegden van geheel bijzonderen inhoud gevonden wordt, die vooral betrekking hebben op den ondergang van Jeruzalem door de Chaldeën en de dienstbaarheid van Juda onder de Chaldeën, worden wij geheel in den tijd van Zedekia verplaatst, terwijl die van Jojakim in Jeremiah 25:1, 26 slechts tot blad daarvoor dient.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 24". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-24.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile