Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jeremia 31

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 31

Jeremiah 31:1.

VERDERE VOORZEGGING VAN DEN ZEGEN, DIE HET JOODSE VOLK NOG WACHT.

II. Jeremiah 31:1-Jeremiah 31:40. Bijna met dezelfde woorden, als met welke de belofte van het vorige Hoofdstuk in Jeremiah 31:22 eindigde, om vervolgens in Jeremiah 31:23, Jeremiah 31:24 eerst weer op den oordeelstijd te wijzen, die tussen het heden en de vervulling ligt, wordt ons hoofdstuk begonnen. Alzo wordt hier vooral gedrukt op "alle geslachten van Israël, " en treedt dus de hereniging der vroeger gescheidene stammen tot n volk aanstonds op den voorgrond (Jeremiah 31:1.) Spoedig spreekt de profetie echter in `t bijzonder van de overgeblevenen van Efraïm. of van de tien stammen, en vertoeft nu bij deze het langst en uitvoerigst, omdat zij, naar het uitwendige te zien, het meest reddeloos verloren en voor altijd door den Heere verworpen schenen (Jeremiah 31:2-Jeremiah 31:22); hierop wendt zij zich tot Juda (Jeremiah 31:23-Jeremiah 31:26), eindelijk keert zij van de beide delen des volks tot het geheel terug. (Jeremiah 31:27-Jeremiah 31:40). Zij komt daardoor tot haar toppunt, doordat de kroon der beloften, de kern en het middelpunt van dit alles in dit slot (Jeremiah 31:33 gevonden wordt, namelijk: "Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mijn volk zijn. "

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 31

Jeremiah 31:1.

VERDERE VOORZEGGING VAN DEN ZEGEN, DIE HET JOODSE VOLK NOG WACHT.

II. Jeremiah 31:1-Jeremiah 31:40. Bijna met dezelfde woorden, als met welke de belofte van het vorige Hoofdstuk in Jeremiah 31:22 eindigde, om vervolgens in Jeremiah 31:23, Jeremiah 31:24 eerst weer op den oordeelstijd te wijzen, die tussen het heden en de vervulling ligt, wordt ons hoofdstuk begonnen. Alzo wordt hier vooral gedrukt op "alle geslachten van Israël, " en treedt dus de hereniging der vroeger gescheidene stammen tot n volk aanstonds op den voorgrond (Jeremiah 31:1.) Spoedig spreekt de profetie echter in `t bijzonder van de overgeblevenen van Efraïm. of van de tien stammen, en vertoeft nu bij deze het langst en uitvoerigst, omdat zij, naar het uitwendige te zien, het meest reddeloos verloren en voor altijd door den Heere verworpen schenen (Jeremiah 31:2-Jeremiah 31:22); hierop wendt zij zich tot Juda (Jeremiah 31:23-Jeremiah 31:26), eindelijk keert zij van de beide delen des volks tot het geheel terug. (Jeremiah 31:27-Jeremiah 31:40). Zij komt daardoor tot haar toppunt, doordat de kroon der beloften, de kern en het middelpunt van dit alles in dit slot (Jeremiah 31:33 gevonden wordt, namelijk: "Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mijn volk zijn. "

Vers 1

1. Ter zelver tijd, van welken in Jeremiah 30:18-Jeremiah 30:22 sprake was, spreekt de HEERE, zal Ik, om hier nog meer bepaald te noemen, wien het aangaat, allen geslachten Israëls, Efraïm zowel als Juda, wanneer zij beide zich bekeerd hebben en weer van ne gezindheid zijn geworden, (Jeremiah 3:18. Isaiah 11:12), tot enen God zijn; en zij zullen Mij tot een volk zijn. 1)

1) God verzekert hier zijn volk, dat Hij hen weer voor zich in een verbondsbetrekking zal aannemen, waaruit zij schenen vervallen en afgeweken te zijn. Terzelfder tijd spreekt de Heere, wanneer Gods toorn zal uitbreken tegen de goddelozen, zal zijn volk door Hem geëigend worden als Zijne kinderen, als de kinderen Zijner liefde: zal Ik zijn, dit is, zal Ik Mij tonen te zijn, de God van alle geslachten Israëls.

Onder alle geslachten hebben we het gehele volk te verstaan. De scheiding is weg. Israëls volk is weer n volk geworden voor den Heere God. En voor dat gehele volk zal de Heere weer de Bonds-God zijn, in wiens ogen het genade heeft gevonden. Na den druk de bevrijding, en met de bevrijding de volle bestraling van Gods vriendelijk aangezicht.

Als God de zonde vergeeft, heft Hij niet alleen de roede op, maar geeft ook weer de lieflijke vrucht van de zondevergeving te genieten. Het is daarom dat het verloste volk ook in het volgende vers jubelend wordt ingevoerd.

Vers 1

1. Ter zelver tijd, van welken in Jeremiah 30:18-Jeremiah 30:22 sprake was, spreekt de HEERE, zal Ik, om hier nog meer bepaald te noemen, wien het aangaat, allen geslachten Israëls, Efraïm zowel als Juda, wanneer zij beide zich bekeerd hebben en weer van ne gezindheid zijn geworden, (Jeremiah 3:18. Isaiah 11:12), tot enen God zijn; en zij zullen Mij tot een volk zijn. 1)

1) God verzekert hier zijn volk, dat Hij hen weer voor zich in een verbondsbetrekking zal aannemen, waaruit zij schenen vervallen en afgeweken te zijn. Terzelfder tijd spreekt de Heere, wanneer Gods toorn zal uitbreken tegen de goddelozen, zal zijn volk door Hem geëigend worden als Zijne kinderen, als de kinderen Zijner liefde: zal Ik zijn, dit is, zal Ik Mij tonen te zijn, de God van alle geslachten Israëls.

Onder alle geslachten hebben we het gehele volk te verstaan. De scheiding is weg. Israëls volk is weer n volk geworden voor den Heere God. En voor dat gehele volk zal de Heere weer de Bonds-God zijn, in wiens ogen het genade heeft gevonden. Na den druk de bevrijding, en met de bevrijding de volle bestraling van Gods vriendelijk aangezicht.

Als God de zonde vergeeft, heft Hij niet alleen de roede op, maar geeft ook weer de lieflijke vrucht van de zondevergeving te genieten. Het is daarom dat het verloste volk ook in het volgende vers jubelend wordt ingevoerd.

Vers 2

2. Zo zegt de HEERE, in de eerste plaats voorstellende wat hij aan Efraïm wil doen, daar Hij ons dadelijk verplaatst in den tijd, waarin de wederbrenging zal plaats hebben, als ware die reeds aanwezig: Het volk der tien stammen, voor zoverre zij gedurende den langen tijd Mijner gerichten overgeblevenen zijn van het zwaard, en het in zijn bestaan nog geheel voorkomt als zeer ellendig en bijna te niet gegaan, heeftvoor Mij genade gevonden in de woestijn, waarin Ik het had uitgestoten, en waarin Ik het heb opgezocht, opdat Ik er Mij over zou ontfermen, namelijk Israël, als Ik henenging om hem tot rust te brengen, want Ik heb Mij opgemaakt om het weer te brengen in het land der vaderen, opdat het weer kome tot vastheid en vrede.

Vers 2

2. Zo zegt de HEERE, in de eerste plaats voorstellende wat hij aan Efraïm wil doen, daar Hij ons dadelijk verplaatst in den tijd, waarin de wederbrenging zal plaats hebben, als ware die reeds aanwezig: Het volk der tien stammen, voor zoverre zij gedurende den langen tijd Mijner gerichten overgeblevenen zijn van het zwaard, en het in zijn bestaan nog geheel voorkomt als zeer ellendig en bijna te niet gegaan, heeftvoor Mij genade gevonden in de woestijn, waarin Ik het had uitgestoten, en waarin Ik het heb opgezocht, opdat Ik er Mij over zou ontfermen, namelijk Israël, als Ik henenging om hem tot rust te brengen, want Ik heb Mij opgemaakt om het weer te brengen in het land der vaderen, opdat het weer kome tot vastheid en vrede.

Vers 3

3. De HEERE is mij verschenen van verre tijden, zo zal Israël dan roemen; want Hij was zeer verre van Mij gegaan in den tijd mijner straf, zodat Hij geheel uit mijne ogen was verdwenen, maar nu is de hulpe uit Zion gekomen (Psalms 14:7). Ja, Ik heb u liefgehad, zo spreekt Hij, terwijl Hij mij verschijnt. Hij wil ook den tijd van toorn als een middel Zijner liefde en Zijner onverbrekelijke verbondstrouw laten erkennen. Ik heb u liefgehad met ene eeuwige liefde, daarom heb Ik udoor middel der kastijding getrokken 1) met goedertierenheid 2), opdat Gij eindelijk uwe misdaad zoudt erkennen en met berouw en leedwezen u van uwe verkeerde wegen tot Mij zoudt wenden, opdat Ik u weer zou kunnen aannemen (Isaiah 54:7).

1) Over de trekkingen der liefde Gods aan de Zijnen: zij zijn 1) ontelbaar, en worden toch zo dikwijls voorbijgezien; 2) zeer krachtig, en worden toch zo dikwijls weerstaan; 3) zo zegenrijk en worden toch zo dikwijls niet ten nutte gemaakt.

Reeds ziet de gemeente in den geest, hoe de Heere Zijne besluiten uitvoert. Van verre, spreekt de Profeet, in naam van de gemeente, waarmee hij zich n gevoelt, is mij de Heere verschenen. Zo lang Israël in de ballingschap zuchtte, had de Heere zich van hen teruggetrokken, zich verre gehouden. Nu ziet hij Hem weer verschijnen van verre, d. i. van Zion, waar Hij als de God van Zijn volk gedacht wordt als op Zijn troon zittend, om het in zijn land te brengen. De Heere echter verzekert tegelijk aan het zijn komst verwachtend volk, Zijn eeuwige liefde. Wijl Hij zijn gemeente met ene eeuwige liefde bemint, daarom heeft Hij het met Zijnen arm behouden, zodat het niet verdelgd werd.

Daarom is deze lering vast vooreerst nuttig, dewijl de Profeet aantoont, dat al wat God voor goeds aan het oude volk heeft bewezen, dit moet teruggebracht worden tot het genadeverbond. Doch dat verbond was eeuwig en daarom moet men er niet aan twijfelen, of God is heden bereid om alle volken met zijn heil te begiftigen. Want Hij blijft altijd dezelfde en is onveranderlijk. Vervolgens wil Hij zijn Trouw en standvastigheid in het Verbond doen schitteren, wat hij met de kerk heeft opgericht. Waar derhalve het verbond Gods onverbrekelijk is en niet kan verbroken worden ook al werden hemel en aarde veranderd, laten wij daarom er zelf van overtuigd zijn, dat God altijd voor ons een redder is. Waarom? Zijn verbond blijft eeuwig en daarin ligt Zijn macht om ons te bewaren.

De Heere verzekert derhalve dat de redding van zijn volk in het nauwste verband staat met zijn eeuwige liefde. Dewijl zijn liefde een eeuwige liefde is en van geen verandering weet noch van bezwijken, daarom ook alleen zal Hij Zich ontfermen.

Dit is een grote troost voor alle gelovigen van alle tijden. De gelovige verandert, maar de Heere God verandert nooit. De gelovige moge ontrouw worden, Gods trouw wordt nooit vernietigd. Hij is en blijft dezelfde tot in eeuwigheid. 2) Of "de goedertierenheid voortaan over u uitgestrekt, " f "daarom vervolg of continueer Ik de goedertierenheid aan u, " en zal bij u doen als volgt (vgl. Psalms 36:11; Psalms 85:7. Ecclesiastes 2:3). (STATEN OVERZ.).

Ik heb alle gelegenheden waargenomen om u tot Mij te brengen door voorkomende bedrijven van genade en goedertierenheid. Het woord "trekken" is in de Schrift gebruikt van Gods voorkomende genade (Song of Solomon 1:4. Hosea 11:4. John 6:44).

Soms zegt de Heere Jezus aan Zijne gemeente de gedachten Zijner liefde. Gene stem wordt uit de wolken gehoord, geen nachtelijk visioen wordt gezien, maar wij ontvangen veel zekerder getuigenis dan een van deze beide. Ondervraag de kinderen Gods, die het dichtst bij de poorten des hemels vertoefd hebben, en zij zullen u zeggen, dat zij tijden gekend hebben, waarin de liefde van Christus zo klaar en zeker voor hen was, dat zij er evenmin aan konden twijfelen als aan hun eigen bestaan. De donders der wet en de verschrikkingen des oordeels zijn allen om ons tot Christus te brengen, maar de eindelijke overwinning wordt door goedertierenheid te weeg gebracht.

Hetgeen Mozes met zijne stenen tafelen nooit kon doen, doet de Heere Jezus Christus met Zijne doorboorde hand. Dit is de leer der vrije verkiezing.

Vers 3

3. De HEERE is mij verschenen van verre tijden, zo zal Israël dan roemen; want Hij was zeer verre van Mij gegaan in den tijd mijner straf, zodat Hij geheel uit mijne ogen was verdwenen, maar nu is de hulpe uit Zion gekomen (Psalms 14:7). Ja, Ik heb u liefgehad, zo spreekt Hij, terwijl Hij mij verschijnt. Hij wil ook den tijd van toorn als een middel Zijner liefde en Zijner onverbrekelijke verbondstrouw laten erkennen. Ik heb u liefgehad met ene eeuwige liefde, daarom heb Ik udoor middel der kastijding getrokken 1) met goedertierenheid 2), opdat Gij eindelijk uwe misdaad zoudt erkennen en met berouw en leedwezen u van uwe verkeerde wegen tot Mij zoudt wenden, opdat Ik u weer zou kunnen aannemen (Isaiah 54:7).

1) Over de trekkingen der liefde Gods aan de Zijnen: zij zijn 1) ontelbaar, en worden toch zo dikwijls voorbijgezien; 2) zeer krachtig, en worden toch zo dikwijls weerstaan; 3) zo zegenrijk en worden toch zo dikwijls niet ten nutte gemaakt.

Reeds ziet de gemeente in den geest, hoe de Heere Zijne besluiten uitvoert. Van verre, spreekt de Profeet, in naam van de gemeente, waarmee hij zich n gevoelt, is mij de Heere verschenen. Zo lang Israël in de ballingschap zuchtte, had de Heere zich van hen teruggetrokken, zich verre gehouden. Nu ziet hij Hem weer verschijnen van verre, d. i. van Zion, waar Hij als de God van Zijn volk gedacht wordt als op Zijn troon zittend, om het in zijn land te brengen. De Heere echter verzekert tegelijk aan het zijn komst verwachtend volk, Zijn eeuwige liefde. Wijl Hij zijn gemeente met ene eeuwige liefde bemint, daarom heeft Hij het met Zijnen arm behouden, zodat het niet verdelgd werd.

Daarom is deze lering vast vooreerst nuttig, dewijl de Profeet aantoont, dat al wat God voor goeds aan het oude volk heeft bewezen, dit moet teruggebracht worden tot het genadeverbond. Doch dat verbond was eeuwig en daarom moet men er niet aan twijfelen, of God is heden bereid om alle volken met zijn heil te begiftigen. Want Hij blijft altijd dezelfde en is onveranderlijk. Vervolgens wil Hij zijn Trouw en standvastigheid in het Verbond doen schitteren, wat hij met de kerk heeft opgericht. Waar derhalve het verbond Gods onverbrekelijk is en niet kan verbroken worden ook al werden hemel en aarde veranderd, laten wij daarom er zelf van overtuigd zijn, dat God altijd voor ons een redder is. Waarom? Zijn verbond blijft eeuwig en daarin ligt Zijn macht om ons te bewaren.

De Heere verzekert derhalve dat de redding van zijn volk in het nauwste verband staat met zijn eeuwige liefde. Dewijl zijn liefde een eeuwige liefde is en van geen verandering weet noch van bezwijken, daarom ook alleen zal Hij Zich ontfermen.

Dit is een grote troost voor alle gelovigen van alle tijden. De gelovige verandert, maar de Heere God verandert nooit. De gelovige moge ontrouw worden, Gods trouw wordt nooit vernietigd. Hij is en blijft dezelfde tot in eeuwigheid. 2) Of "de goedertierenheid voortaan over u uitgestrekt, " f "daarom vervolg of continueer Ik de goedertierenheid aan u, " en zal bij u doen als volgt (vgl. Psalms 36:11; Psalms 85:7. Ecclesiastes 2:3). (STATEN OVERZ.).

Ik heb alle gelegenheden waargenomen om u tot Mij te brengen door voorkomende bedrijven van genade en goedertierenheid. Het woord "trekken" is in de Schrift gebruikt van Gods voorkomende genade (Song of Solomon 1:4. Hosea 11:4. John 6:44).

Soms zegt de Heere Jezus aan Zijne gemeente de gedachten Zijner liefde. Gene stem wordt uit de wolken gehoord, geen nachtelijk visioen wordt gezien, maar wij ontvangen veel zekerder getuigenis dan een van deze beide. Ondervraag de kinderen Gods, die het dichtst bij de poorten des hemels vertoefd hebben, en zij zullen u zeggen, dat zij tijden gekend hebben, waarin de liefde van Christus zo klaar en zeker voor hen was, dat zij er evenmin aan konden twijfelen als aan hun eigen bestaan. De donders der wet en de verschrikkingen des oordeels zijn allen om ons tot Christus te brengen, maar de eindelijke overwinning wordt door goedertierenheid te weeg gebracht.

Hetgeen Mozes met zijne stenen tafelen nooit kon doen, doet de Heere Jezus Christus met Zijne doorboorde hand. Dit is de leer der vrije verkiezing.

Vers 4

4. Welaan, zo gaat de Heere ten opzichte van het in Jeremiah 31:2 gezegde verder voort: Ik zal u weer bouwen, wanneer gij in uw land zult teruggekeerd zijn, en gij zult gebouwd worden voor altijd, daar gij niet weer zult worden afgebroken (Jeremiah 24:6), o jonkvrouw Israëls! want tot die ere van heiligheid voor den Heere en van onschendbaarheid voor de wereld (2 Kings 19:21) zijt gij weer verheven. Gij zult op de vreugdefeesten, die u in rijken overvloed zullen bescheiden zijn, weer versierd zijn met uwe trommelen, u weer tooien tot feestelijken optocht, en uitgaan uit de poorten uwer steden met den rei a) der spelenden (Exodus 15:20 Judges 21:21).

a) Jeremiah 30:19.

Vers 4

4. Welaan, zo gaat de Heere ten opzichte van het in Jeremiah 31:2 gezegde verder voort: Ik zal u weer bouwen, wanneer gij in uw land zult teruggekeerd zijn, en gij zult gebouwd worden voor altijd, daar gij niet weer zult worden afgebroken (Jeremiah 24:6), o jonkvrouw Israëls! want tot die ere van heiligheid voor den Heere en van onschendbaarheid voor de wereld (2 Kings 19:21) zijt gij weer verheven. Gij zult op de vreugdefeesten, die u in rijken overvloed zullen bescheiden zijn, weer versierd zijn met uwe trommelen, u weer tooien tot feestelijken optocht, en uitgaan uit de poorten uwer steden met den rei a) der spelenden (Exodus 15:20 Judges 21:21).

a) Jeremiah 30:19.

Vers 5

5. Gij zult weer, gelijk in vorige dagen geschied is, wijngaarden planten op de bergen van Samaria (Hosea 2:15); de planters zullen planten, en de vrucht genieten 1) (Jesaja

1) Het woord, "wehilleloe" hier gebruikt, betekent eigenlijk: "en zullen ontheiligen, " namelijk de vrucht der wijngaarden; maar het pronomen, daarop ziende, is weggelaten even als Jeremiah 24:6. Na den tijd van de voorhuid der wijnstokken, welke drie volle jaren na de planting duurde, en na de heiliging van deze, waarmee nog een jaar verliep, zouden zij, die ze geplant hadden, de vrucht daarvan in het vijfde jaar gerust genieten. Zie de wet daaromtrent Leviticus 19:23, Leviticus 19:25. Deuteronomy 20:6. Zij, wil God zeggen, die de wijngaarden planten, zullen die ter juister tijd genieten en niet beroofd worden van de vrucht van hunnen arbeid. Datgene, waarvoor zij moeite gedaan hebben, zullen vreemden niet beroven noch verslinden. (Isaiah 65:21, Isaiah 65:22). 6. Want er zal een dag zijn, waarin de hoeders, de wachters, op Efraïms gebergte 1), zij, die zijn aangesteld om aan het volk het terugkeren van het feest der nieuwe maan of enig ander godsdienstig feest aan te kondigen, zullen roepen: a) Maakt ulieden op, en laat ons opgaan naar Zion, tot den HEERE, onzen God, om Hem in Zijn heiligdom den dank toe te brengen voor de zegeningen, waarin ons land zich verheugt (Hosea 3:5).

a) Isaiah 2:2, Isaiah 2:3. Micah 4:2.

1) Men ging bij het houden der grote feesten af van het zichtbaar worden der nieuwe maan: was deze werkelijk gezien, zo stak men vuren aan, waarop de wachters, die op hoogten en bergen geposteerd waren, acht gaven.

Het geroep: Welaan! naar Jeruzalem tot aanbidding van Jehova! zal weer gehoord worden even als v r de scheuring. Israël en Juda zullen weer in den Heere verenigd zijn.

De zamenhang is de volgende: Dit geluk van Efraïm zal vast zijn, want de zonde van Jerobeam, de losscheuring van de tien stammen van het heiligdom des Heeren zal niet voortduren, maar Efraïm zal in de toekomst weer tot den Heere, zijn God, naar Zion komen.

Vers 5

5. Gij zult weer, gelijk in vorige dagen geschied is, wijngaarden planten op de bergen van Samaria (Hosea 2:15); de planters zullen planten, en de vrucht genieten 1) (Jesaja

1) Het woord, "wehilleloe" hier gebruikt, betekent eigenlijk: "en zullen ontheiligen, " namelijk de vrucht der wijngaarden; maar het pronomen, daarop ziende, is weggelaten even als Jeremiah 24:6. Na den tijd van de voorhuid der wijnstokken, welke drie volle jaren na de planting duurde, en na de heiliging van deze, waarmee nog een jaar verliep, zouden zij, die ze geplant hadden, de vrucht daarvan in het vijfde jaar gerust genieten. Zie de wet daaromtrent Leviticus 19:23, Leviticus 19:25. Deuteronomy 20:6. Zij, wil God zeggen, die de wijngaarden planten, zullen die ter juister tijd genieten en niet beroofd worden van de vrucht van hunnen arbeid. Datgene, waarvoor zij moeite gedaan hebben, zullen vreemden niet beroven noch verslinden. (Isaiah 65:21, Isaiah 65:22). 6. Want er zal een dag zijn, waarin de hoeders, de wachters, op Efraïms gebergte 1), zij, die zijn aangesteld om aan het volk het terugkeren van het feest der nieuwe maan of enig ander godsdienstig feest aan te kondigen, zullen roepen: a) Maakt ulieden op, en laat ons opgaan naar Zion, tot den HEERE, onzen God, om Hem in Zijn heiligdom den dank toe te brengen voor de zegeningen, waarin ons land zich verheugt (Hosea 3:5).

a) Isaiah 2:2, Isaiah 2:3. Micah 4:2.

1) Men ging bij het houden der grote feesten af van het zichtbaar worden der nieuwe maan: was deze werkelijk gezien, zo stak men vuren aan, waarop de wachters, die op hoogten en bergen geposteerd waren, acht gaven.

Het geroep: Welaan! naar Jeruzalem tot aanbidding van Jehova! zal weer gehoord worden even als v r de scheuring. Israël en Juda zullen weer in den Heere verenigd zijn.

De zamenhang is de volgende: Dit geluk van Efraïm zal vast zijn, want de zonde van Jerobeam, de losscheuring van de tien stammen van het heiligdom des Heeren zal niet voortduren, maar Efraïm zal in de toekomst weer tot den Heere, zijn God, naar Zion komen.

Vers 6

6. Want zo zegt de HEERE, die, gelijk Hij alles voorziet wat de mensen tegen Hem en Zijn woord ondernemen, zo ook Zijne raadsbesluiten daarnaar inricht van het huis des konings van Juda, van dit koninklijk paleis op Zion: Gij zijt Mij een Gilead, ene hoogte van Libanon. 1) In uwe hoog en schijnbaar veilige ligging, in uwe trots en met cederenbalken zo krachtig versierde gebouwen prijkt gij thans voor Mij als de bosrijke en ontoegankelijke gebergten van Gilead en Libanon, de grenswachter des lands in het oosten en noorden. Maar wat baat het ons? Ik ben geen God, zo Ik u niet zette als ene woestijn en onbewoonde steden. Zij zullen louter puinhopen zijn; zij zullen niet alleen verwoest worden, maal ook onopgebouwd blijven liggen.

1) Hun lot was gevallen in een lieflijke plaats, die rijk en vermakelijk was, als Gilead, en Zion was een sterke vesting, zo statelijk als de Libanon. Daarop betrouwden zij als hun veiligheid. Maar dit zou hen niet beschermen. Het land, dat nu vruchtbaar is als Gilead, zal tot een woestheid worden. De steden, die nu sterk waren als de Libanon, zullen onbewoonde steden worden, en als het land woest gemaakt is, moeten de steden ontvolkt worden. Zie hoe gemakkelijk Gods oordelen een volk kunnen verderven, en hoe zeker de zonde dit doen zal.

7. Want Ik zal de krijgslieden van den koning Nebukadnezar, a) als verdervers tegen u heiligen, elk met zijn gereedschap, als de werktuigen, waardoor bomen worden uitgeroeid. Die zullen doen wat eens de overmoedige Sanherib dreigde te doen, toen Ik de jonkvrouw, de dochter Zions, tegen hem in bescherming nam (2 Kings 19:21), namelijk uwe uitgelezene cederen omhouwen en in het vuur werpen; zij zullen het prachtige paleis omver rukken en de gehele stad met vuur verbranden.

a) Jeremiah 15:6.

8. Dan zullen de bedreigingen vervuld worden, die Ik door Mozes (Deuteronomy 29:22), en tot Salomo (1 Kings 9:7) gesproken heb, vele Heidenen zullen voorbij deze stad gaan, en zullen zeggen een ieder tot zijnen naaste: Waarom heeft de HEERE alzo gedaan aan deze grote stad?

9. En zij zullen zeggen, op grond van Mijn heilig en waarachtig woord: Omdat zij het verbond des HEEREN, huns Gods hebben verlaten, en hebben zich voor andere goden nedergebogen en die gediend.

De koning Joahaz, bij wiens troonsbeklimming de Profeet de hier voor ons liggende profetie moest spreken, deed ondanks alle waarschuwing toch wat den Heere onwelgevallig was (2 Kon. 23:32). Reeds na drie maanden werd hij den ook door Fara Necho afgezet, en in boeien naar Egypte gevoerd (2 Kings 23:33, 2 Chronicles 36:2, toen nu in zijne plaats zijne oudere broeder Jojakim den troon beklom, en er dus weer een feest op den Zion plaats vond, ontving naar onze mening de Profeet ene nieuwe, nadere openbaring des Heeren, die wij in Jeremiah 31:10-Jeremiah 31:12 voor ons hebben. Die wordt alleen daarom zo onmiddellijk aan de vorige rede aangesloten, zonder dat in het minst wordt te kennen gegeven, dat die eerst drie maanden later voorkomt, omdat die geheel op diezelfde wijze is uitgesproken. De harten van het volk, dat bij de kroning tegenwoordig was, waren ditmaal droevig gestemd. Men kende Jojakim reeds als van een geweldig, hebzuchtig en zwelgend karakter (2 Kings 23:30). Daarom had men Joahaz na den dood van Josia tot koning gemaakt, en nu was deze van den boon ontzet; zijn gevreesde, oudere broeder was in zijne plaats koning geworden, en wel tegen hem opgelegde schatting (2 Kon. 23:33). Toen openbaarde zich de smart over het verlies van Josia (2 Kings 23:30) des te heviger, daar deze door den veldtocht, waarin hij was gevallen, de opperheerschappij van Necho van het land had willen afwenden. Men troostte zich echter met de verwachting, dat de gevangenschap van Joahaz niet van langen duur zou zijn; de Heere zou hem weten te bevrijden en aan zijn volk weer geven; om de gehoopte toekomst verdroeg men den druk van het tegenwoordige. Juist die gedroomde toekomst moet de Profeet wegnemen door zijn nu volgend woord tot het volk.

10. Weent, gij burgers van Jeruzalem en bewoners van het ganse land! niet over den dode, niet over koning Josia, dat die zo vroeg zijne loopbaan heeft geëindigd, en beklaagt hem niet; want die vrome, die rechtvaardige koning is daardoor tot vrede gekomen en v r de ellende weggerukt (Isaiah 57:1). Weent vrij over dien, die weggegaan is als een gevangene, over Joahaz, die naar Egypte is gevoerd; want hij zal nimmer meer weer komen, dat hij het land zijner geboorte zie, laat staan, dat hij uwe verwachtingen ooit zou vervullen.

11. Want zo Zegt de HEERE van Sallum, van Joahaz, gelijk gij zijnen oorspronkelijken naam Johanan bij zijne troonsbeklimming hebt veranderd; doch de Heere stelt een anderen naam Sallum daarvoor in de plaats (2 Kings 23:30, 1 Chronicles 3:15), zo zegt de Heere van hem, die drie maanden in de plaats van Zijnen vader Josia regeerde, die uit deze plaats is uitgegaan, afgezet van den troon en veroordeeld tot verbanning: hij zal daar nimmermeer wederkomen.

12. Maar in de plaats, waarhenen zij hem gevankelijk hebben weggevoerd, zal hij sterven, en dit land zal hij niet meer zien.

Enigen tijd daarna (volgens onze mening, waarvoor wij bij Jeremiah 31:19 nader reden zullen geven: een jaar later), toen Jojakim het gewelddadig, hebzuchtend en pronklievend karakter zijner regering reeds openlijk aan den dag legde, en zijne trotse gedachten deels in het aannemen van zijnen zoon als mede-regent, deels in zijn prachtig bouwen deed zien, werd met het oog op hem den Profeet een woord des Heeren ten deel. Dit was echter niet bestemd, gelijk de beide vorige redenen in Jeremiah 31:1, en Jeremiah 31:10, om openlijk voor den koning en het volk gesproken te worden, maar om in het boek zijner voorspellingen als Michtab (= geschrift Isaiah 38:9), doch tevens als Ik Michtam (= lied vol diepen, voor de grote menigte niet bevattelijken inhoud Psalms 16:1) op te tekenen. Het is hier onmiddellijk bij de vorige woorden gevoegd, omdat het volgens het woord in Jeremiah 31:10, den inhoud van Jeremiah 31:1, verder ontwikkelt. Het moet echter, naar Jeremiah 17:14, te oordelen, toch onder het volk bekend geworden zijn, misschien ten gevolge van hetgeen in Jeremiah 36:1 verhaald wordt.

13. Wee a) dien, die, gelijk Jojakim doet, zijn huis bouwt met ongerechtigheid, en zijne opperzalen met onrecht; die geheel vergeet dat ook op enen koning ten opzichte van zijne onderdanen toepasselijk is, wat in Leviticus 19:13 gezegd wordt, en zijns naasten dienst om niet gebruikt, en geeft hem zijn arbeidsloon niet (James 5:4).

a) Deuteronomy 24:14, Deuteronomy 24:15. Habakkuk 2:9.

14. Die daar slechts aan pracht en grootheid denkt en zegt: Ik zal mij een zeer hoog huis bouwen en doorluchtige opperzalen. En hij, zijn voornemen volbrengende, houwt zich vensteren uit naar de grootte van het ontworpen huis, en het is in zijne zalen en vertrekken bedekt met ceder en prachtvol aangestreken met menie, kostbare verf, gelijk men die tot het aanstrijken van gebouwen bezigt.

15. Zoudt gij regeren, menen ene lange en gelukkige regering te hebben, omdat gij u mengt 1) met den ceder, omdat gij in een prachtig cederen huis woont, zonder dat het er op aan zou komen, hoe gij regeert? Heeft niet uw vader Josia gegeten en gedronken, de vreugde van ene koninklijke tafel genoten, en recht en gerechtigheid gedaan, en het ging hem toen wel?

1) Beter: Omdat gij wedijvert in cederen. Het is duidelijk, dat de Heere hier doelt op Salomo, dat de koning van Juda met Salomo wedijverde in het bouwen van prachtige paleizen. Evenwel dit zou hem niet baten, dewijl hij geen recht en gerechtigheid had gedaan, d. w. z. dewijl de godsvrucht in dit paleis niet woonde en dewijl de vreze Gods er niet heerste, zou God Zijn aangezicht er voor verbergen.

16. Hij heeft de rechtzaak des ellendigen en nooddruftigen gericht, toen ging het hem wel. Is dat niet Mij te kennen? spreekt de HEERE(Jeremiah 9:24). Is dat niet de ware godsdienst?

Vers 6

6. Want zo zegt de HEERE, die, gelijk Hij alles voorziet wat de mensen tegen Hem en Zijn woord ondernemen, zo ook Zijne raadsbesluiten daarnaar inricht van het huis des konings van Juda, van dit koninklijk paleis op Zion: Gij zijt Mij een Gilead, ene hoogte van Libanon. 1) In uwe hoog en schijnbaar veilige ligging, in uwe trots en met cederenbalken zo krachtig versierde gebouwen prijkt gij thans voor Mij als de bosrijke en ontoegankelijke gebergten van Gilead en Libanon, de grenswachter des lands in het oosten en noorden. Maar wat baat het ons? Ik ben geen God, zo Ik u niet zette als ene woestijn en onbewoonde steden. Zij zullen louter puinhopen zijn; zij zullen niet alleen verwoest worden, maal ook onopgebouwd blijven liggen.

1) Hun lot was gevallen in een lieflijke plaats, die rijk en vermakelijk was, als Gilead, en Zion was een sterke vesting, zo statelijk als de Libanon. Daarop betrouwden zij als hun veiligheid. Maar dit zou hen niet beschermen. Het land, dat nu vruchtbaar is als Gilead, zal tot een woestheid worden. De steden, die nu sterk waren als de Libanon, zullen onbewoonde steden worden, en als het land woest gemaakt is, moeten de steden ontvolkt worden. Zie hoe gemakkelijk Gods oordelen een volk kunnen verderven, en hoe zeker de zonde dit doen zal.

7. Want Ik zal de krijgslieden van den koning Nebukadnezar, a) als verdervers tegen u heiligen, elk met zijn gereedschap, als de werktuigen, waardoor bomen worden uitgeroeid. Die zullen doen wat eens de overmoedige Sanherib dreigde te doen, toen Ik de jonkvrouw, de dochter Zions, tegen hem in bescherming nam (2 Kings 19:21), namelijk uwe uitgelezene cederen omhouwen en in het vuur werpen; zij zullen het prachtige paleis omver rukken en de gehele stad met vuur verbranden.

a) Jeremiah 15:6.

8. Dan zullen de bedreigingen vervuld worden, die Ik door Mozes (Deuteronomy 29:22), en tot Salomo (1 Kings 9:7) gesproken heb, vele Heidenen zullen voorbij deze stad gaan, en zullen zeggen een ieder tot zijnen naaste: Waarom heeft de HEERE alzo gedaan aan deze grote stad?

9. En zij zullen zeggen, op grond van Mijn heilig en waarachtig woord: Omdat zij het verbond des HEEREN, huns Gods hebben verlaten, en hebben zich voor andere goden nedergebogen en die gediend.

De koning Joahaz, bij wiens troonsbeklimming de Profeet de hier voor ons liggende profetie moest spreken, deed ondanks alle waarschuwing toch wat den Heere onwelgevallig was (2 Kon. 23:32). Reeds na drie maanden werd hij den ook door Fara Necho afgezet, en in boeien naar Egypte gevoerd (2 Kings 23:33, 2 Chronicles 36:2, toen nu in zijne plaats zijne oudere broeder Jojakim den troon beklom, en er dus weer een feest op den Zion plaats vond, ontving naar onze mening de Profeet ene nieuwe, nadere openbaring des Heeren, die wij in Jeremiah 31:10-Jeremiah 31:12 voor ons hebben. Die wordt alleen daarom zo onmiddellijk aan de vorige rede aangesloten, zonder dat in het minst wordt te kennen gegeven, dat die eerst drie maanden later voorkomt, omdat die geheel op diezelfde wijze is uitgesproken. De harten van het volk, dat bij de kroning tegenwoordig was, waren ditmaal droevig gestemd. Men kende Jojakim reeds als van een geweldig, hebzuchtig en zwelgend karakter (2 Kings 23:30). Daarom had men Joahaz na den dood van Josia tot koning gemaakt, en nu was deze van den boon ontzet; zijn gevreesde, oudere broeder was in zijne plaats koning geworden, en wel tegen hem opgelegde schatting (2 Kon. 23:33). Toen openbaarde zich de smart over het verlies van Josia (2 Kings 23:30) des te heviger, daar deze door den veldtocht, waarin hij was gevallen, de opperheerschappij van Necho van het land had willen afwenden. Men troostte zich echter met de verwachting, dat de gevangenschap van Joahaz niet van langen duur zou zijn; de Heere zou hem weten te bevrijden en aan zijn volk weer geven; om de gehoopte toekomst verdroeg men den druk van het tegenwoordige. Juist die gedroomde toekomst moet de Profeet wegnemen door zijn nu volgend woord tot het volk.

10. Weent, gij burgers van Jeruzalem en bewoners van het ganse land! niet over den dode, niet over koning Josia, dat die zo vroeg zijne loopbaan heeft geëindigd, en beklaagt hem niet; want die vrome, die rechtvaardige koning is daardoor tot vrede gekomen en v r de ellende weggerukt (Isaiah 57:1). Weent vrij over dien, die weggegaan is als een gevangene, over Joahaz, die naar Egypte is gevoerd; want hij zal nimmer meer weer komen, dat hij het land zijner geboorte zie, laat staan, dat hij uwe verwachtingen ooit zou vervullen.

11. Want zo Zegt de HEERE van Sallum, van Joahaz, gelijk gij zijnen oorspronkelijken naam Johanan bij zijne troonsbeklimming hebt veranderd; doch de Heere stelt een anderen naam Sallum daarvoor in de plaats (2 Kings 23:30, 1 Chronicles 3:15), zo zegt de Heere van hem, die drie maanden in de plaats van Zijnen vader Josia regeerde, die uit deze plaats is uitgegaan, afgezet van den troon en veroordeeld tot verbanning: hij zal daar nimmermeer wederkomen.

12. Maar in de plaats, waarhenen zij hem gevankelijk hebben weggevoerd, zal hij sterven, en dit land zal hij niet meer zien.

Enigen tijd daarna (volgens onze mening, waarvoor wij bij Jeremiah 31:19 nader reden zullen geven: een jaar later), toen Jojakim het gewelddadig, hebzuchtend en pronklievend karakter zijner regering reeds openlijk aan den dag legde, en zijne trotse gedachten deels in het aannemen van zijnen zoon als mede-regent, deels in zijn prachtig bouwen deed zien, werd met het oog op hem den Profeet een woord des Heeren ten deel. Dit was echter niet bestemd, gelijk de beide vorige redenen in Jeremiah 31:1, en Jeremiah 31:10, om openlijk voor den koning en het volk gesproken te worden, maar om in het boek zijner voorspellingen als Michtab (= geschrift Isaiah 38:9), doch tevens als Ik Michtam (= lied vol diepen, voor de grote menigte niet bevattelijken inhoud Psalms 16:1) op te tekenen. Het is hier onmiddellijk bij de vorige woorden gevoegd, omdat het volgens het woord in Jeremiah 31:10, den inhoud van Jeremiah 31:1, verder ontwikkelt. Het moet echter, naar Jeremiah 17:14, te oordelen, toch onder het volk bekend geworden zijn, misschien ten gevolge van hetgeen in Jeremiah 36:1 verhaald wordt.

13. Wee a) dien, die, gelijk Jojakim doet, zijn huis bouwt met ongerechtigheid, en zijne opperzalen met onrecht; die geheel vergeet dat ook op enen koning ten opzichte van zijne onderdanen toepasselijk is, wat in Leviticus 19:13 gezegd wordt, en zijns naasten dienst om niet gebruikt, en geeft hem zijn arbeidsloon niet (James 5:4).

a) Deuteronomy 24:14, Deuteronomy 24:15. Habakkuk 2:9.

14. Die daar slechts aan pracht en grootheid denkt en zegt: Ik zal mij een zeer hoog huis bouwen en doorluchtige opperzalen. En hij, zijn voornemen volbrengende, houwt zich vensteren uit naar de grootte van het ontworpen huis, en het is in zijne zalen en vertrekken bedekt met ceder en prachtvol aangestreken met menie, kostbare verf, gelijk men die tot het aanstrijken van gebouwen bezigt.

15. Zoudt gij regeren, menen ene lange en gelukkige regering te hebben, omdat gij u mengt 1) met den ceder, omdat gij in een prachtig cederen huis woont, zonder dat het er op aan zou komen, hoe gij regeert? Heeft niet uw vader Josia gegeten en gedronken, de vreugde van ene koninklijke tafel genoten, en recht en gerechtigheid gedaan, en het ging hem toen wel?

1) Beter: Omdat gij wedijvert in cederen. Het is duidelijk, dat de Heere hier doelt op Salomo, dat de koning van Juda met Salomo wedijverde in het bouwen van prachtige paleizen. Evenwel dit zou hem niet baten, dewijl hij geen recht en gerechtigheid had gedaan, d. w. z. dewijl de godsvrucht in dit paleis niet woonde en dewijl de vreze Gods er niet heerste, zou God Zijn aangezicht er voor verbergen.

16. Hij heeft de rechtzaak des ellendigen en nooddruftigen gericht, toen ging het hem wel. Is dat niet Mij te kennen? spreekt de HEERE(Jeremiah 9:24). Is dat niet de ware godsdienst?

Vers 7

7. Want zo zegt de HEERE, ons ten tweeden male verplaatsende in den tijd, waarin Zijn raadsbesluit begint volvoerd te worden (Jeremiah 31:2): Roept luide over Jakob met vreugde, en juicht van wege het hoofd der Heidenen, of der volken, namelijk van wege Israël (Amos 6:1. Deuteronomy 4:7, 2 Samuel 7:23 doet het horen, lofzingt, en zegt: O HEERE! behoud uw volk, het overblijfsel van Israël, 1) het overschot of heilig zaad, dat tot bijzondere verheerlijking bewaard is (Isaiah 6:13).

1) De herstelling van Jakob zal opgemerkt worden bij alle de naburen, het zal een stoffe van vreugde voor hen allen zijn, en zij zullen zich allen met Jakob in zijn blijdschap verenigen, en hem daardoor eerbied bewijzen en een vermaardheid over hem brengen.

Vers 7

7. Want zo zegt de HEERE, ons ten tweeden male verplaatsende in den tijd, waarin Zijn raadsbesluit begint volvoerd te worden (Jeremiah 31:2): Roept luide over Jakob met vreugde, en juicht van wege het hoofd der Heidenen, of der volken, namelijk van wege Israël (Amos 6:1. Deuteronomy 4:7, 2 Samuel 7:23 doet het horen, lofzingt, en zegt: O HEERE! behoud uw volk, het overblijfsel van Israël, 1) het overschot of heilig zaad, dat tot bijzondere verheerlijking bewaard is (Isaiah 6:13).

1) De herstelling van Jakob zal opgemerkt worden bij alle de naburen, het zal een stoffe van vreugde voor hen allen zijn, en zij zullen zich allen met Jakob in zijn blijdschap verenigen, en hem daardoor eerbied bewijzen en een vermaardheid over hem brengen.

Vers 8

8. Ziet, Ik zal ze aanbrengen uit het land van het noorden, waarheen zij verdreven zijn (Jeremiah 16:15), en zal hen vergaderen van de zijden der aarde (Deuteronomy 34:4); onder hen zullen zijn blinden en lammen, zwangeren en barenden te zamen. Niet alleen de gezonden, die de bezwaren, aan zulk ene reis verbonden, kunnen verdragen, maar ook de zwaksten en gebrekkigsten, die door Mijne almacht boven alle moeilijkheden zullen worden verheven, (Isaiah 35:3) zullen wederkeren; met ene grote gemeente zullen zij herwaarts wederkomen. 1)

1) Alhoewel velen van hen onbekwaam zijn tot de reize, zal zulks hun toch niet hinderen, de blinde en lamme zal komen, zulk een goeden wil zullen zij hebben om hun reizen te doen en zulk een goed hart daarop, dat zij hun blindheid en lamheid niet tot een verschoning zullen nemen, om te blijven daar zij zijn. En hun metgezellen zullen gereed zijn om hen voort te helpen, zij zullen ogen zijn voor de blinden en benen voor de lammen, gelijk goede Christenen voor elkaar behoren te zijn op hun reize naar den hemel. Maar bovendien zal hun God hen helpen, en laat dan niemand klagen of voorwenden dat hij blind is, die God tot zijn Leidsman heeft, of dat hij lam is, die God tot zijn sterkte heeft. 9. Zij zullen komen met geween, en met smekingen, met de tranen der doorgestane smarten over de scheiding, en van oprecht berouw, onder ernstige gebeden tot den wedergevonden God-want zo keert steeds de verloren zoon in de armen des vaders terug-zal Ik hen voeren 1); Ik zal hen leiden aan de waterbeken, in enen rechten weg) waarin zij zich niet zullen stoten3) (Isaiah 35:6, Isaiah 49:10): want Ik ben Israël, allen den stammen (Jeremiah 3:19. Isaiah 63:16) tot enen Vader, en Efraïm, het volk der tien stammen, is a) mijn eerstgeborene, 1) waaraan Ik Mijne liefde en genade in de eerste plaats betoon (Jeremiah 3:11).

a) Exodus 4:22.

1) Dit duidt op de boetvaardige gestalte en op het feit, dat zij nu alleen van den Heere God verwachten heil en zaligheid. Hun zonden zullen zij niet alleen belijden maar ook hun afval diep betreuren en van den Heere smeken, dat Hij de zonde vergeve en hen bestrale met Zijn heil. Dit geldt inzonderheid van het geestelijk Israël, van het volk, hetwelk de Heere zich tot een erve heeft verkoren. Het leven des geloofs is een leven van belijden der zonde en schuld, maar ook een zich vertrouwend overgeven aan den Heere God, er van verzekerd, dat Hij het alles wel zal maken.

2) De weg zou leiden door de woestijn, dor en mat, maar de Heere zou het niet laten ontbreken aan water voor den dorstigen. De weg was niet geleid, maar de Heere zou een rechten weg maken. Op den weg zouden vele struikelblokken liggen, maar de Heere zou er voor zorgen dat zij zich niet zouden stoten. Als de Heere de Leidsman is, ja, de voor- en achtertocht, dan komt het altijd goed uit, hoe duister ook de weg moge schijnen.

3) Hier wordt een reden opgegeven, waarom God alle deze zorg van Zijn volk op zich wil nemen. Een Vader, die hem gewonnen heeft en daarom hem beschermen zal, die de zorg en het medelijden van een Vader voor hem heeft. Efraïm zelfs, die van God afgeweken zijnde, niet meer waardig was een zoon genaamd te worden, zal nochthans erkend worden als een eerstgeborene, bijzonder dierbaar, en erfgenaam van een dubbel deel der zegeningen.

Israël is het beeld van de kerk in haar bloeienden, levendigen toestand. Efraïm in haar afgezakten. Nochtans zegt de Heere hier, dat Hij niet alleen Israël maar ook Efraïm in genade en ontferming zal aannemen. Gods genadegiften zijn onberouwelijk.

Vers 8

8. Ziet, Ik zal ze aanbrengen uit het land van het noorden, waarheen zij verdreven zijn (Jeremiah 16:15), en zal hen vergaderen van de zijden der aarde (Deuteronomy 34:4); onder hen zullen zijn blinden en lammen, zwangeren en barenden te zamen. Niet alleen de gezonden, die de bezwaren, aan zulk ene reis verbonden, kunnen verdragen, maar ook de zwaksten en gebrekkigsten, die door Mijne almacht boven alle moeilijkheden zullen worden verheven, (Isaiah 35:3) zullen wederkeren; met ene grote gemeente zullen zij herwaarts wederkomen. 1)

1) Alhoewel velen van hen onbekwaam zijn tot de reize, zal zulks hun toch niet hinderen, de blinde en lamme zal komen, zulk een goeden wil zullen zij hebben om hun reizen te doen en zulk een goed hart daarop, dat zij hun blindheid en lamheid niet tot een verschoning zullen nemen, om te blijven daar zij zijn. En hun metgezellen zullen gereed zijn om hen voort te helpen, zij zullen ogen zijn voor de blinden en benen voor de lammen, gelijk goede Christenen voor elkaar behoren te zijn op hun reize naar den hemel. Maar bovendien zal hun God hen helpen, en laat dan niemand klagen of voorwenden dat hij blind is, die God tot zijn Leidsman heeft, of dat hij lam is, die God tot zijn sterkte heeft. 9. Zij zullen komen met geween, en met smekingen, met de tranen der doorgestane smarten over de scheiding, en van oprecht berouw, onder ernstige gebeden tot den wedergevonden God-want zo keert steeds de verloren zoon in de armen des vaders terug-zal Ik hen voeren 1); Ik zal hen leiden aan de waterbeken, in enen rechten weg) waarin zij zich niet zullen stoten3) (Isaiah 35:6, Isaiah 49:10): want Ik ben Israël, allen den stammen (Jeremiah 3:19. Isaiah 63:16) tot enen Vader, en Efraïm, het volk der tien stammen, is a) mijn eerstgeborene, 1) waaraan Ik Mijne liefde en genade in de eerste plaats betoon (Jeremiah 3:11).

a) Exodus 4:22.

1) Dit duidt op de boetvaardige gestalte en op het feit, dat zij nu alleen van den Heere God verwachten heil en zaligheid. Hun zonden zullen zij niet alleen belijden maar ook hun afval diep betreuren en van den Heere smeken, dat Hij de zonde vergeve en hen bestrale met Zijn heil. Dit geldt inzonderheid van het geestelijk Israël, van het volk, hetwelk de Heere zich tot een erve heeft verkoren. Het leven des geloofs is een leven van belijden der zonde en schuld, maar ook een zich vertrouwend overgeven aan den Heere God, er van verzekerd, dat Hij het alles wel zal maken.

2) De weg zou leiden door de woestijn, dor en mat, maar de Heere zou het niet laten ontbreken aan water voor den dorstigen. De weg was niet geleid, maar de Heere zou een rechten weg maken. Op den weg zouden vele struikelblokken liggen, maar de Heere zou er voor zorgen dat zij zich niet zouden stoten. Als de Heere de Leidsman is, ja, de voor- en achtertocht, dan komt het altijd goed uit, hoe duister ook de weg moge schijnen.

3) Hier wordt een reden opgegeven, waarom God alle deze zorg van Zijn volk op zich wil nemen. Een Vader, die hem gewonnen heeft en daarom hem beschermen zal, die de zorg en het medelijden van een Vader voor hem heeft. Efraïm zelfs, die van God afgeweken zijnde, niet meer waardig was een zoon genaamd te worden, zal nochthans erkend worden als een eerstgeborene, bijzonder dierbaar, en erfgenaam van een dubbel deel der zegeningen.

Israël is het beeld van de kerk in haar bloeienden, levendigen toestand. Efraïm in haar afgezakten. Nochtans zegt de Heere hier, dat Hij niet alleen Israël maar ook Efraïm in genade en ontferming zal aannemen. Gods genadegiften zijn onberouwelijk.

Vers 9

9. Die in deze stad blijft, denkende dat het niet tot het uiterste zal komen, zal sterven door het zwaard, of door den honger, of door de pestilentie. Maar die er uitgaat en valt tot de Chaldeën (Isaiah 3:24), die ulieden belegeren, omdat hij besloten is zich onder Mijne machtige hand te verootmoedigen, die zal leven, en zijne ziel zal hem tot enen buit, zijn (vgl. Jeremiah 38:2), 19; 38:9; 52:15).

10. Want Ik heb Mijn aangezicht tegen deze stad gesteld ten kwade en niet ten goede, spreekt de HEERE: zij zal gegeven worden in de hand des konings van Babel, en hij zal ze met vuur verbranden (2 Kings 25:8).

Het is duidelijk, dat den Profeet de wil van God hoger moet wegen, dan hetgeen volgens beperkte menselijke mening de eer en het belang van zijn land vordert, ja dat hij juist door gehoorzaamheid aan dien Goddelijken wil die eer en dat belang het best bevordert.

Nog stelt God den weg ten leven en ten dode voor. De weg ten leven is echter tegen menselijk inzicht in die, waarop men enkel dood en schande ziet. Wilt gij u redden, zo moet gij het valse Jeruzalem verlaten, dat aan het gericht is overgegeven (Revelation 8:4), en daar uw leven zoeken, waar niets dan de dood u voorkomt. Wie zijn leven wil behouden, die moet het verliezen, en wie het om de wil der waarheid overgeeft, zal het behouden.

Nebukadnezar zou niet slechts overwinnaar van het volk zijn en zijn triumftocht houden in de veroverde stad, maar de stad was bestemd ten ondergang. Dit nu is zeer erg, wanneer een welgefundeerde stad wordt verwoest. Dikwijls worden de steden ingenomen en de overwinnaar voert de inwoners her- en derwaarts heen, maar de plaats zelf blijft bewaard. Doch God verkondigt hier, dat Hij zeer zwaar zou handelen met de stad Jeruzalem, dewijl zij door vuur verwoest zou worden. 11. En aangaande het huis des konings van Juda, dat den weg ten dode koos, en waarvoor geen tijd meer is om den weg des levens te kiezen, hoort des HEEREN woord.

Vers 9

9. Die in deze stad blijft, denkende dat het niet tot het uiterste zal komen, zal sterven door het zwaard, of door den honger, of door de pestilentie. Maar die er uitgaat en valt tot de Chaldeën (Isaiah 3:24), die ulieden belegeren, omdat hij besloten is zich onder Mijne machtige hand te verootmoedigen, die zal leven, en zijne ziel zal hem tot enen buit, zijn (vgl. Jeremiah 38:2), 19; 38:9; 52:15).

10. Want Ik heb Mijn aangezicht tegen deze stad gesteld ten kwade en niet ten goede, spreekt de HEERE: zij zal gegeven worden in de hand des konings van Babel, en hij zal ze met vuur verbranden (2 Kings 25:8).

Het is duidelijk, dat den Profeet de wil van God hoger moet wegen, dan hetgeen volgens beperkte menselijke mening de eer en het belang van zijn land vordert, ja dat hij juist door gehoorzaamheid aan dien Goddelijken wil die eer en dat belang het best bevordert.

Nog stelt God den weg ten leven en ten dode voor. De weg ten leven is echter tegen menselijk inzicht in die, waarop men enkel dood en schande ziet. Wilt gij u redden, zo moet gij het valse Jeruzalem verlaten, dat aan het gericht is overgegeven (Revelation 8:4), en daar uw leven zoeken, waar niets dan de dood u voorkomt. Wie zijn leven wil behouden, die moet het verliezen, en wie het om de wil der waarheid overgeeft, zal het behouden.

Nebukadnezar zou niet slechts overwinnaar van het volk zijn en zijn triumftocht houden in de veroverde stad, maar de stad was bestemd ten ondergang. Dit nu is zeer erg, wanneer een welgefundeerde stad wordt verwoest. Dikwijls worden de steden ingenomen en de overwinnaar voert de inwoners her- en derwaarts heen, maar de plaats zelf blijft bewaard. Doch God verkondigt hier, dat Hij zeer zwaar zou handelen met de stad Jeruzalem, dewijl zij door vuur verwoest zou worden. 11. En aangaande het huis des konings van Juda, dat den weg ten dode koos, en waarvoor geen tijd meer is om den weg des levens te kiezen, hoort des HEEREN woord.

Vers 10

10. Hoort des HEEREN woord, gij Heidenen, voor wie Israël door zijn ontzettend lot een voorwerp van ontzetting en van hoon was geworden (Jeremiah 18:16), en verkondigt in de eilanden, die verre zijn, de kustlanden en eilanden der Middellandse zee, en zegt: Hij die Israël verstrooid heeft, zal hem weer vergaderen, en, nadat hij hem in de schaapskooi heeft weer gebracht, hem bewaren als een herder zijne kudde (Jeremiah 23:3. Psalms 80:2

Vers 10

10. Hoort des HEEREN woord, gij Heidenen, voor wie Israël door zijn ontzettend lot een voorwerp van ontzetting en van hoon was geworden (Jeremiah 18:16), en verkondigt in de eilanden, die verre zijn, de kustlanden en eilanden der Middellandse zee, en zegt: Hij die Israël verstrooid heeft, zal hem weer vergaderen, en, nadat hij hem in de schaapskooi heeft weer gebracht, hem bewaren als een herder zijne kudde (Jeremiah 23:3. Psalms 80:2

Vers 11

11. Want de HEERE heeft Jakob vrijgekocht, en Hij heeft hem verlost uit de hand desgenen, a) die sterker was dan hij, uit de hand van den wereldbeheerser, die hem tot hier toe in zijne macht had, om zelfs als Koning over hem te heersen (Isaiah 52:7).

a) Isaiah 40:10; Isaiah 49:24, Isaiah 49:25. 12. Dies zullen zij komen en op de hoogte van Zion juichen, waarmee zij het toppunt van hun terugkeren naar het vaderland bereikt hebben (Isaiah 51:11), en zij zullen van daar zich door het gehele land verbreidende, om het weer te bebouwen, toevloeien tot des HEEREN goed, dat in rijken overvloed hun zal toestromen (Deuteronomy 8:8), tot het koren en tot den most, en tot de olie en tot de jonge schapen en runderen; en hun ziel zal zijn als een gewaterde hof vol blijdschap en frisse levenskracht (Isaiah 58:11), en zij zullen voortaan niet meer treurig zijn, zij zullen over gene ellende of nood meer klagen.

a) Isaiah 61:11.

Vers 11

11. Want de HEERE heeft Jakob vrijgekocht, en Hij heeft hem verlost uit de hand desgenen, a) die sterker was dan hij, uit de hand van den wereldbeheerser, die hem tot hier toe in zijne macht had, om zelfs als Koning over hem te heersen (Isaiah 52:7).

a) Isaiah 40:10; Isaiah 49:24, Isaiah 49:25. 12. Dies zullen zij komen en op de hoogte van Zion juichen, waarmee zij het toppunt van hun terugkeren naar het vaderland bereikt hebben (Isaiah 51:11), en zij zullen van daar zich door het gehele land verbreidende, om het weer te bebouwen, toevloeien tot des HEEREN goed, dat in rijken overvloed hun zal toestromen (Deuteronomy 8:8), tot het koren en tot den most, en tot de olie en tot de jonge schapen en runderen; en hun ziel zal zijn als een gewaterde hof vol blijdschap en frisse levenskracht (Isaiah 58:11), en zij zullen voortaan niet meer treurig zijn, zij zullen over gene ellende of nood meer klagen.

a) Isaiah 61:11.

Vers 12

12. Tot Jojakim is dit woord door den Profeet gekomen, dat ook Zedekia in de negen jaren zijner regering niet heeft geacht: O huis Davids! zo zegt de HEERE: Richt des morgens recht, iederen dag, van den vroegen morgen af, om den tijd der genade nog uit te kopen, en verlost den beroofde uit de hand des verdrukkers (Jeremiah 22:3), opdat Mijne gramschap niet uitvare als aan vuur, en brande, dat niemand blussen kunne, van wege de boosheid uwer handelingen. 1) (Jeremiah 4:4; Jeremiah 7:20).

1) Hieruit blijkt zo duidelijk mogelijk, welke een van de grote zonden van Davids opvolgers was, n. l. dat het recht gebogen werd, dat men de wezen en de weduwen verdrukte. Een zonde gruwelijk in de ogen van den Heere God.

Daarom komt de Heere met de vermaning, om deze zonde te laten, om te wandelen in de paden van recht en gerechtigheid, om recht en gerechtigheid te doen, opdat Zijn toorn niet ontbrandde tegen Juda's koning en Jeruzalems inwoners.

13. Maar die waarschuwing hebt gij niet gehoord. Ziet Ik wil aan u, gij inwoneres des dals, gij inwoners van Jeruzalem! gij rots van het plein! spreekt de HEERE; gijlieden, die meent in zulk ene stad als in ene onverwinlijke vesting te wonen, en zegt: Wie zou tegen ons afkomen? Of wie zou komen in onze woningen?

Dat Jeruzalem bedreigd wordt is onwedersprekelijk; doch het is tevens waarschijnlijk, dat het slechts een gedeelte der stad is, waarvan bepaald wordt gesproken, en wel het volkrijkste, waar het meeste bedrijf en welvaren heerste, het dal namelijk tussen Zion en Akra, naderhand het Kaasmakersdal geheten. Met "rots der vlakte" wordt bedoeld: vlakte, die door de bergen, die u beschermen, even sterk en onverwinbaar schijnt, alsof gij ene rots waart.

14. En Ik, voor wien geen berg te vast is, dat Ik dien niet zou kunnen innemen, zal over ulieden bezoeking doen naar de vrucht uwer handelingen, spreekt de HEERE a), en Ik zal een vuur aansteken in haar woud, dat zal verteren al wat rondom haar is.

a) Jeremiah 17:27).

Deze uitspraak staat in geen zamenhang met het vorige gedeelte van dit hoofdstuk; zij moet naar den inhoud tot een vroegeren tijd behoren dan de tijd der belegering, toen het hier gedreigde gericht reeds was begonnen, toen de inwoners van Jeruzalem zich niet meer tegen iederen aanval geborgen achtten, en toen het te laat was aan het huis van David gerechtigheid aan te bevelen.

Door de verwantschap van ons stuk met Jeremiah 22:3, zijn wij geheel in den tijd van Jojakim (of liever van Joahaz) verplaatst; het vormt den overgang tot de rede, welke tot dien koning gericht is. En waarom worden wij in dien tijd verplaatst? Om aan te horen hoe het huis van David ernstig en duidelijk genoeg op den rechten weg gewezen is, en dus het gericht, dat daaraan wordt voltrokken, verdiend is. Het heeft de vermaning gehoord: "bekeert u nu een iegelijk van zijnen bozen weg, en maakt uwe wegen en uwe handelingen goed. " Toch is het volk voortgegaan in het "het is buiten hoop, maar wij zullen naar onze gedachten wandelen" (Jeremiah 18:11). De verbintenis van dit stuk met de afdeling Jeremiah 31:8-Jeremiah 31:10 geeft dan te kennen, dat terwijl aan het volk nog heden den weg ten leven wordt voorgehouden, er voor het huis van den koning van Juda geen uitweg meer is, ook niet slechts om het leven te behouden, zo als in Jeremiah 31:7 reeds uitdrukkelijk is gezegd. Vgl. bij dat Hoofdstuk ook het 30ste een 31ste.

2. En zeg: Hoor het woord des HEEREN, gij koning van Juda, gij, die zit op Davids troon! gij en uwe knechten, uwe hovelingen, uwe militaire en burgerlijke beambten, en uw volk, die door deze poorten ingaan!

3. Zo zegt de HEERE: Doet gij koning en gij, zijne vorsten en raadgevers! recht en gerechtigheid door het kwade te straffen en de vromen te beschermen, en redt den beroofde uit de hand des verdrukkers(Jeremiah 21:12); en onderdrukt den vreemdeling niet, den wees noch de weduwe (Jeremiah 7:6. Exodus 22:21). Doet geen geweld en vergiet geen onschuldig bloed in deze plaats 1) door het vellen van een onrechtvaardig vonnis.

1) Dit is eigenlijk op de rechters van toepassing. Doch het is als het ware een verschrikkelijk verschijnsel, dat de zetel van David zo bezoedeld was, dat zij als het ware was een spelonk der moordenaars. Overal waar ook maar enig soort van vierschaar wordt gespannen, daar moet altijd enige eerbied en schaamte zijn, hoeveel te meer waar die vierschaar in het bijzonder aan God was geheiligd.

4. Want, indien gijlieden deze zaak ernstiglijk zult doen, en u daardoor met uw gehele hart en uwen wandel getrouw zult betonen aan het verbond, dat gij onder Jozua op nieuw met Mij hebt gesloten (2 Kings 23:3), zo zullen door de poorten van dit huis koningen ingaan, zittende den David op zijnen troon, rijdende vol kostelijke pracht en heerschappij (Jeremiah 17:25) op wagens en op paarden, hij en zijne knechten en zijn volk, opdat aan David, gelijk Ik hem heb toegezegd, geen man afgesneden worde, die op den troon van Israël zitte (1 Kings 2:4; 1 Kings 8:25).

5. Indien Gij daarentegen deze woorden niet zult horen, maar de wegen der goddeloosheid en ongerechtigheid zult verkiezen, en Ik voorzie dat dit zal geschieden, zo heb Ik bij Mij gezworen, en zal het ook zeker doen komen, gelijk Ik nooit meinedig ben geworden, spreekt de HEERE, dat dit prachtige huis des konings, waarin zich thans ene zo grote menigte verzamelt, tot ene woestheid worden zal.

Vers 12

12. Tot Jojakim is dit woord door den Profeet gekomen, dat ook Zedekia in de negen jaren zijner regering niet heeft geacht: O huis Davids! zo zegt de HEERE: Richt des morgens recht, iederen dag, van den vroegen morgen af, om den tijd der genade nog uit te kopen, en verlost den beroofde uit de hand des verdrukkers (Jeremiah 22:3), opdat Mijne gramschap niet uitvare als aan vuur, en brande, dat niemand blussen kunne, van wege de boosheid uwer handelingen. 1) (Jeremiah 4:4; Jeremiah 7:20).

1) Hieruit blijkt zo duidelijk mogelijk, welke een van de grote zonden van Davids opvolgers was, n. l. dat het recht gebogen werd, dat men de wezen en de weduwen verdrukte. Een zonde gruwelijk in de ogen van den Heere God.

Daarom komt de Heere met de vermaning, om deze zonde te laten, om te wandelen in de paden van recht en gerechtigheid, om recht en gerechtigheid te doen, opdat Zijn toorn niet ontbrandde tegen Juda's koning en Jeruzalems inwoners.

13. Maar die waarschuwing hebt gij niet gehoord. Ziet Ik wil aan u, gij inwoneres des dals, gij inwoners van Jeruzalem! gij rots van het plein! spreekt de HEERE; gijlieden, die meent in zulk ene stad als in ene onverwinlijke vesting te wonen, en zegt: Wie zou tegen ons afkomen? Of wie zou komen in onze woningen?

Dat Jeruzalem bedreigd wordt is onwedersprekelijk; doch het is tevens waarschijnlijk, dat het slechts een gedeelte der stad is, waarvan bepaald wordt gesproken, en wel het volkrijkste, waar het meeste bedrijf en welvaren heerste, het dal namelijk tussen Zion en Akra, naderhand het Kaasmakersdal geheten. Met "rots der vlakte" wordt bedoeld: vlakte, die door de bergen, die u beschermen, even sterk en onverwinbaar schijnt, alsof gij ene rots waart.

14. En Ik, voor wien geen berg te vast is, dat Ik dien niet zou kunnen innemen, zal over ulieden bezoeking doen naar de vrucht uwer handelingen, spreekt de HEERE a), en Ik zal een vuur aansteken in haar woud, dat zal verteren al wat rondom haar is.

a) Jeremiah 17:27).

Deze uitspraak staat in geen zamenhang met het vorige gedeelte van dit hoofdstuk; zij moet naar den inhoud tot een vroegeren tijd behoren dan de tijd der belegering, toen het hier gedreigde gericht reeds was begonnen, toen de inwoners van Jeruzalem zich niet meer tegen iederen aanval geborgen achtten, en toen het te laat was aan het huis van David gerechtigheid aan te bevelen.

Door de verwantschap van ons stuk met Jeremiah 22:3, zijn wij geheel in den tijd van Jojakim (of liever van Joahaz) verplaatst; het vormt den overgang tot de rede, welke tot dien koning gericht is. En waarom worden wij in dien tijd verplaatst? Om aan te horen hoe het huis van David ernstig en duidelijk genoeg op den rechten weg gewezen is, en dus het gericht, dat daaraan wordt voltrokken, verdiend is. Het heeft de vermaning gehoord: "bekeert u nu een iegelijk van zijnen bozen weg, en maakt uwe wegen en uwe handelingen goed. " Toch is het volk voortgegaan in het "het is buiten hoop, maar wij zullen naar onze gedachten wandelen" (Jeremiah 18:11). De verbintenis van dit stuk met de afdeling Jeremiah 31:8-Jeremiah 31:10 geeft dan te kennen, dat terwijl aan het volk nog heden den weg ten leven wordt voorgehouden, er voor het huis van den koning van Juda geen uitweg meer is, ook niet slechts om het leven te behouden, zo als in Jeremiah 31:7 reeds uitdrukkelijk is gezegd. Vgl. bij dat Hoofdstuk ook het 30ste een 31ste.

2. En zeg: Hoor het woord des HEEREN, gij koning van Juda, gij, die zit op Davids troon! gij en uwe knechten, uwe hovelingen, uwe militaire en burgerlijke beambten, en uw volk, die door deze poorten ingaan!

3. Zo zegt de HEERE: Doet gij koning en gij, zijne vorsten en raadgevers! recht en gerechtigheid door het kwade te straffen en de vromen te beschermen, en redt den beroofde uit de hand des verdrukkers(Jeremiah 21:12); en onderdrukt den vreemdeling niet, den wees noch de weduwe (Jeremiah 7:6. Exodus 22:21). Doet geen geweld en vergiet geen onschuldig bloed in deze plaats 1) door het vellen van een onrechtvaardig vonnis.

1) Dit is eigenlijk op de rechters van toepassing. Doch het is als het ware een verschrikkelijk verschijnsel, dat de zetel van David zo bezoedeld was, dat zij als het ware was een spelonk der moordenaars. Overal waar ook maar enig soort van vierschaar wordt gespannen, daar moet altijd enige eerbied en schaamte zijn, hoeveel te meer waar die vierschaar in het bijzonder aan God was geheiligd.

4. Want, indien gijlieden deze zaak ernstiglijk zult doen, en u daardoor met uw gehele hart en uwen wandel getrouw zult betonen aan het verbond, dat gij onder Jozua op nieuw met Mij hebt gesloten (2 Kings 23:3), zo zullen door de poorten van dit huis koningen ingaan, zittende den David op zijnen troon, rijdende vol kostelijke pracht en heerschappij (Jeremiah 17:25) op wagens en op paarden, hij en zijne knechten en zijn volk, opdat aan David, gelijk Ik hem heb toegezegd, geen man afgesneden worde, die op den troon van Israël zitte (1 Kings 2:4; 1 Kings 8:25).

5. Indien Gij daarentegen deze woorden niet zult horen, maar de wegen der goddeloosheid en ongerechtigheid zult verkiezen, en Ik voorzie dat dit zal geschieden, zo heb Ik bij Mij gezworen, en zal het ook zeker doen komen, gelijk Ik nooit meinedig ben geworden, spreekt de HEERE, dat dit prachtige huis des konings, waarin zich thans ene zo grote menigte verzamelt, tot ene woestheid worden zal.

Vers 13

13. Dan zal zich de jonkvrouw verblijden in den rei (Psalms 30:12), daartoe zullen de jongelingen en ouden te zamen vreugdeliederen zingen (Psalms 148:12); want Ik zal hunlieder rouw in vrolijkheid veranderen en zal hen troosten en zal hen verblijden naar hun droefenis. (John 16:12).

Vers 13

13. Dan zal zich de jonkvrouw verblijden in den rei (Psalms 30:12), daartoe zullen de jongelingen en ouden te zamen vreugdeliederen zingen (Psalms 148:12); want Ik zal hunlieder rouw in vrolijkheid veranderen en zal hen troosten en zal hen verblijden naar hun droefenis. (John 16:12).

Vers 14

14. En Ik zal de ziel der priesteren met vettigheid dronken maken, hun ziel verzadigen met vet ten gevolge der menigvuldige dankoffers, die nu gebracht worden; en Mijn volk zal met Mijn goed verzadigd worden, spreekt de HEERE 1) Psalms 36:9).

1) Gods volk heeft een overvloedige vertroosting in Gods goedheid. Laat hen voldaan zijn met Gods goedertierenheid, en zij zullen er van voldaan worden en niets meer begeren om hen gelukkig te maken. Dit alles is ook toepasselijk op de geestelijke zegeningen, welke de verlosten des Heeren door Jezus Christus genieten, oneindig dierbaarder den koren, den most en klei, en de vergenoeging der zielen, welke zij in de genietingen daarvan hebben.

Vers 14

14. En Ik zal de ziel der priesteren met vettigheid dronken maken, hun ziel verzadigen met vet ten gevolge der menigvuldige dankoffers, die nu gebracht worden; en Mijn volk zal met Mijn goed verzadigd worden, spreekt de HEERE 1) Psalms 36:9).

1) Gods volk heeft een overvloedige vertroosting in Gods goedheid. Laat hen voldaan zijn met Gods goedertierenheid, en zij zullen er van voldaan worden en niets meer begeren om hen gelukkig te maken. Dit alles is ook toepasselijk op de geestelijke zegeningen, welke de verlosten des Heeren door Jezus Christus genieten, oneindig dierbaarder den koren, den most en klei, en de vergenoeging der zielen, welke zij in de genietingen daarvan hebben.

Vers 15

15. Zo zegt de HEERE: Er is ene stem gehoord in Rama 1) (1 Samuel 1:1), ene klage, een zeer bitter geween; Rachel weent over hare kinderen; zij weigert zich te laten troosten over hare kinderen, de door Efraïm en Benjamin vertegenwoordigde leden van het rijk der tien stammen, omdat zij niet zijn.

1) Van het blijde uitzicht in Israëls heerlijke toekomst, en voornamelijk van Efraïm wendt zich het oog van den profeet weer terug op het treurige heden van dezen laatsten. Thans in het land van Efraïm verwoest en verlaten; Rachel treurt om hare zonen, maar zij zal vertroost worden, hare zonen zullen weer terugkeren; want Efraïm is door zijn ongeluk tot inzicht en tot berouw over zijne zonden gekomen; het verlangt naar verzoening met zijnen God, en de Heere is met innig medelijden vervuld, en komt hem liefdevol te gemoet. Het terugkeren is aanstaande, de lange verwijdering moet nu ophouden, en ene nieuwe betrekking tussen Israël en zijnen God beginnen.

Vers 15

15. Zo zegt de HEERE: Er is ene stem gehoord in Rama 1) (1 Samuel 1:1), ene klage, een zeer bitter geween; Rachel weent over hare kinderen; zij weigert zich te laten troosten over hare kinderen, de door Efraïm en Benjamin vertegenwoordigde leden van het rijk der tien stammen, omdat zij niet zijn.

1) Van het blijde uitzicht in Israëls heerlijke toekomst, en voornamelijk van Efraïm wendt zich het oog van den profeet weer terug op het treurige heden van dezen laatsten. Thans in het land van Efraïm verwoest en verlaten; Rachel treurt om hare zonen, maar zij zal vertroost worden, hare zonen zullen weer terugkeren; want Efraïm is door zijn ongeluk tot inzicht en tot berouw over zijne zonden gekomen; het verlangt naar verzoening met zijnen God, en de Heere is met innig medelijden vervuld, en komt hem liefdevol te gemoet. Het terugkeren is aanstaande, de lange verwijdering moet nu ophouden, en ene nieuwe betrekking tussen Israël en zijnen God beginnen.

Vers 16

16. Zo zegt de HEERE: Bedwing uwe stem van geween, en uwe ogen van tranen; want er is loon voor uwen arbeid, waarin gij wederom uwe kinderen met angsten zoekt te baren (Galatians 4:19), spreekt de HEERE; want zij zullen uit des vijands land wederkomen, waarheen zij verstrooid zijn. 17. En er is verwachting voor uwe nakomelingen (of voor de toekomst) spreekt de HEERE; want uwe kinderen zullen wederkomen tot hun landpale, en het heilige land bezitten.

Om deze plaats menen vele latere uitleggers, dat het graf van Rachel niet, gelijk uit Genesis 35:16, en Matthew 2:18 blijkt, in het zuiden van Jeruzalem, in de nabijheid van Bethlehem zich zou bevonden hebben (vgl Ruth 1:22), maar integendeel noordelijk van Jeruzalem bij Rama van Samuël. Men verklaart dan het in Genesis 35:16, genoemde Efratha van de plaats Efron of Efraïm (2 Chronicles 13:19 John 11:54; in Joshua 18:23 Ofra genoemd). Men verkrijgt dan zeker in zo verre een gepasten zin, als sedert de wegvoering der tien stammen in de Assyrische ballingschap Rachel als het ware in haar graf bij Rama gene rust meer had, maar daar een nachtelijk geween en bitter weeklagen werd gehoord. Intussen moet men dan niet alleen de aanmerking omtrent Efratha in Genesis 35:19, Genesis 48:7 "hetwelk is Bethlehem" voor een later toevoegsel houden, dat op dwaling berust, maar ook beweren, dat de Evangelist in Matthew 2:18 geen recht had, om onze plaats met den kindermoord te Bethlehem in verband te brengen. De gehele aanhaling valt dan van zelf met de herstelling der dwaling, waarin ook Matthes deelde, in duigen, en heeft op zijn hoogst alleen de betekenis van een algemeen terugzien op het troosteloze klagen en wenen ener moeder om het verlies harer kinderen. Zij is dan ene herinnering aan die profetische plaats, die den Schrijver in de gedachte is gekomen, maar van de vervulling ener profetie zou eigenlijk gene sprake kunnen zijn. Wij zullen aanstonds gevoelen, dat de dwaling integendeel bij die nieuwere uitleggers is; juist daarom, omdat Rachel niet bij Rama, maar bij Bethlehem begraven lag, had de Evangelist recht, om haar om zo te spreken uit haar graf te laten opstaan, om als vertegenwoordigster der moeders van Bethlehem de kinderen te bewenen, die gedood waren. Men heeft nu wel aangenomen, opdat bij den Profeet ten minste iets dergelijks zou bestaan, dat Rama hier voorkomt als de vergaderplaats der ballingen, van waar zij naar Babels ballingschap gevoerd werden (Jeremiah 40:1. 2 Kings 25:11 Tot op die plaats zou als het ware de oude stammoeder des volks, in haar graf bij Bethlehem gene rust meer vindende, hare kinderen zijn nagegaan, om ze daar te bewenen, totdat zij eens zouden zijn teruggekeerd. Men ziet voorbij, dat op onze plaats niet over de wegvoering naar Babel gehandeld wordt; Efraïm, het volk der tien stammen, is het, waarop de profetie betrekking heeft. Nu kan Rama midden in den stam van Benjamin gelegen (Joshua 18:25 grensvesting van het rijk van Efraïm naar de zijde van Juda (1 Kings 15:17) in aanmerking komen. De stammoeder van Jozef en Benjamin lag in het gebied van Juda, in de nabijheid van Bethlehem begraven. Dat had voor Efraïm ene bestendige herinnering moeten zijn, hoe nauw het met Juda en het huis van David verbonden was, zodat het, ook nadat het zich onder Gods toelating tot een bijzonder rijk gevormd had, toch nooit zulk ene grenslijn had moeten trekken, waardoor niet alleen de tien stammen zich afzonderden, maar ook de stem van Benjamin in twee delen gescheiden werd (1 Kings 11:39).

Daar het nu echter toch in dat Rama om zo te zeggen aan het rijk van Juda den afscheidsbrief schreef, veroordeelde het zich tot den ondergang, waarbij het met Rachels kinderen voor altijd en onwedersprekelijk scheen gedaan te zijn, sedert zij in de Assyrische ballingschap waren weggevoerd. Deze schijnbaar gehele en onherstelbare ondergang, en niet alleen de wegvoering in de ballingschap, is het, wat de stammoeder van de grenzen van het Joodse rijk uit, in welk gebied zij begraven lag, overziende naar dat van het noordelijke, beklaagt en beweent, en waarover zij zich niet wil laten troosten. Deuteronomy 78:1ste Psalm in den zin, waarin wij dien hebben opgevat, is zulk een klagen en wenen, waarin Rachel als het ware spreekt. Deze Psalm eindigt alleen met klacht en aanklacht, de hoop op ene "wederoprichting" (Acts 3:21) bevat hij nog niet; daarentegen volgt de voorspelling daaraan op onze plaats, zodat Rachel in dien tijd, waarop de voorzegging doelt, voor haar klagen en wenen, voor haren arbeid in den geest, haar verlangen en smeken, haar loon zal vinden in het terugkeren der tien stammen en in de vereniging met Juda. Bij Matthes schijnt juist dat, wat bij Jeremia als ten eindenspoedende op den achtergrond wordt gedrongen, Rachels klagen en wenen over het verlies harer kinderen op den voorgrond te stellen, ja uitsluitend het punt van vergelijking te vormen. Blijft men nu hierbij staan, zo komt men alleen tot ene vergelijking en begrijpt men niet, hoe de Evangelist van ene vervulling der profetie kon spreken. Wij moeten daarom de gedachte hieraan toevoegen, dat even als bij Jeremia Rachels klagen en wenen alleen als een weg tot des te grotere vreugde worde voorgesteld, zo ook Matthes het weeklagen en jammeren der Bethlehemietische moeders wil stellen in het licht van het einde der geschiedenis van `t koninkrijk Gods. Het bloed dier onschuldig gedode kinderen is niet te vergeefs gevloeid; een ander kind is geborgen en ten prijs van dat bloed gered, en dit kind zal voor het tegenwoordig gejammer der Bethlehemietische moeders niet alleen, maar ook voor Rachels veel oudere en grotere smart ene overvloedige vergoeding en volkomen troost aanbieden. Het is de Redder en Verlosser, door wien het woord van Jeremia in zoverre het de profetie van ene zeer heerlijke toekomst bevat, tot vervulling komt, en voor deze vervulling ligt daarin ene zekerheid, dat dit woord in zoverre het den grond voor de profetie vormt, reeds in de Bethlehemietische moeders zijne vervulling heeft gevonden.

Vers 16

16. Zo zegt de HEERE: Bedwing uwe stem van geween, en uwe ogen van tranen; want er is loon voor uwen arbeid, waarin gij wederom uwe kinderen met angsten zoekt te baren (Galatians 4:19), spreekt de HEERE; want zij zullen uit des vijands land wederkomen, waarheen zij verstrooid zijn. 17. En er is verwachting voor uwe nakomelingen (of voor de toekomst) spreekt de HEERE; want uwe kinderen zullen wederkomen tot hun landpale, en het heilige land bezitten.

Om deze plaats menen vele latere uitleggers, dat het graf van Rachel niet, gelijk uit Genesis 35:16, en Matthew 2:18 blijkt, in het zuiden van Jeruzalem, in de nabijheid van Bethlehem zich zou bevonden hebben (vgl Ruth 1:22), maar integendeel noordelijk van Jeruzalem bij Rama van Samuël. Men verklaart dan het in Genesis 35:16, genoemde Efratha van de plaats Efron of Efraïm (2 Chronicles 13:19 John 11:54; in Joshua 18:23 Ofra genoemd). Men verkrijgt dan zeker in zo verre een gepasten zin, als sedert de wegvoering der tien stammen in de Assyrische ballingschap Rachel als het ware in haar graf bij Rama gene rust meer had, maar daar een nachtelijk geween en bitter weeklagen werd gehoord. Intussen moet men dan niet alleen de aanmerking omtrent Efratha in Genesis 35:19, Genesis 48:7 "hetwelk is Bethlehem" voor een later toevoegsel houden, dat op dwaling berust, maar ook beweren, dat de Evangelist in Matthew 2:18 geen recht had, om onze plaats met den kindermoord te Bethlehem in verband te brengen. De gehele aanhaling valt dan van zelf met de herstelling der dwaling, waarin ook Matthes deelde, in duigen, en heeft op zijn hoogst alleen de betekenis van een algemeen terugzien op het troosteloze klagen en wenen ener moeder om het verlies harer kinderen. Zij is dan ene herinnering aan die profetische plaats, die den Schrijver in de gedachte is gekomen, maar van de vervulling ener profetie zou eigenlijk gene sprake kunnen zijn. Wij zullen aanstonds gevoelen, dat de dwaling integendeel bij die nieuwere uitleggers is; juist daarom, omdat Rachel niet bij Rama, maar bij Bethlehem begraven lag, had de Evangelist recht, om haar om zo te spreken uit haar graf te laten opstaan, om als vertegenwoordigster der moeders van Bethlehem de kinderen te bewenen, die gedood waren. Men heeft nu wel aangenomen, opdat bij den Profeet ten minste iets dergelijks zou bestaan, dat Rama hier voorkomt als de vergaderplaats der ballingen, van waar zij naar Babels ballingschap gevoerd werden (Jeremiah 40:1. 2 Kings 25:11 Tot op die plaats zou als het ware de oude stammoeder des volks, in haar graf bij Bethlehem gene rust meer vindende, hare kinderen zijn nagegaan, om ze daar te bewenen, totdat zij eens zouden zijn teruggekeerd. Men ziet voorbij, dat op onze plaats niet over de wegvoering naar Babel gehandeld wordt; Efraïm, het volk der tien stammen, is het, waarop de profetie betrekking heeft. Nu kan Rama midden in den stam van Benjamin gelegen (Joshua 18:25 grensvesting van het rijk van Efraïm naar de zijde van Juda (1 Kings 15:17) in aanmerking komen. De stammoeder van Jozef en Benjamin lag in het gebied van Juda, in de nabijheid van Bethlehem begraven. Dat had voor Efraïm ene bestendige herinnering moeten zijn, hoe nauw het met Juda en het huis van David verbonden was, zodat het, ook nadat het zich onder Gods toelating tot een bijzonder rijk gevormd had, toch nooit zulk ene grenslijn had moeten trekken, waardoor niet alleen de tien stammen zich afzonderden, maar ook de stem van Benjamin in twee delen gescheiden werd (1 Kings 11:39).

Daar het nu echter toch in dat Rama om zo te zeggen aan het rijk van Juda den afscheidsbrief schreef, veroordeelde het zich tot den ondergang, waarbij het met Rachels kinderen voor altijd en onwedersprekelijk scheen gedaan te zijn, sedert zij in de Assyrische ballingschap waren weggevoerd. Deze schijnbaar gehele en onherstelbare ondergang, en niet alleen de wegvoering in de ballingschap, is het, wat de stammoeder van de grenzen van het Joodse rijk uit, in welk gebied zij begraven lag, overziende naar dat van het noordelijke, beklaagt en beweent, en waarover zij zich niet wil laten troosten. Deuteronomy 78:1ste Psalm in den zin, waarin wij dien hebben opgevat, is zulk een klagen en wenen, waarin Rachel als het ware spreekt. Deze Psalm eindigt alleen met klacht en aanklacht, de hoop op ene "wederoprichting" (Acts 3:21) bevat hij nog niet; daarentegen volgt de voorspelling daaraan op onze plaats, zodat Rachel in dien tijd, waarop de voorzegging doelt, voor haar klagen en wenen, voor haren arbeid in den geest, haar verlangen en smeken, haar loon zal vinden in het terugkeren der tien stammen en in de vereniging met Juda. Bij Matthes schijnt juist dat, wat bij Jeremia als ten eindenspoedende op den achtergrond wordt gedrongen, Rachels klagen en wenen over het verlies harer kinderen op den voorgrond te stellen, ja uitsluitend het punt van vergelijking te vormen. Blijft men nu hierbij staan, zo komt men alleen tot ene vergelijking en begrijpt men niet, hoe de Evangelist van ene vervulling der profetie kon spreken. Wij moeten daarom de gedachte hieraan toevoegen, dat even als bij Jeremia Rachels klagen en wenen alleen als een weg tot des te grotere vreugde worde voorgesteld, zo ook Matthes het weeklagen en jammeren der Bethlehemietische moeders wil stellen in het licht van het einde der geschiedenis van `t koninkrijk Gods. Het bloed dier onschuldig gedode kinderen is niet te vergeefs gevloeid; een ander kind is geborgen en ten prijs van dat bloed gered, en dit kind zal voor het tegenwoordig gejammer der Bethlehemietische moeders niet alleen, maar ook voor Rachels veel oudere en grotere smart ene overvloedige vergoeding en volkomen troost aanbieden. Het is de Redder en Verlosser, door wien het woord van Jeremia in zoverre het de profetie van ene zeer heerlijke toekomst bevat, tot vervulling komt, en voor deze vervulling ligt daarin ene zekerheid, dat dit woord in zoverre het den grond voor de profetie vormt, reeds in de Bethlehemietische moeders zijne vervulling heeft gevonden.

Vers 17

17. Maar uwe ogen en uw hart zijn niet dan op uwe gierigheid, gij denkt er niet aan om recht en gerechtigheid te doen, maar om zo veel mogelijk schatten te verzamelen; en uwe gedachte is op onschuldig bloed, om dat te vergieten, en op verdrukking en overlast, om die te doen. 1)

1) Hier drukt de profeet het helder uit, hoewel Jojakim van zijn vader Josia verschilde. Hij toont derhalve het zeer grote verschil, dewijl Josia zich beijverd had om de billijkheid te bewaren, doch deze had al zijn zinnen gezet op bedrog en roof en had zich geworpen op woestheid. Want door oog en hart verstaat hij alle delen der ziele en des lichaams.

18. Daarom zegt de HEERE alzo van Jojakim, zoon van Josia, koning van Juda: a) Zij zullen, wanneer hij na enige jaren zijn leven eindigt, hem niet beklagen, gelijk men bij den dood van betrekkingen klaagt (1 Kings 13:30): Och mijn broeder, of: Och zuster. Zij zullen hem niet beklagen gelijk zijnen vader (2 Kings 23:30) Och heer! of: och zijne majesteit. 1)

a) Jeremiah 16:4,

1) Zijn bloedverwanten zullen hem niet bewenen neen zelfs niet met de gewone uitdrukkingen van droefheid, die gebruikelijk zijn bij een begrafenis van den geringste, waarbij zij uitroepen: ach, mijn broeder of ach, mijn zuster. Zijne onderdanen zullen hem niet beklagen, noch uitroepen gelijk zij plegen te doen bij de graven hunner vorsten: Ach Heere, of ach zijne Hoogste. Het is droevig zo geleefd te hebben, dat als men sterft niemand droevig is van hem te scheiden.

19. Integendeel met ene ezelsbegrafenis, wanneer het lijk op de vilplaats wordt geworpen, waar het door zijn stank de lucht verpest (Isaiah 34:3), zal hij begraven worden; men zal hem a) slepen en daarhenen werpen, verre weg van de poorten van Jeruzalem (2 Kings 24:6).

a) Jeremiah 15:3. Ene andere profetie van gelijken inhoud vinden wij in Jeremiah 36:3, "De onzen beschouwen wij, gelijk wij reeds hebben opgemerkt, als gesproken in het jaar 609 v r Chr. van welken tijd af de regering van Jojakim in Daniel 1:1 gerekend wordt. Het schijnt, dat de koning, die Eljakim heette, door Fara Necho tot verandering van zijnen naam gedrongen is. Hij veranderde dien nu in "Jojakim", (2 Kings 23:34), menende de door God beloofde oprichting van het Davidische koningshuis (2 Samuel 7:12) op die wijze in ene nog nadere betrekking tot Jehova, den Verbonds-God te zullen stellen, en het voortbestaan zijner dynastie te verzekeren. Misschien ook, dat hij met hetzelfde doel zijnen zoon, die toen acht jaren oud was, tot mederegent aannam; daarop doelt tenminste 2 Chronicles 36:9 : "Acht jaren was Jojachin oud als hij koning werd" (vgl. 2 Kings 24:8), wanneer dat niet op een schrijffout berust. In plaats van zijnen oorspronkelijken naam "Jechonia" (1 Chronicles 3:16) gaf hij hem den omgezetten naam "Jojachin", omdat de betrekking, op 2 Samuel 7:12, die in het woord lag, scherper op den voorgrond scheen te treden. maar met alle deze pogingen, om voor zich en zijn geslacht de koninklijke heerschappij te behouden, en de profetische bedreigingen van ene nabij zijnde vernedering van het Davidische koningshuis te niet te doen, bedroog Jojakim, die in alles juist het tegendeel van zijnen vader was, slechts zichzelven. (2 Kings 22:11). De rede van Jeremia in Jeremiah 31:2-Jeremiah 31:9 van ons hoofdstuk was door hem geheel en al is den wind geslagen, zo als dadelijk het begin zijner regering bewees. Daarom komt, nadat in Jeremiah 31:18, over hemzelven het vonnis is uitgesproken, in het volgende ook een woord over zijnen zoon, op wien zijne dwaze verwachtingen gebouwd waren.

Vers 17

17. Maar uwe ogen en uw hart zijn niet dan op uwe gierigheid, gij denkt er niet aan om recht en gerechtigheid te doen, maar om zo veel mogelijk schatten te verzamelen; en uwe gedachte is op onschuldig bloed, om dat te vergieten, en op verdrukking en overlast, om die te doen. 1)

1) Hier drukt de profeet het helder uit, hoewel Jojakim van zijn vader Josia verschilde. Hij toont derhalve het zeer grote verschil, dewijl Josia zich beijverd had om de billijkheid te bewaren, doch deze had al zijn zinnen gezet op bedrog en roof en had zich geworpen op woestheid. Want door oog en hart verstaat hij alle delen der ziele en des lichaams.

18. Daarom zegt de HEERE alzo van Jojakim, zoon van Josia, koning van Juda: a) Zij zullen, wanneer hij na enige jaren zijn leven eindigt, hem niet beklagen, gelijk men bij den dood van betrekkingen klaagt (1 Kings 13:30): Och mijn broeder, of: Och zuster. Zij zullen hem niet beklagen gelijk zijnen vader (2 Kings 23:30) Och heer! of: och zijne majesteit. 1)

a) Jeremiah 16:4,

1) Zijn bloedverwanten zullen hem niet bewenen neen zelfs niet met de gewone uitdrukkingen van droefheid, die gebruikelijk zijn bij een begrafenis van den geringste, waarbij zij uitroepen: ach, mijn broeder of ach, mijn zuster. Zijne onderdanen zullen hem niet beklagen, noch uitroepen gelijk zij plegen te doen bij de graven hunner vorsten: Ach Heere, of ach zijne Hoogste. Het is droevig zo geleefd te hebben, dat als men sterft niemand droevig is van hem te scheiden.

19. Integendeel met ene ezelsbegrafenis, wanneer het lijk op de vilplaats wordt geworpen, waar het door zijn stank de lucht verpest (Isaiah 34:3), zal hij begraven worden; men zal hem a) slepen en daarhenen werpen, verre weg van de poorten van Jeruzalem (2 Kings 24:6).

a) Jeremiah 15:3. Ene andere profetie van gelijken inhoud vinden wij in Jeremiah 36:3, "De onzen beschouwen wij, gelijk wij reeds hebben opgemerkt, als gesproken in het jaar 609 v r Chr. van welken tijd af de regering van Jojakim in Daniel 1:1 gerekend wordt. Het schijnt, dat de koning, die Eljakim heette, door Fara Necho tot verandering van zijnen naam gedrongen is. Hij veranderde dien nu in "Jojakim", (2 Kings 23:34), menende de door God beloofde oprichting van het Davidische koningshuis (2 Samuel 7:12) op die wijze in ene nog nadere betrekking tot Jehova, den Verbonds-God te zullen stellen, en het voortbestaan zijner dynastie te verzekeren. Misschien ook, dat hij met hetzelfde doel zijnen zoon, die toen acht jaren oud was, tot mederegent aannam; daarop doelt tenminste 2 Chronicles 36:9 : "Acht jaren was Jojachin oud als hij koning werd" (vgl. 2 Kings 24:8), wanneer dat niet op een schrijffout berust. In plaats van zijnen oorspronkelijken naam "Jechonia" (1 Chronicles 3:16) gaf hij hem den omgezetten naam "Jojachin", omdat de betrekking, op 2 Samuel 7:12, die in het woord lag, scherper op den voorgrond scheen te treden. maar met alle deze pogingen, om voor zich en zijn geslacht de koninklijke heerschappij te behouden, en de profetische bedreigingen van ene nabij zijnde vernedering van het Davidische koningshuis te niet te doen, bedroog Jojakim, die in alles juist het tegendeel van zijnen vader was, slechts zichzelven. (2 Kings 22:11). De rede van Jeremia in Jeremiah 31:2-Jeremiah 31:9 van ons hoofdstuk was door hem geheel en al is den wind geslagen, zo als dadelijk het begin zijner regering bewees. Daarom komt, nadat in Jeremiah 31:18, over hemzelven het vonnis is uitgesproken, in het volgende ook een woord over zijnen zoon, op wien zijne dwaze verwachtingen gebouwd waren.

Vers 18

18. Ik heb, wanneer nu de tijd der grote bekering van Israël (Isaiah 63:7; Isaiah 64:12) zal begonnen zijn, wel gehoord, dat zich Efraïm, hetwelk met die bekering een begin maakt (Jeremiah 3:12 vv. 18:22), beklaagt, zeggende: Gij hebt mij getuchtigd, en ik ben getuchtigd geworden als een ongewend kalf 1) (Hosea 10:11 Hosea 10:11). Bekeer mij, zo roept het, zijne hulp ook tot ware verandering alleen van Mij verwachtende (Lamentations 5:21), zo zal ik bekeerd zijn, want gij zijt de HEERE, mijn God 1), en overigens heb ik geen helper of redder, tot wien ik mij zou kunnen wenden.

1) Eer ik getuchtigd werd, was ik als ene onhandelbare var, die het juk niet wilde op zich nemen, noch daarin trekken (Psalms 119:67, Psalms 119:71).

2) De goddelijke kastijding heeft doel getroffen. Efraïm juicht nu Gods wegen toe en zegt: "Bekeer Gij mij, " leid mij, breng mij door Uwe kastijding onder het juk Uwer wet terug, Ik zou mij zonder Uwe tucht niet tot u hebben kunnen keren en U gehoorzaam worden, nadat ik Uw juk afgeworpen had. maar Gij hebt mijn weerspannig hart gebroken. Ga voort met mij tot U terug te leiden en mij te bekeren. "Zo word ik bekeerd, want Gij Heere! zijt mijn God, wien ik toebehoor en onder wiens heilig juk alleen ik voorspoedig zijn kan.

Vers 18

18. Ik heb, wanneer nu de tijd der grote bekering van Israël (Isaiah 63:7; Isaiah 64:12) zal begonnen zijn, wel gehoord, dat zich Efraïm, hetwelk met die bekering een begin maakt (Jeremiah 3:12 vv. 18:22), beklaagt, zeggende: Gij hebt mij getuchtigd, en ik ben getuchtigd geworden als een ongewend kalf 1) (Hosea 10:11 Hosea 10:11). Bekeer mij, zo roept het, zijne hulp ook tot ware verandering alleen van Mij verwachtende (Lamentations 5:21), zo zal ik bekeerd zijn, want gij zijt de HEERE, mijn God 1), en overigens heb ik geen helper of redder, tot wien ik mij zou kunnen wenden.

1) Eer ik getuchtigd werd, was ik als ene onhandelbare var, die het juk niet wilde op zich nemen, noch daarin trekken (Psalms 119:67, Psalms 119:71).

2) De goddelijke kastijding heeft doel getroffen. Efraïm juicht nu Gods wegen toe en zegt: "Bekeer Gij mij, " leid mij, breng mij door Uwe kastijding onder het juk Uwer wet terug, Ik zou mij zonder Uwe tucht niet tot u hebben kunnen keren en U gehoorzaam worden, nadat ik Uw juk afgeworpen had. maar Gij hebt mijn weerspannig hart gebroken. Ga voort met mij tot U terug te leiden en mij te bekeren. "Zo word ik bekeerd, want Gij Heere! zijt mijn God, wien ik toebehoor en onder wiens heilig juk alleen ik voorspoedig zijn kan.

Vers 19

19. Zeker, a) nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad, en nadat ik mij zelven ben bekend gemaakt, heb ik, vol smart over mijn afkeren van U, op de heup geklopt; ik ben beschaamd, ja ook schaamrood geworden, omdat ik de smaadheid mijner jeugd gedragen heb, den hoon, dien ik tot straf voor de zonden mijner jeugd gedragen heb, toen ik nog in verbond met U stond, maar aan die betrekking zo ontrouw was. a) Deuteronomy 30:2.

Dat wil zeggen, de last mijner vorige zonden weegt mij zwaar op het harte, en ik ben overtuigd, dat al de ellenden en smaadheden, die ik ondergaan heb, slechts de vergelding mijner werken geweest zijn. De profeet, een geheel volk als een enkelen persoon voorstellende, spreekt van zijn vorige zonden alsof die buitensporigheden waren der jeugd.

Wij moeten ons dikwijls de zonden onzer jeugd herinneren met berouw en schaamte. Hij is toornig op zichzelven van wege zijne zonde en dwaasheden. Hij gevoelt, dat hij gedrongen wordt om van God af te wijken, en kan niet door enige eigene macht zichzelven bij God houden, veel minder, wanneer hij is afgeweken, zich tot God wederbrengen. Daarom bidt hij: "bekeer Gij mij, en Ik zal bekeerd zijn". Dit sluit in zich, dat zo God hem niet door Zijne genade bekeerd had, hij nooit zou zijn teruggekeerd, maar eindeloos zou hebben gedwaald. Hij verblijdt zich in zijne ervaring van de gezegende uitwerking der goddelijke genade: "Zeker nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad. " Al de godsdienstige richtingen van onze harten tot God zijn de vruchten en het gevolg van de machtige werken Zijner genade in ons. Merk op: hij was teruggekeerd, hij was onderwezen, zijn wil was gebogen naar Gods wil. De weg, dien God kiest om zielen tot zich te bekeren, is doordat Hij de ogen opent om te kunnen verstaan, en al het goede is daarvan het gevolg. Wanneer zondaars komen tot ene rechte kennis, zo zullen zij komen tot een rechten weg. Efraïm was gekastijd, maar dat bracht de verlangde uitwerking niet voort; maar wanneer de onderwijzingen van Gods Geest de tuchtigingen van Zijne voorzienigheid vergezelden, dan was er een gezegend gevolg. .

Vers 19

19. Zeker, a) nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad, en nadat ik mij zelven ben bekend gemaakt, heb ik, vol smart over mijn afkeren van U, op de heup geklopt; ik ben beschaamd, ja ook schaamrood geworden, omdat ik de smaadheid mijner jeugd gedragen heb, den hoon, dien ik tot straf voor de zonden mijner jeugd gedragen heb, toen ik nog in verbond met U stond, maar aan die betrekking zo ontrouw was. a) Deuteronomy 30:2.

Dat wil zeggen, de last mijner vorige zonden weegt mij zwaar op het harte, en ik ben overtuigd, dat al de ellenden en smaadheden, die ik ondergaan heb, slechts de vergelding mijner werken geweest zijn. De profeet, een geheel volk als een enkelen persoon voorstellende, spreekt van zijn vorige zonden alsof die buitensporigheden waren der jeugd.

Wij moeten ons dikwijls de zonden onzer jeugd herinneren met berouw en schaamte. Hij is toornig op zichzelven van wege zijne zonde en dwaasheden. Hij gevoelt, dat hij gedrongen wordt om van God af te wijken, en kan niet door enige eigene macht zichzelven bij God houden, veel minder, wanneer hij is afgeweken, zich tot God wederbrengen. Daarom bidt hij: "bekeer Gij mij, en Ik zal bekeerd zijn". Dit sluit in zich, dat zo God hem niet door Zijne genade bekeerd had, hij nooit zou zijn teruggekeerd, maar eindeloos zou hebben gedwaald. Hij verblijdt zich in zijne ervaring van de gezegende uitwerking der goddelijke genade: "Zeker nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad. " Al de godsdienstige richtingen van onze harten tot God zijn de vruchten en het gevolg van de machtige werken Zijner genade in ons. Merk op: hij was teruggekeerd, hij was onderwezen, zijn wil was gebogen naar Gods wil. De weg, dien God kiest om zielen tot zich te bekeren, is doordat Hij de ogen opent om te kunnen verstaan, en al het goede is daarvan het gevolg. Wanneer zondaars komen tot ene rechte kennis, zo zullen zij komen tot een rechten weg. Efraïm was gekastijd, maar dat bracht de verlangde uitwerking niet voort; maar wanneer de onderwijzingen van Gods Geest de tuchtigingen van Zijne voorzienigheid vergezelden, dan was er een gezegend gevolg. .

Vers 20

20. Wanneer het zo even (Jeremiah 31:18) gezegde vervuld wordt, en daarmee de tijd van andere gebeurtenissen gekomen is (2 Kings 24:1), klim dan, dochter Zions, volk van Jeruzalem! op den Libanon 1) in het noorden des lands, en roep, gelijk ene jonkvrouw die van haren verloofde beroofd is, en op de bergen over hem klaagt (Judges 11:37), en verhef uwe stem op den Basan, op het oostelijk daartegenover liggende gebergte van Hauran. Roep ook van Abarim, de veren 2), van de bergen van het Moabietische hoogland (Numbers 31:20 #Nu); maar al uwe liefhebbers, dewelken, die met u verbonden waren, daar zij in u hun residentie hadden, zijn verbroken.

1) De Profeet bespot de Joden en belacht hun trotsheid, omdat zij menen dat zij behouden zullen blijven, hoewel zij God tot een tegenstander hebben. Hij leert hun derhalve, dat zij zichzelve zeer bedriegen, waar zij zich straffeloosheid beloven. Hij beveelt hen den berg Libanon te beklimmen en hun stem te laten horen op den berg Basan, opdat zij zullen begrijpen dat er geen hulp is, waar het oordeel Gods op hen rust. Doch dit gehele vers is ironisch tot het einde toe. Want te vergeefs was hun uitroepen en hun gehuil. Maar de Profeet handelt zo met hen, dewijl hij zag dat zij geheel in de war waren. Zij waren derhalve onwaardig om aan hen een raad te geven, om hen vertrouwelijk te vermanen. Daarom moest hij ironisch hun zinneloosheid bespotten, omdat zij zich heil beloofden, terwijl zij niet aflieten het vonnis Gods over zich in te roepen.

2) Onze Staten-Overzetters tekenen bij hun vertaling aan: "te weten der rivieren, die men passeren moest naar Egypte, dat de Egyptenaars u te hulp komen. " v. d. Palm vertaalt: "van alle zijden. " Hitzig: "van de tegenoverliggende hoogten, " en verklaart: "men moet op de bergen stijgen, opdat men het klaaggeschrei, zo als dit bij een zo groot ongeluk past, verre verneme. Men moet schreien, zodat men het van den enen berg tot den daaraan tegenoverliggenden kan horen. "

Beter is het te vertalen van Abarim. De bergen, welke Palestina begrenzen, worden hier genoemd. De Libanon in het Noorden, Basan in het Noordoosten en het gebergte Abarim in het Zuid-Oosten. Tot laatstgenoemd gebergte behoorde ook Nebo, bekend uit de geschiedenis van Mozes.

21. Ik sprak u aan in uwen groten voorspoed en voorspelde de ellende, die toen nog had kunnen worden afgewend, maar gij zeidet: Ik zal a) niet horen. Dit is uw weg van uwe jeugd af, reeds van Mozes tijden af, toen gij begonnen zijt een zelfstandig volk te zijn, dat gij Mijner stem niet hebt gehoorzaamd.

a) Jeremiah 5:23; Jeremiah 7:23-Jeremiah 7:28; Jeremiah 11:7, Jeremiah 11:8; Jeremiah 13:10, Jeremiah 13:11; 16:12:Jeremiah 17:23; Jeremiah 18:12; Jeremiah 19:15.

22. De wind zal al uwe herders weiden, al uwe leidslieden en koningen voortsleuren, en uwe liefhebbers, die vorsten, wier verloofde gij zijt, zullen in de gevangenis gaan; dan zult gij zeker beschaamd en te schande worden van wege al uwe boosheid, dewijl gij naar Mijne stem niet hebt willen horen.

Gods oordelen zullen als een verzengende wind (zie Jeremiah 4:11) alle uwe overheden, zo burgerlijke als kerkelijke vernielen. Hun aanzien en gezag zullen ophouden, en de ganse vorm onzer regering zal gesloopt worden.

23. O gij, die nu op den Libanon woont, in huizen met zuilen en balken (Jeremiah 21:14), en in de cederen nestelt, gij inwoners van Jeruzalem, die u in uwe prachtige gebouwen bevindt! hoe begenadigd (1 Kings 15:22) zult gij zijn, wat zal uwe pracht u baten, als u de smarten zullen aankomen, het wee als ener barende 1) vrouw; als al het onheil wordt geboren, waarvan gij nu zwanger gaat.

1) Merkt hieraan, zij, die hoogmoedig zijn op hun wereldse voordelen, zouden weldoen, indien zij bedachten, hoe zij er uit zouden zien, wanneer benauwdheden over hen komen, en hoe zij dan al hun schoonheid zullen verloren hebben.

24. Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, ofschoon Chonia 1), de zoon van Jojakim, den koning van Juda, een zegelring ware aan Mijne rechterhand, zo nauw aan Mij verbonden, als de ring zich eng om den vinger sluit (Song of Solomon 8:6), zo zal Ik u toch van daar, van Mijnen vinger, wegrukken. 2)

1) Volgende gewone verklaring zou door deze verkorting van naam het "zal, " dus de belofte voor de toekomst, worden uitgewist; wij vinden echter daarin meer ene symbolische versterking van de bedreiging: "Ik zal u wegrukken. "

2) De godvruchtige koningen van Juda waren geweest als zegelringen aan Gods rechterhand, na en dierbaar bij Hem. Hij had roem op hen gedragen en gebruik van hen gemaakt als werktuigen Zijner regering, gelijk een vorst doet van zijn zegelring, of van zijn handtekening. Doch Chonia had zich die ere ten uiterste onwaardig gemaakt en daarom zullen de voorrechten van zijn geluk hem ook niet beveiligen. Hij zal desniettegenstaande verworpen worden. Juist tegengesteld tegen deze bedreiging tegen Jojachin, is Gods belofte aan Zerubbabel, toen Hij hem tot den leidsman zijn volks maakte bij hun wederkering uit Babels gevangenis (Haggaï 2:24). Zij die zichzelven beschouwen als zegelringen aan Gods rechterhand, moeten niet gerust zijn, maar vrezen, dat zij van daar zullen weggerukt worden.

25. En Ik zal u geven in de hand dergenen, die uwe ziel zoeken, en in de hand dergenen, voor welker aangezicht gij schrikt, namelijk in de hand van Nebukadnezar, den koning van Babel, en in de hand der Chaldeën.

26. En Ik zal u en uwe moeder Nehustha (Jeremiah 13:18), die u gebaard heeft, en door wier invloed gij u bij uw bestuur laat leiden (2 Kings 24:8), uitwerpen in een ander land, waarin gijlieden niet geboren zijt, en daar zult gij beiden sterven(2 Kings 24:12, 2 Kings 24:15; 2 Kings 25:27).

27. En in het land, naar hetwelk hun ziel verlangt om daar weer te komen, in het land hunner vaderen, naar Palestina, daarhenen zullen zij niet wederkomen.

28. Is dan deze man Chonia, zo zal men dan moeten uitroepen, een veracht, verstrooid, afgodisch beeld, of werkstuk? Of is hij een vat, waaraan men genen lust heeft? dat in de ogen des Heeren niets anders waard was dan verbrijzeling? Waarom hij en zijn zaad uitgeworpen, ja weggeworpen in een land, dat zij niet kennen (Jeremiah 5:19)?

Het vraagsgewijze voorstel in dit vers tekent de algemene verslagenheid, die er zijn zou over het noodlot van Jechonia. Men zou het zich nauwelijks kunnen verbeelden: hij, die men eerde en lief had, waarom moest hij na weinige maanden regerens een zo droevig en verachtelijk lot ondergaan? Het antwoord op deze vraag wordt verzwegen, doch Juda's einde naderde met rasse schreden, en van zulk een monster als Jojakim geweest was, moest geen afstammeling op Davids troon zitten.

29. O land, land, land! dat om uwen koning klaagt, hoor des HEEREN woord, 1) dat het u het Goddelijk raadsbesluit verklare, het welk in zulk een bitter lot aan hen vervuld wordt.

1) met het driemaal herhaalde woord land, bedoelt de Heere de aanspraak zo krachtig mogelijk te maken, opdat Juda nog als ter elfder ure zou luisteren naar Zijn woord. Juda moest weten dat het oordeel zeker zou komen, indien het des Heeren woord bleef verachten en niet leerde luisteren naar Zijne vermaningen.

30. Zo zegt de HEERE: schrijf dezen zelven man voor kinderloosaan, wiens geslacht dus met hem te niet gaat, enen man, die niet voorspoedig zal zijn in zijne dagen, en niet verkrijgen zal wat hij zich voorstelt, namelijk dat zijne kinderen na hem op den troon in Juda zouden zitten. Want er zal, al ontbreekt het hem ook niet aan zonen, niemand van zijn zaad voorspoedig zijn, zittende op den troon Davids, en heersende meer in Juda; met hem zal de koningstroon voor zijn geslacht voor altijd verloren zijn. De koning Zedekia, die op Jojachin volgde en elf jaren te Jeruzalem regeerde, was niet zijn zoon, maar een broeder van zijnen vader Jojakim (2 Kings 24:18-2 Kings 25:7). Na deze heeft geen nakomeling van David meer op den troon gezeten. Hoe slechts op tweevoudigen buitengewonen weg, ene door toepassing van de wet omtrent de erfdochters, en verder door het sluiten van een Leviraatshuwelijk, Jojachin de stamhouder der koninklijke geslachtslijn geworden is, zie daarover 1 Chronicles 3:19 en Matthew 1:12. Jeremiah 23:1.

DE VERKEERDE HERDERS EN VALSE PROFETEN WORDEN BESCHREVEN EN BESTRAFT. CHRISTUS, DE GOEDE HERDER EN GROTE PROFEET WORDT BELOOFD.

III. Jeremiah 31:1-Jeremiah 31:40. Het oordeel, uitgesproken over de drie eerstvolgende opvolgers van Josia in `t bijzonder, wordt nog eens in een algemeen weegeroep over de herders zamengevat, die de hun toevertrouwde kudde verwaarloosd, verdorven en verstrooid hebben. De verdiende straf zal hen daarvoor treffen, doch daarna zal de Heere het overschot der verstrooide kudden weer verzamelen en op de weide terugvoeren, waar het onder goede herders veilig en zonder vrees weiden, op nieuw voorspoedig zijn en zich uitbreiden zal. Een rechtvaardige spruit van David zal met wijsheid en gerechtigheid als Koning over Juda en Israël regeren. "De Heer, onze gerechtigheid zal Zijn naam zijn. " Dan zal ene verlossing komen uit het land van het noorden, welke de vroegere verlossing uit Egypte verre overtreft en doet vergeten (Jeremiah 31:1-Jeremiah 31:8 Daar echter de valse Profeten ook tot de leidslieden van het volk behoren, die het verleiden en verderven, zo is aan de bestraffende rede tegen die herders dadelijk ene tegen deze Profeten verbonden. Vooreerst worden zij in hun pogen geschilderd als verleiders des volks (Jeremiah 31:9-Jeremiah 31:15): vervolgens wordt het volk voor hun bedrog gewaarschuwd (Jeremiah 31:16-Jeremiah 31:24) Daarop wordt hun snood misbruik van den naam des Heeren voorgesteld (Jeremiah 31:25-Jeremiah 31:32), en ten laatste het volk bestraft, omdat het de ware voorzeggingen Gods spottend en boosaardig een last des Heeren noemt (Jeremiah 31:33-Jeremiah 31:40).

1. Wee den herderen, den overheden (Jeremiah 2:8; Jeremiah 3:15; Jeremiah 10:21 die de schapen Mijner weide, de kudde die Mijn eigendom is, en aan welke Ik een land gegeven heb, waar zij verzorgd zijn (Jeremiah 13:17. Psalms 74:1; Psalms 100:3), ombrengen en verstrooien, door hun gewelddadigheden en verdrukkingen te gronde richten (Jeremiah 22:13), en door het geestelijk verderf, dat van hen uitgaat, maken, dat zij uit het land worden verbannen (Jeremiah 15:4), spreekt de HEERE (vgl. Ezekiel 34:1).

2. Daarom zegt de HEERE, de God Israëls, dit algemene (Jeremiah 31:1) op de laatste koningen van Israël in `t bijzonder toepassende, alzo van de herderen, die Mijn volk weiden, van Joahaz, Jojakim en Jojachin: Gijlieden hebt door uwe goddeloze, zelfzuchtige regering Mijne schapen verstrooid, en hebt ze verdreven, zo ver gebracht, dat zij moeten verstoten en verdreven worden, en gij hebt ze niet bezocht, er geen acht op geslagen, zo als uwe roeping meebracht (Ezekiel 34:2). Ziet, Ik zal over u bezoeken (Isaiah 26:1) de boosheid uwer handelingen, waarin gij integendeel allerlei ongerechtigheid hebt gepleegd (Jeremiah 21:12), spreekt de HEERE. 1)

1) Hier geeft God de oorzaken aan, waarom Hij zo zeer verontwaardigd is over deze verwoesters, dewijl waar zij tyrannie oefenden over het volk, niet slechts des mensen leed hebben aangedaan, maar God zelven, die in Zijn trouw het uitgeredde volk had aangenomen. Wel is het waar dat zij allen die verwoesting zich waardig hadden gemaakt. Want wij hebben uit vele plaatsen gezien, dat het volk niet kon verontschuldigd worden, waar het bedrogen werd door slechte en goddeloze leidslieden, dewijl op deze wijze allen een rechtvaardig loon werd vergolden, daarom, omdat van den minste tot den grootste allen zich den toorn Gods op den hals hadden gehaald. Maar daarmee was de goddeloosheid der slechte leiders niet te verontschuldigen, dewijl zij hadden moeten berekenen, waartoe hun die last was opgelegd, vervolgens door Wien zij waren aangesteld.

3. En Ik zal het overblijfsel Mijner schapen, wat van de straf der verstoting en verbanning overblijft (Jes 6:13; 10:22) redden en zelf vergaderen uit al de landen, waarhenen Ik ze verdreven heb. En Ik zal ze wederbrengen tot hun kooien (Isaiah 13:20), d. i. tot de steden en vlekken van het heilige land, en zij zullen vruchtbaar zijn en door grote vruchtbaarheid, die Ik ze zal geven, vermenigvuldigen.

4. En Ik zal a) herderen over hen verwekken, die in getrouwe en nauwgezette waarneming van hun ambt ze weiden zullen in den waren zin des woords (Jeremiah 3:15), en zij zullennu recht geregeerd en goed geleid in Mijne genade blijven, en Mijn verbond bewaren; zij zullen niet meer vrezen, noch verschrikt worden voor herhaling van de gerichten Mijns toorns, noch gemist, uit hun land verbannen worden, spreekt de HEERE.

a) Ezekiel 34:11, Ezekiel 34:12.

Deze belofte is wel aanvankelijk vervuld ten tijde der bevrijding uit de ballingschap en de wederoprichting van het Joodse rijk, toen zij in Zerubbabel, Jozua, Nehemia, Ezra, ook in de Profeten Haggaï, Zacharia, Maleachi, en dergelijken hun goede herders of bestuurders en leraars hadden. Men ken echter niet zeggen, dat zij daardoor geheel is vervuld, want het Joodse volk is na dien tijd geenszins buiten alle vrees en verschrikking, buiten alle vijandige bezoeking en verontrusting gebleven, gelijk hier wordt beloofd. Wat zij, in de volgende tijden tot op Christus deels van de Egyptische, deels van de Syrische koningen, in `t bijzonder van Antiochus Epifanes en ook van de Romeinen hebben geleden, is bekend. Voegt men nu ook hierbij de eerste tijden van het Nieuwe Testament, zo kwam in plaats van de hier beloofde vergadering bij verreweg de meesten de verstrooiing met de inwendige verstokking, in welken toestand hun nakomelingen zich nog heden bevinden. Deze voorspelling behoort dus ten opzichte van hare volledige vervulling tot de laatste en nu nog toekomstige tijden.

5. Ziet, dit is het voornamelijk, waarop de in Jeremiah 31:4 uitgesprokene voorzegging uitloopt a) de dagen komen spreekt de HEERE, dat Ik aan David in den aan hem beloofden Zoon 2 Samuel 7:12) ene rechtvaardige spruit (Isaiah 11:1; Isaiah 53:2. Zechariah 3:8; Zechariah 6:12) zal verwekken; die zal, koning zijnde, regeren en voorspoedig zijn (Isaiah 52:13), en recht en gerechtigheid doen op de aarde(Isaiah 32:1. Ezekiel 34:23).

a) Isaiah 4:2; Isaiah 40:11. Jeremiah 33:14, Jeremiah 33:15. Daniel 9:24. Luke 1:32, Luke 1:33.

Het: "Ziet, de dagen komen" betekent volgens het gewone spraakgebruik van Jeremia niet een vervolg in den tijd met betrekking tot het voorgaande, maar het vestigt ook de aandacht op de grootte van hetgeen verkondigd wordt. Tevens wordt gewezen op de tegenstelling der hoop tegenover het zichtbare, dat in het geheel gene aanleiding tot haar geeft. Moge het tegenwoordige nog zo droevig zijn, zo komt toch de tijd. De Heere wil niet, dat de schapen, die door de schuld hunner herders moesten verjaagd worden naar een vreemd land, altijd de straf daarvoor zouden dragen. De overgeblevenen moeten terugkeren op hun weiden en op nieuw vermenigvuldigen. Hij zal hun nieuwe herders geven, onder wier leiding zij veilig zullen zijn van vrees en siddering en herhaling der vlucht. De blik des zieners door den Geest vervrolijkt, vestigt zich op de zich verheffende gedaante van Hem, die gezegd heeft: "Ik ben de goede Herder. " Hij ziet den gezalfde des Heeren uit Davids stam, die komt, die recht en gerechtigheid uitoefent op aarde en zegen geeft.

Hier wordt van Christus gesproken als van een Spreukenit. Zijn voortkomen, Zijn begin zal gering zijn, als van een lot of spruit, en zijn opkomen als uit de aarde, maar voortgroeiende groent, groot wordt en met vrucht beladen is. Christus is de wortel en het geslacht Davids. Hij is een spruit van Gods planting. Hij verwekt hem. Hij heiligde hem en zond hem in de wereld, gaf hem zijn last en hoedanigheid.

Hij is een rechtvaardige spruit, want Hij is zelf rechtvaardig en door Hem worden velen, ja allen die de Zijnen zijn, rechtvaardig gemaakt; een Voorspraak is hij, Jezus Christus, de rechtvaardige.

6. In zijne dagen zal Juda verlost worden, zodat het tot waarachtigen en voortdurenden voorspoed komt, en Israël zal, gelijk de voorzegging in Deuteronomy 33:28 belooft, zeker wonen. En dit zal Zijn naam zijn, de naam van dezen Koning, den rechtvaardigen Spreukenit van David, de naad, waarmee men Hem zal noemen: DE HEERE (Jes 45:17), ONZE GERECHTIGHEID (1 Kor. 1:30, vgl. Jeremiah 30:21)

1) Hij kondigt Hem derhalve aan als den waren God en echter als den Zoon Davids. Vervolgens beveelt Hij om van Hem de gerechtigheid te verwachten en al wat tot het volmaakte en volle geluk dienen kan.

Het is een symbolische bijnaam, die zich daardoor van enen gewonen naam onderscheidt, dat hij niet tot werkelijk gebruik dient, maar tot objectieve karakterisering, tot een ideaal opschrift. Daarom wordt aan dezen naam ook een object toegevoegd, dat reeds zijnen naam heeft. Op gelijke wijze geeft David aan zijn zoon den naam Jedidja (2 Samuel 12:25). dien hij in werkelijkheid nooit heeft gedragen.

De bijzondere veel betekenende naam moet zeker op den hoofdpersoon van het vers, op den Messias zien in wiens dagen Juda gered zou worden en Israël zeker zou wonen, maar niet op Israël, zo als velen willen. Door den beloofden Koning wordt vervuld wat in Deuteronomy 6:25 gezegd is. Op die plaats lezen wij: "het zal ons gerechtigheid zijn, als wij zullen waarnemen te doen al deze geboden voor het aangezicht des Heeren, onzes Gods, gelijk Hij ons geboden heeft. " maar wie heeft de wet volkomen onder het Oude Verbond vervuld? De vrome David? de wijze Salomo? of wie? Daarom komt hier de Messias voor in de gehele noodzakelijkheid Zijner verschijning, in het volle licht Zijner betekenis. Hij, de enig Rechtvaardige, maakt velen rechtvaardig, die in Hem geloven (Isaiah 53:11). In Zich het heilige, goddelijke leven werkelijk openbarende, verschaft Hij aan degenen, die in Hem geloven, Gods gerechtigheid, ja wordt zelf tot deze. Hebreeën : "Jehova Tzidkenoe, " woordelijk vertaald: "de Heere (Jehova), onze Gerechtigheid. " Daarmee komt de verklaring (Jeremiah 33:16) zeer overeen: "In dien tijd zal Juda geholpen worden en Jeruzalem veilig wonen, en men zal haar noemen: de HEERE onze gerechtigheid (Jehova-Tzidkenoe). " Hier is het ontwijfelbaar, dat de naam Jehova niet aan Jeruzalem kan zijn toegezegd, maar alleen de gehele spreuk: Jehova (is) onze gerechtigheid. De stad Gods wordt daardoor aangeduid als zulk ene die voor al hare bewoners gene gerechtigheid bezit en kent dan die uit het geloof in den Heere (Jehova) komt, vermits d r alle tongen belijden, gelijk in Isaiah 45:24 gezegd wordt: "in den Heere heb ik gerechtigheid en sterkte. " Dezelfde verklaring zou zich nu ook in deze plaats laten toepassen, wanneer zij van den beloofden Koning luidde: "Jehova mijne gerechtigheid. " (Hebreeën "Jehova Tzidki, " wat van gelijke betekenis ware met den naam Zedekia). Maar vermits het toevoegende "onze gerechtigheid" niet op den koning, maar op het volk slaat, zo zou de naam voor den beloofden koning zelven zonder betekenis zijn, en hem slechts als zinnebeeld des volks toegevoegd worden, wanneer niet het hoofdwoord "Jehova" van hem gebezigd ware. De zin is dus in deze onze plaats een andere dan in Jer 33:16, omdat de naam op een geheel anderen persoon slaat. Wij verstaan ze zo: "Deze (de beloofde koning) is Jehova, die onze gerechtigheid is. " Luther heeft dus goed vertaald: dat is zijn naam-"Heere, die onze gerechtigheid is. " De te wachten Messias wordt hier werkelijk Jehova genoemd, als de tweede persoon, het ander Ik der Godheid. Wanneer op n altaar (Exodus 17:15) geschreven stond: "Jehova, mijne banier" en op een ander (Genesis 33:20): "God Israëls God, " zo was dit wel een bloot herinneringsteken, en zulk een altaar is niet Jehova of God, maar het is geheel wat anders, dan wanneer de rechtvaardige Spreukenit, waarop Israël als op zijnen Verlosser wacht, wanneer die Koning die recht en gerechtigheid op aarde sticht, den naam ontvangt "Jehova onze gerechtigheid. " Dat kan niet anders worden verstaan dan dat Hij is wat Hij heet, dat Hij als Jehova onze gerechtigheid is. Hem dus, dien wij nu Jezus Christus noemen, dien noemt Jeremia op profetische wijze naar Zijn wezenlijk karakter Jehova onze Gerechtigheid; en wel daarom, omdat Hij, als God in het vlees verschenen, de enige bron der gerechtigheid voor Zijn rijk en voor Zijn volk is.

Het zal den Christen steeds ene grote kalmte, rust en vrede geven, als hij peinzen mag over de volmaakte gerechtigheid des Heeren Jezus. Hoe menigwerf zijn Gods heiligen ter nedergedrukt en treurig! Ik geloof niet, dat zij dit mogen zijn. Ik geloof niet, dat zij het zouden kunnen, wanneer zij steeds hun volmaaktheid in Christus zagen. Sommigen spreken altijd over het bederf en de arglistigheid des harten en de natuurlijke boosheid der ziel. Dit is alles zeer waar; maar waarom gaat men niet wat verder en herinnert zich, dat wij "volmaakt zijn in Christus Jezus. " Het is niet te verwonderen, dat zij, die bij hun eigene verdorvenheid altijd blijven stilstaan, zo gedrukt zijn; maar het kan niet anders of er zal vreugde in ons hart komen, zo wij ons herinneren dat Christus onze gerechtigheid is geworden. Al moet ik veel droefheid ondervinden, al valt satan mij aan, al heb ik nog veel door te worstelen, eer ik in den hemel kom, ik sta in het verbond der Goddelijke genade; ik heb alles in mijnen Heer; Christus heeft alles volbracht. Aan het kruis riep Hij uit: "het is volbracht!" en daar alles volbracht is, ben ik volmaakt in Hem, en mag ik mij verheugen met ene onuitsprekelijke en heerlijke vreugde, niet hebbende mijne rechtvaardigheid, die uit de wet is, maar die uit het geloof van Christus is, namelijk de rechtvaardigheid, die uit God is, door het geloof. Aan deze zijde van den hemel zult gij geen heiliger volk vinden dan zij, die in hun hart de leer van Christus' gerechtigheid ontvangen. Als de gelovige zegt: "mijn leven is Christus alleen, in Hem rust ik voor mijne zaligheid, en ik geloof dat, hoe onwaardig ook, ik in Jezus verlost ben, " dan rijst deze gedachte uit dankbaarheid in het hart op: "zal ik dan niet voor Christus leven, Hem niet liefhebben en dienen, daar Hij mij door Zijne verdiensten heeft gered?" "De liefde van Christus dringt ons, opdat degenen, die leven niet meer zich zelven zouden leven, maar Dien, die voor hen gestorven is. " Eerst als wij door de toegerekende gerechtigheid verlost zijn, zullen wij de ons medegedeelde gerechtigheid op prijs stellen.

Deze voorspelling is te merkwaardiger, omdat de Profeet aan het einde van het vorige hoofdstuk met ene vernedering van het Davidisch stamhuis had moeten dreigen, die bijna aan vernietiging grensde. Maar ook afgezien van haar historisch verband, mag zij ene der ondubbelzinnigste aankondigingen van den aanstaanden Messias genoemd worden. Of zou het mogelijk zijn, gelijk een der beroemdste uitleggers voorsloeg, dat hier onder den naam van spruite Zerubbabel, de beroemde nazaat van David, zou voorgesteld zijn? Maar wie zal beweren, veel minder bewijzen, dat onder zijne weldadige leiding de herstelling van al de twaalf stammen van Juda en Israël plaats gehad heeft, en wie acht het gene snode godslastering op hem, of op nig zondig aardbewoner de verhevene beschrijving toe te passen, hier van de Spreukenite gegeven? Geen wonder, dat reeds oude Joodse uitleggers hier aan niemand dan den Messias gedacht hebben. De luister Zijner regering wordt hier met trekken getekend, ten dele uit het gewijd geschiedverhaal van Davids leven ontleend; en niet onwaarschijnlijk achten wij het, dat de eigenaardige spreekwijs dien spruit aan David verwelken, ene zijdelingse toespeling op de belofte behelst aan dit stamhuis door Nathan gedaan. Wat de benaming betreft waarmee men Hem zal noemen: "Jehova onze gerechtigheid, " zij schijnt ons toe den David-spruit aan te kondigen als degene, in en door wien Jehova ene volkomene gerechtigheid aan Zijn volk zou verlenen. Zo duidt in het oud geschiedverhaal de naam des altaars "Jehova mijne Banier" met andere woorden aan, dat aan Jehova als banier van Zijn volk, dit altaar toegewijd was. Zo wordt door den naam Immanuël, aan den zoon der maagd bij Jesaja toegekend, te kennen gegeven, dat Hij, die hem draagt, voor het volk een teken en onderpand van Gods gunstrijke bescherming zou wezen. Dat hier ene dergelijke verklaring moet gevolgd worden, en alzo geen persoonlijke eigen naam ter aanduiding van den Messias zelven gevonden wordt, blijkt zonneklaar uit Jeremiah 33:15, Jeremiah 33:16, waar dezelfde naam van Jehova ook aan de stad Jeruzalem toegekend wordt. Ziet, zo luidt het op die plaats, de tweede der bovenbedoelde: ziet, de dagen komen, spreekt de Heere, dat Ik het goede woord verwekken zal, dat Ik tot het huis Israëls en over het huis Juda gesproken heb. In die dagen en te dier tijd zal Ik den David ene spruit der gerechtigheid doen uitspruiten, en Hij zal recht en gerechtigheid doen op aarde. In die dagen zal Juda verlost worden, en Jeruzalem zeker wonen, en-aldus zo staat er letterlijk-zal men haar noemen "Jehova, onze gerechtigheid!" Hoe zouden deze woorden, indien zij ene opzettelijke beschrijving van de natuur en het wezen van den Messias, als vlees geworden Jehova, behelsden, met hetzelfde recht tot ene beschrijving van Zijne rijkstad gebruikt kunnen worden? De duidelijke bewijzen voor de erkentenis der Goddelijke natuur van den Messias ook in het Oude Verbond zijn veel te talrijk, dan dat wij deze heilige waarheid zouden behoeven te staven alleen door de klank van een woord. Intussen moest het den dieper denkende niet moeilijk vallen, ook op grond van dergelijke uitspraken tot de gedachten te komen, dat Hij, door wien zulk een heil zou tot stand gebracht worden, en die zulk een naam waardig kon dragen, boven alle aardbewoners oneindig verheven moest zijn. Wat soortgelijke toezeggingen voor den vromen Israëliet uit die dagen inzonderheid aantrekkelijk maken moest, het was boven alles het uitzicht, zowel hier als elders ontsloten, op ene gelukkige hereniging der beide koninkrijken onder nen Davidischen scepter; een uitzicht, tot dusver nimmer volkomen verwezenlijkt, en waarvan dus de invulling voor latere eeuwen bewaard blijft. Zo helder staat het den Profeet voor den geest, dat hij, na de eerstgenoemde voorspelling een tijd te gemoet ziet, waarin men niet meer de verlossing van Israël uit Egypte, maar de hereniging van het verstrooide volk uit alle streken der aarde, als de roemrijkste openbaring van Gods trouw, bij zijne plechtige eden vermelden zal.

De vraag, of de heiligen onder het Oude Testament wel het Evangelie gekend hebben, is zoveel, alsof men ze vroeg: Hebben zij onder het Oude Testament wel brood gehad en gegeten? Indien er gene belofte des levens en der heerlijkheid onder het Oude Testament geweest ware, dan zouden de Profeten nog veel meer dan de apostelen gezegd kunnen worden: de ellendigste van alle mensen te zijn. Doch altijd hing er, al was het ook maar een lampje (zo als in Psalms 88:1), in de lange donkere tempelzaal; de lamp van David, de belofte Gods. Dat was hun bestendig licht, waarbij, zij arbeidden en leefden. De Heere onze gerechtigheid. Zo hebben wij dan ene levende, persoonlijke bron van de vergeving der zonde, en een altijd bij ons blijvenden Trooster, door wien wij altijd vergeving der zonde hebben; want de Heilige Geest en Jezus zijn niet te scheiden. Wij hebben tweeërlei voorspraak, de ene in den hemel: Christus; de ander in ons hart. De Heilige Geest. De Heere. Jehova: De spruit uit Davids stam zou dus niet enkel mens en koning, maar ook mens en God zijn. Doch hoe nu Jezus te gelijk waarachtig God en waarachtig mens kan zijn, dat kan den ene mens den anderen niet leren. Zulke dingen leert men alleen van God. Wien God het geloof geeft, dien onderwijst Hij zelf, en die weet de dingen Gods voor zichzelven, al kan hij ze ook den ongelovige niet wiskunstig bewijzen. De zalving des Heiligen Geestes, die ons alle dingen leert, is daarom waarachtig en gene leugen. Wij zouden ook het geloof het proefondervindelijk weten der geestelijke dingen kunnen noemen. Zelfs de Schrift kan niet meer doen, dan het brood des eeuwigen levens aanbieden en aanprijzen; doch hoe dat brood smaakt, en welke krachten het geeft, dat moet de mens zelf leren door het eten, door het geloven. Onze gerechtigheid. Gerechtigheid is onzondigheid. In de tegenwoordigheid Gods kan gene zonde bestaan. Zullen wij voor God bestaan, zo moeten wij ontzondigd worden. Dit geschiedt in de vergeving onzer zonden door God. Op welk een grond? Op grond der offerande van Christus, welke ene verzoening der zonde is bij God. De gerechtigheid is dus buiten ons, maar voor ons. Het is hiermede als met de zon. Is zij niet buiten en hoog boven ons; maar is zij niet voor ons; verlicht, verwarmt zij ons niet, en maakt zij niet al onze vruchten rijp? .

Hier wordt niet alleen van den Christus getuigd dat Hij is God, boven allen te prijzen tot in eeuwigheid, maar ook wordt Hij als de Middelaar aangekondigd, die een eeuwige gerechtigheid zou aanbrengen, voor alle de zijnen. En dat de Profeet Hem noemt onze gerechtigheid, daaruit blijkt zo duidelijk mogelijk dat deze weet, dat niet alleen onder het N. maar ook onder het O. Verbond al de verbondelingen door Hem hun zaligheid, of liever hun gerechtigheid bij God hadden. 7. Daarom, om aan de bedreiging in Jeremiah 16:14, nu ook ene troostvolle voorzegging toe te voegen, ziet de dagen komen, spreekt de HEERE, dat zij niet meer zullen zeggen: Zo waarachtig als de HEERE leeft, die de kinderen Israëls uit Egypteland heeft opgevoerd!

8. Maar zo waarachtig als de HEERE leeft, die het zaad van het huis Israëls heeft opgevoerd, en die het aangebracht heeft uit het land van het noorden en uit al de landen, waarhenen Ik ze gedreven had! Want zij zullen wonen in hun land.

De heerlijke verschijning van den Herder aller herders is slechts als voorbijgaande; het oog van den Profeet wendt zich daarom terug tot de kudde, welke de Heere zeker eens uit Babel op haren grond zal doen wederkeren.

Gods wonderbaar werk in de herstelling van het Joodse volk na zijne verstrooiing over de ganse aarde, gepaard met de toebrenging der Heidenen, welke door dat middel ook zal worden teweeg gebracht, zal zo verre overtreffen de wonderen, door God gewrocht bij de uitvoering van de Joden uit Egypte, dat deze niet zou verdienen genoemd of vergeleken te worden bij de andere. De Apostel noemt (Romans 11:15) deze herstelling van de Joden een leven uit den dood.

9. Aangaande of tegen de Profeten, die valselijk in den naam des Heeren profeteren en met de priesters het volk in het verderf storten, even als de koningen en regenten (Jeremiah 14:13 vv.), volgt nu het verdiende wee.

Dit heeft al het voorkomen van het opschrift te zijn ener nieuwe godsspraak, wier inhoud door dit woord wordt aangeduid, als handelende van de valse profeten, van hun roekeloosheid en het lot, dat zij daardoor zich zelven en hun volk bereidden, waaraan Jeremia niet denken kan zonder de hevigste ontroering, waarvan het overige van dit vers gewaagt.

Mijn hart wordt hij hetgeen Ik tegen die Profeten heb te zeggen, in mijn binnenste gebroken van wege het vreeslijke der ontvangene openbaring; al mijne beenderen bewegen zich daarover van ontzetting. Ik ben als een dronken man, die zich zelven niet meer machtig is, en als een man, dien de wijn te boven gaat; van wege den HEERE, en van wege de woorden Zijner heiligheid, die Hij mij heeft opgedragen, om ten opzichte der toestanden, die Zijne gerichten noodzakelijk maken te verkondigen.

De grote liefde maakt den knecht Gods zo ijverig, dat hij geweldig op de verleiders loslaat. Hij denkt er niet aan, dat hij nu in een wespennest geslagen heeft, en voor altijd zijn leven verbitterd heeft; want hij heeft nog een hoger leven en het mindere geeft hij gaarne om der liefde wil. Toch zal de gehele wereld hem gehouden hebben voor enen onverbeterlijken en dollen ijveraar, die niets verschoont. Hij zegt zelfs, dat hij van God en Zijn woord als bedwelmd is, wanneer hij het land daarbij beschouwt.

De toorn Gods heeft zijn hart verbroken en al zijn gebeente aangegrepen, zodat hij krachteloos wankelde en hij een dronken man gelijkt, die niet meer vast op zijn voeten kan staan. Hij gevoelt zich innerlijk geheel verslagen, waar hij niet slechts den schrik van het gericht ondervindt, hetwelk over de valse profeten en de valse priesteren, welke het volk tot dwaling hebben vervoerd, maar ook het schrikkelijk lijden, hetwelk over zijn volk zou komen.

10. Want het land, zo spreekt de Heere, is door die profeten en priesters vol overspelers (Jeremiah 29:23), want het land treurt over de gruwelen van zijne bewoners (Jeremiah 12:4; Jeremiah 14:2) van wege den vloek, die om de overtreding der geboden daarop is gelegd (Deuteronomy 28:15). De weiden der woestijn, waarop het vee weidt, verdorren (Jeremiah 9:10), omdat hun loop boos is, hun leven onophoudelijk in slechtheid is (Jeremiah 5:8; Jeremiah 9:2. Isaiah 59:7), en hun macht niet recht; zij zijn sterk in leugen en ontrouw (Jeremiah 8:6).

11. Want beiden, profeten en priesters, zijn a) huichelaars(Hebreeën onheiligen, heiligschenners); zelfs in Mijn huis vind Ik hun boosheid, spreekt de HEERE; zelfs op de heilige plaats bedrijven zij de zonde der ontucht.

a) Jeremiah 6:13; Jeremiah 8:10; Jeremiah 14:18.

Tot zulk ene ontucht boden de nissen en cellen van den tempel gelegenheid (vgl. 1 Samuel 2:22); en de priesters, dienstdoende naar de orde in hun klasse, waren van hun vrouwen verwijderd (Luke 1:8, Luke 1:23). Den profeten, die veel in den tempel verkeerden, en die wellicht juist meer door vrouwen dan door mannen werden geraadpleegd (1 Kings 14:2, 1 Kings 14:2 Kon. 4:1, 8 wordt in Jeremiah 31:14 uitdrukkelijk echtbreuk verweten.

12. Daarom, tot rechtvaardige straf voor zulk een verborgen zondigen, zal hun weg hun zijn als zeer a) gladde plaatsen in de b) donkerheid; zij zullen aangedreven worden en daarin vallen (Psalms 35:6. Proverbs 4:19): want Ik zal een kwaad over hen brengen in (liever: namelijk) het jaar hunner bezoeking(Jeremiah 11:23), spreekt de HEERE.

a) Psalms 73:18. b) Jeremiah 13:16.

13. Ik heb wel ongerijmdheid (Psalms 14:1) gezien in de profeten van Samaria, de hoofdstad van het rijk van Israël sedert het ontstaan van het goddelooste koningshuis (1 Kings 16:33), profeten, die door Bal profeteerden, en Mijn volk Israël verleidden (1 Kings 16:33), en men zou menen, dat iets ergers niet kon bestaan.

14. Maar in de profeten van Jeruzalem zie Ik afschuwlijkheid(Jeremiah 5:30), die veel ontzettender is; zij bedrijven overspel en gaan om met valsheid, en sterken door hun bedrieglijke voorstellingen (Jeremiah 31:17; Jeremiah 6:14; Jeremiah 14:13) de handen der boosdoeners, opdat zij zich niet bekeren, een iegelijk van zijne boosheid. In plaats van zich tot berouw te laten opwekken door de straffen, welke door Mijne profeten worden aangekondigd, verleiden zij niet alleen door hun voorbeeld tot het kwade, maar doen het ook door hun gezag daarin blijven, en houden het van het geloof terug (Ezekiel 13:22). Zij allen zijn Mij, wat het gericht aangaat, dat Ik over hen zal doen komen, als Sodom en hare inwoners, de bewoners van Jeruzalem, die door hen zijn verdorven en op hun beurt de overige bewoners des lands hebben bedorven, als Gomorra (Deuteronomy 32:32. Isaiah 1:10). 15. Daarom zegt de HEERE der heirscharen, terwijl Hij overgaat tot de volvoering van het vonnis, van deze profeten alzo: Ziet, Ik zal aan hen voor alle anderen en in bijzondere mate doen, wat Ik in Jeremiah 9:15 het gehele volk heb gedreigd. Ik zal hen met alsem spijzigen en met a) gallewater drenken, Ik zal hun de bitterste en smartelijkste rampen toezenden, want van Jeruzalems profeten is de huichelarij uitgegaan in het ganse land, zodat het afvallige Israël nog voor vroom kan gehouden worden bij het verstokte Juda (Jeremiah 3:11 Jeremiah 3:11).

a) Jeremiah 8:14.

Dat is een natuurlijk gevolg der superoriteit, welke de akademiën, ministeriën enz. hebben en in hun mate moeten hebben. Wanneer zij op verkeerde wegen gaan, deelt het gehele land mede in hun verderf. Men bemerkt het in het gehele land, welke Theologen aan het roer zitten.

16. Zo zegt de HEERE der heirscharen tot degenen, die te Jeruzalem zijn en in het ganse land: Hoort niet naar de woorden der profeten, die u profeteren, zodat gij aan hun voorzegging geloof zoudt schenken, en naar hun woorden uw gedrag zoudt regelen (Jeremiah 27:14). Zij maken u ijdel, zij vervullen u met een dwaas, nietswaardig vertrouwen op ene gelukkige toekomst (Ezekiel 11:2); zij spreken het gezicht huns harten niet uit des HEEREN mond, als had de Heere hun werkelijk iets geopenbaard en hun een bevel gegeven (Jeremiah 14:14).

17. Zij a) zeggen steeds tot degenen, die Mij lasteren door verachting van Mijn waarachtig woord: De HEERE heeft het gesproken, gijlieden zult vrede hebben; en tot al wie naar zijns harten goeddunken, in ongeloof en volharding wandelt, zeggen zij: Ulieden zal geen kwaad overkomen. Aan de tegenspraak tussen den inhoud van hun woord, en den toestand van hen, tot wie zij zich wenden, is duidelijk te zien, dat zij leugenprofeten zijn.

a) Jeremiah 6:14; Jeremiah 8:11. Ezekiel 13:10. Zechariah 10:2.

18. Want wie van ons-die profeten met hun aankondigingen van geluk, of ik met mijne bedreigingen in den naam van God-heeft in des HEEREN raad gestaan, en Zijn woord gezien of gehoord? Wie heeft Zijn woord aangemerkt en gehoord en nu ook de waarheid gezegd?

Men kan dit tweeledig opvatten, of als woorden van Jeremia aangaande de valse profeten: Wie hunner is in den raad des Heeren tegenwoordig geweest? Wie heeft Zijn woord verstaan en gehoord? Geen hunner! hun voorgewende Godspraken zijn louter verzinsels! Voor deze opvatting pleit de tekstlezing, welke in plaats van "Zijn woord" heeft: "mijne woorden. " Of als een gezegde in den mond der valse profeten, die in het slot van het vorig vers reeds sprekend worden ingevoerd; waarmee zij te kennen geven, dat het een louter voorgeven van Jeremia was, dat hij zijne profetieën van Godzelven had ontvangen; het was immers ene ongerijmdheid, dat iemand in den raad van God zou gezeten en daar iets gezien of gehoord hebben! En voor deze opvatting pleit de gemakkelijkheid der verklaring en de gestrenge uitspraak in het onmiddellijk volgende vers. Het is dan opmerkelijk, dat sommige hedendaagse uitleggers der oude profeten dezelfde taal voeren, die Jeremia aan de valse profeten toeschrijft. 19. Spoedig genoeg zal het openbaar worden. Ziet, een a) onweder, een alles verwoestend oordeel des HEEREN, ene grimmigheid is uitgegaan, ja een pijnlijk onweder: het zal blijven op der goddelozen hoofd.

a) Jeremiah 30:23, Jeremiah 30:24.

20. Des HEEREN toorn zal zich niet afwenden, totdat Hij zal hebben gedaan en totdat Hij zal hebben daargesteld de gedachten Zijns harten; in het laatste der dagen (liever: in latere dagen) zult gij met verstand daarop letten. Bij de uitkomst zal het blijken, wie in des Heeren raad heeft gestaan en wie Zijn woord heeft gehoord (Jeremiah 30:23).

21. Maar reeds nu laat de Heere u weten, hoe het is met degenen, die u enkel geluk beloven; wanneer gij slechts Zijn getuigenis wilt aannemen? Ik heb die profeten niet gezonden, zo heeft de Heere uitdrukkelijk tot Mij gesproken, en ik heb het u getrouw overgebracht (Jeremiah 14:14), nochtans hebben zij gelopen om hun gewaande openbaringen te verbreiden: Ik heb tot hen niet gesproken, nochtans hebben zij geprofeteerd.

22. Maar zo zij in Mijnen raad hadden gestaan, zo als zij voorgeven (Jeremiah 31:18), zo zouden zij Mijn volk Mijne woorden, die Ik werkelijk gesproken heb, hebben doen horen, en zouden hen, omdat een goede boom slechts goede vruchten kan voortbrengen, en een waar Profeet alleen heilzaam op het volk kan werken (Matthew 7:15), afgekeerd hebben van hunnen bozen weg, en van de boosheid hunner handelingen. Nu zij echter de boosaardigen sterken, opdat niemand zich bekere van zijne boosheid (Jeremiah 31:14), is het duidelijk, dat zij met leugen omgaan.

Zij zouden getracht hebben de menigte af te trekken en terug te roepen van hun boos gedrag, gelijk Mijne andere getrouwe boden en Profeten doen (Jeremiah 25:3-Jeremiah 25:5), en (Jeremiah 31:17 Zo versta men de plaats liever dan ze met anderen, de Vulgata volgende te verklaren, dat, indien de valse Profeten den volke Gods woord getrouw hadden voorgedragen, het dan zou zijn bekeerd geworden; want dit is niet altijd het lot van getrouwe knechten en Gods ware Profeten (Isaiah 49:4; Isaiah 53:1), ja is dat niet geweest van den Heiland zelven, toen Hij op aarde was (Matthew 11:20. John 12:36, John 12:38).

23. Zouden die Profeten misschien denken, dat Ik niet hoorde en zag wat zij doen? Ben Ik aan God van nabij, zodat Ik alleen zou weten wat er in den hemel geschiedt, spreekt de HEERE, en niet een God van verre, zodat Ik onkundig zou wezen van hetgeen op aarde voorvalt?

1) Hier verwijt Hij aan de hypocrieten hun aanmatiging, dewijl zij zo gevoelloos waren in hun ondeugden, dat zij meenden, dat zij op allerlei manier God de ogen konden verblinden. Niet dat zij aldus hebben gesproken. Maar nooit zou de slaperigheid bij de mensen zo groot zijn, indien zij er van overtuigd waren, dat voor God niets verborgen is, maar dat Hij doordringt tot de verborgenste overleggingen van het hart, onderscheidt tussen de overleggingen en aandoeningen en van de verborgene drijfveren niet onkundig is. Indien dit derhalve bij allen vast stond zouden zij met te groter eerbied aan God zich onderwerpen en vervolgens vreze koesteren voor Zijne bedreigingen. Hiermede wil de Heere God zich doen kennen als degene, die niet alleen weet wat nabij, maar ook wat van verre is. De leugenprofeten deden het voorkomen alsof de Heere God hen niet zag, hen niet hoorde, van hen daarom geen kennis nam. En hiertegen komt de Heere God op. Daarom zegt Hij ook in het volgende vers: Ik heb wel gehoord enz.

24. Zou zich, o dwaze mens! iemand in verborgene plaatsen kunnen verbergen, dat ik hem niet zou zien (Jeremiah 16:17. Psalms 139:7, Amos 9:2)? spreekt de HEERE. Vervul Ik niet den hemel en de aarde? (1 Kings 8:27. Isaiah 66:1) spreekt de HEERE.

25. Ik heb het wel gehoord, wat de Profeten zeggen, alsof Ik ze tot Mijne predikers had geroepen (Jeremiah 1:1 5:19), die in Mijnen naam leugen profeteren, zeggende: Ik heb gedroomd, Ik heb gedroomd 1), en in dien droom ene openbaring gehad.

1) Onder de vormen der Goddelijke openbaring, die in Numbers 12:6, genoemd worden, neemt de droom de minste plaats in, want daarin kunnen het gemakkelijkst de bedrieglijke voorstellingen van het eigen hart den schijn van Goddelijke openbaring aannemen. Bovendien onttrekt zich de droom het meest aan de controle van anderen; niets is daarom gemakkelijker, dan te zeggen: "ik heb dit of dat gedroomd. " Met het oog daarop wordt dan ook reeds in Deuteronomy 13:1, een dromer voorgesteld als ongeveer hetzelfde als een valse Profeet. In het geval, dat voor ons ligt, moet nu de voorgewende openbaring reeds zeer verdacht maken, dat zij slechts wisten te zeggen: "ik heb gedroomd. " Vooral in lateren tijd gingen, zo als het schijnt, de dromen hand in hand met de waarzeggerij (Zechariah 10:2). Geen van de Profeten, van welke wij geschriften bezitten, beroept zich daarom later op dezen vorm van goddelijke mededeling. Eerst in Matthew 1:20; Matthew 2:13, Matthew 2:19; Matthew 27:19 wordt hij weer gevonden; het laatste geval behoort echter slechts gedeeltelijk hiertoe.

Zij dachten dat God zo veel te doen had met de andere wereld, dat Hij geen gelegenheid had om kennis te nemen van deze, of zich te bemoeien met hetgeen daar gebeurt. Maar God wil hen doen weten, dat Hij al hun bedriegerijen, al de schande weet die zij op de wereld gebracht hebben, onder den schijn van goddelijke openbaring. Wat zij het volk wilden inboezemen, geven zij voor in een droom van God ontvangen te hebben, daar ondertussen hun nooit zo iets gebeurde. Dit kan het volk niet ontdekken, want als een mens mij verhaalt hij heeft zo en zo gedroomd, kan ik hem niet tegenspreken, en hij weet dat ik dat niet kan doen. Maar God ontdekt het bedrog.

26. Hoe lang zal dit duren? Hoelang zullen zij met die bedriegerijen voortgaan in Mijnen naam? Is er dan een droom in het hart der Profeten, die de leugen profeteren? Neen, Ik gaf ze nimmer zulk een droom in het hart. Ja, het zijn Profeten van huns harten bedriegerij. 1)

1) De zin is deze. De Heere vraagt hoe lang nog? Hoe lang zullen deze leugenprofeten nog de leugen profeteren, in den naam des Heeren? Hun bedoeIing was, om den naam des Heeren in vergetelheid te brengen, in den zin, dat het volk de wonderdaden Gods zouden vergeten, zouden vergeten dat het de Heere was, die hen geleid had en tot een zelfstandig volk had gemaakt. 27. Die daar denken, het doel hebben, om Mijn volk Mijnen naam te doen {a} vergeten door hun dromen, die zij, een ieder zijnen naaste, vertellen. Niet de ene Profeet verhaalt het den anderen, maar de Profeet aan een zijner naasten, die het dan weer aan anderen verkondigt. Zij zoeken dat, gelijk als hun vaders, die Mijnen naam vergeten hebben door Bal, dien zij willen dienen, alsof zij op hem verzot waren.

{a} Judges 3:7; Judges 8:33, Judges 8:34.

28. De Profeet, bij welken een droom is, die vertelle den droom, wanneer hij daarop verzot is, maar geve dien niet voor enen goddelijke openbaring uit; en bij welken Mijn woord is, die spreke Mijn woord waarachtiglijk. Wat heeft het stro met het koren te doen? Dromen zijn toch inderdaad slechts stro, Mijn woord, dat de goede tarwe is, mag daarmee niet vermengd worden, spreekt de HEERE.

Hij late mijnen naam met vrede en zegge niet, dat het Mijne woorden zijn wat hij gedroomd heeft, maar dat het zijn woord is en zijnen naam draagt. Luther zegt: "Wie zijn mond niet kan houden, die storte zijn hart uit, maar hij zegge het open en eerlijk, dat het zijne dromen zijn, die hij predikt. " De valse Profeten weten wel, dat enkel leugens niets dan stro is; zij mengen er daarom altijd iets van het ware woord van God onder; zo is er tarwe onder het stro. Ene heilloze vermenging! In dit vermengen bestaat de grootste kunst van den satan, waardoor hij tevens zijn werk alleen bevordert en tegen zich zelven getuigt.

De Profeet maakt een juist en nauwkeurig onderscheid tussen droom en woord, tussen verhalen en spreken; den droom behandele men als een droom, en men verhale dien; het woord spreke men getrouw en beslist.

29. Is Mijn woord niet alzo als een vuur? spreekt de HEERE, en als een hamer, die ene steenrots te morzel slaat? 1) (Hebrews 4:12).

1) Hij bevestigt hier wat Hij gezegd heeft over het stro en het hooi, maar met andere woorden. Die vergelijking was geschikt, waar Jeremia het woord Gods vergelijkt met het koren en de verdichtselen van den mens met stro. Maar dewijl de Joden om hun ondankbaarheid bewerkt hadden dat zij geen vrucht uit het woord Gods hadden ontvangen, n. l. dat het hun tot geestelijk voedsel was geworden, daarom zegt de Profeet dat het zou zijn als vuur en als een hamer, alsof hij wil zeggen, dat de Joden zich beroofd hadden van den smaak er in, dewijl zij in hun boosheid waren verstompt geworden, maar dat zij het woord Gods echter niet konden uitroeien, noch veel minder de indrukken er van konden wegnemen, dewijl zoals Paulus zegt (2 Corinthians 2:16) indien het niet een reuk des levens ten leven, het ten minste is een reuk des doods ten dode voor hen, die verloren gaan.

Men kan mijn woord gemakkelijk onderscheiden van de menselijke mening; want mijn woord heeft ene bijzondere kracht en werking. Het ontvlamt het hart tot geestelijk leven, tot liefde jegens God en den naaste, zodat de mens brandend wordt in den geest; het reinigt en loutert steeds meer de harten der goddelozen, en verslaat als een hamer de harten en gewetens der goddelozen, daar zij er krachtig onder bewogen, overtuigd en overwonnen worden. Gods woord bekeert, elke andere leer verdwaast.

Daar is een zeer groot verschil tussen de verdichtselen der mensen en het zuivere woord van God, als tussen het kaf en het koren. Zo volgt er in vs 29 : Is Mijn woord niet anders als een vuur, spreekt de Heere? Is hun woord zo? Heeft het die kracht en uitwerking die het woord Gods heeft? Neen niets dat daaraan gelijkt. Daar is geen meer gelijkenis in, dan in een geschilderd vuur en in een waar vuur. Dit is een dwaallicht, dat de mens van den weg af op bijpaden leidt, en in gevaarlijke diepten.

Het vuur heeft tweeërlei uitwerking. Het reinigt en zuivert of het verteert. De hamer vermorzelt, indien het hart niet smelten wil door het vuur van Gods woord. Wie hier niet buigen wil zal moeten bukken voor den hogen God. Men moge zich tegen het woord Gods verzetten: God en Zijn woord zullen toch ten slotte het laatste woord hebben.

30. Daarom ziet, a) Ik wil aan de Profeten, Ik zal tot hen komen met Mijn gericht (Isaiah 5:8), spreekt de HEERE, die Mijne woorden stelen, een ieder van zijnen naaste. Uit oude Godspraken nemen zij woorden en spreekwijzen over, om zo aan hun woorden den schijn te geven, of zij ze van Mij hadden ontvangen en de een leert dat van den ander.

a) Deuteronomy 18:20. Jeremiah 14:14, Jeremiah 14:15.

1) Op drieërlei zonden wordt hier gewezen. Vooreerst dat zij, de valse Profeten, wijl zij niet geïnspireerd waren door den H. Geest, van anderen stalen wat zij spraken, om daarmee aan hun redenen nog een goddelijk karakter te geven. Ten tweeden dat zij hun tongen gebruikten om wat zij spraken voor echte woorden Gods uit te geven. Ten derden dat zij voorgaven openbaringen door dromen te hebben ontvangen, terwijl het toch dromen der leugens waren.

31. Ziet, Ik wil aan de Profeten, spreekt de HEERE, die hun tong nemen, hun eigen woord voortbrengen, en om hun eigene mening tot een woord van God te bestempelen, spreken: Hij, de Heere, heeft het gesproken.

32. Ziet, Ik wil aan degenen, die valse, gelogene dromen profeteren, spreekt de HEERE, en vertellen die, en verleiden Mijn volk met hun leugenen en met hun a) lichtvaardigheid (Exodus 21:22); daar Ik hen niet gezonden en hun niets bevolen heb, en zij dit volk gans geen nut doen, maar het slechts te meer in slaap wiegen en in zijne boosheid sterken, spreekt de HEERE.

a) Zephaniah 3:4.

Drie zonden van leraars en Profeten worden in Jeremiah 31:30, Jeremiah 31:31 vermeld. 1. Eigen liefde, die met vreemde veren wil pronken, waar de een den ander Gods woord ontsteelt en zich ten nutte maakt wat den ander gegeven is, om er mede te schitteren. 2. Ontrouw, die Gods woord veracht, en naar willekeur er eigene menschenwoorden voor in plaats stelt. 3. Geestdrijverij of dweperij, die met dromen en visioenen de verbeelding bevredigen en bewondering wekken wil, in stede van met Gods waarheid de gewetens gezond te houden. Niemand kan Gods zegen over zijn ambt verwachten, die niet door Hem tot den heiligen dienst geroepen en gezonden is.

Niemand stote zich daaraan, wanneer valse leraars nog niet van wege hun valse leer door God gestraft worden; zij zullen niet ongestraft blijven, maar op hunnen tijd ontvangen, wat hun daden verdienden.

33. Wanneer dan dit volk of een profeet of priester in het vervolg u, Jeremia, weer op spottende wijze vragen zal, zegende: Wat is des HEEREN last, dien gij ons te brengen hebt? zo zult gij tot hen zeggen: Wat is de last? dat Ik 1) ulieden verlaten zal als een last, dien Ik niet langer kan dragen (Jeremiah 7:29 Jeremiah 12:7. Isaiah 1:14), spreekt de HEERE.

1) Uit deze plaats, blijkt duidelijk genoeg, dat er zeer grote weerspannigheid bij de Joden is geweest, zodat zij zich van alle zij den stof tot zorgeloosheid vermeerderden, alsof zij ongestraft God konden verachten, waar zij Zijn woord verwierpen. Want ook door dat kunstmiddel bedriegt de duivel de goddelozen, waar hij of het woord Gods hen hatelijk maakt of verachtelijk. En wanneer hij hun gemoederen kan verbitteren om de woorden Gods niet aan te horen zonder haat en bitterheid, heeft hij verkregen wat hij wilde.

Het schijnt ene gewoonte geweest te zijn, dat men de Profeten, als zij zich vertoonden, vroeg, of hun ook ene nieuwe openbaring was ten deel geworden. Daarbij gebruikte men voor "openbaring" waarschijnlijk het woord massa, dat volgens de opmerking bij Isaiah 13:1 in 1 `t algemeen ene Godsspraak betekent (Lamentations 2:14). Daar echter het woord ook "last" betekent, en het voornamelijk Jeremia's roeping was, om dreigende gerichts-uitspraken van God tegenover de valse Profeten te verkondigen, zo wendde men bij hem hetzelfde slechts in dezen laatsten zin aan, om daardoor te kennen te geven, dat elke nieuwe voorzegging in zijnen mond niets, dan een nieuwe last was, dien hij over het volk bracht, dat er alleen iets lastigs en nooit iets verblijdens van dien God kwam, in wiens dienst hij zich had gesteld, en men vroeg spottend: Nu, Jeremia wat massa hebt gij weer te brengen? Voor zulk ene misdadige bespotting van het woord Gods, die dat zoekt af te slaan, wordt nu de weg daardoor afgesneden, dat op het verder gebruik van het misbruikte woord een plechtig verbod wordt gelegd.

Als het woord van God den mensen onverdraaglijk voor den Heere, onzen God; zij zijn den niets anders den een nutteloze last, dien het land niet meer kan dragen, daarom moeten zij worden uitgeroeid.

34. En aangaande den profeet of den priester of het volk, datten opzichte van ene door u hun medegedeelde (Godsspraak zeggen zal: Des HEEREN last, dat Ik bezoeking zal doen over dien man en over zijn huis, behalve het algemene oordeel nog in `t bijzonder over dien.

35. Aldus zult gijlieden zeggen, opdat het zo schandelijk misbruikte woord geheel vermeden worde, Een iegelijk tot zijnen naaste en een iegelijk tot zijnen broeder: Wat heeft de HEERE geantwoord, en wat heeft de HEERE gesproken? 36. Maar des HEEREN last zult gij bij de Godspraken, die tot u komen, niet meer gedenken; want een iegelijk zal zijn eigen woord een last zijn 1), dewijl gij verkeert de woorden van den levenden God, den HEERE der heirscharen, onzen God, die in een geheel verkeerd gezichtspunt stelt.

1) Uwe spotternij zal u lastig genoeg worden en rampzalige gevolgen hebben.

37. Aldus zult gij zeggen tot den profeet, dien gij door die uitdrukking wildet honen en ergeren, gelijk reeds in Jeremiah 31:35 omtrent alle profeten is opgemerkt: Wat heeft u de HEERE geantwoord? en wat heeft de HEERE gesproken?

38. Maar dewijl (liever: wanneer) gij ondanks Mijn verbod zegt: Des HEEREN last, daarom zo zegt de HEERE: Omdat gij dit woord zegt: Des HEEREN last, daar Ik tot u gezonden heb, zeggende: Gij zult niet zeggen: Des HEEREN last.

39. Daarom ziet, Ik zal u ook ganselijk vergeten (liever: opnemen, gelijk men een last opheft, dien men wil wegwerpen), en u mitsgaders de stad, die Ik u en uwen vaderen gegeven heb, van Mijn aangezicht laten varen.

40. En Ik zal u eeuwige smaadheid aandoen en eeuwige schande, die niet zal worden vergeten (Jeremiah 29:11).

Helaas zelfs het Evangelie is voor velen een last, het aandringen op veranderen van hart en leven ten minste, en toch moest het ons een zacht juk zijn (Matthew 11:30). Welk het gevolg van zulk ene gezindheid is blijkt uit Jeremiah 31:30 v. en 3840.

De woorden van God, hoewel dus verkeerd, zullen vervuld worden. Indien zij vroegen: wat is de last des Heeren, laat de Profeet hen vragen wat voor last zij menen. Het is die: Ik zal u laten varen en geen gedachten hebben, om tot u weer te keren. Zodanige zijn inderdaad ellendig, die van God vergeten en verlaten zijn, en het spotten van de mensen met Gods oordelen zal dezelve niet stuiten. Gods woord zal verhoogd worden en geëerbiedigd, wanneer zij, die hetzelve bespotten, veracht en versmaad zullen zijn. Jeremiah 24:1.

GEZICHT VAN GOEDE EN KWADE VIJGEN, EN WAT ZIJ BETEKENEN.

IV. Jeremiah 31:1-Jeremiah 31:10. In het jaar 598 voor C. voerde Nebukadnezar den koning Jojachin met de kern des volks naar Babel, en stelde over de achtergeblevenen in het land Mathanja, onder den naam van Zedekia tot koning aan (2 Kings 24:10). Deze achtergeblevenen schijnen zich te hebben ingebeeld, dat zij, door hun gespaard worden van het ongeluk der wegvoering daadzakelijk waren verklaard voor de beteren in des Heeren ogen; dat het gericht nu voorbij, het achtergeblevene volk reeds verzoend en gereinigd, en er zo weinig meer te vrezen was, dat integendeel spoedig de nieuw tijd des heils zou beginnen. Zedekia heeft waarschijnlijk dien naam "gerechtigheid van Jehova" aangenomen in de dwaze verwachting, dat de Heere door hem en onder zijne regering de aan het verbondsvolk in Jeremiah 23:5, gegevene belofte zou vervullen (2 Kings 24:17). Daarom zond hij ook spoedig na zijne aanstelling een gezantschap naar Babel (Jeremiah 29:3), dat hoofdzakelijk ten doel had, om het terugkeren der gevangenen bij Nebukadnezar te bewerken. De Heere stelt Zich in dit gezicht der twee korven met vijgen tegenover dat gevaarlijk zelfbedrog met zulk ene beslistheid, dat Hij integendeel degenen, die reeds naar het land der Chaldeën waren weggevoerd, voor het betere deel des volks verklaart, dat zich bekeren, bij Hem genade vinden en naar het heilige land terugkeren zal, om de belofte te verkrijgen. Zedekia daarentegen maakte met de nog in Juda achter gelatenen, of naar Egypte vertrokkenen het minste gedeelte des volks uit, dat door zijne verdere verstokking nog ten laatste den vloek, in Deuteronomy 28:36;, uitgesproken over zich brengen zal.

1. De HEERE deed mij een gezicht (2 Kings 6:17) zien, en ziet, er waren twee vijgekorven, gezet voor den tempel des HEEREN, op de plaats, bestemd voor het brengen der eerstelingen van vruchten (Exodus 23:19. Deut 26:4), nadat Nebukadnezar a), koning van Babel, gevankelijk had weggevoerd Jechonia, den zoon van Jojakim, den koning van Juda, mitsgaders de vorsten van Juda (2 Kings 24:15) en de timmerlieden en de smeden(2 Kings 24:14, 2 Kings 24:16) van Jeruzalem en hem te Babel gebracht had (Jeremiah 29:2).

a) 2 Chronicles 36:10.

2. In den enen korf waren zeer goede vijgen, als de eerste rijpe vijgen zijn, ene zachte en welsmakende lekkernij (Isaiah 28:4); maar in den anderen korf waren zeer boze zeer slechte vijgen, die van wege de boosheid, slechtheid, niet konden gegeten worden(Jeremiah 29:17).

3. En de HEERE zei tot mij, even als bij het gezicht in Jeremiah 1:11, Jeremiah 1:13, om vooraf mij de hoofdzaak, waarop het eigenlijk aankwam juist in het oog te doen nemen: Wat ziet gij, Jeremia? En ik zei: Vijgen; de goede vijgen zijn zeer goed, en de boze zeer boos, die van wege de boosheid niet kunnen gegeten worden.

De vijgeboom is een profetisch zinnebeeld van het volk Israël (Hosea 9:10. Luke 13:6). De Israëlieten zijn elk in `t bijzonder de vruchten van dezen boom en hun wandel voor God beslist, of zij goede of boze vruchten zijn, of de Heere ze aanneemt of verwerpt. De eerstelingen der vijgen werden Gode, volgens de wet in den tempel getracht, even als de eerstelingen van andere vruchten (Deuteronomy 25:2), als een beeld van den gelovigen Israëliet, die zich zelven den Heere heiligt. Dit heeft men te bedenken bij het hier medegedeelde gezicht, en bij de verklaring in het oog te houden.

De gevangenen hebben hunnen hoogmoed tegenover God afgelegd. Zij zijn afgezonderd uit het getal der volken, die voor de wereld bestaan. In politiek opzicht zijn zij gestorven en nu bij den inwendigen toestand bepaald. Nu wil God aan hen tonen, wat Zijne liefde vermag; zij zullen wederkeren en in ware nabijheid van God Zijn waar Israël zijn.

4. Toen geschiedde des HEEREN woord tot mij, om mij het gezicht ook te verklaren, zeggende:

5. Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Gelijk die goede vijgenin de ogen van ieder, die ze ziet, goed zijn, en hij ze met welgevallen beschouwt, alzo zal Ik kennen de gevankelijk weggevoerden van Juda, die Ik uit deze plaats naar het land der Chaldeën heb weggeschikt, ten goede. Ik zal hun Mijn welgevallen doen ondervinden en Mijne belofte aan hen vervullen.

6. En Ik zal Mijn oog op hen stellen ten goede, om aan hen te doen, wat Ik ten opzichte van de overigen Mijner kudde in Mijne gedachte heb (Jeremiah 23:3), en Ik zal hen wederbrengen in dit land (vgl. Jeremiah 30:1): en Ik zal hen bouwen, wanneer zij zijn teruggevoerd, en niet afbreken; en Ik zal hen planten en niet uitrukken (Jeremiah 12:15, Jeremiah 17:7).

1) Ofschoon God over geheel de wereld heerst, zo verzekert Hij echter de God van de kerk te zijn en de gelovigen welke Hij aangenomen heeft, verwaardigt Hij door deze uitspraak dat zij zijn Zijn volk, opdat zij, op Hem hun heil stellen, hetwelk bij Hem is weggelegd, zoals gezegd wordt bij Habakuk (Jeremiah 1:12). Gij zijt onze God, wij zullen niet sterven. Want Christus is ook een der beste uitleggers van deze uitspraak, wanneer Hij zegt, dat God niet is een God der doden maar der levenden.

Hier belooft de Heere, dat zij dus weer bij God in het verbond zullen aangenomen worden. God zal hen erkennen als de zijnen gelijk voor deze, als Zijn volk zo wel in de ontdekkingen van Zich aan hen als in het aannemen van hun dienst en in Zijne genadige verschijning ten goede. En zij zullen de vrijheid hebben, om Hem voor hun God te erkennen, in hun gebeden tot Hem en in hun verwachtingen van Hem.

Hier verzekert de Heere God, aan het overblijfsel naar de verkiezing der genade, dat Hij gedachten des vredes over hen heeft. Dat Hij hen niet in de ellende zal doen omkomen, maar gelouterd als door het vuur der beproevingen hen zal stellen op de hoogten des heils. Dat Hij hun God, en zij Zijn volk zullen zijn, en dat zij uit de volheid Zijner genade en uit de veelheid Zijner zegeningen zullen genieten, wat niet alleen voor hun tijdelijk, maar bovenal voor hun geestelijk heil zal nodig zijn. 7. a) En Ik zal hun, gelijk in Jeremiah 31:1 nader zal worden gezegd, een hart geven om Mij te kennen, dat Ik de HEERE ben b), en zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot enen God zijn; want zij zullen zich tot Mij met hun ganse hart bekeren. 1)

a) Deuteronomy 30:6. Jeremiah 32:39. Ezekiel 11:19; Ezekiel 36:26, Ezekiel 36:27. b) Jeremiah 30:22; Jeremiah 31:33; Jeremiah 32:38.

1) Tot deze eerste weggevoerden behoren in het bijzonder de zegeningen, den Joden bij de wederkering uit de gevangenis beloofd, als de kennis en de vreze van God en de genade om in gehoorzaamheid aan Zijne geboden te leven. Enigermate zijn deze beloften vervuld in de tijden na de gevangenis; toen de Joden volstandig bleven bij hunnen godsdienst en zich zeer wachtten voor het verval tot afgoderij. Ik houd het echter daarvoor, dat de volkomene vervulling dezer profetie te wachten is bij de algemene herstelling van dat volk, zo dikwijls gemeld bij de Profeten.

8. En gelijk de boze vijgen, die van wege de boosheid niet kunnen gegeten worden, maar die men moet wegwerpen (Jeremiah 29:17), (want aldus zegt de HEERE), alzo zal Ik maken Zedekia, den koning van Juda, mitsgaders zijne vorsten en het overblijfsel van Jeruzalem, die in dit land zijn overgebleven en die in Egypteland wonen, waarheen zij gevlucht zijn. Het woord in Jeremiah 15:11 ziet dus geenszins op hen, gelijk zij zich inbeelden.

9. a) En Ik zal hen tot volvoering Mijner bedreiging in Jeremiah 15:3, overgeven tot ene beroering ten kwade aller koninkrijken der aarde. Zij zullen gelijk in Deuteronomy 28:37 gezegd is, zijn tot smaadheid en tot een spreekwoord, tot ene spotrede en tot enen vloek 1) in al de plaatsen, waarhenen Ik hen gedreven zal hebben.

a) 1 Kings 9:7. 2 Chronicles 7:20. 15:4; 29:18; 34:17; 42:18.

1) Tot in den laatsten tijd toe heeft het volk der Joden, dat onder den vloek zuchtte, de boze elementen van zijne rationale eigenaardigheid op allerlei wijze ontwikkeld ten verderve der volken, onder welke het werd verstoten.

10. En Ik zal onder hen zenden het zwaard, den honger en de pestilentie, totdat zij verteerd zullen zijn uit het land, dat Ik hun en hunnen vaderen gegeven had.

Van dezelfde gedachte, als die hier is uitgesproken, is later de brief van Jeremia aan de weggevoerden doortrokken, dien hij zelf in Jeremiah 29:1 ons mededeelt. Eveneens heeft hij zich volgens deze grondstellingen gedragen tegenover diegenen die, na den moord van Gedalja, naar Egypte wilden vluchten (Jeremiah 42:1, 44). Uit dit oordeel over Zedekia zien wij tevens, waarom in de verschillende redenen van Jeremiah 2:1-20 volstrekt niet van dezen koning wordt gesproken, en hij zelfs in Jeremiah 22:1 geheel buiten aanmerking is gebleven. Volgens het standpunt van den Profeet wordt hij niet meegedeeld in de rij van Juda's koningen, maar staat hij buiten de eigenlijke geschiedenis des heils. Door het aannemen toch van den naam: "gerechtigheid des Heeren" heeft hij wederrechtelijk de profetie op zich toegepast, die wij in Jeremiah 15:11 vinden nadat hij die toch slechts door middel van enen valsen Profeet had gestolen (Jeremiah 23:30), en daardoor had hij zich op de grofste wijze aan des Heeren heiligdom vergrepen. In den kring der redenen, die voor ons ligt (Jeremiah 21:1-24), hebben wij ene bestraffing van de aanmatiging van dien eretitel, terwijl in Jeremiah 23:6 daartegenover wordt gesteld die titel, welken de Heere zelf draagt, die in waarheid onze gerechtigheid (zidkenoe) is. Aan de andere zijde wordt meegedeeld het einde, dat hij zal hebben, daar hem in Jeremiah 21:7 niets anders wordt voorgesteld dan gehele overgave in de hand van Nebukadnezar tot reddelozen ondergang. In het nu volgende gedeelte van onze profetie (Jeremiah 25:29), waarin ene samenvoeging van gezegden van geheel bijzonderen inhoud gevonden wordt, die vooral betrekking hebben op den ondergang van Jeruzalem door de Chaldeën en de dienstbaarheid van Juda onder de Chaldeën, worden wij geheel in den tijd van Zedekia verplaatst, terwijl die van Jojakim in Jeremiah 25:1, 26 slechts tot blad daarvoor dient. Jeremiah 25:1.

ZEVENTIGJARIGE BALLINGSCHAP IN BABEL.

Het opschrift in Jeremiah 25:1, waarop eerst weer in Jeremiah 30:1 een daarmee overeenkomstig volgt, bewijst, dat wij in Jeremiah 25:1-29 een bij elkaar behorend geheel van redenen voor ons hebben, waarvan de bijzondere delen in verschillende opzichten met elkaar zamenhangen.

I. Jeremiah 31:1-Jeremiah 31:38. In het zo belangrijke jaar, waarin de overwinning van Nebukadnezar bij Carchemis of Circesium aan den Eufraat plaats heeft (Jeremiah 46:2), en daardoor de eerste van de vier wereldmonarchieën, waarover de Profeet Daniël in Jeremiah 2:1, 7 handelt, gevestigd werd, ontving Jeremia ene openbaring des Heeren, waarin met Juda wordt gerekend. Het heeft nu gedurende 23 jaren de werkzaamheid van den Profeet ondervonden, maar de roepstem tot bekering onopgevolgd gelaten. Opzettelijk heeft het den toorn Gods steeds erger tot zijn ongeluk opgewekt. Die ellende zal dan ook nu over het ontheiligde land komen tot gehele verwoesting, het ongehoorzaam volk zal gestraft worden met zeventigjarige slavernij onder den koning van Babel (Jeremiah 31:1-Jeremiah 31:11). Na die zeventig jaren komt ook de tijd der bezoeking over den koning van Babel en over al zijne volken, zodat nu ook de beurt van dienen aan hen komt, en zij de vergelding ontvangen, die zij verdiend hebben (Jeremiah 31:12-Jeremiah 31:14). De rede van den Profeet gaat daarop over tot den toon van een gezang, dat aan alle volken op de rij af het gericht van God verkondigt; alsdan ziet het oog des Profeten reeds in den tijd van het laatste oordeel (Jeremiah 31:15-Jeremiah 31:38).

1. De rede, die in dit hoofdstuk voorkomt, vooral het eerste gedeelte daarvan (Jeremiah 31:3-Jeremiah 31:11), is het woord, dat tot Jeremia geschied is over het ganse volk van Juda en de overige volken, die er mede in betrekking stonden (Jeremiah 31:9, Jeremiah 31:15), in het vierde jaar der regering van Jojakim, zoon van Josia, koning van Juda, d. i. 606 v. C. (dit vierde jaar van Jojakim was het eerste jaar van Nebukadnezar, koning van Babel).

2. Het is het woord, hetwelk de Profeet Jeremia in nauwkeurige gehoorzaamheid aan des Heeren bevel en in getrouwe waarneming van zijn ambt, onmiddelijk na den slag bij Carchemis (2 Kings 24:1) en nog v r de inneming van Jeruzalem, gesproken heeft tot het ganse volk van Juda, en tot al de inwoners van Jeruzalem, zeggende:

Dit is de eerste maal, dat ene tijdsbepaling van ene profetie bij onzen Profeet wordt vooraan geplaatst; wij vinden alleen algemene tijdsbepalingen in de vorige profetieën, en zelfs, die slechts zelden (Hoofdst 3:6; 14:1). Eerst bij de intrede der grote katastrofe en met de hoofdstadiën van haar verloop overeenkomstig, vinden wij nauwkeurige chronologische opgaven (Jeremiah 28:1; Jeremiah 32:1; Jeremiah 36:1; Jeremiah 39:1 enz.). Hier noemt zich Jeremia ook voor de eerste maal Profeet (want Jeremiah 20:2 valt in lateren tijd); het is alsof hij dezen titel heeft verzwegen, totdat hij het begin van zijne dreigende profetie kon aankondigen (Deuteronomy 18:21 v.). In dit jaar begon Jeremia tevens volgens Goddelijk bevel zijne voorzeggingen op te tekenen (Jeremiah 36:1). Hij deed het, of hij misschien nog ter elfder ure door den gehelen indruk zijner profetische redenen de harten mocht bewegen, waarmee tevens is uitgesproken, dat een tijdpunt van eindigen en van onherroepelijke beslissing nabij was.

3. 1) Van het dertiende jaar der regering van Josia, den zoon van Amon, den koning van Juda tot op dezen dag toe d. i. van 629 v. C. af (Jeremiah 1:2) (dit is het drie en twintigste jaar van mijne werkzaamheid onder u, dus drie en twintig jaren lang) is het woord des HEEREN tot mij geschied; en ik heb het al dien tijd tot ulieden gesproken, ijverig en onophoudelijk, vroeg op zijnde en sprekende, maar gij hebt niet gehoord.

1) In Jeremiah 31:3-Jeremiah 31:11 wordt het volk van Juda aangekondigd, dat, nadat hij 23 jaar lang het volk onafgebroken des Heeren woord tot boete heeft verkondigd, zonder dat Juda op zijne redenen acht gaf, en op de vermaningen van alle andere Profeten, nu alle koningen van het Noorden onder aanvoering van Nebukadnezar, den koning van Babel, en de nabij wonende volken zullen komen, alles verwoesten en deze landen den koning van Babel 70 jaar lang zullen dienstbaar maken.

4. Ook heeft de HEERE ten tijde der vaderen (Jeremiah 7:25, Jeremiah 11:7) tot u gezonden al Zijne knechten, de profeten, vroeg op zijnde en zendende, met alle vlijt en zonder ophouden); maar gij hebt a) niet gehoord, noch uw oor geneigd om te horen. 1)

a) Jeremiah 11:7, Jeremiah 11:8, Jeremiah 11:10; Jeremiah 13:10, Jeremiah 13:11; Jeremiah 16:12; Jeremiah 17:23; Jeremiah 18:12; Jeremiah 19:15; Jeremiah 22:21. 1

1) Merkt hieraan, dat God rekening houdt hetzij wij het doen of niet, hoe lang wij de middelen der genade genoten hebben, en hoe langer wij het genot daarvan gekend hebben, hoe zwaarder onze verantwoording zal zijn, indien wij er geen goed gebruik van gemaakt hebben.

5. Zeggende, wat in `t bijzonder mijn eigen profetisch werk aangaat (Jeremiah 18:11; Jeremiah 7:3) a) Bekeert u toch, een iegelijk van zijnen bozen weg, en van de boosheid uwer handelingen, en woont in het land, dat de HEERE u en uwen vaderen gegeven heeft, van eeuw tot eeuw.

a) 2 Kings 17:13. Jeremiah 35:15; Jon. 3:8.

6. En wandelt andere goden niet na, om die te dienen en u voor die neer te buigen, en vertoornt Mij niet door het werk uwer handen, opdat Ik uin Mijne rechtvaardige oordelen geen kwaad doe.

7. Maar gij hebt naar Mij niet gehoord, spreekt de HEERE; het was alsof gij opzettelijk het er op toelegdet, opdat gij Mij vertoorndet door het werk uwer harden, uzelven ten kwade.

8. Daarom, 1) zo zegt de HEERE der heirscharen: Omdat gij Mijne woorden niet hebt gehoord en geweigerd hebt u te bekeren;

1) Hier volgt de aankondiging der straf. De Profeet zegt derhalve dat God niet meer door woorden zou handelen, dewijl hun ongerechtigheid vol was geworden, zoals Hij zegt (Genesis 6:3): Mijn Geest zal niet twisten of niet langer twisten met den mens. Wanneer God zich aangordt om wraak te nemen over de misdaden der mensen, zegt Hij dat het niet meer de tijd is om te twisten.

9. Ziet, Ik zal de bedreiging in Jeremiah 1:14, vervullen, en zenden, en nemen alle geslachten van het noorden, spreekt de HEERE, en, gelijk Ik nog meer bepaald noem, tot Nebukadnezar, den koning van Babel, Mijnen knecht (Daniel 2:1); en zal ze brengen over dit land en over de inwoners daarvan, en over al deze volken rondom; en Ik zal ze verbannen, en zal ze stellen tot ene ontzetting, en tot ene aanfluiting, en tot eeuwige woestheden (Jeremiah 18:16; Jeremiah 19:8).

10. En Ik zal van hen (Jeremiah 7:34; Jeremiah 16:9) doen vergaan {a} de stem der vrolijkheid, en de stem der vreugde, de stem des bruidegoms en de stem der bruid, het geluid der molens(Exodus 16:24) en het licht der lamp, {a} alles wat er op wijst, dat daar mensen wonen.

{a} Isaiah 24:7. Ezekiel 26:13.

1) Hiermede wordt weer aangekondigd, dat het ganse land ledig zou worden, dat alle inwoners zouden worden verbannen, dat er geen blijdschap en geen vrolijkheid meer zou zijn, geen arbeid meer zou worden verricht in het land der vaderen, dewijl allen verbannen zouden worden naar Babel.

Geheel Juda en Jeruzalem zou gevankelijk worden weggevoerd, opdat het volk in den vreemde zou leren, wat het betekent het verbond met den Heere te hebben verbroken, en opdat er een zoeken zou gewekt worden naar den Heere om erbarming en redding.

11. En dit ganse land met zijne gehele omgeving zal worden tot ene woestheid, tot ene ontzetting; en deze volken zullen den koning van Babel, de koningen der Chaldeeuwsch-Babylonische Dynastie (2 Kings 25:27). dienen zeventig jaren.

Wanneer in deze voorzegging, die niet zonder reden zo nauwkeurig chronologisch is beschreven, ene zeventig jarige dienstbaarheid gedreigd wordt, kan het tijdpunt, van waar men moet tellen, slechts in dat jaar geplaatst worden, waarin de profetie werd uitgesproken, in het vierde jaar van Jojakim (606 v. C). Over het einde kan geen twijfel zijn, de natuurlijke grens der 70 jaren is het eerste jaar van Cyrus, waarin Israël tot zijn vaderland mocht gaan (536 v. C. Ezra 1:1). In de voorzegging, die reeds in het midden van de 70-jarige tijdruimte werd uitgesproken en tot de Joodse ballingen gericht werd (Jeremiah 29:10), wordt geen nieuw punt van begin, dat in den tijd van het uitspreken der profetie zou moeten worden gezocht, aangegeven, maar het wordt gezegd in uitdrukkelijke aansluiting aan de vroeger beroemd gewordene profetie, dat de daarin vastgestelde 70 jaren volgens onveranderlijk Goddelijk raadsbesluit eerst moesten voorbijgegaan, voordat aan een terugkeren der gevangenen kon worden gedacht, dat het daarom dwaas was den valsen Profeten gehoor te geven. Deze vleiden hen, met het oog op ene vereniging, die zich onder de leiding van Egypte tegen de heerschappij der Chaldeën vormde, den ballingen met ijdele verwachtingen van ene nabijzijnde terugkering; zij wekten hun gemoederen op en brachten hen in gevaren; wat echter nog erger was, zij leidden hen af van de hun gestelde voorwaarde, om door oprecht berouw de verzoening met den Heere is zoeken.

12. Maar het zal geschieden, als de a) zeventig jaren vervuld zijn, dan zal Ik over den koning van Babel, dien alle volken gedurende dien tijd zullen dienen (Jeremiah 27:7), en over dat volk der Chaldeën, (Jeremiah 31:9) spreekt de HEERE, hun ongerechtigheid bezoeken, waarmee zij Mijn volk boven Mijnen last hebben verdrukt (Isaiah 47:6), mitsgaders over het land der Chaldeën, en zal dat stellen tot eeuwige verwoestingen (Jeremiah 51:26, Jeremiah 51:62).

a) 2 Chronicles 36:22. Ezra 1:1. Jeremiah 29:10. Daniel 9:2.

13. En Ik zal over dat land brengen al Mijne woorden, die Ik daarover gesproken heb; al wat in dit boek (Jeremiah 46:1-51) geschreven is, wat Jeremia geprofeteerd heeft over al deze volken.

De afdeling van Jeremiah 31:12 af kan oorspronkelijk niet gevoegelijk behoord hebben bij de rede, zo als die den Profeet in het vierde jaar van Jojakim werd ingegeven. Zij is ene uitbreiding van deze bij de latere zamenvoeging van alles, wat aan Jeremia door den Heere bevolen was te spreken en te schrijven, tot een bijzonder boek, en wel ene door hemzelven gemaakte uitbreiding, volgens de orakelen, die hem in Jeremiah 46:1-51 ten deel waren geworden; deze trekt hij hier in ne somma bij elkaar. Reeds bij Exodus 20:6 werd opgemerkt, hoe het wedergeven van het vroeger ontvangen woord Gods bij de mannen Gods evenzeer een uitvloeisel schijnt te zijn van den levendmakenden Geest, als de vroegere verkondiging. Ene uitbreiding, door bijvoeging van latere openbaring Gods kan ons dus niet bevreemden; deze is voor de lezers, wier gezichtskring ook een ruimere is, dan die der vroegere hoorders. Nevens dergelijke veranderingen van het oorspronkelijke woord Gods, welke degenen, die het ontvingen en spraken onder de leiding des Heiligen Geestes zelf gemaakt hebben, komen op sommige plaatsen der Bijbelboeken ook korte opmerkingen voor, die niet van henzelven afkomstig zijn, maar van die mannen Gods, die de Bijbels boeken verzameld en tot n geheel verenigd hebben. Zulk ene opmerking hebben wij hier in de woorden: "al wat in dit boek geschreven is, wat Jeremia geprofeteerd heeft over al deze volken. " Misschien is het evenzo met het slot van het 18de vers: "gelijk het is te dezen dage; " hoewel dat ook ene toevoeging van Jeremia's eigen hand bij de vervaardiging van zijn Boek zou kunnen zijn.

14. Want a) van hen, van de volken en koningen van Chaldea, zullen zich doen dienen, die ook machtige volken en grote koningen zijn; alzo zal Ik hun vergelden naar hun doen, en naar het werk hunner handen 1) (Isaiah 13:1-Isaiah 13:14 :Isaiah 13:27).

a) Jeremiah 27:7.

1) De Profeet zet hier denzelfden last voort, n. l. dat God eindelijk inderdaad zal tonen, dat, waar Hij vertoornd is geweest over Zijn volk, echter alle hoop op ontferming niet was verdwenen, dewijl Hij Zijn verbond gedachtig zou zijn. Hij matigt op deze wijze de hardheid van de vorige uitspraken, terwijl hij iets beters belooft dan de ellendige Joden in deze uiterste ellende zouden kunnen hopen. Weer mag men uit de woorden van den Profeet opmaken, dat zo God den arbeid van Nebukadnezar en anderen heeft gebruikt, deze niet enige gehoorzaamheid hebben betoond op een wijze, die lofwaardig was. Want indien zij zonder schuld waren geweest, zou God zeker onrechtvaardig hen gestraft hebben. Derhalve betekent deze plaats dat wanneer de duivel en de goddelozen de oordelen Gods uitvoeren, zij geen lof wegens gehoorzaamheid verdienen, dewijl dit hun oogmerk niet was.

Nebukadnezar straft Juda niet om daarmee God een dienst te doen, in het bewustzijn van daardoor Gods Raad te vervullen, maar om eigen zin en lust te volgen, om zijn wereldrijk te vergroten. En waar hij nu op wrede wijze te werk ging, zich op onbehoorlijke wijze vergreep aan het volk des Verbonds, daar zou God op zijn tijd hem zijn zonde thuis bezoeken.

De Profeet moet dit verkondigen, opdat Juda zou weten, dat toch eenmaal aan de ellende een einde zou komen.

15. Want alzo heeft de HEERE, (om hier bij het gericht over Babel ook dat over de andere volken te voegen) de God Israëls tot mij gezegd: Neem dezen beker des a) wijns der grimmigheid van Mijne hand, en geef dien te drinken al den volken, tot welke Ik u zende (Jeremiah 1:7).

a) Jeremiah 13:12.

16. Dat zij drinken, en, ten gevolge van den drank des toorns, dien zij genomen hebben (Jeremiah 31:27), beven en dol worden van wege het zwaard, dat Ik onder hen zal zenden. 1)

1) Hier scherpt de Profeet nog dieper in, dat het geen ijdele schrikbeelden zijn, waar hij de oordelen Gods tegen alle volken voorspelt, zoals wij de kinderlijke bedreigingen noemen, die geen gevolg hebben.

Maar de Profeet bevestigt hier, dat hoe sterk de Joden en de andere volken er zich tegen verzetten, zij deze noodwendigheid niet kunnen ontvluchten, dat God rechter is van allen. Den Profeet wordt derhalve bevolen den beker te nemen en te doen drinken.

17. En ik nam den beker van des HEEREN hand, en ik gaf te drinken al den volken, tot welke de HEERE mij gezonden had, wel niet persoonlijk, maar volgens het mij opgedragen woord, als ook hun profeet.

18. Namelijk in de eerste plaats volgens den regel (1 Peter 4:17): Jeruzalem en de steden van Juda, en haren koningen en haren vorsten, om die te stellen tot ene woestheid, tot ene ontzetting, tot ene aanfluiting, en tot enen vloek (Jeremiah 9:11; Jeremiah 24:9), gelijk het is te dezen dag (vgl. Jeremiah 31:13).

19. Fara, den koning van Egypte a) en zijnen knechten, en zijnen vorsten, en al zijn volk;

a) Jeremiah 46:1. In Jeremiah 47:1-51 volgen de bedreigende voorzeggingen in de orde op elkaar: 1) tegen Egypte (46); 2) tegen Filistea, Tyrus en Sidon (47); 3) tegen Moab (48); 4) tegen Ammon (49:1-6): 5) tegen Edom (49:7-22); 6) tegen Damascus (49:23-27); 7) tegen Kedar en Hazor (49:28-33); 8) tegen Elam (49:34-39); 9) tegen Babel (50, 51).

De optelling der heidense volken begint met Egypte en gaat dan noordwaarts zo, dat de in het Oosten en Westen van Juda wonende volken nevens elkaar worden opgesteld.

20. En den gansen gemengden hoop, 1) en allen koningen des lands van Uz (Job 1:1 Job 1:1), en allen koningen van der a) Filistijnen land, en Askalon, en Gaza, en Ekron, en het overblijfsel van Asdod (Joshua 2:13); a)

a) Jeremiah 47:4 v.

1) In Egypte hadden zich vele vreemde volkstammen neergezet, anders "het ganse westen" de kust van Afrika langs de Middellandse zee.

21. a) Edom en b) Moab, en den kinderen c) Ammons in het zuiden en oosten der Dode zee;

a) Jeremiah 49:7 v. b) Jeremiah 48:1. c) Jeremiah 49:31 v.

22. En allen koningen van a) Tyrus, en allen koningen van Zidonin Fenicië (2 Samuel 5:11), en den koningen der eilanden, der landen aan de kusten, die aan gene zijde derMiddellandse zee zijn, uit Cyprus en tot Tartessus in Spanje;

a) Jeremiah 47:4.

23. Dedan (Genesis 10:7; Genesis 25:3) en Thema (Genesis 25:15. Isaiah 21:14. Job 2:11, Job 6:19), en Buz (Genesis 22:2. Job 32:2) en allen, die aan de hoeken afgekort zijn, de Kedarenen (Jeremiah 9:25);

24. En allen koningen van Arabië, en allen koningen des gemengden hoops, die in de Syrisch-Arabische woestijn wonen;

Hier worden onderscheiden de stad-bewonende en de woestijn-bewonende Arabieren.

25. En allen koningen van Zimri (waarschijnlijk hetzelfde als Jun van Genesis 25:2, tussen Arabië en Perzië, en allen koningen van Elam, en allen koningen van Medië (Isaiah 21:2);

26. En allen koningen van het noorden, als Ararat, Meni en Askenas (Jeremiah 51:27) die nabij en die verre zijn, den enen met den anderen; ja allen koninkrijken der aarde, die op den aardbodem zijn; want zonder enige uitzondering zal Mijne straf over hen allen komen. En de koning van Sesach zal na hen drinken. Deze Sesach komt later In Jeremiah 51:41 nog eens voor, en geeft daar volgens het parallelisme der leden (2 Samuel 1:27) duidelijk den koning van Babel te kennen. Dezelfde naam komt ook voor wanneer wij het zogenaamde Athbasch te baat nemen, het Kabbalistische alfabet, volgens hetwelk de letters van het gewone alfabet in omgekeerde orde voor elkaar staan (A is de eerste letter, daarvoor komt de laatste de Ph = Ath; evenzo v r de tweede letter B de voorlaatste, de Sch = basch enz.), want volgens deze omgekeerde op elkandervolging staat v r B beide keren de S(ch) en voor L ene Ch, dus Babel = Sesach (de vocalen komen niet in aanmerking, daar zij in het Hebreeën niet mede worden geschreven). Wij behoeven gene bedenking te maken, hier een soortelijk geheimschrift aan te nemen, waar de profetie een apocalyptisch karakter (Daniel 7:1) aanneemt. In Revelation 3:18 toch vinden wij eveneens ene Kabbalistische symboliek (de Gematria, die met behulp van getalswaarde der letters den verborgen zin van den tekst aangeeft). Bovendien is de Kabbala niet zo geheel en al verwijderd van den geest der Schrift, dat wij die voor enkel woordspeling of dwaasheid zouden moeten houden, maar leidt werkelijk in vele opzichten tot erkenning van de wonderbare inrichting van het woord Gods en de diepte der wijsheid daarvan, gelijk zij ook op profetischen grond rust. In Jeremiah 51:1 bedient Jeremia zich nogmaals van het Athbasch en schrift in dien zin: "Ziet Ik zal enen verdervenden wind opwekken tegen Babel en tegen degenen, die daar wonen Casdim (d. i. Chaldeën vs 24, 35), Cardun (Nr. 11, 21, 4, 10, 13 van het alfabet) wordt leb-kamai (Nr. 12, 2, 19, 13, 10), waardoor de zin wordt: "in het hart van degenen, die tegen Mij opstaan. " Babel is daar voorgesteld als het middelpunt of het centrum van alle vijandschap tegen den Heere (andere profetische namen voor het land der Chaldeën en Babel zie in Jeremiah 50:21, Jeremiah 50:31 v.). Desgelijks is ook op onze plaats de alzo verkregen naam Sesach voor Babel niet zonder diepere betekenis; het woord moet zonder twijfel zo veel zijn, als "verootmoediging, onderwerping, " en kondigt vooraf het lot aan, dat den trotsen verdrukker van Israël wacht (Isaiah 13:19, Isaiah 14:3, Isaiah 47:1,

27. Gij zult dan tot hen zeggen: Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Drinkt den voor u ingeschonken beker, vol van den wijn des toorns (Jeremiah 31:15), en wordt dronken, en spuwt gelijk een dronken man, en valt neer, dat gij niet weer opstaat, van wege het zwaard, dat Ik onder u zenden zal, en waarmee Ik u zal nedervellen.

Het beeld van enen drinkbeker des toorns komt veelvuldig voor in de Heilige Schrift (Isaiah 51:17, Isaiah 51:22. Ezekiel 23:31, Habakkuk 2:16. Psalms 60:5; Psalms 75:9); het drinken van den kelk is het beeld van het ondergaan der straf, de werking van het drinken, bedwelming en dronkenschap is een beeld van gebroken kracht, van verloren verstand en nadenken.

Het is een stout beeld, volgens hetwelk al deze volken als tot een drinkgelag zijn vergaderd, waar zij niet den wijn der vreugde, maar den zwijmeldrank van Gods strafgericht moeten drinken. Het is slechts een profetisch beeld, maar een beeld, dat zijne vreselijke waarheid heeft. De geschiedenis toont ons ook thans nog dergelijke gebeurtenissen; slechts de Profeten ontbreken, ofschoon niet geheel. God doet van waarschuwende stemmen nog steeds Zijne strafgerichten voorafgaan, zo de volkeren er slechts naar willen luisteren. 28. En het zal geschieden, wanneer zij weigeren zullen den beker van uwe hand te nemen om te drinken, dat gij tot hen zeggen zult: Zo zegt de HEERE der heirscharen: Gij zult zeker drinken! hoe gij u ook tegen den beker Mijns toorns moogt verzetten!

29. Want ziet, in de a) stad, die naar Mijnen naam genoemd is, in Jeruzalem en de steden van Juda (Jeremiah 31:18) begin Ik te plagen, en zoudt gij enigzins onschuldig gehouden worden? 1) Gij zult niet onschuldig worden gehouden (Jeremiah 49:12); want Ik roep het zwaard over alle inwoners der aarde, spreekt de HEERE der heirscharen.

a) 1 Peter 4:17

Zeer waar is het gezegde naar een woord van Clemens van Alexandrië: wie Gode het naaste is, dien treft Hij het eerst. Daarbij moet men echter het woord voegen van den heiligen Bernhard; die hier niet staan onder de plaag der mensen, komen daar onder de plaag der duivelen.

Laat God Zijne liefste kinderen niet ongestraft, wanneer zij zondigen, hoe zou Hij dan diegenen ongestraft kunnen laten, die Zijne ware kinderen niet zijn, en door moedwillige zonden Hem dagelijks vertoornen! .

30. Gij Jeremia, zult dan den wijn des toorns van Mijne hand nemen en daaruit allen volken schenken, tot welke Ik u zend (Jeremiah 31:15). Wanneer zij echter dien van uwe hand niet willen aannemen en drinken, zult gij (Jeremiah 31:28) al deze woorden tot hen profeteren, en gij zult tot hen zeggen: De HEERE zal, gelijk reeds in Joel 3:21 en Amos 1:2 gezegd is, brullen uit de hoogte 1) en Zijne stem verheffen uit de woning Zijner heiligheid; Hij zal schrikkelijk brullen over Zijne woonstede, Zijne schaapskooi. Zijn volk, dat Hij ten Herder had willen zijn, verscheurt Hij nu als een leeuw. Hij zal, om hier ook de profetie in Isaiah 63:1-Isaiah 63:6 weer op te vatten, een vreugdgeschrei, als de druiven-treders, uitroepen tegen alle inwoners der aarde.

1) De Heere zal brullen uit de hoogte, niet van den berg Sion en Jeruzalem als Joel 3:16 maar van den hemel, van zijn heilige woning aldaar. Want Jeruzalem is een van de plaatsen tegen welke Hij brult. Hij zal schrikkelijk brullen over Zijne woonstede op de aarde, uit die van boven.

Hij had lang gezwegen en scheen geen acht te geven op de goddeloosheid der volken. God overzag de tijden der onwetendheid, maar nu zou Hij een geschal maken, gelijk de aanvallers in een veldslag doen, tegen alle de inwoners der aarde, voor welke het een geschal van schrik zal zijn en nochtans is er een geschal van vreugde in den hemel, als dergenen die druiven-treden. Want als God rekening houdt met de trotse vijanden van Zijn koninkrijk onder hen, wordt er een grote stem van vele volken in den hemel gehoord. Revelation 9:1.

Even als de leeuw plotseling brullend uit het bosschaadje te voorschijn treedt en verwoestend invalt in de zorgeloos nederliggende kudde (Jeremiah 31:38. Jeremiah 49:19; Jeremiah 50:44 brult Jehova uit de hoogte en laat uit Zijne heilige woning, den hemel, in een onweder naderende, Zijne stem klinken. Hij dondert voor Zijn leger uit (Joel 2:11). Terwijl de krijgslieden, wien de volvoering van Zijn gericht is opgedragen, als brullende leeuwen naderen, en met wild strijdgeschreeuw zich baden in het bloed der nedergehouwen volken, is Hij het enigermate zelf, die brult tegen dat veld, waar Zijne kudde nederligt, tegen de Hem geheiligde woonplaats Zijns volks (Jeremiah 10:25. Exodus 15:13). Hij is het, die een juichen aanheft, even als dat der druiventreders, over al de bewoners der aarde, een Hedad (Jes 16:9), dat niet alleen het ver klinkend geroep der druivenlezers is, maar ook het woest gewoel der strijdenden, wanneer zij vol bloedgierigheid op den vijand aanvallen (Jeremiah 48:33; Jeremiah 51:14), terwijl Hij de volken vermaalt en in hun bloed baadt, even als de druiventreder de druiven met zijne voeten stampt en door het bloed van den wijnstok bespat wordt.

31. Het geschal zal komen, het gedreun van dien aangeheven kreet zal doordringen tot aan het einde der aarde; want de HEERE heeft enen twist met de volken; Hij zal gericht houden met alle vlees; de goddelozen heeft Hij aan het zwaard overgegeven, spreekt de HEERE (Isaiah 66:16).

Het oog van den Profeet ziet hier reeds die gebeurtenissen, die in Revelation 4:14, en 19:11 vv. omtrent het gericht over den Antichrist en zijne legerscharen worden geprofeteerd. Zo is ook het volgende alleen goed te verstaan met het oog op die gebeurtenissen; de bijzonderheden zijn echter voor ons nog vrij duister, totdat de dag der vervulling ze ons in het volle licht zal stellen. Een voorspel zal daarvan zijn wat in Revelation 6:12-Revelation 6:16 bedoeld is, en niet zo verre van onzen tijd in de toekomst ligt.

32. Zo zegt de HEERE der heirscharen omtrent de wijze van uitvoering van het zooeven voorzegde gericht: ziet een kwaad gaat er uit van volk tot volk, en een groot onweder zal er verwekt worden van de zijden der aarde, even als een onweerstorm, wanneer die aan den horizon opkomt, van het uiterste eind schijnt te komen (Jeremiah 10:13).

33. En de verslagenen des HEEREN zullen, wanneer het onweder des gerichts zich heeft ontlast (Isaiah 66:16), te dien dage liggen van het ene einde der aarde tot aan het andere einde der aarde (Jeremiah 12:12); zij zullen niet beklaagd, noch opgenomen, noch begraven worden; tot mest op den aardbodem zullen zij zijn (Jeremiah 8:2; Jeremiah 16:4. Isaiah 34:3; Isaiah 66:24).

34. a) Huilt gij, herders! gij koningen en machthebbers der volken (Jeremiah 2:8; Jeremiah 10:21; Jeremiah 22:22; Jeremiah 23:1), en schreeuwt en wentelt u in de as, gelijk dezulken doen, die in den hoogsten nood om hulp en genade smeken (Jeremiah 6:26), gij heerlijken van de kudde! want uwe dagen zijn vervuld, dat men b) slachten zal, en de tijd van uwe c) verstrooiingen is gekomen; dan zult gij vervallen als een kostelijk vat 1) in het eeuwig verderf.

a) Jeremiah 4:8 b) Isaiah 65:12. Jeremiah 12:3 c) Jeremiah 9:16; Jeremiah 13:14, Jeremiah 13:24; Jeremiah 18:17.

1) Hiermede wordt verzekerd dat geen stand zal worden verschoond. Noch die der vorsten, noch die der aanzienlijken, noch die der geringen. Het gehele volk en alle volken hebben tegen den Heere overtreden van den grootste tot den kleinste toe, van den aanzienlijkste tot den geringste. Dan zal de Heere niemand verschonen van hen, die zich tegen Hem hebben verzet. 35. En de vlucht zal vergaan 1) van de herders en de ontkoming van de heerlijken der kudde; zelfs voor de machtigen zullen er gene middelen ter ontkoming overblijven (Amos 2:14).

1) Beter: En de toevlucht der herders zal vergaan. Met andere woorden, er zal noch voor de herders, noch voor de heerlijken onder de kudde een toevlucht zijn en een plaats voor ontkoming. Als God, de Heere zich opmaakt om te vernietigen, waar zal dan een verberging zijn tegen Zijn toorn? Zijne ogen doorlopen de ganse aarde. Nergens, noch in den hemel, noch op de aarde, noch in de hel, is er een plaats, waar men zich tegen zijn toorn verbergen kan, indien men het kruis van Golgotha veracht en door woord en daad getuigd heeft: Wij willen niet dat Gij koning over ons zult zijn.

36. Er zal zijn ene stem des geroeps der herderen, en een gehuil der heerlijken van de kudde, omdat de HEERE hun weide verstoort, de velden, waarop zij tot hiertoe zo ongestoord en veilig konden grazen.

37. Want de landouwen des vredes zullen uitgeroeid worden 1), van wege de hittigheid des toorns des HEEREN.

1) Zelfs de vreedzame woningen zijn ter neer geworpen. Zij, die gewoon waren gerust te zijn en niet ontrust te worden, de woningen in welke gij lang in vrede gewoond hebt, zullen nu niet langer zodanig zijn, maar door den oorlog terneer geworpen.

38. Hij, de Heere, heeft, als een jonge leeuw, zijn leger, Zijne hutte, Zijne heilige woning in den hemel (Jeremiah 31:30) verlaten; want hunlieder land is geworden tot ene verwoesting, van wege de hittigheid des verdrukkers (Jeremiah 46:16; Jeremiah 50:16), ja van wege de hittigheid Zijns toorns.

De rede vermaant ons, het zachte suizen Gods in Zijn heilig predikambt niet achteloos voorbij te gaan, noch de oren daarvoor te stoppen; anders zou de tijd komen, dat wij het brullen Gods zouden moeten horen, waarvoor God ons moge bewaren. Jeremiah 26:1.

JEREMIA'S BOETPREDIKING, AANKLACHT, VERANTWOORDING EN BEWARING.

II. Jeremiah 31:1-Jeremiah 31:24. De openbaring, die de Profeet overeenkomstig het vorige Hoofdstuk in het vierde jaar van Jojakim ontving, wees duidelijk op den nabijzijnden ondergang van Juda door Nebukadnezar en op ene zeventigjarige slavernij onder den koning van Babel. Er moet nu wel een tegenstand ontstaan bij de ongelovige koningen en het volk tegen zulk ene toekomst, en ene tegenspraak der valse Profeten tegen zulk ene voorzegging. Dientengevolge moest ook weer Jeremia des te nadrukkelijker optreden, om datgene te bevestigen, wat nu eenmaal als onveranderde besluit des Heeren vaststond. Zijn handelen op zinnebeeldige wijze, zijn daadzakelijk verzekeren en zijn vermanend schrijven zullen wij later in Jeremiah 27:1-29 vernemen. Wij zullen dan zien, dat de Heere op in het oog vallende wijze aan hem de belofte vervult, die hem bij zijne roeping tot Profeet was gegeven (Jeremiah 1:19): "Zij zullen tegen u strijden, maar tegen u niet vermogen, want Ik ben met u, om u uit te helpen. " De Heere deed dat echter niet slechts van dezen tijd af, reeds vroeger, nog in het begin van het koninkrijk van Jojakim, was de bescherming Gods op de allerduidelijkste wijze aan Jeremia gebleken, toen hij werd aangeklaagd en Zijn dood werd geëist (Jeremiah 31:1-Jeremiah 31:19). Wat zonder die bijzondere bescherming met hem zou geschied zijn, blijkt uit het lot van een anderen Profeet, die eveneens tegen de stad en het land in des Heeren naam had geprofeteerd, en ten gevolge van des konings vervolging als offer viel. (Jeremiah 31:20-Jeremiah 31:24).

1. In het begin des koninkrijks van Jojakim, den zoon van Josia, koning van Juda (misschien bij het Paasfeest van het jaar 609 v r C.), geschiedde dit woord van den HEERE, zeggende:

2. Zo zegt de HEERE: Sta in het voorhof van het huis des HEEREN, even als in Jeremiah 7:2 in de poort tussen den buitensten en binnensten voorhof, en spreek tot alle steden van Juda, diein den buitensten voorhof komen, om aan te bidden in het huis des HEEREN, al de woorden, die Ik u in hetgeen Jeremiah 31:4-Jeremiah 31:6 volgt geboden heb tot hen te spreken, doe er niet n woord af (Deuteronomy 4:2; Deuteronomy 12:32).

Dit gebod is hier van gewicht tot rechtvaardiging van Jeremia. Het is van even groot gewicht als het andere: "doe er niets bij" (Revelation 2:19). Wanneer de mens tot het woord van God en Zijnen Geest niets toedoet, noch er iets van afdoet, maar getrouw zegt, wat hij van den Heere ontvangt, dan alleen predikt hij Gods woord zuiver.

3. Misschien zullen zij horen en zich bekeren, een iegelijk van zijnen bozen weg; zo zou Ik berouw hebben over het kwaad, dat Ik hun denk te doen van wege de boosheid hunner handelingen 1) (Jeremiah 18:8; Jeremiah 36:3).

1) Hoewel God reeds dikwijls door de mensen werd afgewezen, wanneer Hij ze tot bekering liet opwekken, zo begint Hij toch steeds weer op nieuw, en beproeft Hij of Hij ze eindelijk tot bekering zou kunnen bewegen, Matthew 23:37. God was er niet onkundig van, dat de Joden zouden volharden in hun tegenstreven en in de verharding hunner harten. Dit woord dient om ons te tonen, dat zij hun verderf aan zich zelven zouden te wijten hebben. God zou hun tijd en ruimte en middelen geven om zich te bekeren, ten einde de oordelen te voorkomen, die hen naderden. Het berouw, toegeschreven aan een mens, geeft zowel te kennen ene verandering van zijn hart en van zijne raadslagen, als van zijne daden en handelingen. In den onveranderlijken God geeft het alleen te kennen de verandering van de handelingen Zijner voorzienigheid, dat Hij over de mensen niet het kwaad doet komen, verdiend door de boosheid hunner handelingen, dat Hij, zo ze in de zonden bleven volharden, ten volle besloten had over hen te brengen.

In dit vers toont God heerlijk aan tot welk doel Hij zijn profeet zendt. Het zou niet genoeg zijn geweest om Zijn last voor te stellen tenzij de wille Gods bekend was geweest. Hier verzekert God, dat Hij het volk genadig zou zijn, indien het deed wat Hij van hen vorderde, n. l. dat zij zich bekeerden. Zo getuigt Hij, dat deze last hun nuttig zou zijn, dewijl zij rekening hielden met hun heil. Doch ene Godsspraak kan niet meer beminnelijk gegeven worden, dan waar wij erkennen, dat zij tot ons heil strekt. Dewijl God derhalve zag dat het volk in blinde verwarring tot alle ongerechtigheid voortvaarde, heeft Hij hen het gevaar doen zien of er nog enigen te genezen zouden zijn.

Ook hier blijkt het zo duidelijk mogelijk dat God wacht om genadig te zijn. Zijn toorn was nog af te keren door een waarachtig berouw en een verlaten van de paden der zonde en van afval.

God straft niet dan nadat de maat der ongerechtigheid vol is. Waar Hij ziet dat men tot hem terug komt, daar steekt Hij het zwaard in de schede of houdt de roede in, waar Hij het kan doen, zonder de eer van Zijn rechtvaardigheid en heiligheid te schenden.

4. Zeg den tot hen: Zo zegt de HEERE: Zo gijlieden naar Mij niet zult horen, dat gij wandelt in Mijne wet, die Ik voor uw aangezicht gegeven heb;

5. Horende naar de woorden Mijner knechten, de profeten, die Ik tot u zende, zelfs a) vroeg op zijnde en zendende, altijd door en onophoudelijk; doch zult gij voortgaan in uw verzet tegen Mij, zodat het einde zal zijn, dat gij niet gehoord hebt (Jeremiah 35:14, Jeremiah 35:17);

6. Zo zal Ik dit huis stellen als a) Silo, dat het ondanks de arke des verbonds, die daarin is, zal vernietigd worden (Jeremiah 7:14), en deze stad zal Ik stellen tot enen vloek allen volken der aarde (Jeremiah 24:9; Jeremiah 25:18).

a) 1 Samuel 4:12. Psalms 78:60. Jeremiah 7:12, Jeremiah 7:14.

Zo als in Jeremiah 7:2 is opgemerkt is het bevel, hier aan den Profeet gegeven, niet te verwarren met dat, hetwelk hij ten tijde van den koning Josia dus ongeveer 16 jaren vroeger ontving, alhoewel de inhoud der Godsspraak, en de plaats waar zij werd uitgesproken, in de hoofdzaak dezelfde zijn. De uitleggers verwarren gewoonlijk beide op zulk ene wijze, dat zij de tijdsbepaling in Jeremiah 31:1 op Jeremiah 7:1 overbrengen, Jeremiah 31:2-Jeremiah 31:6 voor ene korte recapitulatie van den inhoud van dat hoofdstuk houden, Jeremiah 31:7-Jeremiah 31:15 als een geschiedkundig aanhangsel beschouwen. Intussen was reeds ten tijde van Josia ene rede, als Jeremiah 7:1 bevat, op hare plaats; zij moest voor valse gerustheid waarschuwen. Hier daarentegen is zij meer ene betoning van de lankmoedigheid en goedheid Gods, waarin Hij nog ter elfder ure tot bekering wil leiden.

7. En de priesters, en de profeten, en al het volk, allen, zowel die in den binnensten als die in den buitensten voorhof waren, hoorden Jeremia deze woorden spreken in het huis des HEEREN.

8. Zo geschiedde het, als Jeremia geëindigd had te spreken alles, wat de HEERE geboden had tot al het volk te spreken, daar de hem opgedragen last ene nog veel meer omvattende verkondiging bevatte dan boven in Jeremiah 31:4-Jeremiah 31:6 is meegedeeld, dat de priesters en de Profeten (Jeremiah 31:11) en al het volk, dat zich aan hen aanstoot, hem grepen; zeggende: Gij hebt lasterlijke woorden gesproken tegen deze heilige plaats (Acts 7:13), daarom zultgij den dood sterven. (Leviticus 24:15).

9. Waarom hebt gij in den naam des HEEREN geprofeteerd, zeggende: Dit huis zal worden als Silo, en deze stad zal woest worden, dat er niemand wone? En het ganse volk werd vergaderd tegen Jeremia, in het huis des HEEREN, om wegens de vermeende lastering de handen aan hem te slaan.

De priesters en Profeten komen hier voor als de eigenlijke tegenstanders van Jeremia; hoogst waarschijnlijk waren de meesten der valse profeten zelf priesters (Jeremiah 20:1). Het volk laat zich mede verleiden en is evenzo geneigd op het gezag der vorsten voor Jeremia tegen de priesters en Profeten partij te nemen (Jeremiah 31:16), als het onder andere omstandigheid kon bereid geweest zijn, het vonnis des doods aan hem te volvoeren.

10. Als nu de vorsten van Juda deze woorden hoorden, waarmee hun werd geboodschapt, dat in den tempel een oploop was ontstaan, gingen zij op uit het huis des konings, waar zij zich bevonden, dus van den berg Zion, naar het huis des HEEREN 1); en zij, die als plaatsbekleders van den koning nu gericht wilden houden, zetten zich bij de deur der nieuwe poort des HEEREN (Jeremiah 20:2).

1) Er was een afzonderlijke weg van gemeenschap tussen het paleis en den tempel.

11. Toen spraken de priesters en de profeten, die als aanklagers tegen den gevangen Jeremia optraden, tot de vorsten en tot al het volk, zeggende: Aan dezen man is een oordeel des doods, want hij heeft geprofeteerd tegen deze stad, gelijk als gij met uwe oren gehoord hebt 1) Alzo heeft men zich aan lastering schuldig gemaakt.

1) De aanklagers doen hier een beroep op het volk, dat hem gehoord had en alzo getuigenis kon geven. 12. Maar Jeremia sprak tot al de vorsten die als rechters gezeten waren, en tot al het volk als getuigen, zeggende: de HEERE heeft mij gezonden, om tegen dit huis en tegen deze stad te profeteren al de woorden, die gij gehoord hebt:

13. Nu dan, maakt uwe wegen en uwe handelingen goed, en gehoorzaamt de stem des HEEREN, uws Gods; zo zal het den HEERE berouwen over het kwaad, dat Hij tegen u gesproken heeft; Hij zal dan deze stad niet verderven, maar hier bij u wonen (Jeremiah 7:3).

14. Doch ik, ziet ik ben in uwe handen, doet mij, als het goed, en als het recht is in uwe ogen.

15. Maar weet voorzeker, dat gij, zo gij mij doodt, gewis onschuldig bloed zult brengen op u, en op deze stad, en op hare inwoners. Daarvoor zult gij des te zekerder het voorspelde gericht over u brengen, in plaats van het te ontgaan, gelijk gij meent. Want in der waarheid, de HEERE heeft mij tot u gezonden, om al deze woorden voor uwe oren te spreken, 1) en daarom zou ook mijn bloed aan u gewroken worden.

1) Merkt hieraan: het betaamt Gods knechten die vurig zijn in het prediken, dat zij stil zijn in het lijden en dat zij het verdragen met onderwerping aan de machten, die over hen gesteld zijn, alhoewel het vervolgende mochten zijn.

Maar wat hen zelf aangaat, hij zegt hier dat het op hun eigen gevaar is, indien zij hem ter dood brengen, zij mogen denken dat het doden van den Profeet zal helpen om de profetieën te smoren, maar zij zullen zich ellendiglijk bedrogen vinden. Het zou de schuld maar vermeerderen en derzelver verderf verzwaren.

Het was dezelfde beschuldiging die later tegen den Heere Christus is ingebracht en welke Stefanus den dood deed vinden.

Jeremia is hier een type van den Christus Gods. Want ook dat was hier een gezochte aanleiding, om zich van den Profeet te ontdoen, die de gerechtigheid Gods handhaafde tegen de zonde en den afval van de mensen.

16. Toen zeiden de vorsten en al het volk, nadat het rechtsonderzoek ten einde was, en een der oudsten ten zijnen gunste gesproken had (Jeremiah 31:17), tot de priesters en tot de profeten, die de aanklagers waren: Aan dezen man is geen oordeel des doods, want hij heeft tot ons gesproken in den naam des HEEREN, onzes Gods.

17. Ook stonden er, om hier over den loop van het rechtsgeding nog het gewichtigste mede te delen, mannen op, van de oudsten des lands, die de zitting der vorsten (Jeremiah 31:10) bijwoonden, en spraken tot de ganse gemeente des volks, zeggende:

18. Micha, de Moraschtiet, (dezelfde, van wien wij nog een profetisch boek bezitten Micah 1:1), heeft(Micah 3:12) in de dagen van Hizkia, koning van Juda, geprofeteerd, en tot al het volk van Juda gesproken, zeggende: Zo zegt de HEERE der heirscharen: Zion zal als een akker geploegd, en Jeruzalem tot steenhopen worden, en de berg dezes huizes tot hoogten eens wouds, tot ene woeste hoogte.

19. Hebben ook Hizkia, de koning van Juda, en gans Juda hem ooit gedood? Hebben zij hem, omdat hij tegen de heilige stad en tegen den tempel gesproken had, als een godslasteraar veroordeeld? Vreesde hij, Hizkia met zijn volk, niet den HEERE? en smeekte hij niet des HEEREN aangezicht, gelijk uit 2 Kings 19:1, blijkt, zodat het den HEERE berouwde over het kwaad, dat Hij tegen hen gesproken had? Wij dan doen een groot kwaad tegen onze zielen, en laden bloedschuld op ons, wanneer wij Jeremia ter dood brengen.

Wanneer gij een geleden onrecht bij God nederlegt, dan is Hij de Wreker; een verlies, dan is Hij de Vergoeder, ene smart, dan is Hij de Geneesheer, uwen dood, zo is Hij de opwekker.

20. Er was ook, om hier ene gebeurtenis mede te delen uit denzelfden tijd van deze aanklacht van Jeremia, doch die een gans ander einde nam, een man, die in den naam des HEEREN profeteerde, Uria, de zoon van Semaja, van Kirjath-Jearim, dat ten westen van Jeruzalem ligt (1 Samuel 6:21): die profeteerde tegen deze stad en tegen dit land, naar al de woorden van Jeremia.

Zou het volgende (Jeremiah 31:20-Jeremiah 31:23) gelijk sommigen menen, misschien een antwoord zijn van de aanklagers van Jeremia, waarin zij met een later tegenovergesteld voorbeeld het vorige zullen wederleggen en hun vonnis rechtvaardigen, ja billijken? Daar het in de tijden van Jojakim geschied is zou dan moeten worden aangenomen, dat bij het begin van dit vers iets zou zijn uitgevallen; bijv. : "anderen echter zeiden. " Dit is echter gedwongen, ook kon de gebeurtenis aan het begin der regering van Jojakim (Jeremiah 31:1) nauwelijks reeds geschied zijn, daar toch de zending naar Egypte en het terughalen van daar in elk geval langeren tijd vorderde, Anderen menen, dat de verdedigers van Jeremia (Jeremiah 31:17) nog voortspraken en dat zij door Uria's voorbeeld wilden aantonen, wat men moest vermijden. Maar de verdediger van Jeremia en de vorsten zouden, terwijl Jojakim nog leefde, moeilijk zo tegen hem hebben gesproken. De mening van hen is dus waarschijnlijkst, die het voor een verhaal van Jeremia houden, bij het opschrijven der gehele geschiedenis bijgevoegd. als iets, dat later geschied was. Hij heeft daarmee willen te kennen geven, dat het met Jeremia even als met Uria zou gegaan zijn, zo niet Ahikam het onder Gods bestuur had verhinderd.

21. En als de koning Jojakim, mitsgaders al zijne geweldigen, en al de vorsten zijne woorden hoorden, zocht de koning hem te doden; als Uria dat hoorde; zo vreesde hij, en vluchtte en kwam in Egypte.

22. Maar de koning Jojakim zond mannen naar Egypte, Elnathan(= God gaf), den zoon van Achbar (= muis), gelijk het schijnt des konings zwager (2 Kings 24:8) en in 2 Kings 22:12 genoemd, en andere mannen met hem, in Egypte.

23. Die voerden Uria uit Egypte, wiens koning Fara Necho niets tegen de uitlevering had, daar Jojakim zijn vazal was, en brachten hem tot den koning Jojakim, en hij sloeg hem met het zwaard, en hij wierp zijn dood lichaam in de graven van de kinderen des volks aan de zuid-oostzijde der stad (2 Samuel 15:23).

Uria, een getrouw profeet, predikte evenals Jeremia, daarom wilde de koning hem laten doden; hij ontvluchtte naar Egypte, maar het kon hem niet redden. Jeremia vluchtte niet en hij bleef verschoond. Ons vluchtten en zorgen baat niets: de boosheid der wereld moet zich toch tot haar eigen oordeel aan Gods knechten openbaren, en deze moeten zich daartoe overgeven. Wie het eerst zal getroffen worden, dat heeft God in Zijne hand, en wij kunnen alle vluchten en zorgen ons besparen.

24. Het was alle wel ene bijzondere zaak, dat het Jeremia niet even als Uria ging; maar de hand van Ahikam (= verheven broeder), den zoon van Safan (= konijn) 2 Kings 22:12). was met Jeremia. Hij was het vooral onder de vorsten (Jeremiah 31:16), die de zaak ten gunste van den Profeet wendde, en er waarschijnlijk opmerkzaam op maakte, dat dezelfde rede reeds onder Josia was gehouden, zonder dat het er toen ene vervolging had plaats gehad. Zo was hij in Gods hand het middel, dat men hem, Jeremia, niet overgaf in de hand des volks om hem te doden.

Ons wordt hier herinnerd, dat God Zijne getrouwe knechten soms enen beschermer toezendt, gelijk aan Jeremia hier Ahikam, en in Jeremiah 38:1 Ebed-Melech, aan Elia en den profeten van zijnen tijd Obadja (1 Kings 18:7), aan Luther den keurvorst van Saksen, Frederik den Wijzen, Johan den Standvastige, Johan Frederik den Grootmoedige.

De vreze Gods dreef bij Ahikam de vreze der mensen buiten. Hij wilde liever in ongenade vallen bij Jojakim en gehaat zijn bij het volk dan den rechtvaardige in nood verlaten. Jeremiah 27:1.

JUDA EN ZIJNE NABUREN MOETEN ONDER HET JUK VAN DEN KONING VAN BABEL.

III. Jeremiah 31:1-Hoofdst 28:17. Toen koning Zedekia na het eerste derde deel zijner regering door afgezanten der omliggende volken werd aangezocht, om gemeenschappelijk tegen de overheersing der Chaldeën op te staan en het juk van Nebukadnezar af te schudden, wordt aan Jeremia door den Heere opgedragen die onderneming met allen nadruk tegen te werken. Hij moet daartoe een juk maken en zich zelven opleggen. Zo moet hij aanschouwelijk voorstellen, dat het juk der Chaldeeuwse opperheerschappij door den Heere aan Juda en den naburigen volken is opgelegd, en alle poging om het af te schudden tegen des Heeren raad en wil is. Vervolgens moet hij ook nog met profetische woorden verklaren wat de handeling betekent, en dat op het hart drukken (Jeremiah 31:1-Jeremiah 31:22). Wat Jeremia sprak droeg goede vruchten. De voorgenomen vereniging tegen Babel bleef achter, en niet lang daarna reisde Zedekia zelf tot den koning, om hem van zijne gehechtheid te verzekeren. Toen echter kort na bovengenoemde gebeurtenis een valse Profeet Hananja zich in den tempel aanstelde, alsof hij beter den Jeremia des Heeren gedachten en raadsbesluiten wist, wordt hem voor de priesters en het volk zijn einde aangekondigd, en verkrijgt hij na twee maanden voor zijn liegen het loon. (Jeremiah 28:1-Jeremiah 28:7).

1. In het begin des koninkrijks van Jojakim 1) (beter: van Zedekia Jeremiah 31:3, Jeremiah 31:12 en Jeremiah 21:1)zoon van Josia, koning van Juda, en wel in het vierde jaar zijner regering (Jeremiah 28:1), toen de Moabieten Edomieten en Feniciërs onderhandeling met hem aanknoopten tot ene zamenzwering tegen de Chaldeeuwse heerschappij (2 Kings 24:20.) geschiedde dit woord tot Jeremia, van den HEERE, zeggende:

1) De lezing "Jojakim" kan niet anders zijn dan ene vergissing van den afschrijver, die meende dat met dit vers Jeremiah 26:1 weer werd opgevat. Ene dergelijke vergissing zagen wij in 2 Kings 22:2.

In de dagtekening dezer profetie komt enige zwarigheid voor. Dit woord wordt gezegd tot Jeremia geschied te zijn in het begin der regering van Jojakim (Jeremiah 31:1) en nochtans werden de gezanten, aan wien hij de jukken der dienstbaarheid moest hangen in Jeremiah 31:3 gezegd tot Zedekia, den koning van Juda te komen, die eerst elf jaar na het begin van Jojakims regering koning werd. Sommigen houden dit voor een fout des afschrifts en dat men in Jeremiah 31:1 lezen moet: in het begin der regering van Zedekia, waarvan een achteloos afschrijver zijn oog op den titel van het voorgaande kapittel hebbende schreef, Jojakim. En indien men een schrijffout ergens zal mogen toelaten zal het hier zijn, want in Jeremiah 31:2 wordt Zedekia weer genoemd en vervolgens de profetie wordt in hetzelfde jaar gedagtekend, en nochtans gezegd geschied te zijn in het begin der regering van Zedekia (Jeremiah 28:1), gevolgelijk moet deze ook onder Zedekia geschied zijn.

2. Alzo zei de HEERE tot mij Maak u banden en Jukken van hout (Jeremiah 31:13), en a) doe die aan uwen hals. a) Jeremiah 28:10.

3. En zend ze middelijk, door het voor te houden aan degenen, die uwe opdracht moeten ten uitvoer brengen, tot den koning van Edom, en tot den koning van Moab, en tot den koning der kinderen Ammons, en tot dan koning van Tyrus, en tot den koning van Zidon, door de hand der boden, die te Jeruzalem tot Zedekia, den koning van Juda, komen 1) tot het sluiten van een verbond.

1) Dat de profeet door zijne eigene verschijning aan de boden het juk voor ogen stelde, dat hunnen koningen zou worden opgelegd, en het hun enigermate zinnebeeldig mede op weg gaf, was genoegzaam tot het doel zijner profetie, die toch eigenlijk alleen op zijn eigen volk indruk moest en kon maken. Het zenden van het juk kan dus niet anders worden opgevat dan als het overreiken van den beker des toorns aan alle volken in Jeremiah 25:15.

Sommige uitleggers zijn van mening dat Jeremia alleen zich zelf een juk om den hals lag en dat dit een zinnebeeld was van hetgeen de genoemde koningen zou overkomen.

Wij voor ons zijn echter van mening dat wel degelijk de Profeet aan de gezanten dier volken hier genoemd, en die hoogstwaarschijnlijk kwamen om met den koning een verbond te sluiten tegen Babel, jukken mee heeft gegeven, om daarmee te verkondigen dat een verbond tegen Babel hun niets zou geven, dewijl de Heere God had besloten hen in de hand van Babel te geven.

4. En beveel hun aan hun heren te zeggen: Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Zo zult gij tot uwe heren zeggen:

5. Ik heb gemaakt de aarde, den mens en het vee, die op den aardbodem zijn, door Mijne grote kracht, en door Mijnen uitgestrekten arm(Jeremiah 32:17), en Ik geef ze aan welken het recht is in Mijne ogen 1) (Daniel 2:21; Daniel 4:14, Daniel 4:17, Daniel 4:25).

1) Over de macht Gods wordt gesproken en over Zijn hoogste regering, dewijl de koningen, ofschoon zij bekennen dat God het bestuur der wereld in handen heeft, echter niet kunnen vatten, dat Hij hen in een ogenblik kan onttronen en uit hun rang stellen. Want zij schijnen aan hun nesten te zijn vastgehecht, zo beloven zij zich een eeuwigdurenden stand en verbeelden zich dat zij niet onderworpen zijn aan het gewone lot der stervelingen. Dewijl derhalve de koningen zo door trotsheid zijn opgeblazen, zegt God hier, dat Hij gemaakt heeft de aarde en alle stervelingen. Van den hemel spreekt Hij niet, maar stelt vast dat Hij alles gemaakt heeft, n den mens n de dieren, welke op de aarde zijn.

6. En nu, Ik heb al deze landen gegeven in de hand van Nebukadnezar, den koning van Babel, Mijnen knecht (Jeremiah 25:9); zelfs ook het gedierte des velds heb Ik hem gegeven, om hem te dienen, (Daniel 2:37, Daniel 4:19).

7. En alle volken zullen hem, en zijnen zoon, en zijns zoons zoon (2 Kings 25:27 en Daniel 5:1) dienen, totdat ook de tijd zijns eigenen lands kome 1), als het ook daarmee een einde zal nemen (Jeremiah 25:12, Jeremiah 25:25); dan zullen zich machtige volken en grote koningen van hem doen dienen, zo heb ik in Mijnen raad besloten.

1) Wanneer de door den Heere bepaalden tijd voor Babels koning komt, dat hij zijne overwinnaars vinden zal en zijn rijk aan vreemde vorsten en volken zal onderdanig worden. V r dien tijd baat alle menselijke inspanning tegen de Chaldeën niet.

Al de gemelde volken zouden Nebukadnezar en zijnen zoon en zijns zoons zoon dienen. In de kanon van Ptolemeus worden na Nebukadnezar de volgende alleenheersers van Babel opgeteld: Evilmerodach, Neriglissar, Laborosoarchod en Nabonnedus, welke of dezelfde is, die in de Heilige Schrift Belsazar genaamd wordt, of een mederegeerder met Belsazar, welke, terwijl deze zich aan de hofvermaken overgaf, de klem der regering had. Men dient te weten dat Neriglissar en Laborasoarchod niet rechtstreeks uit de koninklijke linie van Nebukadnezar waren voortgesproten. Neriglissar was de schoonbroeder van Evilmerodach, en Laborosoarchod de zoon van Neriglissar. Wanneer wij derhalve deze beide om de gemelde reden uit de geslachtslijst weglaten, hebben wij de drie Babelse alleenheersers, van welke de Profeet melding maakt: Nebukadnezar, Evilmerodach en Nabonnedus of Belsazar.

8. En het zal geschieden, het volk en het koninkrijk, die hem, Nebukadnezar, den koning van Babel, niet zullen dienen, en dat zijnen hals niet zal geven onder het juk des konings van Babel: over dat volk, dat zich alzo tegen Mijn raadsbesluit zal verzetten, zal ik, spreekt de HEERE, bezoeking doen door het zwaard, en door den honger, en door de pestilentie, totdat Ik ze zal verteerd hebben door zijne hand. 1)

1) Nebukadnezar was zeer onrechtvaardig en barbaars om dus de rechten en rijkdommen zijner naburen aan te tasten en hen tot onderwerping aan zich te dwingen. Nochtans had God rechtvaardige en heilige oogmerken om dit toe te laten, om deze volken te straffen wegens hun afgoderij en grove zondenschuld. Zij, die den God, die hen gemaakt heeft niet willen dienen, worden rechtvaardiglijk genoodzaakt hun vijanden te dienen, die hen zochten te verderven.

9. Gijlieden dan hoort niet naar uwe profeten, en naar uwe waarzeggers, en naar uwe dromers, en naar uwe guichelaars, en naar uwe tovenaars, dewelke tot u spreken, zeggende: Gij zult den koning van Babel niet dienen. 1)

1) Benevens de afgoderij der naburige volken hadden de Joden ook geleerd hun waarzeggerijen en andere kunsten tot het voorzeggen van toekomende dingen. Dit had God uitdrukkelijk in de wet verboden (Deuteronomy 18:11), en Jesaja had daarover het volk scherp bestraft (Isaiah 2:6). De honenim, bij ons guichelaars uitgedrukt, worden geacht sterrekundigen geweest te zijn.

10. Want zij profeteren u valsheid, om u, hoewel niet met dat bewuste doel, toch met dat zekere gevolg (Jeremiah 11:17; Jeremiah 18:16), verre uit uw land te brengen, en dat Ik u uitstote, en gij omkomt. 1) 1) Het behoort tot onze verdorvene natuur, dat wij gemakkelijker de leugen geloven dan de waarheid; want wanneer Jeremia en zijne geestverwanten predikten, zo was er niemand die geloofde; zodra daarentegen de valse profeten kwamen en hun mond opendeden, dan was alles wat die spraken door den hemel gesproken. Wat zij zeiden moest waar zijn op aarde (Psalms 93:5); wat daarentegen Jeremia zei was zonder kracht. Het voorbeeld van onze moeder Eva: wat God zei werd niet geloofd, wat de slang zei was iets kostelijks.

Dewijl Jeremia zowel aan den koning als aan den burgers voorzegd had, dat zij de straf niet konden ontvluchten, die vaststond, ontneemt hij hun alle ijdel vertrouwen, hetwelk een beletsel was, om op de bedreigingen te letten en de waarachtige waarschuwingen aan te nemen. De valse profeten bedrogen hen door hun valse leugens en beloofden dat alles gelukkig zou aflopen. Dewijl derhalve de Profeet zag dat zowel de oren van den koning als van het volk gesloten waren en daarom, zowel vermaning als bedreiging weinig of niets geen nut deed, voegt hij er aan toe, wat noodzakelijk was. n. l. dat het louter bedriegerijen waren, welke de valse profeten hun voorwierpen.

11. Integendeel is werkelijk het beste, zich gehoorzaam te onderwerpen aan Mijnen wil; want wie zich daartegen verzet, zal te meer moeten lijden; maar het volk, dat zijnen hals zal brengen onder het juk des konings van Babel, en hem dienen, dat zal Ik in zijn land laten, spreekt de HEERE, en het zal dat bouwen en daarin wonen. 1)

1) De profeet beveelt dit aan als de weg van een ootmoedigen geest, die door zich stil te onderwerpen aan de hardste slagen der Voorzienigheid het beste van het kwade kiest. Menigeen zou de besturingen Gods ter verwoesting zijn voorgekomen door zich aan de besturingen Gods ter verootmoediging te onderwerpen. Het is beter een licht kruis op ons te nemen, den een zwaarder op ons eigen hoofd neer te halen. De arme van geest, de zachtmoedige en nederige zal voor zichzelven bijzonderen troost genieten en menig ongeluk ontgaan, waaraan de hogen van geest zijn blootgesteld. Wanneer elke zegen of ellende volgens de goddelijke beschikking is, moet het in elk geval ons belang zijn te gehoorzamen. Zij, die dit niet willen geloven, zullen door de uitkomst worden overtuigd van de valsheid der listen, door welke zij werden aangemoedigd om het geluk te zoeken in het volgen van hun eigene meningen. .

Hiermede wil de Heere zeggen, dat wie zich onder het recht Gods buigt, genade zal vinden. Zich verzetten tegen de roede, vermeerdert den toorn Gods en verergert de straf. Maar wie de roede leert kussen zal barmhartigheid vinden, zal ervaren dat de Heere God in den toorn nog des ontfermens gedachtig is.

Dit geldt niet alleen voor volken maar ook voor personen. God in zijn recht laten, is de weg tot erbarming. Want dit gaat gepaard met belijdenis van zonde en schuld, van een erkennen, dat wat God toezendt niet anders is, dan wat volk en personen zich waardig hebben gemaakt. Indien echter de zonde beleden wordt, bekend, zal God haar vergeven en waar God vergeeft neemt Hij niet alleen de zonde, maar ook de gevolgen der zonde weg. 12. Daarna sprak ik alles, wat ik den boden der andere koningen moest zeggen. Ook tot Zedekia, den koning van Juda, naar al deze woorden; ik wendde wij daarbij tevens tot de omgeving des konings, zeggende; Brengt uwe halzen onder het juk des konings van Babel, en dient hem en zijn volk, zo zult gij leven.

13. Waarom zoudt gij sterven, gij en uw volk, door het zwaard, door den honger, en door de pestilentie? Er zal toch zeker zulk ene straf komen, gelijk als de HEERE gesproken heeft van het volk, dat den koning van Babel niet zal dienen (Jeremiah 31:8).

14. Hoort dan niet naar de woorden der profeten, die tot u spreken (Jeremiah 14:13, Jeremiah 23:16 vv.), zeggende: Gij zult den koning van Babel niet dienen, want zij profeteren u a) valsheid. 1)

a) Jeremiah 29:8.

1) Hij herhaalt dezelfde woorden, welke wij te voren hebben gehoord. De herhaling is echter niet overbodig dewijl voor hem de strijd met de valse profeten moeilijk was, daar zij zulk een groot gezag hadden verkregen. Dewijl dus n Jeremia die menigte moet tegengaan, had het grootste gedeelte ten opzichte van de dubbelzinnige zaken kunnen tegenwerpen dat er niets zekers of helders aan was. Verder, dewijl het niet gemakkelijk was de Joden te overtuigen, die liever de valse profeten geloofden, daarom was het noodzakelijk meermalen hetzelfde te zeggen, zoals wij naderhand ook zullen zien.

15. Want Ik heb ze niet gezonden, spreekt de HEERE, en zij profeteren valselijk in Mijnen naam; opdat Ik u uitstote (vgl. Jeremiah 31:10), en gij omkomt, gij en de profeten, die u profeteren. 1)

1) De Heere verzekerde hier door den profeet op zo duidelijk mogelijke wijs, dat Hij die valse profeten niet had gezonden, dat zij leugentaal spraken, opdat toch eindelijk het misleide volk zich zou laten gezeggen.

Helaas het heeft niet willen luisteren naar het woord des Heeren en daarom is het het gewis verderf niet ontkomen.

16. Ook sprak ik tot de priesteren en tot dit ganse volk, nadat ik bij den koning en zijne vorsten mijn werk had volbracht, zeggende: Zo zegt de HEERE: Hoort niet naar de woorden uwer profeten, die u profeteren, zeggende: Ziet de vaten van des HEEREN huis, die Nebukadnezar, de koning van Babel, van deze plaats heeft weggenomen, en naar Babel gevoerd (Jeremiah 28:3), zullen nu haast uit Babel wedergebracht worden; want zij profeteren u valsheid.

17. Hoort niet naar hen, maar dient den koning van Babel, zo zult gijlieden leven, waarom zou deze stad tot ene woestheid worden?

18. Maar zo zij profeten zijn, en zo des HEEREN woord bij hen is, laat hen nu bij den HEERE der heirscharen voorbidden, opdat de vaten, die in het huis des HEEREN, en in het huis des konings van Juda, en te Jeruzalem zijn overgebleven, niet naar Babel komen. Dit toch is reeds bij den Heere ene beslotene zaak (2 Kings 25:13). Misschien zullen zij den Heere bewegen, en zal Hij berouw hebben over het kwaad. Daardoor zullen zij zich betonen Zijne ware Profeten te zijn.

1) Merk dit op: wie Gods woord heeft, die kan ook bidden; wie het niet heeft, die kan ook niet bidden; maar gelijk zijne prediking vals is, zo is ook zijn bidden niets.

Hiermee bespot de Profeet het dwaze vertrouwen waarvan de valse profeten vol waren, waar zij alle mogelijk geluk voor de toekomst beloofden. Hij zegt derhalve dat men hen niet moest geloven omtrent dat gelukkig gevolg, waarvan zij getuigden, dat men veeleer een veel strenger straf moest vrezen. Zij beloven dat de vaten zullen terugkomen, die naar Babel waren overgebracht. Maar wat nog overig was in den tempel en in het koninklijk paleis en in de gehele stad, dat alles zal naar Babel worden gebracht. De Profeet vergelijkt den toekomenden tijd met den voorbijgeganen en toont aan, dat de bedriegers zo dwaas iets beters beloven, terwijl het zwaardere oordeel Gods hen boven het hoofd hangt, dewijl als het ware stad en tempel geheel zullen vergaan.

19. Want zo zegt de HEERE der heirscharen van de pilaren, en van de zee, en van de stellingen, en van het overige der vaten, die in deze stad zijn overgebleven,

20. Die Nebukadnezar, de koning van Babel, niet heeft weggenomen, als hij Jechonia, den zoon van Jojakim, koning van Juda, van Jeruzalem naar Babel gevankelijk wegvoerde, mitsgaders al de edelen van Juda en Jeruzalem (2 Kings 24:10),

21. Ja, zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, van de vaten, die in het huis des HEEREN, en in het huis des konings van Juda, en te Jeruzalem zijn overgebleven:

22. Naar Babel zullen a) zij gebracht worden, en aldaar zullen zij zijn tot den dag toe, dat Ik ze bezoeken zal, spreekt de HEERE; dan zal Ik ze opvoeren en zal ze b) wederbrengen tot deze plaats (Ezra 1:1-Ezra 1:11).

"Om der zonden wil laat God toe, dat de uitwendige godsdienst in de kerk een tijd lang wordt verboden. Wordt nu dit aangewend tot verbetering en het inwendige des te nauwkeuriger in acht genomen, zo kan God wel maken, dat ook de uitwendige godsdienst wordt vrijgelaten; " ene aanwijzing voor hen, wien het bereid is de nabij zijnde toekomst van den tijd, die ons wacht volgens Revelation 1:7-Revelation 1:10 te beleven; daarop volgt dan spoedig die andere tijd, waarvan Revelation 1:13 meldt.

De Heere schijnt Jeremia te hebben gemaakt tot een wonder van waarheid te midden der valsheid. Is het niet dikwijls alzo? en hoe worden de waarheden van het Evangelie door de grote menigte ontvangen? Worden zij geloofd? Laat ons bidden om genade en om de leringen des Heiligen Geestes, om het in het hart te brengen en op het gemoed te drukken. De Heere God verbindt Zijne oordelen met een belofte. Hij laat voorspellen dat de tijd der bezoeking zal komen, maar tevens dat die tijd der bezoeking niet altijd zal duren. Eenmaal op zijn tijd zal het weer geschieden dat Jeruzalem zal herbouwd en de tempel zal hersteld worden. Jeremiah 28:1.

JEREMIA HEEFT EEN IJZEREN JUK; HIJ KONDIGT HANANJA, DEN VALSEN PROFEET, EEN ZEKEREN DOOD AAN.

1. Voorts geschiedde het in dat jaar v. C. in het begin des koninkrijks van Zedekia, koning van Juda, in het vierde jaar, in de vijfde maand Ab (Exodus 12:2), (want het komt hier niet alleen op den tijd in het algemeen, maar om Jeremiah 31:17 in `t bijzonder ook op de maand aan), dat Hananja (= gift van Jehova) zoon van Azur, (= helper) de Profeet, die van Gibeon, ene priesterstad van den stam Benjamin (Joshua 9:3; Joshua 21:17) was, tot mij sprak, in het huis des HEEREN, voor de ogen der priesteren en des gansen volks, zeggende, ten opzichte van hetgeen ik kort te voren koning en volk in den naam des Heeren had voorgehouden:

2. Zo spreekt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, zeggende (Jeremiah 29:14): Ik heb het juk des konings van Babel verbroken.

3. In nog a) twee volle jaren (Jeremiah 31:12)zal Ik tot deze plaats wederbrengen al de vaten van het huis des HEEREN, die Nebukadnezar, de koning van Babel, uit deze plaats heeft weggenomen, en dezelve naar Babel gebracht (2 Kings 24:13).

a) Jeremiah 27:16.

4. Ook zal Ik Jechonia, den zoon van Jojakim, koning van Juda, en allen, die gevankelijk weggevoerd zijn van Juda, die te Babel gekomen zijn(2 Kings 24:14), tot deze plaats wederbrengen, spreekt de HEERE; want Ik zal het juk des konings van Babel verbreken.

"Waar God Zijn tempel bouwt plaatst de duivel zijne kapel daar naast. " Deze Hananja toont ons duidelijk wat het is bij den naam Gods te liegen en te bedriegen. O Heere! Uw dierbare naam moet der valsheid ten deksel zijn!" .

5. Toen sprak de Profeet Jeremia tot den valsen profeet Hananja, voor de ogen der priesteren, en voor de ogen des gansen volks, die in het huis des HEEREN stonden, voor allen, in wier tegenwoordigheid hij zijne profetie had voorgedragen (Jeremiah 31:1).

6. En de Profeet Jeremia zei: Amen (Jeremiah 11:5), de HEERE doe alzo, gelijk gij hebt gezegd! de HEERE bevestige uwe woorden, die gij geprofeteerd hebt, dat Hij de vaten van des HEEREN huis en allen, die gevankelijk zijn weggevoerd, van Babel wederbrenge tot deze plaats! Kwam het op menselijk wensen aan, zo zou uwe voorzegging mij aangenaam zijn en zou ik de mijne gaarne terugnemen.

7. Maar hoor nu dit woord, dat ik overeenkomstig den Geest des Heeren (Deuteronomy 18:22) spreek voor uwe oren, en voor de oren des gansen volks:

8. De Profeten, die v r mij en v r u van ouds geweest zijn, die hebben tegen vele landen en tegen grote koninkrijken geprofeteerd van krijg, en van kwaad, en van pestilentie, en wat van oude tijden af en zo veelvuldig is verkondigd, dat heeft in die eenstemmigheid van getuigen reeds een bewijs der waarheid in zich;

9. De Profeet, die tegenover alle voorzegging van ongeluk door anderen geprofeteerd zal hebben van vrede, als het woord van dien Profeet komt, dan zal die Profeet bekend worden, dat hem de HEERE in der waarheid gezonden heeft (Deuteronomy 18:22).

Bij de aankondiging der gerichten Gods kwam het wel aan op de uitkomst tot bevestiging der voorzegging. Men kon echter ook een profeet, die zulke onaangename bedreigingen in den mond had, te voren reeds zo veel gemakkelijker geloven, als die daartoe een bevel en ene ingeving van God moest hebben, daar toch iemand er niet uit eigen lust toe zou komen om zich vijanden en lijden te berokkenen. Van enen prediker van vrede kon men daarentegen zoveel te eer vermoeden, dat hij handelde uit eigen aandrang en om mensen te behagen.

Er zijn altijd valse profeten, die lieflijk troosten, al zijn de mensen ook boos.

10. Toen nam de profeet Hananja, als geheel zeker van zijne zaak en als ware voor zijne profetie de bevestiging door de uitkomst niet nodig, het juk van den hals van den Profeet Jeremia (Jeremiah 27:2), en verbrak het.

11. En Hananja, de betekenis van die handelwijze verklarende, sprak voor de ogen des gansen volks zeggende: Zo zegt de HEERE: Alzo, gelijk nu Jeremia's juk verbroken is, zal Ik verbreken het juk van Nebukadnezar, den koning van Babel, in nog twee volle jaren (Jeremiah 31:3) van den hals al der volken. En de Profeet Jeremia, die hier niet volgens den Geest wilde spreken (Jeremiah 31:7), maar wachtte totdat hij in en door den Geest kon spreken, ging zijns weegs.

Hij kon niet langer horen, dat Hananja zulke grote valsheden en leugens in den naam van God sprak, even als de boden van Sanherib. (Jeremiah 36:20) .

12. Doch des HEEREN woord liet ook niet lang op zich wachten; het geschiedde tot Jeremia waarschijnlijk dadelijk nadat de Profeet Hananja het juk van den hals van den Profeet Jeremia verbroken had, zeggende:

13. Ga weer henen naar den tempel, waar de priesters en al het volk nog te zamen zijn (Jeremiah 31:1), en spreek tot Hananja, zeggende: Zo zegt de HEERE: Houten jukken hebt gij verbroken(Jeremiah 31:10), nu zult gij in plaats van die ijzeren jukken maken 1) wanneer gij in waarheid zinnebeeldig wilt uitdrukken wat er zal komen (Deuteronomy 28:48).

1) Een houten juk was nog te verbreken, maar een ijzeren niet. Het is daarom, dat de Heere dit woord tot Hananja laat zeggen, opdat het volk het wel zou weten dat het oordeel Gods zeker en zwaar zou komen.

Hananja meende zich tegen den raad Gods te verzetten of te kunnen verzetten, maar ziet, de Heere God laat het hem hier zeggen, dat dit een bij den mens onmogelijke zaak was. 14. Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Ik heb in de plaats van het houten juk, dat gij niet wildet dulden (Jeremiah 27:8), een ijzeren juk gedaan aan den hals van al deze volken, om Nebukadnezar, den koning van Babel te dienen, en zij zullen hem dienen; ja, Ik heb hem ook het gedierte des velds gegeven (Jeremiah 27:6), en duld niet, dat zich iemand tegen Mijn raadsbesluit verzette.

15. En de Profeet Jeremia zei tot den profeet Hananja, in den naam des Heeren hem zijn oordeel aankondigende: Hoor nu, Hananja! de HEERE heeft u niet gezonden, gelijk gij op misdadige wijze voorgeeft (Jeremiah 31:2, Jeremiah 31:11), maar gij hebt gemaakt, dat dit volk op leugen vertrouwt, en alzo den wil van God tegenstreeft.

16. Daarom, zo zegt de HEERE: Zie Ik zal u door een plotselingen dood wegwerpen 1) van den aardbodem; dit jaar zult gij sterven, omdat gij enen a) afval gesproken hebt tegen den HEERE, dat zij Zijn waarachtig woord tot hun grote schade niet hebben geloofd.

a) Deuteronomy 13:5. Jeremiah 29:32.

1) In den grondtekst hebben de woorden "u niet gezonden" en "u wegwerpen" een overeenkomstigen klank en vormen ene opmerkelijke woordspeling.

17. Alzo, daar het in der daad geschiedde, gelijk Jeremia gezegd had, stierf de Profeet Hananja in dat zelfde jaar, in de zevende maand, dus twee maanden na het in Jeremiah 31:1, en 10 vv. medegedeelde, als ene tegenstelling tot de door hem aangekondigde twee jaren.

Ware hij eerder weggenomen, zo zou het volk daarover niet zo tot nadenken zijn gekomen, als het zal geschied zijn, nu zij twee maanden tijd hadden, om reeds vooraf over de zaak na te denken. Intussen kon het aangekondigde sterven ook vooraf aan het gehele land bekend worden, en de uitkomst, nadat die was verwacht geworden, des te meer nadenken opwekken. Ware daarentegen de straf langer uitgesteld, zo zou men daar omtrent gerust zijn geworden. (J. LANGE).

Hier wordt de straf bijgevoegd, welke het gesprokene van Jeremia zal bevestigen. God nu wilde voor de onwetendheid van velen, die overigens altijd weifelden of een voorwendsel voor hun onwetendheid zochten aan te voeren, zorg dragen, dewijl zij niet konden uitmaken, wie door God gezonden was, Hananja of Jeremia. God heeft derhalve in Zijn vaderlijke goedertierenheid Zijn hand over hen willen uitstrekken. Hij heeft ook de ongelovigen onverdedigbaar willen maken, die reeds aan den duivel waren verbonden, hoe het ook zou uitvallen. Want het grootste gedeelte werd niet bewogen door deze merkwaardige uitkomst. Jeremiah 29:1.

ZENDBRIEF VAN JEREMIA AAN DE GEVANGENE JODEN TE BABEL, HOE ZIJ ZICH MOETEN GEDRAGEN.

IV. Jeremiah 31:1-Jeremiah 31:32. Het optreden van onzen Profeet bij de gelegenheid in de vorige afdeling gemeld, had tengevolge dat koning Zedekia geen verbond maakte met de afgezanten der Edomieten, Moabieten en Feniciërs tegen de Chaldeeuwse opperheerschappij, Hij zend integendeel een gezantschap naar Nebukadnezar, om dezen van zijne trouw en gehechtheid te verzekeren en alle verdenking van ene geheime instemming met de oproerigen van zich af te weren (2 Kings 24:20). Zo had Jeremia in zijn eigen land het volk bewaard voor de verleiding der valse Profeten, en de in Jeremiah 25:1 medegedeelde openbaring ingescherpt, dat de 70 jaren der Babylonische ballingschap in het raadsbesluit van God vaststonden, en dat alleen verootmoediging onder Zijne machtige hand tot het doel van ene latere verhoging kon leiden. Nu gevoelt hij zich gedrongen om datzelfde in een schrijven aan degenen, die reeds in ballingschap waren, mede te delen, daar die eveneens gevaar liepen door valse Profeten met bedrieglijke en verderflijke verwachtingen op verkeerde wegen geleid te worden. Hij geeft daarom aan de beide gezanten van Zedekia enen brief mede (Jeremiah 31:1-Jeremiah 31:3), waarin hij aan den Goddelijken last voldoet met vermaning en onderwijzing, uit vertroosting en belofte (Jeremiah 31:3-Jeremiah 31:14). Nadrukkelijk waarschuwt hij nu ook voor de beide leugenprofeten Achab en Zedekia, en profeteert hij hun verschrikkelijk einde. (Jeremiah 31:15-Jeremiah 31:23). De derde van de dwaalleraars onder de gevangenen, Semaja van Nechelem, die over den brief verstoord is, schrijft aan den opziener des tempels te Jeruzalem, waarom hij dezen Jeremia van Anathoth niet in de gevangenis en banden had geworpen, zodat het zenden van brieven naar Babel hem onmogelijk ware. Ook ten opzichte van Semaja wordt aan Jeremia het oordeel Gods bekend gemaakt, dat aan ons hoofdstuk in een aanhangsel wordt toegevoegd (Jeremiah 31:24-Jeremiah 31:32).

1. Voorts zijn dit de woorden des briefs, dien de Profeet Jeremia zond van Jeruzalem tot de overige 1) oudsten, die onder de ellenden der wegvoering in ballingschap nog niet waren omgekomen, die gevankelijk waren weggevoerd, mitsgaders tot de priesteren, en tot de Profeten, en tot het ganse volk, dat Nebukadnezar in het jaar 598 v r Christus ten getale van 10. 000 van Jeruzalem gevankelijk had weggevoerd naar Babel.

1) Hebreeën : "de keur" of "voortreflijksten der oudsten. " De weggevoerden naar Babel stonden onder opzieners uit hun eigen volk, hier aldus genoemd. De vertaling "overige" is minder gepast.

2. (Nadat de koning Jechonia, en de koningin, en de kamerlingende hofbeambten, de vorsten van Juda en Jeruzalem de stam-, geslacht- en familiehoofden, mitsgaders de timmerlieden en smeden van Jeruzalem waren uitgegaan (2 Kings 24:10-2 Kings 24:16)).

3. Door de hand van Elasa, (= dien God maakt), den zoon van Safan, (= konijn), en Gemarja, (= voltooid door Jehova), den zoon van Hilkia (= deel van Jehova), twee overigens onbekende mannen, die Zedekia, de koning van Juda, ongeveer in het 5de jaar zijns koninkrijks, 593 v. C. naar Babel zond tot Nebukadnezar, den koning van Babel. De inhoud van dien brief was overeenkomstig den last des Heeren, zeggende: 1)

1) Het volle hart van den verheven vriend van zijn volk laat zijne alomvattende liefde door de zwakkere pennen tot de ver af wonenden stromen, nu het zich niet in het levende woord van mondelinge rede voor hen ken openen. Toch verloochent de Profeet zich niet in dezen vorm van mededeling. Wij zouden zeggen: hij schrijft nauwelijks maar hij spreekt den brief uit.

4. Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, tot allen, die gevankelijk zijn weggevoerd, die Ik gevankelijk heb doen wegvoeren van Jeruzalem naar Babel:

5. Bouwt huizen en woont daarin, en plant hoven en eet de vrucht daarvan; 1)

1) God heeft niet gewild dat hun gemoederen in Chaldea zouden neergebogen zijn, zelfs behoorde het veeleer, dat zij altijd op terugkeer letten, maar Hij heeft gewild dat tot het einde van zeventig jaren zij rustig zouden zijn en niet op dit of dat zouden zinnen, maar hun zaken behandelen en zo zouden leven alsof zij in het vaderland waren.

De valse profeten en waarzeggers verkondigen, even als die te Jeruzalem (Jeremiah 27:9; Jeremiah 28:2 vv.), dat het juk van den koning van Babel spoedig zou verbroken zijn, en de verbanning slechts korten tijd zou duren. Zij hielden door zulke bedrieglijke verwachtingen de weggevoerden in een toestand van onrust en opwekking, die hen hinderde in vaste nederzetting en werkzaamheden.

6. Neemt vrouwen, en gewint zonen en dochteren, en neemt vrouwen voor uwe zonen, en geeft uws dochteren aan mannen, dat zij zonen en dochteren baren, en wordt aldaar vermenigvuldigd en wordt niet verminderd, overeenkomstig den zegen, die nog van kracht is gebleven! (Genesis 13:16; Genesis 15:5; Genesis 17:2

Geen mens is aan een zeker land gebonden: waar God hem leidt en maakt, dat hij daar kan blijven, daar is zijn vaderland.

7. En zoekt den vrede der stad, waarhenen Ik u gevankelijk heb doen wegvoeren, en bidt voor haar tot den HEERE; want in haren vrede zult gij vrede hebben.

Ons wordt hier herinnerd, dat wij voor de overheden moeten bidden, en niet alleen voor die, welke onzen godsdienst zijn toegedaan, en leden der ware kerk zijn, maar ook voor die, welke buiten de kerk zijn, zelfs voor heidense bestuurders als Nebukadnezar en keizer Nero (2 Timothy 2:2). Op de welvaart toch van den staat rust ook de welvaart en de veiligheid der kerk. Luther zegt zeer juist: de staat dient (servit) de kerk, maar de kerk behoudt (servat) den staat.

8. Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Laat uwe profeten en uwe waarzeggers, die in het midden van u zijn, u niet a) bedriegen, en hoort niet naar uwe dromers, die gij doet dromen. 1) a) Jeremiah 14:14; Jeremiah 23:21; Jeremiah 27:15.

1) Velen der gevangen Joden, bedrogen zijnde door de valse profeten, die hun in den naam van God ene spoedige wederkering beloofden naar hun vaderland, verzuimden de plaatsen rondom Babel te bebouwen en te beplanten, die hun waren toegewezen, omdat zij niet gezind waren kosten en moeite te doen tot voordeel van anderen, dewijl zij zich vleiden dat zij schielijk naar Judea zouden wederkeren. Daarom zond Jeremia hun dezen brief, om hen te vermanen, dat hun verblijf in de gevangenis lang genoeg voor hen zou zijn, zelfs voor hun kinderen en kindskinderen, om de vruchten van hun arbeid aldaar te zien, en dat zij derhalve, indien zij op hun eigen gemak en vermaak wilden zien, hun best moesten doen om de plaats hunner gevangenis zich zo gemakkelijk te maken en zo aangenaam als zij konden. (ENG. GODGELEERDEN).

9. Want zij profeteren u valselijk in Mijnen naam; Ik heb hen niet gezonden, spreekt de HEERE.

10. Want zo zegt de HEERE: Zeker als zeventig jaren te Babel zullen vervuld zijn, zeventig jaren sedert het begin der in Jeremiah 25:11 voorzegde dienstbaarheid, niet eerder, maar dan ook zeker zal Ik ulieden bezoeken en ik zal Mijn goed woord over u verwekken, u wederbrengende tot deze plaats.

Dit is het voorname woord, dat in dien tijd het volk heeft getroost en in Daniel 9:2 geprezen wordt.

Het woord der belofte rust of slaapt als het ware tot den tijd der vervulling, en het is gelijk een kiem die in de aarde ligt en haren tijd afwacht, waar in het openbaar wordt, dat die niet dood, maar slechts bedekt was. In de vervulling ontkiemt en schiet de belofte op als ene plant, die in de lente uit den winterslaap ontwaakt.

11. Want Ik weet de gedachten, die Ik over u denk, spreekt de HEERE, gedachten des vredes en niet des kwaads. Ik bedoel uwe welvaart en uw heil, niet uw verderf. Het is Mijn Goddelijk besluit, dat Ik u geve het einde 1) en de verwachting, zulk een einde van deze treurige wegen, dat gij gene heerlijker en schoner kunt denken.

1) Tegenover de eigenmachtige en van allen grond ontblote voorstelling der valse profeten stelt de profeet niet een hard en streng klinkend, maar een zeer zacht en troostrijk woord, waarin ook het hardste, de zeventigjarige duur der ballingschap op de meest verschonende wijze is uitgedrukt. De Heere wil den door valsen troost weerspannig gewordene gemoederen door het voorhouden van den waren troost week maken en winnen; daarom de zo lieflijke gedachte in dit vers: "Ik weet Mijne gedachten nog, Ik heb ze niet vergeten noch ter zijde gesteld. " .

Ook te midden der kastijding heeft God gedachten des vredes; laat ons daarom Zijne roede in ware boete des harten en in gelatenheid vereren. De gedachten des Heeren over ons: 1) het zijn gedachten des vredes en niet des lijdens: 2) men moet op hare verwezenlijking wachten-de Heere stelt de volvoering uit, toch vergeet Hij ze niet.

In het Hebreeën Acharith. Dit kan wel betekenen, het einde, maar ook de toekomst en die betekenis is hier beter. De Heere zegt hier dat Hij gedachten des vredes over hen heeft, dat Hij hun zal geven een heerlijke toekomst en hope op wegneming van den druk, op redding en verlossing. Gelijk Hij in de ellende heeft gestort, zo zal Hij ze uit de ellende weer ophalen. Ja, de Heere kastijdt wel, maar geeft ook weer verademing.

12. Wanneer gij in den nood zult gekomen zijn tot erkentenis van uwe zonden, en tot bekering (Deuteronomy 30:1), dan zult gij Mij {a} aanroepen en henengaan en tot Mij bidden, en Ik zal naar u horen.

{a} Daniel 9:1.

13. En gij zult Mij zoeken en vinden, wanneer gij naar Mij zult vragen met uw ganse hart. 1)

1) Hoewel dit tot de Israëlieten wordt gezegd, zo moet deze vermaning toch uitgestrekt worden tot geheel de kerk, zoals God wijd en zijd getuigt, dat Hij in alles een verhorend God wil zijn, die tot Hem de toevlucht nemen. Maar dewijl de hypocrieten genoeg roepende zijn en de heiligen zelfs in brandenden ijver schijnen te overtreffen, indien men afgaat op de uitwendige belijdenis, voegt de Profeet er bij: wanneer gij naar Mij zult vragen met uw ganse hart. Want er is geen twijfel aan, of de Joden hebben in die enkele jaren duizendmaal gezucht, waar zij zo hard door de Chaldeërs werden verdrukt. Alle ellenden duldden zij. Vervolgens niets was voor hen veilig of behouden. Het was derhalve noodzakelijk, dat indien zij niet harder waren dan ijzer, zij enige gebeden uitbrachten. Maar God toont hier, dat de tijd er nog niet rijp voor was, totdat hun gebeden ontstonden uit een ernstige gemoedsaandoening. Dit verstaat Hij onder het gehele hart. Het is waar, dat men nooit met het gehele hart tot God zich wendt, noch ook dat het gehele hart ook zo met ijver is aangedaan, om te bidden zoals het behoort, maar de Profeet stelt het gehele hart tegenover dubbelhartig. Hier wordt derhalve niet de volmaaktheid verstaan, welke bij geen enkel mens wordt gevonden, maar meer de zuiverheid of de ernst.

God zou zelf over hen de Geest des gebeds uitstorten, hen tot gebed aanzetten, hun een hart geven, wat recht voor Hem was. En waar nu God zelf het ernstig, het oprecht bidden in hen zou verwekken, daar kon het niet anders, of Hij zou ook hen horen en verhoren.

Zo handelt God altijd met de gelovigen in het bijzonder, met de Kerk in het algemeen.

14. En Ik zal van ulieden gevonden worden, spreekt de HEERE, en Ik zal uwe gevangenis wenden, en u a) vergaderen uit al de volken, en uit al de plaatsen, waarhenen Ik u gedreven heb, spreekt de HEERE, en Ik zal u wederbrengen tot de plaats, vanwaar Ik u gevankelijk heb doen wegvoeren. a) Jeremiah 23:3.

Het is zeker, dat deze belofte van de wending der gevangenis ook betrekking heeft op den tijd van straf; waarin Israël zich sedert Jeruzalems verwoesting bevindt, op zijne latere bekering en wederaanneming en de terugvoering in het heilige land. Wanneer de duur van den tijd, gedurende welke de heilige stad door de heidenen zal vertreden worden (Luke 21:34) in Revelation 1:2 op 42 wordt gesteld, zo hebben wij dit op te vatten van profetische maanden (gelijk de gewone maand door elkaar 30 dagen bevat, zo de profetische 30 jaren, vgl. Dan 9:24, en moeten dus 1260 jaren rekenen. Dit is inderdaad een getal door 70 deelbaar; het zijn 18 maal 70 jaren. De voorzegging van Jeremia omtrent 70 jaren van ballingschap blijft dus ook voor de tegenwoordige verstoting des volks van kracht, met dit onderscheid dat de 70 jaren 18 maal zijn genomen. Dit 18 malen heeft zijn zinnebeeldige betekenis (de zes als zinnebeeld van moeite en arbeid, van slavernij en dienstbaarheid is verdrievoudigd); het wordt afgespiegeld door het woordgebed der Joden, het zogenaamde achttien- (schemonch-esreh) gebed, dat uit drie oorspronkelijke gebeden van voren en achteren bestaat, doch in het midden 12 invoegsels van lateren tijd bevat. Het ongelovige Jodendom heeft bij Nr. 11 nog een 19de stuk gevoegd, een gebed tegen de Christenen en de gedoopte Joden. Michaëls strijd tegen den draak in Revelation 5:7, zal in zijne overwinning ook dat gevolg hebben, dat dit gebed weer worde weggenomen, en met het herstelde 18-tal zullen dan ook de 18 maal 70 = 1260 jaren van Israëls dienstbaarheid een einde nemen, en het zal geschieden, wat in Revelation 1:11 v. en 16:12, geprofeteerd is.

Wanneer God op het punt is Zijn volk het verwachte goed te geven, dat Hij tot hen komt in genade. Beloften worden gegeven, niet om het gebed te verdrijven, maar om het te verhaasten en aan te moedigen; en wanneer de bevrijding komt, moeten wij door het gebed voortgaan om die te ontmoeten (Daniel 9:2, Daniel 9:3). Wij bevinden, dat de Heere dikwijls ene grote herleving van den godsdienst geeft, door Zijn volk op te wekken tot ernstige gebeden en smekingen. Wij moeten voortgaan te zoeken met ons gehele hart, met vuur, alles in het gebed uitdrukkende wat in ons is; degenen, die God aldus zoeken, zullen Hem vinden, en zullen in Hem vinden hunnen weldadigen Beloner (Hebrews 11:6). Hij heeft nooit tot dezulken gezegd: "Zoekt Mij te vergeefs. "

15. Wat ik u in den naam des Heeren gezegd heb zal zeker wel tegen uwen wens zijn, omdat gij zegt: De HEERE heeft ons profeten naar Babel verwekt, en die spraken toch van ene nabijzijnde terugkering naar het heilige land; terwijl ik u moet wijzen op ene zeventig jarige dienstbaarheid.

16. Maar laat u niet misleiden door den uitwendigen schijn, als sprak die voor de waarheid van hetgeen u uwe profeten verkondigen. Daarom zegt de HEERE alzo van den koning, die op Davids troon zit, en van al het volk dat in deze stad woont, te weten uwe broederen, die met u zijn uitgegaan in de gevangenis.

Jeruzalem en zijne achtergeblevene bevolking met den theokratischen koning aan het hoofd bleef voor de ballingen natuurlijk steeds de zon van hun geluk en van hun hoop. Zo lang Jeruzalem en de tempel stond was de hoeksteen der theokratie ongedeerd, was dus de hoop levendig, dat aan het tegenwoordige ongeluk ieder ogenblik ene wending ten goede kon worden gegeven. Daarom moesten dan ook de voorzeggingen der valse profeten steeds boven alles het voortbestaan van Jeruzalem tot onderwerp hebben. Ook de tegenwoordige ellende, de gedeeltelijke wegvoering van het volk en van de heilige gereedschappen, hoewel zij dat alles niet hadden verwacht, konden zij verklaren voor ene blote episode (tusschen-handeling), die den hoofdinhoud hunner beloften niet weerlegde, zo lang Jeruzalem en de tempel stond, zo lang er nog een kring en een volk te Jeruzalem was. Daarom neemt Jeremia aan de valse profeten den grond onder de voeten weg, wanneer hij (Jeremiah 31:16-Jeremiah 31:19) aan Jeruzalems tegenwoordige bevolking met den koning verdrijving en gehele vernietiging aankondigt.

17. Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Ziet, Ik zal het zwaard, den honger en de pestilentie onder hen zenden; en Ik zal ze maken als de afschuwlijkste vijgen, die van wege de boosheid niet kunnen gegeten worden(Jeremiah 24:8)

18. En Ik zal ze achterna dagen met het zwaard, met den honger, en met de pestilentie, en Ik zal ze a) overgeven tot ene beroering allen koninkrijken der aarde, tot enen vloek, en tot enen schrik, en tot ene aanfluiting en tot ene smaadheid, onder al de volken, waar ik ze henen gedreven zal hebben.

a) Deuteronomy 28:25, Deuteronomy 28:37. Jeremiah 15:4; Jeremiah 24:9 v.

19. Omdat zij naar Mijne woorden niet gehoord hebben, spreekt de HEERE, als Ik Mijne knechten, de Profeten, tot hen zond, vroeg op zijnde en zendende, maar gijlieden hebt niet gehoord, spreekt de HEERE.

20. Gij 1) dan hoort des HEEREN woord, gij allen, die gevankelijk zijt weggevoerd, die Ik van Jeruzalem neer Babel heb weggezonden!Hoort Zijn woord omtrent de beide voornaamste onder de profeten, die bij u zijn (Jeremiah 31:8, Jeremiah 31:15).

1) Hierom roept God het volk in de ballingschap op, om te vernemen het oordeel over de valse profeten in Babel, die hen aldus bedriegen, opdat zij zouden weten, dat deze niet profeten Gods, maar valse profeten waren.

Men kan hieruit zien, welk een vriendelijke zorg God had voor Zijn volk, hoe Hij hen gedurende die ellende wilde opleiden voor het ontvangen der zegeningen der herstelling.

21. Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls van Achab, (= broeder en vader), zoon van Kolaja (= geroosterd) en van Zedekia, zoon van Maseja (= schuilplaats van Schosah) die ulieden in Mijnen naam valselijk profeteren (beide mannen zijn overigens niet bekend): Ziet, Ik zal hen geven in de handen van Nebukadnezar, den koning van Babel, en hij zal ze van wege hun prediking, die de gemoederen ophitst, voor uwe ogen slaan.

22. En van hen zal een vloek genomen worden bij al de gevankelijk weggevoerden van Juda, die in Babel zijn, dat men zegge: De HEERE stelle u als Zedekia en als Achab, dien de koning van Babel aan het vuur braadde, in enen vurigen oven liet verbranden. (Daniel 3:6) De doodstraf door langzaam vuur worde hiermede aangeduid, die zij waarschijnlijk als oproerstokers ondergingen, doch die hen door Gods bestelling overkwam ook wegens andere misdaden, bij God alleen bekend en waaraan in het volgende vers gewaagd wordt.

Hoogstwaarschijnlijk heeft Nebukadnezar hen in den brandenden oven laten werpen, om hun oproerige taal en om hun aanzetten van de Joden tot terugkeer naar Palestina.

23. Omdat zij ene dwaasheid deden in Israël (Genesis 34:7. Deuteronomy 22:21. Judges 20:6, Judges 20:10. 2 Samuel 13:12 en overspel bedreven met de vrouwen hunner naasten, en spraken het woord valselijk in Mijnen naam, dat Ik hun niet geboden had; en Ik ben degene, die het weet, en een getuige daarvan, waarom Ik het ook aan het licht breng, spreekt de HEERE.

Valse profeten, vleselijke zonden en opstand tegen de van God gestelde machten worden opmerkelijk genoeg ook in den brief van Judas (1:8) te zamen gevat. Desgelijks zijn ook deze dromers, die het vlees bevlekken en de heerschappijen verachten en de majesteiten lasteren! De teugelloosheid der wetverachters zondigt tegen de rechten en wetten van kerk en staat en huisgezin.

24. Hierbij wil ik nog een woord omtrent enen anderen Babylonischen valsen profeet voegen, dat mij later ten deel is geworden. De Heere droeg mij het volgende op: Tot Semaja 1) (= gehoord door Jehova) den Nechelamiet (= dromer; de plaats Nechelam is onbekend), zult gij spreken, zeggende:

Jeremia ontving dit woord van God, nadat ter zijner kennis gekomen was een brief van dien Semaja, waarin deze hem om bovengenoemd schrijven te Jeruzalem aanklaagde; waarschijnlijk werd Semaja's brief den terugkerenden gezanten medegegeven.

Tegenover de mening van sommigen, dat dit woord niet bij wijze van een brief aan Semaja zelven behoefde geschreven te worden, staat uitdrukkelijk, dat de Profeet tot Semaja spreken moest.

25. Zo spreekt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, zeggende: Omdat gij brieven in uwen naam gezonden hebt, zonder enige opdracht te hebben van de gemeente der ballingen, tot al het volk, dat te Jeruzalem is en tot Zefanja, den zoon van Maseja, den priester (Jeremiah 21:1), en tot al de priesteren, zeggende:

26. De HEERE heeft u, Zefanja, na het aftreden van Pashur (Jeremiah 20:1) tot priester gesteld in plaats van den priester Jojada, die het eerst het ambt van een eigenlijken opziener des tempels heeft bekleed (2 Kings 11:18), dat gij opzieners zoudt zijn in des HEEREN huis over allen man, die onzinnig is, over iederen volksredenaar, die zich voordoet als een door een profetischen geest bezielde (1 Samuel 10:10), en die zich voor een profeet uitgeeft, dat gij dien stelt in de gevangenis en in den stok, gelijk te voren Pashur gedaan heeft (Jeremiah 20:2).

27. Nu dan, waarom hebt gij Jeremia, den Anathotiet, niet gescholden, die zich bij ulieden voor een profeet uitgeeft! Waarom hebt gij hem niet in den kerker gesloten? 28. Want daarom heeft hij tot ons naar Babel enen brief (Jeremiah 31:1-Jeremiah 31:23) gezonden, zeggende: Het zal lang duren voordat gij weer uit Babel zult wederkeren; bouwt dus in het land uwer ballingschap huizen en woont daarin, en plant hoven en eet de vrucht daarvan.

De zin is deze: dat aan Jeremia gene hindernis in den weg gelegd is, en dat gij uw plicht om opzicht in den tempel te houden niet hebt vervuld, blijkt daaruit, dat Jeremia heeft onderstaan ene boodschap naar Babel te zenden. De tempel was de gewone, zo niet de enige plaats, waar de profeten openlijk voor het volk optraden; in zoverre kon Semaja zeker geloven, dat het bestuur van den tempel zijne profetische werkzaamheid zou hebben kunnen verhinderen. De valse profeten, zo als hier Semaja, stelden dus voor, dat men hen vrij moest laten voortgaan; niemand moest ondernemen iets tegen hen te zeggen of te schrijven; maar Gods ware Profeet moest als een waanzinnige worden behandeld en in kerker en stok worden gesloten! .

29. Zefanja nu, de priester had dezen brief gelezen voor de oren van den Profeet Jeremia, dien hij niet ongenegen was (Jeremiah 21:1; Jeremiah 37:3), zodat die alles wist wat daarin omtrent hem geschreven stond.

30. Daarom, omdat zulk een hoon, den waren profeet Gods aangedaan, en zulk ene beweging tegen zijn werken niet ongestraft kon blijven, geschiedde des HEEREN woord tot Jeremia, zeggende:

31. Zend ene boodschap henen tot allen, die gevankelijk weggevoerd zijn, zeggende: Zo zegt de HEERE van Semaja, den Nechlamiet: Omdat Semaja ulieden geprofeteerd heeft, daar Ik hem niet gezonden heb, en heeft gemaakt, dat gij op a) leugen vertrouwt.

a) Jeremiah 28:15.

32. Daarom zegt de HEERE alzo: Ziet Ik zal bezoeking doen over Semaja, den Nechlamiet, en over zijn zaad; hij zal niemand hebben, die in het midden dezes volks wone; zijn geslacht zal in Juda uitsterven, enhij zal het goede niet zien, dat Ik Mijnen volke doen zal. Hij zal den tijd van terugkeren niet beleven, spreekt de HEERE; want hij heeft enen afval gesproken tegen den HEERE (Jeremiah 28:16).

Die zichzelven vertroosten zonder God moeten eeuwig den waren troost missen, dien God dengenen verleent, welke zich aan deze zijde des grafs voor Hem verootmoedigen. Die valsen troost prediken versterken den tegenstand tegen Gods leiding en prediken dus ook den afval, daar zij menen recht conservatief zich te gedragen. Zij zien echter niet in hun blindheid, welke tijd het is.

Hoe meer leraren en predikers om des woords wil, dat zij in Gods naam leren en verkondigen, door hun vijanden benijd worden, des te meer zoekt God ze daarin te bevestigen (Acts 12:1 en 24) Wat goddeloze leraars niet met woorden kunnen doen zoeken zij door geschriften te verrichten, en wat zij niet in hunnen naam kunnen doen, daartoe bedienen zij zich van Gods naam. De uitroeiing van een geslacht is in de wet van Mozes de straf voor elke grote en hardnekkig volgehoudene zonde, ene uitroeiing, die zonder toedoen of medewerken van enige menselijke overheid door God zelven wordt volvoerd (vgl. Psalms 34:17).

Dit is ijverig op te merken, dat wij deze les leren omhelzen, welke ons onderwijst, om niemand te vertrouwen dan God alleen, en laten wij alle verdichtselen verwerpen, die ons zelfs maar zo weinig daarvan zouden afwenden, dat wij ons ergens anders zouden keren en her- en derwaarts geslingerd worden. Jeremiah 30:1.

BELOFTE OMTRENT HET JOODSE VOLK IN DE LAATSTE TIJDEN DES NIEUWEN VERBONDS.

In den vorigen kring van redenen werden enkel uitspraken gevonden, die ten doel hadden de verwachting door valse profeten opgewekt en onderhouden, omtrent den korten duur van den tegenwoordigen tijd van straf en een spoedig terugkeren der gevangenen tot des te heerlijker wederoprichting van den Joodsen staat, te vernietigen, en de harten des volks tot ootmoedige en geduldige onderwerping onder het juk van den koning van Babel te bewegen. Nu volgen vier hoofdstukken, waarin de gedachten des vredes, die de Heere over Israël heeft, nader uit elkaar worden gezet, en het einde, dat men moet wachten, in het helderste licht der Goddelijke openbaring treedt. De beide eerste hoofdstukken bevatten besluiten, welke de Profeet tot bevestiging van zijn eigen geloof en ter gedachtenis voor volgende tijden ontvangen heeft, en die hij daarom in een boek moet schrijven. De beide laatste hoofdstukken bevatten daarentegen redenen, die hem op enen tijd in den mond worden gelegd, als de stad door de belegering reeds veel heeft geleden en de verovering en verwoesting door de Chaldeën, die voor de deur staat, tot onfeilbare zekerheid was geworden.

Jeremiah 31:1-Jeremiah 31:24. Vooraf gaat ene inleiding, waarin den Profeet het bevel tot het nederschrijven van de thans hem toevertrouwde profetie wordt gegeven, en tevens het doel in het algemeen wordt aangewezen (Jeremiah 31:1-Jeremiah 31:3). Daarop volgt het woord van God, dat tot troost en tot onderwijzing der volgende geslachten bestemd is. Dadelijk in den beginne ziet men, dat dit woord op beide delen van het uitverkoren volk, op Israël zowel als op Juda, betrekking heeft (Jeremiah 31:4). Het woord verplaatst ons dadelijk midden in den angstigen toestand, die reeds begonnen is en zich binnen kort tot de ontzettendste katastrofe zal ontwikkelen, wanneer de mannen in Jakob gelijken zullen aan vrouwen, wanneer de barensweeën over hen zullen komen. Inderdaad zal ook die tijd van angst en schrik in zijne uitkomst een tijd van weeën der geboorte voor de heerlijke toekomst worden. Dan heeft Jakobs dienstbaarheid haar einde voor altijd, en Gods volk dient alleen den Heere, zijnen God, en zijnen koning David (Jeremiah 31:5-Jeremiah 31:9). Hierop wordt het woord tot ene vriendelijke toespraak, dat men in den nood tot loutering niet wanhope, de ziekte in hare gehele diepte peile, maar nu ook den toestand van heerlijkheid, die daaruit zal voortkomen, en de herstelling, die daarop zal volgen, recht in het oog houde (Jeremiah 31:10-Jeremiah 31:17 #Jer ). Op eens staat vervolgens het beeld van het nieuwe Jeruzalem en van de verkorene gemeente, maar vooral van den vorst, die hen regeren zal, en hun betrekking tot den Heere als volkomen priesters zal bewerken, in zijne gehele schoonheid voor ogen (Jeremiah 31:18-Jeremiah 31:22). Nu keert het einde tot het begin terug en laat op nieuw de verschrikkingen van het gericht gevoelen, door welke de toekomst van het heden gescheiden is (Jeremiah 31:23, Jeremiah 31:24).

1. Dit is het woord, dat tot Jeremia geschied is van den HEERE, waarschijnlijk in het negende jaar van de regering van koning Zedekia, nadat hij diens gezanten met slechte uitzichten voor de naastbij zijnde toekomst had moeten laten gaan (Jeremiah 21:1) zeggende: 1) Dit alles moest geschieden niet alleen, opdat het volk in de ballingschap hoopvol op de toekomst zou zien, wetende, dat er eenmaal een einde zou komen aan de ellende, maar bovenal, opdat het geloof in God daardoor zou bevestigd worden.

De nakomelingschap zou zien, dat God alle dingen weet, dat Hij is een Alwetende, die alles weet, overeenkomstig den Raad van Zijn wil, en dat Hij daarom de enige God is, de God van hemel en aarde, Die te eren is tot in eeuwigheid.

2. Zo spreekt de HEERE, de God Israëls tot u, Zijnen profeet, wien Hij tot vertroosting het oog wil openen voor ene gehele andere toekomst, dan die den koning moest worden voorgehouden, zeggende: Schrijft uter bewaring voor volgende geslachten al de woorden, die Ik naar dit en het volgend hoofdstuk tot u gesproken heb, in een boek.

3. Want zie, het zal zijn gelijk Ik u reeds vroeger (Jeremiah 3:12, Jeremiah 16:15; Jeremiah 23:3, Jeremiah 29:14) heb te kennen gegeven, en nu nog meer in het bijzonder zal voorstellen. De dagen komen (Jeremiah 23:5), spreekt de HEERE, dat Ik de gevangenis van Mijn volk in zijn geheel, van de beide delen Israël en Juda, wenden zal, zegt de HEERE; en Ik zal hen, Israël zowel als Juda, wederbrengen in het land, dat Ik hunnen vaderen gegeven heb, en zij zullen het op nieuw innemen en erfelijk bezitten 1).

1) In deze profetie worde de wegvoering van Juda naar Babel reeds verondersteld. Daaruit heeft men willen afleiden, dat zij ook werkelijk moet zijn voorafgegaan. Ene onjuiste redenering? Immers het woord Gods verplaatst de profeten in den geest menigmaal in toekomende tijden alsof deze reeds tegenwoordig waren.

De tijd, wanneer Jeremia deze woorden ontvangen heeft, laat zich niet bepalen. Zeker is het daarentegen, dat de Heere ze hem in ogenblikken van treurigheid wegens de onvermijdelijke verwerping van het tegenwoordig geslacht tot zijne vertroosting heeft ingegeven.

De God der genade belooft reeds, als de nacht nauwelijks is aangebroken, aan de zijnen den morgen der vrijheid: zij zullen wederkeren in het land, dat Jehova hunnen vaderen ten erve heeft gegeven, en wel het zolang gescheiden Israël en Juda aan den band van vreedzame vereniging.

Deze troostvolle uitzichten op ene schone toekomst, die na langen tijd van beproeving aan het ware volk van God geluk en heil zou aanbrengen, kon de profeet aan het volk niet mondeling voordragen; want het volk, dat daarbij belang had, was noch op ne plaats verzameld, zodat hij daarvoor zou hebben kunnen optreden, noch werd een invloed uitoefenen voor dit ogenblik bedoeld. Integendeel moest den beangstigden en in vreemde landen weggevoerden of verstrooide volksgenoten, een troost- en hoopvol beeld van toekomstige tijden worden geopend, en het aan de nog verwijderde vervulling als een bepaald en zeker getuigenis der Goddelijke beloften worden voorgelegd. Daarom had het daartoe de schriftelijke voorstelling nodig, in welke het in de handen van allen kon komen. (Verg. Jeremiah 22:12). 4. En dit zijn de woorden, die de HEERE na de zo even gemelde toespraak tot mij gesproken heeft van Israël en van Juda.

5. Want, om nu ook die woorden te melden, zo zegt de HEERE, als Hij mij midden in den angstigen tijd verplaatst, die de door Hem beslotene verlossing moet voorafgaan, en het angstgeschrei van hen, die dien tijd beleven zullen, voor den geest stelt: Wij horen van alle zijden ene stem der verschrikking; er is vrees en geen vrede 1), er is nergens uitzicht op redding en hulp.

1) De valse profeten zeiden hun, dat zij vrede zouden hebben, maar daar is verschrikking en geen vrede. En geen wonder dat, wanneer van buiten krijg, van binnen vreze is. De mannen, zelfs de krijgslieden zullen ganselijk overstelpt worden van de rampen des volks, zij zullen er onder wegzinken en er uitzien als vrouwen in barensnood, welke de weeën overkomen in haar uiterste, en die weten, dat zij ze niet kunnen ontwijken. Maar deze smart wordt vergeleken bij die van ene barende vrouw, niet bij die van een doodsbed, omdat dezelve in het laatst in vreugde zal eindigen en de smart, gelijk die van ene barende vrouw, zal vergeten worden.

6. Vraagt toch en ziet, gij die dien tijd van angst voor ogen hebt, en ziet hoe die mannen zich allen gedragen als vrouwen, die daar krommen, vraagt, of een manspersoon baart? Wanneer van gene lichamelijke geboorte sprake kan wezen, waarom zie Ik dan eens iegelijken mans handen op zijne lenden, alsof zij zich in weeën bevonden (Isaiah 13:8; Isaiah 21:3; :Isaiah 37:3) als van ene a) barende vrouw, en alle aangezichten uit vrees des harten veranderd in bleekheid.

a) Jeremiah 4:31; Jeremiah 6:24.

Ene hoogst dichterlijke voorstelling: wat ijselijke nood heeft dan dit volk getroffen, dat de kloekste mannen het uiterlijk voorkomen hebben van vrouwen in barensnood? Dat hier den Joden hun lafhartigheid en moedeloosheid in het dragen van de rampen der ballingschap zou verweten worden is min waarschijnlijk.

7. O wee! Want inderdaad die dag is groot, daar het gericht de wereld doorgaat (Hosea 1:11. Joel 2:11. Zephaniah 1:14), zo groot, dat zijns gelijken niet geweest is van den aanvang der wereld af (Matthew 24:21); en het is een tijd van benauwdheid voor Jakob, met wien, als het huis Gods, het gericht zijn aanvang neemt (1 Peter 4:17); nog zal hij daaruit verlost worden. 1) In tegenoverstelling van andere volken, die in het gericht omkomen, zal Israël nog tot den vollen zegen komen (Jeremiah 23:6).

1) Anders zou men het Hebreeuwse woord, dat de onzen voor ene klagende uitroeping nemen, en door "o wee" overzetten, in enen opwekkenden zin kunnen nemen, gelijk het zo voorkomt Isaiah 55:1 : "O alle gij dorstigen, enz. " Het volgende "want" kan ook de betekenis hebben van "ofschoon, " zodat de mening deze zij: "O worde niet geheel moedeloos, worde toch niet wanhopig, ofschoon die dag, op welken wij uit ons vaderland verbannen zijn, zo groot en vreselijk geweest zij, dat zijns gelijke niet geweest is, sedert dat wij een volk hebben uitgemaakt, en het thans een tijd is van grote benauwdheid voor het nageslacht van Jakob, zal het evenwel uit die ellende zeker eens verlost worden. Het is de komende grote dag des gerichts. Die dag wijst op de toekomst heen en sluit de mening uit, dat van den dag der verwoesting van Jeruzalem sprake is.

De woorden, die grote dag, wijzen op Joel 2:11 terug en, zo groot, dat zijns gelijken niet gezien is, zijn gevormd naar Joel 2:2, waar Joël op grond van het beleefde gericht van een over Juda gekomen verwoesting door sprinkhanen, vooreerst de idee van den groten gerichtsdag over de volken, door welken de Heere Zijn rijk op aarde zal voleinden, tot middelpunt der profetische verkondiging maakt. Deze dag is ook voor Jakob, d. i. het gescheiden Israël een tijd van schrik, want de schrik gaat niet alleen over de heidense volken, maar tegelijk ook over de goddeloze lieden van het bondsvolk, om hen uit de gemeente des Heeren uit te delgen. Het gericht is daarom ook voor Israël een krisis, waaruit het Israël Gods, de gemeente der vromen, gered wordt. Deze redding wordt nader in Jeremiah 31:8, geschilderd.

8. Want het zal, gelijk reeds door den profeet Jesaja (10:27; 14:25) is voorzegd: te dien dage geschieden, spreekt de HEERE der heirscharen, dat Ik zijn juk, het juk van den vijandelijken heerser, van uwen hals verbreken zal, o Jakob! en uwe banden, waarmee hij u gebonden heeft, verscheuren zal; en vreemden zullen zich niet meer van hem, van Jakob, doen dienen.

9. Maar zij zullen dienen den HEERE, hunnen God, en hunnen koning a) David, dien Ik hun in Davids groten Zoon, den Messias, verwekken zal, en die een tweede David, maar in den hoogsten en volkomensten zin, zal zijn (Jeremiah 23:5).

a) Ezekiel 34:23, Ezekiel 34:24; Ezekiel 37:24. Hosea 3:5.

De profetie laat de beide grote dagen in elkaar vloeien, de dag, waarop Jeruzalem valt en het volk met zijn koning in ballingschap gaat, en de dag, op welken het woord Gods tot wederopbouwing der stad en tot wederkering der ballingen zal worden gehoord. Hij laat ons de stem van verschrikking horen en vertoont ons de krachtige mannen als sidderende vrouwen, wanneer zij weeën hebben en het uur van baren nadert. Zij leggen de handen van pijn op de heupen; hun aangezichten zijn bleek geworden. Maar hierin zien wij ook de hand des Verlossers, die van den hals des volks het juk en de banden verbreekt, en horen de belofte van Zijnen mond, dat zij nooit meer de vreemden zullen dienen, maar alleen Jehova, hunnen God, en den nieuwen David, dien Hij hun verwekken zal.

10. Gij dan (om de vriendelijke toespraak tot het volk in de ballingschap weer op te nemen, Isaiah 44:1, en 51:7), vrees niet 1) a), o Mijn knecht Jakob! spreekt de HEERE, ontzet u niet, Israël! voor den tijd van druk, dien gij moet doorstaan, want zie, Ik zal u uit verre landen verlossen, in welke gij verdreven zijt, en uw zaad uit het land hunner gevangenis; en Jakob zal wederkomen tot het land zijner vaderen, en stil en gerust zijn, het zal in het bezit wezen van alles, wat tot geestelijke en lichamelijke welvaart behoort, en er zal niemand zijn, die hem verschrikke 2), het behoeft nimmermeer te vrezen, dat het uit zijn land en zijne bezitting zal worden verjaagd.

a) Isaiah 41:13; Isaiah 43:5. Jeremiah 46:28. 1) De Profeet bevestigt zijn onderwijs met een vermaning. Want het is niet voldoende eeuwig verzekerd te zijn van de vaderlijke gunst en Zijn welbehagen, indien wij niet aangemoedigd worden om te hopen, dewijl de ondervinding leert hoe lastig wij zijn en traag om de belofte Gods te omhelzen. Dit is derhalve de reden, waarom de Profeet met de vermaning komt om de gelovigen aan te raden om een goede hope te koesteren. Indien er in ons die geschiktheid was en vlugheid, welke moest, zouden we met n woord tevreden zijn. Wat nu kan boven het bewijs van Gods genade verlangd worden? Maar onze stompheid maakt dat wij veel prikkelen nodig hebben. Waar derhalve het onderwijs tot ons komt is het noodzakelijk dat er vermaningen bij komen, die het onderwijs zelf bevestigen, opdat de genade Gods in onze harten te overvloediger kracht uitoefene.

2) De weldaad, waarvan hier de Profeet profeteert, betreft inzonderheid het rijk van Christus. Maar sedert Christus de wereld regeert zien wij dat de aarde door vele stormen beroerd wordt, ja alles schier in wanorde is. Waaruit volgt dat deze uitspraak niet kan uitgelegd worden ten opzichte van de uitwendige rust, of van aardse veiligheid. Dewijl dus het rijk van Christus van geestelijken aard is, volgt dat hier een vredige en rustige toestand beloofd wordt, niet omdat er geen vijanden zijn die ons belagen of het ons niet lastig maken, maar dewijl wij meest die rust genieten bij God en ons leven veilig is, dewijl het beschermd wordt door de hand en de macht Gods. Derhalve moet een geestelijke rust verstaan worden waarvan de gelovigen in hun conscientiën genieten, ofschoon de wereld hen altijd bestrijdt, gelijk ook Christus gezegd heeft: Mijnen vrede geef ik u, niet gelijkerwijs de wereld u die geeft. Vervolg ons: in de wereld zult gij vele verdrukkingen hebben, maar hebt goeden moed, ik heb de wereld overwonnen.

11. Want Ik ben met u ook daar in verre landen, in het land uwer ballingschap (Jeremiah 42:11. Isaiah 43:1) spreekt de HEERE, om u te verlossen; want Ik zal, wanneer de tijd Mijner oordelen komt, ene voleinding maken met al de Heidenen, waarhenen Ik u verstrooid heb; a) maar met u zal Ik gelijk reeds in Jeremiah 4:27; Jeremiah 5:10, Jeremiah 5:18 gezegd is geen voleinding maken; maar Ik zal u kastijden met mate, en u niet gans onschuldig houden, b) opdat gij uwe misdaad belijdt, dat gij tegen den Heere, uwen God, gezondigt hebt (Jeremiah 3:13).

a) Jeremiah 22:28. b) Isaiah 27:8.

12. Want zo zegt de HEERE, daar Hij de gehele ellende en de volstrekte troost- en hulpeloosheid van u wel erkent: Uwe breuk is dodelijk, uwe plaag is smartelijk.

a) Jeremiah 10:19; Jeremiah 15:18.

Van hier tot Jeremiah 31:17 wordt het volk voorgesteld en aangesproken onder het zinnebeeld ener vrouw, die door toegebrachte slagen jammerlijk is verwond en gekneusd, maar die door de hand, waardoor zij geslagen werd, ook gered en genezen zal worden.

13. Er is niemand, die uwe zaak oordeelt aangaande het gezwel1), er is niemand, die het zelfs beproeft uwe wonden te zuiveren en te verbinden (Isaiah 1:6); gij hebt gene heelpleisters. Ieder weet, dat genezing onmogelijk is, en laat u daarom aan uwe eigene ellende over. 1) Het woord lemazor schijnt te betekenen: "tot zamendrukking, " altoos zou de gelijkenis ontleend zijn aan het uitdrukken der verdorven stoffen, welke men in zweren vindt en waarvan zij moeten worden gezuiverd, voordat genezing te wachten is.

De toestand der verbannen Israëlieten wordt zinnebeeldig vergeleken bij dien van enen zieke, die met wonden, breuken, plagen en stinkende gezwellen bezocht, en voor menselijk vermogen geheel ongeneesbaar is.

14. Al uwe liefhebbers (Jeremiah 22:28)hebben u vergeten; zij vragen niet naar u; zij zien dat er niets meer met u te doen is, want Ik heb u geslagen met eens vijands plage, even als enen vijand, dien Ik voor altijd meende te verderven; met de kastijding eens wreden, die van geen medelijden weet. Dat deed Ik om de grootheid uwer ongerechtigheid, omdat uwe zonden machtig veel zijn, waardoor gij zulk ene behandeling verdiendet. (Jeremiah 13:22).

De bedoeling van het tweede gedeelte is: uwe ongerechtigheden hebben Mij genoodzaakt u te straffen, zodat het naar wreedheid gelijkt, en alsof ik Mij een volslagen vijand van u verklaard had.

15. Wat a) krijt gij dan, daar gij wel reeds lang uwen druk hebt gevoeld, maar toch de oorzaak niet erkent, en den Bewerker niet wilt opmerken, over uwe breuk, dat uwe smart dodelijk is? Meent gij dat gij met enen vreemden God te doen hebt, die juist voor u boven alle volken der aarde de vreeslijkste slagen heeft uitgezocht? om de grootheid uwer ongerechtigheid, omdat uwe zonden b) machtig veel zijn, heb Ik u deze dingen gedaan.

a) Jeremiah 13:17. b) Jeremiah 5:6.

Al is Uwe breuk groot en uwe smart dodelijk, gij hebt nochtans gene reden van klagen over Mij, daar het verderf uit uzelven is. Ik ben rechtvaardig in Mijne handelingen. In zulk een geval heeft geen levend mens reden tot klagen. (Lamentations 3:39).

De Heere wijst er hier op, dat alle die plagen en al die ellende hun was overkomen, vanwege hun zonde. Zij moesten het niet vergeten, ja zij hadden het te belijden voor den Heere, dat die straf rechtvaardig was, dat de Heere geen onrecht deed.

In Hem was er geen onrecht, maar de schuld lag bij het volk, omdat zij Hem hadden verlaten, en tegen Hem hadden gerebelleerd.

Maar de Heere zou het ook hier bewijzen, dat Hij niet alleen rechtvaardig en heilig, maar ook barmhartig en genadig was, die den lijdensbeker van de hand zou nemen en Zijn vriendelijk aangezicht over hen zou doen lichten.

Ja, hoewel hun vijanden machtig waren en hun onderdrukkers vele, toch zou Hij zich tonen de machtige God te zijn, die doet boven bidden en denken en boven verdienste. 16. Juist daarin, dat Ik het gedaan heb, ligt ook de mogelijkheid, dat het eens weer anders met u zal worden, wanneer het eerst zo ver met u zal gekomen zijn, dat gij uzelven niet meer voor onschuldig houdt (Jeremiah 31:11). Merk daarom op, dat het nog eens anders zal worden, opdat gij u door de kastijding tot boete moogt laten bewegen. Allen, die u opeten, u als roofdieren verslinden (Jeremiah 2:3), zullen a) opgegeten worden, en al uwe wederpartijders, zij allen zullen gaan in gevangenis; en die u beroven, zullen ter beroving zijn, en allen, die u plunderen, zal Ik ter plundering overgeven. (Isaiah 33:1; Isaiah 41:11).

a) Exodus 23:22. Jeremiah 10:25.

17. Want Ik zal u, wiens zaak niemand wilde voorstaan (Jeremiah 31:13), de gezondheid doen rijzen, en u van uwe plagen, die zo ongeneeslijk schenen, dat mensen niet aan de mogelijkheid ener genezing konden geloven, genezen, spreekt de HEERE; omdat zij u noemen, als zij u voorbijgaan (Jeremiah 18:16; Jeremiah 19:8): De verdrevene. Het is Zion zeggen zij, als zij van u spreken, in verachting: niemand vraagt naar haar. Zo heb Ik de meeste aanleiding en de beste gelegenheid om Mijne gedachten des vredes (Jeremiah 29:11) in hare gehele grootte, gelijk zij alle gedachten te boven gaan, geheel onverwacht te openbaren.

1) Alhoewel de wonde ongeneesbaar schijnt, zal God ze toch genezen. Al is de ziekte nog zo gevaarlijk, zo is de lijder toch veilig, als God de genezing onderneemt.

Wanneer wij deze stof in het algemeen beschouwen, zo worden wij gewaarschuwd tegen onmatige vrees en droefheid, want in deze dierbare belofte is genoeg om beiden te stillen.

Zij moesten niet beven, als die geen hope hebben, uit aanmerking van toekomende verdere smarten, die hun mochten dreigen.

Laat ons hier opmerken, zij, die Gods knechten zijn moeten geen plaats geven aan ontrustende vreze, welke zwarigheden of gevaren hun ook mogen voorkomen.

Zij moesten niet bedroefd zijn als zulken, die geen hope hebben wegens de smarten waarin zij liggen. Het is waar, ons vleeslijk vertrouwen ontvalt ons, schepselen zijn geneesmeesters van geen waarde, maar Ik zal uw breuk genezen en waarom krijt gij dan? Waarom zucht en klaagt gij dan? Het is om uwe zonde (Jeremiah 31:14, Jeremiah 31:15), en daarom moest gij in plaats van u te verpijnigen boetvaardig zijn. Waarom zou een mens klagen over de straf zijner zonde, De uitkomst zal eindelijk goed wezen en daarom verblijdt u in de hope.

18. Zo zegt de HEERE, nu ook nader verklarende, wat Hij onder gezond maken en genezen bedoelde: Ziet, Ik zal de gevangenis der tenten Jakobs 1), der weggevoerden, wenden, en Mij over hun woningen ontfermen, dat zij niet meer verwoest en verlaten zullen zijn; en de stad des Heeren (Jeremiah 31:38) zal herbouwd worden op haren hoop 2) op de plaats, waar zij vroeger gestaan heeft (Joshua 15:63), en het paleis zal liggen) naar zijne wijze, ook zullen de paleizen van Jeruzalem zich weer op hun plaats verheffen en de overige steden van het land op nieuw verrijzen. 1) De uitdrukking van "Jakobs tenten" is hier gebruikt, gelijk die van tenten van Israël (2 Sam. 20:1. 1 Kings 12:16 en van "Davids tabernakel" (Amos 9:12), te weten in zinspeling op het wonen in tenten door de aartsvaders (Hebrews 11:9), en door de kinderen Israëls in de woestijn (Numbers 24:5).

2) Beter: op hare heuvelen. De Heere belooft hier de gehele herstelling van de stad der vaderen. Vandaar dat er ook volgt dat het paleis naar zijn wijze, dat is naar zijn recht, zoals het behoort zal worden bewoond.

3) In het Hebreeën jeescheeb. Beter: zal bewoond zijn. Hier wordt dan voorspeld dat niet alleen de stad maar ook het paleis weer zal bewoond worden door degene, die aan het hoofd van het volk zal gesteld zijn.

19. En van hen zal dankzegging uitgaan, en ene stem a) der spelenden, ene stem van de gelukkige en blijde bewoners, die hun dansfeesten hebben of bruiloften houden (Jeremiah 33:11); en Ik zal hen vermeerderen en zij zullen niet verminderd worden, als in den tijd hunner bezoeking, en Ik zal hen in de ogen van alle volken verheerlijken, en zij zullen niet gering worden, zo als het geval geweest is, toen ieder verachtelijk op hen zag.

a) Jeremiah 31:4

20. En zijne zonen zullen zijn als eertijds onder Davids en Salomo's roemrijke regering (Lamentations 5:21). talrijk en krachtig, en zijne gemeente, alles wat tot het volksbestaan behoort, zal voor Mijn aangezicht onder Mijne zorg en bescherming bevestigd worden; en Ik zal bezoeking doen over al zijne onderdrukkers, zodat voortaan niemand het meer zal wagen, hen aan te tasten.

21. En zijn Heerlijke, 1) die regeert en van geheel anderen aard is dan andere regenten, een Koning in den vollen zin des woords, zal uit hem zijn (Deuteronomy 17:15), en zijn Heerser, die het voor altijd zijn en blijven zal (Micah 5:1), zal uit het midden van hem voortkomen, als afstammeling naar het vlees (Romans 9:5); en Ik zal hem, als tot Mij in de nauwste verbintenis staande en zelf waarachtig God zijnde (Zechariah 13:7. 1 John 5:20 doen naderen, zodat nu door dezen koning tussen hem en mij ene volkomene gemeenschap, tot stand komt, die vroeger, sedert den tijd des Ouden Verbonds, niet heeft bestaan, en Hij zal tot Mij genaken. Hij is een enig Hogepriester, want wie is hij onder alle priesters en koningen, die met zijn hart borg worde, om tot Mij te genaken? Wie heeft het volle bewustzijn in zijn hart, dat hij het zou mogen, zonder met zijn leven daarvoor te moeten boeten (Exodus 33:20), spreekt de HEERE.

1) De spreekwijs "zijn hart verpanden" (met zijn hart borg worden) duldt tweeërlei uitlegging: de eerste: "wie zou zo stout durven zijn, zo roekeloos om het te wagen?" De andere: "wie zou er den wil toe hebben, indien Ik zelf hem daartoe niet gewillig maakte? wie tot Mij vaderen, zo Ik zelf hem niet naderen deed. "

Dit vers ziet op Christus, onzen Beheerser, David onzen Koning; Hij is uit ons, Hij is ons, Zijnen broederen, is alles gelijk geworden. Christus' werk en roeping is tot God te vaderen, niet voor zichzelven alleen, maar voor ons, als de Hogepriester onzer belijdenis. Christus gesteld door den Vader om tot Hem als Middelaar te genaken, is met Zijn hart borg geworden om dit te doen. Zijne eigene vrijwillige overgave, in overeenstemming met Zijns Vaders wil en in liefde voor gevallen mensen, bewoog Hem. Dit geeft dus te kennen, dat Hij daartoe vast besloten was en het met vreugde deed. Jezus Christus was in dit alles waarlijk wonderlijk; wij mogen wel vragen met bewondering: wie is deze, die Zich tot zodanig iets verbond? .

Daar ligt de waarheid, dat het heerscherschap van het herstelde Israël in het koningschap van den Messias wortelt.

Het is niet twijfelachtig, of hier verklaart de Profeet met verscheid en woorden, wat hij onlangs heeft gezegd over de vernieuwing van de Kerk. Want wij weten dat de Joden zo duidelijk geleerd zijn, dat zij hun geheel vertrouwen op het heil in David moesten stellen, n. l. in den koning, welken God over hen had aangesteld. Het geluk der kerk derhalve en het heil is altijd gefundeerd geweest in den koning, met wiens standhouden de zaak der kerk in het nauwste verband stond, zoals gezegd wordt: Christus, de Heere, in wiens adem de onze is. Derhalve heeft God van den beginne aan altijd gewild dat het volk zijn aandacht gevestigd zou houden op den koning, dat het daaraan hing, niet omdat David gemakkelijk zijn volk door zijn dapperheid kan behouden, maar om reden hij den Persoon van Christus afbeeldde. Heden hebben we geen aards koning, die het beeld van Christus vertoont, maar Christus houdt daarom zelf de kerk levendig. Doch hier was dat schaduwachtig, omdat de koning als het ware de ziel was van het gemene leven. En te voren hebben we gezien, hoe de Profeet de Joden tot goede hope bezielde, hun David heeft voorgesteld, daarna den Zoon van David. Daarvan is ook in deze plaats gesproken.

22. En gij zult dan nu, daar gij in uwen Priester-koning geheel met Hij verenigd zijt, a) Mij tot een volk zijn in den vollen zin des woords, en Ik zal U ter vervulling van hetgeen in het O. T. als in een beeld en als belofte gezegd was (Exodus 19:5, Leviticus 26:12) tot enen God zijn.

a) Jeremiah 24:7; Jeremiah 31:1, Jeremiah 31:33; Jeremiah 32:38.

De stem der belofte verheft zich in vreugde; met bijzondere liefde vestigt zich de blik op den nieuwen Heerser in de plaats van God. Hij moet uit hun midden in heerlijkheid verrijzen (het woord "Heerlijke" (Jeremiah 31:21) wordt van God zelven in Zijne indrukwekkendste Majesteit gebezigd. (Psalms 93:4. Isaiah 10:34). Van bijzondere betekenis is ook het woord, dat God Hem tot Zich laat komen, omdat Hij Zijn hart verpand heeft, tot Hem te naderen. En onder zulk enen Koning wordt eerst het oude woord tot volle waarheid: "Gij zult Mij tot een volk zijn, en Ik zal u tot een God zijn. " .

Ongetwijfeld belooft God, de Heere hier aan zijn volk de heerlijke belofte, van weer de heilsgoederen des Verbonds te zullen genieten, maar ook zeker is het dat de Profeet hier beslist ziet op de dagen des N. Verbonds, ja op de einden der eeuwen. De herstelling Israëls is het beeld van de herstelling der kerk, en wat hier gezegd wordt, dat God hun God en zij Zijn volk zullen zijn, het geldt in de hoogste mate ook van het geestelijk Israël, van hen, die in waarheid Abrahams zaad zijn, door het geloof in Christus. Christus Jezus is degene, die in waarheid Borg is geworden voor zijn volk, en door wien nu alle zijn gelovigen tot God vrijelijk mogen naderen, om van Hem te ontvangen de goederen van het genadeverbond, om te genieten dat de breuke geheeld is, de zonde verzoend, de schuld betaald, en ontrouw vergeten.

23. Doch tussen het treurige heden en de u zo even voorzegde heerlijke toekomst ligt een zeer zware tijd van straf, gelijk reeds in Jeremiah 23:19, is aangetoond: Ziet, een onweder des HEEREN, ene grimmigheid is uitgegaan, een aanhoudend onweder; het zal blijven op het hoofd der goddelozen, en alzo het in Jeremiah 21:3, voorzegde bevestigen.

24. Achter dien eersten tijd van straf ligt nog een andere veel zwaardere. De hittigheid van des HEEREN toorn zal zich niet afwenden, totdat Hij gedaan, en totdat Hij daargesteld zal hebben de gedachten Zijns harten; in het laatste der dagen, gedurende de eeuwen van Jeruzalems tweede verwoesting tot het begin van den tijd van zegen, zult gij daarop letten. 1)

1) Tegen het heil, hetwelk Gods volk zal verkrijgen, stelt de Heere hier het kwaad en de straf, welke de zondaars ontvangen.

Alle verdrukkers van Gods volk zullen het eenmaal ondervinden, dat de Heere geen ledig toeschouwer is geweest van al het leed den zijnen aangedaan.

Hij zal zeker recht doen allen Zijnen uitverkorenen, als eenmaal de grote oordeelsdag komt. Jeremiah 31:1.

VERDERE VOORZEGGING VAN DEN ZEGEN, DIE HET JOODSE VOLK NOG WACHT.

II. Jeremiah 31:1-Jeremiah 31:40. Bijna met dezelfde woorden, als met welke de belofte van het vorige Hoofdstuk in Jeremiah 31:22 eindigde, om vervolgens in Jeremiah 31:23, Jeremiah 31:24 eerst weer op den oordeelstijd te wijzen, die tussen het heden en de vervulling ligt, wordt ons hoofdstuk begonnen. Alzo wordt hier vooral gedrukt op "alle geslachten van Israël, " en treedt dus de hereniging der vroeger gescheidene stammen tot n volk aanstonds op den voorgrond (Jeremiah 31:1.) Spoedig spreekt de profetie echter in `t bijzonder van de overgeblevenen van Efraïm. of van de tien stammen, en vertoeft nu bij deze het langst en uitvoerigst, omdat zij, naar het uitwendige te zien, het meest reddeloos verloren en voor altijd door den Heere verworpen schenen (Jeremiah 31:2-Jeremiah 31:22); hierop wendt zij zich tot Juda (Jeremiah 31:23-Jeremiah 31:26), eindelijk keert zij van de beide delen des volks tot het geheel terug. (Jeremiah 31:27-Jeremiah 31:40). Zij komt daardoor tot haar toppunt, doordat de kroon der beloften, de kern en het middelpunt van dit alles in dit slot (Jeremiah 31:33 gevonden wordt, namelijk: "Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mijn volk zijn. "

1. Ter zelver tijd, van welken in Jeremiah 30:18-Jeremiah 30:22 sprake was, spreekt de HEERE, zal Ik, om hier nog meer bepaald te noemen, wien het aangaat, allen geslachten Israëls, Efraïm zowel als Juda, wanneer zij beide zich bekeerd hebben en weer van ne gezindheid zijn geworden, (Jeremiah 3:18. Isaiah 11:12), tot enen God zijn; en zij zullen Mij tot een volk zijn. 1)

1) God verzekert hier zijn volk, dat Hij hen weer voor zich in een verbondsbetrekking zal aannemen, waaruit zij schenen vervallen en afgeweken te zijn. Terzelfder tijd spreekt de Heere, wanneer Gods toorn zal uitbreken tegen de goddelozen, zal zijn volk door Hem geëigend worden als Zijne kinderen, als de kinderen Zijner liefde: zal Ik zijn, dit is, zal Ik Mij tonen te zijn, de God van alle geslachten Israëls.

Onder alle geslachten hebben we het gehele volk te verstaan. De scheiding is weg. Israëls volk is weer n volk geworden voor den Heere God. En voor dat gehele volk zal de Heere weer de Bonds-God zijn, in wiens ogen het genade heeft gevonden. Na den druk de bevrijding, en met de bevrijding de volle bestraling van Gods vriendelijk aangezicht.

Als God de zonde vergeeft, heft Hij niet alleen de roede op, maar geeft ook weer de lieflijke vrucht van de zondevergeving te genieten. Het is daarom dat het verloste volk ook in het volgende vers jubelend wordt ingevoerd.

2. Zo zegt de HEERE, in de eerste plaats voorstellende wat hij aan Efraïm wil doen, daar Hij ons dadelijk verplaatst in den tijd, waarin de wederbrenging zal plaats hebben, als ware die reeds aanwezig: Het volk der tien stammen, voor zoverre zij gedurende den langen tijd Mijner gerichten overgeblevenen zijn van het zwaard, en het in zijn bestaan nog geheel voorkomt als zeer ellendig en bijna te niet gegaan, heeftvoor Mij genade gevonden in de woestijn, waarin Ik het had uitgestoten, en waarin Ik het heb opgezocht, opdat Ik er Mij over zou ontfermen, namelijk Israël, als Ik henenging om hem tot rust te brengen, want Ik heb Mij opgemaakt om het weer te brengen in het land der vaderen, opdat het weer kome tot vastheid en vrede.

3. De HEERE is mij verschenen van verre tijden, zo zal Israël dan roemen; want Hij was zeer verre van Mij gegaan in den tijd mijner straf, zodat Hij geheel uit mijne ogen was verdwenen, maar nu is de hulpe uit Zion gekomen (Psalms 14:7). Ja, Ik heb u liefgehad, zo spreekt Hij, terwijl Hij mij verschijnt. Hij wil ook den tijd van toorn als een middel Zijner liefde en Zijner onverbrekelijke verbondstrouw laten erkennen. Ik heb u liefgehad met ene eeuwige liefde, daarom heb Ik udoor middel der kastijding getrokken 1) met goedertierenheid 2), opdat Gij eindelijk uwe misdaad zoudt erkennen en met berouw en leedwezen u van uwe verkeerde wegen tot Mij zoudt wenden, opdat Ik u weer zou kunnen aannemen (Isaiah 54:7).

1) Over de trekkingen der liefde Gods aan de Zijnen: zij zijn 1) ontelbaar, en worden toch zo dikwijls voorbijgezien; 2) zeer krachtig, en worden toch zo dikwijls weerstaan; 3) zo zegenrijk en worden toch zo dikwijls niet ten nutte gemaakt.

Reeds ziet de gemeente in den geest, hoe de Heere Zijne besluiten uitvoert. Van verre, spreekt de Profeet, in naam van de gemeente, waarmee hij zich n gevoelt, is mij de Heere verschenen. Zo lang Israël in de ballingschap zuchtte, had de Heere zich van hen teruggetrokken, zich verre gehouden. Nu ziet hij Hem weer verschijnen van verre, d. i. van Zion, waar Hij als de God van Zijn volk gedacht wordt als op Zijn troon zittend, om het in zijn land te brengen. De Heere echter verzekert tegelijk aan het zijn komst verwachtend volk, Zijn eeuwige liefde. Wijl Hij zijn gemeente met ene eeuwige liefde bemint, daarom heeft Hij het met Zijnen arm behouden, zodat het niet verdelgd werd.

Daarom is deze lering vast vooreerst nuttig, dewijl de Profeet aantoont, dat al wat God voor goeds aan het oude volk heeft bewezen, dit moet teruggebracht worden tot het genadeverbond. Doch dat verbond was eeuwig en daarom moet men er niet aan twijfelen, of God is heden bereid om alle volken met zijn heil te begiftigen. Want Hij blijft altijd dezelfde en is onveranderlijk. Vervolgens wil Hij zijn Trouw en standvastigheid in het Verbond doen schitteren, wat hij met de kerk heeft opgericht. Waar derhalve het verbond Gods onverbrekelijk is en niet kan verbroken worden ook al werden hemel en aarde veranderd, laten wij daarom er zelf van overtuigd zijn, dat God altijd voor ons een redder is. Waarom? Zijn verbond blijft eeuwig en daarin ligt Zijn macht om ons te bewaren.

De Heere verzekert derhalve dat de redding van zijn volk in het nauwste verband staat met zijn eeuwige liefde. Dewijl zijn liefde een eeuwige liefde is en van geen verandering weet noch van bezwijken, daarom ook alleen zal Hij Zich ontfermen.

Dit is een grote troost voor alle gelovigen van alle tijden. De gelovige verandert, maar de Heere God verandert nooit. De gelovige moge ontrouw worden, Gods trouw wordt nooit vernietigd. Hij is en blijft dezelfde tot in eeuwigheid. 2) Of "de goedertierenheid voortaan over u uitgestrekt, " f "daarom vervolg of continueer Ik de goedertierenheid aan u, " en zal bij u doen als volgt (vgl. Psalms 36:11; Psalms 85:7. Ecclesiastes 2:3). (STATEN OVERZ.).

Ik heb alle gelegenheden waargenomen om u tot Mij te brengen door voorkomende bedrijven van genade en goedertierenheid. Het woord "trekken" is in de Schrift gebruikt van Gods voorkomende genade (Song of Solomon 1:4. Hosea 11:4. John 6:44).

Soms zegt de Heere Jezus aan Zijne gemeente de gedachten Zijner liefde. Gene stem wordt uit de wolken gehoord, geen nachtelijk visioen wordt gezien, maar wij ontvangen veel zekerder getuigenis dan een van deze beide. Ondervraag de kinderen Gods, die het dichtst bij de poorten des hemels vertoefd hebben, en zij zullen u zeggen, dat zij tijden gekend hebben, waarin de liefde van Christus zo klaar en zeker voor hen was, dat zij er evenmin aan konden twijfelen als aan hun eigen bestaan. De donders der wet en de verschrikkingen des oordeels zijn allen om ons tot Christus te brengen, maar de eindelijke overwinning wordt door goedertierenheid te weeg gebracht.

Hetgeen Mozes met zijne stenen tafelen nooit kon doen, doet de Heere Jezus Christus met Zijne doorboorde hand. Dit is de leer der vrije verkiezing.

4. Welaan, zo gaat de Heere ten opzichte van het in Jeremiah 31:2 gezegde verder voort: Ik zal u weer bouwen, wanneer gij in uw land zult teruggekeerd zijn, en gij zult gebouwd worden voor altijd, daar gij niet weer zult worden afgebroken (Jeremiah 24:6), o jonkvrouw Israëls! want tot die ere van heiligheid voor den Heere en van onschendbaarheid voor de wereld (2 Kings 19:21) zijt gij weer verheven. Gij zult op de vreugdefeesten, die u in rijken overvloed zullen bescheiden zijn, weer versierd zijn met uwe trommelen, u weer tooien tot feestelijken optocht, en uitgaan uit de poorten uwer steden met den rei a) der spelenden (Exodus 15:20 Judges 21:21).

a) Jeremiah 30:19.

5. Gij zult weer, gelijk in vorige dagen geschied is, wijngaarden planten op de bergen van Samaria (Hosea 2:15); de planters zullen planten, en de vrucht genieten 1) (Jesaja (65:21).

1) Het woord, "wehilleloe" hier gebruikt, betekent eigenlijk: "en zullen ontheiligen, " namelijk de vrucht der wijngaarden; maar het pronomen, daarop ziende, is weggelaten even als Jeremiah 24:6. Na den tijd van de voorhuid der wijnstokken, welke drie volle jaren na de planting duurde, en na de heiliging van deze, waarmee nog een jaar verliep, zouden zij, die ze geplant hadden, de vrucht daarvan in het vijfde jaar gerust genieten. Zie de wet daaromtrent Leviticus 19:23, Leviticus 19:25. Deuteronomy 20:6. Zij, wil God zeggen, die de wijngaarden planten, zullen die ter juister tijd genieten en niet beroofd worden van de vrucht van hunnen arbeid. Datgene, waarvoor zij moeite gedaan hebben, zullen vreemden niet beroven noch verslinden. (Isaiah 65:21, Isaiah 65:22). 6. Want er zal een dag zijn, waarin de hoeders, de wachters, op Efraïms gebergte 1), zij, die zijn aangesteld om aan het volk het terugkeren van het feest der nieuwe maan of enig ander godsdienstig feest aan te kondigen, zullen roepen: a) Maakt ulieden op, en laat ons opgaan naar Zion, tot den HEERE, onzen God, om Hem in Zijn heiligdom den dank toe te brengen voor de zegeningen, waarin ons land zich verheugt (Hosea 3:5).

a) Isaiah 2:2, Isaiah 2:3. Micah 4:2.

1) Men ging bij het houden der grote feesten af van het zichtbaar worden der nieuwe maan: was deze werkelijk gezien, zo stak men vuren aan, waarop de wachters, die op hoogten en bergen geposteerd waren, acht gaven.

Het geroep: Welaan! naar Jeruzalem tot aanbidding van Jehova! zal weer gehoord worden even als v r de scheuring. Israël en Juda zullen weer in den Heere verenigd zijn.

De zamenhang is de volgende: Dit geluk van Efraïm zal vast zijn, want de zonde van Jerobeam, de losscheuring van de tien stammen van het heiligdom des Heeren zal niet voortduren, maar Efraïm zal in de toekomst weer tot den Heere, zijn God, naar Zion komen.

7. Want zo zegt de HEERE, ons ten tweeden male verplaatsende in den tijd, waarin Zijn raadsbesluit begint volvoerd te worden (Jeremiah 31:2): Roept luide over Jakob met vreugde, en juicht van wege het hoofd der Heidenen, of der volken, namelijk van wege Israël (Amos 6:1. Deuteronomy 4:7, 2 Samuel 7:23 doet het horen, lofzingt, en zegt: O HEERE! behoud uw volk, het overblijfsel van Israël, 1) het overschot of heilig zaad, dat tot bijzondere verheerlijking bewaard is (Isaiah 6:13).

1) De herstelling van Jakob zal opgemerkt worden bij alle de naburen, het zal een stoffe van vreugde voor hen allen zijn, en zij zullen zich allen met Jakob in zijn blijdschap verenigen, en hem daardoor eerbied bewijzen en een vermaardheid over hem brengen.

8. Ziet, Ik zal ze aanbrengen uit het land van het noorden, waarheen zij verdreven zijn (Jeremiah 16:15), en zal hen vergaderen van de zijden der aarde (Deuteronomy 34:4); onder hen zullen zijn blinden en lammen, zwangeren en barenden te zamen. Niet alleen de gezonden, die de bezwaren, aan zulk ene reis verbonden, kunnen verdragen, maar ook de zwaksten en gebrekkigsten, die door Mijne almacht boven alle moeilijkheden zullen worden verheven, (Isaiah 35:3) zullen wederkeren; met ene grote gemeente zullen zij herwaarts wederkomen. 1)

1) Alhoewel velen van hen onbekwaam zijn tot de reize, zal zulks hun toch niet hinderen, de blinde en lamme zal komen, zulk een goeden wil zullen zij hebben om hun reizen te doen en zulk een goed hart daarop, dat zij hun blindheid en lamheid niet tot een verschoning zullen nemen, om te blijven daar zij zijn. En hun metgezellen zullen gereed zijn om hen voort te helpen, zij zullen ogen zijn voor de blinden en benen voor de lammen, gelijk goede Christenen voor elkaar behoren te zijn op hun reize naar den hemel. Maar bovendien zal hun God hen helpen, en laat dan niemand klagen of voorwenden dat hij blind is, die God tot zijn Leidsman heeft, of dat hij lam is, die God tot zijn sterkte heeft. 9. Zij zullen komen met geween, en met smekingen, met de tranen der doorgestane smarten over de scheiding, en van oprecht berouw, onder ernstige gebeden tot den wedergevonden God-want zo keert steeds de verloren zoon in de armen des vaders terug-zal Ik hen voeren 1); Ik zal hen leiden aan de waterbeken, in enen rechten weg) waarin zij zich niet zullen stoten3) (Isaiah 35:6, Isaiah 49:10): want Ik ben Israël, allen den stammen (Jeremiah 3:19. Isaiah 63:16) tot enen Vader, en Efraïm, het volk der tien stammen, is a) mijn eerstgeborene, 1) waaraan Ik Mijne liefde en genade in de eerste plaats betoon (Jeremiah 3:11).

a) Exodus 4:22.

1) Dit duidt op de boetvaardige gestalte en op het feit, dat zij nu alleen van den Heere God verwachten heil en zaligheid. Hun zonden zullen zij niet alleen belijden maar ook hun afval diep betreuren en van den Heere smeken, dat Hij de zonde vergeve en hen bestrale met Zijn heil. Dit geldt inzonderheid van het geestelijk Israël, van het volk, hetwelk de Heere zich tot een erve heeft verkoren. Het leven des geloofs is een leven van belijden der zonde en schuld, maar ook een zich vertrouwend overgeven aan den Heere God, er van verzekerd, dat Hij het alles wel zal maken.

2) De weg zou leiden door de woestijn, dor en mat, maar de Heere zou het niet laten ontbreken aan water voor den dorstigen. De weg was niet geleid, maar de Heere zou een rechten weg maken. Op den weg zouden vele struikelblokken liggen, maar de Heere zou er voor zorgen dat zij zich niet zouden stoten. Als de Heere de Leidsman is, ja, de voor- en achtertocht, dan komt het altijd goed uit, hoe duister ook de weg moge schijnen.

3) Hier wordt een reden opgegeven, waarom God alle deze zorg van Zijn volk op zich wil nemen. Een Vader, die hem gewonnen heeft en daarom hem beschermen zal, die de zorg en het medelijden van een Vader voor hem heeft. Efraïm zelfs, die van God afgeweken zijnde, niet meer waardig was een zoon genaamd te worden, zal nochthans erkend worden als een eerstgeborene, bijzonder dierbaar, en erfgenaam van een dubbel deel der zegeningen.

Israël is het beeld van de kerk in haar bloeienden, levendigen toestand. Efraïm in haar afgezakten. Nochtans zegt de Heere hier, dat Hij niet alleen Israël maar ook Efraïm in genade en ontferming zal aannemen. Gods genadegiften zijn onberouwelijk.

10. Hoort des HEEREN woord, gij Heidenen, voor wie Israël door zijn ontzettend lot een voorwerp van ontzetting en van hoon was geworden (Jeremiah 18:16), en verkondigt in de eilanden, die verre zijn, de kustlanden en eilanden der Middellandse zee, en zegt: Hij die Israël verstrooid heeft, zal hem weer vergaderen, en, nadat hij hem in de schaapskooi heeft weer gebracht, hem bewaren als een herder zijne kudde (Jeremiah 23:3. Psalms 80:2

11. Want de HEERE heeft Jakob vrijgekocht, en Hij heeft hem verlost uit de hand desgenen, a) die sterker was dan hij, uit de hand van den wereldbeheerser, die hem tot hier toe in zijne macht had, om zelfs als Koning over hem te heersen (Isaiah 52:7).

a) Isaiah 40:10; Isaiah 49:24, Isaiah 49:25. 12. Dies zullen zij komen en op de hoogte van Zion juichen, waarmee zij het toppunt van hun terugkeren naar het vaderland bereikt hebben (Isaiah 51:11), en zij zullen van daar zich door het gehele land verbreidende, om het weer te bebouwen, toevloeien tot des HEEREN goed, dat in rijken overvloed hun zal toestromen (Deuteronomy 8:8), tot het koren en tot den most, en tot de olie en tot de jonge schapen en runderen; en hun ziel zal zijn als een gewaterde hof vol blijdschap en frisse levenskracht (Isaiah 58:11), en zij zullen voortaan niet meer treurig zijn, zij zullen over gene ellende of nood meer klagen.

a) Isaiah 61:11.

13. Dan zal zich de jonkvrouw verblijden in den rei (Psalms 30:12), daartoe zullen de jongelingen en ouden te zamen vreugdeliederen zingen (Psalms 148:12); want Ik zal hunlieder rouw in vrolijkheid veranderen en zal hen troosten en zal hen verblijden naar hun droefenis. (John 16:12).

14. En Ik zal de ziel der priesteren met vettigheid dronken maken, hun ziel verzadigen met vet ten gevolge der menigvuldige dankoffers, die nu gebracht worden; en Mijn volk zal met Mijn goed verzadigd worden, spreekt de HEERE 1) Psalms 36:9).

1) Gods volk heeft een overvloedige vertroosting in Gods goedheid. Laat hen voldaan zijn met Gods goedertierenheid, en zij zullen er van voldaan worden en niets meer begeren om hen gelukkig te maken. Dit alles is ook toepasselijk op de geestelijke zegeningen, welke de verlosten des Heeren door Jezus Christus genieten, oneindig dierbaarder den koren, den most en klei, en de vergenoeging der zielen, welke zij in de genietingen daarvan hebben.

15. Zo zegt de HEERE: Er is ene stem gehoord in Rama 1) (1 Samuel 1:1), ene klage, een zeer bitter geween; Rachel weent over hare kinderen; zij weigert zich te laten troosten over hare kinderen, de door Efraïm en Benjamin vertegenwoordigde leden van het rijk der tien stammen, omdat zij niet zijn.

1) Van het blijde uitzicht in Israëls heerlijke toekomst, en voornamelijk van Efraïm wendt zich het oog van den profeet weer terug op het treurige heden van dezen laatsten. Thans in het land van Efraïm verwoest en verlaten; Rachel treurt om hare zonen, maar zij zal vertroost worden, hare zonen zullen weer terugkeren; want Efraïm is door zijn ongeluk tot inzicht en tot berouw over zijne zonden gekomen; het verlangt naar verzoening met zijnen God, en de Heere is met innig medelijden vervuld, en komt hem liefdevol te gemoet. Het terugkeren is aanstaande, de lange verwijdering moet nu ophouden, en ene nieuwe betrekking tussen Israël en zijnen God beginnen.

16. Zo zegt de HEERE: Bedwing uwe stem van geween, en uwe ogen van tranen; want er is loon voor uwen arbeid, waarin gij wederom uwe kinderen met angsten zoekt te baren (Galatians 4:19), spreekt de HEERE; want zij zullen uit des vijands land wederkomen, waarheen zij verstrooid zijn. 17. En er is verwachting voor uwe nakomelingen (of voor de toekomst) spreekt de HEERE; want uwe kinderen zullen wederkomen tot hun landpale, en het heilige land bezitten.

Om deze plaats menen vele latere uitleggers, dat het graf van Rachel niet, gelijk uit Genesis 35:16, en Matthew 2:18 blijkt, in het zuiden van Jeruzalem, in de nabijheid van Bethlehem zich zou bevonden hebben (vgl Ruth 1:22), maar integendeel noordelijk van Jeruzalem bij Rama van Samuël. Men verklaart dan het in Genesis 35:16, genoemde Efratha van de plaats Efron of Efraïm (2 Chronicles 13:19 John 11:54; in Joshua 18:23 Ofra genoemd). Men verkrijgt dan zeker in zo verre een gepasten zin, als sedert de wegvoering der tien stammen in de Assyrische ballingschap Rachel als het ware in haar graf bij Rama gene rust meer had, maar daar een nachtelijk geween en bitter weeklagen werd gehoord. Intussen moet men dan niet alleen de aanmerking omtrent Efratha in Genesis 35:19, Genesis 48:7 "hetwelk is Bethlehem" voor een later toevoegsel houden, dat op dwaling berust, maar ook beweren, dat de Evangelist in Matthew 2:18 geen recht had, om onze plaats met den kindermoord te Bethlehem in verband te brengen. De gehele aanhaling valt dan van zelf met de herstelling der dwaling, waarin ook Matthes deelde, in duigen, en heeft op zijn hoogst alleen de betekenis van een algemeen terugzien op het troosteloze klagen en wenen ener moeder om het verlies harer kinderen. Zij is dan ene herinnering aan die profetische plaats, die den Schrijver in de gedachte is gekomen, maar van de vervulling ener profetie zou eigenlijk gene sprake kunnen zijn. Wij zullen aanstonds gevoelen, dat de dwaling integendeel bij die nieuwere uitleggers is; juist daarom, omdat Rachel niet bij Rama, maar bij Bethlehem begraven lag, had de Evangelist recht, om haar om zo te spreken uit haar graf te laten opstaan, om als vertegenwoordigster der moeders van Bethlehem de kinderen te bewenen, die gedood waren. Men heeft nu wel aangenomen, opdat bij den Profeet ten minste iets dergelijks zou bestaan, dat Rama hier voorkomt als de vergaderplaats der ballingen, van waar zij naar Babels ballingschap gevoerd werden (Jeremiah 40:1. 2 Kings 25:11 Tot op die plaats zou als het ware de oude stammoeder des volks, in haar graf bij Bethlehem gene rust meer vindende, hare kinderen zijn nagegaan, om ze daar te bewenen, totdat zij eens zouden zijn teruggekeerd. Men ziet voorbij, dat op onze plaats niet over de wegvoering naar Babel gehandeld wordt; Efraïm, het volk der tien stammen, is het, waarop de profetie betrekking heeft. Nu kan Rama midden in den stam van Benjamin gelegen (Joshua 18:25 grensvesting van het rijk van Efraïm naar de zijde van Juda (1 Kings 15:17) in aanmerking komen. De stammoeder van Jozef en Benjamin lag in het gebied van Juda, in de nabijheid van Bethlehem begraven. Dat had voor Efraïm ene bestendige herinnering moeten zijn, hoe nauw het met Juda en het huis van David verbonden was, zodat het, ook nadat het zich onder Gods toelating tot een bijzonder rijk gevormd had, toch nooit zulk ene grenslijn had moeten trekken, waardoor niet alleen de tien stammen zich afzonderden, maar ook de stem van Benjamin in twee delen gescheiden werd (1 Kings 11:39).

Daar het nu echter toch in dat Rama om zo te zeggen aan het rijk van Juda den afscheidsbrief schreef, veroordeelde het zich tot den ondergang, waarbij het met Rachels kinderen voor altijd en onwedersprekelijk scheen gedaan te zijn, sedert zij in de Assyrische ballingschap waren weggevoerd. Deze schijnbaar gehele en onherstelbare ondergang, en niet alleen de wegvoering in de ballingschap, is het, wat de stammoeder van de grenzen van het Joodse rijk uit, in welk gebied zij begraven lag, overziende naar dat van het noordelijke, beklaagt en beweent, en waarover zij zich niet wil laten troosten. Deuteronomy 78:1ste Psalm in den zin, waarin wij dien hebben opgevat, is zulk een klagen en wenen, waarin Rachel als het ware spreekt. Deze Psalm eindigt alleen met klacht en aanklacht, de hoop op ene "wederoprichting" (Acts 3:21) bevat hij nog niet; daarentegen volgt de voorspelling daaraan op onze plaats, zodat Rachel in dien tijd, waarop de voorzegging doelt, voor haar klagen en wenen, voor haren arbeid in den geest, haar verlangen en smeken, haar loon zal vinden in het terugkeren der tien stammen en in de vereniging met Juda. Bij Matthes schijnt juist dat, wat bij Jeremia als ten eindenspoedende op den achtergrond wordt gedrongen, Rachels klagen en wenen over het verlies harer kinderen op den voorgrond te stellen, ja uitsluitend het punt van vergelijking te vormen. Blijft men nu hierbij staan, zo komt men alleen tot ene vergelijking en begrijpt men niet, hoe de Evangelist van ene vervulling der profetie kon spreken. Wij moeten daarom de gedachte hieraan toevoegen, dat even als bij Jeremia Rachels klagen en wenen alleen als een weg tot des te grotere vreugde worde voorgesteld, zo ook Matthes het weeklagen en jammeren der Bethlehemietische moeders wil stellen in het licht van het einde der geschiedenis van `t koninkrijk Gods. Het bloed dier onschuldig gedode kinderen is niet te vergeefs gevloeid; een ander kind is geborgen en ten prijs van dat bloed gered, en dit kind zal voor het tegenwoordig gejammer der Bethlehemietische moeders niet alleen, maar ook voor Rachels veel oudere en grotere smart ene overvloedige vergoeding en volkomen troost aanbieden. Het is de Redder en Verlosser, door wien het woord van Jeremia in zoverre het de profetie van ene zeer heerlijke toekomst bevat, tot vervulling komt, en voor deze vervulling ligt daarin ene zekerheid, dat dit woord in zoverre het den grond voor de profetie vormt, reeds in de Bethlehemietische moeders zijne vervulling heeft gevonden.

18. Ik heb, wanneer nu de tijd der grote bekering van Israël (Isaiah 63:7; Isaiah 64:12) zal begonnen zijn, wel gehoord, dat zich Efraïm, hetwelk met die bekering een begin maakt (Jeremiah 3:12 vv. 18:22), beklaagt, zeggende: Gij hebt mij getuchtigd, en ik ben getuchtigd geworden als een ongewend kalf1) (Hosea 10:11 zo roept het, zijne hulp ook tot ware verandering alleen van Mij verwachtende (Lamentations 5:21), zo zal ik bekeerd zijn, want gij zijt de HEERE, mijn God 1), en overigens heb ik geen helper of redder, tot wien ik mij zou kunnen wenden.

1) Eer ik getuchtigd werd, was ik als ene onhandelbare var, die het juk niet wilde op zich nemen, noch daarin trekken (Psalms 119:67, Psalms 119:71).

2) De goddelijke kastijding heeft doel getroffen. Efraïm juicht nu Gods wegen toe en zegt: "Bekeer Gij mij, " leid mij, breng mij door Uwe kastijding onder het juk Uwer wet terug, Ik zou mij zonder Uwe tucht niet tot u hebben kunnen keren en U gehoorzaam worden, nadat ik Uw juk afgeworpen had. maar Gij hebt mijn weerspannig hart gebroken. Ga voort met mij tot U terug te leiden en mij te bekeren. "Zo word ik bekeerd, want Gij Heere! zijt mijn God, wien ik toebehoor en onder wiens heilig juk alleen ik voorspoedig zijn kan.

19. Zeker, a) nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad, en nadat ik mij zelven ben bekend gemaakt, heb ik, vol smart over mijn afkeren van U, op de heup geklopt; ik ben beschaamd, ja ook schaamrood geworden, omdat ik de smaadheid mijner jeugd gedragen heb, den hoon, dien ik tot straf voor de zonden mijner jeugd gedragen heb, toen ik nog in verbond met U stond, maar aan die betrekking zo ontrouw was. a) Deuteronomy 30:2.

Dat wil zeggen, de last mijner vorige zonden weegt mij zwaar op het harte, en ik ben overtuigd, dat al de ellenden en smaadheden, die ik ondergaan heb, slechts de vergelding mijner werken geweest zijn. De profeet, een geheel volk als een enkelen persoon voorstellende, spreekt van zijn vorige zonden alsof die buitensporigheden waren der jeugd.

Wij moeten ons dikwijls de zonden onzer jeugd herinneren met berouw en schaamte. Hij is toornig op zichzelven van wege zijne zonde en dwaasheden. Hij gevoelt, dat hij gedrongen wordt om van God af te wijken, en kan niet door enige eigene macht zichzelven bij God houden, veel minder, wanneer hij is afgeweken, zich tot God wederbrengen. Daarom bidt hij: "bekeer Gij mij, en Ik zal bekeerd zijn". Dit sluit in zich, dat zo God hem niet door Zijne genade bekeerd had, hij nooit zou zijn teruggekeerd, maar eindeloos zou hebben gedwaald. Hij verblijdt zich in zijne ervaring van de gezegende uitwerking der goddelijke genade: "Zeker nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad. " Al de godsdienstige richtingen van onze harten tot God zijn de vruchten en het gevolg van de machtige werken Zijner genade in ons. Merk op: hij was teruggekeerd, hij was onderwezen, zijn wil was gebogen naar Gods wil. De weg, dien God kiest om zielen tot zich te bekeren, is doordat Hij de ogen opent om te kunnen verstaan, en al het goede is daarvan het gevolg. Wanneer zondaars komen tot ene rechte kennis, zo zullen zij komen tot een rechten weg. Efraïm was gekastijd, maar dat bracht de verlangde uitwerking niet voort; maar wanneer de onderwijzingen van Gods Geest de tuchtigingen van Zijne voorzienigheid vergezelden, dan was er een gezegend gevolg. .

21. Richt u in stenen zuilen merktekenen, wegwijzers, op, stel u spitse pilaren, die tot wegwijzers dienen, zet uw hart op de baan, op den weg, dien gij gewandeld hebt, en gij zult dien zeker wedervinden; keer weer, o jonkvrouw Israëls (Jeremiah 31:4)! keer weer tot deze uwe steden, die gij nu op nieuw zult bouwen.

Daar hier gesproken wordt van de tien stammen, die als vernietigd en verloren zijn, zodat niemand onder de mensen ze weer weet te vinden, zo zal wel door de voor ons liggende opwekking zijn uitgesproken, dat zij voor den Heere niet verborgen zijn, maar Hij ze, in zo verre zij nog in `t bijzonder bestaan en niet reeds met de eigenlijke Joden zijn zaamgesmolten (2 Kings 17:23), langs denzelfden weg zal terugbrengen, waarop zij eens in de landen hunner ballingschap gebracht zijn (Jeremiah 31:10). De voorzegging in Revelation 6:12, heeft dan zijne betekenis. Die wordt door de uitleggers meestal verkeerd verstaan, daar zij, de "koningen, die van den opgang der zon komen zullen" voor helpers van den Antichrist houden, in plaats van voor gelijken aan Cyrus, en werktuigen in de hand des Heeren tot verwezenlijking van Zijne raadsbesluiten over Efraïm.

De voorstelling is hier weer hoog dichterlijk: aan Israël wordt beloofd, dat zij zeker zullen wederkeren in hun vaderland, en dit wordt op deze wijze uitgedrukt: "stel bij uw heengaan merktekens op den weg, dien gij gaat; let wel op elk pad, dat gij inslaat, want gij zult langs dienzelfden weg wederkeren; doet als reizigers, die bij hun uitgaan reeds denken aan hun terugkomen, en maatregelen nemen voor de terugreis. Het woord "merktekenen" is eigenlijk "graftekenen" en het volgende "herinneringszuilen, " eigenlijk "droefheids"- of "bitterheidsmonumenten, " t. w. wanneer van ene karavaan iemand op de reis sterft, wordt hij aan den weg begraven, en een zuil of steenhoop of ander gedachtenis-teken daar ter plaatse opgericht. Deze gedenktekens of grafmonumenten werden langzamerhand merk- en wegtekenen voor latere reizigers, en van daar hebben, ook andere zodanige tekenen, tot herkenning van den weg denzelfden naam gekregen.

22. Hoe lang zult Gij u onttrekken, gij afkerige dochter?Zijt gij het omzwerven niet moede? Talm dan niet langer en houd u niet van verre; want de HEERE heeft wat nieuws op de aarde geschapen: de vrouw zal den man omvangen.

Om het ongeduld van de liefde des Heeren, die Zijn volk, nadat Hij Zich weer in genade daartoe heeft gewend, gaarne op het spoedigst in volle mate wil zaligen, en enigermate door des te groteren spoed den tijd wil inhalen, die is voorbijgegaan, volgt Efraïm de uitnodiging om terug te keren niet spoedig genoeg. Het heeft de terughouding, waarin het niet recht vertrouwt de hem voorgehoudene erfenis in bezit te nemen, als een overblijfsel van zijn vroegeren afval, gelijk zij dan ook inderdaad in bewustzijn van vroegere schuld haren oorsprong heeft. Daarop, zo komt het ons voor, rust de vraag in de eerste helft van het vers en de enigszins vreemde aanspraak: "gij zijt toch de afvallige niet meer (Jeremiah 3:6) maar de bekeerde, gij, behoeft dus ook nu niet meer u verre te houden. Omtrent de tweede helft van het vers heeft den uitleggers de vraag veel bezig gehouden, wat dit nieuwe, dat de Heere in het land wil scheppen: "de vrouw zal den man omvangen" betekent. Er zijn daarover gehele boeken geschreven. Luther zegt: "Ik werp de opvatting der ouden niet weg, die zeggen: "Christus is de man door Maria omgeven, d. i. ontvangen en geboren. " Dan zouden wij hier de vervulling hebben van de profetie in Isaiah 7:14 (vgl. Genesis 4:1). Intussen is, gelijk Starke juist opmerkt, hier geen sprake van de eerste maar van de laatste tijden des N. T. Dan geeft Revelation 4:1-Revelation 4:5 de verklaring; de nieuwe verbondsbetrekking, in welke Israël na zijn terugkeren in het heilige land tot den Heere zal staan, is hier bedoeld.

V. d. Palm tekent aan: "Dit gezegde, dat de gedaante van een spreekwoord heeft, betekent, die de zwakste was, is de sterkste geworden: of, de zwakste in schijn zal de sterkste zijn inderdaad. Ene bemoediging voor Israël tegen de gevaren der wederkering. "

23. Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, ten opzichte van Juda, dat Hij bij de volvoering Zijner raadsbesluiten over Efraïm geenszins zal vergeten: Dit woord zullen zij nog, even als voorheen bij voorbeeld in het optochtslied, Psalms 122:1, geschied is, zeggen in het land van Juda, en in zijne steden, namelijk dan, als Ik hun gevangenis wenden zal(Jeremiah 29:14; Jeremiah 30:3, Jeremiah 30:18): De HEERE zegene u, Jeruzalem, gij woning der gerechtigheid, gij berg der heiligheid(Jeremiah 50:7; Jeremiah 23:6. Isaiah 66:20; Isaiah 9:16).

1) Hij bevestigt met andere woorden dezelfde verzekering, en deze herhaling is niet overbodig. Want het was moeilijk den Joden te overtuigen, omdat zij reeds hadden vastgesteld dat, het niet gebeuren kon. Want door hun hardnekkigheid hadden zij alle toegangen voor Gods woord afgesloten. Dewijl derhalve de wanhoop hen zo in bezit had genomen en hun gevoelens had omwonden, was het noodzakelijk met vele woorden hen er bij te bepalen, opdat zij innerlijk de belofte van het heil toegang verleenden. Bij de beloften van toekomstigen zegen, voornamelijk aan Efraïm gegeven, kon het schijnen, dat Juda bij het overige Israël was achtergesteld. Daarom worden als tot geruststelling deze beloften nog uitdrukkelijk ook tot Juda uitgebreid, daar toch uit alle stammen van Israël te zamen het ene volk van God moest bestaan en niet n van den aanstaanden zegen zou zijn uitgesloten.

Ook Juda zal in zijn land terugkeren; het heiligdom, het middelpunt en de bron van allen zegen zal weer met zegenwensen worden begroet. Het gehele land zal weer worden bewoond, akkerbouw en veeteelt zullen in bloei zijn: want de Heere wil voor allen nood hulp, voor elke behoefte bevrediging geven.

24. En Juda, mitsgaders al zijne steden met alle bewoners zijner steden (Jeremiah 11:12) zullen te zamen daarin, in het land van Juda, (Jeremiah 31:23) wonen; de akkerlieden en die met de kudden reizen, 1) zodat men zich ongestoord op den vreedzamen akkerbouw en de veeteelt toeleggen kan, even als Samaria op den wijnbouw (Jeremiah 31:5).

25. Want ik heb de vermoeide ziel dronken gemaakt, en Ik heb alle treurige versmachtende ziel vervuld. 1) Ik zal Mijn volk, dat zo lang door nood en zorg, door honger en dorst van allerlei aard gekweld en gedrukt werd, bovenmate bevredigen en zaligen.

1) Hiermee belooft de Heere een volheid van genade, een overvloed van zegeningen. Hij is de Rotssteen, wiens werk volkomen is. Als de Heere Zijne zegenende en reddende hand ontsluit in den weg van schulduitdelgende en schuldvergevende genade, stort Hij ook den vollen stroom Zijner genade uit, zodat zijn volk het ervaren mag, dat Hij een overvloeiende mate van zegeningen schenkt. Dat zou Zijn geestelijke kudde op bijzondere wijze ondervinden.

26. (Hierop ontwaakte ik (Jeremiah 31:25) uit mijnen slaap, en ik zag toe als een, die bij het ontwaken er over denkt, wat hem nu te doen staat, en mijn slaap was mij zoet; want ik wist, dat ik den rechten tijd niet zou verslapen, noch verzuimen).

Door de meesten worden deze woorden op Jeremia toegepast. Zo onze Staten-overzetters: "Dit zijn woorden van Jeremia, die hij hier invoegt, om zijne geestelijke vreugde te betuigen over deze heerlijke profetie van den Messias, die God hem in den slaap openbaarde. " In denzelfden zin spreken Gataker, Poole, Henry en Scott, Klinkenberg, v. d. Palm enz. De laatste zegt: "Jeremia vergelijkt de profetische verrukking, waarin hij geweest was, en waarvan al het voorgaande in toon, in stijl, in afgebrokenheid en vastheid der wendingen getuigenis draagt, gelijk hij die ook in Jeremiah 31:3 had aangekondigd; hij vergelijkt deze verrukking, waaruit hij nu voor een poos terug komt bij een zoeten slaap, uit welken hij ontwakende rondom zich ziet; een beeld, waarvan ook Zacharias (4:1) zich bedient, misschien in navolging van onzen Profeet. Dit blijft toch altijd verre weg de natuurlijkste en gemakkelijkste verklaring van deze plaats, en als zodanig te verkiezen boven ene andere, volgens welke het Joodse volk hier sprekende zou worden ingevoerd, verrukt over de voorrechten, die aangekondigd zijn; doch die bezwaarlijk bij een slaap of ontwaken uit enen slaap konden vergeleken worden. Keil zegt terecht: "Mijn slaap was mij zoet, zou in den mond Gods ongepast wezen, wijl God niet slaapt, nergens in de Schrift God een slapen wordt toegekend, en de eis tot ontwaken slechts het niet ingrijpen Gods in de aangelegenheid van zijn volk veronderstelt. "

27. Ziet, de dagen komen 1) (Jeremiah 23:5), spreekt de HEERE, dat Ik het huis van Israël en het huis van Juda, die weer tot n volk vergaderd zijn (Jeremiah 3:18), bezaaien zal met zaad van mensen en zaad van beesten (Jeremiah 33:10, Ezekiel 36:9).

1) Wij zien dat de Profeet niets nieuws voortbrengt, maar slechts den Joden moed inblaast, om te vertrouwen op hun bevrijding en terugkeer. Doch hij gebruikt een andere vergelijking dat n. l. de Heere weer op de aarde zou zaaien, zodat Hij voortbracht zowel mens als vee en alle ziel van gedierte. Wij hebben gezegd dat het land tijdelijk braak lag en verlaten. Waar derhalve God op die wijze het land had veroordeeld, zodat alle heidenen meenden dat het Overgegeven was aan eenzaamheid en verwoesting, daar zegt de Profeet, dat God zou bewerken dat het weer bewoond werd, zowel door mens als door vee. En die vergelijking versiert te meer de genade Gods.

De zin hiervan is duidelijk: Ik zal het land van al de geslachten Israëls zo vermenigvuldigen en vervullen met mensen en vee, alsof het ganse land met zaad van beide bezaaid was, en het zo vele vruchten voortbracht als koren, in een vetten grond geworpen, gewoon is te doen.

28. En het zal geschieden, wanneer Mijne oordelen zullen worden volvoerd, gelijk als Ik over hen gewaakt heb (Jeremiah 1:12), om uit te rukken en af te breken, en te verstoren, en te verderven, en kwaad aan te doen: alzo zal Ik over hen waken om te bouwen en te planten, (Jeremiah 18:7 vv.), spreekt de HEERE. 1)

1) Hiermee verzekert de Heere, dat Hij de macht had om uit te rukken, maar ook de macht heeft om weer te herstellen. Dat Hij het is, die om hunner zonden wil hen in ellende had gebracht, maar hen ook nu weer in vrijheid zou heenzenden, dat derhalve zowel het kwade als het goede van Hem was.

Bovendien wil de Heere hierdoor het vertrouwen bij hen wekken. Zijne dreigingen, Zijne oordelen zijn uitgekomen, derhalve zo zeker zullen ook Zijne beloften van uitredding vervuld worden.

29. In die dagen 1) zullen zij niet meer zeggen, gelijk men dit tot hiertoe dikwijls in verkeerden zin gezegd heeft, maar ook in juisten zin wel met reden kon zeggen: De vaders hebben onrijpe druiven (Isaiah 5:2) gegeten, en der kinderen tanden zijn stomp geworden(Ezekiel 18:2. Lamentations 5:8).

1) De Profeet zegt derhalve dat dit spreekwoord niet meer gebruikt zou worden, dewijl, waar zij door rampen waren overheerst, zij zeker zouden gewaar worden dat God niet zo streng was geweest, zonder rechtvaardige oorzaak. Doch hij zegt: in die dagen, n. l. nadat God rechtvaardige straffen had gezonden over hen en vervolgens hen omhelsd had met Zijn mededogen. Want beide was noodzakelijk, n. l. dat de hardnekkigheid en woestheid van het volk werd ten onder gebracht en zij zouden ophouden met God te twisten, vervolgens dat de genadevolle gunste Gods in hen zou openbaar worden.

30. Maar een iegelijk zal om zijne ongerechtigheid sterven; een ieder mens, die de onrijpe druiven eet, zijne tanden zullen stomp worden(Deuteronomy 24:16).

Het spreekwoord van de zure druiven en het stomp worden der tanden, hier voor de eerste maal vermeld, kan een dubbelen zin hebben. Het kan betekenen: De vaderen zijn begonnen onrijpe druiven te eten maar eerst zijn den kinderen de tanden daarvan scherp geworden, d. i. de straf treft niet altijd dadelijk den eersten schuldige, maar dikwijls eerst den schuldigen van de tweede, derde of vierde generatie. Het kan echter ook betekenen: de straf treft niet altijd den schuldigen vader, maar dikwijls eerst den onschuldigen zoon of kleinzoon. In den laatsten zin bestrijdt Ezechiël in Jeremiah 18:1 het spreekwoord als ene lastering der gerechtigheid Gods. In den eersten zin bevat het gene godslastering, maar drukt slechts hetzelfde uit wat de wet zelf uitspreekt met de woorden: "Ik ben een ijverig God, die de ongerechtigheid der vaderen bezoek tot in het derde en vierde lid dergenen die Mij haten (Exodus 20:6; Exodus 34:7. Numbers 14:18. Deuteronomy 5:9. Jeremiah 32:18. Lamentations 5:7). Deze grondstelling der Goddelijke gerechtigheid berust op de veronderstelling, dat het niet alleen ene individuele, maar ook ene corporatieve zonde, ene zonde van families, van geslachten, van generaties, volken en staten is. Alzo heeft iedere zodanige aan veler gemene zonde hare geschiedenis; zij ontwikkelt zich als elke andere kiem, totdat zij hare verste uitbreiding en volle rijpheid verkregen heeft, met de rijpheid valt ook het gericht te zamen. Den dan levenden worden de tanden stomp, mogelijk wel den minder schuldigen (men denke aan Lodewijk XVI van Frankrijk), maar altijd zeker als den kinderen van hun vaders in dien zin als de uitdrukking in Matthew 23:31 v. gebruikt is, d. i. als den appel, die niet ver van den stam valt, als de organische voortzetting en volmaking van de zedelijke richting, door de raderen ingeslagen.

Gerechtigheid en gericht zal in het heilige land zo worden onderhouden en gekweekt, dat zonde en straf niet meer gehele reeksen van geslachten treffen, maar ieder zondaar terstond de rechtmatige straf ontvangt.

31. Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken (Hebrews 8:8). Met de verschijning van den Messias zal het worden opgericht, maar eerst ten volle tot stand komen bij de eindpaal der eeuwen (Hosea 2:16, Revelation 1:12);

32. Niet naar het verbond, dat Ik met hun vaderen gemaakt heb, ten dage als Ik hun hand aangreep, om hen uit Egypteland uit te voeren, zodat ook aan dit eerste verbond grote betoningen van genade voorafgegaan waren, en het ook zijne heerlijkheid had (2 Corinthians 3:7 vv.), welk Mijn verbond zij vernietigd hebben, door hun onvernieuwd gebleven hart, hoewel Ik hen getrouwd had 1), spreekt de HEERE.

1) Of het verbond der genade in alle eeuwen der wereld hetzelfde is in Zijn wezen? Wij antwoorden: Ja. De vaders v r Christus hebben geen ander verbond gehad dan wij; hetzelfde verbond der genade gaat ons te zamen aan. Dit blijkt, omdat zij vooreerst dezelfde belofte gehad hebben, ten tweeden zij hebben die op denzelfden grond gehad, door hetzelfde geloof in Jezus Christus (John 8:56.) Waarin bestaat dan het onderscheid tussen de Oude en Nieuwe bedeling van het verbond der genade? Zij zijn onderscheiden: 1) in het voorwerp. In de Oude bedeling was Christus beloofd, maar in de Nieuwe is Christus gegeven. 2) In de bondsgenoten. Onder de Oude bedeling worden zij vergeleken bij een minderjarigen erfgenaam, in de Nieuwe bij enen erfgenaam, die tot zijne jaren gekomen is (zie Galatians 4:1-Galatians 4:7). 3) In de manier van kunnen godsdienst In het N. V. is onze godsdienst meer geestelijk. 4) In den last der ceremoniën, "een juk hetwelk noch onze vaders noch wij hebben kunnen dragen" (Acts 15:10), maar Christus nodigt: "Neemt Mijn juk op u, want Mijn juk is zacht, en mijn last is licht. " (Matthew 11:29, Matthew 11:30). 5) In de zwakheid der wet. De wet was onmachtig om het leven te geven, de conscientiën te reinigen. Gods toorn te verzoenen. Daar was ene minder krachtige invloeiing des H. Geestes. De Geest was toen niet gegeven in zo ruime mate als nu, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was (John 7:39). 6) In de duisternis der bediening van ouds. Christus was des Vaders, maar alleen afgebeeld door schaduwen, voorbeelden en voorzeggingen, maar nu zien wij Hem "met ongedekten aangezichte" (2 Corinthians 3:18). 7) In het getal der deelgenoten dezes verbonds. Nu is de middelmuur des afscheidsels tussen Joden en Heidenen gebroken; het verbond der genade is gemaakt met alle volken, "Hij is ook een God der Heidenen en niet alleen der Joden" (Romans 3:29).

33. Maar dit is het verbond 1), dat Ik na die dagen, die eerst moeten voorbijgaan, v rdat de nieuwere tijd in Jeremiah 31:31 kan aanbreken, met het huis van Israël maken zal, spreekt de HEERE: Ik zal Mijne wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven (Ezekiel 36:26, 2 Corinthians 3:3 en Ik zal hun tot een God zijn (Jeremiah 24:7; Jeremiah 30:21), en zij zullen, terwijl hetgeen reeds bij het eerste verbond geëist werd (Jeremiah 7:23) nu ook werkelijk door hen geschiedt, Mij tot een volk zijn 2).

1) Hij wijst hier het onderscheid aan tussen Wet en Evangelie, dewijl het Evangelie met zich brengt de genade der herschepping en dus niet is een letterlijke kennis, maar doordringt tot hun harten en alle hartstochten reformeert tot gehoorzaamheid aan de gerechtigheid Gods. De vraag kan nu wel te berde gebracht worden, of dan onder de wet de genade der herschepping heeft ontbroken. Doch dat is al te ongerijmd. De vaderen, die eertijds zijn wedergeboren, hebben dit ontvangen door de genade van Christus, wij zouden zo kunnen zeggen als het ware bij wijze van vroegere overbrenging. Deze deugd resideerde derhalve niet bij hen, zodat zij hun gemoederen binnendrong, maar het was een van het Evangelie tot de Wet zelf overgebracht goed.

2) God vat hier de hoofdzaak van Zijn verbond in het generale samen. Zo dikwijls nu God zich aan ons verklaart onze God te zijn, bindt Hij tegelijk zijn Vaderlijken gunst aan en verklaart dat Hij zorg draagt voor ons heil. Hij geeft ons vrije vergunning tot gebed, beveelt ons op Zijne genade zich te verlaten, kortom deze belofte bevat in zich alle delen van ons heil.

34. En zij zullen niet meer, gelijk vroeger het geval was, toen men tot openbaring Mijner kennis bijzondere middelaars en profeten nodig had, aan iegelijk zijnen naaste, en een iegelijk zijnen broeder leren, zeggende: Kent den HEERE! want zij zullen, daar zij zelf tot dragers van Mijnen Heiligen Geest en tot profeten zijn geworden (Joel 3:1), Mij allen kennen, van hunnen kleinste af tot hunnen grootste toe (Isaiah 54:13. John 6:45. 1 John 2:20, 1 John 2:27 spreekt de HEERE: a) want (vgl. Hebrews 10:16) Ik zal hun ongerechtigheid vergeven, en hunner zonden niet meer gedenken (Isaiah 43:25; Isaiah 44:22.)

a) Jeremiah 33:8. Micah 7:18. Acts 10:43.

Dat de profeet des Nieuwen Verbonds dit tegelijk aanschouwt met de herstelling van Israël op den grond van het land der belofte is geheel naar de orde, toch wordt in de uitdrukking vs 33 : "na die dagen" reeds aangeduid, dat de nieuwe tijd niet alleen moet gekomen zijn, maar binnen dien tijd ook de gezochte plaats moet gevonden zijn.

De ware bedoeling van het verbond, door de Schrift voorgesteld, is deze, niet dat er een verdrag tussen God en den mens wordt gesloten, maar dat van den Heere het initiatief, de oprichting van het verbond, en juist daarom de vaststelling van de orde des verbonds uitgaat; met andere woorden: het verbonds Gods is wezenlijk ene stichting. Aan de andere zijde kan nu echter ook elke door God tussen Zich en de mensen gestichte betrekking, even als de aan David geschonken belofte van genade (Psalms 89:4) ja elke door Hem aan het schepsel opgelegde regeling en beperking (Jeremiah 33:20. Hosea 2:18. Zechariah 11:10), in `t bijzonder elke theokratische instelling, zoals die van den sabbat (Exodus 31:16), een verbond worden genoemd. Nog meer bepaald heeft het verbond des Evangelies het karakter van ene stichting, rijk in genade, in zekeren zin erfgift (men zie daaromtrent vooral de plaats Luke 22:29 als terugslaande op Jeremiah 31:20); daardoor wordt de bewijsvoering in Galatians 3:15, Hebrews 9:16 v. die zich aan de laatste betekenis over het woord (Testament) aansluit, gerechtvaardigd.

De eerste meer bijzondere belofte (Hebrews 8:6), op welke het nieuwe Verbond komt te staan, is deze, dat in de plaats van de uitwendige, van buiten af dringende en alzo de tegenspraak opwekkende letter moet komen de Goddelijke wil, die in `t binnenste gelegd wordt, en inwendig dringt, en die de band moet worden, die met God verenigt. De tweede is deze, dat ten gevolge van inwendige, voor ieder waarneembare openbaring van God levende kennis van God het eigendom van allen zal zijn. De derde is deze, dat alle zonden, zonder dat er ene voorwaarde voor de zijde der mensen is, tegemoetkomende genade van eeuwig geldende vergeving vinden. Deze laatste belofte is het fondament en tevens de hoeksteen van alle; vgl. het slotwoord der rede van Isaiah 33:1.

Let op: wie in den tijd des Nieuwen Verbonds nog leeft naar de wijze des Ouden en niet in het geloof in Jezus een nieuw hart ontvangt, die wordt ook naar de wijze des Ouden Verbonds behandeld. In zo verre duurt het Oude Verbond voor ongelovige Christenen en Joden, nog altijd tot aan het jongste gericht voort, maar het heeft volstrekt gene beloften meer, vermits deze te gader in het Nieuwe Verbond vervuld zijn.

Hier is ene onpeilbare zee van zaligheid, een strandeloze oceaan van genot; kom, baad uwen geest daarin; al zwemt gij ene eeuw, een oever vindt gij niet; peil door de eeuwigheid heen, en gij zult geen bodem voelen. "Ik zal hun tot een God zijn. " Als dit uwe ogen niet doet glinsteren, uw hart niet hoorbaar van geluk doet kloppen, dan is uwe ziel zeker in geen gezonden toestand. Maar gij behoeft meer dan tegenwoordige genietingen-gij reikhalst naar iets, waarop gij uwe hope bouwen kunt, en waarop kunt gij meer hopen, dan op de vervulling dezer heerlijke belofte: "Ik zal hun tot een God zijn?" Dit is het meesterstuk aller beloften; de zekerheid en het gevoel daarvan maakt een hemel hier beneden en zal een hemel daarboven maken.

Rechte kennis van, herstelde gemeenschap met oprechte toewijding van God, ziet daar de zegeningen, die hier met kracht op den voorgrond treden! Bedenkt men, wat waarde voor Jeremia, den priesterzoon, bepaaldelijk de uitwendige godsdienstplichten en plechtigheden van zijn volk moesten hebben, dan wordt men gedrongen-niet zozeer om de hoogte zijner ontwikkeling te bewonderen, als ware die het werk van eigen wijsheid en kracht, maar om de kracht van den geest der profetie op het diepst te vereren, die zijn uitverkoren volk zover boven het gewone standpunt verhief, en hem de volheid der tijden deed malen met kleuren zo rijk en zo stout, dat wij thans, na achttien eeuwen, nog slechts de aanvankelijke vervulling Zijner godsspraak aanschouwen. Heeft Jesaja bij voorkeur de weldaad der schuldvergiffenis door het bloed der verzoening, Joël, die der vernieuwing door den Heiligen Geest, als vrucht der Nieuwe bedeling geschetst. Jeremia vat beide te zamen, leert ons niet onduidelijk de tweede als vrucht der eerste beschouwen, en doet ons Gods eigen eed, als onwankelbare waarborg voor de dubbele toezegging horen!

In het eerste deel van dit vers wordt ene zeer overvloedige kennis onder Jakobs overblijfsel beloofd. Er zijn er, die menen, dat men de tweeërlei uitdrukking "een iegelijk zijn naaste, " en "een iegelijk zijnen broeder, " onderscheiden moet opvatten, zodat door de "naasten" de Heidenenen, en door de "broeders" de Joden zouden bedoeld worden; dan zou de zin deze zijn: niemand zal Heiden of Jood behoeven te leren, zeggende: "kent den Heere enz. " Men geeft er twee redenen van: deels omdat de latere Joden gewoon waren de Jodengenoten, die uit de Heidenen tot de gemeenschap van hun kerk overkwamen, hun naasten, maar de geboren Joden hun broeders te noemen; deels omdat er andere ene nutteloze herhaling van woorden zou plaats hebben. Maar deze onderscheiding schijnt ons te spitsvondig en ongegrond. In de ganse Godsspraak wordt van de Heidenen gene de minste melding gemaakt. Zij handelt alleen van de algemene bekering der Joden, en de onderscheiding tussen de namen naasten en broeder, voor Heidenen en Joden, is in de Heilige Schrift geheel onbekend. Onzes inziens zal de kracht der oorspronkelijke woorden de mening van de Godsspraak duidelijk genoeg kunnen aanwijzen. Het woord "een iegelijk" betekent enen man, en wel enen man van gezag en aanzien, en het werkwoord leren zegt eigenlijk met sporen steken, aansporen en aandrijven, zodat de zin deze is: de Joodse wetleraars, die gestrenge voogden en tuchtmeesters waren onder het Oude Verbond, zullen de Israëlieten niet meer op enen gebiedenden toon belasten, en nog veel minder met geweldige middelen aandrijven, om den Heere te kennen en te dienen. Alle aansporingen zullen eenvoudig in zachte en overredende drangredenen bestaan. Ook zullen de Israëlieten tot het kennen en dienen van den Heere zulk harde aansporingen niet meer nodig hebben; alleen zullen zij daartoe met de uiterste bereidwilligheid volvaardig wezen. Trouwens ter nadere bevestiging wordt er bijgevoegd: "want zij zullen Mij allen kennen van hunnen kleinste af tot hunnen grootste toe, spreekt de Heere. " Dat is niet van het kleinste kind tot den volwassen man; de pas ontluikende vermogens der tedere jeugd zullen altoos door een redelijk onderwijs moeten beschaafd worden. Maar de Heere bedoelt mensen van allerlei rangen en standen, edel en onedel, rijk en arm, van den meest verachten tot den aanzienlijksten, van den dagloner tot den vorst (vgl. Jeremiah 6:13). Deze allen zouden den Heere kennen. Niet alsof de maat van kennis bij alle Israëlieten even groot wezen zou. Zulk ene opvatting is alleszins strijdig met de natuur der zaak zelf. Haar de Heere wil dit zeggen: "Elk Israëliet zal, naarmate van zijne verschillende vermogens en omstandigheden ene genoegzame en opgehelderde kennis hebben van den Heere en Zijnen dienst, en deze kennis zal aan ieders hart door de genade van den Geest geheiligd wezen. " Maar wat zou den Heere bewegen, om aan gans Israël zulke grote weldaden te bewijzen? Zouden zij het zich waardig maken? Neen, de beweegreden zou gene andere wezen dan deze, dat de Heere Zijnen toorn niet in eeuwigheid behoudt, en Israël alle ongerechtigheden vergeven zal. Dit vinden wij Jeremiah 31:34b "want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hunner zonden niet meer gedenken. " Het ganse beloop van zaken wijst ons naar ene bepaalde ongerechtigheid en zonde bij uitnemendheid, namelijk den Messiasmoord, de zwaarste van alle ongerechtigheden, aan welke de Israëlieten zich ooit hebben schuldig gemaakt. De mening is derhalve onzes inziens deze, dat de Heere aan Jakobs nageslacht hun schromelijke ongerechtigheden in het smadelijk verwerpen en vermoorden van den Messias, onder welke geduchte gevolgen deze hardnekkige natie eeuwen lang zuchten zou, eindelijk eens volkomen vergeven en die niet meer gedenken zal, even alsof zij zich daaraan nimmer hadden schuldig gemaakt. Door den Messiasmoord zouden de Joden eindelijk eens de maat van hun ongerechtigheid dermate vervullen, dat de Heere hen als een onwaardige Lo-Ammi geheel en al verstoten, en onder al de heidenen verstrooien zou. Zo lang nu de Messiasmoord hun niet vergeven was, zouden zij op des Heeren gunst en zegen niet kunnen hopen. Maar evenwel eigenlijk zou de Heere, die Zijnen toorn niet tot in eeuwigheid behoudt, deze ongerechtigheid ene vergeven en vergeten, en hen uit dien hoofde met ene algemene bekering, en enen groten overvloed van allerlei heil rijkelijk verwaardigen. Uit al hetgeen wij gezegd hebben over Jeremiah 31:31-Jeremiah 31:34 ziet een iegelijk, dat de dagen waar in deze godsspraak volledig zal vervuld worden, nog niet gekomen zijn. Het is waar, in het begin van den Evangeliedag heeft de Heere met Israël een nieuw verbond gemaakt, ook heeft Hij er enigen bekeerd door Zijne wet te geven in hun binnenste; sommigen hebben den Heere leren kennen en vergeving van hun zonden bekomen. Maar de Joden, die toenmaals met deze voorrechten verwaardigd werden, waren slechts weinigen in vergelijking met de gehele natie. De volledige vervulling is nog aanstaande in het laatste der dagen bij de algemene bekering der Joden (Romans 11:27).

De Heere belooft een nieuw verbond. Welke is de betrekking tussen het Nieuwe en het Oude Verbond? Het Oude Verbond bestond van het ogenblik af, dat God de Israëlieten uit Egypte geleid, en, door enen prijs voor hen betaald, tot Zijne knechten gemaakt had. Alle voorrechten van de zijde Gods aan de kinderen der mensen geschonken, leggen hun tevens ene verplichting op, waaraan zij zonder schending van het Verbond, zich niet kunnen onttrekken. Het Nieuwe Verbond kan daarom niet een geheel ander Verbond zijn, dan hetgeen bij de wetgeving op Sinaï gesticht werd. Want ook het Oude Verbond was ene openbaring Gods, en ook in het Oude had God verklaard, de God van Israël te willen zijn. Ja het Nieuwe Verbond zelf zou genen waarborg voor zijn bestaan opleveren, indien het Oude, dat trouwens ook een Verbond Gods was, volkomen afgeschaft kon worden. "Jezus Christus, " zegt de Apostel der Heidenen, "is een dienaar geworden der besnijdenis, van wege de waarheid Gods, opdat Hij bevestigen zou de beloftenissen der vaderen" (Romans 15:8). Wat in het Oude Verbond slechts in de kiem voorhanden was, zal tot volle vrucht komen; wat in het Oude Testament afgeschaduwd werd, zal verwezenlijkt; wat beloofd was, zal vervuld worden. Alzo zal het Oude Verbond ophouden, echter niet door oplossing, maar door vervulling. Zijn schijnbaar sterven is het begin van een nieuw, heerlijk leven, even als de Christus aan het kruis in de diepe vernedering sterft, om uit de opstanding der doden naar den Geest der heiligmaking krachtelijk bewezen te worden de Zoon van God te zijn. Het Oude is het Nieuwe, en is het ook niet, maar God zelf gelijkt in deze aan een iegelijk schriftgeleerde in het koninkrijk onderwezen, die uit zijnen schat oude en nieuwe dingen voortbrengt. God herhaalt nooit slechts het oude, en Hij doet nimmer iets dat volstrekt nieuw is. Hieraan getuigen Zijne werken in het rijk der natuur en Zijne wonderen in het rijk der genade. Verscheidene zegeningen worden in het nieuwe Verbond beloofd, niet in volstrekte, maar in betrekkelijke tegenstelling van het Oude, namelijk vergeving van zonden, verlichting van het verstand en vernieuwing van het hart. "Ik zal mijne wet, " spreekt de Heere, "in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven. " In plaats van op de tafelen der getuigenis, aan de hand van Mozes toebetrouwd, schrijft Jehova thans Zijne wetten in hun hart. Maar ook in het Oude Verbond wordt van de wet geroemd, dat zij de ziel bekeert en het hart verblijdt, en ook in de tijden der Oude bedeling wees de besnijdenis der voorhuid op de besnijdenis des harten, en vroeg David den Heere hem een nieuw hart te scheppen. Reeds aan Abraham werd beloofd dat Jehova zijn God en de God van zijn zaad wilde zijn. Indien nu van de dagen des Nieuwen Verbonds gezegd wordt, dat de wet in het hart geschreven zou worden, en God hun tot enen Heere zou zijn, dan kan slechts bedoeld zijn, dat de vervulling van deze toezegging zo krachtig en zo handtastelijk wezen zou, dat al hetgeen de Heere in vroegere dagen gedaan heeft, hierbij vergeleken, niet meer in aanmerking zou komen. Alzo zal ook van de ark niet meer gesproken worden, noch van het opvoeren uit Egypte (Jeremiah 3:16, Jeremiah 13:7, Jeremiah 13:8 ). Een iegelijk, luidt een tweede belofte zal kennis vergaderen, niet door hetgeen hij van enen broeder, maar van den Heere zelven geleerd heeft. Door menselijk onderwijs weet men van God, door de onderwijzing des Geestes kent men God. Mensen kunnen op God wijzen, Hij moet Zich zelf bewijzen; mensen kunnen van Hem getuigen, Hij moet Zich zelven aan de harten betuigen. Niemand kent God, niemand kan Christus den Heere noemen, dan door den Heiligen Geest. In de tegenwoordige bedeling verklaart een leraar uit Israël, leert Israël de wet van enen sterflijken mens, daarom vergeet het haar. Want even als vlees en bloed voorbijgaan, vergaat ook zodanig een onderwijs. Eenmaal zullen allen uit de mond des Heeren zelven onderwezen worden, gelijk geschreven staat: "alle uwe kinderen zullen van den Heere geleerd worden" (Isaiah 54:13). Wij behoeven hier niet bij te voegen, dat al de vromen des Ouden Verbonds door den Heere onderwezen werden, terwijl in de dagen des Nieuwen Verbonds zeer velen enkel van mensen leren. De Heere wil Zijne kennis door Zijnen Geest schenken, moet echter er mede beginnen, iets weg te nemen, namelijk de zonde. Zolang de ongerechtigheden, die het volk en God van elkaar scheiden, niet weggenomen zijn, kan de Heere onmogelijk onder hen wonen. Maar ook vergeving der zonden was onder het Oude Testament niet onbekend, want de kinderen Gods prezen dengenen zalig, wiens zonden vergeven zijn, en verblijdden zich in enen God, bij Wien vergeving is, opdat Hij gevreesd worde. Het verstrooid en vertreden Israël kon wel vrezen, dat het voor altijd verworpen was en nooit meer vergeving zou ontvangen. Neen, antwoord God, de vergevende genade begint, wanneer gij haar geëindigd gelooft; twijfelt aan alles maar twijfelt nimmer aan de getrouwe en vergevende barmhartigheid van uwen Jehova. Waar de zonde machtig wordt ten dood, wordt de genade nog meer overvloedig. Is dat uitzicht misschien al te lieflijk om immer vervuld te worden? Hoort des Heeren antwoord: "Indien de hemelen daar boven gemeten, en de fondamenten der aarde beneden doorgrond kunnen worden, zo zal Ik ook het ganse huis Israëls verwerpen. " Eer zal het onmetelijke gemeten en het onpeilbare gepeild worden, eer dat God Zijn verbond met Zijn volk verbreekt. De verwoeste stad zal herbouwd, en van het begin tot aan het einde een heiligdom des Heeren worden. Indien in vroegere dagen de vijanden het onreine in het heiligdom brachten, thans zal het eenmaal onreine geheiligd worden. De zegepraal, de volkomene overwinning is verzekerd, want er zal niets worden uitgerukt, noch afgebroken worden in eeuwigheid.

De zin is, dat allen, die in het verbond der genade zijn, zo van God geleerd zullen worden, dat een iegelijk van hen in de ene of andere mate God kennen zal, inwendig, duidelijk, ondervindelijk, zoet en zalig. Ik weet dat er verscheidene trappen van deze kennis zijn. God heeft verschillende vormen in Zijne school: er zijn vaders van wege de ervarenheid, jongelingen van wege de sterkte, en kinderen van wege de waarheid en het wezen der genade (1 John 2:12). Gelijk de ene ster verscheiden is van de andere in heerlijkheid, zo is het ook met Christus' school. Maar hier ben ik van beide zijden bezet. a) Enigen zijn gereed om te klagen: helaas, zij kennen zo weinig van God. Geliefden! bedenkt: het is enkel genade, dat gij sterren zijt, al is het, dat gij juist gene sterren zijt van de eerste of tweede grootte. Indien gij nu maar weinig kent, met den tijd zult gij meer kunnen kennen. God leert al Zijne lessen niet bij de eerste intrede. Het is waar: de opening of de ingang Uwer woorden geeft licht (Psalms 119:130), maar dit is ook waar, dat God in Zijn licht ons leidt met trappen; het is niet te versmaden, als God het harte maar bezig houdt met heilige begeerten en verlangen naar kennis, zo dat het in oprechtheid kan zeggen: Mijne ziel is verbroken van wege het verlangen naar Uwe oordelen te aller tijd (Psalms 119:20). b) Anderen daarentegen houden zichzelven zo wel geleerd uit kracht dezer belofte, dat zij alle leerlingen van mensen buiten sluiten. Ik antwoord: deze woorden zien f op de gronden van den godsdienst, en zo hebben de Christenen in den tijd des Evangelies niet nodig, om in deze grondstukken geleerd te worden, want nu kennen zij allen den Heere van den kleinste tot den grootste toe, f anders deze woorden zijn alleen te verstaan bij vergelijking. Er zal zodanige overstroming en ene zee van kennis zijn onder het Nieuwe Verbond, boven het verbond met Zijn volk gemaakt, als Hij hen uit Egypte leidde, dat de mensen niet van node zullen hebben elkaar te leren bij vergelijking. Aldaar zal ene verhevene baan en een weg zijn, welke de heilige weg zal genaamd worden; die dezen weg wandelt, zelfs de dwazen zullen niet dwalen (Isaiah 35:8). Hoe wordt God gezegd de ongerechtigheid te vergeven en de zonden nimmermeer te gedenken? Vooreerst, God wordt gezegd de ongerechtigheid te vergeven, als de schuld der zonde is weggenomen; en ten tweede: God wordt gezegd de zonden nooit meer te gedenken, naardien Hij den zondaar nooit meer aanmerkt als zondaar. Dit is immers het verbond, alsof Hij gezegd had: Ik zal uwe zonden wegnemen, en ze wegdoen alsof ze nooit geweest waren. Ik zal ze uitdoen uit Mijn gedenkboek; Ik zal het schrift doorstrijken dat niemand het zal kunnen lezen. Maar zoudt gij mogen zeggen: indien de zonde gedurig in de wedergeborenen blijft, hoe zijn zij dan zo vergeven, dat zij nooit meer gedacht worden? In onderscheidene opzichten zeggen wij, dat de zonde altijd blijft in de gelovigen, en dat de zonde niet blijft in de gelovigen. Vooreerst, zo wij spreken van de wet wij spreken van de wet der zonde, of van de welverdiende oorzaak der verdoemenis, dan blijft die altijd; maar zo wij spreken van de dadelijke verbinding des zondaars tot de verdoemenis, dan blijft zij niet na de vergeving; maar de zondaar is zo vrij, alsof hij nooit gezondigd had.

35. Zo zegt de HEERE, die de zon ten lichte geeft des daags, de ordeningen der maan en der sterren ten lichte des nachts (Genesis 1:14, Psalms 136:7), die de zee klieft, dat hare golven bruisen, HEERE der heirscharen is Zijn naam (Job. 26:12. Isaiah 51:15).

36. Indien deze ordeningen van voor Mijn aangezicht zullen wijken, dat Ik ze niet meer liet bestaan, wat echter nooit zal geschieden zolang deze tegenwoordige wereld bestaat (Jeremiah 33:25, Genesis 8:21, Genesis 9:9); spreekt de HEERE, zo zal ook het zaad Israëls ophouden, dat het geen volk zij van zelfstandig en vast bestaan voor Mijn aangezicht, al de dagen 1).

1) Dat Hij, die belooft heeft zich een kerk te bewaren, Zich getrouw betoond heeft aan het woord dat Hij gesproken had, betreffende de vastigheid van de wereld. Hij nu, die getrouw is aan het verbond met Noach en zijne zonen, omdat Hij het ingesteld heeft tot een eeuwig verbond, zal niet vals bevonden worden, in zijn verbond met Abraham en zijn zaad, Zijn geestelijk zaad, want dit is ook, een eeuwig verbond. Zelfs hetgeen zij gedaan hebben, hoewel zij veel kwaad hebben gedaan, zal niet vermogen om de genadige oogmerken van het verbond te verijdelen.

37. Zo zegt de HEERE; indien de hemelen daarboven gemeten(Jeremiah 33:22. Isaiah 40:12), en de fondamenten der aarde beneden doorgrond kunnen worden, wat niemand kan, zo zal Ik ook zijne barmhartigheid en genade laten eindigen (Psalms 36:6 en het ganse zaad Israëls verwerpen, om alles, wat zij gedaan hebben, dan zal weer een gericht als vroeger komen, spreekt de HEERE.

Door eeuwigen duur zal het Nieuwe Verbond zich boven het Oude onderscheiden. Het Oude is door Israël gebroken, en het volk is daarom door Jehova verworpen; dit zal onder het Nieuwe niet meer geschieden; en het zal als het ware een tweede regeling der natuur worden, het zal zo onbewegelijk bestaan als de grote natuurwetten.

Onder het Oude Verbond had de natie, gelijk ene overspelige, de heiligste banden verscheurd, en in de gevangenis van Babel dwaalde zij rond als ene vrouw, die door haren gemaal verstoten was. Maar thans, de scheiding zou door verzoening vervangen, en het zwakke aan het sterke, het volk van Jehova met onlosmakelijke liefdekoorden vastgesnoerd worden. Of zou wellicht dat uitzicht al te bekoorlijk zijn om immer vervulling te vinden? Het is alsof de profeet die bedenking in het kleinmoedige hart voorziet. Ene majestueuze beschrijving van Jehova's macht en trouw moet haar afsnijden, en op den sterkst mogelijken toon wordt verzekerd, dat het onmetelijke eerder gemeten, en het onpeilbare eerder gepeild worden zal, eer Gods verbond met Zijn uitverkoren volk wordt verbroken (Jeremiah 31:35-Jeremiah 31:37).

De vraag rijst op: Is den daarmee ook werkelijk een onvergankelijke duur van het Nieuwe Verbood met Israël uitgesproken, daar toch hemel en aarde inderdaad eenmaal zullen vergaan (Matthew 5:18; Matthew 24:35)? Wij moeten echter hierbij voegen, dat de Heere enen nieuwen hemel en ene nieuwe aarde schept, en gelijk de nieuwe schepping eeuwig voor Hem bestaat, zo zal ook het zaad van Israël eeuwig bestaan (Isaiah 54:10; Isaiah 65:17, Isaiah 66:22 Uit onze plaats blijkt duidelijk, dat God Israëls bekering en wederaanneming niet dadelijk de ondergang der wereld, het laatste oordeel en het nieuwe Jeruzalem zal volgen, hetwelk het licht der zon en der maan niet meer behoeft.

38. Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat deze stad den HEERE zal herbouwd worden, van den toren Hananeël af tot aan de Hoekpoort.

39. En het meetsnoer zal wijders westelijk nevens dezelve uitgaan tot aan den heuvel Gareb, gelijk die in Joshua 15:8 nader beschreven is, en zich naar Goath omwenden, waarschijnlijk een punt in het zuidoosten der stad, misschien bij den berg der ergernis (het woord schijnt rotsheuvel te betekenen).

40. En het ganse dal der dode lichamen en der as, het dal Ben-Hinnom met Tofeth (1 Kings 1:33), en al de velden tot aan de beek Kidron, die door Josia verontreinigde velden van het dal Kedron (2 Kings 23:4), tot aan den hoek van de Paardenpoort tegen het Oosten, zal den HEERE ene heiligheid zijn; er zal nietsvan dit heiligdom des Heeren, van deze den Heere van nu aan geheel gewijde stad (Jeremiah 3:17), weer uitgerukt, noch afgebroken worden in eeuwigheid (Zechariah 14:11).

Ene Paardenpoort hebben wij in 2 Chronicles 23:15 (vgl 2 Kings 11:16) leren kennen, die zich binnen de stadsmuur bevond en tot de gebouwen van het koninklijk paleis op Zion behoorde; niet verre daarvan hebben wij de in Nehemiah 3:28 genoemde Paardenpoort. Het is echter de vraag, of deze poort volgens onze plaats niet liever aan de westzijde van het dal Kedron beneden den oosthoek van den tempel, dicht bij den zuidhoek van den Ofel-muur moet worden gezocht, in welk geval ook de plaats bij Nehemia nog anders zou moeten worden opgevat dan door ons is geschied. Hoe dit ook zij, in elk geval moet door onze profetie niet juist ene uitbreiding van den uitwendigen omvang der stad, maar in de eerste plaats slechts zoveel te verwachten worden gegeven, dat Jeruzalem in zijne gehele vroegere uitgebreidheid zal worden hersteld (Zechariah 14:10). Daarentegen zullen in het Zuiden en Oosten de vroeger voor onrein en onheilig gehouden plaatsen, die ontwijd en ontheiligd zijn geworden, als weer gewijd en den Heere eveneens als heilig worden toegerekend, dus van alle gruwelen, die in Jeruzalems onmiddellijke nabijheid zijn bedreven (en daaronder ook in het bijzonder Akeldama, de akker des bloeds (Matthew 27:7), of die van het verraad, dat in Judas eens geheel Juda aan zijnen Heiland beging (Zechariah 11:12), zal voor altijd worden uitgedelgd, en het ganse verledene zal van de zijde zijner schanddaden zijn vergeven en vergeten, zodat een herhaald oordeel der vernietiging voor Jeruzalem niet meer te vrezen is. Daarentegen zal het dal van Josafat (2 Kron. 20:26) de schouwplaats van het gericht over den Antichrist worden (Joel 3:6, Isaiah 66:23, Openb 14:14, 1:11,. Deze schouwplaats zal zich uitstrekken van de velden van het dal Kedron in het noordoosten naar het zuiden, en om de zuidoostzijde heen tot aan de Paardenpoort, waar wij die eerst noemden, zodat de boven aangestipt moeilijkheid omtrent de bepaling van die poort is uit den weg geruimd, en nu ook de profetie in Zechariah 14:3, licht heeft verkregen. Voorzeker bij het lezen van zulk ene belofte mag de Israëliet, wien het deksel van het aangezicht valt, naar Jeremia's eigen woord (Lamentations 3:29) ootmoedig den mond in het stof steken, zeggende: misschien is er verwachting!

De Profeet ziet hier in het aardse Jeruzalem het beeld van het nieuwe, van het hemelse. Op Oud Testamentische wijze, of liever in een Oud-Testamentisch kleed, voorzegt Hij de volkomen zegenpraal van het eeuwig Godsrijk. Geen zonde zal er meer zijn, de ongerechtigheid zal volkomen vergeven wezen. Wat Jeremia hier voorspelt, zag de ziener van Patmos als voltooid.

Vers 20

20. Wanneer het zo even (Jeremiah 31:18) gezegde vervuld wordt, en daarmee de tijd van andere gebeurtenissen gekomen is (2 Kings 24:1), klim dan, dochter Zions, volk van Jeruzalem! op den Libanon 1) in het noorden des lands, en roep, gelijk ene jonkvrouw die van haren verloofde beroofd is, en op de bergen over hem klaagt (Judges 11:37), en verhef uwe stem op den Basan, op het oostelijk daartegenover liggende gebergte van Hauran. Roep ook van Abarim, de veren 2), van de bergen van het Moabietische hoogland (Numbers 31:20 #Nu); maar al uwe liefhebbers, dewelken, die met u verbonden waren, daar zij in u hun residentie hadden, zijn verbroken.

1) De Profeet bespot de Joden en belacht hun trotsheid, omdat zij menen dat zij behouden zullen blijven, hoewel zij God tot een tegenstander hebben. Hij leert hun derhalve, dat zij zichzelve zeer bedriegen, waar zij zich straffeloosheid beloven. Hij beveelt hen den berg Libanon te beklimmen en hun stem te laten horen op den berg Basan, opdat zij zullen begrijpen dat er geen hulp is, waar het oordeel Gods op hen rust. Doch dit gehele vers is ironisch tot het einde toe. Want te vergeefs was hun uitroepen en hun gehuil. Maar de Profeet handelt zo met hen, dewijl hij zag dat zij geheel in de war waren. Zij waren derhalve onwaardig om aan hen een raad te geven, om hen vertrouwelijk te vermanen. Daarom moest hij ironisch hun zinneloosheid bespotten, omdat zij zich heil beloofden, terwijl zij niet aflieten het vonnis Gods over zich in te roepen.

2) Onze Staten-Overzetters tekenen bij hun vertaling aan: "te weten der rivieren, die men passeren moest naar Egypte, dat de Egyptenaars u te hulp komen. " v. d. Palm vertaalt: "van alle zijden. " Hitzig: "van de tegenoverliggende hoogten, " en verklaart: "men moet op de bergen stijgen, opdat men het klaaggeschrei, zo als dit bij een zo groot ongeluk past, verre verneme. Men moet schreien, zodat men het van den enen berg tot den daaraan tegenoverliggenden kan horen. "

Beter is het te vertalen van Abarim. De bergen, welke Palestina begrenzen, worden hier genoemd. De Libanon in het Noorden, Basan in het Noordoosten en het gebergte Abarim in het Zuid-Oosten. Tot laatstgenoemd gebergte behoorde ook Nebo, bekend uit de geschiedenis van Mozes.

21. Ik sprak u aan in uwen groten voorspoed en voorspelde de ellende, die toen nog had kunnen worden afgewend, maar gij zeidet: Ik zal a) niet horen. Dit is uw weg van uwe jeugd af, reeds van Mozes tijden af, toen gij begonnen zijt een zelfstandig volk te zijn, dat gij Mijner stem niet hebt gehoorzaamd.

a) Jeremiah 5:23; Jeremiah 7:23-Jeremiah 7:28; Jeremiah 11:7, Jeremiah 11:8; Jeremiah 13:10, Jeremiah 13:11; 16:12:Jeremiah 17:23; Jeremiah 18:12; Jeremiah 19:15.

22. De wind zal al uwe herders weiden, al uwe leidslieden en koningen voortsleuren, en uwe liefhebbers, die vorsten, wier verloofde gij zijt, zullen in de gevangenis gaan; dan zult gij zeker beschaamd en te schande worden van wege al uwe boosheid, dewijl gij naar Mijne stem niet hebt willen horen.

Gods oordelen zullen als een verzengende wind (zie Jeremiah 4:11) alle uwe overheden, zo burgerlijke als kerkelijke vernielen. Hun aanzien en gezag zullen ophouden, en de ganse vorm onzer regering zal gesloopt worden.

23. O gij, die nu op den Libanon woont, in huizen met zuilen en balken (Jeremiah 21:14), en in de cederen nestelt, gij inwoners van Jeruzalem, die u in uwe prachtige gebouwen bevindt! hoe begenadigd (1 Kings 15:22) zult gij zijn, wat zal uwe pracht u baten, als u de smarten zullen aankomen, het wee als ener barende 1) vrouw; als al het onheil wordt geboren, waarvan gij nu zwanger gaat.

1) Merkt hieraan, zij, die hoogmoedig zijn op hun wereldse voordelen, zouden weldoen, indien zij bedachten, hoe zij er uit zouden zien, wanneer benauwdheden over hen komen, en hoe zij dan al hun schoonheid zullen verloren hebben.

24. Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, ofschoon Chonia 1), de zoon van Jojakim, den koning van Juda, een zegelring ware aan Mijne rechterhand, zo nauw aan Mij verbonden, als de ring zich eng om den vinger sluit (Song of Solomon 8:6), zo zal Ik u toch van daar, van Mijnen vinger, wegrukken. 2)

1) Volgende gewone verklaring zou door deze verkorting van naam het "zal, " dus de belofte voor de toekomst, worden uitgewist; wij vinden echter daarin meer ene symbolische versterking van de bedreiging: "Ik zal u wegrukken. "

2) De godvruchtige koningen van Juda waren geweest als zegelringen aan Gods rechterhand, na en dierbaar bij Hem. Hij had roem op hen gedragen en gebruik van hen gemaakt als werktuigen Zijner regering, gelijk een vorst doet van zijn zegelring, of van zijn handtekening. Doch Chonia had zich die ere ten uiterste onwaardig gemaakt en daarom zullen de voorrechten van zijn geluk hem ook niet beveiligen. Hij zal desniettegenstaande verworpen worden. Juist tegengesteld tegen deze bedreiging tegen Jojachin, is Gods belofte aan Zerubbabel, toen Hij hem tot den leidsman zijn volks maakte bij hun wederkering uit Babels gevangenis (Haggaï 2:24). Zij die zichzelven beschouwen als zegelringen aan Gods rechterhand, moeten niet gerust zijn, maar vrezen, dat zij van daar zullen weggerukt worden.

25. En Ik zal u geven in de hand dergenen, die uwe ziel zoeken, en in de hand dergenen, voor welker aangezicht gij schrikt, namelijk in de hand van Nebukadnezar, den koning van Babel, en in de hand der Chaldeën.

26. En Ik zal u en uwe moeder Nehustha (Jeremiah 13:18), die u gebaard heeft, en door wier invloed gij u bij uw bestuur laat leiden (2 Kings 24:8), uitwerpen in een ander land, waarin gijlieden niet geboren zijt, en daar zult gij beiden sterven(2 Kings 24:12, 2 Kings 24:15; 2 Kings 25:27).

27. En in het land, naar hetwelk hun ziel verlangt om daar weer te komen, in het land hunner vaderen, naar Palestina, daarhenen zullen zij niet wederkomen.

28. Is dan deze man Chonia, zo zal men dan moeten uitroepen, een veracht, verstrooid, afgodisch beeld, of werkstuk? Of is hij een vat, waaraan men genen lust heeft? dat in de ogen des Heeren niets anders waard was dan verbrijzeling? Waarom hij en zijn zaad uitgeworpen, ja weggeworpen in een land, dat zij niet kennen (Jeremiah 5:19)?

Het vraagsgewijze voorstel in dit vers tekent de algemene verslagenheid, die er zijn zou over het noodlot van Jechonia. Men zou het zich nauwelijks kunnen verbeelden: hij, die men eerde en lief had, waarom moest hij na weinige maanden regerens een zo droevig en verachtelijk lot ondergaan? Het antwoord op deze vraag wordt verzwegen, doch Juda's einde naderde met rasse schreden, en van zulk een monster als Jojakim geweest was, moest geen afstammeling op Davids troon zitten.

29. O land, land, land! dat om uwen koning klaagt, hoor des HEEREN woord, 1) dat het u het Goddelijk raadsbesluit verklare, het welk in zulk een bitter lot aan hen vervuld wordt.

1) met het driemaal herhaalde woord land, bedoelt de Heere de aanspraak zo krachtig mogelijk te maken, opdat Juda nog als ter elfder ure zou luisteren naar Zijn woord. Juda moest weten dat het oordeel zeker zou komen, indien het des Heeren woord bleef verachten en niet leerde luisteren naar Zijne vermaningen.

30. Zo zegt de HEERE: schrijf dezen zelven man voor kinderloosaan, wiens geslacht dus met hem te niet gaat, enen man, die niet voorspoedig zal zijn in zijne dagen, en niet verkrijgen zal wat hij zich voorstelt, namelijk dat zijne kinderen na hem op den troon in Juda zouden zitten. Want er zal, al ontbreekt het hem ook niet aan zonen, niemand van zijn zaad voorspoedig zijn, zittende op den troon Davids, en heersende meer in Juda; met hem zal de koningstroon voor zijn geslacht voor altijd verloren zijn. De koning Zedekia, die op Jojachin volgde en elf jaren te Jeruzalem regeerde, was niet zijn zoon, maar een broeder van zijnen vader Jojakim (2 Kings 24:18-2 Kings 25:7). Na deze heeft geen nakomeling van David meer op den troon gezeten. Hoe slechts op tweevoudigen buitengewonen weg, ene door toepassing van de wet omtrent de erfdochters, en verder door het sluiten van een Leviraatshuwelijk, Jojachin de stamhouder der koninklijke geslachtslijn geworden is, zie daarover 1 Chronicles 3:19 en Matthew 1:12. Jeremiah 23:1.

DE VERKEERDE HERDERS EN VALSE PROFETEN WORDEN BESCHREVEN EN BESTRAFT. CHRISTUS, DE GOEDE HERDER EN GROTE PROFEET WORDT BELOOFD.

III. Jeremiah 31:1-Jeremiah 31:40. Het oordeel, uitgesproken over de drie eerstvolgende opvolgers van Josia in `t bijzonder, wordt nog eens in een algemeen weegeroep over de herders zamengevat, die de hun toevertrouwde kudde verwaarloosd, verdorven en verstrooid hebben. De verdiende straf zal hen daarvoor treffen, doch daarna zal de Heere het overschot der verstrooide kudden weer verzamelen en op de weide terugvoeren, waar het onder goede herders veilig en zonder vrees weiden, op nieuw voorspoedig zijn en zich uitbreiden zal. Een rechtvaardige spruit van David zal met wijsheid en gerechtigheid als Koning over Juda en Israël regeren. "De Heer, onze gerechtigheid zal Zijn naam zijn. " Dan zal ene verlossing komen uit het land van het noorden, welke de vroegere verlossing uit Egypte verre overtreft en doet vergeten (Jeremiah 31:1-Jeremiah 31:8 Daar echter de valse Profeten ook tot de leidslieden van het volk behoren, die het verleiden en verderven, zo is aan de bestraffende rede tegen die herders dadelijk ene tegen deze Profeten verbonden. Vooreerst worden zij in hun pogen geschilderd als verleiders des volks (Jeremiah 31:9-Jeremiah 31:15): vervolgens wordt het volk voor hun bedrog gewaarschuwd (Jeremiah 31:16-Jeremiah 31:24) Daarop wordt hun snood misbruik van den naam des Heeren voorgesteld (Jeremiah 31:25-Jeremiah 31:32), en ten laatste het volk bestraft, omdat het de ware voorzeggingen Gods spottend en boosaardig een last des Heeren noemt (Jeremiah 31:33-Jeremiah 31:40).

1. Wee den herderen, den overheden (Jeremiah 2:8; Jeremiah 3:15; Jeremiah 10:21 die de schapen Mijner weide, de kudde die Mijn eigendom is, en aan welke Ik een land gegeven heb, waar zij verzorgd zijn (Jeremiah 13:17. Psalms 74:1; Psalms 100:3), ombrengen en verstrooien, door hun gewelddadigheden en verdrukkingen te gronde richten (Jeremiah 22:13), en door het geestelijk verderf, dat van hen uitgaat, maken, dat zij uit het land worden verbannen (Jeremiah 15:4), spreekt de HEERE (vgl. Ezekiel 34:1).

2. Daarom zegt de HEERE, de God Israëls, dit algemene (Jeremiah 31:1) op de laatste koningen van Israël in `t bijzonder toepassende, alzo van de herderen, die Mijn volk weiden, van Joahaz, Jojakim en Jojachin: Gijlieden hebt door uwe goddeloze, zelfzuchtige regering Mijne schapen verstrooid, en hebt ze verdreven, zo ver gebracht, dat zij moeten verstoten en verdreven worden, en gij hebt ze niet bezocht, er geen acht op geslagen, zo als uwe roeping meebracht (Ezekiel 34:2). Ziet, Ik zal over u bezoeken (Isaiah 26:1) de boosheid uwer handelingen, waarin gij integendeel allerlei ongerechtigheid hebt gepleegd (Jeremiah 21:12), spreekt de HEERE. 1)

1) Hier geeft God de oorzaken aan, waarom Hij zo zeer verontwaardigd is over deze verwoesters, dewijl waar zij tyrannie oefenden over het volk, niet slechts des mensen leed hebben aangedaan, maar God zelven, die in Zijn trouw het uitgeredde volk had aangenomen. Wel is het waar dat zij allen die verwoesting zich waardig hadden gemaakt. Want wij hebben uit vele plaatsen gezien, dat het volk niet kon verontschuldigd worden, waar het bedrogen werd door slechte en goddeloze leidslieden, dewijl op deze wijze allen een rechtvaardig loon werd vergolden, daarom, omdat van den minste tot den grootste allen zich den toorn Gods op den hals hadden gehaald. Maar daarmee was de goddeloosheid der slechte leiders niet te verontschuldigen, dewijl zij hadden moeten berekenen, waartoe hun die last was opgelegd, vervolgens door Wien zij waren aangesteld.

3. En Ik zal het overblijfsel Mijner schapen, wat van de straf der verstoting en verbanning overblijft (Jes 6:13; 10:22) redden en zelf vergaderen uit al de landen, waarhenen Ik ze verdreven heb. En Ik zal ze wederbrengen tot hun kooien (Isaiah 13:20), d. i. tot de steden en vlekken van het heilige land, en zij zullen vruchtbaar zijn en door grote vruchtbaarheid, die Ik ze zal geven, vermenigvuldigen.

4. En Ik zal a) herderen over hen verwekken, die in getrouwe en nauwgezette waarneming van hun ambt ze weiden zullen in den waren zin des woords (Jeremiah 3:15), en zij zullennu recht geregeerd en goed geleid in Mijne genade blijven, en Mijn verbond bewaren; zij zullen niet meer vrezen, noch verschrikt worden voor herhaling van de gerichten Mijns toorns, noch gemist, uit hun land verbannen worden, spreekt de HEERE.

a) Ezekiel 34:11, Ezekiel 34:12.

Deze belofte is wel aanvankelijk vervuld ten tijde der bevrijding uit de ballingschap en de wederoprichting van het Joodse rijk, toen zij in Zerubbabel, Jozua, Nehemia, Ezra, ook in de Profeten Haggaï, Zacharia, Maleachi, en dergelijken hun goede herders of bestuurders en leraars hadden. Men ken echter niet zeggen, dat zij daardoor geheel is vervuld, want het Joodse volk is na dien tijd geenszins buiten alle vrees en verschrikking, buiten alle vijandige bezoeking en verontrusting gebleven, gelijk hier wordt beloofd. Wat zij, in de volgende tijden tot op Christus deels van de Egyptische, deels van de Syrische koningen, in `t bijzonder van Antiochus Epifanes en ook van de Romeinen hebben geleden, is bekend. Voegt men nu ook hierbij de eerste tijden van het Nieuwe Testament, zo kwam in plaats van de hier beloofde vergadering bij verreweg de meesten de verstrooiing met de inwendige verstokking, in welken toestand hun nakomelingen zich nog heden bevinden. Deze voorspelling behoort dus ten opzichte van hare volledige vervulling tot de laatste en nu nog toekomstige tijden.

5. Ziet, dit is het voornamelijk, waarop de in Jeremiah 31:4 uitgesprokene voorzegging uitloopt a) de dagen komen spreekt de HEERE, dat Ik aan David in den aan hem beloofden Zoon 2 Samuel 7:12) ene rechtvaardige spruit (Isaiah 11:1; Isaiah 53:2. Zechariah 3:8; Zechariah 6:12) zal verwekken; die zal, koning zijnde, regeren en voorspoedig zijn (Isaiah 52:13), en recht en gerechtigheid doen op de aarde(Isaiah 32:1. Ezekiel 34:23).

a) Isaiah 4:2; Isaiah 40:11. Jeremiah 33:14, Jeremiah 33:15. Daniel 9:24. Luke 1:32, Luke 1:33.

Het: "Ziet, de dagen komen" betekent volgens het gewone spraakgebruik van Jeremia niet een vervolg in den tijd met betrekking tot het voorgaande, maar het vestigt ook de aandacht op de grootte van hetgeen verkondigd wordt. Tevens wordt gewezen op de tegenstelling der hoop tegenover het zichtbare, dat in het geheel gene aanleiding tot haar geeft. Moge het tegenwoordige nog zo droevig zijn, zo komt toch de tijd. De Heere wil niet, dat de schapen, die door de schuld hunner herders moesten verjaagd worden naar een vreemd land, altijd de straf daarvoor zouden dragen. De overgeblevenen moeten terugkeren op hun weiden en op nieuw vermenigvuldigen. Hij zal hun nieuwe herders geven, onder wier leiding zij veilig zullen zijn van vrees en siddering en herhaling der vlucht. De blik des zieners door den Geest vervrolijkt, vestigt zich op de zich verheffende gedaante van Hem, die gezegd heeft: "Ik ben de goede Herder. " Hij ziet den gezalfde des Heeren uit Davids stam, die komt, die recht en gerechtigheid uitoefent op aarde en zegen geeft.

Hier wordt van Christus gesproken als van een Spreukenit. Zijn voortkomen, Zijn begin zal gering zijn, als van een lot of spruit, en zijn opkomen als uit de aarde, maar voortgroeiende groent, groot wordt en met vrucht beladen is. Christus is de wortel en het geslacht Davids. Hij is een spruit van Gods planting. Hij verwekt hem. Hij heiligde hem en zond hem in de wereld, gaf hem zijn last en hoedanigheid.

Hij is een rechtvaardige spruit, want Hij is zelf rechtvaardig en door Hem worden velen, ja allen die de Zijnen zijn, rechtvaardig gemaakt; een Voorspraak is hij, Jezus Christus, de rechtvaardige.

6. In zijne dagen zal Juda verlost worden, zodat het tot waarachtigen en voortdurenden voorspoed komt, en Israël zal, gelijk de voorzegging in Deuteronomy 33:28 belooft, zeker wonen. En dit zal Zijn naam zijn, de naam van dezen Koning, den rechtvaardigen Spreukenit van David, de naad, waarmee men Hem zal noemen: DE HEERE (Jes 45:17), ONZE GERECHTIGHEID (1 Kor. 1:30, vgl. Jeremiah 30:21)

1) Hij kondigt Hem derhalve aan als den waren God en echter als den Zoon Davids. Vervolgens beveelt Hij om van Hem de gerechtigheid te verwachten en al wat tot het volmaakte en volle geluk dienen kan.

Het is een symbolische bijnaam, die zich daardoor van enen gewonen naam onderscheidt, dat hij niet tot werkelijk gebruik dient, maar tot objectieve karakterisering, tot een ideaal opschrift. Daarom wordt aan dezen naam ook een object toegevoegd, dat reeds zijnen naam heeft. Op gelijke wijze geeft David aan zijn zoon den naam Jedidja (2 Samuel 12:25). dien hij in werkelijkheid nooit heeft gedragen.

De bijzondere veel betekenende naam moet zeker op den hoofdpersoon van het vers, op den Messias zien in wiens dagen Juda gered zou worden en Israël zeker zou wonen, maar niet op Israël, zo als velen willen. Door den beloofden Koning wordt vervuld wat in Deuteronomy 6:25 gezegd is. Op die plaats lezen wij: "het zal ons gerechtigheid zijn, als wij zullen waarnemen te doen al deze geboden voor het aangezicht des Heeren, onzes Gods, gelijk Hij ons geboden heeft. " maar wie heeft de wet volkomen onder het Oude Verbond vervuld? De vrome David? de wijze Salomo? of wie? Daarom komt hier de Messias voor in de gehele noodzakelijkheid Zijner verschijning, in het volle licht Zijner betekenis. Hij, de enig Rechtvaardige, maakt velen rechtvaardig, die in Hem geloven (Isaiah 53:11). In Zich het heilige, goddelijke leven werkelijk openbarende, verschaft Hij aan degenen, die in Hem geloven, Gods gerechtigheid, ja wordt zelf tot deze. Hebreeën : "Jehova Tzidkenoe, " woordelijk vertaald: "de Heere (Jehova), onze Gerechtigheid. " Daarmee komt de verklaring (Jeremiah 33:16) zeer overeen: "In dien tijd zal Juda geholpen worden en Jeruzalem veilig wonen, en men zal haar noemen: de HEERE onze gerechtigheid (Jehova-Tzidkenoe). " Hier is het ontwijfelbaar, dat de naam Jehova niet aan Jeruzalem kan zijn toegezegd, maar alleen de gehele spreuk: Jehova (is) onze gerechtigheid. De stad Gods wordt daardoor aangeduid als zulk ene die voor al hare bewoners gene gerechtigheid bezit en kent dan die uit het geloof in den Heere (Jehova) komt, vermits d r alle tongen belijden, gelijk in Isaiah 45:24 gezegd wordt: "in den Heere heb ik gerechtigheid en sterkte. " Dezelfde verklaring zou zich nu ook in deze plaats laten toepassen, wanneer zij van den beloofden Koning luidde: "Jehova mijne gerechtigheid. " (Hebreeën "Jehova Tzidki, " wat van gelijke betekenis ware met den naam Zedekia). Maar vermits het toevoegende "onze gerechtigheid" niet op den koning, maar op het volk slaat, zo zou de naam voor den beloofden koning zelven zonder betekenis zijn, en hem slechts als zinnebeeld des volks toegevoegd worden, wanneer niet het hoofdwoord "Jehova" van hem gebezigd ware. De zin is dus in deze onze plaats een andere dan in Jer 33:16, omdat de naam op een geheel anderen persoon slaat. Wij verstaan ze zo: "Deze (de beloofde koning) is Jehova, die onze gerechtigheid is. " Luther heeft dus goed vertaald: dat is zijn naam-"Heere, die onze gerechtigheid is. " De te wachten Messias wordt hier werkelijk Jehova genoemd, als de tweede persoon, het ander Ik der Godheid. Wanneer op n altaar (Exodus 17:15) geschreven stond: "Jehova, mijne banier" en op een ander (Genesis 33:20): "God Israëls God, " zo was dit wel een bloot herinneringsteken, en zulk een altaar is niet Jehova of God, maar het is geheel wat anders, dan wanneer de rechtvaardige Spreukenit, waarop Israël als op zijnen Verlosser wacht, wanneer die Koning die recht en gerechtigheid op aarde sticht, den naam ontvangt "Jehova onze gerechtigheid. " Dat kan niet anders worden verstaan dan dat Hij is wat Hij heet, dat Hij als Jehova onze gerechtigheid is. Hem dus, dien wij nu Jezus Christus noemen, dien noemt Jeremia op profetische wijze naar Zijn wezenlijk karakter Jehova onze Gerechtigheid; en wel daarom, omdat Hij, als God in het vlees verschenen, de enige bron der gerechtigheid voor Zijn rijk en voor Zijn volk is.

Het zal den Christen steeds ene grote kalmte, rust en vrede geven, als hij peinzen mag over de volmaakte gerechtigheid des Heeren Jezus. Hoe menigwerf zijn Gods heiligen ter nedergedrukt en treurig! Ik geloof niet, dat zij dit mogen zijn. Ik geloof niet, dat zij het zouden kunnen, wanneer zij steeds hun volmaaktheid in Christus zagen. Sommigen spreken altijd over het bederf en de arglistigheid des harten en de natuurlijke boosheid der ziel. Dit is alles zeer waar; maar waarom gaat men niet wat verder en herinnert zich, dat wij "volmaakt zijn in Christus Jezus. " Het is niet te verwonderen, dat zij, die bij hun eigene verdorvenheid altijd blijven stilstaan, zo gedrukt zijn; maar het kan niet anders of er zal vreugde in ons hart komen, zo wij ons herinneren dat Christus onze gerechtigheid is geworden. Al moet ik veel droefheid ondervinden, al valt satan mij aan, al heb ik nog veel door te worstelen, eer ik in den hemel kom, ik sta in het verbond der Goddelijke genade; ik heb alles in mijnen Heer; Christus heeft alles volbracht. Aan het kruis riep Hij uit: "het is volbracht!" en daar alles volbracht is, ben ik volmaakt in Hem, en mag ik mij verheugen met ene onuitsprekelijke en heerlijke vreugde, niet hebbende mijne rechtvaardigheid, die uit de wet is, maar die uit het geloof van Christus is, namelijk de rechtvaardigheid, die uit God is, door het geloof. Aan deze zijde van den hemel zult gij geen heiliger volk vinden dan zij, die in hun hart de leer van Christus' gerechtigheid ontvangen. Als de gelovige zegt: "mijn leven is Christus alleen, in Hem rust ik voor mijne zaligheid, en ik geloof dat, hoe onwaardig ook, ik in Jezus verlost ben, " dan rijst deze gedachte uit dankbaarheid in het hart op: "zal ik dan niet voor Christus leven, Hem niet liefhebben en dienen, daar Hij mij door Zijne verdiensten heeft gered?" "De liefde van Christus dringt ons, opdat degenen, die leven niet meer zich zelven zouden leven, maar Dien, die voor hen gestorven is. " Eerst als wij door de toegerekende gerechtigheid verlost zijn, zullen wij de ons medegedeelde gerechtigheid op prijs stellen.

Deze voorspelling is te merkwaardiger, omdat de Profeet aan het einde van het vorige hoofdstuk met ene vernedering van het Davidisch stamhuis had moeten dreigen, die bijna aan vernietiging grensde. Maar ook afgezien van haar historisch verband, mag zij ene der ondubbelzinnigste aankondigingen van den aanstaanden Messias genoemd worden. Of zou het mogelijk zijn, gelijk een der beroemdste uitleggers voorsloeg, dat hier onder den naam van spruite Zerubbabel, de beroemde nazaat van David, zou voorgesteld zijn? Maar wie zal beweren, veel minder bewijzen, dat onder zijne weldadige leiding de herstelling van al de twaalf stammen van Juda en Israël plaats gehad heeft, en wie acht het gene snode godslastering op hem, of op nig zondig aardbewoner de verhevene beschrijving toe te passen, hier van de Spreukenite gegeven? Geen wonder, dat reeds oude Joodse uitleggers hier aan niemand dan den Messias gedacht hebben. De luister Zijner regering wordt hier met trekken getekend, ten dele uit het gewijd geschiedverhaal van Davids leven ontleend; en niet onwaarschijnlijk achten wij het, dat de eigenaardige spreekwijs dien spruit aan David verwelken, ene zijdelingse toespeling op de belofte behelst aan dit stamhuis door Nathan gedaan. Wat de benaming betreft waarmee men Hem zal noemen: "Jehova onze gerechtigheid, " zij schijnt ons toe den David-spruit aan te kondigen als degene, in en door wien Jehova ene volkomene gerechtigheid aan Zijn volk zou verlenen. Zo duidt in het oud geschiedverhaal de naam des altaars "Jehova mijne Banier" met andere woorden aan, dat aan Jehova als banier van Zijn volk, dit altaar toegewijd was. Zo wordt door den naam Immanuël, aan den zoon der maagd bij Jesaja toegekend, te kennen gegeven, dat Hij, die hem draagt, voor het volk een teken en onderpand van Gods gunstrijke bescherming zou wezen. Dat hier ene dergelijke verklaring moet gevolgd worden, en alzo geen persoonlijke eigen naam ter aanduiding van den Messias zelven gevonden wordt, blijkt zonneklaar uit Jeremiah 33:15, Jeremiah 33:16, waar dezelfde naam van Jehova ook aan de stad Jeruzalem toegekend wordt. Ziet, zo luidt het op die plaats, de tweede der bovenbedoelde: ziet, de dagen komen, spreekt de Heere, dat Ik het goede woord verwekken zal, dat Ik tot het huis Israëls en over het huis Juda gesproken heb. In die dagen en te dier tijd zal Ik den David ene spruit der gerechtigheid doen uitspruiten, en Hij zal recht en gerechtigheid doen op aarde. In die dagen zal Juda verlost worden, en Jeruzalem zeker wonen, en-aldus zo staat er letterlijk-zal men haar noemen "Jehova, onze gerechtigheid!" Hoe zouden deze woorden, indien zij ene opzettelijke beschrijving van de natuur en het wezen van den Messias, als vlees geworden Jehova, behelsden, met hetzelfde recht tot ene beschrijving van Zijne rijkstad gebruikt kunnen worden? De duidelijke bewijzen voor de erkentenis der Goddelijke natuur van den Messias ook in het Oude Verbond zijn veel te talrijk, dan dat wij deze heilige waarheid zouden behoeven te staven alleen door de klank van een woord. Intussen moest het den dieper denkende niet moeilijk vallen, ook op grond van dergelijke uitspraken tot de gedachten te komen, dat Hij, door wien zulk een heil zou tot stand gebracht worden, en die zulk een naam waardig kon dragen, boven alle aardbewoners oneindig verheven moest zijn. Wat soortgelijke toezeggingen voor den vromen Israëliet uit die dagen inzonderheid aantrekkelijk maken moest, het was boven alles het uitzicht, zowel hier als elders ontsloten, op ene gelukkige hereniging der beide koninkrijken onder nen Davidischen scepter; een uitzicht, tot dusver nimmer volkomen verwezenlijkt, en waarvan dus de invulling voor latere eeuwen bewaard blijft. Zo helder staat het den Profeet voor den geest, dat hij, na de eerstgenoemde voorspelling een tijd te gemoet ziet, waarin men niet meer de verlossing van Israël uit Egypte, maar de hereniging van het verstrooide volk uit alle streken der aarde, als de roemrijkste openbaring van Gods trouw, bij zijne plechtige eden vermelden zal.

De vraag, of de heiligen onder het Oude Testament wel het Evangelie gekend hebben, is zoveel, alsof men ze vroeg: Hebben zij onder het Oude Testament wel brood gehad en gegeten? Indien er gene belofte des levens en der heerlijkheid onder het Oude Testament geweest ware, dan zouden de Profeten nog veel meer dan de apostelen gezegd kunnen worden: de ellendigste van alle mensen te zijn. Doch altijd hing er, al was het ook maar een lampje (zo als in Psalms 88:1), in de lange donkere tempelzaal; de lamp van David, de belofte Gods. Dat was hun bestendig licht, waarbij, zij arbeidden en leefden. De Heere onze gerechtigheid. Zo hebben wij dan ene levende, persoonlijke bron van de vergeving der zonde, en een altijd bij ons blijvenden Trooster, door wien wij altijd vergeving der zonde hebben; want de Heilige Geest en Jezus zijn niet te scheiden. Wij hebben tweeërlei voorspraak, de ene in den hemel: Christus; de ander in ons hart. De Heilige Geest. De Heere. Jehova: De spruit uit Davids stam zou dus niet enkel mens en koning, maar ook mens en God zijn. Doch hoe nu Jezus te gelijk waarachtig God en waarachtig mens kan zijn, dat kan den ene mens den anderen niet leren. Zulke dingen leert men alleen van God. Wien God het geloof geeft, dien onderwijst Hij zelf, en die weet de dingen Gods voor zichzelven, al kan hij ze ook den ongelovige niet wiskunstig bewijzen. De zalving des Heiligen Geestes, die ons alle dingen leert, is daarom waarachtig en gene leugen. Wij zouden ook het geloof het proefondervindelijk weten der geestelijke dingen kunnen noemen. Zelfs de Schrift kan niet meer doen, dan het brood des eeuwigen levens aanbieden en aanprijzen; doch hoe dat brood smaakt, en welke krachten het geeft, dat moet de mens zelf leren door het eten, door het geloven. Onze gerechtigheid. Gerechtigheid is onzondigheid. In de tegenwoordigheid Gods kan gene zonde bestaan. Zullen wij voor God bestaan, zo moeten wij ontzondigd worden. Dit geschiedt in de vergeving onzer zonden door God. Op welk een grond? Op grond der offerande van Christus, welke ene verzoening der zonde is bij God. De gerechtigheid is dus buiten ons, maar voor ons. Het is hiermede als met de zon. Is zij niet buiten en hoog boven ons; maar is zij niet voor ons; verlicht, verwarmt zij ons niet, en maakt zij niet al onze vruchten rijp? .

Hier wordt niet alleen van den Christus getuigd dat Hij is God, boven allen te prijzen tot in eeuwigheid, maar ook wordt Hij als de Middelaar aangekondigd, die een eeuwige gerechtigheid zou aanbrengen, voor alle de zijnen. En dat de Profeet Hem noemt onze gerechtigheid, daaruit blijkt zo duidelijk mogelijk dat deze weet, dat niet alleen onder het N. maar ook onder het O. Verbond al de verbondelingen door Hem hun zaligheid, of liever hun gerechtigheid bij God hadden. 7. Daarom, om aan de bedreiging in Jeremiah 16:14, nu ook ene troostvolle voorzegging toe te voegen, ziet de dagen komen, spreekt de HEERE, dat zij niet meer zullen zeggen: Zo waarachtig als de HEERE leeft, die de kinderen Israëls uit Egypteland heeft opgevoerd!

8. Maar zo waarachtig als de HEERE leeft, die het zaad van het huis Israëls heeft opgevoerd, en die het aangebracht heeft uit het land van het noorden en uit al de landen, waarhenen Ik ze gedreven had! Want zij zullen wonen in hun land.

De heerlijke verschijning van den Herder aller herders is slechts als voorbijgaande; het oog van den Profeet wendt zich daarom terug tot de kudde, welke de Heere zeker eens uit Babel op haren grond zal doen wederkeren.

Gods wonderbaar werk in de herstelling van het Joodse volk na zijne verstrooiing over de ganse aarde, gepaard met de toebrenging der Heidenen, welke door dat middel ook zal worden teweeg gebracht, zal zo verre overtreffen de wonderen, door God gewrocht bij de uitvoering van de Joden uit Egypte, dat deze niet zou verdienen genoemd of vergeleken te worden bij de andere. De Apostel noemt (Romans 11:15) deze herstelling van de Joden een leven uit den dood.

9. Aangaande of tegen de Profeten, die valselijk in den naam des Heeren profeteren en met de priesters het volk in het verderf storten, even als de koningen en regenten (Jeremiah 14:13 vv.), volgt nu het verdiende wee.

Dit heeft al het voorkomen van het opschrift te zijn ener nieuwe godsspraak, wier inhoud door dit woord wordt aangeduid, als handelende van de valse profeten, van hun roekeloosheid en het lot, dat zij daardoor zich zelven en hun volk bereidden, waaraan Jeremia niet denken kan zonder de hevigste ontroering, waarvan het overige van dit vers gewaagt.

Mijn hart wordt hij hetgeen Ik tegen die Profeten heb te zeggen, in mijn binnenste gebroken van wege het vreeslijke der ontvangene openbaring; al mijne beenderen bewegen zich daarover van ontzetting. Ik ben als een dronken man, die zich zelven niet meer machtig is, en als een man, dien de wijn te boven gaat; van wege den HEERE, en van wege de woorden Zijner heiligheid, die Hij mij heeft opgedragen, om ten opzichte der toestanden, die Zijne gerichten noodzakelijk maken te verkondigen.

De grote liefde maakt den knecht Gods zo ijverig, dat hij geweldig op de verleiders loslaat. Hij denkt er niet aan, dat hij nu in een wespennest geslagen heeft, en voor altijd zijn leven verbitterd heeft; want hij heeft nog een hoger leven en het mindere geeft hij gaarne om der liefde wil. Toch zal de gehele wereld hem gehouden hebben voor enen onverbeterlijken en dollen ijveraar, die niets verschoont. Hij zegt zelfs, dat hij van God en Zijn woord als bedwelmd is, wanneer hij het land daarbij beschouwt.

De toorn Gods heeft zijn hart verbroken en al zijn gebeente aangegrepen, zodat hij krachteloos wankelde en hij een dronken man gelijkt, die niet meer vast op zijn voeten kan staan. Hij gevoelt zich innerlijk geheel verslagen, waar hij niet slechts den schrik van het gericht ondervindt, hetwelk over de valse profeten en de valse priesteren, welke het volk tot dwaling hebben vervoerd, maar ook het schrikkelijk lijden, hetwelk over zijn volk zou komen.

10. Want het land, zo spreekt de Heere, is door die profeten en priesters vol overspelers (Jeremiah 29:23), want het land treurt over de gruwelen van zijne bewoners (Jeremiah 12:4; Jeremiah 14:2) van wege den vloek, die om de overtreding der geboden daarop is gelegd (Deuteronomy 28:15). De weiden der woestijn, waarop het vee weidt, verdorren (Jeremiah 9:10), omdat hun loop boos is, hun leven onophoudelijk in slechtheid is (Jeremiah 5:8; Jeremiah 9:2. Isaiah 59:7), en hun macht niet recht; zij zijn sterk in leugen en ontrouw (Jeremiah 8:6).

11. Want beiden, profeten en priesters, zijn a) huichelaars(Hebreeën onheiligen, heiligschenners); zelfs in Mijn huis vind Ik hun boosheid, spreekt de HEERE; zelfs op de heilige plaats bedrijven zij de zonde der ontucht.

a) Jeremiah 6:13; Jeremiah 8:10; Jeremiah 14:18.

Tot zulk ene ontucht boden de nissen en cellen van den tempel gelegenheid (vgl. 1 Samuel 2:22); en de priesters, dienstdoende naar de orde in hun klasse, waren van hun vrouwen verwijderd (Luke 1:8, Luke 1:23). Den profeten, die veel in den tempel verkeerden, en die wellicht juist meer door vrouwen dan door mannen werden geraadpleegd (1 Kings 14:2, 1 Kings 14:2 Kon. 4:1, 8 wordt in Jeremiah 31:14 uitdrukkelijk echtbreuk verweten.

12. Daarom, tot rechtvaardige straf voor zulk een verborgen zondigen, zal hun weg hun zijn als zeer a) gladde plaatsen in de b) donkerheid; zij zullen aangedreven worden en daarin vallen (Psalms 35:6. Proverbs 4:19): want Ik zal een kwaad over hen brengen in (liever: namelijk) het jaar hunner bezoeking(Jeremiah 11:23), spreekt de HEERE.

a) Psalms 73:18. b) Jeremiah 13:16.

13. Ik heb wel ongerijmdheid (Psalms 14:1) gezien in de profeten van Samaria, de hoofdstad van het rijk van Israël sedert het ontstaan van het goddelooste koningshuis (1 Kings 16:33), profeten, die door Bal profeteerden, en Mijn volk Israël verleidden (1 Kings 16:33), en men zou menen, dat iets ergers niet kon bestaan.

14. Maar in de profeten van Jeruzalem zie Ik afschuwlijkheid(Jeremiah 5:30), die veel ontzettender is; zij bedrijven overspel en gaan om met valsheid, en sterken door hun bedrieglijke voorstellingen (Jeremiah 31:17; Jeremiah 6:14; Jeremiah 14:13) de handen der boosdoeners, opdat zij zich niet bekeren, een iegelijk van zijne boosheid. In plaats van zich tot berouw te laten opwekken door de straffen, welke door Mijne profeten worden aangekondigd, verleiden zij niet alleen door hun voorbeeld tot het kwade, maar doen het ook door hun gezag daarin blijven, en houden het van het geloof terug (Ezekiel 13:22). Zij allen zijn Mij, wat het gericht aangaat, dat Ik over hen zal doen komen, als Sodom en hare inwoners, de bewoners van Jeruzalem, die door hen zijn verdorven en op hun beurt de overige bewoners des lands hebben bedorven, als Gomorra (Deuteronomy 32:32. Isaiah 1:10). 15. Daarom zegt de HEERE der heirscharen, terwijl Hij overgaat tot de volvoering van het vonnis, van deze profeten alzo: Ziet, Ik zal aan hen voor alle anderen en in bijzondere mate doen, wat Ik in Jeremiah 9:15 het gehele volk heb gedreigd. Ik zal hen met alsem spijzigen en met a) gallewater drenken, Ik zal hun de bitterste en smartelijkste rampen toezenden, want van Jeruzalems profeten is de huichelarij uitgegaan in het ganse land, zodat het afvallige Israël nog voor vroom kan gehouden worden bij het verstokte Juda (Jeremiah 3:11 Jeremiah 3:11).

a) Jeremiah 8:14.

Dat is een natuurlijk gevolg der superoriteit, welke de akademiën, ministeriën enz. hebben en in hun mate moeten hebben. Wanneer zij op verkeerde wegen gaan, deelt het gehele land mede in hun verderf. Men bemerkt het in het gehele land, welke Theologen aan het roer zitten.

16. Zo zegt de HEERE der heirscharen tot degenen, die te Jeruzalem zijn en in het ganse land: Hoort niet naar de woorden der profeten, die u profeteren, zodat gij aan hun voorzegging geloof zoudt schenken, en naar hun woorden uw gedrag zoudt regelen (Jeremiah 27:14). Zij maken u ijdel, zij vervullen u met een dwaas, nietswaardig vertrouwen op ene gelukkige toekomst (Ezekiel 11:2); zij spreken het gezicht huns harten niet uit des HEEREN mond, als had de Heere hun werkelijk iets geopenbaard en hun een bevel gegeven (Jeremiah 14:14).

17. Zij a) zeggen steeds tot degenen, die Mij lasteren door verachting van Mijn waarachtig woord: De HEERE heeft het gesproken, gijlieden zult vrede hebben; en tot al wie naar zijns harten goeddunken, in ongeloof en volharding wandelt, zeggen zij: Ulieden zal geen kwaad overkomen. Aan de tegenspraak tussen den inhoud van hun woord, en den toestand van hen, tot wie zij zich wenden, is duidelijk te zien, dat zij leugenprofeten zijn.

a) Jeremiah 6:14; Jeremiah 8:11. Ezekiel 13:10. Zechariah 10:2.

18. Want wie van ons-die profeten met hun aankondigingen van geluk, of ik met mijne bedreigingen in den naam van God-heeft in des HEEREN raad gestaan, en Zijn woord gezien of gehoord? Wie heeft Zijn woord aangemerkt en gehoord en nu ook de waarheid gezegd?

Men kan dit tweeledig opvatten, of als woorden van Jeremia aangaande de valse profeten: Wie hunner is in den raad des Heeren tegenwoordig geweest? Wie heeft Zijn woord verstaan en gehoord? Geen hunner! hun voorgewende Godspraken zijn louter verzinsels! Voor deze opvatting pleit de tekstlezing, welke in plaats van "Zijn woord" heeft: "mijne woorden. " Of als een gezegde in den mond der valse profeten, die in het slot van het vorig vers reeds sprekend worden ingevoerd; waarmee zij te kennen geven, dat het een louter voorgeven van Jeremia was, dat hij zijne profetieën van Godzelven had ontvangen; het was immers ene ongerijmdheid, dat iemand in den raad van God zou gezeten en daar iets gezien of gehoord hebben! En voor deze opvatting pleit de gemakkelijkheid der verklaring en de gestrenge uitspraak in het onmiddellijk volgende vers. Het is dan opmerkelijk, dat sommige hedendaagse uitleggers der oude profeten dezelfde taal voeren, die Jeremia aan de valse profeten toeschrijft. 19. Spoedig genoeg zal het openbaar worden. Ziet, een a) onweder, een alles verwoestend oordeel des HEEREN, ene grimmigheid is uitgegaan, ja een pijnlijk onweder: het zal blijven op der goddelozen hoofd.

a) Jeremiah 30:23, Jeremiah 30:24.

20. Des HEEREN toorn zal zich niet afwenden, totdat Hij zal hebben gedaan en totdat Hij zal hebben daargesteld de gedachten Zijns harten; in het laatste der dagen (liever: in latere dagen) zult gij met verstand daarop letten. Bij de uitkomst zal het blijken, wie in des Heeren raad heeft gestaan en wie Zijn woord heeft gehoord (Jeremiah 30:23).

21. Maar reeds nu laat de Heere u weten, hoe het is met degenen, die u enkel geluk beloven; wanneer gij slechts Zijn getuigenis wilt aannemen? Ik heb die profeten niet gezonden, zo heeft de Heere uitdrukkelijk tot Mij gesproken, en ik heb het u getrouw overgebracht (Jeremiah 14:14), nochtans hebben zij gelopen om hun gewaande openbaringen te verbreiden: Ik heb tot hen niet gesproken, nochtans hebben zij geprofeteerd.

22. Maar zo zij in Mijnen raad hadden gestaan, zo als zij voorgeven (Jeremiah 31:18), zo zouden zij Mijn volk Mijne woorden, die Ik werkelijk gesproken heb, hebben doen horen, en zouden hen, omdat een goede boom slechts goede vruchten kan voortbrengen, en een waar Profeet alleen heilzaam op het volk kan werken (Matthew 7:15), afgekeerd hebben van hunnen bozen weg, en van de boosheid hunner handelingen. Nu zij echter de boosaardigen sterken, opdat niemand zich bekere van zijne boosheid (Jeremiah 31:14), is het duidelijk, dat zij met leugen omgaan.

Zij zouden getracht hebben de menigte af te trekken en terug te roepen van hun boos gedrag, gelijk Mijne andere getrouwe boden en Profeten doen (Jeremiah 25:3-Jeremiah 25:5), en (Jeremiah 31:17 Zo versta men de plaats liever dan ze met anderen, de Vulgata volgende te verklaren, dat, indien de valse Profeten den volke Gods woord getrouw hadden voorgedragen, het dan zou zijn bekeerd geworden; want dit is niet altijd het lot van getrouwe knechten en Gods ware Profeten (Isaiah 49:4; Isaiah 53:1), ja is dat niet geweest van den Heiland zelven, toen Hij op aarde was (Matthew 11:20. John 12:36, John 12:38).

23. Zouden die Profeten misschien denken, dat Ik niet hoorde en zag wat zij doen? Ben Ik aan God van nabij, zodat Ik alleen zou weten wat er in den hemel geschiedt, spreekt de HEERE, en niet een God van verre, zodat Ik onkundig zou wezen van hetgeen op aarde voorvalt?

1) Hier verwijt Hij aan de hypocrieten hun aanmatiging, dewijl zij zo gevoelloos waren in hun ondeugden, dat zij meenden, dat zij op allerlei manier God de ogen konden verblinden. Niet dat zij aldus hebben gesproken. Maar nooit zou de slaperigheid bij de mensen zo groot zijn, indien zij er van overtuigd waren, dat voor God niets verborgen is, maar dat Hij doordringt tot de verborgenste overleggingen van het hart, onderscheidt tussen de overleggingen en aandoeningen en van de verborgene drijfveren niet onkundig is. Indien dit derhalve bij allen vast stond zouden zij met te groter eerbied aan God zich onderwerpen en vervolgens vreze koesteren voor Zijne bedreigingen. Hiermede wil de Heere God zich doen kennen als degene, die niet alleen weet wat nabij, maar ook wat van verre is. De leugenprofeten deden het voorkomen alsof de Heere God hen niet zag, hen niet hoorde, van hen daarom geen kennis nam. En hiertegen komt de Heere God op. Daarom zegt Hij ook in het volgende vers: Ik heb wel gehoord enz.

24. Zou zich, o dwaze mens! iemand in verborgene plaatsen kunnen verbergen, dat ik hem niet zou zien (Jeremiah 16:17. Psalms 139:7, Amos 9:2)? spreekt de HEERE. Vervul Ik niet den hemel en de aarde? (1 Kings 8:27. Isaiah 66:1) spreekt de HEERE.

25. Ik heb het wel gehoord, wat de Profeten zeggen, alsof Ik ze tot Mijne predikers had geroepen (Jeremiah 1:1 5:19), die in Mijnen naam leugen profeteren, zeggende: Ik heb gedroomd, Ik heb gedroomd 1), en in dien droom ene openbaring gehad.

1) Onder de vormen der Goddelijke openbaring, die in Numbers 12:6, genoemd worden, neemt de droom de minste plaats in, want daarin kunnen het gemakkelijkst de bedrieglijke voorstellingen van het eigen hart den schijn van Goddelijke openbaring aannemen. Bovendien onttrekt zich de droom het meest aan de controle van anderen; niets is daarom gemakkelijker, dan te zeggen: "ik heb dit of dat gedroomd. " Met het oog daarop wordt dan ook reeds in Deuteronomy 13:1, een dromer voorgesteld als ongeveer hetzelfde als een valse Profeet. In het geval, dat voor ons ligt, moet nu de voorgewende openbaring reeds zeer verdacht maken, dat zij slechts wisten te zeggen: "ik heb gedroomd. " Vooral in lateren tijd gingen, zo als het schijnt, de dromen hand in hand met de waarzeggerij (Zechariah 10:2). Geen van de Profeten, van welke wij geschriften bezitten, beroept zich daarom later op dezen vorm van goddelijke mededeling. Eerst in Matthew 1:20; Matthew 2:13, Matthew 2:19; Matthew 27:19 wordt hij weer gevonden; het laatste geval behoort echter slechts gedeeltelijk hiertoe.

Zij dachten dat God zo veel te doen had met de andere wereld, dat Hij geen gelegenheid had om kennis te nemen van deze, of zich te bemoeien met hetgeen daar gebeurt. Maar God wil hen doen weten, dat Hij al hun bedriegerijen, al de schande weet die zij op de wereld gebracht hebben, onder den schijn van goddelijke openbaring. Wat zij het volk wilden inboezemen, geven zij voor in een droom van God ontvangen te hebben, daar ondertussen hun nooit zo iets gebeurde. Dit kan het volk niet ontdekken, want als een mens mij verhaalt hij heeft zo en zo gedroomd, kan ik hem niet tegenspreken, en hij weet dat ik dat niet kan doen. Maar God ontdekt het bedrog.

26. Hoe lang zal dit duren? Hoelang zullen zij met die bedriegerijen voortgaan in Mijnen naam? Is er dan een droom in het hart der Profeten, die de leugen profeteren? Neen, Ik gaf ze nimmer zulk een droom in het hart. Ja, het zijn Profeten van huns harten bedriegerij. 1)

1) De zin is deze. De Heere vraagt hoe lang nog? Hoe lang zullen deze leugenprofeten nog de leugen profeteren, in den naam des Heeren? Hun bedoeIing was, om den naam des Heeren in vergetelheid te brengen, in den zin, dat het volk de wonderdaden Gods zouden vergeten, zouden vergeten dat het de Heere was, die hen geleid had en tot een zelfstandig volk had gemaakt. 27. Die daar denken, het doel hebben, om Mijn volk Mijnen naam te doen {a} vergeten door hun dromen, die zij, een ieder zijnen naaste, vertellen. Niet de ene Profeet verhaalt het den anderen, maar de Profeet aan een zijner naasten, die het dan weer aan anderen verkondigt. Zij zoeken dat, gelijk als hun vaders, die Mijnen naam vergeten hebben door Bal, dien zij willen dienen, alsof zij op hem verzot waren.

{a} Judges 3:7; Judges 8:33, Judges 8:34.

28. De Profeet, bij welken een droom is, die vertelle den droom, wanneer hij daarop verzot is, maar geve dien niet voor enen goddelijke openbaring uit; en bij welken Mijn woord is, die spreke Mijn woord waarachtiglijk. Wat heeft het stro met het koren te doen? Dromen zijn toch inderdaad slechts stro, Mijn woord, dat de goede tarwe is, mag daarmee niet vermengd worden, spreekt de HEERE.

Hij late mijnen naam met vrede en zegge niet, dat het Mijne woorden zijn wat hij gedroomd heeft, maar dat het zijn woord is en zijnen naam draagt. Luther zegt: "Wie zijn mond niet kan houden, die storte zijn hart uit, maar hij zegge het open en eerlijk, dat het zijne dromen zijn, die hij predikt. " De valse Profeten weten wel, dat enkel leugens niets dan stro is; zij mengen er daarom altijd iets van het ware woord van God onder; zo is er tarwe onder het stro. Ene heilloze vermenging! In dit vermengen bestaat de grootste kunst van den satan, waardoor hij tevens zijn werk alleen bevordert en tegen zich zelven getuigt.

De Profeet maakt een juist en nauwkeurig onderscheid tussen droom en woord, tussen verhalen en spreken; den droom behandele men als een droom, en men verhale dien; het woord spreke men getrouw en beslist.

29. Is Mijn woord niet alzo als een vuur? spreekt de HEERE, en als een hamer, die ene steenrots te morzel slaat? 1) (Hebrews 4:12).

1) Hij bevestigt hier wat Hij gezegd heeft over het stro en het hooi, maar met andere woorden. Die vergelijking was geschikt, waar Jeremia het woord Gods vergelijkt met het koren en de verdichtselen van den mens met stro. Maar dewijl de Joden om hun ondankbaarheid bewerkt hadden dat zij geen vrucht uit het woord Gods hadden ontvangen, n. l. dat het hun tot geestelijk voedsel was geworden, daarom zegt de Profeet dat het zou zijn als vuur en als een hamer, alsof hij wil zeggen, dat de Joden zich beroofd hadden van den smaak er in, dewijl zij in hun boosheid waren verstompt geworden, maar dat zij het woord Gods echter niet konden uitroeien, noch veel minder de indrukken er van konden wegnemen, dewijl zoals Paulus zegt (2 Corinthians 2:16) indien het niet een reuk des levens ten leven, het ten minste is een reuk des doods ten dode voor hen, die verloren gaan.

Men kan mijn woord gemakkelijk onderscheiden van de menselijke mening; want mijn woord heeft ene bijzondere kracht en werking. Het ontvlamt het hart tot geestelijk leven, tot liefde jegens God en den naaste, zodat de mens brandend wordt in den geest; het reinigt en loutert steeds meer de harten der goddelozen, en verslaat als een hamer de harten en gewetens der goddelozen, daar zij er krachtig onder bewogen, overtuigd en overwonnen worden. Gods woord bekeert, elke andere leer verdwaast.

Daar is een zeer groot verschil tussen de verdichtselen der mensen en het zuivere woord van God, als tussen het kaf en het koren. Zo volgt er in vs 29 : Is Mijn woord niet anders als een vuur, spreekt de Heere? Is hun woord zo? Heeft het die kracht en uitwerking die het woord Gods heeft? Neen niets dat daaraan gelijkt. Daar is geen meer gelijkenis in, dan in een geschilderd vuur en in een waar vuur. Dit is een dwaallicht, dat de mens van den weg af op bijpaden leidt, en in gevaarlijke diepten.

Het vuur heeft tweeërlei uitwerking. Het reinigt en zuivert of het verteert. De hamer vermorzelt, indien het hart niet smelten wil door het vuur van Gods woord. Wie hier niet buigen wil zal moeten bukken voor den hogen God. Men moge zich tegen het woord Gods verzetten: God en Zijn woord zullen toch ten slotte het laatste woord hebben.

30. Daarom ziet, a) Ik wil aan de Profeten, Ik zal tot hen komen met Mijn gericht (Isaiah 5:8), spreekt de HEERE, die Mijne woorden stelen, een ieder van zijnen naaste. Uit oude Godspraken nemen zij woorden en spreekwijzen over, om zo aan hun woorden den schijn te geven, of zij ze van Mij hadden ontvangen en de een leert dat van den ander.

a) Deuteronomy 18:20. Jeremiah 14:14, Jeremiah 14:15.

1) Op drieërlei zonden wordt hier gewezen. Vooreerst dat zij, de valse Profeten, wijl zij niet geïnspireerd waren door den H. Geest, van anderen stalen wat zij spraken, om daarmee aan hun redenen nog een goddelijk karakter te geven. Ten tweeden dat zij hun tongen gebruikten om wat zij spraken voor echte woorden Gods uit te geven. Ten derden dat zij voorgaven openbaringen door dromen te hebben ontvangen, terwijl het toch dromen der leugens waren.

31. Ziet, Ik wil aan de Profeten, spreekt de HEERE, die hun tong nemen, hun eigen woord voortbrengen, en om hun eigene mening tot een woord van God te bestempelen, spreken: Hij, de Heere, heeft het gesproken.

32. Ziet, Ik wil aan degenen, die valse, gelogene dromen profeteren, spreekt de HEERE, en vertellen die, en verleiden Mijn volk met hun leugenen en met hun a) lichtvaardigheid (Exodus 21:22); daar Ik hen niet gezonden en hun niets bevolen heb, en zij dit volk gans geen nut doen, maar het slechts te meer in slaap wiegen en in zijne boosheid sterken, spreekt de HEERE.

a) Zephaniah 3:4.

Drie zonden van leraars en Profeten worden in Jeremiah 31:30, Jeremiah 31:31 vermeld. 1. Eigen liefde, die met vreemde veren wil pronken, waar de een den ander Gods woord ontsteelt en zich ten nutte maakt wat den ander gegeven is, om er mede te schitteren. 2. Ontrouw, die Gods woord veracht, en naar willekeur er eigene menschenwoorden voor in plaats stelt. 3. Geestdrijverij of dweperij, die met dromen en visioenen de verbeelding bevredigen en bewondering wekken wil, in stede van met Gods waarheid de gewetens gezond te houden. Niemand kan Gods zegen over zijn ambt verwachten, die niet door Hem tot den heiligen dienst geroepen en gezonden is.

Niemand stote zich daaraan, wanneer valse leraars nog niet van wege hun valse leer door God gestraft worden; zij zullen niet ongestraft blijven, maar op hunnen tijd ontvangen, wat hun daden verdienden.

33. Wanneer dan dit volk of een profeet of priester in het vervolg u, Jeremia, weer op spottende wijze vragen zal, zegende: Wat is des HEEREN last, dien gij ons te brengen hebt? zo zult gij tot hen zeggen: Wat is de last? dat Ik 1) ulieden verlaten zal als een last, dien Ik niet langer kan dragen (Jeremiah 7:29 Jeremiah 12:7. Isaiah 1:14), spreekt de HEERE.

1) Uit deze plaats, blijkt duidelijk genoeg, dat er zeer grote weerspannigheid bij de Joden is geweest, zodat zij zich van alle zij den stof tot zorgeloosheid vermeerderden, alsof zij ongestraft God konden verachten, waar zij Zijn woord verwierpen. Want ook door dat kunstmiddel bedriegt de duivel de goddelozen, waar hij of het woord Gods hen hatelijk maakt of verachtelijk. En wanneer hij hun gemoederen kan verbitteren om de woorden Gods niet aan te horen zonder haat en bitterheid, heeft hij verkregen wat hij wilde.

Het schijnt ene gewoonte geweest te zijn, dat men de Profeten, als zij zich vertoonden, vroeg, of hun ook ene nieuwe openbaring was ten deel geworden. Daarbij gebruikte men voor "openbaring" waarschijnlijk het woord massa, dat volgens de opmerking bij Isaiah 13:1 in 1 `t algemeen ene Godsspraak betekent (Lamentations 2:14). Daar echter het woord ook "last" betekent, en het voornamelijk Jeremia's roeping was, om dreigende gerichts-uitspraken van God tegenover de valse Profeten te verkondigen, zo wendde men bij hem hetzelfde slechts in dezen laatsten zin aan, om daardoor te kennen te geven, dat elke nieuwe voorzegging in zijnen mond niets, dan een nieuwe last was, dien hij over het volk bracht, dat er alleen iets lastigs en nooit iets verblijdens van dien God kwam, in wiens dienst hij zich had gesteld, en men vroeg spottend: Nu, Jeremia wat massa hebt gij weer te brengen? Voor zulk ene misdadige bespotting van het woord Gods, die dat zoekt af te slaan, wordt nu de weg daardoor afgesneden, dat op het verder gebruik van het misbruikte woord een plechtig verbod wordt gelegd.

Als het woord van God den mensen onverdraaglijk voor den Heere, onzen God; zij zijn den niets anders den een nutteloze last, dien het land niet meer kan dragen, daarom moeten zij worden uitgeroeid.

34. En aangaande den profeet of den priester of het volk, datten opzichte van ene door u hun medegedeelde (Godsspraak zeggen zal: Des HEEREN last, dat Ik bezoeking zal doen over dien man en over zijn huis, behalve het algemene oordeel nog in `t bijzonder over dien.

35. Aldus zult gijlieden zeggen, opdat het zo schandelijk misbruikte woord geheel vermeden worde, Een iegelijk tot zijnen naaste en een iegelijk tot zijnen broeder: Wat heeft de HEERE geantwoord, en wat heeft de HEERE gesproken? 36. Maar des HEEREN last zult gij bij de Godspraken, die tot u komen, niet meer gedenken; want een iegelijk zal zijn eigen woord een last zijn 1), dewijl gij verkeert de woorden van den levenden God, den HEERE der heirscharen, onzen God, die in een geheel verkeerd gezichtspunt stelt.

1) Uwe spotternij zal u lastig genoeg worden en rampzalige gevolgen hebben.

37. Aldus zult gij zeggen tot den profeet, dien gij door die uitdrukking wildet honen en ergeren, gelijk reeds in Jeremiah 31:35 omtrent alle profeten is opgemerkt: Wat heeft u de HEERE geantwoord? en wat heeft de HEERE gesproken?

38. Maar dewijl (liever: wanneer) gij ondanks Mijn verbod zegt: Des HEEREN last, daarom zo zegt de HEERE: Omdat gij dit woord zegt: Des HEEREN last, daar Ik tot u gezonden heb, zeggende: Gij zult niet zeggen: Des HEEREN last.

39. Daarom ziet, Ik zal u ook ganselijk vergeten (liever: opnemen, gelijk men een last opheft, dien men wil wegwerpen), en u mitsgaders de stad, die Ik u en uwen vaderen gegeven heb, van Mijn aangezicht laten varen.

40. En Ik zal u eeuwige smaadheid aandoen en eeuwige schande, die niet zal worden vergeten (Jeremiah 29:11).

Helaas zelfs het Evangelie is voor velen een last, het aandringen op veranderen van hart en leven ten minste, en toch moest het ons een zacht juk zijn (Matthew 11:30). Welk het gevolg van zulk ene gezindheid is blijkt uit Jeremiah 31:30 v. en 3840.

De woorden van God, hoewel dus verkeerd, zullen vervuld worden. Indien zij vroegen: wat is de last des Heeren, laat de Profeet hen vragen wat voor last zij menen. Het is die: Ik zal u laten varen en geen gedachten hebben, om tot u weer te keren. Zodanige zijn inderdaad ellendig, die van God vergeten en verlaten zijn, en het spotten van de mensen met Gods oordelen zal dezelve niet stuiten. Gods woord zal verhoogd worden en geëerbiedigd, wanneer zij, die hetzelve bespotten, veracht en versmaad zullen zijn. Jeremiah 24:1.

GEZICHT VAN GOEDE EN KWADE VIJGEN, EN WAT ZIJ BETEKENEN.

IV. Jeremiah 31:1-Jeremiah 31:10. In het jaar 598 voor C. voerde Nebukadnezar den koning Jojachin met de kern des volks naar Babel, en stelde over de achtergeblevenen in het land Mathanja, onder den naam van Zedekia tot koning aan (2 Kings 24:10). Deze achtergeblevenen schijnen zich te hebben ingebeeld, dat zij, door hun gespaard worden van het ongeluk der wegvoering daadzakelijk waren verklaard voor de beteren in des Heeren ogen; dat het gericht nu voorbij, het achtergeblevene volk reeds verzoend en gereinigd, en er zo weinig meer te vrezen was, dat integendeel spoedig de nieuw tijd des heils zou beginnen. Zedekia heeft waarschijnlijk dien naam "gerechtigheid van Jehova" aangenomen in de dwaze verwachting, dat de Heere door hem en onder zijne regering de aan het verbondsvolk in Jeremiah 23:5, gegevene belofte zou vervullen (2 Kings 24:17). Daarom zond hij ook spoedig na zijne aanstelling een gezantschap naar Babel (Jeremiah 29:3), dat hoofdzakelijk ten doel had, om het terugkeren der gevangenen bij Nebukadnezar te bewerken. De Heere stelt Zich in dit gezicht der twee korven met vijgen tegenover dat gevaarlijk zelfbedrog met zulk ene beslistheid, dat Hij integendeel degenen, die reeds naar het land der Chaldeën waren weggevoerd, voor het betere deel des volks verklaart, dat zich bekeren, bij Hem genade vinden en naar het heilige land terugkeren zal, om de belofte te verkrijgen. Zedekia daarentegen maakte met de nog in Juda achter gelatenen, of naar Egypte vertrokkenen het minste gedeelte des volks uit, dat door zijne verdere verstokking nog ten laatste den vloek, in Deuteronomy 28:36;, uitgesproken over zich brengen zal.

1. De HEERE deed mij een gezicht (2 Kings 6:17) zien, en ziet, er waren twee vijgekorven, gezet voor den tempel des HEEREN, op de plaats, bestemd voor het brengen der eerstelingen van vruchten (Exodus 23:19. Deut 26:4), nadat Nebukadnezar a), koning van Babel, gevankelijk had weggevoerd Jechonia, den zoon van Jojakim, den koning van Juda, mitsgaders de vorsten van Juda (2 Kings 24:15) en de timmerlieden en de smeden(2 Kings 24:14, 2 Kings 24:16) van Jeruzalem en hem te Babel gebracht had (Jeremiah 29:2).

a) 2 Chronicles 36:10.

2. In den enen korf waren zeer goede vijgen, als de eerste rijpe vijgen zijn, ene zachte en welsmakende lekkernij (Isaiah 28:4); maar in den anderen korf waren zeer boze zeer slechte vijgen, die van wege de boosheid, slechtheid, niet konden gegeten worden(Jeremiah 29:17).

3. En de HEERE zei tot mij, even als bij het gezicht in Jeremiah 1:11, Jeremiah 1:13, om vooraf mij de hoofdzaak, waarop het eigenlijk aankwam juist in het oog te doen nemen: Wat ziet gij, Jeremia? En ik zei: Vijgen; de goede vijgen zijn zeer goed, en de boze zeer boos, die van wege de boosheid niet kunnen gegeten worden.

De vijgeboom is een profetisch zinnebeeld van het volk Israël (Hosea 9:10. Luke 13:6). De Israëlieten zijn elk in `t bijzonder de vruchten van dezen boom en hun wandel voor God beslist, of zij goede of boze vruchten zijn, of de Heere ze aanneemt of verwerpt. De eerstelingen der vijgen werden Gode, volgens de wet in den tempel getracht, even als de eerstelingen van andere vruchten (Deuteronomy 25:2), als een beeld van den gelovigen Israëliet, die zich zelven den Heere heiligt. Dit heeft men te bedenken bij het hier medegedeelde gezicht, en bij de verklaring in het oog te houden.

De gevangenen hebben hunnen hoogmoed tegenover God afgelegd. Zij zijn afgezonderd uit het getal der volken, die voor de wereld bestaan. In politiek opzicht zijn zij gestorven en nu bij den inwendigen toestand bepaald. Nu wil God aan hen tonen, wat Zijne liefde vermag; zij zullen wederkeren en in ware nabijheid van God Zijn waar Israël zijn.

4. Toen geschiedde des HEEREN woord tot mij, om mij het gezicht ook te verklaren, zeggende:

5. Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Gelijk die goede vijgenin de ogen van ieder, die ze ziet, goed zijn, en hij ze met welgevallen beschouwt, alzo zal Ik kennen de gevankelijk weggevoerden van Juda, die Ik uit deze plaats naar het land der Chaldeën heb weggeschikt, ten goede. Ik zal hun Mijn welgevallen doen ondervinden en Mijne belofte aan hen vervullen.

6. En Ik zal Mijn oog op hen stellen ten goede, om aan hen te doen, wat Ik ten opzichte van de overigen Mijner kudde in Mijne gedachte heb (Jeremiah 23:3), en Ik zal hen wederbrengen in dit land (vgl. Jeremiah 30:1): en Ik zal hen bouwen, wanneer zij zijn teruggevoerd, en niet afbreken; en Ik zal hen planten en niet uitrukken (Jeremiah 12:15, Jeremiah 17:7).

1) Ofschoon God over geheel de wereld heerst, zo verzekert Hij echter de God van de kerk te zijn en de gelovigen welke Hij aangenomen heeft, verwaardigt Hij door deze uitspraak dat zij zijn Zijn volk, opdat zij, op Hem hun heil stellen, hetwelk bij Hem is weggelegd, zoals gezegd wordt bij Habakuk (Jeremiah 1:12). Gij zijt onze God, wij zullen niet sterven. Want Christus is ook een der beste uitleggers van deze uitspraak, wanneer Hij zegt, dat God niet is een God der doden maar der levenden.

Hier belooft de Heere, dat zij dus weer bij God in het verbond zullen aangenomen worden. God zal hen erkennen als de zijnen gelijk voor deze, als Zijn volk zo wel in de ontdekkingen van Zich aan hen als in het aannemen van hun dienst en in Zijne genadige verschijning ten goede. En zij zullen de vrijheid hebben, om Hem voor hun God te erkennen, in hun gebeden tot Hem en in hun verwachtingen van Hem.

Hier verzekert de Heere God, aan het overblijfsel naar de verkiezing der genade, dat Hij gedachten des vredes over hen heeft. Dat Hij hen niet in de ellende zal doen omkomen, maar gelouterd als door het vuur der beproevingen hen zal stellen op de hoogten des heils. Dat Hij hun God, en zij Zijn volk zullen zijn, en dat zij uit de volheid Zijner genade en uit de veelheid Zijner zegeningen zullen genieten, wat niet alleen voor hun tijdelijk, maar bovenal voor hun geestelijk heil zal nodig zijn. 7. a) En Ik zal hun, gelijk in Jeremiah 31:1 nader zal worden gezegd, een hart geven om Mij te kennen, dat Ik de HEERE ben b), en zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot enen God zijn; want zij zullen zich tot Mij met hun ganse hart bekeren. 1)

a) Deuteronomy 30:6. Jeremiah 32:39. Ezekiel 11:19; Ezekiel 36:26, Ezekiel 36:27. b) Jeremiah 30:22; Jeremiah 31:33; Jeremiah 32:38.

1) Tot deze eerste weggevoerden behoren in het bijzonder de zegeningen, den Joden bij de wederkering uit de gevangenis beloofd, als de kennis en de vreze van God en de genade om in gehoorzaamheid aan Zijne geboden te leven. Enigermate zijn deze beloften vervuld in de tijden na de gevangenis; toen de Joden volstandig bleven bij hunnen godsdienst en zich zeer wachtten voor het verval tot afgoderij. Ik houd het echter daarvoor, dat de volkomene vervulling dezer profetie te wachten is bij de algemene herstelling van dat volk, zo dikwijls gemeld bij de Profeten.

8. En gelijk de boze vijgen, die van wege de boosheid niet kunnen gegeten worden, maar die men moet wegwerpen (Jeremiah 29:17), (want aldus zegt de HEERE), alzo zal Ik maken Zedekia, den koning van Juda, mitsgaders zijne vorsten en het overblijfsel van Jeruzalem, die in dit land zijn overgebleven en die in Egypteland wonen, waarheen zij gevlucht zijn. Het woord in Jeremiah 15:11 ziet dus geenszins op hen, gelijk zij zich inbeelden.

9. a) En Ik zal hen tot volvoering Mijner bedreiging in Jeremiah 15:3, overgeven tot ene beroering ten kwade aller koninkrijken der aarde. Zij zullen gelijk in Deuteronomy 28:37 gezegd is, zijn tot smaadheid en tot een spreekwoord, tot ene spotrede en tot enen vloek 1) in al de plaatsen, waarhenen Ik hen gedreven zal hebben.

a) 1 Kings 9:7. 2 Chronicles 7:20. 15:4; 29:18; 34:17; 42:18.

1) Tot in den laatsten tijd toe heeft het volk der Joden, dat onder den vloek zuchtte, de boze elementen van zijne rationale eigenaardigheid op allerlei wijze ontwikkeld ten verderve der volken, onder welke het werd verstoten.

10. En Ik zal onder hen zenden het zwaard, den honger en de pestilentie, totdat zij verteerd zullen zijn uit het land, dat Ik hun en hunnen vaderen gegeven had.

Van dezelfde gedachte, als die hier is uitgesproken, is later de brief van Jeremia aan de weggevoerden doortrokken, dien hij zelf in Jeremiah 29:1 ons mededeelt. Eveneens heeft hij zich volgens deze grondstellingen gedragen tegenover diegenen die, na den moord van Gedalja, naar Egypte wilden vluchten (Jeremiah 42:1, 44). Uit dit oordeel over Zedekia zien wij tevens, waarom in de verschillende redenen van Jeremiah 2:1-20 volstrekt niet van dezen koning wordt gesproken, en hij zelfs in Jeremiah 22:1 geheel buiten aanmerking is gebleven. Volgens het standpunt van den Profeet wordt hij niet meegedeeld in de rij van Juda's koningen, maar staat hij buiten de eigenlijke geschiedenis des heils. Door het aannemen toch van den naam: "gerechtigheid des Heeren" heeft hij wederrechtelijk de profetie op zich toegepast, die wij in Jeremiah 15:11 vinden nadat hij die toch slechts door middel van enen valsen Profeet had gestolen (Jeremiah 23:30), en daardoor had hij zich op de grofste wijze aan des Heeren heiligdom vergrepen. In den kring der redenen, die voor ons ligt (Jeremiah 21:1-24), hebben wij ene bestraffing van de aanmatiging van dien eretitel, terwijl in Jeremiah 23:6 daartegenover wordt gesteld die titel, welken de Heere zelf draagt, die in waarheid onze gerechtigheid (zidkenoe) is. Aan de andere zijde wordt meegedeeld het einde, dat hij zal hebben, daar hem in Jeremiah 21:7 niets anders wordt voorgesteld dan gehele overgave in de hand van Nebukadnezar tot reddelozen ondergang. In het nu volgende gedeelte van onze profetie (Jeremiah 25:29), waarin ene samenvoeging van gezegden van geheel bijzonderen inhoud gevonden wordt, die vooral betrekking hebben op den ondergang van Jeruzalem door de Chaldeën en de dienstbaarheid van Juda onder de Chaldeën, worden wij geheel in den tijd van Zedekia verplaatst, terwijl die van Jojakim in Jeremiah 25:1, 26 slechts tot blad daarvoor dient. Jeremiah 25:1.

ZEVENTIGJARIGE BALLINGSCHAP IN BABEL.

Het opschrift in Jeremiah 25:1, waarop eerst weer in Jeremiah 30:1 een daarmee overeenkomstig volgt, bewijst, dat wij in Jeremiah 25:1-29 een bij elkaar behorend geheel van redenen voor ons hebben, waarvan de bijzondere delen in verschillende opzichten met elkaar zamenhangen.

I. Jeremiah 31:1-Jeremiah 31:38. In het zo belangrijke jaar, waarin de overwinning van Nebukadnezar bij Carchemis of Circesium aan den Eufraat plaats heeft (Jeremiah 46:2), en daardoor de eerste van de vier wereldmonarchieën, waarover de Profeet Daniël in Jeremiah 2:1, 7 handelt, gevestigd werd, ontving Jeremia ene openbaring des Heeren, waarin met Juda wordt gerekend. Het heeft nu gedurende 23 jaren de werkzaamheid van den Profeet ondervonden, maar de roepstem tot bekering onopgevolgd gelaten. Opzettelijk heeft het den toorn Gods steeds erger tot zijn ongeluk opgewekt. Die ellende zal dan ook nu over het ontheiligde land komen tot gehele verwoesting, het ongehoorzaam volk zal gestraft worden met zeventigjarige slavernij onder den koning van Babel (Jeremiah 31:1-Jeremiah 31:11). Na die zeventig jaren komt ook de tijd der bezoeking over den koning van Babel en over al zijne volken, zodat nu ook de beurt van dienen aan hen komt, en zij de vergelding ontvangen, die zij verdiend hebben (Jeremiah 31:12-Jeremiah 31:14). De rede van den Profeet gaat daarop over tot den toon van een gezang, dat aan alle volken op de rij af het gericht van God verkondigt; alsdan ziet het oog des Profeten reeds in den tijd van het laatste oordeel (Jeremiah 31:15-Jeremiah 31:38).

1. De rede, die in dit hoofdstuk voorkomt, vooral het eerste gedeelte daarvan (Jeremiah 31:3-Jeremiah 31:11), is het woord, dat tot Jeremia geschied is over het ganse volk van Juda en de overige volken, die er mede in betrekking stonden (Jeremiah 31:9, Jeremiah 31:15), in het vierde jaar der regering van Jojakim, zoon van Josia, koning van Juda, d. i. 606 v. C. (dit vierde jaar van Jojakim was het eerste jaar van Nebukadnezar, koning van Babel).

2. Het is het woord, hetwelk de Profeet Jeremia in nauwkeurige gehoorzaamheid aan des Heeren bevel en in getrouwe waarneming van zijn ambt, onmiddelijk na den slag bij Carchemis (2 Kings 24:1) en nog v r de inneming van Jeruzalem, gesproken heeft tot het ganse volk van Juda, en tot al de inwoners van Jeruzalem, zeggende:

Dit is de eerste maal, dat ene tijdsbepaling van ene profetie bij onzen Profeet wordt vooraan geplaatst; wij vinden alleen algemene tijdsbepalingen in de vorige profetieën, en zelfs, die slechts zelden (Hoofdst 3:6; 14:1). Eerst bij de intrede der grote katastrofe en met de hoofdstadiën van haar verloop overeenkomstig, vinden wij nauwkeurige chronologische opgaven (Jeremiah 28:1; Jeremiah 32:1; Jeremiah 36:1; Jeremiah 39:1 enz.). Hier noemt zich Jeremia ook voor de eerste maal Profeet (want Jeremiah 20:2 valt in lateren tijd); het is alsof hij dezen titel heeft verzwegen, totdat hij het begin van zijne dreigende profetie kon aankondigen (Deuteronomy 18:21 v.). In dit jaar begon Jeremia tevens volgens Goddelijk bevel zijne voorzeggingen op te tekenen (Jeremiah 36:1). Hij deed het, of hij misschien nog ter elfder ure door den gehelen indruk zijner profetische redenen de harten mocht bewegen, waarmee tevens is uitgesproken, dat een tijdpunt van eindigen en van onherroepelijke beslissing nabij was.

3. 1) Van het dertiende jaar der regering van Josia, den zoon van Amon, den koning van Juda tot op dezen dag toe d. i. van 629 v. C. af (Jeremiah 1:2) (dit is het drie en twintigste jaar van mijne werkzaamheid onder u, dus drie en twintig jaren lang) is het woord des HEEREN tot mij geschied; en ik heb het al dien tijd tot ulieden gesproken, ijverig en onophoudelijk, vroeg op zijnde en sprekende, maar gij hebt niet gehoord.

1) In Jeremiah 31:3-Jeremiah 31:11 wordt het volk van Juda aangekondigd, dat, nadat hij 23 jaar lang het volk onafgebroken des Heeren woord tot boete heeft verkondigd, zonder dat Juda op zijne redenen acht gaf, en op de vermaningen van alle andere Profeten, nu alle koningen van het Noorden onder aanvoering van Nebukadnezar, den koning van Babel, en de nabij wonende volken zullen komen, alles verwoesten en deze landen den koning van Babel 70 jaar lang zullen dienstbaar maken.

4. Ook heeft de HEERE ten tijde der vaderen (Jeremiah 7:25, Jeremiah 11:7) tot u gezonden al Zijne knechten, de profeten, vroeg op zijnde en zendende, met alle vlijt en zonder ophouden); maar gij hebt a) niet gehoord, noch uw oor geneigd om te horen. 1)

a) Jeremiah 11:7, Jeremiah 11:8, Jeremiah 11:10; Jeremiah 13:10, Jeremiah 13:11; Jeremiah 16:12; Jeremiah 17:23; Jeremiah 18:12; Jeremiah 19:15; Jeremiah 22:21. 1

1) Merkt hieraan, dat God rekening houdt hetzij wij het doen of niet, hoe lang wij de middelen der genade genoten hebben, en hoe langer wij het genot daarvan gekend hebben, hoe zwaarder onze verantwoording zal zijn, indien wij er geen goed gebruik van gemaakt hebben.

5. Zeggende, wat in `t bijzonder mijn eigen profetisch werk aangaat (Jeremiah 18:11; Jeremiah 7:3) a) Bekeert u toch, een iegelijk van zijnen bozen weg, en van de boosheid uwer handelingen, en woont in het land, dat de HEERE u en uwen vaderen gegeven heeft, van eeuw tot eeuw.

a) 2 Kings 17:13. Jeremiah 35:15; Jon. 3:8.

6. En wandelt andere goden niet na, om die te dienen en u voor die neer te buigen, en vertoornt Mij niet door het werk uwer handen, opdat Ik uin Mijne rechtvaardige oordelen geen kwaad doe.

7. Maar gij hebt naar Mij niet gehoord, spreekt de HEERE; het was alsof gij opzettelijk het er op toelegdet, opdat gij Mij vertoorndet door het werk uwer harden, uzelven ten kwade.

8. Daarom, 1) zo zegt de HEERE der heirscharen: Omdat gij Mijne woorden niet hebt gehoord en geweigerd hebt u te bekeren;

1) Hier volgt de aankondiging der straf. De Profeet zegt derhalve dat God niet meer door woorden zou handelen, dewijl hun ongerechtigheid vol was geworden, zoals Hij zegt (Genesis 6:3): Mijn Geest zal niet twisten of niet langer twisten met den mens. Wanneer God zich aangordt om wraak te nemen over de misdaden der mensen, zegt Hij dat het niet meer de tijd is om te twisten.

9. Ziet, Ik zal de bedreiging in Jeremiah 1:14, vervullen, en zenden, en nemen alle geslachten van het noorden, spreekt de HEERE, en, gelijk Ik nog meer bepaald noem, tot Nebukadnezar, den koning van Babel, Mijnen knecht (Daniel 2:1); en zal ze brengen over dit land en over de inwoners daarvan, en over al deze volken rondom; en Ik zal ze verbannen, en zal ze stellen tot ene ontzetting, en tot ene aanfluiting, en tot eeuwige woestheden (Jeremiah 18:16; Jeremiah 19:8).

10. En Ik zal van hen (Jeremiah 7:34; Jeremiah 16:9) doen vergaan {a} de stem der vrolijkheid, en de stem der vreugde, de stem des bruidegoms en de stem der bruid, het geluid der molens(Exodus 16:24) en het licht der lamp, {a} alles wat er op wijst, dat daar mensen wonen.

{a} Isaiah 24:7. Ezekiel 26:13.

1) Hiermede wordt weer aangekondigd, dat het ganse land ledig zou worden, dat alle inwoners zouden worden verbannen, dat er geen blijdschap en geen vrolijkheid meer zou zijn, geen arbeid meer zou worden verricht in het land der vaderen, dewijl allen verbannen zouden worden naar Babel.

Geheel Juda en Jeruzalem zou gevankelijk worden weggevoerd, opdat het volk in den vreemde zou leren, wat het betekent het verbond met den Heere te hebben verbroken, en opdat er een zoeken zou gewekt worden naar den Heere om erbarming en redding.

11. En dit ganse land met zijne gehele omgeving zal worden tot ene woestheid, tot ene ontzetting; en deze volken zullen den koning van Babel, de koningen der Chaldeeuwsch-Babylonische Dynastie (2 Kings 25:27). dienen zeventig jaren.

Wanneer in deze voorzegging, die niet zonder reden zo nauwkeurig chronologisch is beschreven, ene zeventig jarige dienstbaarheid gedreigd wordt, kan het tijdpunt, van waar men moet tellen, slechts in dat jaar geplaatst worden, waarin de profetie werd uitgesproken, in het vierde jaar van Jojakim (606 v. C). Over het einde kan geen twijfel zijn, de natuurlijke grens der 70 jaren is het eerste jaar van Cyrus, waarin Israël tot zijn vaderland mocht gaan (536 v. C. Ezra 1:1). In de voorzegging, die reeds in het midden van de 70-jarige tijdruimte werd uitgesproken en tot de Joodse ballingen gericht werd (Jeremiah 29:10), wordt geen nieuw punt van begin, dat in den tijd van het uitspreken der profetie zou moeten worden gezocht, aangegeven, maar het wordt gezegd in uitdrukkelijke aansluiting aan de vroeger beroemd gewordene profetie, dat de daarin vastgestelde 70 jaren volgens onveranderlijk Goddelijk raadsbesluit eerst moesten voorbijgegaan, voordat aan een terugkeren der gevangenen kon worden gedacht, dat het daarom dwaas was den valsen Profeten gehoor te geven. Deze vleiden hen, met het oog op ene vereniging, die zich onder de leiding van Egypte tegen de heerschappij der Chaldeën vormde, den ballingen met ijdele verwachtingen van ene nabijzijnde terugkering; zij wekten hun gemoederen op en brachten hen in gevaren; wat echter nog erger was, zij leidden hen af van de hun gestelde voorwaarde, om door oprecht berouw de verzoening met den Heere is zoeken.

12. Maar het zal geschieden, als de a) zeventig jaren vervuld zijn, dan zal Ik over den koning van Babel, dien alle volken gedurende dien tijd zullen dienen (Jeremiah 27:7), en over dat volk der Chaldeën, (Jeremiah 31:9) spreekt de HEERE, hun ongerechtigheid bezoeken, waarmee zij Mijn volk boven Mijnen last hebben verdrukt (Isaiah 47:6), mitsgaders over het land der Chaldeën, en zal dat stellen tot eeuwige verwoestingen (Jeremiah 51:26, Jeremiah 51:62).

a) 2 Chronicles 36:22. Ezra 1:1. Jeremiah 29:10. Daniel 9:2.

13. En Ik zal over dat land brengen al Mijne woorden, die Ik daarover gesproken heb; al wat in dit boek (Jeremiah 46:1-51) geschreven is, wat Jeremia geprofeteerd heeft over al deze volken.

De afdeling van Jeremiah 31:12 af kan oorspronkelijk niet gevoegelijk behoord hebben bij de rede, zo als die den Profeet in het vierde jaar van Jojakim werd ingegeven. Zij is ene uitbreiding van deze bij de latere zamenvoeging van alles, wat aan Jeremia door den Heere bevolen was te spreken en te schrijven, tot een bijzonder boek, en wel ene door hemzelven gemaakte uitbreiding, volgens de orakelen, die hem in Jeremiah 46:1-51 ten deel waren geworden; deze trekt hij hier in ne somma bij elkaar. Reeds bij Exodus 20:6 werd opgemerkt, hoe het wedergeven van het vroeger ontvangen woord Gods bij de mannen Gods evenzeer een uitvloeisel schijnt te zijn van den levendmakenden Geest, als de vroegere verkondiging. Ene uitbreiding, door bijvoeging van latere openbaring Gods kan ons dus niet bevreemden; deze is voor de lezers, wier gezichtskring ook een ruimere is, dan die der vroegere hoorders. Nevens dergelijke veranderingen van het oorspronkelijke woord Gods, welke degenen, die het ontvingen en spraken onder de leiding des Heiligen Geestes zelf gemaakt hebben, komen op sommige plaatsen der Bijbelboeken ook korte opmerkingen voor, die niet van henzelven afkomstig zijn, maar van die mannen Gods, die de Bijbels boeken verzameld en tot n geheel verenigd hebben. Zulk ene opmerking hebben wij hier in de woorden: "al wat in dit boek geschreven is, wat Jeremia geprofeteerd heeft over al deze volken. " Misschien is het evenzo met het slot van het 18de vers: "gelijk het is te dezen dage; " hoewel dat ook ene toevoeging van Jeremia's eigen hand bij de vervaardiging van zijn Boek zou kunnen zijn.

14. Want a) van hen, van de volken en koningen van Chaldea, zullen zich doen dienen, die ook machtige volken en grote koningen zijn; alzo zal Ik hun vergelden naar hun doen, en naar het werk hunner handen 1) (Isaiah 13:1-Isaiah 13:14 :Isaiah 13:27).

a) Jeremiah 27:7.

1) De Profeet zet hier denzelfden last voort, n. l. dat God eindelijk inderdaad zal tonen, dat, waar Hij vertoornd is geweest over Zijn volk, echter alle hoop op ontferming niet was verdwenen, dewijl Hij Zijn verbond gedachtig zou zijn. Hij matigt op deze wijze de hardheid van de vorige uitspraken, terwijl hij iets beters belooft dan de ellendige Joden in deze uiterste ellende zouden kunnen hopen. Weer mag men uit de woorden van den Profeet opmaken, dat zo God den arbeid van Nebukadnezar en anderen heeft gebruikt, deze niet enige gehoorzaamheid hebben betoond op een wijze, die lofwaardig was. Want indien zij zonder schuld waren geweest, zou God zeker onrechtvaardig hen gestraft hebben. Derhalve betekent deze plaats dat wanneer de duivel en de goddelozen de oordelen Gods uitvoeren, zij geen lof wegens gehoorzaamheid verdienen, dewijl dit hun oogmerk niet was.

Nebukadnezar straft Juda niet om daarmee God een dienst te doen, in het bewustzijn van daardoor Gods Raad te vervullen, maar om eigen zin en lust te volgen, om zijn wereldrijk te vergroten. En waar hij nu op wrede wijze te werk ging, zich op onbehoorlijke wijze vergreep aan het volk des Verbonds, daar zou God op zijn tijd hem zijn zonde thuis bezoeken.

De Profeet moet dit verkondigen, opdat Juda zou weten, dat toch eenmaal aan de ellende een einde zou komen.

15. Want alzo heeft de HEERE, (om hier bij het gericht over Babel ook dat over de andere volken te voegen) de God Israëls tot mij gezegd: Neem dezen beker des a) wijns der grimmigheid van Mijne hand, en geef dien te drinken al den volken, tot welke Ik u zende (Jeremiah 1:7).

a) Jeremiah 13:12.

16. Dat zij drinken, en, ten gevolge van den drank des toorns, dien zij genomen hebben (Jeremiah 31:27), beven en dol worden van wege het zwaard, dat Ik onder hen zal zenden. 1)

1) Hier scherpt de Profeet nog dieper in, dat het geen ijdele schrikbeelden zijn, waar hij de oordelen Gods tegen alle volken voorspelt, zoals wij de kinderlijke bedreigingen noemen, die geen gevolg hebben.

Maar de Profeet bevestigt hier, dat hoe sterk de Joden en de andere volken er zich tegen verzetten, zij deze noodwendigheid niet kunnen ontvluchten, dat God rechter is van allen. Den Profeet wordt derhalve bevolen den beker te nemen en te doen drinken.

17. En ik nam den beker van des HEEREN hand, en ik gaf te drinken al den volken, tot welke de HEERE mij gezonden had, wel niet persoonlijk, maar volgens het mij opgedragen woord, als ook hun profeet.

18. Namelijk in de eerste plaats volgens den regel (1 Peter 4:17): Jeruzalem en de steden van Juda, en haren koningen en haren vorsten, om die te stellen tot ene woestheid, tot ene ontzetting, tot ene aanfluiting, en tot enen vloek (Jeremiah 9:11; Jeremiah 24:9), gelijk het is te dezen dag (vgl. Jeremiah 31:13).

19. Fara, den koning van Egypte a) en zijnen knechten, en zijnen vorsten, en al zijn volk;

a) Jeremiah 46:1. In Jeremiah 47:1-51 volgen de bedreigende voorzeggingen in de orde op elkaar: 1) tegen Egypte (46); 2) tegen Filistea, Tyrus en Sidon (47); 3) tegen Moab (48); 4) tegen Ammon (49:1-6): 5) tegen Edom (49:7-22); 6) tegen Damascus (49:23-27); 7) tegen Kedar en Hazor (49:28-33); 8) tegen Elam (49:34-39); 9) tegen Babel (50, 51).

De optelling der heidense volken begint met Egypte en gaat dan noordwaarts zo, dat de in het Oosten en Westen van Juda wonende volken nevens elkaar worden opgesteld.

20. En den gansen gemengden hoop, 1) en allen koningen des lands van Uz (Job 1:1 Job 1:1), en allen koningen van der a) Filistijnen land, en Askalon, en Gaza, en Ekron, en het overblijfsel van Asdod (Joshua 2:13); a)

a) Jeremiah 47:4 v.

1) In Egypte hadden zich vele vreemde volkstammen neergezet, anders "het ganse westen" de kust van Afrika langs de Middellandse zee.

21. a) Edom en b) Moab, en den kinderen c) Ammons in het zuiden en oosten der Dode zee;

a) Jeremiah 49:7 v. b) Jeremiah 48:1. c) Jeremiah 49:31 v.

22. En allen koningen van a) Tyrus, en allen koningen van Zidonin Fenicië (2 Samuel 5:11), en den koningen der eilanden, der landen aan de kusten, die aan gene zijde derMiddellandse zee zijn, uit Cyprus en tot Tartessus in Spanje;

a) Jeremiah 47:4.

23. Dedan (Genesis 10:7; Genesis 25:3) en Thema (Genesis 25:15. Isaiah 21:14. Job 2:11, Job 6:19), en Buz (Genesis 22:2. Job 32:2) en allen, die aan de hoeken afgekort zijn, de Kedarenen (Jeremiah 9:25);

24. En allen koningen van Arabië, en allen koningen des gemengden hoops, die in de Syrisch-Arabische woestijn wonen;

Hier worden onderscheiden de stad-bewonende en de woestijn-bewonende Arabieren.

25. En allen koningen van Zimri (waarschijnlijk hetzelfde als Jun van Genesis 25:2, tussen Arabië en Perzië, en allen koningen van Elam, en allen koningen van Medië (Isaiah 21:2);

26. En allen koningen van het noorden, als Ararat, Meni en Askenas (Jeremiah 51:27) die nabij en die verre zijn, den enen met den anderen; ja allen koninkrijken der aarde, die op den aardbodem zijn; want zonder enige uitzondering zal Mijne straf over hen allen komen. En de koning van Sesach zal na hen drinken. Deze Sesach komt later In Jeremiah 51:41 nog eens voor, en geeft daar volgens het parallelisme der leden (2 Samuel 1:27) duidelijk den koning van Babel te kennen. Dezelfde naam komt ook voor wanneer wij het zogenaamde Athbasch te baat nemen, het Kabbalistische alfabet, volgens hetwelk de letters van het gewone alfabet in omgekeerde orde voor elkaar staan (A is de eerste letter, daarvoor komt de laatste de Ph = Ath; evenzo v r de tweede letter B de voorlaatste, de Sch = basch enz.), want volgens deze omgekeerde op elkandervolging staat v r B beide keren de S(ch) en voor L ene Ch, dus Babel = Sesach (de vocalen komen niet in aanmerking, daar zij in het Hebreeën niet mede worden geschreven). Wij behoeven gene bedenking te maken, hier een soortelijk geheimschrift aan te nemen, waar de profetie een apocalyptisch karakter (Daniel 7:1) aanneemt. In Revelation 3:18 toch vinden wij eveneens ene Kabbalistische symboliek (de Gematria, die met behulp van getalswaarde der letters den verborgen zin van den tekst aangeeft). Bovendien is de Kabbala niet zo geheel en al verwijderd van den geest der Schrift, dat wij die voor enkel woordspeling of dwaasheid zouden moeten houden, maar leidt werkelijk in vele opzichten tot erkenning van de wonderbare inrichting van het woord Gods en de diepte der wijsheid daarvan, gelijk zij ook op profetischen grond rust. In Jeremiah 51:1 bedient Jeremia zich nogmaals van het Athbasch en schrift in dien zin: "Ziet Ik zal enen verdervenden wind opwekken tegen Babel en tegen degenen, die daar wonen Casdim (d. i. Chaldeën vs 24, 35), Cardun (Nr. 11, 21, 4, 10, 13 van het alfabet) wordt leb-kamai (Nr. 12, 2, 19, 13, 10), waardoor de zin wordt: "in het hart van degenen, die tegen Mij opstaan. " Babel is daar voorgesteld als het middelpunt of het centrum van alle vijandschap tegen den Heere (andere profetische namen voor het land der Chaldeën en Babel zie in Jeremiah 50:21, Jeremiah 50:31 v.). Desgelijks is ook op onze plaats de alzo verkregen naam Sesach voor Babel niet zonder diepere betekenis; het woord moet zonder twijfel zo veel zijn, als "verootmoediging, onderwerping, " en kondigt vooraf het lot aan, dat den trotsen verdrukker van Israël wacht (Isaiah 13:19, Isaiah 14:3, Isaiah 47:1,

27. Gij zult dan tot hen zeggen: Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Drinkt den voor u ingeschonken beker, vol van den wijn des toorns (Jeremiah 31:15), en wordt dronken, en spuwt gelijk een dronken man, en valt neer, dat gij niet weer opstaat, van wege het zwaard, dat Ik onder u zenden zal, en waarmee Ik u zal nedervellen.

Het beeld van enen drinkbeker des toorns komt veelvuldig voor in de Heilige Schrift (Isaiah 51:17, Isaiah 51:22. Ezekiel 23:31, Habakkuk 2:16. Psalms 60:5; Psalms 75:9); het drinken van den kelk is het beeld van het ondergaan der straf, de werking van het drinken, bedwelming en dronkenschap is een beeld van gebroken kracht, van verloren verstand en nadenken.

Het is een stout beeld, volgens hetwelk al deze volken als tot een drinkgelag zijn vergaderd, waar zij niet den wijn der vreugde, maar den zwijmeldrank van Gods strafgericht moeten drinken. Het is slechts een profetisch beeld, maar een beeld, dat zijne vreselijke waarheid heeft. De geschiedenis toont ons ook thans nog dergelijke gebeurtenissen; slechts de Profeten ontbreken, ofschoon niet geheel. God doet van waarschuwende stemmen nog steeds Zijne strafgerichten voorafgaan, zo de volkeren er slechts naar willen luisteren. 28. En het zal geschieden, wanneer zij weigeren zullen den beker van uwe hand te nemen om te drinken, dat gij tot hen zeggen zult: Zo zegt de HEERE der heirscharen: Gij zult zeker drinken! hoe gij u ook tegen den beker Mijns toorns moogt verzetten!

29. Want ziet, in de a) stad, die naar Mijnen naam genoemd is, in Jeruzalem en de steden van Juda (Jeremiah 31:18) begin Ik te plagen, en zoudt gij enigzins onschuldig gehouden worden? 1) Gij zult niet onschuldig worden gehouden (Jeremiah 49:12); want Ik roep het zwaard over alle inwoners der aarde, spreekt de HEERE der heirscharen.

a) 1 Peter 4:17

Zeer waar is het gezegde naar een woord van Clemens van Alexandrië: wie Gode het naaste is, dien treft Hij het eerst. Daarbij moet men echter het woord voegen van den heiligen Bernhard; die hier niet staan onder de plaag der mensen, komen daar onder de plaag der duivelen.

Laat God Zijne liefste kinderen niet ongestraft, wanneer zij zondigen, hoe zou Hij dan diegenen ongestraft kunnen laten, die Zijne ware kinderen niet zijn, en door moedwillige zonden Hem dagelijks vertoornen! .

30. Gij Jeremia, zult dan den wijn des toorns van Mijne hand nemen en daaruit allen volken schenken, tot welke Ik u zend (Jeremiah 31:15). Wanneer zij echter dien van uwe hand niet willen aannemen en drinken, zult gij (Jeremiah 31:28) al deze woorden tot hen profeteren, en gij zult tot hen zeggen: De HEERE zal, gelijk reeds in Joel 3:21 en Amos 1:2 gezegd is, brullen uit de hoogte 1) en Zijne stem verheffen uit de woning Zijner heiligheid; Hij zal schrikkelijk brullen over Zijne woonstede, Zijne schaapskooi. Zijn volk, dat Hij ten Herder had willen zijn, verscheurt Hij nu als een leeuw. Hij zal, om hier ook de profetie in Isaiah 63:1-Isaiah 63:6 weer op te vatten, een vreugdgeschrei, als de druiven-treders, uitroepen tegen alle inwoners der aarde.

1) De Heere zal brullen uit de hoogte, niet van den berg Sion en Jeruzalem als Joel 3:16 maar van den hemel, van zijn heilige woning aldaar. Want Jeruzalem is een van de plaatsen tegen welke Hij brult. Hij zal schrikkelijk brullen over Zijne woonstede op de aarde, uit die van boven.

Hij had lang gezwegen en scheen geen acht te geven op de goddeloosheid der volken. God overzag de tijden der onwetendheid, maar nu zou Hij een geschal maken, gelijk de aanvallers in een veldslag doen, tegen alle de inwoners der aarde, voor welke het een geschal van schrik zal zijn en nochtans is er een geschal van vreugde in den hemel, als dergenen die druiven-treden. Want als God rekening houdt met de trotse vijanden van Zijn koninkrijk onder hen, wordt er een grote stem van vele volken in den hemel gehoord. Revelation 9:1.

Even als de leeuw plotseling brullend uit het bosschaadje te voorschijn treedt en verwoestend invalt in de zorgeloos nederliggende kudde (Jeremiah 31:38. Jeremiah 49:19; Jeremiah 50:44 brult Jehova uit de hoogte en laat uit Zijne heilige woning, den hemel, in een onweder naderende, Zijne stem klinken. Hij dondert voor Zijn leger uit (Joel 2:11). Terwijl de krijgslieden, wien de volvoering van Zijn gericht is opgedragen, als brullende leeuwen naderen, en met wild strijdgeschreeuw zich baden in het bloed der nedergehouwen volken, is Hij het enigermate zelf, die brult tegen dat veld, waar Zijne kudde nederligt, tegen de Hem geheiligde woonplaats Zijns volks (Jeremiah 10:25. Exodus 15:13). Hij is het, die een juichen aanheft, even als dat der druiventreders, over al de bewoners der aarde, een Hedad (Jes 16:9), dat niet alleen het ver klinkend geroep der druivenlezers is, maar ook het woest gewoel der strijdenden, wanneer zij vol bloedgierigheid op den vijand aanvallen (Jeremiah 48:33; Jeremiah 51:14), terwijl Hij de volken vermaalt en in hun bloed baadt, even als de druiventreder de druiven met zijne voeten stampt en door het bloed van den wijnstok bespat wordt.

31. Het geschal zal komen, het gedreun van dien aangeheven kreet zal doordringen tot aan het einde der aarde; want de HEERE heeft enen twist met de volken; Hij zal gericht houden met alle vlees; de goddelozen heeft Hij aan het zwaard overgegeven, spreekt de HEERE (Isaiah 66:16).

Het oog van den Profeet ziet hier reeds die gebeurtenissen, die in Revelation 4:14, en 19:11 vv. omtrent het gericht over den Antichrist en zijne legerscharen worden geprofeteerd. Zo is ook het volgende alleen goed te verstaan met het oog op die gebeurtenissen; de bijzonderheden zijn echter voor ons nog vrij duister, totdat de dag der vervulling ze ons in het volle licht zal stellen. Een voorspel zal daarvan zijn wat in Revelation 6:12-Revelation 6:16 bedoeld is, en niet zo verre van onzen tijd in de toekomst ligt.

32. Zo zegt de HEERE der heirscharen omtrent de wijze van uitvoering van het zooeven voorzegde gericht: ziet een kwaad gaat er uit van volk tot volk, en een groot onweder zal er verwekt worden van de zijden der aarde, even als een onweerstorm, wanneer die aan den horizon opkomt, van het uiterste eind schijnt te komen (Jeremiah 10:13).

33. En de verslagenen des HEEREN zullen, wanneer het onweder des gerichts zich heeft ontlast (Isaiah 66:16), te dien dage liggen van het ene einde der aarde tot aan het andere einde der aarde (Jeremiah 12:12); zij zullen niet beklaagd, noch opgenomen, noch begraven worden; tot mest op den aardbodem zullen zij zijn (Jeremiah 8:2; Jeremiah 16:4. Isaiah 34:3; Isaiah 66:24).

34. a) Huilt gij, herders! gij koningen en machthebbers der volken (Jeremiah 2:8; Jeremiah 10:21; Jeremiah 22:22; Jeremiah 23:1), en schreeuwt en wentelt u in de as, gelijk dezulken doen, die in den hoogsten nood om hulp en genade smeken (Jeremiah 6:26), gij heerlijken van de kudde! want uwe dagen zijn vervuld, dat men b) slachten zal, en de tijd van uwe c) verstrooiingen is gekomen; dan zult gij vervallen als een kostelijk vat 1) in het eeuwig verderf.

a) Jeremiah 4:8 b) Isaiah 65:12. Jeremiah 12:3 c) Jeremiah 9:16; Jeremiah 13:14, Jeremiah 13:24; Jeremiah 18:17.

1) Hiermede wordt verzekerd dat geen stand zal worden verschoond. Noch die der vorsten, noch die der aanzienlijken, noch die der geringen. Het gehele volk en alle volken hebben tegen den Heere overtreden van den grootste tot den kleinste toe, van den aanzienlijkste tot den geringste. Dan zal de Heere niemand verschonen van hen, die zich tegen Hem hebben verzet. 35. En de vlucht zal vergaan 1) van de herders en de ontkoming van de heerlijken der kudde; zelfs voor de machtigen zullen er gene middelen ter ontkoming overblijven (Amos 2:14).

1) Beter: En de toevlucht der herders zal vergaan. Met andere woorden, er zal noch voor de herders, noch voor de heerlijken onder de kudde een toevlucht zijn en een plaats voor ontkoming. Als God, de Heere zich opmaakt om te vernietigen, waar zal dan een verberging zijn tegen Zijn toorn? Zijne ogen doorlopen de ganse aarde. Nergens, noch in den hemel, noch op de aarde, noch in de hel, is er een plaats, waar men zich tegen zijn toorn verbergen kan, indien men het kruis van Golgotha veracht en door woord en daad getuigd heeft: Wij willen niet dat Gij koning over ons zult zijn.

36. Er zal zijn ene stem des geroeps der herderen, en een gehuil der heerlijken van de kudde, omdat de HEERE hun weide verstoort, de velden, waarop zij tot hiertoe zo ongestoord en veilig konden grazen.

37. Want de landouwen des vredes zullen uitgeroeid worden 1), van wege de hittigheid des toorns des HEEREN.

1) Zelfs de vreedzame woningen zijn ter neer geworpen. Zij, die gewoon waren gerust te zijn en niet ontrust te worden, de woningen in welke gij lang in vrede gewoond hebt, zullen nu niet langer zodanig zijn, maar door den oorlog terneer geworpen.

38. Hij, de Heere, heeft, als een jonge leeuw, zijn leger, Zijne hutte, Zijne heilige woning in den hemel (Jeremiah 31:30) verlaten; want hunlieder land is geworden tot ene verwoesting, van wege de hittigheid des verdrukkers (Jeremiah 46:16; Jeremiah 50:16), ja van wege de hittigheid Zijns toorns.

De rede vermaant ons, het zachte suizen Gods in Zijn heilig predikambt niet achteloos voorbij te gaan, noch de oren daarvoor te stoppen; anders zou de tijd komen, dat wij het brullen Gods zouden moeten horen, waarvoor God ons moge bewaren. Jeremiah 26:1.

JEREMIA'S BOETPREDIKING, AANKLACHT, VERANTWOORDING EN BEWARING.

II. Jeremiah 31:1-Jeremiah 31:24. De openbaring, die de Profeet overeenkomstig het vorige Hoofdstuk in het vierde jaar van Jojakim ontving, wees duidelijk op den nabijzijnden ondergang van Juda door Nebukadnezar en op ene zeventigjarige slavernij onder den koning van Babel. Er moet nu wel een tegenstand ontstaan bij de ongelovige koningen en het volk tegen zulk ene toekomst, en ene tegenspraak der valse Profeten tegen zulk ene voorzegging. Dientengevolge moest ook weer Jeremia des te nadrukkelijker optreden, om datgene te bevestigen, wat nu eenmaal als onveranderde besluit des Heeren vaststond. Zijn handelen op zinnebeeldige wijze, zijn daadzakelijk verzekeren en zijn vermanend schrijven zullen wij later in Jeremiah 27:1-29 vernemen. Wij zullen dan zien, dat de Heere op in het oog vallende wijze aan hem de belofte vervult, die hem bij zijne roeping tot Profeet was gegeven (Jeremiah 1:19): "Zij zullen tegen u strijden, maar tegen u niet vermogen, want Ik ben met u, om u uit te helpen. " De Heere deed dat echter niet slechts van dezen tijd af, reeds vroeger, nog in het begin van het koninkrijk van Jojakim, was de bescherming Gods op de allerduidelijkste wijze aan Jeremia gebleken, toen hij werd aangeklaagd en Zijn dood werd geëist (Jeremiah 31:1-Jeremiah 31:19). Wat zonder die bijzondere bescherming met hem zou geschied zijn, blijkt uit het lot van een anderen Profeet, die eveneens tegen de stad en het land in des Heeren naam had geprofeteerd, en ten gevolge van des konings vervolging als offer viel. (Jeremiah 31:20-Jeremiah 31:24).

1. In het begin des koninkrijks van Jojakim, den zoon van Josia, koning van Juda (misschien bij het Paasfeest van het jaar 609 v r C.), geschiedde dit woord van den HEERE, zeggende:

2. Zo zegt de HEERE: Sta in het voorhof van het huis des HEEREN, even als in Jeremiah 7:2 in de poort tussen den buitensten en binnensten voorhof, en spreek tot alle steden van Juda, diein den buitensten voorhof komen, om aan te bidden in het huis des HEEREN, al de woorden, die Ik u in hetgeen Jeremiah 31:4-Jeremiah 31:6 volgt geboden heb tot hen te spreken, doe er niet n woord af (Deuteronomy 4:2; Deuteronomy 12:32).

Dit gebod is hier van gewicht tot rechtvaardiging van Jeremia. Het is van even groot gewicht als het andere: "doe er niets bij" (Revelation 2:19). Wanneer de mens tot het woord van God en Zijnen Geest niets toedoet, noch er iets van afdoet, maar getrouw zegt, wat hij van den Heere ontvangt, dan alleen predikt hij Gods woord zuiver.

3. Misschien zullen zij horen en zich bekeren, een iegelijk van zijnen bozen weg; zo zou Ik berouw hebben over het kwaad, dat Ik hun denk te doen van wege de boosheid hunner handelingen 1) (Jeremiah 18:8; Jeremiah 36:3).

1) Hoewel God reeds dikwijls door de mensen werd afgewezen, wanneer Hij ze tot bekering liet opwekken, zo begint Hij toch steeds weer op nieuw, en beproeft Hij of Hij ze eindelijk tot bekering zou kunnen bewegen, Matthew 23:37. God was er niet onkundig van, dat de Joden zouden volharden in hun tegenstreven en in de verharding hunner harten. Dit woord dient om ons te tonen, dat zij hun verderf aan zich zelven zouden te wijten hebben. God zou hun tijd en ruimte en middelen geven om zich te bekeren, ten einde de oordelen te voorkomen, die hen naderden. Het berouw, toegeschreven aan een mens, geeft zowel te kennen ene verandering van zijn hart en van zijne raadslagen, als van zijne daden en handelingen. In den onveranderlijken God geeft het alleen te kennen de verandering van de handelingen Zijner voorzienigheid, dat Hij over de mensen niet het kwaad doet komen, verdiend door de boosheid hunner handelingen, dat Hij, zo ze in de zonden bleven volharden, ten volle besloten had over hen te brengen.

In dit vers toont God heerlijk aan tot welk doel Hij zijn profeet zendt. Het zou niet genoeg zijn geweest om Zijn last voor te stellen tenzij de wille Gods bekend was geweest. Hier verzekert God, dat Hij het volk genadig zou zijn, indien het deed wat Hij van hen vorderde, n. l. dat zij zich bekeerden. Zo getuigt Hij, dat deze last hun nuttig zou zijn, dewijl zij rekening hielden met hun heil. Doch ene Godsspraak kan niet meer beminnelijk gegeven worden, dan waar wij erkennen, dat zij tot ons heil strekt. Dewijl God derhalve zag dat het volk in blinde verwarring tot alle ongerechtigheid voortvaarde, heeft Hij hen het gevaar doen zien of er nog enigen te genezen zouden zijn.

Ook hier blijkt het zo duidelijk mogelijk dat God wacht om genadig te zijn. Zijn toorn was nog af te keren door een waarachtig berouw en een verlaten van de paden der zonde en van afval.

God straft niet dan nadat de maat der ongerechtigheid vol is. Waar Hij ziet dat men tot hem terug komt, daar steekt Hij het zwaard in de schede of houdt de roede in, waar Hij het kan doen, zonder de eer van Zijn rechtvaardigheid en heiligheid te schenden.

4. Zeg den tot hen: Zo zegt de HEERE: Zo gijlieden naar Mij niet zult horen, dat gij wandelt in Mijne wet, die Ik voor uw aangezicht gegeven heb;

5. Horende naar de woorden Mijner knechten, de profeten, die Ik tot u zende, zelfs a) vroeg op zijnde en zendende, altijd door en onophoudelijk; doch zult gij voortgaan in uw verzet tegen Mij, zodat het einde zal zijn, dat gij niet gehoord hebt (Jeremiah 35:14, Jeremiah 35:17);

6. Zo zal Ik dit huis stellen als a) Silo, dat het ondanks de arke des verbonds, die daarin is, zal vernietigd worden (Jeremiah 7:14), en deze stad zal Ik stellen tot enen vloek allen volken der aarde (Jeremiah 24:9; Jeremiah 25:18).

a) 1 Samuel 4:12. Psalms 78:60. Jeremiah 7:12, Jeremiah 7:14.

Zo als in Jeremiah 7:2 is opgemerkt is het bevel, hier aan den Profeet gegeven, niet te verwarren met dat, hetwelk hij ten tijde van den koning Josia dus ongeveer 16 jaren vroeger ontving, alhoewel de inhoud der Godsspraak, en de plaats waar zij werd uitgesproken, in de hoofdzaak dezelfde zijn. De uitleggers verwarren gewoonlijk beide op zulk ene wijze, dat zij de tijdsbepaling in Jeremiah 31:1 op Jeremiah 7:1 overbrengen, Jeremiah 31:2-Jeremiah 31:6 voor ene korte recapitulatie van den inhoud van dat hoofdstuk houden, Jeremiah 31:7-Jeremiah 31:15 als een geschiedkundig aanhangsel beschouwen. Intussen was reeds ten tijde van Josia ene rede, als Jeremiah 7:1 bevat, op hare plaats; zij moest voor valse gerustheid waarschuwen. Hier daarentegen is zij meer ene betoning van de lankmoedigheid en goedheid Gods, waarin Hij nog ter elfder ure tot bekering wil leiden.

7. En de priesters, en de profeten, en al het volk, allen, zowel die in den binnensten als die in den buitensten voorhof waren, hoorden Jeremia deze woorden spreken in het huis des HEEREN.

8. Zo geschiedde het, als Jeremia geëindigd had te spreken alles, wat de HEERE geboden had tot al het volk te spreken, daar de hem opgedragen last ene nog veel meer omvattende verkondiging bevatte dan boven in Jeremiah 31:4-Jeremiah 31:6 is meegedeeld, dat de priesters en de Profeten (Jeremiah 31:11) en al het volk, dat zich aan hen aanstoot, hem grepen; zeggende: Gij hebt lasterlijke woorden gesproken tegen deze heilige plaats (Acts 7:13), daarom zultgij den dood sterven. (Leviticus 24:15).

9. Waarom hebt gij in den naam des HEEREN geprofeteerd, zeggende: Dit huis zal worden als Silo, en deze stad zal woest worden, dat er niemand wone? En het ganse volk werd vergaderd tegen Jeremia, in het huis des HEEREN, om wegens de vermeende lastering de handen aan hem te slaan.

De priesters en Profeten komen hier voor als de eigenlijke tegenstanders van Jeremia; hoogst waarschijnlijk waren de meesten der valse profeten zelf priesters (Jeremiah 20:1). Het volk laat zich mede verleiden en is evenzo geneigd op het gezag der vorsten voor Jeremia tegen de priesters en Profeten partij te nemen (Jeremiah 31:16), als het onder andere omstandigheid kon bereid geweest zijn, het vonnis des doods aan hem te volvoeren.

10. Als nu de vorsten van Juda deze woorden hoorden, waarmee hun werd geboodschapt, dat in den tempel een oploop was ontstaan, gingen zij op uit het huis des konings, waar zij zich bevonden, dus van den berg Zion, naar het huis des HEEREN 1); en zij, die als plaatsbekleders van den koning nu gericht wilden houden, zetten zich bij de deur der nieuwe poort des HEEREN (Jeremiah 20:2).

1) Er was een afzonderlijke weg van gemeenschap tussen het paleis en den tempel.

11. Toen spraken de priesters en de profeten, die als aanklagers tegen den gevangen Jeremia optraden, tot de vorsten en tot al het volk, zeggende: Aan dezen man is een oordeel des doods, want hij heeft geprofeteerd tegen deze stad, gelijk als gij met uwe oren gehoord hebt 1) Alzo heeft men zich aan lastering schuldig gemaakt.

1) De aanklagers doen hier een beroep op het volk, dat hem gehoord had en alzo getuigenis kon geven. 12. Maar Jeremia sprak tot al de vorsten die als rechters gezeten waren, en tot al het volk als getuigen, zeggende: de HEERE heeft mij gezonden, om tegen dit huis en tegen deze stad te profeteren al de woorden, die gij gehoord hebt:

13. Nu dan, maakt uwe wegen en uwe handelingen goed, en gehoorzaamt de stem des HEEREN, uws Gods; zo zal het den HEERE berouwen over het kwaad, dat Hij tegen u gesproken heeft; Hij zal dan deze stad niet verderven, maar hier bij u wonen (Jeremiah 7:3).

14. Doch ik, ziet ik ben in uwe handen, doet mij, als het goed, en als het recht is in uwe ogen.

15. Maar weet voorzeker, dat gij, zo gij mij doodt, gewis onschuldig bloed zult brengen op u, en op deze stad, en op hare inwoners. Daarvoor zult gij des te zekerder het voorspelde gericht over u brengen, in plaats van het te ontgaan, gelijk gij meent. Want in der waarheid, de HEERE heeft mij tot u gezonden, om al deze woorden voor uwe oren te spreken, 1) en daarom zou ook mijn bloed aan u gewroken worden.

1) Merkt hieraan: het betaamt Gods knechten die vurig zijn in het prediken, dat zij stil zijn in het lijden en dat zij het verdragen met onderwerping aan de machten, die over hen gesteld zijn, alhoewel het vervolgende mochten zijn.

Maar wat hen zelf aangaat, hij zegt hier dat het op hun eigen gevaar is, indien zij hem ter dood brengen, zij mogen denken dat het doden van den Profeet zal helpen om de profetieën te smoren, maar zij zullen zich ellendiglijk bedrogen vinden. Het zou de schuld maar vermeerderen en derzelver verderf verzwaren.

Het was dezelfde beschuldiging die later tegen den Heere Christus is ingebracht en welke Stefanus den dood deed vinden.

Jeremia is hier een type van den Christus Gods. Want ook dat was hier een gezochte aanleiding, om zich van den Profeet te ontdoen, die de gerechtigheid Gods handhaafde tegen de zonde en den afval van de mensen.

16. Toen zeiden de vorsten en al het volk, nadat het rechtsonderzoek ten einde was, en een der oudsten ten zijnen gunste gesproken had (Jeremiah 31:17), tot de priesters en tot de profeten, die de aanklagers waren: Aan dezen man is geen oordeel des doods, want hij heeft tot ons gesproken in den naam des HEEREN, onzes Gods.

17. Ook stonden er, om hier over den loop van het rechtsgeding nog het gewichtigste mede te delen, mannen op, van de oudsten des lands, die de zitting der vorsten (Jeremiah 31:10) bijwoonden, en spraken tot de ganse gemeente des volks, zeggende:

18. Micha, de Moraschtiet, (dezelfde, van wien wij nog een profetisch boek bezitten Micah 1:1), heeft(Micah 3:12) in de dagen van Hizkia, koning van Juda, geprofeteerd, en tot al het volk van Juda gesproken, zeggende: Zo zegt de HEERE der heirscharen: Zion zal als een akker geploegd, en Jeruzalem tot steenhopen worden, en de berg dezes huizes tot hoogten eens wouds, tot ene woeste hoogte.

19. Hebben ook Hizkia, de koning van Juda, en gans Juda hem ooit gedood? Hebben zij hem, omdat hij tegen de heilige stad en tegen den tempel gesproken had, als een godslasteraar veroordeeld? Vreesde hij, Hizkia met zijn volk, niet den HEERE? en smeekte hij niet des HEEREN aangezicht, gelijk uit 2 Kings 19:1, blijkt, zodat het den HEERE berouwde over het kwaad, dat Hij tegen hen gesproken had? Wij dan doen een groot kwaad tegen onze zielen, en laden bloedschuld op ons, wanneer wij Jeremia ter dood brengen.

Wanneer gij een geleden onrecht bij God nederlegt, dan is Hij de Wreker; een verlies, dan is Hij de Vergoeder, ene smart, dan is Hij de Geneesheer, uwen dood, zo is Hij de opwekker.

20. Er was ook, om hier ene gebeurtenis mede te delen uit denzelfden tijd van deze aanklacht van Jeremia, doch die een gans ander einde nam, een man, die in den naam des HEEREN profeteerde, Uria, de zoon van Semaja, van Kirjath-Jearim, dat ten westen van Jeruzalem ligt (1 Samuel 6:21): die profeteerde tegen deze stad en tegen dit land, naar al de woorden van Jeremia.

Zou het volgende (Jeremiah 31:20-Jeremiah 31:23) gelijk sommigen menen, misschien een antwoord zijn van de aanklagers van Jeremia, waarin zij met een later tegenovergesteld voorbeeld het vorige zullen wederleggen en hun vonnis rechtvaardigen, ja billijken? Daar het in de tijden van Jojakim geschied is zou dan moeten worden aangenomen, dat bij het begin van dit vers iets zou zijn uitgevallen; bijv. : "anderen echter zeiden. " Dit is echter gedwongen, ook kon de gebeurtenis aan het begin der regering van Jojakim (Jeremiah 31:1) nauwelijks reeds geschied zijn, daar toch de zending naar Egypte en het terughalen van daar in elk geval langeren tijd vorderde, Anderen menen, dat de verdedigers van Jeremia (Jeremiah 31:17) nog voortspraken en dat zij door Uria's voorbeeld wilden aantonen, wat men moest vermijden. Maar de verdediger van Jeremia en de vorsten zouden, terwijl Jojakim nog leefde, moeilijk zo tegen hem hebben gesproken. De mening van hen is dus waarschijnlijkst, die het voor een verhaal van Jeremia houden, bij het opschrijven der gehele geschiedenis bijgevoegd. als iets, dat later geschied was. Hij heeft daarmee willen te kennen geven, dat het met Jeremia even als met Uria zou gegaan zijn, zo niet Ahikam het onder Gods bestuur had verhinderd.

21. En als de koning Jojakim, mitsgaders al zijne geweldigen, en al de vorsten zijne woorden hoorden, zocht de koning hem te doden; als Uria dat hoorde; zo vreesde hij, en vluchtte en kwam in Egypte.

22. Maar de koning Jojakim zond mannen naar Egypte, Elnathan(= God gaf), den zoon van Achbar (= muis), gelijk het schijnt des konings zwager (2 Kings 24:8) en in 2 Kings 22:12 genoemd, en andere mannen met hem, in Egypte.

23. Die voerden Uria uit Egypte, wiens koning Fara Necho niets tegen de uitlevering had, daar Jojakim zijn vazal was, en brachten hem tot den koning Jojakim, en hij sloeg hem met het zwaard, en hij wierp zijn dood lichaam in de graven van de kinderen des volks aan de zuid-oostzijde der stad (2 Samuel 15:23).

Uria, een getrouw profeet, predikte evenals Jeremia, daarom wilde de koning hem laten doden; hij ontvluchtte naar Egypte, maar het kon hem niet redden. Jeremia vluchtte niet en hij bleef verschoond. Ons vluchtten en zorgen baat niets: de boosheid der wereld moet zich toch tot haar eigen oordeel aan Gods knechten openbaren, en deze moeten zich daartoe overgeven. Wie het eerst zal getroffen worden, dat heeft God in Zijne hand, en wij kunnen alle vluchten en zorgen ons besparen.

24. Het was alle wel ene bijzondere zaak, dat het Jeremia niet even als Uria ging; maar de hand van Ahikam (= verheven broeder), den zoon van Safan (= konijn) 2 Kings 22:12). was met Jeremia. Hij was het vooral onder de vorsten (Jeremiah 31:16), die de zaak ten gunste van den Profeet wendde, en er waarschijnlijk opmerkzaam op maakte, dat dezelfde rede reeds onder Josia was gehouden, zonder dat het er toen ene vervolging had plaats gehad. Zo was hij in Gods hand het middel, dat men hem, Jeremia, niet overgaf in de hand des volks om hem te doden.

Ons wordt hier herinnerd, dat God Zijne getrouwe knechten soms enen beschermer toezendt, gelijk aan Jeremia hier Ahikam, en in Jeremiah 38:1 Ebed-Melech, aan Elia en den profeten van zijnen tijd Obadja (1 Kings 18:7), aan Luther den keurvorst van Saksen, Frederik den Wijzen, Johan den Standvastige, Johan Frederik den Grootmoedige.

De vreze Gods dreef bij Ahikam de vreze der mensen buiten. Hij wilde liever in ongenade vallen bij Jojakim en gehaat zijn bij het volk dan den rechtvaardige in nood verlaten. Jeremiah 27:1.

JUDA EN ZIJNE NABUREN MOETEN ONDER HET JUK VAN DEN KONING VAN BABEL.

III. Jeremiah 31:1-Hoofdst 28:17. Toen koning Zedekia na het eerste derde deel zijner regering door afgezanten der omliggende volken werd aangezocht, om gemeenschappelijk tegen de overheersing der Chaldeën op te staan en het juk van Nebukadnezar af te schudden, wordt aan Jeremia door den Heere opgedragen die onderneming met allen nadruk tegen te werken. Hij moet daartoe een juk maken en zich zelven opleggen. Zo moet hij aanschouwelijk voorstellen, dat het juk der Chaldeeuwse opperheerschappij door den Heere aan Juda en den naburigen volken is opgelegd, en alle poging om het af te schudden tegen des Heeren raad en wil is. Vervolgens moet hij ook nog met profetische woorden verklaren wat de handeling betekent, en dat op het hart drukken (Jeremiah 31:1-Jeremiah 31:22). Wat Jeremia sprak droeg goede vruchten. De voorgenomen vereniging tegen Babel bleef achter, en niet lang daarna reisde Zedekia zelf tot den koning, om hem van zijne gehechtheid te verzekeren. Toen echter kort na bovengenoemde gebeurtenis een valse Profeet Hananja zich in den tempel aanstelde, alsof hij beter den Jeremia des Heeren gedachten en raadsbesluiten wist, wordt hem voor de priesters en het volk zijn einde aangekondigd, en verkrijgt hij na twee maanden voor zijn liegen het loon. (Jeremiah 28:1-Jeremiah 28:7).

1. In het begin des koninkrijks van Jojakim 1) (beter: van Zedekia Jeremiah 31:3, Jeremiah 31:12 en Jeremiah 21:1)zoon van Josia, koning van Juda, en wel in het vierde jaar zijner regering (Jeremiah 28:1), toen de Moabieten Edomieten en Feniciërs onderhandeling met hem aanknoopten tot ene zamenzwering tegen de Chaldeeuwse heerschappij (2 Kings 24:20.) geschiedde dit woord tot Jeremia, van den HEERE, zeggende:

1) De lezing "Jojakim" kan niet anders zijn dan ene vergissing van den afschrijver, die meende dat met dit vers Jeremiah 26:1 weer werd opgevat. Ene dergelijke vergissing zagen wij in 2 Kings 22:2.

In de dagtekening dezer profetie komt enige zwarigheid voor. Dit woord wordt gezegd tot Jeremia geschied te zijn in het begin der regering van Jojakim (Jeremiah 31:1) en nochtans werden de gezanten, aan wien hij de jukken der dienstbaarheid moest hangen in Jeremiah 31:3 gezegd tot Zedekia, den koning van Juda te komen, die eerst elf jaar na het begin van Jojakims regering koning werd. Sommigen houden dit voor een fout des afschrifts en dat men in Jeremiah 31:1 lezen moet: in het begin der regering van Zedekia, waarvan een achteloos afschrijver zijn oog op den titel van het voorgaande kapittel hebbende schreef, Jojakim. En indien men een schrijffout ergens zal mogen toelaten zal het hier zijn, want in Jeremiah 31:2 wordt Zedekia weer genoemd en vervolgens de profetie wordt in hetzelfde jaar gedagtekend, en nochtans gezegd geschied te zijn in het begin der regering van Zedekia (Jeremiah 28:1), gevolgelijk moet deze ook onder Zedekia geschied zijn.

2. Alzo zei de HEERE tot mij Maak u banden en Jukken van hout (Jeremiah 31:13), en a) doe die aan uwen hals. a) Jeremiah 28:10.

3. En zend ze middelijk, door het voor te houden aan degenen, die uwe opdracht moeten ten uitvoer brengen, tot den koning van Edom, en tot den koning van Moab, en tot den koning der kinderen Ammons, en tot dan koning van Tyrus, en tot den koning van Zidon, door de hand der boden, die te Jeruzalem tot Zedekia, den koning van Juda, komen 1) tot het sluiten van een verbond.

1) Dat de profeet door zijne eigene verschijning aan de boden het juk voor ogen stelde, dat hunnen koningen zou worden opgelegd, en het hun enigermate zinnebeeldig mede op weg gaf, was genoegzaam tot het doel zijner profetie, die toch eigenlijk alleen op zijn eigen volk indruk moest en kon maken. Het zenden van het juk kan dus niet anders worden opgevat dan als het overreiken van den beker des toorns aan alle volken in Jeremiah 25:15.

Sommige uitleggers zijn van mening dat Jeremia alleen zich zelf een juk om den hals lag en dat dit een zinnebeeld was van hetgeen de genoemde koningen zou overkomen.

Wij voor ons zijn echter van mening dat wel degelijk de Profeet aan de gezanten dier volken hier genoemd, en die hoogstwaarschijnlijk kwamen om met den koning een verbond te sluiten tegen Babel, jukken mee heeft gegeven, om daarmee te verkondigen dat een verbond tegen Babel hun niets zou geven, dewijl de Heere God had besloten hen in de hand van Babel te geven.

4. En beveel hun aan hun heren te zeggen: Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Zo zult gij tot uwe heren zeggen:

5. Ik heb gemaakt de aarde, den mens en het vee, die op den aardbodem zijn, door Mijne grote kracht, en door Mijnen uitgestrekten arm(Jeremiah 32:17), en Ik geef ze aan welken het recht is in Mijne ogen 1) (Daniel 2:21; Daniel 4:14, Daniel 4:17, Daniel 4:25).

1) Over de macht Gods wordt gesproken en over Zijn hoogste regering, dewijl de koningen, ofschoon zij bekennen dat God het bestuur der wereld in handen heeft, echter niet kunnen vatten, dat Hij hen in een ogenblik kan onttronen en uit hun rang stellen. Want zij schijnen aan hun nesten te zijn vastgehecht, zo beloven zij zich een eeuwigdurenden stand en verbeelden zich dat zij niet onderworpen zijn aan het gewone lot der stervelingen. Dewijl derhalve de koningen zo door trotsheid zijn opgeblazen, zegt God hier, dat Hij gemaakt heeft de aarde en alle stervelingen. Van den hemel spreekt Hij niet, maar stelt vast dat Hij alles gemaakt heeft, n den mens n de dieren, welke op de aarde zijn.

6. En nu, Ik heb al deze landen gegeven in de hand van Nebukadnezar, den koning van Babel, Mijnen knecht (Jeremiah 25:9); zelfs ook het gedierte des velds heb Ik hem gegeven, om hem te dienen, (Daniel 2:37, Daniel 4:19).

7. En alle volken zullen hem, en zijnen zoon, en zijns zoons zoon (2 Kings 25:27 en Daniel 5:1) dienen, totdat ook de tijd zijns eigenen lands kome 1), als het ook daarmee een einde zal nemen (Jeremiah 25:12, Jeremiah 25:25); dan zullen zich machtige volken en grote koningen van hem doen dienen, zo heb ik in Mijnen raad besloten.

1) Wanneer de door den Heere bepaalden tijd voor Babels koning komt, dat hij zijne overwinnaars vinden zal en zijn rijk aan vreemde vorsten en volken zal onderdanig worden. V r dien tijd baat alle menselijke inspanning tegen de Chaldeën niet.

Al de gemelde volken zouden Nebukadnezar en zijnen zoon en zijns zoons zoon dienen. In de kanon van Ptolemeus worden na Nebukadnezar de volgende alleenheersers van Babel opgeteld: Evilmerodach, Neriglissar, Laborosoarchod en Nabonnedus, welke of dezelfde is, die in de Heilige Schrift Belsazar genaamd wordt, of een mederegeerder met Belsazar, welke, terwijl deze zich aan de hofvermaken overgaf, de klem der regering had. Men dient te weten dat Neriglissar en Laborasoarchod niet rechtstreeks uit de koninklijke linie van Nebukadnezar waren voortgesproten. Neriglissar was de schoonbroeder van Evilmerodach, en Laborosoarchod de zoon van Neriglissar. Wanneer wij derhalve deze beide om de gemelde reden uit de geslachtslijst weglaten, hebben wij de drie Babelse alleenheersers, van welke de Profeet melding maakt: Nebukadnezar, Evilmerodach en Nabonnedus of Belsazar.

8. En het zal geschieden, het volk en het koninkrijk, die hem, Nebukadnezar, den koning van Babel, niet zullen dienen, en dat zijnen hals niet zal geven onder het juk des konings van Babel: over dat volk, dat zich alzo tegen Mijn raadsbesluit zal verzetten, zal ik, spreekt de HEERE, bezoeking doen door het zwaard, en door den honger, en door de pestilentie, totdat Ik ze zal verteerd hebben door zijne hand. 1)

1) Nebukadnezar was zeer onrechtvaardig en barbaars om dus de rechten en rijkdommen zijner naburen aan te tasten en hen tot onderwerping aan zich te dwingen. Nochtans had God rechtvaardige en heilige oogmerken om dit toe te laten, om deze volken te straffen wegens hun afgoderij en grove zondenschuld. Zij, die den God, die hen gemaakt heeft niet willen dienen, worden rechtvaardiglijk genoodzaakt hun vijanden te dienen, die hen zochten te verderven.

9. Gijlieden dan hoort niet naar uwe profeten, en naar uwe waarzeggers, en naar uwe dromers, en naar uwe guichelaars, en naar uwe tovenaars, dewelke tot u spreken, zeggende: Gij zult den koning van Babel niet dienen. 1)

1) Benevens de afgoderij der naburige volken hadden de Joden ook geleerd hun waarzeggerijen en andere kunsten tot het voorzeggen van toekomende dingen. Dit had God uitdrukkelijk in de wet verboden (Deuteronomy 18:11), en Jesaja had daarover het volk scherp bestraft (Isaiah 2:6). De honenim, bij ons guichelaars uitgedrukt, worden geacht sterrekundigen geweest te zijn.

10. Want zij profeteren u valsheid, om u, hoewel niet met dat bewuste doel, toch met dat zekere gevolg (Jeremiah 11:17; Jeremiah 18:16), verre uit uw land te brengen, en dat Ik u uitstote, en gij omkomt. 1) 1) Het behoort tot onze verdorvene natuur, dat wij gemakkelijker de leugen geloven dan de waarheid; want wanneer Jeremia en zijne geestverwanten predikten, zo was er niemand die geloofde; zodra daarentegen de valse profeten kwamen en hun mond opendeden, dan was alles wat die spraken door den hemel gesproken. Wat zij zeiden moest waar zijn op aarde (Psalms 93:5); wat daarentegen Jeremia zei was zonder kracht. Het voorbeeld van onze moeder Eva: wat God zei werd niet geloofd, wat de slang zei was iets kostelijks.

Dewijl Jeremia zowel aan den koning als aan den burgers voorzegd had, dat zij de straf niet konden ontvluchten, die vaststond, ontneemt hij hun alle ijdel vertrouwen, hetwelk een beletsel was, om op de bedreigingen te letten en de waarachtige waarschuwingen aan te nemen. De valse profeten bedrogen hen door hun valse leugens en beloofden dat alles gelukkig zou aflopen. Dewijl derhalve de Profeet zag dat zowel de oren van den koning als van het volk gesloten waren en daarom, zowel vermaning als bedreiging weinig of niets geen nut deed, voegt hij er aan toe, wat noodzakelijk was. n. l. dat het louter bedriegerijen waren, welke de valse profeten hun voorwierpen.

11. Integendeel is werkelijk het beste, zich gehoorzaam te onderwerpen aan Mijnen wil; want wie zich daartegen verzet, zal te meer moeten lijden; maar het volk, dat zijnen hals zal brengen onder het juk des konings van Babel, en hem dienen, dat zal Ik in zijn land laten, spreekt de HEERE, en het zal dat bouwen en daarin wonen. 1)

1) De profeet beveelt dit aan als de weg van een ootmoedigen geest, die door zich stil te onderwerpen aan de hardste slagen der Voorzienigheid het beste van het kwade kiest. Menigeen zou de besturingen Gods ter verwoesting zijn voorgekomen door zich aan de besturingen Gods ter verootmoediging te onderwerpen. Het is beter een licht kruis op ons te nemen, den een zwaarder op ons eigen hoofd neer te halen. De arme van geest, de zachtmoedige en nederige zal voor zichzelven bijzonderen troost genieten en menig ongeluk ontgaan, waaraan de hogen van geest zijn blootgesteld. Wanneer elke zegen of ellende volgens de goddelijke beschikking is, moet het in elk geval ons belang zijn te gehoorzamen. Zij, die dit niet willen geloven, zullen door de uitkomst worden overtuigd van de valsheid der listen, door welke zij werden aangemoedigd om het geluk te zoeken in het volgen van hun eigene meningen. .

Hiermede wil de Heere zeggen, dat wie zich onder het recht Gods buigt, genade zal vinden. Zich verzetten tegen de roede, vermeerdert den toorn Gods en verergert de straf. Maar wie de roede leert kussen zal barmhartigheid vinden, zal ervaren dat de Heere God in den toorn nog des ontfermens gedachtig is.

Dit geldt niet alleen voor volken maar ook voor personen. God in zijn recht laten, is de weg tot erbarming. Want dit gaat gepaard met belijdenis van zonde en schuld, van een erkennen, dat wat God toezendt niet anders is, dan wat volk en personen zich waardig hebben gemaakt. Indien echter de zonde beleden wordt, bekend, zal God haar vergeven en waar God vergeeft neemt Hij niet alleen de zonde, maar ook de gevolgen der zonde weg. 12. Daarna sprak ik alles, wat ik den boden der andere koningen moest zeggen. Ook tot Zedekia, den koning van Juda, naar al deze woorden; ik wendde wij daarbij tevens tot de omgeving des konings, zeggende; Brengt uwe halzen onder het juk des konings van Babel, en dient hem en zijn volk, zo zult gij leven.

13. Waarom zoudt gij sterven, gij en uw volk, door het zwaard, door den honger, en door de pestilentie? Er zal toch zeker zulk ene straf komen, gelijk als de HEERE gesproken heeft van het volk, dat den koning van Babel niet zal dienen (Jeremiah 31:8).

14. Hoort dan niet naar de woorden der profeten, die tot u spreken (Jeremiah 14:13, Jeremiah 23:16 vv.), zeggende: Gij zult den koning van Babel niet dienen, want zij profeteren u a) valsheid. 1)

a) Jeremiah 29:8.

1) Hij herhaalt dezelfde woorden, welke wij te voren hebben gehoord. De herhaling is echter niet overbodig dewijl voor hem de strijd met de valse profeten moeilijk was, daar zij zulk een groot gezag hadden verkregen. Dewijl dus n Jeremia die menigte moet tegengaan, had het grootste gedeelte ten opzichte van de dubbelzinnige zaken kunnen tegenwerpen dat er niets zekers of helders aan was. Verder, dewijl het niet gemakkelijk was de Joden te overtuigen, die liever de valse profeten geloofden, daarom was het noodzakelijk meermalen hetzelfde te zeggen, zoals wij naderhand ook zullen zien.

15. Want Ik heb ze niet gezonden, spreekt de HEERE, en zij profeteren valselijk in Mijnen naam; opdat Ik u uitstote (vgl. Jeremiah 31:10), en gij omkomt, gij en de profeten, die u profeteren. 1)

1) De Heere verzekerde hier door den profeet op zo duidelijk mogelijke wijs, dat Hij die valse profeten niet had gezonden, dat zij leugentaal spraken, opdat toch eindelijk het misleide volk zich zou laten gezeggen.

Helaas het heeft niet willen luisteren naar het woord des Heeren en daarom is het het gewis verderf niet ontkomen.

16. Ook sprak ik tot de priesteren en tot dit ganse volk, nadat ik bij den koning en zijne vorsten mijn werk had volbracht, zeggende: Zo zegt de HEERE: Hoort niet naar de woorden uwer profeten, die u profeteren, zeggende: Ziet de vaten van des HEEREN huis, die Nebukadnezar, de koning van Babel, van deze plaats heeft weggenomen, en naar Babel gevoerd (Jeremiah 28:3), zullen nu haast uit Babel wedergebracht worden; want zij profeteren u valsheid.

17. Hoort niet naar hen, maar dient den koning van Babel, zo zult gijlieden leven, waarom zou deze stad tot ene woestheid worden?

18. Maar zo zij profeten zijn, en zo des HEEREN woord bij hen is, laat hen nu bij den HEERE der heirscharen voorbidden, opdat de vaten, die in het huis des HEEREN, en in het huis des konings van Juda, en te Jeruzalem zijn overgebleven, niet naar Babel komen. Dit toch is reeds bij den Heere ene beslotene zaak (2 Kings 25:13). Misschien zullen zij den Heere bewegen, en zal Hij berouw hebben over het kwaad. Daardoor zullen zij zich betonen Zijne ware Profeten te zijn.

1) Merk dit op: wie Gods woord heeft, die kan ook bidden; wie het niet heeft, die kan ook niet bidden; maar gelijk zijne prediking vals is, zo is ook zijn bidden niets.

Hiermee bespot de Profeet het dwaze vertrouwen waarvan de valse profeten vol waren, waar zij alle mogelijk geluk voor de toekomst beloofden. Hij zegt derhalve dat men hen niet moest geloven omtrent dat gelukkig gevolg, waarvan zij getuigden, dat men veeleer een veel strenger straf moest vrezen. Zij beloven dat de vaten zullen terugkomen, die naar Babel waren overgebracht. Maar wat nog overig was in den tempel en in het koninklijk paleis en in de gehele stad, dat alles zal naar Babel worden gebracht. De Profeet vergelijkt den toekomenden tijd met den voorbijgeganen en toont aan, dat de bedriegers zo dwaas iets beters beloven, terwijl het zwaardere oordeel Gods hen boven het hoofd hangt, dewijl als het ware stad en tempel geheel zullen vergaan.

19. Want zo zegt de HEERE der heirscharen van de pilaren, en van de zee, en van de stellingen, en van het overige der vaten, die in deze stad zijn overgebleven,

20. Die Nebukadnezar, de koning van Babel, niet heeft weggenomen, als hij Jechonia, den zoon van Jojakim, koning van Juda, van Jeruzalem naar Babel gevankelijk wegvoerde, mitsgaders al de edelen van Juda en Jeruzalem (2 Kings 24:10),

21. Ja, zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, van de vaten, die in het huis des HEEREN, en in het huis des konings van Juda, en te Jeruzalem zijn overgebleven:

22. Naar Babel zullen a) zij gebracht worden, en aldaar zullen zij zijn tot den dag toe, dat Ik ze bezoeken zal, spreekt de HEERE; dan zal Ik ze opvoeren en zal ze b) wederbrengen tot deze plaats (Ezra 1:1-Ezra 1:11).

"Om der zonden wil laat God toe, dat de uitwendige godsdienst in de kerk een tijd lang wordt verboden. Wordt nu dit aangewend tot verbetering en het inwendige des te nauwkeuriger in acht genomen, zo kan God wel maken, dat ook de uitwendige godsdienst wordt vrijgelaten; " ene aanwijzing voor hen, wien het bereid is de nabij zijnde toekomst van den tijd, die ons wacht volgens Revelation 1:7-Revelation 1:10 te beleven; daarop volgt dan spoedig die andere tijd, waarvan Revelation 1:13 meldt.

De Heere schijnt Jeremia te hebben gemaakt tot een wonder van waarheid te midden der valsheid. Is het niet dikwijls alzo? en hoe worden de waarheden van het Evangelie door de grote menigte ontvangen? Worden zij geloofd? Laat ons bidden om genade en om de leringen des Heiligen Geestes, om het in het hart te brengen en op het gemoed te drukken. De Heere God verbindt Zijne oordelen met een belofte. Hij laat voorspellen dat de tijd der bezoeking zal komen, maar tevens dat die tijd der bezoeking niet altijd zal duren. Eenmaal op zijn tijd zal het weer geschieden dat Jeruzalem zal herbouwd en de tempel zal hersteld worden. Jeremiah 28:1.

JEREMIA HEEFT EEN IJZEREN JUK; HIJ KONDIGT HANANJA, DEN VALSEN PROFEET, EEN ZEKEREN DOOD AAN.

1. Voorts geschiedde het in dat jaar v. C. in het begin des koninkrijks van Zedekia, koning van Juda, in het vierde jaar, in de vijfde maand Ab (Exodus 12:2), (want het komt hier niet alleen op den tijd in het algemeen, maar om Jeremiah 31:17 in `t bijzonder ook op de maand aan), dat Hananja (= gift van Jehova) zoon van Azur, (= helper) de Profeet, die van Gibeon, ene priesterstad van den stam Benjamin (Joshua 9:3; Joshua 21:17) was, tot mij sprak, in het huis des HEEREN, voor de ogen der priesteren en des gansen volks, zeggende, ten opzichte van hetgeen ik kort te voren koning en volk in den naam des Heeren had voorgehouden:

2. Zo spreekt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, zeggende (Jeremiah 29:14): Ik heb het juk des konings van Babel verbroken.

3. In nog a) twee volle jaren (Jeremiah 31:12)zal Ik tot deze plaats wederbrengen al de vaten van het huis des HEEREN, die Nebukadnezar, de koning van Babel, uit deze plaats heeft weggenomen, en dezelve naar Babel gebracht (2 Kings 24:13).

a) Jeremiah 27:16.

4. Ook zal Ik Jechonia, den zoon van Jojakim, koning van Juda, en allen, die gevankelijk weggevoerd zijn van Juda, die te Babel gekomen zijn(2 Kings 24:14), tot deze plaats wederbrengen, spreekt de HEERE; want Ik zal het juk des konings van Babel verbreken.

"Waar God Zijn tempel bouwt plaatst de duivel zijne kapel daar naast. " Deze Hananja toont ons duidelijk wat het is bij den naam Gods te liegen en te bedriegen. O Heere! Uw dierbare naam moet der valsheid ten deksel zijn!" .

5. Toen sprak de Profeet Jeremia tot den valsen profeet Hananja, voor de ogen der priesteren, en voor de ogen des gansen volks, die in het huis des HEEREN stonden, voor allen, in wier tegenwoordigheid hij zijne profetie had voorgedragen (Jeremiah 31:1).

6. En de Profeet Jeremia zei: Amen (Jeremiah 11:5), de HEERE doe alzo, gelijk gij hebt gezegd! de HEERE bevestige uwe woorden, die gij geprofeteerd hebt, dat Hij de vaten van des HEEREN huis en allen, die gevankelijk zijn weggevoerd, van Babel wederbrenge tot deze plaats! Kwam het op menselijk wensen aan, zo zou uwe voorzegging mij aangenaam zijn en zou ik de mijne gaarne terugnemen.

7. Maar hoor nu dit woord, dat ik overeenkomstig den Geest des Heeren (Deuteronomy 18:22) spreek voor uwe oren, en voor de oren des gansen volks:

8. De Profeten, die v r mij en v r u van ouds geweest zijn, die hebben tegen vele landen en tegen grote koninkrijken geprofeteerd van krijg, en van kwaad, en van pestilentie, en wat van oude tijden af en zo veelvuldig is verkondigd, dat heeft in die eenstemmigheid van getuigen reeds een bewijs der waarheid in zich;

9. De Profeet, die tegenover alle voorzegging van ongeluk door anderen geprofeteerd zal hebben van vrede, als het woord van dien Profeet komt, dan zal die Profeet bekend worden, dat hem de HEERE in der waarheid gezonden heeft (Deuteronomy 18:22).

Bij de aankondiging der gerichten Gods kwam het wel aan op de uitkomst tot bevestiging der voorzegging. Men kon echter ook een profeet, die zulke onaangename bedreigingen in den mond had, te voren reeds zo veel gemakkelijker geloven, als die daartoe een bevel en ene ingeving van God moest hebben, daar toch iemand er niet uit eigen lust toe zou komen om zich vijanden en lijden te berokkenen. Van enen prediker van vrede kon men daarentegen zoveel te eer vermoeden, dat hij handelde uit eigen aandrang en om mensen te behagen.

Er zijn altijd valse profeten, die lieflijk troosten, al zijn de mensen ook boos.

10. Toen nam de profeet Hananja, als geheel zeker van zijne zaak en als ware voor zijne profetie de bevestiging door de uitkomst niet nodig, het juk van den hals van den Profeet Jeremia (Jeremiah 27:2), en verbrak het.

11. En Hananja, de betekenis van die handelwijze verklarende, sprak voor de ogen des gansen volks zeggende: Zo zegt de HEERE: Alzo, gelijk nu Jeremia's juk verbroken is, zal Ik verbreken het juk van Nebukadnezar, den koning van Babel, in nog twee volle jaren (Jeremiah 31:3) van den hals al der volken. En de Profeet Jeremia, die hier niet volgens den Geest wilde spreken (Jeremiah 31:7), maar wachtte totdat hij in en door den Geest kon spreken, ging zijns weegs.

Hij kon niet langer horen, dat Hananja zulke grote valsheden en leugens in den naam van God sprak, even als de boden van Sanherib. (Jeremiah 36:20) .

12. Doch des HEEREN woord liet ook niet lang op zich wachten; het geschiedde tot Jeremia waarschijnlijk dadelijk nadat de Profeet Hananja het juk van den hals van den Profeet Jeremia verbroken had, zeggende:

13. Ga weer henen naar den tempel, waar de priesters en al het volk nog te zamen zijn (Jeremiah 31:1), en spreek tot Hananja, zeggende: Zo zegt de HEERE: Houten jukken hebt gij verbroken(Jeremiah 31:10), nu zult gij in plaats van die ijzeren jukken maken 1) wanneer gij in waarheid zinnebeeldig wilt uitdrukken wat er zal komen (Deuteronomy 28:48).

1) Een houten juk was nog te verbreken, maar een ijzeren niet. Het is daarom, dat de Heere dit woord tot Hananja laat zeggen, opdat het volk het wel zou weten dat het oordeel Gods zeker en zwaar zou komen.

Hananja meende zich tegen den raad Gods te verzetten of te kunnen verzetten, maar ziet, de Heere God laat het hem hier zeggen, dat dit een bij den mens onmogelijke zaak was. 14. Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Ik heb in de plaats van het houten juk, dat gij niet wildet dulden (Jeremiah 27:8), een ijzeren juk gedaan aan den hals van al deze volken, om Nebukadnezar, den koning van Babel te dienen, en zij zullen hem dienen; ja, Ik heb hem ook het gedierte des velds gegeven (Jeremiah 27:6), en duld niet, dat zich iemand tegen Mijn raadsbesluit verzette.

15. En de Profeet Jeremia zei tot den profeet Hananja, in den naam des Heeren hem zijn oordeel aankondigende: Hoor nu, Hananja! de HEERE heeft u niet gezonden, gelijk gij op misdadige wijze voorgeeft (Jeremiah 31:2, Jeremiah 31:11), maar gij hebt gemaakt, dat dit volk op leugen vertrouwt, en alzo den wil van God tegenstreeft.

16. Daarom, zo zegt de HEERE: Zie Ik zal u door een plotselingen dood wegwerpen 1) van den aardbodem; dit jaar zult gij sterven, omdat gij enen a) afval gesproken hebt tegen den HEERE, dat zij Zijn waarachtig woord tot hun grote schade niet hebben geloofd.

a) Deuteronomy 13:5. Jeremiah 29:32.

1) In den grondtekst hebben de woorden "u niet gezonden" en "u wegwerpen" een overeenkomstigen klank en vormen ene opmerkelijke woordspeling.

17. Alzo, daar het in der daad geschiedde, gelijk Jeremia gezegd had, stierf de Profeet Hananja in dat zelfde jaar, in de zevende maand, dus twee maanden na het in Jeremiah 31:1, en 10 vv. medegedeelde, als ene tegenstelling tot de door hem aangekondigde twee jaren.

Ware hij eerder weggenomen, zo zou het volk daarover niet zo tot nadenken zijn gekomen, als het zal geschied zijn, nu zij twee maanden tijd hadden, om reeds vooraf over de zaak na te denken. Intussen kon het aangekondigde sterven ook vooraf aan het gehele land bekend worden, en de uitkomst, nadat die was verwacht geworden, des te meer nadenken opwekken. Ware daarentegen de straf langer uitgesteld, zo zou men daar omtrent gerust zijn geworden. (J. LANGE).

Hier wordt de straf bijgevoegd, welke het gesprokene van Jeremia zal bevestigen. God nu wilde voor de onwetendheid van velen, die overigens altijd weifelden of een voorwendsel voor hun onwetendheid zochten aan te voeren, zorg dragen, dewijl zij niet konden uitmaken, wie door God gezonden was, Hananja of Jeremia. God heeft derhalve in Zijn vaderlijke goedertierenheid Zijn hand over hen willen uitstrekken. Hij heeft ook de ongelovigen onverdedigbaar willen maken, die reeds aan den duivel waren verbonden, hoe het ook zou uitvallen. Want het grootste gedeelte werd niet bewogen door deze merkwaardige uitkomst. Jeremiah 29:1.

ZENDBRIEF VAN JEREMIA AAN DE GEVANGENE JODEN TE BABEL, HOE ZIJ ZICH MOETEN GEDRAGEN.

IV. Jeremiah 31:1-Jeremiah 31:32. Het optreden van onzen Profeet bij de gelegenheid in de vorige afdeling gemeld, had tengevolge dat koning Zedekia geen verbond maakte met de afgezanten der Edomieten, Moabieten en Feniciërs tegen de Chaldeeuwse opperheerschappij, Hij zend integendeel een gezantschap naar Nebukadnezar, om dezen van zijne trouw en gehechtheid te verzekeren en alle verdenking van ene geheime instemming met de oproerigen van zich af te weren (2 Kings 24:20). Zo had Jeremia in zijn eigen land het volk bewaard voor de verleiding der valse Profeten, en de in Jeremiah 25:1 medegedeelde openbaring ingescherpt, dat de 70 jaren der Babylonische ballingschap in het raadsbesluit van God vaststonden, en dat alleen verootmoediging onder Zijne machtige hand tot het doel van ene latere verhoging kon leiden. Nu gevoelt hij zich gedrongen om datzelfde in een schrijven aan degenen, die reeds in ballingschap waren, mede te delen, daar die eveneens gevaar liepen door valse Profeten met bedrieglijke en verderflijke verwachtingen op verkeerde wegen geleid te worden. Hij geeft daarom aan de beide gezanten van Zedekia enen brief mede (Jeremiah 31:1-Jeremiah 31:3), waarin hij aan den Goddelijken last voldoet met vermaning en onderwijzing, uit vertroosting en belofte (Jeremiah 31:3-Jeremiah 31:14). Nadrukkelijk waarschuwt hij nu ook voor de beide leugenprofeten Achab en Zedekia, en profeteert hij hun verschrikkelijk einde. (Jeremiah 31:15-Jeremiah 31:23). De derde van de dwaalleraars onder de gevangenen, Semaja van Nechelem, die over den brief verstoord is, schrijft aan den opziener des tempels te Jeruzalem, waarom hij dezen Jeremia van Anathoth niet in de gevangenis en banden had geworpen, zodat het zenden van brieven naar Babel hem onmogelijk ware. Ook ten opzichte van Semaja wordt aan Jeremia het oordeel Gods bekend gemaakt, dat aan ons hoofdstuk in een aanhangsel wordt toegevoegd (Jeremiah 31:24-Jeremiah 31:32).

1. Voorts zijn dit de woorden des briefs, dien de Profeet Jeremia zond van Jeruzalem tot de overige 1) oudsten, die onder de ellenden der wegvoering in ballingschap nog niet waren omgekomen, die gevankelijk waren weggevoerd, mitsgaders tot de priesteren, en tot de Profeten, en tot het ganse volk, dat Nebukadnezar in het jaar 598 v r Christus ten getale van 10. 000 van Jeruzalem gevankelijk had weggevoerd naar Babel.

1) Hebreeën : "de keur" of "voortreflijksten der oudsten. " De weggevoerden naar Babel stonden onder opzieners uit hun eigen volk, hier aldus genoemd. De vertaling "overige" is minder gepast.

2. (Nadat de koning Jechonia, en de koningin, en de kamerlingende hofbeambten, de vorsten van Juda en Jeruzalem de stam-, geslacht- en familiehoofden, mitsgaders de timmerlieden en smeden van Jeruzalem waren uitgegaan (2 Kings 24:10-2 Kings 24:16)).

3. Door de hand van Elasa, (= dien God maakt), den zoon van Safan, (= konijn), en Gemarja, (= voltooid door Jehova), den zoon van Hilkia (= deel van Jehova), twee overigens onbekende mannen, die Zedekia, de koning van Juda, ongeveer in het 5de jaar zijns koninkrijks, 593 v. C. naar Babel zond tot Nebukadnezar, den koning van Babel. De inhoud van dien brief was overeenkomstig den last des Heeren, zeggende: 1)

1) Het volle hart van den verheven vriend van zijn volk laat zijne alomvattende liefde door de zwakkere pennen tot de ver af wonenden stromen, nu het zich niet in het levende woord van mondelinge rede voor hen ken openen. Toch verloochent de Profeet zich niet in dezen vorm van mededeling. Wij zouden zeggen: hij schrijft nauwelijks maar hij spreekt den brief uit.

4. Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, tot allen, die gevankelijk zijn weggevoerd, die Ik gevankelijk heb doen wegvoeren van Jeruzalem naar Babel:

5. Bouwt huizen en woont daarin, en plant hoven en eet de vrucht daarvan; 1)

1) God heeft niet gewild dat hun gemoederen in Chaldea zouden neergebogen zijn, zelfs behoorde het veeleer, dat zij altijd op terugkeer letten, maar Hij heeft gewild dat tot het einde van zeventig jaren zij rustig zouden zijn en niet op dit of dat zouden zinnen, maar hun zaken behandelen en zo zouden leven alsof zij in het vaderland waren.

De valse profeten en waarzeggers verkondigen, even als die te Jeruzalem (Jeremiah 27:9; Jeremiah 28:2 vv.), dat het juk van den koning van Babel spoedig zou verbroken zijn, en de verbanning slechts korten tijd zou duren. Zij hielden door zulke bedrieglijke verwachtingen de weggevoerden in een toestand van onrust en opwekking, die hen hinderde in vaste nederzetting en werkzaamheden.

6. Neemt vrouwen, en gewint zonen en dochteren, en neemt vrouwen voor uwe zonen, en geeft uws dochteren aan mannen, dat zij zonen en dochteren baren, en wordt aldaar vermenigvuldigd en wordt niet verminderd, overeenkomstig den zegen, die nog van kracht is gebleven! (Genesis 13:16; Genesis 15:5; Genesis 17:2

Geen mens is aan een zeker land gebonden: waar God hem leidt en maakt, dat hij daar kan blijven, daar is zijn vaderland.

7. En zoekt den vrede der stad, waarhenen Ik u gevankelijk heb doen wegvoeren, en bidt voor haar tot den HEERE; want in haren vrede zult gij vrede hebben.

Ons wordt hier herinnerd, dat wij voor de overheden moeten bidden, en niet alleen voor die, welke onzen godsdienst zijn toegedaan, en leden der ware kerk zijn, maar ook voor die, welke buiten de kerk zijn, zelfs voor heidense bestuurders als Nebukadnezar en keizer Nero (2 Timothy 2:2). Op de welvaart toch van den staat rust ook de welvaart en de veiligheid der kerk. Luther zegt zeer juist: de staat dient (servit) de kerk, maar de kerk behoudt (servat) den staat.

8. Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Laat uwe profeten en uwe waarzeggers, die in het midden van u zijn, u niet a) bedriegen, en hoort niet naar uwe dromers, die gij doet dromen. 1) a) Jeremiah 14:14; Jeremiah 23:21; Jeremiah 27:15.

1) Velen der gevangen Joden, bedrogen zijnde door de valse profeten, die hun in den naam van God ene spoedige wederkering beloofden naar hun vaderland, verzuimden de plaatsen rondom Babel te bebouwen en te beplanten, die hun waren toegewezen, omdat zij niet gezind waren kosten en moeite te doen tot voordeel van anderen, dewijl zij zich vleiden dat zij schielijk naar Judea zouden wederkeren. Daarom zond Jeremia hun dezen brief, om hen te vermanen, dat hun verblijf in de gevangenis lang genoeg voor hen zou zijn, zelfs voor hun kinderen en kindskinderen, om de vruchten van hun arbeid aldaar te zien, en dat zij derhalve, indien zij op hun eigen gemak en vermaak wilden zien, hun best moesten doen om de plaats hunner gevangenis zich zo gemakkelijk te maken en zo aangenaam als zij konden. (ENG. GODGELEERDEN).

9. Want zij profeteren u valselijk in Mijnen naam; Ik heb hen niet gezonden, spreekt de HEERE.

10. Want zo zegt de HEERE: Zeker als zeventig jaren te Babel zullen vervuld zijn, zeventig jaren sedert het begin der in Jeremiah 25:11 voorzegde dienstbaarheid, niet eerder, maar dan ook zeker zal Ik ulieden bezoeken en ik zal Mijn goed woord over u verwekken, u wederbrengende tot deze plaats.

Dit is het voorname woord, dat in dien tijd het volk heeft getroost en in Daniel 9:2 geprezen wordt.

Het woord der belofte rust of slaapt als het ware tot den tijd der vervulling, en het is gelijk een kiem die in de aarde ligt en haren tijd afwacht, waar in het openbaar wordt, dat die niet dood, maar slechts bedekt was. In de vervulling ontkiemt en schiet de belofte op als ene plant, die in de lente uit den winterslaap ontwaakt.

11. Want Ik weet de gedachten, die Ik over u denk, spreekt de HEERE, gedachten des vredes en niet des kwaads. Ik bedoel uwe welvaart en uw heil, niet uw verderf. Het is Mijn Goddelijk besluit, dat Ik u geve het einde 1) en de verwachting, zulk een einde van deze treurige wegen, dat gij gene heerlijker en schoner kunt denken.

1) Tegenover de eigenmachtige en van allen grond ontblote voorstelling der valse profeten stelt de profeet niet een hard en streng klinkend, maar een zeer zacht en troostrijk woord, waarin ook het hardste, de zeventigjarige duur der ballingschap op de meest verschonende wijze is uitgedrukt. De Heere wil den door valsen troost weerspannig gewordene gemoederen door het voorhouden van den waren troost week maken en winnen; daarom de zo lieflijke gedachte in dit vers: "Ik weet Mijne gedachten nog, Ik heb ze niet vergeten noch ter zijde gesteld. " .

Ook te midden der kastijding heeft God gedachten des vredes; laat ons daarom Zijne roede in ware boete des harten en in gelatenheid vereren. De gedachten des Heeren over ons: 1) het zijn gedachten des vredes en niet des lijdens: 2) men moet op hare verwezenlijking wachten-de Heere stelt de volvoering uit, toch vergeet Hij ze niet.

In het Hebreeën Acharith. Dit kan wel betekenen, het einde, maar ook de toekomst en die betekenis is hier beter. De Heere zegt hier dat Hij gedachten des vredes over hen heeft, dat Hij hun zal geven een heerlijke toekomst en hope op wegneming van den druk, op redding en verlossing. Gelijk Hij in de ellende heeft gestort, zo zal Hij ze uit de ellende weer ophalen. Ja, de Heere kastijdt wel, maar geeft ook weer verademing.

12. Wanneer gij in den nood zult gekomen zijn tot erkentenis van uwe zonden, en tot bekering (Deuteronomy 30:1), dan zult gij Mij {a} aanroepen en henengaan en tot Mij bidden, en Ik zal naar u horen.

{a} Daniel 9:1.

13. En gij zult Mij zoeken en vinden, wanneer gij naar Mij zult vragen met uw ganse hart. 1)

1) Hoewel dit tot de Israëlieten wordt gezegd, zo moet deze vermaning toch uitgestrekt worden tot geheel de kerk, zoals God wijd en zijd getuigt, dat Hij in alles een verhorend God wil zijn, die tot Hem de toevlucht nemen. Maar dewijl de hypocrieten genoeg roepende zijn en de heiligen zelfs in brandenden ijver schijnen te overtreffen, indien men afgaat op de uitwendige belijdenis, voegt de Profeet er bij: wanneer gij naar Mij zult vragen met uw ganse hart. Want er is geen twijfel aan, of de Joden hebben in die enkele jaren duizendmaal gezucht, waar zij zo hard door de Chaldeërs werden verdrukt. Alle ellenden duldden zij. Vervolgens niets was voor hen veilig of behouden. Het was derhalve noodzakelijk, dat indien zij niet harder waren dan ijzer, zij enige gebeden uitbrachten. Maar God toont hier, dat de tijd er nog niet rijp voor was, totdat hun gebeden ontstonden uit een ernstige gemoedsaandoening. Dit verstaat Hij onder het gehele hart. Het is waar, dat men nooit met het gehele hart tot God zich wendt, noch ook dat het gehele hart ook zo met ijver is aangedaan, om te bidden zoals het behoort, maar de Profeet stelt het gehele hart tegenover dubbelhartig. Hier wordt derhalve niet de volmaaktheid verstaan, welke bij geen enkel mens wordt gevonden, maar meer de zuiverheid of de ernst.

God zou zelf over hen de Geest des gebeds uitstorten, hen tot gebed aanzetten, hun een hart geven, wat recht voor Hem was. En waar nu God zelf het ernstig, het oprecht bidden in hen zou verwekken, daar kon het niet anders, of Hij zou ook hen horen en verhoren.

Zo handelt God altijd met de gelovigen in het bijzonder, met de Kerk in het algemeen.

14. En Ik zal van ulieden gevonden worden, spreekt de HEERE, en Ik zal uwe gevangenis wenden, en u a) vergaderen uit al de volken, en uit al de plaatsen, waarhenen Ik u gedreven heb, spreekt de HEERE, en Ik zal u wederbrengen tot de plaats, vanwaar Ik u gevankelijk heb doen wegvoeren. a) Jeremiah 23:3.

Het is zeker, dat deze belofte van de wending der gevangenis ook betrekking heeft op den tijd van straf; waarin Israël zich sedert Jeruzalems verwoesting bevindt, op zijne latere bekering en wederaanneming en de terugvoering in het heilige land. Wanneer de duur van den tijd, gedurende welke de heilige stad door de heidenen zal vertreden worden (Luke 21:34) in Revelation 1:2 op 42 wordt gesteld, zo hebben wij dit op te vatten van profetische maanden (gelijk de gewone maand door elkaar 30 dagen bevat, zo de profetische 30 jaren, vgl. Dan 9:24, en moeten dus 1260 jaren rekenen. Dit is inderdaad een getal door 70 deelbaar; het zijn 18 maal 70 jaren. De voorzegging van Jeremia omtrent 70 jaren van ballingschap blijft dus ook voor de tegenwoordige verstoting des volks van kracht, met dit onderscheid dat de 70 jaren 18 maal zijn genomen. Dit 18 malen heeft zijn zinnebeeldige betekenis (de zes als zinnebeeld van moeite en arbeid, van slavernij en dienstbaarheid is verdrievoudigd); het wordt afgespiegeld door het woordgebed der Joden, het zogenaamde achttien- (schemonch-esreh) gebed, dat uit drie oorspronkelijke gebeden van voren en achteren bestaat, doch in het midden 12 invoegsels van lateren tijd bevat. Het ongelovige Jodendom heeft bij Nr. 11 nog een 19de stuk gevoegd, een gebed tegen de Christenen en de gedoopte Joden. Michaëls strijd tegen den draak in Revelation 5:7, zal in zijne overwinning ook dat gevolg hebben, dat dit gebed weer worde weggenomen, en met het herstelde 18-tal zullen dan ook de 18 maal 70 = 1260 jaren van Israëls dienstbaarheid een einde nemen, en het zal geschieden, wat in Revelation 1:11 v. en 16:12, geprofeteerd is.

Wanneer God op het punt is Zijn volk het verwachte goed te geven, dat Hij tot hen komt in genade. Beloften worden gegeven, niet om het gebed te verdrijven, maar om het te verhaasten en aan te moedigen; en wanneer de bevrijding komt, moeten wij door het gebed voortgaan om die te ontmoeten (Daniel 9:2, Daniel 9:3). Wij bevinden, dat de Heere dikwijls ene grote herleving van den godsdienst geeft, door Zijn volk op te wekken tot ernstige gebeden en smekingen. Wij moeten voortgaan te zoeken met ons gehele hart, met vuur, alles in het gebed uitdrukkende wat in ons is; degenen, die God aldus zoeken, zullen Hem vinden, en zullen in Hem vinden hunnen weldadigen Beloner (Hebrews 11:6). Hij heeft nooit tot dezulken gezegd: "Zoekt Mij te vergeefs. "

15. Wat ik u in den naam des Heeren gezegd heb zal zeker wel tegen uwen wens zijn, omdat gij zegt: De HEERE heeft ons profeten naar Babel verwekt, en die spraken toch van ene nabijzijnde terugkering naar het heilige land; terwijl ik u moet wijzen op ene zeventig jarige dienstbaarheid.

16. Maar laat u niet misleiden door den uitwendigen schijn, als sprak die voor de waarheid van hetgeen u uwe profeten verkondigen. Daarom zegt de HEERE alzo van den koning, die op Davids troon zit, en van al het volk dat in deze stad woont, te weten uwe broederen, die met u zijn uitgegaan in de gevangenis.

Jeruzalem en zijne achtergeblevene bevolking met den theokratischen koning aan het hoofd bleef voor de ballingen natuurlijk steeds de zon van hun geluk en van hun hoop. Zo lang Jeruzalem en de tempel stond was de hoeksteen der theokratie ongedeerd, was dus de hoop levendig, dat aan het tegenwoordige ongeluk ieder ogenblik ene wending ten goede kon worden gegeven. Daarom moesten dan ook de voorzeggingen der valse profeten steeds boven alles het voortbestaan van Jeruzalem tot onderwerp hebben. Ook de tegenwoordige ellende, de gedeeltelijke wegvoering van het volk en van de heilige gereedschappen, hoewel zij dat alles niet hadden verwacht, konden zij verklaren voor ene blote episode (tusschen-handeling), die den hoofdinhoud hunner beloften niet weerlegde, zo lang Jeruzalem en de tempel stond, zo lang er nog een kring en een volk te Jeruzalem was. Daarom neemt Jeremia aan de valse profeten den grond onder de voeten weg, wanneer hij (Jeremiah 31:16-Jeremiah 31:19) aan Jeruzalems tegenwoordige bevolking met den koning verdrijving en gehele vernietiging aankondigt.

17. Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Ziet, Ik zal het zwaard, den honger en de pestilentie onder hen zenden; en Ik zal ze maken als de afschuwlijkste vijgen, die van wege de boosheid niet kunnen gegeten worden(Jeremiah 24:8)

18. En Ik zal ze achterna dagen met het zwaard, met den honger, en met de pestilentie, en Ik zal ze a) overgeven tot ene beroering allen koninkrijken der aarde, tot enen vloek, en tot enen schrik, en tot ene aanfluiting en tot ene smaadheid, onder al de volken, waar ik ze henen gedreven zal hebben.

a) Deuteronomy 28:25, Deuteronomy 28:37. Jeremiah 15:4; Jeremiah 24:9 v.

19. Omdat zij naar Mijne woorden niet gehoord hebben, spreekt de HEERE, als Ik Mijne knechten, de Profeten, tot hen zond, vroeg op zijnde en zendende, maar gijlieden hebt niet gehoord, spreekt de HEERE.

20. Gij 1) dan hoort des HEEREN woord, gij allen, die gevankelijk zijt weggevoerd, die Ik van Jeruzalem neer Babel heb weggezonden!Hoort Zijn woord omtrent de beide voornaamste onder de profeten, die bij u zijn (Jeremiah 31:8, Jeremiah 31:15).

1) Hierom roept God het volk in de ballingschap op, om te vernemen het oordeel over de valse profeten in Babel, die hen aldus bedriegen, opdat zij zouden weten, dat deze niet profeten Gods, maar valse profeten waren.

Men kan hieruit zien, welk een vriendelijke zorg God had voor Zijn volk, hoe Hij hen gedurende die ellende wilde opleiden voor het ontvangen der zegeningen der herstelling.

21. Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls van Achab, (= broeder en vader), zoon van Kolaja (= geroosterd) en van Zedekia, zoon van Maseja (= schuilplaats van Schosah) die ulieden in Mijnen naam valselijk profeteren (beide mannen zijn overigens niet bekend): Ziet, Ik zal hen geven in de handen van Nebukadnezar, den koning van Babel, en hij zal ze van wege hun prediking, die de gemoederen ophitst, voor uwe ogen slaan.

22. En van hen zal een vloek genomen worden bij al de gevankelijk weggevoerden van Juda, die in Babel zijn, dat men zegge: De HEERE stelle u als Zedekia en als Achab, dien de koning van Babel aan het vuur braadde, in enen vurigen oven liet verbranden. (Daniel 3:6) De doodstraf door langzaam vuur worde hiermede aangeduid, die zij waarschijnlijk als oproerstokers ondergingen, doch die hen door Gods bestelling overkwam ook wegens andere misdaden, bij God alleen bekend en waaraan in het volgende vers gewaagd wordt.

Hoogstwaarschijnlijk heeft Nebukadnezar hen in den brandenden oven laten werpen, om hun oproerige taal en om hun aanzetten van de Joden tot terugkeer naar Palestina.

23. Omdat zij ene dwaasheid deden in Israël (Genesis 34:7. Deuteronomy 22:21. Judges 20:6, Judges 20:10. 2 Samuel 13:12 en overspel bedreven met de vrouwen hunner naasten, en spraken het woord valselijk in Mijnen naam, dat Ik hun niet geboden had; en Ik ben degene, die het weet, en een getuige daarvan, waarom Ik het ook aan het licht breng, spreekt de HEERE.

Valse profeten, vleselijke zonden en opstand tegen de van God gestelde machten worden opmerkelijk genoeg ook in den brief van Judas (1:8) te zamen gevat. Desgelijks zijn ook deze dromers, die het vlees bevlekken en de heerschappijen verachten en de majesteiten lasteren! De teugelloosheid der wetverachters zondigt tegen de rechten en wetten van kerk en staat en huisgezin.

24. Hierbij wil ik nog een woord omtrent enen anderen Babylonischen valsen profeet voegen, dat mij later ten deel is geworden. De Heere droeg mij het volgende op: Tot Semaja 1) (= gehoord door Jehova) den Nechelamiet (= dromer; de plaats Nechelam is onbekend), zult gij spreken, zeggende:

Jeremia ontving dit woord van God, nadat ter zijner kennis gekomen was een brief van dien Semaja, waarin deze hem om bovengenoemd schrijven te Jeruzalem aanklaagde; waarschijnlijk werd Semaja's brief den terugkerenden gezanten medegegeven.

Tegenover de mening van sommigen, dat dit woord niet bij wijze van een brief aan Semaja zelven behoefde geschreven te worden, staat uitdrukkelijk, dat de Profeet tot Semaja spreken moest.

25. Zo spreekt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, zeggende: Omdat gij brieven in uwen naam gezonden hebt, zonder enige opdracht te hebben van de gemeente der ballingen, tot al het volk, dat te Jeruzalem is en tot Zefanja, den zoon van Maseja, den priester (Jeremiah 21:1), en tot al de priesteren, zeggende:

26. De HEERE heeft u, Zefanja, na het aftreden van Pashur (Jeremiah 20:1) tot priester gesteld in plaats van den priester Jojada, die het eerst het ambt van een eigenlijken opziener des tempels heeft bekleed (2 Kings 11:18), dat gij opzieners zoudt zijn in des HEEREN huis over allen man, die onzinnig is, over iederen volksredenaar, die zich voordoet als een door een profetischen geest bezielde (1 Samuel 10:10), en die zich voor een profeet uitgeeft, dat gij dien stelt in de gevangenis en in den stok, gelijk te voren Pashur gedaan heeft (Jeremiah 20:2).

27. Nu dan, waarom hebt gij Jeremia, den Anathotiet, niet gescholden, die zich bij ulieden voor een profeet uitgeeft! Waarom hebt gij hem niet in den kerker gesloten? 28. Want daarom heeft hij tot ons naar Babel enen brief (Jeremiah 31:1-Jeremiah 31:23) gezonden, zeggende: Het zal lang duren voordat gij weer uit Babel zult wederkeren; bouwt dus in het land uwer ballingschap huizen en woont daarin, en plant hoven en eet de vrucht daarvan.

De zin is deze: dat aan Jeremia gene hindernis in den weg gelegd is, en dat gij uw plicht om opzicht in den tempel te houden niet hebt vervuld, blijkt daaruit, dat Jeremia heeft onderstaan ene boodschap naar Babel te zenden. De tempel was de gewone, zo niet de enige plaats, waar de profeten openlijk voor het volk optraden; in zoverre kon Semaja zeker geloven, dat het bestuur van den tempel zijne profetische werkzaamheid zou hebben kunnen verhinderen. De valse profeten, zo als hier Semaja, stelden dus voor, dat men hen vrij moest laten voortgaan; niemand moest ondernemen iets tegen hen te zeggen of te schrijven; maar Gods ware Profeet moest als een waanzinnige worden behandeld en in kerker en stok worden gesloten! .

29. Zefanja nu, de priester had dezen brief gelezen voor de oren van den Profeet Jeremia, dien hij niet ongenegen was (Jeremiah 21:1; Jeremiah 37:3), zodat die alles wist wat daarin omtrent hem geschreven stond.

30. Daarom, omdat zulk een hoon, den waren profeet Gods aangedaan, en zulk ene beweging tegen zijn werken niet ongestraft kon blijven, geschiedde des HEEREN woord tot Jeremia, zeggende:

31. Zend ene boodschap henen tot allen, die gevankelijk weggevoerd zijn, zeggende: Zo zegt de HEERE van Semaja, den Nechlamiet: Omdat Semaja ulieden geprofeteerd heeft, daar Ik hem niet gezonden heb, en heeft gemaakt, dat gij op a) leugen vertrouwt.

a) Jeremiah 28:15.

32. Daarom zegt de HEERE alzo: Ziet Ik zal bezoeking doen over Semaja, den Nechlamiet, en over zijn zaad; hij zal niemand hebben, die in het midden dezes volks wone; zijn geslacht zal in Juda uitsterven, enhij zal het goede niet zien, dat Ik Mijnen volke doen zal. Hij zal den tijd van terugkeren niet beleven, spreekt de HEERE; want hij heeft enen afval gesproken tegen den HEERE (Jeremiah 28:16).

Die zichzelven vertroosten zonder God moeten eeuwig den waren troost missen, dien God dengenen verleent, welke zich aan deze zijde des grafs voor Hem verootmoedigen. Die valsen troost prediken versterken den tegenstand tegen Gods leiding en prediken dus ook den afval, daar zij menen recht conservatief zich te gedragen. Zij zien echter niet in hun blindheid, welke tijd het is.

Hoe meer leraren en predikers om des woords wil, dat zij in Gods naam leren en verkondigen, door hun vijanden benijd worden, des te meer zoekt God ze daarin te bevestigen (Acts 12:1 en 24) Wat goddeloze leraars niet met woorden kunnen doen zoeken zij door geschriften te verrichten, en wat zij niet in hunnen naam kunnen doen, daartoe bedienen zij zich van Gods naam. De uitroeiing van een geslacht is in de wet van Mozes de straf voor elke grote en hardnekkig volgehoudene zonde, ene uitroeiing, die zonder toedoen of medewerken van enige menselijke overheid door God zelven wordt volvoerd (vgl. Psalms 34:17).

Dit is ijverig op te merken, dat wij deze les leren omhelzen, welke ons onderwijst, om niemand te vertrouwen dan God alleen, en laten wij alle verdichtselen verwerpen, die ons zelfs maar zo weinig daarvan zouden afwenden, dat wij ons ergens anders zouden keren en her- en derwaarts geslingerd worden. Jeremiah 30:1.

BELOFTE OMTRENT HET JOODSE VOLK IN DE LAATSTE TIJDEN DES NIEUWEN VERBONDS.

In den vorigen kring van redenen werden enkel uitspraken gevonden, die ten doel hadden de verwachting door valse profeten opgewekt en onderhouden, omtrent den korten duur van den tegenwoordigen tijd van straf en een spoedig terugkeren der gevangenen tot des te heerlijker wederoprichting van den Joodsen staat, te vernietigen, en de harten des volks tot ootmoedige en geduldige onderwerping onder het juk van den koning van Babel te bewegen. Nu volgen vier hoofdstukken, waarin de gedachten des vredes, die de Heere over Israël heeft, nader uit elkaar worden gezet, en het einde, dat men moet wachten, in het helderste licht der Goddelijke openbaring treedt. De beide eerste hoofdstukken bevatten besluiten, welke de Profeet tot bevestiging van zijn eigen geloof en ter gedachtenis voor volgende tijden ontvangen heeft, en die hij daarom in een boek moet schrijven. De beide laatste hoofdstukken bevatten daarentegen redenen, die hem op enen tijd in den mond worden gelegd, als de stad door de belegering reeds veel heeft geleden en de verovering en verwoesting door de Chaldeën, die voor de deur staat, tot onfeilbare zekerheid was geworden.

Jeremiah 31:1-Jeremiah 31:24. Vooraf gaat ene inleiding, waarin den Profeet het bevel tot het nederschrijven van de thans hem toevertrouwde profetie wordt gegeven, en tevens het doel in het algemeen wordt aangewezen (Jeremiah 31:1-Jeremiah 31:3). Daarop volgt het woord van God, dat tot troost en tot onderwijzing der volgende geslachten bestemd is. Dadelijk in den beginne ziet men, dat dit woord op beide delen van het uitverkoren volk, op Israël zowel als op Juda, betrekking heeft (Jeremiah 31:4). Het woord verplaatst ons dadelijk midden in den angstigen toestand, die reeds begonnen is en zich binnen kort tot de ontzettendste katastrofe zal ontwikkelen, wanneer de mannen in Jakob gelijken zullen aan vrouwen, wanneer de barensweeën over hen zullen komen. Inderdaad zal ook die tijd van angst en schrik in zijne uitkomst een tijd van weeën der geboorte voor de heerlijke toekomst worden. Dan heeft Jakobs dienstbaarheid haar einde voor altijd, en Gods volk dient alleen den Heere, zijnen God, en zijnen koning David (Jeremiah 31:5-Jeremiah 31:9). Hierop wordt het woord tot ene vriendelijke toespraak, dat men in den nood tot loutering niet wanhope, de ziekte in hare gehele diepte peile, maar nu ook den toestand van heerlijkheid, die daaruit zal voortkomen, en de herstelling, die daarop zal volgen, recht in het oog houde (Jeremiah 31:10-Jeremiah 31:17 #Jer ). Op eens staat vervolgens het beeld van het nieuwe Jeruzalem en van de verkorene gemeente, maar vooral van den vorst, die hen regeren zal, en hun betrekking tot den Heere als volkomen priesters zal bewerken, in zijne gehele schoonheid voor ogen (Jeremiah 31:18-Jeremiah 31:22). Nu keert het einde tot het begin terug en laat op nieuw de verschrikkingen van het gericht gevoelen, door welke de toekomst van het heden gescheiden is (Jeremiah 31:23, Jeremiah 31:24).

1. Dit is het woord, dat tot Jeremia geschied is van den HEERE, waarschijnlijk in het negende jaar van de regering van koning Zedekia, nadat hij diens gezanten met slechte uitzichten voor de naastbij zijnde toekomst had moeten laten gaan (Jeremiah 21:1) zeggende: 1) Dit alles moest geschieden niet alleen, opdat het volk in de ballingschap hoopvol op de toekomst zou zien, wetende, dat er eenmaal een einde zou komen aan de ellende, maar bovenal, opdat het geloof in God daardoor zou bevestigd worden.

De nakomelingschap zou zien, dat God alle dingen weet, dat Hij is een Alwetende, die alles weet, overeenkomstig den Raad van Zijn wil, en dat Hij daarom de enige God is, de God van hemel en aarde, Die te eren is tot in eeuwigheid.

2. Zo spreekt de HEERE, de God Israëls tot u, Zijnen profeet, wien Hij tot vertroosting het oog wil openen voor ene gehele andere toekomst, dan die den koning moest worden voorgehouden, zeggende: Schrijft uter bewaring voor volgende geslachten al de woorden, die Ik naar dit en het volgend hoofdstuk tot u gesproken heb, in een boek.

3. Want zie, het zal zijn gelijk Ik u reeds vroeger (Jeremiah 3:12, Jeremiah 16:15; Jeremiah 23:3, Jeremiah 29:14) heb te kennen gegeven, en nu nog meer in het bijzonder zal voorstellen. De dagen komen (Jeremiah 23:5), spreekt de HEERE, dat Ik de gevangenis van Mijn volk in zijn geheel, van de beide delen Israël en Juda, wenden zal, zegt de HEERE; en Ik zal hen, Israël zowel als Juda, wederbrengen in het land, dat Ik hunnen vaderen gegeven heb, en zij zullen het op nieuw innemen en erfelijk bezitten 1).

1) In deze profetie worde de wegvoering van Juda naar Babel reeds verondersteld. Daaruit heeft men willen afleiden, dat zij ook werkelijk moet zijn voorafgegaan. Ene onjuiste redenering? Immers het woord Gods verplaatst de profeten in den geest menigmaal in toekomende tijden alsof deze reeds tegenwoordig waren.

De tijd, wanneer Jeremia deze woorden ontvangen heeft, laat zich niet bepalen. Zeker is het daarentegen, dat de Heere ze hem in ogenblikken van treurigheid wegens de onvermijdelijke verwerping van het tegenwoordig geslacht tot zijne vertroosting heeft ingegeven.

De God der genade belooft reeds, als de nacht nauwelijks is aangebroken, aan de zijnen den morgen der vrijheid: zij zullen wederkeren in het land, dat Jehova hunnen vaderen ten erve heeft gegeven, en wel het zolang gescheiden Israël en Juda aan den band van vreedzame vereniging.

Deze troostvolle uitzichten op ene schone toekomst, die na langen tijd van beproeving aan het ware volk van God geluk en heil zou aanbrengen, kon de profeet aan het volk niet mondeling voordragen; want het volk, dat daarbij belang had, was noch op ne plaats verzameld, zodat hij daarvoor zou hebben kunnen optreden, noch werd een invloed uitoefenen voor dit ogenblik bedoeld. Integendeel moest den beangstigden en in vreemde landen weggevoerden of verstrooide volksgenoten, een troost- en hoopvol beeld van toekomstige tijden worden geopend, en het aan de nog verwijderde vervulling als een bepaald en zeker getuigenis der Goddelijke beloften worden voorgelegd. Daarom had het daartoe de schriftelijke voorstelling nodig, in welke het in de handen van allen kon komen. (Verg. Jeremiah 22:12). 4. En dit zijn de woorden, die de HEERE na de zo even gemelde toespraak tot mij gesproken heeft van Israël en van Juda.

5. Want, om nu ook die woorden te melden, zo zegt de HEERE, als Hij mij midden in den angstigen tijd verplaatst, die de door Hem beslotene verlossing moet voorafgaan, en het angstgeschrei van hen, die dien tijd beleven zullen, voor den geest stelt: Wij horen van alle zijden ene stem der verschrikking; er is vrees en geen vrede 1), er is nergens uitzicht op redding en hulp.

1) De valse profeten zeiden hun, dat zij vrede zouden hebben, maar daar is verschrikking en geen vrede. En geen wonder dat, wanneer van buiten krijg, van binnen vreze is. De mannen, zelfs de krijgslieden zullen ganselijk overstelpt worden van de rampen des volks, zij zullen er onder wegzinken en er uitzien als vrouwen in barensnood, welke de weeën overkomen in haar uiterste, en die weten, dat zij ze niet kunnen ontwijken. Maar deze smart wordt vergeleken bij die van ene barende vrouw, niet bij die van een doodsbed, omdat dezelve in het laatst in vreugde zal eindigen en de smart, gelijk die van ene barende vrouw, zal vergeten worden.

6. Vraagt toch en ziet, gij die dien tijd van angst voor ogen hebt, en ziet hoe die mannen zich allen gedragen als vrouwen, die daar krommen, vraagt, of een manspersoon baart? Wanneer van gene lichamelijke geboorte sprake kan wezen, waarom zie Ik dan eens iegelijken mans handen op zijne lenden, alsof zij zich in weeën bevonden (Isaiah 13:8; Isaiah 21:3; :Isaiah 37:3) als van ene a) barende vrouw, en alle aangezichten uit vrees des harten veranderd in bleekheid.

a) Jeremiah 4:31; Jeremiah 6:24.

Ene hoogst dichterlijke voorstelling: wat ijselijke nood heeft dan dit volk getroffen, dat de kloekste mannen het uiterlijk voorkomen hebben van vrouwen in barensnood? Dat hier den Joden hun lafhartigheid en moedeloosheid in het dragen van de rampen der ballingschap zou verweten worden is min waarschijnlijk.

7. O wee! Want inderdaad die dag is groot, daar het gericht de wereld doorgaat (Hosea 1:11. Joel 2:11. Zephaniah 1:14), zo groot, dat zijns gelijken niet geweest is van den aanvang der wereld af (Matthew 24:21); en het is een tijd van benauwdheid voor Jakob, met wien, als het huis Gods, het gericht zijn aanvang neemt (1 Peter 4:17); nog zal hij daaruit verlost worden. 1) In tegenoverstelling van andere volken, die in het gericht omkomen, zal Israël nog tot den vollen zegen komen (Jeremiah 23:6).

1) Anders zou men het Hebreeuwse woord, dat de onzen voor ene klagende uitroeping nemen, en door "o wee" overzetten, in enen opwekkenden zin kunnen nemen, gelijk het zo voorkomt Isaiah 55:1 : "O alle gij dorstigen, enz. " Het volgende "want" kan ook de betekenis hebben van "ofschoon, " zodat de mening deze zij: "O worde niet geheel moedeloos, worde toch niet wanhopig, ofschoon die dag, op welken wij uit ons vaderland verbannen zijn, zo groot en vreselijk geweest zij, dat zijns gelijke niet geweest is, sedert dat wij een volk hebben uitgemaakt, en het thans een tijd is van grote benauwdheid voor het nageslacht van Jakob, zal het evenwel uit die ellende zeker eens verlost worden. Het is de komende grote dag des gerichts. Die dag wijst op de toekomst heen en sluit de mening uit, dat van den dag der verwoesting van Jeruzalem sprake is.

De woorden, die grote dag, wijzen op Joel 2:11 terug en, zo groot, dat zijns gelijken niet gezien is, zijn gevormd naar Joel 2:2, waar Joël op grond van het beleefde gericht van een over Juda gekomen verwoesting door sprinkhanen, vooreerst de idee van den groten gerichtsdag over de volken, door welken de Heere Zijn rijk op aarde zal voleinden, tot middelpunt der profetische verkondiging maakt. Deze dag is ook voor Jakob, d. i. het gescheiden Israël een tijd van schrik, want de schrik gaat niet alleen over de heidense volken, maar tegelijk ook over de goddeloze lieden van het bondsvolk, om hen uit de gemeente des Heeren uit te delgen. Het gericht is daarom ook voor Israël een krisis, waaruit het Israël Gods, de gemeente der vromen, gered wordt. Deze redding wordt nader in Jeremiah 31:8, geschilderd.

8. Want het zal, gelijk reeds door den profeet Jesaja (10:27; 14:25) is voorzegd: te dien dage geschieden, spreekt de HEERE der heirscharen, dat Ik zijn juk, het juk van den vijandelijken heerser, van uwen hals verbreken zal, o Jakob! en uwe banden, waarmee hij u gebonden heeft, verscheuren zal; en vreemden zullen zich niet meer van hem, van Jakob, doen dienen.

9. Maar zij zullen dienen den HEERE, hunnen God, en hunnen koning a) David, dien Ik hun in Davids groten Zoon, den Messias, verwekken zal, en die een tweede David, maar in den hoogsten en volkomensten zin, zal zijn (Jeremiah 23:5).

a) Ezekiel 34:23, Ezekiel 34:24; Ezekiel 37:24. Hosea 3:5.

De profetie laat de beide grote dagen in elkaar vloeien, de dag, waarop Jeruzalem valt en het volk met zijn koning in ballingschap gaat, en de dag, op welken het woord Gods tot wederopbouwing der stad en tot wederkering der ballingen zal worden gehoord. Hij laat ons de stem van verschrikking horen en vertoont ons de krachtige mannen als sidderende vrouwen, wanneer zij weeën hebben en het uur van baren nadert. Zij leggen de handen van pijn op de heupen; hun aangezichten zijn bleek geworden. Maar hierin zien wij ook de hand des Verlossers, die van den hals des volks het juk en de banden verbreekt, en horen de belofte van Zijnen mond, dat zij nooit meer de vreemden zullen dienen, maar alleen Jehova, hunnen God, en den nieuwen David, dien Hij hun verwekken zal.

10. Gij dan (om de vriendelijke toespraak tot het volk in de ballingschap weer op te nemen, Isaiah 44:1, en 51:7), vrees niet 1) a), o Mijn knecht Jakob! spreekt de HEERE, ontzet u niet, Israël! voor den tijd van druk, dien gij moet doorstaan, want zie, Ik zal u uit verre landen verlossen, in welke gij verdreven zijt, en uw zaad uit het land hunner gevangenis; en Jakob zal wederkomen tot het land zijner vaderen, en stil en gerust zijn, het zal in het bezit wezen van alles, wat tot geestelijke en lichamelijke welvaart behoort, en er zal niemand zijn, die hem verschrikke 2), het behoeft nimmermeer te vrezen, dat het uit zijn land en zijne bezitting zal worden verjaagd.

a) Isaiah 41:13; Isaiah 43:5. Jeremiah 46:28. 1) De Profeet bevestigt zijn onderwijs met een vermaning. Want het is niet voldoende eeuwig verzekerd te zijn van de vaderlijke gunst en Zijn welbehagen, indien wij niet aangemoedigd worden om te hopen, dewijl de ondervinding leert hoe lastig wij zijn en traag om de belofte Gods te omhelzen. Dit is derhalve de reden, waarom de Profeet met de vermaning komt om de gelovigen aan te raden om een goede hope te koesteren. Indien er in ons die geschiktheid was en vlugheid, welke moest, zouden we met n woord tevreden zijn. Wat nu kan boven het bewijs van Gods genade verlangd worden? Maar onze stompheid maakt dat wij veel prikkelen nodig hebben. Waar derhalve het onderwijs tot ons komt is het noodzakelijk dat er vermaningen bij komen, die het onderwijs zelf bevestigen, opdat de genade Gods in onze harten te overvloediger kracht uitoefene.

2) De weldaad, waarvan hier de Profeet profeteert, betreft inzonderheid het rijk van Christus. Maar sedert Christus de wereld regeert zien wij dat de aarde door vele stormen beroerd wordt, ja alles schier in wanorde is. Waaruit volgt dat deze uitspraak niet kan uitgelegd worden ten opzichte van de uitwendige rust, of van aardse veiligheid. Dewijl dus het rijk van Christus van geestelijken aard is, volgt dat hier een vredige en rustige toestand beloofd wordt, niet omdat er geen vijanden zijn die ons belagen of het ons niet lastig maken, maar dewijl wij meest die rust genieten bij God en ons leven veilig is, dewijl het beschermd wordt door de hand en de macht Gods. Derhalve moet een geestelijke rust verstaan worden waarvan de gelovigen in hun conscientiën genieten, ofschoon de wereld hen altijd bestrijdt, gelijk ook Christus gezegd heeft: Mijnen vrede geef ik u, niet gelijkerwijs de wereld u die geeft. Vervolg ons: in de wereld zult gij vele verdrukkingen hebben, maar hebt goeden moed, ik heb de wereld overwonnen.

11. Want Ik ben met u ook daar in verre landen, in het land uwer ballingschap (Jeremiah 42:11. Isaiah 43:1) spreekt de HEERE, om u te verlossen; want Ik zal, wanneer de tijd Mijner oordelen komt, ene voleinding maken met al de Heidenen, waarhenen Ik u verstrooid heb; a) maar met u zal Ik gelijk reeds in Jeremiah 4:27; Jeremiah 5:10, Jeremiah 5:18 gezegd is geen voleinding maken; maar Ik zal u kastijden met mate, en u niet gans onschuldig houden, b) opdat gij uwe misdaad belijdt, dat gij tegen den Heere, uwen God, gezondigt hebt (Jeremiah 3:13).

a) Jeremiah 22:28. b) Isaiah 27:8.

12. Want zo zegt de HEERE, daar Hij de gehele ellende en de volstrekte troost- en hulpeloosheid van u wel erkent: Uwe breuk is dodelijk, uwe plaag is smartelijk.

a) Jeremiah 10:19; Jeremiah 15:18.

Van hier tot Jeremiah 31:17 wordt het volk voorgesteld en aangesproken onder het zinnebeeld ener vrouw, die door toegebrachte slagen jammerlijk is verwond en gekneusd, maar die door de hand, waardoor zij geslagen werd, ook gered en genezen zal worden.

13. Er is niemand, die uwe zaak oordeelt aangaande het gezwel1), er is niemand, die het zelfs beproeft uwe wonden te zuiveren en te verbinden (Isaiah 1:6); gij hebt gene heelpleisters. Ieder weet, dat genezing onmogelijk is, en laat u daarom aan uwe eigene ellende over. 1) Het woord lemazor schijnt te betekenen: "tot zamendrukking, " altoos zou de gelijkenis ontleend zijn aan het uitdrukken der verdorven stoffen, welke men in zweren vindt en waarvan zij moeten worden gezuiverd, voordat genezing te wachten is.

De toestand der verbannen Israëlieten wordt zinnebeeldig vergeleken bij dien van enen zieke, die met wonden, breuken, plagen en stinkende gezwellen bezocht, en voor menselijk vermogen geheel ongeneesbaar is.

14. Al uwe liefhebbers (Jeremiah 22:28)hebben u vergeten; zij vragen niet naar u; zij zien dat er niets meer met u te doen is, want Ik heb u geslagen met eens vijands plage, even als enen vijand, dien Ik voor altijd meende te verderven; met de kastijding eens wreden, die van geen medelijden weet. Dat deed Ik om de grootheid uwer ongerechtigheid, omdat uwe zonden machtig veel zijn, waardoor gij zulk ene behandeling verdiendet. (Jeremiah 13:22).

De bedoeling van het tweede gedeelte is: uwe ongerechtigheden hebben Mij genoodzaakt u te straffen, zodat het naar wreedheid gelijkt, en alsof ik Mij een volslagen vijand van u verklaard had.

15. Wat a) krijt gij dan, daar gij wel reeds lang uwen druk hebt gevoeld, maar toch de oorzaak niet erkent, en den Bewerker niet wilt opmerken, over uwe breuk, dat uwe smart dodelijk is? Meent gij dat gij met enen vreemden God te doen hebt, die juist voor u boven alle volken der aarde de vreeslijkste slagen heeft uitgezocht? om de grootheid uwer ongerechtigheid, omdat uwe zonden b) machtig veel zijn, heb Ik u deze dingen gedaan.

a) Jeremiah 13:17. b) Jeremiah 5:6.

Al is Uwe breuk groot en uwe smart dodelijk, gij hebt nochtans gene reden van klagen over Mij, daar het verderf uit uzelven is. Ik ben rechtvaardig in Mijne handelingen. In zulk een geval heeft geen levend mens reden tot klagen. (Lamentations 3:39).

De Heere wijst er hier op, dat alle die plagen en al die ellende hun was overkomen, vanwege hun zonde. Zij moesten het niet vergeten, ja zij hadden het te belijden voor den Heere, dat die straf rechtvaardig was, dat de Heere geen onrecht deed.

In Hem was er geen onrecht, maar de schuld lag bij het volk, omdat zij Hem hadden verlaten, en tegen Hem hadden gerebelleerd.

Maar de Heere zou het ook hier bewijzen, dat Hij niet alleen rechtvaardig en heilig, maar ook barmhartig en genadig was, die den lijdensbeker van de hand zou nemen en Zijn vriendelijk aangezicht over hen zou doen lichten.

Ja, hoewel hun vijanden machtig waren en hun onderdrukkers vele, toch zou Hij zich tonen de machtige God te zijn, die doet boven bidden en denken en boven verdienste. 16. Juist daarin, dat Ik het gedaan heb, ligt ook de mogelijkheid, dat het eens weer anders met u zal worden, wanneer het eerst zo ver met u zal gekomen zijn, dat gij uzelven niet meer voor onschuldig houdt (Jeremiah 31:11). Merk daarom op, dat het nog eens anders zal worden, opdat gij u door de kastijding tot boete moogt laten bewegen. Allen, die u opeten, u als roofdieren verslinden (Jeremiah 2:3), zullen a) opgegeten worden, en al uwe wederpartijders, zij allen zullen gaan in gevangenis; en die u beroven, zullen ter beroving zijn, en allen, die u plunderen, zal Ik ter plundering overgeven. (Isaiah 33:1; Isaiah 41:11).

a) Exodus 23:22. Jeremiah 10:25.

17. Want Ik zal u, wiens zaak niemand wilde voorstaan (Jeremiah 31:13), de gezondheid doen rijzen, en u van uwe plagen, die zo ongeneeslijk schenen, dat mensen niet aan de mogelijkheid ener genezing konden geloven, genezen, spreekt de HEERE; omdat zij u noemen, als zij u voorbijgaan (Jeremiah 18:16; Jeremiah 19:8): De verdrevene. Het is Zion zeggen zij, als zij van u spreken, in verachting: niemand vraagt naar haar. Zo heb Ik de meeste aanleiding en de beste gelegenheid om Mijne gedachten des vredes (Jeremiah 29:11) in hare gehele grootte, gelijk zij alle gedachten te boven gaan, geheel onverwacht te openbaren.

1) Alhoewel de wonde ongeneesbaar schijnt, zal God ze toch genezen. Al is de ziekte nog zo gevaarlijk, zo is de lijder toch veilig, als God de genezing onderneemt.

Wanneer wij deze stof in het algemeen beschouwen, zo worden wij gewaarschuwd tegen onmatige vrees en droefheid, want in deze dierbare belofte is genoeg om beiden te stillen.

Zij moesten niet beven, als die geen hope hebben, uit aanmerking van toekomende verdere smarten, die hun mochten dreigen.

Laat ons hier opmerken, zij, die Gods knechten zijn moeten geen plaats geven aan ontrustende vreze, welke zwarigheden of gevaren hun ook mogen voorkomen.

Zij moesten niet bedroefd zijn als zulken, die geen hope hebben wegens de smarten waarin zij liggen. Het is waar, ons vleeslijk vertrouwen ontvalt ons, schepselen zijn geneesmeesters van geen waarde, maar Ik zal uw breuk genezen en waarom krijt gij dan? Waarom zucht en klaagt gij dan? Het is om uwe zonde (Jeremiah 31:14, Jeremiah 31:15), en daarom moest gij in plaats van u te verpijnigen boetvaardig zijn. Waarom zou een mens klagen over de straf zijner zonde, De uitkomst zal eindelijk goed wezen en daarom verblijdt u in de hope.

18. Zo zegt de HEERE, nu ook nader verklarende, wat Hij onder gezond maken en genezen bedoelde: Ziet, Ik zal de gevangenis der tenten Jakobs 1), der weggevoerden, wenden, en Mij over hun woningen ontfermen, dat zij niet meer verwoest en verlaten zullen zijn; en de stad des Heeren (Jeremiah 31:38) zal herbouwd worden op haren hoop 2) op de plaats, waar zij vroeger gestaan heeft (Joshua 15:63), en het paleis zal liggen) naar zijne wijze, ook zullen de paleizen van Jeruzalem zich weer op hun plaats verheffen en de overige steden van het land op nieuw verrijzen. 1) De uitdrukking van "Jakobs tenten" is hier gebruikt, gelijk die van tenten van Israël (2 Sam. 20:1. 1 Kings 12:16 en van "Davids tabernakel" (Amos 9:12), te weten in zinspeling op het wonen in tenten door de aartsvaders (Hebrews 11:9), en door de kinderen Israëls in de woestijn (Numbers 24:5).

2) Beter: op hare heuvelen. De Heere belooft hier de gehele herstelling van de stad der vaderen. Vandaar dat er ook volgt dat het paleis naar zijn wijze, dat is naar zijn recht, zoals het behoort zal worden bewoond.

3) In het Hebreeën jeescheeb. Beter: zal bewoond zijn. Hier wordt dan voorspeld dat niet alleen de stad maar ook het paleis weer zal bewoond worden door degene, die aan het hoofd van het volk zal gesteld zijn.

19. En van hen zal dankzegging uitgaan, en ene stem a) der spelenden, ene stem van de gelukkige en blijde bewoners, die hun dansfeesten hebben of bruiloften houden (Jeremiah 33:11); en Ik zal hen vermeerderen en zij zullen niet verminderd worden, als in den tijd hunner bezoeking, en Ik zal hen in de ogen van alle volken verheerlijken, en zij zullen niet gering worden, zo als het geval geweest is, toen ieder verachtelijk op hen zag.

a) Jeremiah 31:4

20. En zijne zonen zullen zijn als eertijds onder Davids en Salomo's roemrijke regering (Lamentations 5:21). talrijk en krachtig, en zijne gemeente, alles wat tot het volksbestaan behoort, zal voor Mijn aangezicht onder Mijne zorg en bescherming bevestigd worden; en Ik zal bezoeking doen over al zijne onderdrukkers, zodat voortaan niemand het meer zal wagen, hen aan te tasten.

21. En zijn Heerlijke, 1) die regeert en van geheel anderen aard is dan andere regenten, een Koning in den vollen zin des woords, zal uit hem zijn (Deuteronomy 17:15), en zijn Heerser, die het voor altijd zijn en blijven zal (Micah 5:1), zal uit het midden van hem voortkomen, als afstammeling naar het vlees (Romans 9:5); en Ik zal hem, als tot Mij in de nauwste verbintenis staande en zelf waarachtig God zijnde (Zechariah 13:7. 1 John 5:20 doen naderen, zodat nu door dezen koning tussen hem en mij ene volkomene gemeenschap, tot stand komt, die vroeger, sedert den tijd des Ouden Verbonds, niet heeft bestaan, en Hij zal tot Mij genaken. Hij is een enig Hogepriester, want wie is hij onder alle priesters en koningen, die met zijn hart borg worde, om tot Mij te genaken? Wie heeft het volle bewustzijn in zijn hart, dat hij het zou mogen, zonder met zijn leven daarvoor te moeten boeten (Exodus 33:20), spreekt de HEERE.

1) De spreekwijs "zijn hart verpanden" (met zijn hart borg worden) duldt tweeërlei uitlegging: de eerste: "wie zou zo stout durven zijn, zo roekeloos om het te wagen?" De andere: "wie zou er den wil toe hebben, indien Ik zelf hem daartoe niet gewillig maakte? wie tot Mij vaderen, zo Ik zelf hem niet naderen deed. "

Dit vers ziet op Christus, onzen Beheerser, David onzen Koning; Hij is uit ons, Hij is ons, Zijnen broederen, is alles gelijk geworden. Christus' werk en roeping is tot God te vaderen, niet voor zichzelven alleen, maar voor ons, als de Hogepriester onzer belijdenis. Christus gesteld door den Vader om tot Hem als Middelaar te genaken, is met Zijn hart borg geworden om dit te doen. Zijne eigene vrijwillige overgave, in overeenstemming met Zijns Vaders wil en in liefde voor gevallen mensen, bewoog Hem. Dit geeft dus te kennen, dat Hij daartoe vast besloten was en het met vreugde deed. Jezus Christus was in dit alles waarlijk wonderlijk; wij mogen wel vragen met bewondering: wie is deze, die Zich tot zodanig iets verbond? .

Daar ligt de waarheid, dat het heerscherschap van het herstelde Israël in het koningschap van den Messias wortelt.

Het is niet twijfelachtig, of hier verklaart de Profeet met verscheid en woorden, wat hij onlangs heeft gezegd over de vernieuwing van de Kerk. Want wij weten dat de Joden zo duidelijk geleerd zijn, dat zij hun geheel vertrouwen op het heil in David moesten stellen, n. l. in den koning, welken God over hen had aangesteld. Het geluk der kerk derhalve en het heil is altijd gefundeerd geweest in den koning, met wiens standhouden de zaak der kerk in het nauwste verband stond, zoals gezegd wordt: Christus, de Heere, in wiens adem de onze is. Derhalve heeft God van den beginne aan altijd gewild dat het volk zijn aandacht gevestigd zou houden op den koning, dat het daaraan hing, niet omdat David gemakkelijk zijn volk door zijn dapperheid kan behouden, maar om reden hij den Persoon van Christus afbeeldde. Heden hebben we geen aards koning, die het beeld van Christus vertoont, maar Christus houdt daarom zelf de kerk levendig. Doch hier was dat schaduwachtig, omdat de koning als het ware de ziel was van het gemene leven. En te voren hebben we gezien, hoe de Profeet de Joden tot goede hope bezielde, hun David heeft voorgesteld, daarna den Zoon van David. Daarvan is ook in deze plaats gesproken.

22. En gij zult dan nu, daar gij in uwen Priester-koning geheel met Hij verenigd zijt, a) Mij tot een volk zijn in den vollen zin des woords, en Ik zal U ter vervulling van hetgeen in het O. T. als in een beeld en als belofte gezegd was (Exodus 19:5, Leviticus 26:12) tot enen God zijn.

a) Jeremiah 24:7; Jeremiah 31:1, Jeremiah 31:33; Jeremiah 32:38.

De stem der belofte verheft zich in vreugde; met bijzondere liefde vestigt zich de blik op den nieuwen Heerser in de plaats van God. Hij moet uit hun midden in heerlijkheid verrijzen (het woord "Heerlijke" (Jeremiah 31:21) wordt van God zelven in Zijne indrukwekkendste Majesteit gebezigd. (Psalms 93:4. Isaiah 10:34). Van bijzondere betekenis is ook het woord, dat God Hem tot Zich laat komen, omdat Hij Zijn hart verpand heeft, tot Hem te naderen. En onder zulk enen Koning wordt eerst het oude woord tot volle waarheid: "Gij zult Mij tot een volk zijn, en Ik zal u tot een God zijn. " .

Ongetwijfeld belooft God, de Heere hier aan zijn volk de heerlijke belofte, van weer de heilsgoederen des Verbonds te zullen genieten, maar ook zeker is het dat de Profeet hier beslist ziet op de dagen des N. Verbonds, ja op de einden der eeuwen. De herstelling Israëls is het beeld van de herstelling der kerk, en wat hier gezegd wordt, dat God hun God en zij Zijn volk zullen zijn, het geldt in de hoogste mate ook van het geestelijk Israël, van hen, die in waarheid Abrahams zaad zijn, door het geloof in Christus. Christus Jezus is degene, die in waarheid Borg is geworden voor zijn volk, en door wien nu alle zijn gelovigen tot God vrijelijk mogen naderen, om van Hem te ontvangen de goederen van het genadeverbond, om te genieten dat de breuke geheeld is, de zonde verzoend, de schuld betaald, en ontrouw vergeten.

23. Doch tussen het treurige heden en de u zo even voorzegde heerlijke toekomst ligt een zeer zware tijd van straf, gelijk reeds in Jeremiah 23:19, is aangetoond: Ziet, een onweder des HEEREN, ene grimmigheid is uitgegaan, een aanhoudend onweder; het zal blijven op het hoofd der goddelozen, en alzo het in Jeremiah 21:3, voorzegde bevestigen.

24. Achter dien eersten tijd van straf ligt nog een andere veel zwaardere. De hittigheid van des HEEREN toorn zal zich niet afwenden, totdat Hij gedaan, en totdat Hij daargesteld zal hebben de gedachten Zijns harten; in het laatste der dagen, gedurende de eeuwen van Jeruzalems tweede verwoesting tot het begin van den tijd van zegen, zult gij daarop letten. 1)

1) Tegen het heil, hetwelk Gods volk zal verkrijgen, stelt de Heere hier het kwaad en de straf, welke de zondaars ontvangen.

Alle verdrukkers van Gods volk zullen het eenmaal ondervinden, dat de Heere geen ledig toeschouwer is geweest van al het leed den zijnen aangedaan.

Hij zal zeker recht doen allen Zijnen uitverkorenen, als eenmaal de grote oordeelsdag komt. Jeremiah 31:1.

VERDERE VOORZEGGING VAN DEN ZEGEN, DIE HET JOODSE VOLK NOG WACHT.

II. Jeremiah 31:1-Jeremiah 31:40. Bijna met dezelfde woorden, als met welke de belofte van het vorige Hoofdstuk in Jeremiah 31:22 eindigde, om vervolgens in Jeremiah 31:23, Jeremiah 31:24 eerst weer op den oordeelstijd te wijzen, die tussen het heden en de vervulling ligt, wordt ons hoofdstuk begonnen. Alzo wordt hier vooral gedrukt op "alle geslachten van Israël, " en treedt dus de hereniging der vroeger gescheidene stammen tot n volk aanstonds op den voorgrond (Jeremiah 31:1.) Spoedig spreekt de profetie echter in `t bijzonder van de overgeblevenen van Efraïm. of van de tien stammen, en vertoeft nu bij deze het langst en uitvoerigst, omdat zij, naar het uitwendige te zien, het meest reddeloos verloren en voor altijd door den Heere verworpen schenen (Jeremiah 31:2-Jeremiah 31:22); hierop wendt zij zich tot Juda (Jeremiah 31:23-Jeremiah 31:26), eindelijk keert zij van de beide delen des volks tot het geheel terug. (Jeremiah 31:27-Jeremiah 31:40). Zij komt daardoor tot haar toppunt, doordat de kroon der beloften, de kern en het middelpunt van dit alles in dit slot (Jeremiah 31:33 gevonden wordt, namelijk: "Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mijn volk zijn. "

1. Ter zelver tijd, van welken in Jeremiah 30:18-Jeremiah 30:22 sprake was, spreekt de HEERE, zal Ik, om hier nog meer bepaald te noemen, wien het aangaat, allen geslachten Israëls, Efraïm zowel als Juda, wanneer zij beide zich bekeerd hebben en weer van ne gezindheid zijn geworden, (Jeremiah 3:18. Isaiah 11:12), tot enen God zijn; en zij zullen Mij tot een volk zijn. 1)

1) God verzekert hier zijn volk, dat Hij hen weer voor zich in een verbondsbetrekking zal aannemen, waaruit zij schenen vervallen en afgeweken te zijn. Terzelfder tijd spreekt de Heere, wanneer Gods toorn zal uitbreken tegen de goddelozen, zal zijn volk door Hem geëigend worden als Zijne kinderen, als de kinderen Zijner liefde: zal Ik zijn, dit is, zal Ik Mij tonen te zijn, de God van alle geslachten Israëls.

Onder alle geslachten hebben we het gehele volk te verstaan. De scheiding is weg. Israëls volk is weer n volk geworden voor den Heere God. En voor dat gehele volk zal de Heere weer de Bonds-God zijn, in wiens ogen het genade heeft gevonden. Na den druk de bevrijding, en met de bevrijding de volle bestraling van Gods vriendelijk aangezicht.

Als God de zonde vergeeft, heft Hij niet alleen de roede op, maar geeft ook weer de lieflijke vrucht van de zondevergeving te genieten. Het is daarom dat het verloste volk ook in het volgende vers jubelend wordt ingevoerd.

2. Zo zegt de HEERE, in de eerste plaats voorstellende wat hij aan Efraïm wil doen, daar Hij ons dadelijk verplaatst in den tijd, waarin de wederbrenging zal plaats hebben, als ware die reeds aanwezig: Het volk der tien stammen, voor zoverre zij gedurende den langen tijd Mijner gerichten overgeblevenen zijn van het zwaard, en het in zijn bestaan nog geheel voorkomt als zeer ellendig en bijna te niet gegaan, heeftvoor Mij genade gevonden in de woestijn, waarin Ik het had uitgestoten, en waarin Ik het heb opgezocht, opdat Ik er Mij over zou ontfermen, namelijk Israël, als Ik henenging om hem tot rust te brengen, want Ik heb Mij opgemaakt om het weer te brengen in het land der vaderen, opdat het weer kome tot vastheid en vrede.

3. De HEERE is mij verschenen van verre tijden, zo zal Israël dan roemen; want Hij was zeer verre van Mij gegaan in den tijd mijner straf, zodat Hij geheel uit mijne ogen was verdwenen, maar nu is de hulpe uit Zion gekomen (Psalms 14:7). Ja, Ik heb u liefgehad, zo spreekt Hij, terwijl Hij mij verschijnt. Hij wil ook den tijd van toorn als een middel Zijner liefde en Zijner onverbrekelijke verbondstrouw laten erkennen. Ik heb u liefgehad met ene eeuwige liefde, daarom heb Ik udoor middel der kastijding getrokken 1) met goedertierenheid 2), opdat Gij eindelijk uwe misdaad zoudt erkennen en met berouw en leedwezen u van uwe verkeerde wegen tot Mij zoudt wenden, opdat Ik u weer zou kunnen aannemen (Isaiah 54:7).

1) Over de trekkingen der liefde Gods aan de Zijnen: zij zijn 1) ontelbaar, en worden toch zo dikwijls voorbijgezien; 2) zeer krachtig, en worden toch zo dikwijls weerstaan; 3) zo zegenrijk en worden toch zo dikwijls niet ten nutte gemaakt.

Reeds ziet de gemeente in den geest, hoe de Heere Zijne besluiten uitvoert. Van verre, spreekt de Profeet, in naam van de gemeente, waarmee hij zich n gevoelt, is mij de Heere verschenen. Zo lang Israël in de ballingschap zuchtte, had de Heere zich van hen teruggetrokken, zich verre gehouden. Nu ziet hij Hem weer verschijnen van verre, d. i. van Zion, waar Hij als de God van Zijn volk gedacht wordt als op Zijn troon zittend, om het in zijn land te brengen. De Heere echter verzekert tegelijk aan het zijn komst verwachtend volk, Zijn eeuwige liefde. Wijl Hij zijn gemeente met ene eeuwige liefde bemint, daarom heeft Hij het met Zijnen arm behouden, zodat het niet verdelgd werd.

Daarom is deze lering vast vooreerst nuttig, dewijl de Profeet aantoont, dat al wat God voor goeds aan het oude volk heeft bewezen, dit moet teruggebracht worden tot het genadeverbond. Doch dat verbond was eeuwig en daarom moet men er niet aan twijfelen, of God is heden bereid om alle volken met zijn heil te begiftigen. Want Hij blijft altijd dezelfde en is onveranderlijk. Vervolgens wil Hij zijn Trouw en standvastigheid in het Verbond doen schitteren, wat hij met de kerk heeft opgericht. Waar derhalve het verbond Gods onverbrekelijk is en niet kan verbroken worden ook al werden hemel en aarde veranderd, laten wij daarom er zelf van overtuigd zijn, dat God altijd voor ons een redder is. Waarom? Zijn verbond blijft eeuwig en daarin ligt Zijn macht om ons te bewaren.

De Heere verzekert derhalve dat de redding van zijn volk in het nauwste verband staat met zijn eeuwige liefde. Dewijl zijn liefde een eeuwige liefde is en van geen verandering weet noch van bezwijken, daarom ook alleen zal Hij Zich ontfermen.

Dit is een grote troost voor alle gelovigen van alle tijden. De gelovige verandert, maar de Heere God verandert nooit. De gelovige moge ontrouw worden, Gods trouw wordt nooit vernietigd. Hij is en blijft dezelfde tot in eeuwigheid. 2) Of "de goedertierenheid voortaan over u uitgestrekt, " f "daarom vervolg of continueer Ik de goedertierenheid aan u, " en zal bij u doen als volgt (vgl. Psalms 36:11; Psalms 85:7. Ecclesiastes 2:3). (STATEN OVERZ.).

Ik heb alle gelegenheden waargenomen om u tot Mij te brengen door voorkomende bedrijven van genade en goedertierenheid. Het woord "trekken" is in de Schrift gebruikt van Gods voorkomende genade (Song of Solomon 1:4. Hosea 11:4. John 6:44).

Soms zegt de Heere Jezus aan Zijne gemeente de gedachten Zijner liefde. Gene stem wordt uit de wolken gehoord, geen nachtelijk visioen wordt gezien, maar wij ontvangen veel zekerder getuigenis dan een van deze beide. Ondervraag de kinderen Gods, die het dichtst bij de poorten des hemels vertoefd hebben, en zij zullen u zeggen, dat zij tijden gekend hebben, waarin de liefde van Christus zo klaar en zeker voor hen was, dat zij er evenmin aan konden twijfelen als aan hun eigen bestaan. De donders der wet en de verschrikkingen des oordeels zijn allen om ons tot Christus te brengen, maar de eindelijke overwinning wordt door goedertierenheid te weeg gebracht.

Hetgeen Mozes met zijne stenen tafelen nooit kon doen, doet de Heere Jezus Christus met Zijne doorboorde hand. Dit is de leer der vrije verkiezing.

4. Welaan, zo gaat de Heere ten opzichte van het in Jeremiah 31:2 gezegde verder voort: Ik zal u weer bouwen, wanneer gij in uw land zult teruggekeerd zijn, en gij zult gebouwd worden voor altijd, daar gij niet weer zult worden afgebroken (Jeremiah 24:6), o jonkvrouw Israëls! want tot die ere van heiligheid voor den Heere en van onschendbaarheid voor de wereld (2 Kings 19:21) zijt gij weer verheven. Gij zult op de vreugdefeesten, die u in rijken overvloed zullen bescheiden zijn, weer versierd zijn met uwe trommelen, u weer tooien tot feestelijken optocht, en uitgaan uit de poorten uwer steden met den rei a) der spelenden (Exodus 15:20 Judges 21:21).

a) Jeremiah 30:19.

5. Gij zult weer, gelijk in vorige dagen geschied is, wijngaarden planten op de bergen van Samaria (Hosea 2:15); de planters zullen planten, en de vrucht genieten 1) (Jesaja (65:21).

1) Het woord, "wehilleloe" hier gebruikt, betekent eigenlijk: "en zullen ontheiligen, " namelijk de vrucht der wijngaarden; maar het pronomen, daarop ziende, is weggelaten even als Jeremiah 24:6. Na den tijd van de voorhuid der wijnstokken, welke drie volle jaren na de planting duurde, en na de heiliging van deze, waarmee nog een jaar verliep, zouden zij, die ze geplant hadden, de vrucht daarvan in het vijfde jaar gerust genieten. Zie de wet daaromtrent Leviticus 19:23, Leviticus 19:25. Deuteronomy 20:6. Zij, wil God zeggen, die de wijngaarden planten, zullen die ter juister tijd genieten en niet beroofd worden van de vrucht van hunnen arbeid. Datgene, waarvoor zij moeite gedaan hebben, zullen vreemden niet beroven noch verslinden. (Isaiah 65:21, Isaiah 65:22). 6. Want er zal een dag zijn, waarin de hoeders, de wachters, op Efraïms gebergte 1), zij, die zijn aangesteld om aan het volk het terugkeren van het feest der nieuwe maan of enig ander godsdienstig feest aan te kondigen, zullen roepen: a) Maakt ulieden op, en laat ons opgaan naar Zion, tot den HEERE, onzen God, om Hem in Zijn heiligdom den dank toe te brengen voor de zegeningen, waarin ons land zich verheugt (Hosea 3:5).

a) Isaiah 2:2, Isaiah 2:3. Micah 4:2.

1) Men ging bij het houden der grote feesten af van het zichtbaar worden der nieuwe maan: was deze werkelijk gezien, zo stak men vuren aan, waarop de wachters, die op hoogten en bergen geposteerd waren, acht gaven.

Het geroep: Welaan! naar Jeruzalem tot aanbidding van Jehova! zal weer gehoord worden even als v r de scheuring. Israël en Juda zullen weer in den Heere verenigd zijn.

De zamenhang is de volgende: Dit geluk van Efraïm zal vast zijn, want de zonde van Jerobeam, de losscheuring van de tien stammen van het heiligdom des Heeren zal niet voortduren, maar Efraïm zal in de toekomst weer tot den Heere, zijn God, naar Zion komen.

7. Want zo zegt de HEERE, ons ten tweeden male verplaatsende in den tijd, waarin Zijn raadsbesluit begint volvoerd te worden (Jeremiah 31:2): Roept luide over Jakob met vreugde, en juicht van wege het hoofd der Heidenen, of der volken, namelijk van wege Israël (Amos 6:1. Deuteronomy 4:7, 2 Samuel 7:23 doet het horen, lofzingt, en zegt: O HEERE! behoud uw volk, het overblijfsel van Israël, 1) het overschot of heilig zaad, dat tot bijzondere verheerlijking bewaard is (Isaiah 6:13).

1) De herstelling van Jakob zal opgemerkt worden bij alle de naburen, het zal een stoffe van vreugde voor hen allen zijn, en zij zullen zich allen met Jakob in zijn blijdschap verenigen, en hem daardoor eerbied bewijzen en een vermaardheid over hem brengen.

8. Ziet, Ik zal ze aanbrengen uit het land van het noorden, waarheen zij verdreven zijn (Jeremiah 16:15), en zal hen vergaderen van de zijden der aarde (Deuteronomy 34:4); onder hen zullen zijn blinden en lammen, zwangeren en barenden te zamen. Niet alleen de gezonden, die de bezwaren, aan zulk ene reis verbonden, kunnen verdragen, maar ook de zwaksten en gebrekkigsten, die door Mijne almacht boven alle moeilijkheden zullen worden verheven, (Isaiah 35:3) zullen wederkeren; met ene grote gemeente zullen zij herwaarts wederkomen. 1)

1) Alhoewel velen van hen onbekwaam zijn tot de reize, zal zulks hun toch niet hinderen, de blinde en lamme zal komen, zulk een goeden wil zullen zij hebben om hun reizen te doen en zulk een goed hart daarop, dat zij hun blindheid en lamheid niet tot een verschoning zullen nemen, om te blijven daar zij zijn. En hun metgezellen zullen gereed zijn om hen voort te helpen, zij zullen ogen zijn voor de blinden en benen voor de lammen, gelijk goede Christenen voor elkaar behoren te zijn op hun reize naar den hemel. Maar bovendien zal hun God hen helpen, en laat dan niemand klagen of voorwenden dat hij blind is, die God tot zijn Leidsman heeft, of dat hij lam is, die God tot zijn sterkte heeft. 9. Zij zullen komen met geween, en met smekingen, met de tranen der doorgestane smarten over de scheiding, en van oprecht berouw, onder ernstige gebeden tot den wedergevonden God-want zo keert steeds de verloren zoon in de armen des vaders terug-zal Ik hen voeren 1); Ik zal hen leiden aan de waterbeken, in enen rechten weg) waarin zij zich niet zullen stoten3) (Isaiah 35:6, Isaiah 49:10): want Ik ben Israël, allen den stammen (Jeremiah 3:19. Isaiah 63:16) tot enen Vader, en Efraïm, het volk der tien stammen, is a) mijn eerstgeborene, 1) waaraan Ik Mijne liefde en genade in de eerste plaats betoon (Jeremiah 3:11).

a) Exodus 4:22.

1) Dit duidt op de boetvaardige gestalte en op het feit, dat zij nu alleen van den Heere God verwachten heil en zaligheid. Hun zonden zullen zij niet alleen belijden maar ook hun afval diep betreuren en van den Heere smeken, dat Hij de zonde vergeve en hen bestrale met Zijn heil. Dit geldt inzonderheid van het geestelijk Israël, van het volk, hetwelk de Heere zich tot een erve heeft verkoren. Het leven des geloofs is een leven van belijden der zonde en schuld, maar ook een zich vertrouwend overgeven aan den Heere God, er van verzekerd, dat Hij het alles wel zal maken.

2) De weg zou leiden door de woestijn, dor en mat, maar de Heere zou het niet laten ontbreken aan water voor den dorstigen. De weg was niet geleid, maar de Heere zou een rechten weg maken. Op den weg zouden vele struikelblokken liggen, maar de Heere zou er voor zorgen dat zij zich niet zouden stoten. Als de Heere de Leidsman is, ja, de voor- en achtertocht, dan komt het altijd goed uit, hoe duister ook de weg moge schijnen.

3) Hier wordt een reden opgegeven, waarom God alle deze zorg van Zijn volk op zich wil nemen. Een Vader, die hem gewonnen heeft en daarom hem beschermen zal, die de zorg en het medelijden van een Vader voor hem heeft. Efraïm zelfs, die van God afgeweken zijnde, niet meer waardig was een zoon genaamd te worden, zal nochthans erkend worden als een eerstgeborene, bijzonder dierbaar, en erfgenaam van een dubbel deel der zegeningen.

Israël is het beeld van de kerk in haar bloeienden, levendigen toestand. Efraïm in haar afgezakten. Nochtans zegt de Heere hier, dat Hij niet alleen Israël maar ook Efraïm in genade en ontferming zal aannemen. Gods genadegiften zijn onberouwelijk.

10. Hoort des HEEREN woord, gij Heidenen, voor wie Israël door zijn ontzettend lot een voorwerp van ontzetting en van hoon was geworden (Jeremiah 18:16), en verkondigt in de eilanden, die verre zijn, de kustlanden en eilanden der Middellandse zee, en zegt: Hij die Israël verstrooid heeft, zal hem weer vergaderen, en, nadat hij hem in de schaapskooi heeft weer gebracht, hem bewaren als een herder zijne kudde (Jeremiah 23:3. Psalms 80:2

11. Want de HEERE heeft Jakob vrijgekocht, en Hij heeft hem verlost uit de hand desgenen, a) die sterker was dan hij, uit de hand van den wereldbeheerser, die hem tot hier toe in zijne macht had, om zelfs als Koning over hem te heersen (Isaiah 52:7).

a) Isaiah 40:10; Isaiah 49:24, Isaiah 49:25. 12. Dies zullen zij komen en op de hoogte van Zion juichen, waarmee zij het toppunt van hun terugkeren naar het vaderland bereikt hebben (Isaiah 51:11), en zij zullen van daar zich door het gehele land verbreidende, om het weer te bebouwen, toevloeien tot des HEEREN goed, dat in rijken overvloed hun zal toestromen (Deuteronomy 8:8), tot het koren en tot den most, en tot de olie en tot de jonge schapen en runderen; en hun ziel zal zijn als een gewaterde hof vol blijdschap en frisse levenskracht (Isaiah 58:11), en zij zullen voortaan niet meer treurig zijn, zij zullen over gene ellende of nood meer klagen.

a) Isaiah 61:11.

13. Dan zal zich de jonkvrouw verblijden in den rei (Psalms 30:12), daartoe zullen de jongelingen en ouden te zamen vreugdeliederen zingen (Psalms 148:12); want Ik zal hunlieder rouw in vrolijkheid veranderen en zal hen troosten en zal hen verblijden naar hun droefenis. (John 16:12).

14. En Ik zal de ziel der priesteren met vettigheid dronken maken, hun ziel verzadigen met vet ten gevolge der menigvuldige dankoffers, die nu gebracht worden; en Mijn volk zal met Mijn goed verzadigd worden, spreekt de HEERE 1) Psalms 36:9).

1) Gods volk heeft een overvloedige vertroosting in Gods goedheid. Laat hen voldaan zijn met Gods goedertierenheid, en zij zullen er van voldaan worden en niets meer begeren om hen gelukkig te maken. Dit alles is ook toepasselijk op de geestelijke zegeningen, welke de verlosten des Heeren door Jezus Christus genieten, oneindig dierbaarder den koren, den most en klei, en de vergenoeging der zielen, welke zij in de genietingen daarvan hebben.

15. Zo zegt de HEERE: Er is ene stem gehoord in Rama 1) (1 Samuel 1:1), ene klage, een zeer bitter geween; Rachel weent over hare kinderen; zij weigert zich te laten troosten over hare kinderen, de door Efraïm en Benjamin vertegenwoordigde leden van het rijk der tien stammen, omdat zij niet zijn.

1) Van het blijde uitzicht in Israëls heerlijke toekomst, en voornamelijk van Efraïm wendt zich het oog van den profeet weer terug op het treurige heden van dezen laatsten. Thans in het land van Efraïm verwoest en verlaten; Rachel treurt om hare zonen, maar zij zal vertroost worden, hare zonen zullen weer terugkeren; want Efraïm is door zijn ongeluk tot inzicht en tot berouw over zijne zonden gekomen; het verlangt naar verzoening met zijnen God, en de Heere is met innig medelijden vervuld, en komt hem liefdevol te gemoet. Het terugkeren is aanstaande, de lange verwijdering moet nu ophouden, en ene nieuwe betrekking tussen Israël en zijnen God beginnen.

16. Zo zegt de HEERE: Bedwing uwe stem van geween, en uwe ogen van tranen; want er is loon voor uwen arbeid, waarin gij wederom uwe kinderen met angsten zoekt te baren (Galatians 4:19), spreekt de HEERE; want zij zullen uit des vijands land wederkomen, waarheen zij verstrooid zijn. 17. En er is verwachting voor uwe nakomelingen (of voor de toekomst) spreekt de HEERE; want uwe kinderen zullen wederkomen tot hun landpale, en het heilige land bezitten.

Om deze plaats menen vele latere uitleggers, dat het graf van Rachel niet, gelijk uit Genesis 35:16, en Matthew 2:18 blijkt, in het zuiden van Jeruzalem, in de nabijheid van Bethlehem zich zou bevonden hebben (vgl Ruth 1:22), maar integendeel noordelijk van Jeruzalem bij Rama van Samuël. Men verklaart dan het in Genesis 35:16, genoemde Efratha van de plaats Efron of Efraïm (2 Chronicles 13:19 John 11:54; in Joshua 18:23 Ofra genoemd). Men verkrijgt dan zeker in zo verre een gepasten zin, als sedert de wegvoering der tien stammen in de Assyrische ballingschap Rachel als het ware in haar graf bij Rama gene rust meer had, maar daar een nachtelijk geween en bitter weeklagen werd gehoord. Intussen moet men dan niet alleen de aanmerking omtrent Efratha in Genesis 35:19, Genesis 48:7 "hetwelk is Bethlehem" voor een later toevoegsel houden, dat op dwaling berust, maar ook beweren, dat de Evangelist in Matthew 2:18 geen recht had, om onze plaats met den kindermoord te Bethlehem in verband te brengen. De gehele aanhaling valt dan van zelf met de herstelling der dwaling, waarin ook Matthes deelde, in duigen, en heeft op zijn hoogst alleen de betekenis van een algemeen terugzien op het troosteloze klagen en wenen ener moeder om het verlies harer kinderen. Zij is dan ene herinnering aan die profetische plaats, die den Schrijver in de gedachte is gekomen, maar van de vervulling ener profetie zou eigenlijk gene sprake kunnen zijn. Wij zullen aanstonds gevoelen, dat de dwaling integendeel bij die nieuwere uitleggers is; juist daarom, omdat Rachel niet bij Rama, maar bij Bethlehem begraven lag, had de Evangelist recht, om haar om zo te spreken uit haar graf te laten opstaan, om als vertegenwoordigster der moeders van Bethlehem de kinderen te bewenen, die gedood waren. Men heeft nu wel aangenomen, opdat bij den Profeet ten minste iets dergelijks zou bestaan, dat Rama hier voorkomt als de vergaderplaats der ballingen, van waar zij naar Babels ballingschap gevoerd werden (Jeremiah 40:1. 2 Kings 25:11 Tot op die plaats zou als het ware de oude stammoeder des volks, in haar graf bij Bethlehem gene rust meer vindende, hare kinderen zijn nagegaan, om ze daar te bewenen, totdat zij eens zouden zijn teruggekeerd. Men ziet voorbij, dat op onze plaats niet over de wegvoering naar Babel gehandeld wordt; Efraïm, het volk der tien stammen, is het, waarop de profetie betrekking heeft. Nu kan Rama midden in den stam van Benjamin gelegen (Joshua 18:25 grensvesting van het rijk van Efraïm naar de zijde van Juda (1 Kings 15:17) in aanmerking komen. De stammoeder van Jozef en Benjamin lag in het gebied van Juda, in de nabijheid van Bethlehem begraven. Dat had voor Efraïm ene bestendige herinnering moeten zijn, hoe nauw het met Juda en het huis van David verbonden was, zodat het, ook nadat het zich onder Gods toelating tot een bijzonder rijk gevormd had, toch nooit zulk ene grenslijn had moeten trekken, waardoor niet alleen de tien stammen zich afzonderden, maar ook de stem van Benjamin in twee delen gescheiden werd (1 Kings 11:39).

Daar het nu echter toch in dat Rama om zo te zeggen aan het rijk van Juda den afscheidsbrief schreef, veroordeelde het zich tot den ondergang, waarbij het met Rachels kinderen voor altijd en onwedersprekelijk scheen gedaan te zijn, sedert zij in de Assyrische ballingschap waren weggevoerd. Deze schijnbaar gehele en onherstelbare ondergang, en niet alleen de wegvoering in de ballingschap, is het, wat de stammoeder van de grenzen van het Joodse rijk uit, in welk gebied zij begraven lag, overziende naar dat van het noordelijke, beklaagt en beweent, en waarover zij zich niet wil laten troosten. Deuteronomy 78:1ste Psalm in den zin, waarin wij dien hebben opgevat, is zulk een klagen en wenen, waarin Rachel als het ware spreekt. Deze Psalm eindigt alleen met klacht en aanklacht, de hoop op ene "wederoprichting" (Acts 3:21) bevat hij nog niet; daarentegen volgt de voorspelling daaraan op onze plaats, zodat Rachel in dien tijd, waarop de voorzegging doelt, voor haar klagen en wenen, voor haren arbeid in den geest, haar verlangen en smeken, haar loon zal vinden in het terugkeren der tien stammen en in de vereniging met Juda. Bij Matthes schijnt juist dat, wat bij Jeremia als ten eindenspoedende op den achtergrond wordt gedrongen, Rachels klagen en wenen over het verlies harer kinderen op den voorgrond te stellen, ja uitsluitend het punt van vergelijking te vormen. Blijft men nu hierbij staan, zo komt men alleen tot ene vergelijking en begrijpt men niet, hoe de Evangelist van ene vervulling der profetie kon spreken. Wij moeten daarom de gedachte hieraan toevoegen, dat even als bij Jeremia Rachels klagen en wenen alleen als een weg tot des te grotere vreugde worde voorgesteld, zo ook Matthes het weeklagen en jammeren der Bethlehemietische moeders wil stellen in het licht van het einde der geschiedenis van `t koninkrijk Gods. Het bloed dier onschuldig gedode kinderen is niet te vergeefs gevloeid; een ander kind is geborgen en ten prijs van dat bloed gered, en dit kind zal voor het tegenwoordig gejammer der Bethlehemietische moeders niet alleen, maar ook voor Rachels veel oudere en grotere smart ene overvloedige vergoeding en volkomen troost aanbieden. Het is de Redder en Verlosser, door wien het woord van Jeremia in zoverre het de profetie van ene zeer heerlijke toekomst bevat, tot vervulling komt, en voor deze vervulling ligt daarin ene zekerheid, dat dit woord in zoverre het den grond voor de profetie vormt, reeds in de Bethlehemietische moeders zijne vervulling heeft gevonden.

18. Ik heb, wanneer nu de tijd der grote bekering van Israël (Isaiah 63:7; Isaiah 64:12) zal begonnen zijn, wel gehoord, dat zich Efraïm, hetwelk met die bekering een begin maakt (Jeremiah 3:12 vv. 18:22), beklaagt, zeggende: Gij hebt mij getuchtigd, en ik ben getuchtigd geworden als een ongewend kalf1) (Hosea 10:11 zo roept het, zijne hulp ook tot ware verandering alleen van Mij verwachtende (Lamentations 5:21), zo zal ik bekeerd zijn, want gij zijt de HEERE, mijn God 1), en overigens heb ik geen helper of redder, tot wien ik mij zou kunnen wenden.

1) Eer ik getuchtigd werd, was ik als ene onhandelbare var, die het juk niet wilde op zich nemen, noch daarin trekken (Psalms 119:67, Psalms 119:71).

2) De goddelijke kastijding heeft doel getroffen. Efraïm juicht nu Gods wegen toe en zegt: "Bekeer Gij mij, " leid mij, breng mij door Uwe kastijding onder het juk Uwer wet terug, Ik zou mij zonder Uwe tucht niet tot u hebben kunnen keren en U gehoorzaam worden, nadat ik Uw juk afgeworpen had. maar Gij hebt mijn weerspannig hart gebroken. Ga voort met mij tot U terug te leiden en mij te bekeren. "Zo word ik bekeerd, want Gij Heere! zijt mijn God, wien ik toebehoor en onder wiens heilig juk alleen ik voorspoedig zijn kan.

19. Zeker, a) nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad, en nadat ik mij zelven ben bekend gemaakt, heb ik, vol smart over mijn afkeren van U, op de heup geklopt; ik ben beschaamd, ja ook schaamrood geworden, omdat ik de smaadheid mijner jeugd gedragen heb, den hoon, dien ik tot straf voor de zonden mijner jeugd gedragen heb, toen ik nog in verbond met U stond, maar aan die betrekking zo ontrouw was. a) Deuteronomy 30:2.

Dat wil zeggen, de last mijner vorige zonden weegt mij zwaar op het harte, en ik ben overtuigd, dat al de ellenden en smaadheden, die ik ondergaan heb, slechts de vergelding mijner werken geweest zijn. De profeet, een geheel volk als een enkelen persoon voorstellende, spreekt van zijn vorige zonden alsof die buitensporigheden waren der jeugd.

Wij moeten ons dikwijls de zonden onzer jeugd herinneren met berouw en schaamte. Hij is toornig op zichzelven van wege zijne zonde en dwaasheden. Hij gevoelt, dat hij gedrongen wordt om van God af te wijken, en kan niet door enige eigene macht zichzelven bij God houden, veel minder, wanneer hij is afgeweken, zich tot God wederbrengen. Daarom bidt hij: "bekeer Gij mij, en Ik zal bekeerd zijn". Dit sluit in zich, dat zo God hem niet door Zijne genade bekeerd had, hij nooit zou zijn teruggekeerd, maar eindeloos zou hebben gedwaald. Hij verblijdt zich in zijne ervaring van de gezegende uitwerking der goddelijke genade: "Zeker nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad. " Al de godsdienstige richtingen van onze harten tot God zijn de vruchten en het gevolg van de machtige werken Zijner genade in ons. Merk op: hij was teruggekeerd, hij was onderwezen, zijn wil was gebogen naar Gods wil. De weg, dien God kiest om zielen tot zich te bekeren, is doordat Hij de ogen opent om te kunnen verstaan, en al het goede is daarvan het gevolg. Wanneer zondaars komen tot ene rechte kennis, zo zullen zij komen tot een rechten weg. Efraïm was gekastijd, maar dat bracht de verlangde uitwerking niet voort; maar wanneer de onderwijzingen van Gods Geest de tuchtigingen van Zijne voorzienigheid vergezelden, dan was er een gezegend gevolg. .

21. Richt u in stenen zuilen merktekenen, wegwijzers, op, stel u spitse pilaren, die tot wegwijzers dienen, zet uw hart op de baan, op den weg, dien gij gewandeld hebt, en gij zult dien zeker wedervinden; keer weer, o jonkvrouw Israëls (Jeremiah 31:4)! keer weer tot deze uwe steden, die gij nu op nieuw zult bouwen.

Daar hier gesproken wordt van de tien stammen, die als vernietigd en verloren zijn, zodat niemand onder de mensen ze weer weet te vinden, zo zal wel door de voor ons liggende opwekking zijn uitgesproken, dat zij voor den Heere niet verborgen zijn, maar Hij ze, in zo verre zij nog in `t bijzonder bestaan en niet reeds met de eigenlijke Joden zijn zaamgesmolten (2 Kings 17:23), langs denzelfden weg zal terugbrengen, waarop zij eens in de landen hunner ballingschap gebracht zijn (Jeremiah 31:10). De voorzegging in Revelation 6:12, heeft dan zijne betekenis. Die wordt door de uitleggers meestal verkeerd verstaan, daar zij, de "koningen, die van den opgang der zon komen zullen" voor helpers van den Antichrist houden, in plaats van voor gelijken aan Cyrus, en werktuigen in de hand des Heeren tot verwezenlijking van Zijne raadsbesluiten over Efraïm.

De voorstelling is hier weer hoog dichterlijk: aan Israël wordt beloofd, dat zij zeker zullen wederkeren in hun vaderland, en dit wordt op deze wijze uitgedrukt: "stel bij uw heengaan merktekens op den weg, dien gij gaat; let wel op elk pad, dat gij inslaat, want gij zult langs dienzelfden weg wederkeren; doet als reizigers, die bij hun uitgaan reeds denken aan hun terugkomen, en maatregelen nemen voor de terugreis. Het woord "merktekenen" is eigenlijk "graftekenen" en het volgende "herinneringszuilen, " eigenlijk "droefheids"- of "bitterheidsmonumenten, " t. w. wanneer van ene karavaan iemand op de reis sterft, wordt hij aan den weg begraven, en een zuil of steenhoop of ander gedachtenis-teken daar ter plaatse opgericht. Deze gedenktekens of grafmonumenten werden langzamerhand merk- en wegtekenen voor latere reizigers, en van daar hebben, ook andere zodanige tekenen, tot herkenning van den weg denzelfden naam gekregen.

22. Hoe lang zult Gij u onttrekken, gij afkerige dochter?Zijt gij het omzwerven niet moede? Talm dan niet langer en houd u niet van verre; want de HEERE heeft wat nieuws op de aarde geschapen: de vrouw zal den man omvangen.

Om het ongeduld van de liefde des Heeren, die Zijn volk, nadat Hij Zich weer in genade daartoe heeft gewend, gaarne op het spoedigst in volle mate wil zaligen, en enigermate door des te groteren spoed den tijd wil inhalen, die is voorbijgegaan, volgt Efraïm de uitnodiging om terug te keren niet spoedig genoeg. Het heeft de terughouding, waarin het niet recht vertrouwt de hem voorgehoudene erfenis in bezit te nemen, als een overblijfsel van zijn vroegeren afval, gelijk zij dan ook inderdaad in bewustzijn van vroegere schuld haren oorsprong heeft. Daarop, zo komt het ons voor, rust de vraag in de eerste helft van het vers en de enigszins vreemde aanspraak: "gij zijt toch de afvallige niet meer (Jeremiah 3:6) maar de bekeerde, gij, behoeft dus ook nu niet meer u verre te houden. Omtrent de tweede helft van het vers heeft den uitleggers de vraag veel bezig gehouden, wat dit nieuwe, dat de Heere in het land wil scheppen: "de vrouw zal den man omvangen" betekent. Er zijn daarover gehele boeken geschreven. Luther zegt: "Ik werp de opvatting der ouden niet weg, die zeggen: "Christus is de man door Maria omgeven, d. i. ontvangen en geboren. " Dan zouden wij hier de vervulling hebben van de profetie in Isaiah 7:14 (vgl. Genesis 4:1). Intussen is, gelijk Starke juist opmerkt, hier geen sprake van de eerste maar van de laatste tijden des N. T. Dan geeft Revelation 4:1-Revelation 4:5 de verklaring; de nieuwe verbondsbetrekking, in welke Israël na zijn terugkeren in het heilige land tot den Heere zal staan, is hier bedoeld.

V. d. Palm tekent aan: "Dit gezegde, dat de gedaante van een spreekwoord heeft, betekent, die de zwakste was, is de sterkste geworden: of, de zwakste in schijn zal de sterkste zijn inderdaad. Ene bemoediging voor Israël tegen de gevaren der wederkering. "

23. Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, ten opzichte van Juda, dat Hij bij de volvoering Zijner raadsbesluiten over Efraïm geenszins zal vergeten: Dit woord zullen zij nog, even als voorheen bij voorbeeld in het optochtslied, Psalms 122:1, geschied is, zeggen in het land van Juda, en in zijne steden, namelijk dan, als Ik hun gevangenis wenden zal(Jeremiah 29:14; Jeremiah 30:3, Jeremiah 30:18): De HEERE zegene u, Jeruzalem, gij woning der gerechtigheid, gij berg der heiligheid(Jeremiah 50:7; Jeremiah 23:6. Isaiah 66:20; Isaiah 9:16).

1) Hij bevestigt met andere woorden dezelfde verzekering, en deze herhaling is niet overbodig. Want het was moeilijk den Joden te overtuigen, omdat zij reeds hadden vastgesteld dat, het niet gebeuren kon. Want door hun hardnekkigheid hadden zij alle toegangen voor Gods woord afgesloten. Dewijl derhalve de wanhoop hen zo in bezit had genomen en hun gevoelens had omwonden, was het noodzakelijk met vele woorden hen er bij te bepalen, opdat zij innerlijk de belofte van het heil toegang verleenden. Bij de beloften van toekomstigen zegen, voornamelijk aan Efraïm gegeven, kon het schijnen, dat Juda bij het overige Israël was achtergesteld. Daarom worden als tot geruststelling deze beloften nog uitdrukkelijk ook tot Juda uitgebreid, daar toch uit alle stammen van Israël te zamen het ene volk van God moest bestaan en niet n van den aanstaanden zegen zou zijn uitgesloten.

Ook Juda zal in zijn land terugkeren; het heiligdom, het middelpunt en de bron van allen zegen zal weer met zegenwensen worden begroet. Het gehele land zal weer worden bewoond, akkerbouw en veeteelt zullen in bloei zijn: want de Heere wil voor allen nood hulp, voor elke behoefte bevrediging geven.

24. En Juda, mitsgaders al zijne steden met alle bewoners zijner steden (Jeremiah 11:12) zullen te zamen daarin, in het land van Juda, (Jeremiah 31:23) wonen; de akkerlieden en die met de kudden reizen, 1) zodat men zich ongestoord op den vreedzamen akkerbouw en de veeteelt toeleggen kan, even als Samaria op den wijnbouw (Jeremiah 31:5).

25. Want ik heb de vermoeide ziel dronken gemaakt, en Ik heb alle treurige versmachtende ziel vervuld. 1) Ik zal Mijn volk, dat zo lang door nood en zorg, door honger en dorst van allerlei aard gekweld en gedrukt werd, bovenmate bevredigen en zaligen.

1) Hiermee belooft de Heere een volheid van genade, een overvloed van zegeningen. Hij is de Rotssteen, wiens werk volkomen is. Als de Heere Zijne zegenende en reddende hand ontsluit in den weg van schulduitdelgende en schuldvergevende genade, stort Hij ook den vollen stroom Zijner genade uit, zodat zijn volk het ervaren mag, dat Hij een overvloeiende mate van zegeningen schenkt. Dat zou Zijn geestelijke kudde op bijzondere wijze ondervinden.

26. (Hierop ontwaakte ik (Jeremiah 31:25) uit mijnen slaap, en ik zag toe als een, die bij het ontwaken er over denkt, wat hem nu te doen staat, en mijn slaap was mij zoet; want ik wist, dat ik den rechten tijd niet zou verslapen, noch verzuimen).

Door de meesten worden deze woorden op Jeremia toegepast. Zo onze Staten-overzetters: "Dit zijn woorden van Jeremia, die hij hier invoegt, om zijne geestelijke vreugde te betuigen over deze heerlijke profetie van den Messias, die God hem in den slaap openbaarde. " In denzelfden zin spreken Gataker, Poole, Henry en Scott, Klinkenberg, v. d. Palm enz. De laatste zegt: "Jeremia vergelijkt de profetische verrukking, waarin hij geweest was, en waarvan al het voorgaande in toon, in stijl, in afgebrokenheid en vastheid der wendingen getuigenis draagt, gelijk hij die ook in Jeremiah 31:3 had aangekondigd; hij vergelijkt deze verrukking, waaruit hij nu voor een poos terug komt bij een zoeten slaap, uit welken hij ontwakende rondom zich ziet; een beeld, waarvan ook Zacharias (4:1) zich bedient, misschien in navolging van onzen Profeet. Dit blijft toch altijd verre weg de natuurlijkste en gemakkelijkste verklaring van deze plaats, en als zodanig te verkiezen boven ene andere, volgens welke het Joodse volk hier sprekende zou worden ingevoerd, verrukt over de voorrechten, die aangekondigd zijn; doch die bezwaarlijk bij een slaap of ontwaken uit enen slaap konden vergeleken worden. Keil zegt terecht: "Mijn slaap was mij zoet, zou in den mond Gods ongepast wezen, wijl God niet slaapt, nergens in de Schrift God een slapen wordt toegekend, en de eis tot ontwaken slechts het niet ingrijpen Gods in de aangelegenheid van zijn volk veronderstelt. "

27. Ziet, de dagen komen 1) (Jeremiah 23:5), spreekt de HEERE, dat Ik het huis van Israël en het huis van Juda, die weer tot n volk vergaderd zijn (Jeremiah 3:18), bezaaien zal met zaad van mensen en zaad van beesten (Jeremiah 33:10, Ezekiel 36:9).

1) Wij zien dat de Profeet niets nieuws voortbrengt, maar slechts den Joden moed inblaast, om te vertrouwen op hun bevrijding en terugkeer. Doch hij gebruikt een andere vergelijking dat n. l. de Heere weer op de aarde zou zaaien, zodat Hij voortbracht zowel mens als vee en alle ziel van gedierte. Wij hebben gezegd dat het land tijdelijk braak lag en verlaten. Waar derhalve God op die wijze het land had veroordeeld, zodat alle heidenen meenden dat het Overgegeven was aan eenzaamheid en verwoesting, daar zegt de Profeet, dat God zou bewerken dat het weer bewoond werd, zowel door mens als door vee. En die vergelijking versiert te meer de genade Gods.

De zin hiervan is duidelijk: Ik zal het land van al de geslachten Israëls zo vermenigvuldigen en vervullen met mensen en vee, alsof het ganse land met zaad van beide bezaaid was, en het zo vele vruchten voortbracht als koren, in een vetten grond geworpen, gewoon is te doen.

28. En het zal geschieden, wanneer Mijne oordelen zullen worden volvoerd, gelijk als Ik over hen gewaakt heb (Jeremiah 1:12), om uit te rukken en af te breken, en te verstoren, en te verderven, en kwaad aan te doen: alzo zal Ik over hen waken om te bouwen en te planten, (Jeremiah 18:7 vv.), spreekt de HEERE. 1)

1) Hiermee verzekert de Heere, dat Hij de macht had om uit te rukken, maar ook de macht heeft om weer te herstellen. Dat Hij het is, die om hunner zonden wil hen in ellende had gebracht, maar hen ook nu weer in vrijheid zou heenzenden, dat derhalve zowel het kwade als het goede van Hem was.

Bovendien wil de Heere hierdoor het vertrouwen bij hen wekken. Zijne dreigingen, Zijne oordelen zijn uitgekomen, derhalve zo zeker zullen ook Zijne beloften van uitredding vervuld worden.

29. In die dagen 1) zullen zij niet meer zeggen, gelijk men dit tot hiertoe dikwijls in verkeerden zin gezegd heeft, maar ook in juisten zin wel met reden kon zeggen: De vaders hebben onrijpe druiven (Isaiah 5:2) gegeten, en der kinderen tanden zijn stomp geworden(Ezekiel 18:2. Lamentations 5:8).

1) De Profeet zegt derhalve dat dit spreekwoord niet meer gebruikt zou worden, dewijl, waar zij door rampen waren overheerst, zij zeker zouden gewaar worden dat God niet zo streng was geweest, zonder rechtvaardige oorzaak. Doch hij zegt: in die dagen, n. l. nadat God rechtvaardige straffen had gezonden over hen en vervolgens hen omhelsd had met Zijn mededogen. Want beide was noodzakelijk, n. l. dat de hardnekkigheid en woestheid van het volk werd ten onder gebracht en zij zouden ophouden met God te twisten, vervolgens dat de genadevolle gunste Gods in hen zou openbaar worden.

30. Maar een iegelijk zal om zijne ongerechtigheid sterven; een ieder mens, die de onrijpe druiven eet, zijne tanden zullen stomp worden(Deuteronomy 24:16).

Het spreekwoord van de zure druiven en het stomp worden der tanden, hier voor de eerste maal vermeld, kan een dubbelen zin hebben. Het kan betekenen: De vaderen zijn begonnen onrijpe druiven te eten maar eerst zijn den kinderen de tanden daarvan scherp geworden, d. i. de straf treft niet altijd dadelijk den eersten schuldige, maar dikwijls eerst den schuldigen van de tweede, derde of vierde generatie. Het kan echter ook betekenen: de straf treft niet altijd den schuldigen vader, maar dikwijls eerst den onschuldigen zoon of kleinzoon. In den laatsten zin bestrijdt Ezechiël in Jeremiah 18:1 het spreekwoord als ene lastering der gerechtigheid Gods. In den eersten zin bevat het gene godslastering, maar drukt slechts hetzelfde uit wat de wet zelf uitspreekt met de woorden: "Ik ben een ijverig God, die de ongerechtigheid der vaderen bezoek tot in het derde en vierde lid dergenen die Mij haten (Exodus 20:6; Exodus 34:7. Numbers 14:18. Deuteronomy 5:9. Jeremiah 32:18. Lamentations 5:7). Deze grondstelling der Goddelijke gerechtigheid berust op de veronderstelling, dat het niet alleen ene individuele, maar ook ene corporatieve zonde, ene zonde van families, van geslachten, van generaties, volken en staten is. Alzo heeft iedere zodanige aan veler gemene zonde hare geschiedenis; zij ontwikkelt zich als elke andere kiem, totdat zij hare verste uitbreiding en volle rijpheid verkregen heeft, met de rijpheid valt ook het gericht te zamen. Den dan levenden worden de tanden stomp, mogelijk wel den minder schuldigen (men denke aan Lodewijk XVI van Frankrijk), maar altijd zeker als den kinderen van hun vaders in dien zin als de uitdrukking in Matthew 23:31 v. gebruikt is, d. i. als den appel, die niet ver van den stam valt, als de organische voortzetting en volmaking van de zedelijke richting, door de raderen ingeslagen.

Gerechtigheid en gericht zal in het heilige land zo worden onderhouden en gekweekt, dat zonde en straf niet meer gehele reeksen van geslachten treffen, maar ieder zondaar terstond de rechtmatige straf ontvangt.

31. Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken (Hebrews 8:8). Met de verschijning van den Messias zal het worden opgericht, maar eerst ten volle tot stand komen bij de eindpaal der eeuwen (Hosea 2:16, Revelation 1:12);

32. Niet naar het verbond, dat Ik met hun vaderen gemaakt heb, ten dage als Ik hun hand aangreep, om hen uit Egypteland uit te voeren, zodat ook aan dit eerste verbond grote betoningen van genade voorafgegaan waren, en het ook zijne heerlijkheid had (2 Corinthians 3:7 vv.), welk Mijn verbond zij vernietigd hebben, door hun onvernieuwd gebleven hart, hoewel Ik hen getrouwd had 1), spreekt de HEERE.

1) Of het verbond der genade in alle eeuwen der wereld hetzelfde is in Zijn wezen? Wij antwoorden: Ja. De vaders v r Christus hebben geen ander verbond gehad dan wij; hetzelfde verbond der genade gaat ons te zamen aan. Dit blijkt, omdat zij vooreerst dezelfde belofte gehad hebben, ten tweeden zij hebben die op denzelfden grond gehad, door hetzelfde geloof in Jezus Christus (John 8:56.) Waarin bestaat dan het onderscheid tussen de Oude en Nieuwe bedeling van het verbond der genade? Zij zijn onderscheiden: 1) in het voorwerp. In de Oude bedeling was Christus beloofd, maar in de Nieuwe is Christus gegeven. 2) In de bondsgenoten. Onder de Oude bedeling worden zij vergeleken bij een minderjarigen erfgenaam, in de Nieuwe bij enen erfgenaam, die tot zijne jaren gekomen is (zie Galatians 4:1-Galatians 4:7). 3) In de manier van kunnen godsdienst In het N. V. is onze godsdienst meer geestelijk. 4) In den last der ceremoniën, "een juk hetwelk noch onze vaders noch wij hebben kunnen dragen" (Acts 15:10), maar Christus nodigt: "Neemt Mijn juk op u, want Mijn juk is zacht, en mijn last is licht. " (Matthew 11:29, Matthew 11:30). 5) In de zwakheid der wet. De wet was onmachtig om het leven te geven, de conscientiën te reinigen. Gods toorn te verzoenen. Daar was ene minder krachtige invloeiing des H. Geestes. De Geest was toen niet gegeven in zo ruime mate als nu, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was (John 7:39). 6) In de duisternis der bediening van ouds. Christus was des Vaders, maar alleen afgebeeld door schaduwen, voorbeelden en voorzeggingen, maar nu zien wij Hem "met ongedekten aangezichte" (2 Corinthians 3:18). 7) In het getal der deelgenoten dezes verbonds. Nu is de middelmuur des afscheidsels tussen Joden en Heidenen gebroken; het verbond der genade is gemaakt met alle volken, "Hij is ook een God der Heidenen en niet alleen der Joden" (Romans 3:29).

33. Maar dit is het verbond 1), dat Ik na die dagen, die eerst moeten voorbijgaan, v rdat de nieuwere tijd in Jeremiah 31:31 kan aanbreken, met het huis van Israël maken zal, spreekt de HEERE: Ik zal Mijne wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven (Ezekiel 36:26, 2 Corinthians 3:3 en Ik zal hun tot een God zijn (Jeremiah 24:7; Jeremiah 30:21), en zij zullen, terwijl hetgeen reeds bij het eerste verbond geëist werd (Jeremiah 7:23) nu ook werkelijk door hen geschiedt, Mij tot een volk zijn 2).

1) Hij wijst hier het onderscheid aan tussen Wet en Evangelie, dewijl het Evangelie met zich brengt de genade der herschepping en dus niet is een letterlijke kennis, maar doordringt tot hun harten en alle hartstochten reformeert tot gehoorzaamheid aan de gerechtigheid Gods. De vraag kan nu wel te berde gebracht worden, of dan onder de wet de genade der herschepping heeft ontbroken. Doch dat is al te ongerijmd. De vaderen, die eertijds zijn wedergeboren, hebben dit ontvangen door de genade van Christus, wij zouden zo kunnen zeggen als het ware bij wijze van vroegere overbrenging. Deze deugd resideerde derhalve niet bij hen, zodat zij hun gemoederen binnendrong, maar het was een van het Evangelie tot de Wet zelf overgebracht goed.

2) God vat hier de hoofdzaak van Zijn verbond in het generale samen. Zo dikwijls nu God zich aan ons verklaart onze God te zijn, bindt Hij tegelijk zijn Vaderlijken gunst aan en verklaart dat Hij zorg draagt voor ons heil. Hij geeft ons vrije vergunning tot gebed, beveelt ons op Zijne genade zich te verlaten, kortom deze belofte bevat in zich alle delen van ons heil.

34. En zij zullen niet meer, gelijk vroeger het geval was, toen men tot openbaring Mijner kennis bijzondere middelaars en profeten nodig had, aan iegelijk zijnen naaste, en een iegelijk zijnen broeder leren, zeggende: Kent den HEERE! want zij zullen, daar zij zelf tot dragers van Mijnen Heiligen Geest en tot profeten zijn geworden (Joel 3:1), Mij allen kennen, van hunnen kleinste af tot hunnen grootste toe (Isaiah 54:13. John 6:45. 1 John 2:20, 1 John 2:27 spreekt de HEERE: a) want (vgl. Hebrews 10:16) Ik zal hun ongerechtigheid vergeven, en hunner zonden niet meer gedenken (Isaiah 43:25; Isaiah 44:22.)

a) Jeremiah 33:8. Micah 7:18. Acts 10:43.

Dat de profeet des Nieuwen Verbonds dit tegelijk aanschouwt met de herstelling van Israël op den grond van het land der belofte is geheel naar de orde, toch wordt in de uitdrukking vs 33 : "na die dagen" reeds aangeduid, dat de nieuwe tijd niet alleen moet gekomen zijn, maar binnen dien tijd ook de gezochte plaats moet gevonden zijn.

De ware bedoeling van het verbond, door de Schrift voorgesteld, is deze, niet dat er een verdrag tussen God en den mens wordt gesloten, maar dat van den Heere het initiatief, de oprichting van het verbond, en juist daarom de vaststelling van de orde des verbonds uitgaat; met andere woorden: het verbonds Gods is wezenlijk ene stichting. Aan de andere zijde kan nu echter ook elke door God tussen Zich en de mensen gestichte betrekking, even als de aan David geschonken belofte van genade (Psalms 89:4) ja elke door Hem aan het schepsel opgelegde regeling en beperking (Jeremiah 33:20. Hosea 2:18. Zechariah 11:10), in `t bijzonder elke theokratische instelling, zoals die van den sabbat (Exodus 31:16), een verbond worden genoemd. Nog meer bepaald heeft het verbond des Evangelies het karakter van ene stichting, rijk in genade, in zekeren zin erfgift (men zie daaromtrent vooral de plaats Luke 22:29 als terugslaande op Jeremiah 31:20); daardoor wordt de bewijsvoering in Galatians 3:15, Hebrews 9:16 v. die zich aan de laatste betekenis over het woord (Testament) aansluit, gerechtvaardigd.

De eerste meer bijzondere belofte (Hebrews 8:6), op welke het nieuwe Verbond komt te staan, is deze, dat in de plaats van de uitwendige, van buiten af dringende en alzo de tegenspraak opwekkende letter moet komen de Goddelijke wil, die in `t binnenste gelegd wordt, en inwendig dringt, en die de band moet worden, die met God verenigt. De tweede is deze, dat ten gevolge van inwendige, voor ieder waarneembare openbaring van God levende kennis van God het eigendom van allen zal zijn. De derde is deze, dat alle zonden, zonder dat er ene voorwaarde voor de zijde der mensen is, tegemoetkomende genade van eeuwig geldende vergeving vinden. Deze laatste belofte is het fondament en tevens de hoeksteen van alle; vgl. het slotwoord der rede van Isaiah 33:1.

Let op: wie in den tijd des Nieuwen Verbonds nog leeft naar de wijze des Ouden en niet in het geloof in Jezus een nieuw hart ontvangt, die wordt ook naar de wijze des Ouden Verbonds behandeld. In zo verre duurt het Oude Verbond voor ongelovige Christenen en Joden, nog altijd tot aan het jongste gericht voort, maar het heeft volstrekt gene beloften meer, vermits deze te gader in het Nieuwe Verbond vervuld zijn.

Hier is ene onpeilbare zee van zaligheid, een strandeloze oceaan van genot; kom, baad uwen geest daarin; al zwemt gij ene eeuw, een oever vindt gij niet; peil door de eeuwigheid heen, en gij zult geen bodem voelen. "Ik zal hun tot een God zijn. " Als dit uwe ogen niet doet glinsteren, uw hart niet hoorbaar van geluk doet kloppen, dan is uwe ziel zeker in geen gezonden toestand. Maar gij behoeft meer dan tegenwoordige genietingen-gij reikhalst naar iets, waarop gij uwe hope bouwen kunt, en waarop kunt gij meer hopen, dan op de vervulling dezer heerlijke belofte: "Ik zal hun tot een God zijn?" Dit is het meesterstuk aller beloften; de zekerheid en het gevoel daarvan maakt een hemel hier beneden en zal een hemel daarboven maken.

Rechte kennis van, herstelde gemeenschap met oprechte toewijding van God, ziet daar de zegeningen, die hier met kracht op den voorgrond treden! Bedenkt men, wat waarde voor Jeremia, den priesterzoon, bepaaldelijk de uitwendige godsdienstplichten en plechtigheden van zijn volk moesten hebben, dan wordt men gedrongen-niet zozeer om de hoogte zijner ontwikkeling te bewonderen, als ware die het werk van eigen wijsheid en kracht, maar om de kracht van den geest der profetie op het diepst te vereren, die zijn uitverkoren volk zover boven het gewone standpunt verhief, en hem de volheid der tijden deed malen met kleuren zo rijk en zo stout, dat wij thans, na achttien eeuwen, nog slechts de aanvankelijke vervulling Zijner godsspraak aanschouwen. Heeft Jesaja bij voorkeur de weldaad der schuldvergiffenis door het bloed der verzoening, Joël, die der vernieuwing door den Heiligen Geest, als vrucht der Nieuwe bedeling geschetst. Jeremia vat beide te zamen, leert ons niet onduidelijk de tweede als vrucht der eerste beschouwen, en doet ons Gods eigen eed, als onwankelbare waarborg voor de dubbele toezegging horen!

In het eerste deel van dit vers wordt ene zeer overvloedige kennis onder Jakobs overblijfsel beloofd. Er zijn er, die menen, dat men de tweeërlei uitdrukking "een iegelijk zijn naaste, " en "een iegelijk zijnen broeder, " onderscheiden moet opvatten, zodat door de "naasten" de Heidenenen, en door de "broeders" de Joden zouden bedoeld worden; dan zou de zin deze zijn: niemand zal Heiden of Jood behoeven te leren, zeggende: "kent den Heere enz. " Men geeft er twee redenen van: deels omdat de latere Joden gewoon waren de Jodengenoten, die uit de Heidenen tot de gemeenschap van hun kerk overkwamen, hun naasten, maar de geboren Joden hun broeders te noemen; deels omdat er andere ene nutteloze herhaling van woorden zou plaats hebben. Maar deze onderscheiding schijnt ons te spitsvondig en ongegrond. In de ganse Godsspraak wordt van de Heidenen gene de minste melding gemaakt. Zij handelt alleen van de algemene bekering der Joden, en de onderscheiding tussen de namen naasten en broeder, voor Heidenen en Joden, is in de Heilige Schrift geheel onbekend. Onzes inziens zal de kracht der oorspronkelijke woorden de mening van de Godsspraak duidelijk genoeg kunnen aanwijzen. Het woord "een iegelijk" betekent enen man, en wel enen man van gezag en aanzien, en het werkwoord leren zegt eigenlijk met sporen steken, aansporen en aandrijven, zodat de zin deze is: de Joodse wetleraars, die gestrenge voogden en tuchtmeesters waren onder het Oude Verbond, zullen de Israëlieten niet meer op enen gebiedenden toon belasten, en nog veel minder met geweldige middelen aandrijven, om den Heere te kennen en te dienen. Alle aansporingen zullen eenvoudig in zachte en overredende drangredenen bestaan. Ook zullen de Israëlieten tot het kennen en dienen van den Heere zulk harde aansporingen niet meer nodig hebben; alleen zullen zij daartoe met de uiterste bereidwilligheid volvaardig wezen. Trouwens ter nadere bevestiging wordt er bijgevoegd: "want zij zullen Mij allen kennen van hunnen kleinste af tot hunnen grootste toe, spreekt de Heere. " Dat is niet van het kleinste kind tot den volwassen man; de pas ontluikende vermogens der tedere jeugd zullen altoos door een redelijk onderwijs moeten beschaafd worden. Maar de Heere bedoelt mensen van allerlei rangen en standen, edel en onedel, rijk en arm, van den meest verachten tot den aanzienlijksten, van den dagloner tot den vorst (vgl. Jeremiah 6:13). Deze allen zouden den Heere kennen. Niet alsof de maat van kennis bij alle Israëlieten even groot wezen zou. Zulk ene opvatting is alleszins strijdig met de natuur der zaak zelf. Haar de Heere wil dit zeggen: "Elk Israëliet zal, naarmate van zijne verschillende vermogens en omstandigheden ene genoegzame en opgehelderde kennis hebben van den Heere en Zijnen dienst, en deze kennis zal aan ieders hart door de genade van den Geest geheiligd wezen. " Maar wat zou den Heere bewegen, om aan gans Israël zulke grote weldaden te bewijzen? Zouden zij het zich waardig maken? Neen, de beweegreden zou gene andere wezen dan deze, dat de Heere Zijnen toorn niet in eeuwigheid behoudt, en Israël alle ongerechtigheden vergeven zal. Dit vinden wij Jeremiah 31:34b "want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hunner zonden niet meer gedenken. " Het ganse beloop van zaken wijst ons naar ene bepaalde ongerechtigheid en zonde bij uitnemendheid, namelijk den Messiasmoord, de zwaarste van alle ongerechtigheden, aan welke de Israëlieten zich ooit hebben schuldig gemaakt. De mening is derhalve onzes inziens deze, dat de Heere aan Jakobs nageslacht hun schromelijke ongerechtigheden in het smadelijk verwerpen en vermoorden van den Messias, onder welke geduchte gevolgen deze hardnekkige natie eeuwen lang zuchten zou, eindelijk eens volkomen vergeven en die niet meer gedenken zal, even alsof zij zich daaraan nimmer hadden schuldig gemaakt. Door den Messiasmoord zouden de Joden eindelijk eens de maat van hun ongerechtigheid dermate vervullen, dat de Heere hen als een onwaardige Lo-Ammi geheel en al verstoten, en onder al de heidenen verstrooien zou. Zo lang nu de Messiasmoord hun niet vergeven was, zouden zij op des Heeren gunst en zegen niet kunnen hopen. Maar evenwel eigenlijk zou de Heere, die Zijnen toorn niet tot in eeuwigheid behoudt, deze ongerechtigheid ene vergeven en vergeten, en hen uit dien hoofde met ene algemene bekering, en enen groten overvloed van allerlei heil rijkelijk verwaardigen. Uit al hetgeen wij gezegd hebben over Jeremiah 31:31-Jeremiah 31:34 ziet een iegelijk, dat de dagen waar in deze godsspraak volledig zal vervuld worden, nog niet gekomen zijn. Het is waar, in het begin van den Evangeliedag heeft de Heere met Israël een nieuw verbond gemaakt, ook heeft Hij er enigen bekeerd door Zijne wet te geven in hun binnenste; sommigen hebben den Heere leren kennen en vergeving van hun zonden bekomen. Maar de Joden, die toenmaals met deze voorrechten verwaardigd werden, waren slechts weinigen in vergelijking met de gehele natie. De volledige vervulling is nog aanstaande in het laatste der dagen bij de algemene bekering der Joden (Romans 11:27).

De Heere belooft een nieuw verbond. Welke is de betrekking tussen het Nieuwe en het Oude Verbond? Het Oude Verbond bestond van het ogenblik af, dat God de Israëlieten uit Egypte geleid, en, door enen prijs voor hen betaald, tot Zijne knechten gemaakt had. Alle voorrechten van de zijde Gods aan de kinderen der mensen geschonken, leggen hun tevens ene verplichting op, waaraan zij zonder schending van het Verbond, zich niet kunnen onttrekken. Het Nieuwe Verbond kan daarom niet een geheel ander Verbond zijn, dan hetgeen bij de wetgeving op Sinaï gesticht werd. Want ook het Oude Verbond was ene openbaring Gods, en ook in het Oude had God verklaard, de God van Israël te willen zijn. Ja het Nieuwe Verbond zelf zou genen waarborg voor zijn bestaan opleveren, indien het Oude, dat trouwens ook een Verbond Gods was, volkomen afgeschaft kon worden. "Jezus Christus, " zegt de Apostel der Heidenen, "is een dienaar geworden der besnijdenis, van wege de waarheid Gods, opdat Hij bevestigen zou de beloftenissen der vaderen" (Romans 15:8). Wat in het Oude Verbond slechts in de kiem voorhanden was, zal tot volle vrucht komen; wat in het Oude Testament afgeschaduwd werd, zal verwezenlijkt; wat beloofd was, zal vervuld worden. Alzo zal het Oude Verbond ophouden, echter niet door oplossing, maar door vervulling. Zijn schijnbaar sterven is het begin van een nieuw, heerlijk leven, even als de Christus aan het kruis in de diepe vernedering sterft, om uit de opstanding der doden naar den Geest der heiligmaking krachtelijk bewezen te worden de Zoon van God te zijn. Het Oude is het Nieuwe, en is het ook niet, maar God zelf gelijkt in deze aan een iegelijk schriftgeleerde in het koninkrijk onderwezen, die uit zijnen schat oude en nieuwe dingen voortbrengt. God herhaalt nooit slechts het oude, en Hij doet nimmer iets dat volstrekt nieuw is. Hieraan getuigen Zijne werken in het rijk der natuur en Zijne wonderen in het rijk der genade. Verscheidene zegeningen worden in het nieuwe Verbond beloofd, niet in volstrekte, maar in betrekkelijke tegenstelling van het Oude, namelijk vergeving van zonden, verlichting van het verstand en vernieuwing van het hart. "Ik zal mijne wet, " spreekt de Heere, "in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven. " In plaats van op de tafelen der getuigenis, aan de hand van Mozes toebetrouwd, schrijft Jehova thans Zijne wetten in hun hart. Maar ook in het Oude Verbond wordt van de wet geroemd, dat zij de ziel bekeert en het hart verblijdt, en ook in de tijden der Oude bedeling wees de besnijdenis der voorhuid op de besnijdenis des harten, en vroeg David den Heere hem een nieuw hart te scheppen. Reeds aan Abraham werd beloofd dat Jehova zijn God en de God van zijn zaad wilde zijn. Indien nu van de dagen des Nieuwen Verbonds gezegd wordt, dat de wet in het hart geschreven zou worden, en God hun tot enen Heere zou zijn, dan kan slechts bedoeld zijn, dat de vervulling van deze toezegging zo krachtig en zo handtastelijk wezen zou, dat al hetgeen de Heere in vroegere dagen gedaan heeft, hierbij vergeleken, niet meer in aanmerking zou komen. Alzo zal ook van de ark niet meer gesproken worden, noch van het opvoeren uit Egypte (Jeremiah 3:16, Jeremiah 13:7, Jeremiah 13:8 ). Een iegelijk, luidt een tweede belofte zal kennis vergaderen, niet door hetgeen hij van enen broeder, maar van den Heere zelven geleerd heeft. Door menselijk onderwijs weet men van God, door de onderwijzing des Geestes kent men God. Mensen kunnen op God wijzen, Hij moet Zich zelf bewijzen; mensen kunnen van Hem getuigen, Hij moet Zich zelven aan de harten betuigen. Niemand kent God, niemand kan Christus den Heere noemen, dan door den Heiligen Geest. In de tegenwoordige bedeling verklaart een leraar uit Israël, leert Israël de wet van enen sterflijken mens, daarom vergeet het haar. Want even als vlees en bloed voorbijgaan, vergaat ook zodanig een onderwijs. Eenmaal zullen allen uit de mond des Heeren zelven onderwezen worden, gelijk geschreven staat: "alle uwe kinderen zullen van den Heere geleerd worden" (Isaiah 54:13). Wij behoeven hier niet bij te voegen, dat al de vromen des Ouden Verbonds door den Heere onderwezen werden, terwijl in de dagen des Nieuwen Verbonds zeer velen enkel van mensen leren. De Heere wil Zijne kennis door Zijnen Geest schenken, moet echter er mede beginnen, iets weg te nemen, namelijk de zonde. Zolang de ongerechtigheden, die het volk en God van elkaar scheiden, niet weggenomen zijn, kan de Heere onmogelijk onder hen wonen. Maar ook vergeving der zonden was onder het Oude Testament niet onbekend, want de kinderen Gods prezen dengenen zalig, wiens zonden vergeven zijn, en verblijdden zich in enen God, bij Wien vergeving is, opdat Hij gevreesd worde. Het verstrooid en vertreden Israël kon wel vrezen, dat het voor altijd verworpen was en nooit meer vergeving zou ontvangen. Neen, antwoord God, de vergevende genade begint, wanneer gij haar geëindigd gelooft; twijfelt aan alles maar twijfelt nimmer aan de getrouwe en vergevende barmhartigheid van uwen Jehova. Waar de zonde machtig wordt ten dood, wordt de genade nog meer overvloedig. Is dat uitzicht misschien al te lieflijk om immer vervuld te worden? Hoort des Heeren antwoord: "Indien de hemelen daar boven gemeten, en de fondamenten der aarde beneden doorgrond kunnen worden, zo zal Ik ook het ganse huis Israëls verwerpen. " Eer zal het onmetelijke gemeten en het onpeilbare gepeild worden, eer dat God Zijn verbond met Zijn volk verbreekt. De verwoeste stad zal herbouwd, en van het begin tot aan het einde een heiligdom des Heeren worden. Indien in vroegere dagen de vijanden het onreine in het heiligdom brachten, thans zal het eenmaal onreine geheiligd worden. De zegepraal, de volkomene overwinning is verzekerd, want er zal niets worden uitgerukt, noch afgebroken worden in eeuwigheid.

De zin is, dat allen, die in het verbond der genade zijn, zo van God geleerd zullen worden, dat een iegelijk van hen in de ene of andere mate God kennen zal, inwendig, duidelijk, ondervindelijk, zoet en zalig. Ik weet dat er verscheidene trappen van deze kennis zijn. God heeft verschillende vormen in Zijne school: er zijn vaders van wege de ervarenheid, jongelingen van wege de sterkte, en kinderen van wege de waarheid en het wezen der genade (1 John 2:12). Gelijk de ene ster verscheiden is van de andere in heerlijkheid, zo is het ook met Christus' school. Maar hier ben ik van beide zijden bezet. a) Enigen zijn gereed om te klagen: helaas, zij kennen zo weinig van God. Geliefden! bedenkt: het is enkel genade, dat gij sterren zijt, al is het, dat gij juist gene sterren zijt van de eerste of tweede grootte. Indien gij nu maar weinig kent, met den tijd zult gij meer kunnen kennen. God leert al Zijne lessen niet bij de eerste intrede. Het is waar: de opening of de ingang Uwer woorden geeft licht (Psalms 119:130), maar dit is ook waar, dat God in Zijn licht ons leidt met trappen; het is niet te versmaden, als God het harte maar bezig houdt met heilige begeerten en verlangen naar kennis, zo dat het in oprechtheid kan zeggen: Mijne ziel is verbroken van wege het verlangen naar Uwe oordelen te aller tijd (Psalms 119:20). b) Anderen daarentegen houden zichzelven zo wel geleerd uit kracht dezer belofte, dat zij alle leerlingen van mensen buiten sluiten. Ik antwoord: deze woorden zien f op de gronden van den godsdienst, en zo hebben de Christenen in den tijd des Evangelies niet nodig, om in deze grondstukken geleerd te worden, want nu kennen zij allen den Heere van den kleinste tot den grootste toe, f anders deze woorden zijn alleen te verstaan bij vergelijking. Er zal zodanige overstroming en ene zee van kennis zijn onder het Nieuwe Verbond, boven het verbond met Zijn volk gemaakt, als Hij hen uit Egypte leidde, dat de mensen niet van node zullen hebben elkaar te leren bij vergelijking. Aldaar zal ene verhevene baan en een weg zijn, welke de heilige weg zal genaamd worden; die dezen weg wandelt, zelfs de dwazen zullen niet dwalen (Isaiah 35:8). Hoe wordt God gezegd de ongerechtigheid te vergeven en de zonden nimmermeer te gedenken? Vooreerst, God wordt gezegd de ongerechtigheid te vergeven, als de schuld der zonde is weggenomen; en ten tweede: God wordt gezegd de zonden nooit meer te gedenken, naardien Hij den zondaar nooit meer aanmerkt als zondaar. Dit is immers het verbond, alsof Hij gezegd had: Ik zal uwe zonden wegnemen, en ze wegdoen alsof ze nooit geweest waren. Ik zal ze uitdoen uit Mijn gedenkboek; Ik zal het schrift doorstrijken dat niemand het zal kunnen lezen. Maar zoudt gij mogen zeggen: indien de zonde gedurig in de wedergeborenen blijft, hoe zijn zij dan zo vergeven, dat zij nooit meer gedacht worden? In onderscheidene opzichten zeggen wij, dat de zonde altijd blijft in de gelovigen, en dat de zonde niet blijft in de gelovigen. Vooreerst, zo wij spreken van de wet wij spreken van de wet der zonde, of van de welverdiende oorzaak der verdoemenis, dan blijft die altijd; maar zo wij spreken van de dadelijke verbinding des zondaars tot de verdoemenis, dan blijft zij niet na de vergeving; maar de zondaar is zo vrij, alsof hij nooit gezondigd had.

35. Zo zegt de HEERE, die de zon ten lichte geeft des daags, de ordeningen der maan en der sterren ten lichte des nachts (Genesis 1:14, Psalms 136:7), die de zee klieft, dat hare golven bruisen, HEERE der heirscharen is Zijn naam (Job. 26:12. Isaiah 51:15).

36. Indien deze ordeningen van voor Mijn aangezicht zullen wijken, dat Ik ze niet meer liet bestaan, wat echter nooit zal geschieden zolang deze tegenwoordige wereld bestaat (Jeremiah 33:25, Genesis 8:21, Genesis 9:9); spreekt de HEERE, zo zal ook het zaad Israëls ophouden, dat het geen volk zij van zelfstandig en vast bestaan voor Mijn aangezicht, al de dagen 1).

1) Dat Hij, die belooft heeft zich een kerk te bewaren, Zich getrouw betoond heeft aan het woord dat Hij gesproken had, betreffende de vastigheid van de wereld. Hij nu, die getrouw is aan het verbond met Noach en zijne zonen, omdat Hij het ingesteld heeft tot een eeuwig verbond, zal niet vals bevonden worden, in zijn verbond met Abraham en zijn zaad, Zijn geestelijk zaad, want dit is ook, een eeuwig verbond. Zelfs hetgeen zij gedaan hebben, hoewel zij veel kwaad hebben gedaan, zal niet vermogen om de genadige oogmerken van het verbond te verijdelen.

37. Zo zegt de HEERE; indien de hemelen daarboven gemeten(Jeremiah 33:22. Isaiah 40:12), en de fondamenten der aarde beneden doorgrond kunnen worden, wat niemand kan, zo zal Ik ook zijne barmhartigheid en genade laten eindigen (Psalms 36:6 en het ganse zaad Israëls verwerpen, om alles, wat zij gedaan hebben, dan zal weer een gericht als vroeger komen, spreekt de HEERE.

Door eeuwigen duur zal het Nieuwe Verbond zich boven het Oude onderscheiden. Het Oude is door Israël gebroken, en het volk is daarom door Jehova verworpen; dit zal onder het Nieuwe niet meer geschieden; en het zal als het ware een tweede regeling der natuur worden, het zal zo onbewegelijk bestaan als de grote natuurwetten.

Onder het Oude Verbond had de natie, gelijk ene overspelige, de heiligste banden verscheurd, en in de gevangenis van Babel dwaalde zij rond als ene vrouw, die door haren gemaal verstoten was. Maar thans, de scheiding zou door verzoening vervangen, en het zwakke aan het sterke, het volk van Jehova met onlosmakelijke liefdekoorden vastgesnoerd worden. Of zou wellicht dat uitzicht al te bekoorlijk zijn om immer vervulling te vinden? Het is alsof de profeet die bedenking in het kleinmoedige hart voorziet. Ene majestueuze beschrijving van Jehova's macht en trouw moet haar afsnijden, en op den sterkst mogelijken toon wordt verzekerd, dat het onmetelijke eerder gemeten, en het onpeilbare eerder gepeild worden zal, eer Gods verbond met Zijn uitverkoren volk wordt verbroken (Jeremiah 31:35-Jeremiah 31:37).

De vraag rijst op: Is den daarmee ook werkelijk een onvergankelijke duur van het Nieuwe Verbood met Israël uitgesproken, daar toch hemel en aarde inderdaad eenmaal zullen vergaan (Matthew 5:18; Matthew 24:35)? Wij moeten echter hierbij voegen, dat de Heere enen nieuwen hemel en ene nieuwe aarde schept, en gelijk de nieuwe schepping eeuwig voor Hem bestaat, zo zal ook het zaad van Israël eeuwig bestaan (Isaiah 54:10; Isaiah 65:17, Isaiah 66:22 Uit onze plaats blijkt duidelijk, dat God Israëls bekering en wederaanneming niet dadelijk de ondergang der wereld, het laatste oordeel en het nieuwe Jeruzalem zal volgen, hetwelk het licht der zon en der maan niet meer behoeft.

38. Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat deze stad den HEERE zal herbouwd worden, van den toren Hananeël af tot aan de Hoekpoort.

39. En het meetsnoer zal wijders westelijk nevens dezelve uitgaan tot aan den heuvel Gareb, gelijk die in Joshua 15:8 nader beschreven is, en zich naar Goath omwenden, waarschijnlijk een punt in het zuidoosten der stad, misschien bij den berg der ergernis (het woord schijnt rotsheuvel te betekenen).

40. En het ganse dal der dode lichamen en der as, het dal Ben-Hinnom met Tofeth (1 Kings 1:33), en al de velden tot aan de beek Kidron, die door Josia verontreinigde velden van het dal Kedron (2 Kings 23:4), tot aan den hoek van de Paardenpoort tegen het Oosten, zal den HEERE ene heiligheid zijn; er zal nietsvan dit heiligdom des Heeren, van deze den Heere van nu aan geheel gewijde stad (Jeremiah 3:17), weer uitgerukt, noch afgebroken worden in eeuwigheid (Zechariah 14:11).

Ene Paardenpoort hebben wij in 2 Chronicles 23:15 (vgl 2 Kings 11:16) leren kennen, die zich binnen de stadsmuur bevond en tot de gebouwen van het koninklijk paleis op Zion behoorde; niet verre daarvan hebben wij de in Nehemiah 3:28 genoemde Paardenpoort. Het is echter de vraag, of deze poort volgens onze plaats niet liever aan de westzijde van het dal Kedron beneden den oosthoek van den tempel, dicht bij den zuidhoek van den Ofel-muur moet worden gezocht, in welk geval ook de plaats bij Nehemia nog anders zou moeten worden opgevat dan door ons is geschied. Hoe dit ook zij, in elk geval moet door onze profetie niet juist ene uitbreiding van den uitwendigen omvang der stad, maar in de eerste plaats slechts zoveel te verwachten worden gegeven, dat Jeruzalem in zijne gehele vroegere uitgebreidheid zal worden hersteld (Zechariah 14:10). Daarentegen zullen in het Zuiden en Oosten de vroeger voor onrein en onheilig gehouden plaatsen, die ontwijd en ontheiligd zijn geworden, als weer gewijd en den Heere eveneens als heilig worden toegerekend, dus van alle gruwelen, die in Jeruzalems onmiddellijke nabijheid zijn bedreven (en daaronder ook in het bijzonder Akeldama, de akker des bloeds (Matthew 27:7), of die van het verraad, dat in Judas eens geheel Juda aan zijnen Heiland beging (Zechariah 11:12), zal voor altijd worden uitgedelgd, en het ganse verledene zal van de zijde zijner schanddaden zijn vergeven en vergeten, zodat een herhaald oordeel der vernietiging voor Jeruzalem niet meer te vrezen is. Daarentegen zal het dal van Josafat (2 Kron. 20:26) de schouwplaats van het gericht over den Antichrist worden (Joel 3:6, Isaiah 66:23, Openb 14:14, 1:11,. Deze schouwplaats zal zich uitstrekken van de velden van het dal Kedron in het noordoosten naar het zuiden, en om de zuidoostzijde heen tot aan de Paardenpoort, waar wij die eerst noemden, zodat de boven aangestipt moeilijkheid omtrent de bepaling van die poort is uit den weg geruimd, en nu ook de profetie in Zechariah 14:3, licht heeft verkregen. Voorzeker bij het lezen van zulk ene belofte mag de Israëliet, wien het deksel van het aangezicht valt, naar Jeremia's eigen woord (Lamentations 3:29) ootmoedig den mond in het stof steken, zeggende: misschien is er verwachting!

De Profeet ziet hier in het aardse Jeruzalem het beeld van het nieuwe, van het hemelse. Op Oud Testamentische wijze, of liever in een Oud-Testamentisch kleed, voorzegt Hij de volkomen zegenpraal van het eeuwig Godsrijk. Geen zonde zal er meer zijn, de ongerechtigheid zal volkomen vergeven wezen. Wat Jeremia hier voorspelt, zag de ziener van Patmos als voltooid.

Vers 21

21. Richt u in stenen zuilen merktekenen, wegwijzers, op, stel u spitse pilaren, die tot wegwijzers dienen, zet uw hart op de baan, op den weg, dien gij gewandeld hebt, en gij zult dien zeker wedervinden; keer weer, o jonkvrouw Israëls (Jeremiah 31:4)! keer weer tot deze uwe steden, die gij nu op nieuw zult bouwen.

Daar hier gesproken wordt van de tien stammen, die als vernietigd en verloren zijn, zodat niemand onder de mensen ze weer weet te vinden, zo zal wel door de voor ons liggende opwekking zijn uitgesproken, dat zij voor den Heere niet verborgen zijn, maar Hij ze, in zo verre zij nog in `t bijzonder bestaan en niet reeds met de eigenlijke Joden zijn zaamgesmolten (2 Kings 17:23), langs denzelfden weg zal terugbrengen, waarop zij eens in de landen hunner ballingschap gebracht zijn (Jeremiah 31:10). De voorzegging in Revelation 6:12, heeft dan zijne betekenis. Die wordt door de uitleggers meestal verkeerd verstaan, daar zij, de "koningen, die van den opgang der zon komen zullen" voor helpers van den Antichrist houden, in plaats van voor gelijken aan Cyrus, en werktuigen in de hand des Heeren tot verwezenlijking van Zijne raadsbesluiten over Efraïm.

De voorstelling is hier weer hoog dichterlijk: aan Israël wordt beloofd, dat zij zeker zullen wederkeren in hun vaderland, en dit wordt op deze wijze uitgedrukt: "stel bij uw heengaan merktekens op den weg, dien gij gaat; let wel op elk pad, dat gij inslaat, want gij zult langs dienzelfden weg wederkeren; doet als reizigers, die bij hun uitgaan reeds denken aan hun terugkomen, en maatregelen nemen voor de terugreis. Het woord "merktekenen" is eigenlijk "graftekenen" en het volgende "herinneringszuilen, " eigenlijk "droefheids"- of "bitterheidsmonumenten, " t. w. wanneer van ene karavaan iemand op de reis sterft, wordt hij aan den weg begraven, en een zuil of steenhoop of ander gedachtenis-teken daar ter plaatse opgericht. Deze gedenktekens of grafmonumenten werden langzamerhand merk- en wegtekenen voor latere reizigers, en van daar hebben, ook andere zodanige tekenen, tot herkenning van den weg denzelfden naam gekregen.

Vers 21

21. Richt u in stenen zuilen merktekenen, wegwijzers, op, stel u spitse pilaren, die tot wegwijzers dienen, zet uw hart op de baan, op den weg, dien gij gewandeld hebt, en gij zult dien zeker wedervinden; keer weer, o jonkvrouw Israëls (Jeremiah 31:4)! keer weer tot deze uwe steden, die gij nu op nieuw zult bouwen.

Daar hier gesproken wordt van de tien stammen, die als vernietigd en verloren zijn, zodat niemand onder de mensen ze weer weet te vinden, zo zal wel door de voor ons liggende opwekking zijn uitgesproken, dat zij voor den Heere niet verborgen zijn, maar Hij ze, in zo verre zij nog in `t bijzonder bestaan en niet reeds met de eigenlijke Joden zijn zaamgesmolten (2 Kings 17:23), langs denzelfden weg zal terugbrengen, waarop zij eens in de landen hunner ballingschap gebracht zijn (Jeremiah 31:10). De voorzegging in Revelation 6:12, heeft dan zijne betekenis. Die wordt door de uitleggers meestal verkeerd verstaan, daar zij, de "koningen, die van den opgang der zon komen zullen" voor helpers van den Antichrist houden, in plaats van voor gelijken aan Cyrus, en werktuigen in de hand des Heeren tot verwezenlijking van Zijne raadsbesluiten over Efraïm.

De voorstelling is hier weer hoog dichterlijk: aan Israël wordt beloofd, dat zij zeker zullen wederkeren in hun vaderland, en dit wordt op deze wijze uitgedrukt: "stel bij uw heengaan merktekens op den weg, dien gij gaat; let wel op elk pad, dat gij inslaat, want gij zult langs dienzelfden weg wederkeren; doet als reizigers, die bij hun uitgaan reeds denken aan hun terugkomen, en maatregelen nemen voor de terugreis. Het woord "merktekenen" is eigenlijk "graftekenen" en het volgende "herinneringszuilen, " eigenlijk "droefheids"- of "bitterheidsmonumenten, " t. w. wanneer van ene karavaan iemand op de reis sterft, wordt hij aan den weg begraven, en een zuil of steenhoop of ander gedachtenis-teken daar ter plaatse opgericht. Deze gedenktekens of grafmonumenten werden langzamerhand merk- en wegtekenen voor latere reizigers, en van daar hebben, ook andere zodanige tekenen, tot herkenning van den weg denzelfden naam gekregen.

Vers 22

22. Hoe lang zult Gij u onttrekken, gij afkerige dochter?Zijt gij het omzwerven niet moede? Talm dan niet langer en houd u niet van verre; want de HEERE heeft wat nieuws op de aarde geschapen: de vrouw zal den man omvangen.

Om het ongeduld van de liefde des Heeren, die Zijn volk, nadat Hij Zich weer in genade daartoe heeft gewend, gaarne op het spoedigst in volle mate wil zaligen, en enigermate door des te groteren spoed den tijd wil inhalen, die is voorbijgegaan, volgt Efraïm de uitnodiging om terug te keren niet spoedig genoeg. Het heeft de terughouding, waarin het niet recht vertrouwt de hem voorgehoudene erfenis in bezit te nemen, als een overblijfsel van zijn vroegeren afval, gelijk zij dan ook inderdaad in bewustzijn van vroegere schuld haren oorsprong heeft. Daarop, zo komt het ons voor, rust de vraag in de eerste helft van het vers en de enigszins vreemde aanspraak: "gij zijt toch de afvallige niet meer (Jeremiah 3:6) maar de bekeerde, gij, behoeft dus ook nu niet meer u verre te houden. Omtrent de tweede helft van het vers heeft den uitleggers de vraag veel bezig gehouden, wat dit nieuwe, dat de Heere in het land wil scheppen: "de vrouw zal den man omvangen" betekent. Er zijn daarover gehele boeken geschreven. Luther zegt: "Ik werp de opvatting der ouden niet weg, die zeggen: "Christus is de man door Maria omgeven, d. i. ontvangen en geboren. " Dan zouden wij hier de vervulling hebben van de profetie in Isaiah 7:14 (vgl. Genesis 4:1). Intussen is, gelijk Starke juist opmerkt, hier geen sprake van de eerste maar van de laatste tijden des N. T. Dan geeft Revelation 4:1-Revelation 4:5 de verklaring; de nieuwe verbondsbetrekking, in welke Israël na zijn terugkeren in het heilige land tot den Heere zal staan, is hier bedoeld.

V. d. Palm tekent aan: "Dit gezegde, dat de gedaante van een spreekwoord heeft, betekent, die de zwakste was, is de sterkste geworden: of, de zwakste in schijn zal de sterkste zijn inderdaad. Ene bemoediging voor Israël tegen de gevaren der wederkering. "

Vers 22

22. Hoe lang zult Gij u onttrekken, gij afkerige dochter?Zijt gij het omzwerven niet moede? Talm dan niet langer en houd u niet van verre; want de HEERE heeft wat nieuws op de aarde geschapen: de vrouw zal den man omvangen.

Om het ongeduld van de liefde des Heeren, die Zijn volk, nadat Hij Zich weer in genade daartoe heeft gewend, gaarne op het spoedigst in volle mate wil zaligen, en enigermate door des te groteren spoed den tijd wil inhalen, die is voorbijgegaan, volgt Efraïm de uitnodiging om terug te keren niet spoedig genoeg. Het heeft de terughouding, waarin het niet recht vertrouwt de hem voorgehoudene erfenis in bezit te nemen, als een overblijfsel van zijn vroegeren afval, gelijk zij dan ook inderdaad in bewustzijn van vroegere schuld haren oorsprong heeft. Daarop, zo komt het ons voor, rust de vraag in de eerste helft van het vers en de enigszins vreemde aanspraak: "gij zijt toch de afvallige niet meer (Jeremiah 3:6) maar de bekeerde, gij, behoeft dus ook nu niet meer u verre te houden. Omtrent de tweede helft van het vers heeft den uitleggers de vraag veel bezig gehouden, wat dit nieuwe, dat de Heere in het land wil scheppen: "de vrouw zal den man omvangen" betekent. Er zijn daarover gehele boeken geschreven. Luther zegt: "Ik werp de opvatting der ouden niet weg, die zeggen: "Christus is de man door Maria omgeven, d. i. ontvangen en geboren. " Dan zouden wij hier de vervulling hebben van de profetie in Isaiah 7:14 (vgl. Genesis 4:1). Intussen is, gelijk Starke juist opmerkt, hier geen sprake van de eerste maar van de laatste tijden des N. T. Dan geeft Revelation 4:1-Revelation 4:5 de verklaring; de nieuwe verbondsbetrekking, in welke Israël na zijn terugkeren in het heilige land tot den Heere zal staan, is hier bedoeld.

V. d. Palm tekent aan: "Dit gezegde, dat de gedaante van een spreekwoord heeft, betekent, die de zwakste was, is de sterkste geworden: of, de zwakste in schijn zal de sterkste zijn inderdaad. Ene bemoediging voor Israël tegen de gevaren der wederkering. "

Vers 23

23. Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, ten opzichte van Juda, dat Hij bij de volvoering Zijner raadsbesluiten over Efraïm geenszins zal vergeten: Dit woord zullen zij nog, even als voorheen bij voorbeeld in het optochtslied, Psalms 122:1, geschied is, zeggen in het land van Juda, en in zijne steden, namelijk dan, als Ik hun gevangenis wenden zal(Jeremiah 29:14; Jeremiah 30:3, Jeremiah 30:18): De HEERE zegene u, Jeruzalem, gij woning der gerechtigheid, gij berg der heiligheid(Jeremiah 50:7; Jeremiah 23:6. Isaiah 66:20; Isaiah 9:16).

1) Hij bevestigt met andere woorden dezelfde verzekering, en deze herhaling is niet overbodig. Want het was moeilijk den Joden te overtuigen, omdat zij reeds hadden vastgesteld dat, het niet gebeuren kon. Want door hun hardnekkigheid hadden zij alle toegangen voor Gods woord afgesloten. Dewijl derhalve de wanhoop hen zo in bezit had genomen en hun gevoelens had omwonden, was het noodzakelijk met vele woorden hen er bij te bepalen, opdat zij innerlijk de belofte van het heil toegang verleenden. Bij de beloften van toekomstigen zegen, voornamelijk aan Efraïm gegeven, kon het schijnen, dat Juda bij het overige Israël was achtergesteld. Daarom worden als tot geruststelling deze beloften nog uitdrukkelijk ook tot Juda uitgebreid, daar toch uit alle stammen van Israël te zamen het ene volk van God moest bestaan en niet n van den aanstaanden zegen zou zijn uitgesloten.

Ook Juda zal in zijn land terugkeren; het heiligdom, het middelpunt en de bron van allen zegen zal weer met zegenwensen worden begroet. Het gehele land zal weer worden bewoond, akkerbouw en veeteelt zullen in bloei zijn: want de Heere wil voor allen nood hulp, voor elke behoefte bevrediging geven.

Vers 23

23. Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, ten opzichte van Juda, dat Hij bij de volvoering Zijner raadsbesluiten over Efraïm geenszins zal vergeten: Dit woord zullen zij nog, even als voorheen bij voorbeeld in het optochtslied, Psalms 122:1, geschied is, zeggen in het land van Juda, en in zijne steden, namelijk dan, als Ik hun gevangenis wenden zal(Jeremiah 29:14; Jeremiah 30:3, Jeremiah 30:18): De HEERE zegene u, Jeruzalem, gij woning der gerechtigheid, gij berg der heiligheid(Jeremiah 50:7; Jeremiah 23:6. Isaiah 66:20; Isaiah 9:16).

1) Hij bevestigt met andere woorden dezelfde verzekering, en deze herhaling is niet overbodig. Want het was moeilijk den Joden te overtuigen, omdat zij reeds hadden vastgesteld dat, het niet gebeuren kon. Want door hun hardnekkigheid hadden zij alle toegangen voor Gods woord afgesloten. Dewijl derhalve de wanhoop hen zo in bezit had genomen en hun gevoelens had omwonden, was het noodzakelijk met vele woorden hen er bij te bepalen, opdat zij innerlijk de belofte van het heil toegang verleenden. Bij de beloften van toekomstigen zegen, voornamelijk aan Efraïm gegeven, kon het schijnen, dat Juda bij het overige Israël was achtergesteld. Daarom worden als tot geruststelling deze beloften nog uitdrukkelijk ook tot Juda uitgebreid, daar toch uit alle stammen van Israël te zamen het ene volk van God moest bestaan en niet n van den aanstaanden zegen zou zijn uitgesloten.

Ook Juda zal in zijn land terugkeren; het heiligdom, het middelpunt en de bron van allen zegen zal weer met zegenwensen worden begroet. Het gehele land zal weer worden bewoond, akkerbouw en veeteelt zullen in bloei zijn: want de Heere wil voor allen nood hulp, voor elke behoefte bevrediging geven.

Vers 24

24. En Juda, mitsgaders al zijne steden met alle bewoners zijner steden (Jeremiah 11:12) zullen te zamen daarin, in het land van Juda, (Jeremiah 31:23) wonen; de akkerlieden en die met de kudden reizen, 1) zodat men zich ongestoord op den vreedzamen akkerbouw en de veeteelt toeleggen kan, even als Samaria op den wijnbouw (Jeremiah 31:5).

Vers 24

24. En Juda, mitsgaders al zijne steden met alle bewoners zijner steden (Jeremiah 11:12) zullen te zamen daarin, in het land van Juda, (Jeremiah 31:23) wonen; de akkerlieden en die met de kudden reizen, 1) zodat men zich ongestoord op den vreedzamen akkerbouw en de veeteelt toeleggen kan, even als Samaria op den wijnbouw (Jeremiah 31:5).

Vers 25

25. Want ik heb de vermoeide ziel dronken gemaakt, en Ik heb alle treurige versmachtende ziel vervuld. 1) Ik zal Mijn volk, dat zo lang door nood en zorg, door honger en dorst van allerlei aard gekweld en gedrukt werd, bovenmate bevredigen en zaligen.

1) Hiermee belooft de Heere een volheid van genade, een overvloed van zegeningen. Hij is de Rotssteen, wiens werk volkomen is. Als de Heere Zijne zegenende en reddende hand ontsluit in den weg van schulduitdelgende en schuldvergevende genade, stort Hij ook den vollen stroom Zijner genade uit, zodat zijn volk het ervaren mag, dat Hij een overvloeiende mate van zegeningen schenkt. Dat zou Zijn geestelijke kudde op bijzondere wijze ondervinden.

Vers 25

25. Want ik heb de vermoeide ziel dronken gemaakt, en Ik heb alle treurige versmachtende ziel vervuld. 1) Ik zal Mijn volk, dat zo lang door nood en zorg, door honger en dorst van allerlei aard gekweld en gedrukt werd, bovenmate bevredigen en zaligen.

1) Hiermee belooft de Heere een volheid van genade, een overvloed van zegeningen. Hij is de Rotssteen, wiens werk volkomen is. Als de Heere Zijne zegenende en reddende hand ontsluit in den weg van schulduitdelgende en schuldvergevende genade, stort Hij ook den vollen stroom Zijner genade uit, zodat zijn volk het ervaren mag, dat Hij een overvloeiende mate van zegeningen schenkt. Dat zou Zijn geestelijke kudde op bijzondere wijze ondervinden.

Vers 26

26. (Hierop ontwaakte ik (Jeremiah 31:25) uit mijnen slaap, en ik zag toe als een, die bij het ontwaken er over denkt, wat hem nu te doen staat, en mijn slaap was mij zoet; want ik wist, dat ik den rechten tijd niet zou verslapen, noch verzuimen).

Door de meesten worden deze woorden op Jeremia toegepast. Zo onze Staten-overzetters: "Dit zijn woorden van Jeremia, die hij hier invoegt, om zijne geestelijke vreugde te betuigen over deze heerlijke profetie van den Messias, die God hem in den slaap openbaarde. " In denzelfden zin spreken Gataker, Poole, Henry en Scott, Klinkenberg, v. d. Palm enz. De laatste zegt: "Jeremia vergelijkt de profetische verrukking, waarin hij geweest was, en waarvan al het voorgaande in toon, in stijl, in afgebrokenheid en vastheid der wendingen getuigenis draagt, gelijk hij die ook in Jeremiah 31:3 had aangekondigd; hij vergelijkt deze verrukking, waaruit hij nu voor een poos terug komt bij een zoeten slaap, uit welken hij ontwakende rondom zich ziet; een beeld, waarvan ook Zacharias (4:1) zich bedient, misschien in navolging van onzen Profeet. Dit blijft toch altijd verre weg de natuurlijkste en gemakkelijkste verklaring van deze plaats, en als zodanig te verkiezen boven ene andere, volgens welke het Joodse volk hier sprekende zou worden ingevoerd, verrukt over de voorrechten, die aangekondigd zijn; doch die bezwaarlijk bij een slaap of ontwaken uit enen slaap konden vergeleken worden. Keil zegt terecht: "Mijn slaap was mij zoet, zou in den mond Gods ongepast wezen, wijl God niet slaapt, nergens in de Schrift God een slapen wordt toegekend, en de eis tot ontwaken slechts het niet ingrijpen Gods in de aangelegenheid van zijn volk veronderstelt. "

Vers 26

26. (Hierop ontwaakte ik (Jeremiah 31:25) uit mijnen slaap, en ik zag toe als een, die bij het ontwaken er over denkt, wat hem nu te doen staat, en mijn slaap was mij zoet; want ik wist, dat ik den rechten tijd niet zou verslapen, noch verzuimen).

Door de meesten worden deze woorden op Jeremia toegepast. Zo onze Staten-overzetters: "Dit zijn woorden van Jeremia, die hij hier invoegt, om zijne geestelijke vreugde te betuigen over deze heerlijke profetie van den Messias, die God hem in den slaap openbaarde. " In denzelfden zin spreken Gataker, Poole, Henry en Scott, Klinkenberg, v. d. Palm enz. De laatste zegt: "Jeremia vergelijkt de profetische verrukking, waarin hij geweest was, en waarvan al het voorgaande in toon, in stijl, in afgebrokenheid en vastheid der wendingen getuigenis draagt, gelijk hij die ook in Jeremiah 31:3 had aangekondigd; hij vergelijkt deze verrukking, waaruit hij nu voor een poos terug komt bij een zoeten slaap, uit welken hij ontwakende rondom zich ziet; een beeld, waarvan ook Zacharias (4:1) zich bedient, misschien in navolging van onzen Profeet. Dit blijft toch altijd verre weg de natuurlijkste en gemakkelijkste verklaring van deze plaats, en als zodanig te verkiezen boven ene andere, volgens welke het Joodse volk hier sprekende zou worden ingevoerd, verrukt over de voorrechten, die aangekondigd zijn; doch die bezwaarlijk bij een slaap of ontwaken uit enen slaap konden vergeleken worden. Keil zegt terecht: "Mijn slaap was mij zoet, zou in den mond Gods ongepast wezen, wijl God niet slaapt, nergens in de Schrift God een slapen wordt toegekend, en de eis tot ontwaken slechts het niet ingrijpen Gods in de aangelegenheid van zijn volk veronderstelt. "

Vers 27

27. Ziet, de dagen komen 1) (Jeremiah 23:5), spreekt de HEERE, dat Ik het huis van Israël en het huis van Juda, die weer tot n volk vergaderd zijn (Jeremiah 3:18), bezaaien zal met zaad van mensen en zaad van beesten (Jeremiah 33:10, Ezekiel 36:9).

1) Wij zien dat de Profeet niets nieuws voortbrengt, maar slechts den Joden moed inblaast, om te vertrouwen op hun bevrijding en terugkeer. Doch hij gebruikt een andere vergelijking dat n. l. de Heere weer op de aarde zou zaaien, zodat Hij voortbracht zowel mens als vee en alle ziel van gedierte. Wij hebben gezegd dat het land tijdelijk braak lag en verlaten. Waar derhalve God op die wijze het land had veroordeeld, zodat alle heidenen meenden dat het Overgegeven was aan eenzaamheid en verwoesting, daar zegt de Profeet, dat God zou bewerken dat het weer bewoond werd, zowel door mens als door vee. En die vergelijking versiert te meer de genade Gods.

De zin hiervan is duidelijk: Ik zal het land van al de geslachten Israëls zo vermenigvuldigen en vervullen met mensen en vee, alsof het ganse land met zaad van beide bezaaid was, en het zo vele vruchten voortbracht als koren, in een vetten grond geworpen, gewoon is te doen.

Vers 27

27. Ziet, de dagen komen 1) (Jeremiah 23:5), spreekt de HEERE, dat Ik het huis van Israël en het huis van Juda, die weer tot n volk vergaderd zijn (Jeremiah 3:18), bezaaien zal met zaad van mensen en zaad van beesten (Jeremiah 33:10, Ezekiel 36:9).

1) Wij zien dat de Profeet niets nieuws voortbrengt, maar slechts den Joden moed inblaast, om te vertrouwen op hun bevrijding en terugkeer. Doch hij gebruikt een andere vergelijking dat n. l. de Heere weer op de aarde zou zaaien, zodat Hij voortbracht zowel mens als vee en alle ziel van gedierte. Wij hebben gezegd dat het land tijdelijk braak lag en verlaten. Waar derhalve God op die wijze het land had veroordeeld, zodat alle heidenen meenden dat het Overgegeven was aan eenzaamheid en verwoesting, daar zegt de Profeet, dat God zou bewerken dat het weer bewoond werd, zowel door mens als door vee. En die vergelijking versiert te meer de genade Gods.

De zin hiervan is duidelijk: Ik zal het land van al de geslachten Israëls zo vermenigvuldigen en vervullen met mensen en vee, alsof het ganse land met zaad van beide bezaaid was, en het zo vele vruchten voortbracht als koren, in een vetten grond geworpen, gewoon is te doen.

Vers 28

28. En het zal geschieden, wanneer Mijne oordelen zullen worden volvoerd, gelijk als Ik over hen gewaakt heb (Jeremiah 1:12), om uit te rukken en af te breken, en te verstoren, en te verderven, en kwaad aan te doen: alzo zal Ik over hen waken om te bouwen en te planten, (Jeremiah 18:7 vv.), spreekt de HEERE. 1)

1) Hiermee verzekert de Heere, dat Hij de macht had om uit te rukken, maar ook de macht heeft om weer te herstellen. Dat Hij het is, die om hunner zonden wil hen in ellende had gebracht, maar hen ook nu weer in vrijheid zou heenzenden, dat derhalve zowel het kwade als het goede van Hem was.

Bovendien wil de Heere hierdoor het vertrouwen bij hen wekken. Zijne dreigingen, Zijne oordelen zijn uitgekomen, derhalve zo zeker zullen ook Zijne beloften van uitredding vervuld worden.

Vers 28

28. En het zal geschieden, wanneer Mijne oordelen zullen worden volvoerd, gelijk als Ik over hen gewaakt heb (Jeremiah 1:12), om uit te rukken en af te breken, en te verstoren, en te verderven, en kwaad aan te doen: alzo zal Ik over hen waken om te bouwen en te planten, (Jeremiah 18:7 vv.), spreekt de HEERE. 1)

1) Hiermee verzekert de Heere, dat Hij de macht had om uit te rukken, maar ook de macht heeft om weer te herstellen. Dat Hij het is, die om hunner zonden wil hen in ellende had gebracht, maar hen ook nu weer in vrijheid zou heenzenden, dat derhalve zowel het kwade als het goede van Hem was.

Bovendien wil de Heere hierdoor het vertrouwen bij hen wekken. Zijne dreigingen, Zijne oordelen zijn uitgekomen, derhalve zo zeker zullen ook Zijne beloften van uitredding vervuld worden.

Vers 29

29. In die dagen 1) zullen zij niet meer zeggen, gelijk men dit tot hiertoe dikwijls in verkeerden zin gezegd heeft, maar ook in juisten zin wel met reden kon zeggen: De vaders hebben onrijpe druiven (Isaiah 5:2) gegeten, en der kinderen tanden zijn stomp geworden(Ezekiel 18:2. Lamentations 5:8).

1) De Profeet zegt derhalve dat dit spreekwoord niet meer gebruikt zou worden, dewijl, waar zij door rampen waren overheerst, zij zeker zouden gewaar worden dat God niet zo streng was geweest, zonder rechtvaardige oorzaak. Doch hij zegt: in die dagen, n. l. nadat God rechtvaardige straffen had gezonden over hen en vervolgens hen omhelsd had met Zijn mededogen. Want beide was noodzakelijk, n. l. dat de hardnekkigheid en woestheid van het volk werd ten onder gebracht en zij zouden ophouden met God te twisten, vervolgens dat de genadevolle gunste Gods in hen zou openbaar worden.

Vers 29

29. In die dagen 1) zullen zij niet meer zeggen, gelijk men dit tot hiertoe dikwijls in verkeerden zin gezegd heeft, maar ook in juisten zin wel met reden kon zeggen: De vaders hebben onrijpe druiven (Isaiah 5:2) gegeten, en der kinderen tanden zijn stomp geworden(Ezekiel 18:2. Lamentations 5:8).

1) De Profeet zegt derhalve dat dit spreekwoord niet meer gebruikt zou worden, dewijl, waar zij door rampen waren overheerst, zij zeker zouden gewaar worden dat God niet zo streng was geweest, zonder rechtvaardige oorzaak. Doch hij zegt: in die dagen, n. l. nadat God rechtvaardige straffen had gezonden over hen en vervolgens hen omhelsd had met Zijn mededogen. Want beide was noodzakelijk, n. l. dat de hardnekkigheid en woestheid van het volk werd ten onder gebracht en zij zouden ophouden met God te twisten, vervolgens dat de genadevolle gunste Gods in hen zou openbaar worden.

Vers 30

30. Maar een iegelijk zal om zijne ongerechtigheid sterven; een ieder mens, die de onrijpe druiven eet, zijne tanden zullen stomp worden(Deuteronomy 24:16).

Het spreekwoord van de zure druiven en het stomp worden der tanden, hier voor de eerste maal vermeld, kan een dubbelen zin hebben. Het kan betekenen: De vaderen zijn begonnen onrijpe druiven te eten maar eerst zijn den kinderen de tanden daarvan scherp geworden, d. i. de straf treft niet altijd dadelijk den eersten schuldige, maar dikwijls eerst den schuldigen van de tweede, derde of vierde generatie. Het kan echter ook betekenen: de straf treft niet altijd den schuldigen vader, maar dikwijls eerst den onschuldigen zoon of kleinzoon. In den laatsten zin bestrijdt Ezechiël in Jeremiah 18:1 het spreekwoord als ene lastering der gerechtigheid Gods. In den eersten zin bevat het gene godslastering, maar drukt slechts hetzelfde uit wat de wet zelf uitspreekt met de woorden: "Ik ben een ijverig God, die de ongerechtigheid der vaderen bezoek tot in het derde en vierde lid dergenen die Mij haten (Exodus 20:6; Exodus 34:7. Numbers 14:18. Deuteronomy 5:9. Jeremiah 32:18. Lamentations 5:7). Deze grondstelling der Goddelijke gerechtigheid berust op de veronderstelling, dat het niet alleen ene individuele, maar ook ene corporatieve zonde, ene zonde van families, van geslachten, van generaties, volken en staten is. Alzo heeft iedere zodanige aan veler gemene zonde hare geschiedenis; zij ontwikkelt zich als elke andere kiem, totdat zij hare verste uitbreiding en volle rijpheid verkregen heeft, met de rijpheid valt ook het gericht te zamen. Den dan levenden worden de tanden stomp, mogelijk wel den minder schuldigen (men denke aan Lodewijk XVI van Frankrijk), maar altijd zeker als den kinderen van hun vaders in dien zin als de uitdrukking in Matthew 23:31 v. gebruikt is, d. i. als den appel, die niet ver van den stam valt, als de organische voortzetting en volmaking van de zedelijke richting, door de raderen ingeslagen.

Gerechtigheid en gericht zal in het heilige land zo worden onderhouden en gekweekt, dat zonde en straf niet meer gehele reeksen van geslachten treffen, maar ieder zondaar terstond de rechtmatige straf ontvangt.

Vers 30

30. Maar een iegelijk zal om zijne ongerechtigheid sterven; een ieder mens, die de onrijpe druiven eet, zijne tanden zullen stomp worden(Deuteronomy 24:16).

Het spreekwoord van de zure druiven en het stomp worden der tanden, hier voor de eerste maal vermeld, kan een dubbelen zin hebben. Het kan betekenen: De vaderen zijn begonnen onrijpe druiven te eten maar eerst zijn den kinderen de tanden daarvan scherp geworden, d. i. de straf treft niet altijd dadelijk den eersten schuldige, maar dikwijls eerst den schuldigen van de tweede, derde of vierde generatie. Het kan echter ook betekenen: de straf treft niet altijd den schuldigen vader, maar dikwijls eerst den onschuldigen zoon of kleinzoon. In den laatsten zin bestrijdt Ezechiël in Jeremiah 18:1 het spreekwoord als ene lastering der gerechtigheid Gods. In den eersten zin bevat het gene godslastering, maar drukt slechts hetzelfde uit wat de wet zelf uitspreekt met de woorden: "Ik ben een ijverig God, die de ongerechtigheid der vaderen bezoek tot in het derde en vierde lid dergenen die Mij haten (Exodus 20:6; Exodus 34:7. Numbers 14:18. Deuteronomy 5:9. Jeremiah 32:18. Lamentations 5:7). Deze grondstelling der Goddelijke gerechtigheid berust op de veronderstelling, dat het niet alleen ene individuele, maar ook ene corporatieve zonde, ene zonde van families, van geslachten, van generaties, volken en staten is. Alzo heeft iedere zodanige aan veler gemene zonde hare geschiedenis; zij ontwikkelt zich als elke andere kiem, totdat zij hare verste uitbreiding en volle rijpheid verkregen heeft, met de rijpheid valt ook het gericht te zamen. Den dan levenden worden de tanden stomp, mogelijk wel den minder schuldigen (men denke aan Lodewijk XVI van Frankrijk), maar altijd zeker als den kinderen van hun vaders in dien zin als de uitdrukking in Matthew 23:31 v. gebruikt is, d. i. als den appel, die niet ver van den stam valt, als de organische voortzetting en volmaking van de zedelijke richting, door de raderen ingeslagen.

Gerechtigheid en gericht zal in het heilige land zo worden onderhouden en gekweekt, dat zonde en straf niet meer gehele reeksen van geslachten treffen, maar ieder zondaar terstond de rechtmatige straf ontvangt.

Vers 31

31. Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken (Hebrews 8:8). Met de verschijning van den Messias zal het worden opgericht, maar eerst ten volle tot stand komen bij de eindpaal der eeuwen (Hosea 2:16, Revelation 1:12);

Vers 31

31. Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken (Hebrews 8:8). Met de verschijning van den Messias zal het worden opgericht, maar eerst ten volle tot stand komen bij de eindpaal der eeuwen (Hosea 2:16, Revelation 1:12);

Vers 32

32. Niet naar het verbond, dat Ik met hun vaderen gemaakt heb, ten dage als Ik hun hand aangreep, om hen uit Egypteland uit te voeren, zodat ook aan dit eerste verbond grote betoningen van genade voorafgegaan waren, en het ook zijne heerlijkheid had (2 Corinthians 3:7 vv.), welk Mijn verbond zij vernietigd hebben, door hun onvernieuwd gebleven hart, hoewel Ik hen getrouwd had 1), spreekt de HEERE.

1) Of het verbond der genade in alle eeuwen der wereld hetzelfde is in Zijn wezen? Wij antwoorden: Ja. De vaders v r Christus hebben geen ander verbond gehad dan wij; hetzelfde verbond der genade gaat ons te zamen aan. Dit blijkt, omdat zij vooreerst dezelfde belofte gehad hebben, ten tweeden zij hebben die op denzelfden grond gehad, door hetzelfde geloof in Jezus Christus (John 8:56.) Waarin bestaat dan het onderscheid tussen de Oude en Nieuwe bedeling van het verbond der genade? Zij zijn onderscheiden: 1) in het voorwerp. In de Oude bedeling was Christus beloofd, maar in de Nieuwe is Christus gegeven. 2) In de bondsgenoten. Onder de Oude bedeling worden zij vergeleken bij een minderjarigen erfgenaam, in de Nieuwe bij enen erfgenaam, die tot zijne jaren gekomen is (zie Galatians 4:1-Galatians 4:7). 3) In de manier van kunnen godsdienst In het N. V. is onze godsdienst meer geestelijk. 4) In den last der ceremoniën, "een juk hetwelk noch onze vaders noch wij hebben kunnen dragen" (Acts 15:10), maar Christus nodigt: "Neemt Mijn juk op u, want Mijn juk is zacht, en mijn last is licht. " (Matthew 11:29, Matthew 11:30). 5) In de zwakheid der wet. De wet was onmachtig om het leven te geven, de conscientiën te reinigen. Gods toorn te verzoenen. Daar was ene minder krachtige invloeiing des H. Geestes. De Geest was toen niet gegeven in zo ruime mate als nu, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was (John 7:39). 6) In de duisternis der bediening van ouds. Christus was des Vaders, maar alleen afgebeeld door schaduwen, voorbeelden en voorzeggingen, maar nu zien wij Hem "met ongedekten aangezichte" (2 Corinthians 3:18). 7) In het getal der deelgenoten dezes verbonds. Nu is de middelmuur des afscheidsels tussen Joden en Heidenen gebroken; het verbond der genade is gemaakt met alle volken, "Hij is ook een God der Heidenen en niet alleen der Joden" (Romans 3:29).

Vers 32

32. Niet naar het verbond, dat Ik met hun vaderen gemaakt heb, ten dage als Ik hun hand aangreep, om hen uit Egypteland uit te voeren, zodat ook aan dit eerste verbond grote betoningen van genade voorafgegaan waren, en het ook zijne heerlijkheid had (2 Corinthians 3:7 vv.), welk Mijn verbond zij vernietigd hebben, door hun onvernieuwd gebleven hart, hoewel Ik hen getrouwd had 1), spreekt de HEERE.

1) Of het verbond der genade in alle eeuwen der wereld hetzelfde is in Zijn wezen? Wij antwoorden: Ja. De vaders v r Christus hebben geen ander verbond gehad dan wij; hetzelfde verbond der genade gaat ons te zamen aan. Dit blijkt, omdat zij vooreerst dezelfde belofte gehad hebben, ten tweeden zij hebben die op denzelfden grond gehad, door hetzelfde geloof in Jezus Christus (John 8:56.) Waarin bestaat dan het onderscheid tussen de Oude en Nieuwe bedeling van het verbond der genade? Zij zijn onderscheiden: 1) in het voorwerp. In de Oude bedeling was Christus beloofd, maar in de Nieuwe is Christus gegeven. 2) In de bondsgenoten. Onder de Oude bedeling worden zij vergeleken bij een minderjarigen erfgenaam, in de Nieuwe bij enen erfgenaam, die tot zijne jaren gekomen is (zie Galatians 4:1-Galatians 4:7). 3) In de manier van kunnen godsdienst In het N. V. is onze godsdienst meer geestelijk. 4) In den last der ceremoniën, "een juk hetwelk noch onze vaders noch wij hebben kunnen dragen" (Acts 15:10), maar Christus nodigt: "Neemt Mijn juk op u, want Mijn juk is zacht, en mijn last is licht. " (Matthew 11:29, Matthew 11:30). 5) In de zwakheid der wet. De wet was onmachtig om het leven te geven, de conscientiën te reinigen. Gods toorn te verzoenen. Daar was ene minder krachtige invloeiing des H. Geestes. De Geest was toen niet gegeven in zo ruime mate als nu, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was (John 7:39). 6) In de duisternis der bediening van ouds. Christus was des Vaders, maar alleen afgebeeld door schaduwen, voorbeelden en voorzeggingen, maar nu zien wij Hem "met ongedekten aangezichte" (2 Corinthians 3:18). 7) In het getal der deelgenoten dezes verbonds. Nu is de middelmuur des afscheidsels tussen Joden en Heidenen gebroken; het verbond der genade is gemaakt met alle volken, "Hij is ook een God der Heidenen en niet alleen der Joden" (Romans 3:29).

Vers 33

33. Maar dit is het verbond 1), dat Ik na die dagen, die eerst moeten voorbijgaan, v rdat de nieuwere tijd in Jeremiah 31:31 kan aanbreken, met het huis van Israël maken zal, spreekt de HEERE: Ik zal Mijne wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven (Ezekiel 36:26, 2 Corinthians 3:3 en Ik zal hun tot een God zijn (Jeremiah 24:7; Jeremiah 30:21), en zij zullen, terwijl hetgeen reeds bij het eerste verbond geëist werd (Jeremiah 7:23) nu ook werkelijk door hen geschiedt, Mij tot een volk zijn 2).

1) Hij wijst hier het onderscheid aan tussen Wet en Evangelie, dewijl het Evangelie met zich brengt de genade der herschepping en dus niet is een letterlijke kennis, maar doordringt tot hun harten en alle hartstochten reformeert tot gehoorzaamheid aan de gerechtigheid Gods. De vraag kan nu wel te berde gebracht worden, of dan onder de wet de genade der herschepping heeft ontbroken. Doch dat is al te ongerijmd. De vaderen, die eertijds zijn wedergeboren, hebben dit ontvangen door de genade van Christus, wij zouden zo kunnen zeggen als het ware bij wijze van vroegere overbrenging. Deze deugd resideerde derhalve niet bij hen, zodat zij hun gemoederen binnendrong, maar het was een van het Evangelie tot de Wet zelf overgebracht goed.

2) God vat hier de hoofdzaak van Zijn verbond in het generale samen. Zo dikwijls nu God zich aan ons verklaart onze God te zijn, bindt Hij tegelijk zijn Vaderlijken gunst aan en verklaart dat Hij zorg draagt voor ons heil. Hij geeft ons vrije vergunning tot gebed, beveelt ons op Zijne genade zich te verlaten, kortom deze belofte bevat in zich alle delen van ons heil.

Vers 33

33. Maar dit is het verbond 1), dat Ik na die dagen, die eerst moeten voorbijgaan, v rdat de nieuwere tijd in Jeremiah 31:31 kan aanbreken, met het huis van Israël maken zal, spreekt de HEERE: Ik zal Mijne wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven (Ezekiel 36:26, 2 Corinthians 3:3 en Ik zal hun tot een God zijn (Jeremiah 24:7; Jeremiah 30:21), en zij zullen, terwijl hetgeen reeds bij het eerste verbond geëist werd (Jeremiah 7:23) nu ook werkelijk door hen geschiedt, Mij tot een volk zijn 2).

1) Hij wijst hier het onderscheid aan tussen Wet en Evangelie, dewijl het Evangelie met zich brengt de genade der herschepping en dus niet is een letterlijke kennis, maar doordringt tot hun harten en alle hartstochten reformeert tot gehoorzaamheid aan de gerechtigheid Gods. De vraag kan nu wel te berde gebracht worden, of dan onder de wet de genade der herschepping heeft ontbroken. Doch dat is al te ongerijmd. De vaderen, die eertijds zijn wedergeboren, hebben dit ontvangen door de genade van Christus, wij zouden zo kunnen zeggen als het ware bij wijze van vroegere overbrenging. Deze deugd resideerde derhalve niet bij hen, zodat zij hun gemoederen binnendrong, maar het was een van het Evangelie tot de Wet zelf overgebracht goed.

2) God vat hier de hoofdzaak van Zijn verbond in het generale samen. Zo dikwijls nu God zich aan ons verklaart onze God te zijn, bindt Hij tegelijk zijn Vaderlijken gunst aan en verklaart dat Hij zorg draagt voor ons heil. Hij geeft ons vrije vergunning tot gebed, beveelt ons op Zijne genade zich te verlaten, kortom deze belofte bevat in zich alle delen van ons heil.

Vers 34

34. En zij zullen niet meer, gelijk vroeger het geval was, toen men tot openbaring Mijner kennis bijzondere middelaars en profeten nodig had, aan iegelijk zijnen naaste, en een iegelijk zijnen broeder leren, zeggende: Kent den HEERE! want zij zullen, daar zij zelf tot dragers van Mijnen Heiligen Geest en tot profeten zijn geworden (Joel 3:1), Mij allen kennen, van hunnen kleinste af tot hunnen grootste toe (Isaiah 54:13. John 6:45. 1 John 2:20, 1 John 2:27 spreekt de HEERE: a) want (vgl. Hebrews 10:16) Ik zal hun ongerechtigheid vergeven, en hunner zonden niet meer gedenken (Isaiah 43:25; Isaiah 44:22.)

a) Jeremiah 33:8. Micah 7:18. Acts 10:43.

Dat de profeet des Nieuwen Verbonds dit tegelijk aanschouwt met de herstelling van Israël op den grond van het land der belofte is geheel naar de orde, toch wordt in de uitdrukking vs 33 : "na die dagen" reeds aangeduid, dat de nieuwe tijd niet alleen moet gekomen zijn, maar binnen dien tijd ook de gezochte plaats moet gevonden zijn.

De ware bedoeling van het verbond, door de Schrift voorgesteld, is deze, niet dat er een verdrag tussen God en den mens wordt gesloten, maar dat van den Heere het initiatief, de oprichting van het verbond, en juist daarom de vaststelling van de orde des verbonds uitgaat; met andere woorden: het verbonds Gods is wezenlijk ene stichting. Aan de andere zijde kan nu echter ook elke door God tussen Zich en de mensen gestichte betrekking, even als de aan David geschonken belofte van genade (Psalms 89:4) ja elke door Hem aan het schepsel opgelegde regeling en beperking (Jeremiah 33:20. Hosea 2:18. Zechariah 11:10), in `t bijzonder elke theokratische instelling, zoals die van den sabbat (Exodus 31:16), een verbond worden genoemd. Nog meer bepaald heeft het verbond des Evangelies het karakter van ene stichting, rijk in genade, in zekeren zin erfgift (men zie daaromtrent vooral de plaats Luke 22:29 als terugslaande op Jeremiah 31:20); daardoor wordt de bewijsvoering in Galatians 3:15, Hebrews 9:16 v. die zich aan de laatste betekenis over het woord aansluit, gerechtvaardigd.

De eerste meer bijzondere belofte (Hebrews 8:6), op welke het nieuwe Verbond komt te staan, is deze, dat in de plaats van de uitwendige, van buiten af dringende en alzo de tegenspraak opwekkende letter moet komen de Goddelijke wil, die in `t binnenste gelegd wordt, en inwendig dringt, en die de band moet worden, die met God verenigt. De tweede is deze, dat ten gevolge van inwendige, voor ieder waarneembare openbaring van God levende kennis van God het eigendom van allen zal zijn. De derde is deze, dat alle zonden, zonder dat er ene voorwaarde voor de zijde der mensen is, tegemoetkomende genade van eeuwig geldende vergeving vinden. Deze laatste belofte is het fondament en tevens de hoeksteen van alle; vgl. het slotwoord der rede van Isaiah 33:1.

Let op: wie in den tijd des Nieuwen Verbonds nog leeft naar de wijze des Ouden en niet in het geloof in Jezus een nieuw hart ontvangt, die wordt ook naar de wijze des Ouden Verbonds behandeld. In zo verre duurt het Oude Verbond voor ongelovige Christenen en Joden, nog altijd tot aan het jongste gericht voort, maar het heeft volstrekt gene beloften meer, vermits deze te gader in het Nieuwe Verbond vervuld zijn.

Hier is ene onpeilbare zee van zaligheid, een strandeloze oceaan van genot; kom, baad uwen geest daarin; al zwemt gij ene eeuw, een oever vindt gij niet; peil door de eeuwigheid heen, en gij zult geen bodem voelen. "Ik zal hun tot een God zijn. " Als dit uwe ogen niet doet glinsteren, uw hart niet hoorbaar van geluk doet kloppen, dan is uwe ziel zeker in geen gezonden toestand. Maar gij behoeft meer dan tegenwoordige genietingen-gij reikhalst naar iets, waarop gij uwe hope bouwen kunt, en waarop kunt gij meer hopen, dan op de vervulling dezer heerlijke belofte: "Ik zal hun tot een God zijn?" Dit is het meesterstuk aller beloften; de zekerheid en het gevoel daarvan maakt een hemel hier beneden en zal een hemel daarboven maken.

Rechte kennis van, herstelde gemeenschap met oprechte toewijding van God, ziet daar de zegeningen, die hier met kracht op den voorgrond treden! Bedenkt men, wat waarde voor Jeremia, den priesterzoon, bepaaldelijk de uitwendige godsdienstplichten en plechtigheden van zijn volk moesten hebben, dan wordt men gedrongen-niet zozeer om de hoogte zijner ontwikkeling te bewonderen, als ware die het werk van eigen wijsheid en kracht, maar om de kracht van den geest der profetie op het diepst te vereren, die zijn uitverkoren volk zover boven het gewone standpunt verhief, en hem de volheid der tijden deed malen met kleuren zo rijk en zo stout, dat wij thans, na achttien eeuwen, nog slechts de aanvankelijke vervulling Zijner godsspraak aanschouwen. Heeft Jesaja bij voorkeur de weldaad der schuldvergiffenis door het bloed der verzoening, Joël, die der vernieuwing door den Heiligen Geest, als vrucht der Nieuwe bedeling geschetst. Jeremia vat beide te zamen, leert ons niet onduidelijk de tweede als vrucht der eerste beschouwen, en doet ons Gods eigen eed, als onwankelbare waarborg voor de dubbele toezegging horen!

In het eerste deel van dit vers wordt ene zeer overvloedige kennis onder Jakobs overblijfsel beloofd. Er zijn er, die menen, dat men de tweeërlei uitdrukking "een iegelijk zijn naaste, " en "een iegelijk zijnen broeder, " onderscheiden moet opvatten, zodat door de "naasten" de Heidenenen, en door de "broeders" de Joden zouden bedoeld worden; dan zou de zin deze zijn: niemand zal Heiden of Jood behoeven te leren, zeggende: "kent den Heere enz. " Men geeft er twee redenen van: deels omdat de latere Joden gewoon waren de Jodengenoten, die uit de Heidenen tot de gemeenschap van hun kerk overkwamen, hun naasten, maar de geboren Joden hun broeders te noemen; deels omdat er andere ene nutteloze herhaling van woorden zou plaats hebben. Maar deze onderscheiding schijnt ons te spitsvondig en ongegrond. In de ganse Godsspraak wordt van de Heidenen gene de minste melding gemaakt. Zij handelt alleen van de algemene bekering der Joden, en de onderscheiding tussen de namen naasten en broeder, voor Heidenen en Joden, is in de Heilige Schrift geheel onbekend. Onzes inziens zal de kracht der oorspronkelijke woorden de mening van de Godsspraak duidelijk genoeg kunnen aanwijzen. Het woord "een iegelijk" betekent enen man, en wel enen man van gezag en aanzien, en het werkwoord leren zegt eigenlijk met sporen steken, aansporen en aandrijven, zodat de zin deze is: de Joodse wetleraars, die gestrenge voogden en tuchtmeesters waren onder het Oude Verbond, zullen de Israëlieten niet meer op enen gebiedenden toon belasten, en nog veel minder met geweldige middelen aandrijven, om den Heere te kennen en te dienen. Alle aansporingen zullen eenvoudig in zachte en overredende drangredenen bestaan. Ook zullen de Israëlieten tot het kennen en dienen van den Heere zulk harde aansporingen niet meer nodig hebben; alleen zullen zij daartoe met de uiterste bereidwilligheid volvaardig wezen. Trouwens ter nadere bevestiging wordt er bijgevoegd: "want zij zullen Mij allen kennen van hunnen kleinste af tot hunnen grootste toe, spreekt de Heere. " Dat is niet van het kleinste kind tot den volwassen man; de pas ontluikende vermogens der tedere jeugd zullen altoos door een redelijk onderwijs moeten beschaafd worden. Maar de Heere bedoelt mensen van allerlei rangen en standen, edel en onedel, rijk en arm, van den meest verachten tot den aanzienlijksten, van den dagloner tot den vorst (vgl. Jeremiah 6:13). Deze allen zouden den Heere kennen. Niet alsof de maat van kennis bij alle Israëlieten even groot wezen zou. Zulk ene opvatting is alleszins strijdig met de natuur der zaak zelf. Haar de Heere wil dit zeggen: "Elk Israëliet zal, naarmate van zijne verschillende vermogens en omstandigheden ene genoegzame en opgehelderde kennis hebben van den Heere en Zijnen dienst, en deze kennis zal aan ieders hart door de genade van den Geest geheiligd wezen. " Maar wat zou den Heere bewegen, om aan gans Israël zulke grote weldaden te bewijzen? Zouden zij het zich waardig maken? Neen, de beweegreden zou gene andere wezen dan deze, dat de Heere Zijnen toorn niet in eeuwigheid behoudt, en Israël alle ongerechtigheden vergeven zal. Dit vinden wij Jeremiah 31:34b "want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hunner zonden niet meer gedenken. " Het ganse beloop van zaken wijst ons naar ene bepaalde ongerechtigheid en zonde bij uitnemendheid, namelijk den Messiasmoord, de zwaarste van alle ongerechtigheden, aan welke de Israëlieten zich ooit hebben schuldig gemaakt. De mening is derhalve onzes inziens deze, dat de Heere aan Jakobs nageslacht hun schromelijke ongerechtigheden in het smadelijk verwerpen en vermoorden van den Messias, onder welke geduchte gevolgen deze hardnekkige natie eeuwen lang zuchten zou, eindelijk eens volkomen vergeven en die niet meer gedenken zal, even alsof zij zich daaraan nimmer hadden schuldig gemaakt. Door den Messiasmoord zouden de Joden eindelijk eens de maat van hun ongerechtigheid dermate vervullen, dat de Heere hen als een onwaardige Lo-Ammi geheel en al verstoten, en onder al de heidenen verstrooien zou. Zo lang nu de Messiasmoord hun niet vergeven was, zouden zij op des Heeren gunst en zegen niet kunnen hopen. Maar evenwel eigenlijk zou de Heere, die Zijnen toorn niet tot in eeuwigheid behoudt, deze ongerechtigheid ene vergeven en vergeten, en hen uit dien hoofde met ene algemene bekering, en enen groten overvloed van allerlei heil rijkelijk verwaardigen. Uit al hetgeen wij gezegd hebben over Jeremiah 31:31-Jeremiah 31:34 ziet een iegelijk, dat de dagen waar in deze godsspraak volledig zal vervuld worden, nog niet gekomen zijn. Het is waar, in het begin van den Evangeliedag heeft de Heere met Israël een nieuw verbond gemaakt, ook heeft Hij er enigen bekeerd door Zijne wet te geven in hun binnenste; sommigen hebben den Heere leren kennen en vergeving van hun zonden bekomen. Maar de Joden, die toenmaals met deze voorrechten verwaardigd werden, waren slechts weinigen in vergelijking met de gehele natie. De volledige vervulling is nog aanstaande in het laatste der dagen bij de algemene bekering der Joden (Romans 11:27).

De Heere belooft een nieuw verbond. Welke is de betrekking tussen het Nieuwe en het Oude Verbond? Het Oude Verbond bestond van het ogenblik af, dat God de Israëlieten uit Egypte geleid, en, door enen prijs voor hen betaald, tot Zijne knechten gemaakt had. Alle voorrechten van de zijde Gods aan de kinderen der mensen geschonken, leggen hun tevens ene verplichting op, waaraan zij zonder schending van het Verbond, zich niet kunnen onttrekken. Het Nieuwe Verbond kan daarom niet een geheel ander Verbond zijn, dan hetgeen bij de wetgeving op Sinaï gesticht werd. Want ook het Oude Verbond was ene openbaring Gods, en ook in het Oude had God verklaard, de God van Israël te willen zijn. Ja het Nieuwe Verbond zelf zou genen waarborg voor zijn bestaan opleveren, indien het Oude, dat trouwens ook een Verbond Gods was, volkomen afgeschaft kon worden. "Jezus Christus, " zegt de Apostel der Heidenen, "is een dienaar geworden der besnijdenis, van wege de waarheid Gods, opdat Hij bevestigen zou de beloftenissen der vaderen" (Romans 15:8). Wat in het Oude Verbond slechts in de kiem voorhanden was, zal tot volle vrucht komen; wat in het Oude Testament afgeschaduwd werd, zal verwezenlijkt; wat beloofd was, zal vervuld worden. Alzo zal het Oude Verbond ophouden, echter niet door oplossing, maar door vervulling. Zijn schijnbaar sterven is het begin van een nieuw, heerlijk leven, even als de Christus aan het kruis in de diepe vernedering sterft, om uit de opstanding der doden naar den Geest der heiligmaking krachtelijk bewezen te worden de Zoon van God te zijn. Het Oude is het Nieuwe, en is het ook niet, maar God zelf gelijkt in deze aan een iegelijk schriftgeleerde in het koninkrijk onderwezen, die uit zijnen schat oude en nieuwe dingen voortbrengt. God herhaalt nooit slechts het oude, en Hij doet nimmer iets dat volstrekt nieuw is. Hieraan getuigen Zijne werken in het rijk der natuur en Zijne wonderen in het rijk der genade. Verscheidene zegeningen worden in het nieuwe Verbond beloofd, niet in volstrekte, maar in betrekkelijke tegenstelling van het Oude, namelijk vergeving van zonden, verlichting van het verstand en vernieuwing van het hart. "Ik zal mijne wet, " spreekt de Heere, "in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven. " In plaats van op de tafelen der getuigenis, aan de hand van Mozes toebetrouwd, schrijft Jehova thans Zijne wetten in hun hart. Maar ook in het Oude Verbond wordt van de wet geroemd, dat zij de ziel bekeert en het hart verblijdt, en ook in de tijden der Oude bedeling wees de besnijdenis der voorhuid op de besnijdenis des harten, en vroeg David den Heere hem een nieuw hart te scheppen. Reeds aan Abraham werd beloofd dat Jehova zijn God en de God van zijn zaad wilde zijn. Indien nu van de dagen des Nieuwen Verbonds gezegd wordt, dat de wet in het hart geschreven zou worden, en God hun tot enen Heere zou zijn, dan kan slechts bedoeld zijn, dat de vervulling van deze toezegging zo krachtig en zo handtastelijk wezen zou, dat al hetgeen de Heere in vroegere dagen gedaan heeft, hierbij vergeleken, niet meer in aanmerking zou komen. Alzo zal ook van de ark niet meer gesproken worden, noch van het opvoeren uit Egypte (Jeremiah 3:16, Jeremiah 13:7, Jeremiah 13:8 ). Een iegelijk, luidt een tweede belofte zal kennis vergaderen, niet door hetgeen hij van enen broeder, maar van den Heere zelven geleerd heeft. Door menselijk onderwijs weet men van God, door de onderwijzing des Geestes kent men God. Mensen kunnen op God wijzen, Hij moet Zich zelf bewijzen; mensen kunnen van Hem getuigen, Hij moet Zich zelven aan de harten betuigen. Niemand kent God, niemand kan Christus den Heere noemen, dan door den Heiligen Geest. In de tegenwoordige bedeling verklaart een leraar uit Israël, leert Israël de wet van enen sterflijken mens, daarom vergeet het haar. Want even als vlees en bloed voorbijgaan, vergaat ook zodanig een onderwijs. Eenmaal zullen allen uit de mond des Heeren zelven onderwezen worden, gelijk geschreven staat: "alle uwe kinderen zullen van den Heere geleerd worden" (Isaiah 54:13). Wij behoeven hier niet bij te voegen, dat al de vromen des Ouden Verbonds door den Heere onderwezen werden, terwijl in de dagen des Nieuwen Verbonds zeer velen enkel van mensen leren. De Heere wil Zijne kennis door Zijnen Geest schenken, moet echter er mede beginnen, iets weg te nemen, namelijk de zonde. Zolang de ongerechtigheden, die het volk en God van elkaar scheiden, niet weggenomen zijn, kan de Heere onmogelijk onder hen wonen. Maar ook vergeving der zonden was onder het Oude Testament niet onbekend, want de kinderen Gods prezen dengenen zalig, wiens zonden vergeven zijn, en verblijdden zich in enen God, bij Wien vergeving is, opdat Hij gevreesd worde. Het verstrooid en vertreden Israël kon wel vrezen, dat het voor altijd verworpen was en nooit meer vergeving zou ontvangen. Neen, antwoord God, de vergevende genade begint, wanneer gij haar geëindigd gelooft; twijfelt aan alles maar twijfelt nimmer aan de getrouwe en vergevende barmhartigheid van uwen Jehova. Waar de zonde machtig wordt ten dood, wordt de genade nog meer overvloedig. Is dat uitzicht misschien al te lieflijk om immer vervuld te worden? Hoort des Heeren antwoord: "Indien de hemelen daar boven gemeten, en de fondamenten der aarde beneden doorgrond kunnen worden, zo zal Ik ook het ganse huis Israëls verwerpen. " Eer zal het onmetelijke gemeten en het onpeilbare gepeild worden, eer dat God Zijn verbond met Zijn volk verbreekt. De verwoeste stad zal herbouwd, en van het begin tot aan het einde een heiligdom des Heeren worden. Indien in vroegere dagen de vijanden het onreine in het heiligdom brachten, thans zal het eenmaal onreine geheiligd worden. De zegepraal, de volkomene overwinning is verzekerd, want er zal niets worden uitgerukt, noch afgebroken worden in eeuwigheid.

De zin is, dat allen, die in het verbond der genade zijn, zo van God geleerd zullen worden, dat een iegelijk van hen in de ene of andere mate God kennen zal, inwendig, duidelijk, ondervindelijk, zoet en zalig. Ik weet dat er verscheidene trappen van deze kennis zijn. God heeft verschillende vormen in Zijne school: er zijn vaders van wege de ervarenheid, jongelingen van wege de sterkte, en kinderen van wege de waarheid en het wezen der genade (1 John 2:12). Gelijk de ene ster verscheiden is van de andere in heerlijkheid, zo is het ook met Christus' school. Maar hier ben ik van beide zijden bezet. a) Enigen zijn gereed om te klagen: helaas, zij kennen zo weinig van God. Geliefden! bedenkt: het is enkel genade, dat gij sterren zijt, al is het, dat gij juist gene sterren zijt van de eerste of tweede grootte. Indien gij nu maar weinig kent, met den tijd zult gij meer kunnen kennen. God leert al Zijne lessen niet bij de eerste intrede. Het is waar: de opening of de ingang Uwer woorden geeft licht (Psalms 119:130), maar dit is ook waar, dat God in Zijn licht ons leidt met trappen; het is niet te versmaden, als God het harte maar bezig houdt met heilige begeerten en verlangen naar kennis, zo dat het in oprechtheid kan zeggen: Mijne ziel is verbroken van wege het verlangen naar Uwe oordelen te aller tijd (Psalms 119:20). b) Anderen daarentegen houden zichzelven zo wel geleerd uit kracht dezer belofte, dat zij alle leerlingen van mensen buiten sluiten. Ik antwoord: deze woorden zien f op de gronden van den godsdienst, en zo hebben de Christenen in den tijd des Evangelies niet nodig, om in deze grondstukken geleerd te worden, want nu kennen zij allen den Heere van den kleinste tot den grootste toe, f anders deze woorden zijn alleen te verstaan bij vergelijking. Er zal zodanige overstroming en ene zee van kennis zijn onder het Nieuwe Verbond, boven het verbond met Zijn volk gemaakt, als Hij hen uit Egypte leidde, dat de mensen niet van node zullen hebben elkaar te leren bij vergelijking. Aldaar zal ene verhevene baan en een weg zijn, welke de heilige weg zal genaamd worden; die dezen weg wandelt, zelfs de dwazen zullen niet dwalen (Isaiah 35:8). Hoe wordt God gezegd de ongerechtigheid te vergeven en de zonden nimmermeer te gedenken? Vooreerst, God wordt gezegd de ongerechtigheid te vergeven, als de schuld der zonde is weggenomen; en ten tweede: God wordt gezegd de zonden nooit meer te gedenken, naardien Hij den zondaar nooit meer aanmerkt als zondaar. Dit is immers het verbond, alsof Hij gezegd had: Ik zal uwe zonden wegnemen, en ze wegdoen alsof ze nooit geweest waren. Ik zal ze uitdoen uit Mijn gedenkboek; Ik zal het schrift doorstrijken dat niemand het zal kunnen lezen. Maar zoudt gij mogen zeggen: indien de zonde gedurig in de wedergeborenen blijft, hoe zijn zij dan zo vergeven, dat zij nooit meer gedacht worden? In onderscheidene opzichten zeggen wij, dat de zonde altijd blijft in de gelovigen, en dat de zonde niet blijft in de gelovigen. Vooreerst, zo wij spreken van de wet wij spreken van de wet der zonde, of van de welverdiende oorzaak der verdoemenis, dan blijft die altijd; maar zo wij spreken van de dadelijke verbinding des zondaars tot de verdoemenis, dan blijft zij niet na de vergeving; maar de zondaar is zo vrij, alsof hij nooit gezondigd had.

Vers 34

34. En zij zullen niet meer, gelijk vroeger het geval was, toen men tot openbaring Mijner kennis bijzondere middelaars en profeten nodig had, aan iegelijk zijnen naaste, en een iegelijk zijnen broeder leren, zeggende: Kent den HEERE! want zij zullen, daar zij zelf tot dragers van Mijnen Heiligen Geest en tot profeten zijn geworden (Joel 3:1), Mij allen kennen, van hunnen kleinste af tot hunnen grootste toe (Isaiah 54:13. John 6:45. 1 John 2:20, 1 John 2:27 spreekt de HEERE: a) want (vgl. Hebrews 10:16) Ik zal hun ongerechtigheid vergeven, en hunner zonden niet meer gedenken (Isaiah 43:25; Isaiah 44:22.)

a) Jeremiah 33:8. Micah 7:18. Acts 10:43.

Dat de profeet des Nieuwen Verbonds dit tegelijk aanschouwt met de herstelling van Israël op den grond van het land der belofte is geheel naar de orde, toch wordt in de uitdrukking vs 33 : "na die dagen" reeds aangeduid, dat de nieuwe tijd niet alleen moet gekomen zijn, maar binnen dien tijd ook de gezochte plaats moet gevonden zijn.

De ware bedoeling van het verbond, door de Schrift voorgesteld, is deze, niet dat er een verdrag tussen God en den mens wordt gesloten, maar dat van den Heere het initiatief, de oprichting van het verbond, en juist daarom de vaststelling van de orde des verbonds uitgaat; met andere woorden: het verbonds Gods is wezenlijk ene stichting. Aan de andere zijde kan nu echter ook elke door God tussen Zich en de mensen gestichte betrekking, even als de aan David geschonken belofte van genade (Psalms 89:4) ja elke door Hem aan het schepsel opgelegde regeling en beperking (Jeremiah 33:20. Hosea 2:18. Zechariah 11:10), in `t bijzonder elke theokratische instelling, zoals die van den sabbat (Exodus 31:16), een verbond worden genoemd. Nog meer bepaald heeft het verbond des Evangelies het karakter van ene stichting, rijk in genade, in zekeren zin erfgift (men zie daaromtrent vooral de plaats Luke 22:29 als terugslaande op Jeremiah 31:20); daardoor wordt de bewijsvoering in Galatians 3:15, Hebrews 9:16 v. die zich aan de laatste betekenis over het woord aansluit, gerechtvaardigd.

De eerste meer bijzondere belofte (Hebrews 8:6), op welke het nieuwe Verbond komt te staan, is deze, dat in de plaats van de uitwendige, van buiten af dringende en alzo de tegenspraak opwekkende letter moet komen de Goddelijke wil, die in `t binnenste gelegd wordt, en inwendig dringt, en die de band moet worden, die met God verenigt. De tweede is deze, dat ten gevolge van inwendige, voor ieder waarneembare openbaring van God levende kennis van God het eigendom van allen zal zijn. De derde is deze, dat alle zonden, zonder dat er ene voorwaarde voor de zijde der mensen is, tegemoetkomende genade van eeuwig geldende vergeving vinden. Deze laatste belofte is het fondament en tevens de hoeksteen van alle; vgl. het slotwoord der rede van Isaiah 33:1.

Let op: wie in den tijd des Nieuwen Verbonds nog leeft naar de wijze des Ouden en niet in het geloof in Jezus een nieuw hart ontvangt, die wordt ook naar de wijze des Ouden Verbonds behandeld. In zo verre duurt het Oude Verbond voor ongelovige Christenen en Joden, nog altijd tot aan het jongste gericht voort, maar het heeft volstrekt gene beloften meer, vermits deze te gader in het Nieuwe Verbond vervuld zijn.

Hier is ene onpeilbare zee van zaligheid, een strandeloze oceaan van genot; kom, baad uwen geest daarin; al zwemt gij ene eeuw, een oever vindt gij niet; peil door de eeuwigheid heen, en gij zult geen bodem voelen. "Ik zal hun tot een God zijn. " Als dit uwe ogen niet doet glinsteren, uw hart niet hoorbaar van geluk doet kloppen, dan is uwe ziel zeker in geen gezonden toestand. Maar gij behoeft meer dan tegenwoordige genietingen-gij reikhalst naar iets, waarop gij uwe hope bouwen kunt, en waarop kunt gij meer hopen, dan op de vervulling dezer heerlijke belofte: "Ik zal hun tot een God zijn?" Dit is het meesterstuk aller beloften; de zekerheid en het gevoel daarvan maakt een hemel hier beneden en zal een hemel daarboven maken.

Rechte kennis van, herstelde gemeenschap met oprechte toewijding van God, ziet daar de zegeningen, die hier met kracht op den voorgrond treden! Bedenkt men, wat waarde voor Jeremia, den priesterzoon, bepaaldelijk de uitwendige godsdienstplichten en plechtigheden van zijn volk moesten hebben, dan wordt men gedrongen-niet zozeer om de hoogte zijner ontwikkeling te bewonderen, als ware die het werk van eigen wijsheid en kracht, maar om de kracht van den geest der profetie op het diepst te vereren, die zijn uitverkoren volk zover boven het gewone standpunt verhief, en hem de volheid der tijden deed malen met kleuren zo rijk en zo stout, dat wij thans, na achttien eeuwen, nog slechts de aanvankelijke vervulling Zijner godsspraak aanschouwen. Heeft Jesaja bij voorkeur de weldaad der schuldvergiffenis door het bloed der verzoening, Joël, die der vernieuwing door den Heiligen Geest, als vrucht der Nieuwe bedeling geschetst. Jeremia vat beide te zamen, leert ons niet onduidelijk de tweede als vrucht der eerste beschouwen, en doet ons Gods eigen eed, als onwankelbare waarborg voor de dubbele toezegging horen!

In het eerste deel van dit vers wordt ene zeer overvloedige kennis onder Jakobs overblijfsel beloofd. Er zijn er, die menen, dat men de tweeërlei uitdrukking "een iegelijk zijn naaste, " en "een iegelijk zijnen broeder, " onderscheiden moet opvatten, zodat door de "naasten" de Heidenenen, en door de "broeders" de Joden zouden bedoeld worden; dan zou de zin deze zijn: niemand zal Heiden of Jood behoeven te leren, zeggende: "kent den Heere enz. " Men geeft er twee redenen van: deels omdat de latere Joden gewoon waren de Jodengenoten, die uit de Heidenen tot de gemeenschap van hun kerk overkwamen, hun naasten, maar de geboren Joden hun broeders te noemen; deels omdat er andere ene nutteloze herhaling van woorden zou plaats hebben. Maar deze onderscheiding schijnt ons te spitsvondig en ongegrond. In de ganse Godsspraak wordt van de Heidenen gene de minste melding gemaakt. Zij handelt alleen van de algemene bekering der Joden, en de onderscheiding tussen de namen naasten en broeder, voor Heidenen en Joden, is in de Heilige Schrift geheel onbekend. Onzes inziens zal de kracht der oorspronkelijke woorden de mening van de Godsspraak duidelijk genoeg kunnen aanwijzen. Het woord "een iegelijk" betekent enen man, en wel enen man van gezag en aanzien, en het werkwoord leren zegt eigenlijk met sporen steken, aansporen en aandrijven, zodat de zin deze is: de Joodse wetleraars, die gestrenge voogden en tuchtmeesters waren onder het Oude Verbond, zullen de Israëlieten niet meer op enen gebiedenden toon belasten, en nog veel minder met geweldige middelen aandrijven, om den Heere te kennen en te dienen. Alle aansporingen zullen eenvoudig in zachte en overredende drangredenen bestaan. Ook zullen de Israëlieten tot het kennen en dienen van den Heere zulk harde aansporingen niet meer nodig hebben; alleen zullen zij daartoe met de uiterste bereidwilligheid volvaardig wezen. Trouwens ter nadere bevestiging wordt er bijgevoegd: "want zij zullen Mij allen kennen van hunnen kleinste af tot hunnen grootste toe, spreekt de Heere. " Dat is niet van het kleinste kind tot den volwassen man; de pas ontluikende vermogens der tedere jeugd zullen altoos door een redelijk onderwijs moeten beschaafd worden. Maar de Heere bedoelt mensen van allerlei rangen en standen, edel en onedel, rijk en arm, van den meest verachten tot den aanzienlijksten, van den dagloner tot den vorst (vgl. Jeremiah 6:13). Deze allen zouden den Heere kennen. Niet alsof de maat van kennis bij alle Israëlieten even groot wezen zou. Zulk ene opvatting is alleszins strijdig met de natuur der zaak zelf. Haar de Heere wil dit zeggen: "Elk Israëliet zal, naarmate van zijne verschillende vermogens en omstandigheden ene genoegzame en opgehelderde kennis hebben van den Heere en Zijnen dienst, en deze kennis zal aan ieders hart door de genade van den Geest geheiligd wezen. " Maar wat zou den Heere bewegen, om aan gans Israël zulke grote weldaden te bewijzen? Zouden zij het zich waardig maken? Neen, de beweegreden zou gene andere wezen dan deze, dat de Heere Zijnen toorn niet in eeuwigheid behoudt, en Israël alle ongerechtigheden vergeven zal. Dit vinden wij Jeremiah 31:34b "want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hunner zonden niet meer gedenken. " Het ganse beloop van zaken wijst ons naar ene bepaalde ongerechtigheid en zonde bij uitnemendheid, namelijk den Messiasmoord, de zwaarste van alle ongerechtigheden, aan welke de Israëlieten zich ooit hebben schuldig gemaakt. De mening is derhalve onzes inziens deze, dat de Heere aan Jakobs nageslacht hun schromelijke ongerechtigheden in het smadelijk verwerpen en vermoorden van den Messias, onder welke geduchte gevolgen deze hardnekkige natie eeuwen lang zuchten zou, eindelijk eens volkomen vergeven en die niet meer gedenken zal, even alsof zij zich daaraan nimmer hadden schuldig gemaakt. Door den Messiasmoord zouden de Joden eindelijk eens de maat van hun ongerechtigheid dermate vervullen, dat de Heere hen als een onwaardige Lo-Ammi geheel en al verstoten, en onder al de heidenen verstrooien zou. Zo lang nu de Messiasmoord hun niet vergeven was, zouden zij op des Heeren gunst en zegen niet kunnen hopen. Maar evenwel eigenlijk zou de Heere, die Zijnen toorn niet tot in eeuwigheid behoudt, deze ongerechtigheid ene vergeven en vergeten, en hen uit dien hoofde met ene algemene bekering, en enen groten overvloed van allerlei heil rijkelijk verwaardigen. Uit al hetgeen wij gezegd hebben over Jeremiah 31:31-Jeremiah 31:34 ziet een iegelijk, dat de dagen waar in deze godsspraak volledig zal vervuld worden, nog niet gekomen zijn. Het is waar, in het begin van den Evangeliedag heeft de Heere met Israël een nieuw verbond gemaakt, ook heeft Hij er enigen bekeerd door Zijne wet te geven in hun binnenste; sommigen hebben den Heere leren kennen en vergeving van hun zonden bekomen. Maar de Joden, die toenmaals met deze voorrechten verwaardigd werden, waren slechts weinigen in vergelijking met de gehele natie. De volledige vervulling is nog aanstaande in het laatste der dagen bij de algemene bekering der Joden (Romans 11:27).

De Heere belooft een nieuw verbond. Welke is de betrekking tussen het Nieuwe en het Oude Verbond? Het Oude Verbond bestond van het ogenblik af, dat God de Israëlieten uit Egypte geleid, en, door enen prijs voor hen betaald, tot Zijne knechten gemaakt had. Alle voorrechten van de zijde Gods aan de kinderen der mensen geschonken, leggen hun tevens ene verplichting op, waaraan zij zonder schending van het Verbond, zich niet kunnen onttrekken. Het Nieuwe Verbond kan daarom niet een geheel ander Verbond zijn, dan hetgeen bij de wetgeving op Sinaï gesticht werd. Want ook het Oude Verbond was ene openbaring Gods, en ook in het Oude had God verklaard, de God van Israël te willen zijn. Ja het Nieuwe Verbond zelf zou genen waarborg voor zijn bestaan opleveren, indien het Oude, dat trouwens ook een Verbond Gods was, volkomen afgeschaft kon worden. "Jezus Christus, " zegt de Apostel der Heidenen, "is een dienaar geworden der besnijdenis, van wege de waarheid Gods, opdat Hij bevestigen zou de beloftenissen der vaderen" (Romans 15:8). Wat in het Oude Verbond slechts in de kiem voorhanden was, zal tot volle vrucht komen; wat in het Oude Testament afgeschaduwd werd, zal verwezenlijkt; wat beloofd was, zal vervuld worden. Alzo zal het Oude Verbond ophouden, echter niet door oplossing, maar door vervulling. Zijn schijnbaar sterven is het begin van een nieuw, heerlijk leven, even als de Christus aan het kruis in de diepe vernedering sterft, om uit de opstanding der doden naar den Geest der heiligmaking krachtelijk bewezen te worden de Zoon van God te zijn. Het Oude is het Nieuwe, en is het ook niet, maar God zelf gelijkt in deze aan een iegelijk schriftgeleerde in het koninkrijk onderwezen, die uit zijnen schat oude en nieuwe dingen voortbrengt. God herhaalt nooit slechts het oude, en Hij doet nimmer iets dat volstrekt nieuw is. Hieraan getuigen Zijne werken in het rijk der natuur en Zijne wonderen in het rijk der genade. Verscheidene zegeningen worden in het nieuwe Verbond beloofd, niet in volstrekte, maar in betrekkelijke tegenstelling van het Oude, namelijk vergeving van zonden, verlichting van het verstand en vernieuwing van het hart. "Ik zal mijne wet, " spreekt de Heere, "in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven. " In plaats van op de tafelen der getuigenis, aan de hand van Mozes toebetrouwd, schrijft Jehova thans Zijne wetten in hun hart. Maar ook in het Oude Verbond wordt van de wet geroemd, dat zij de ziel bekeert en het hart verblijdt, en ook in de tijden der Oude bedeling wees de besnijdenis der voorhuid op de besnijdenis des harten, en vroeg David den Heere hem een nieuw hart te scheppen. Reeds aan Abraham werd beloofd dat Jehova zijn God en de God van zijn zaad wilde zijn. Indien nu van de dagen des Nieuwen Verbonds gezegd wordt, dat de wet in het hart geschreven zou worden, en God hun tot enen Heere zou zijn, dan kan slechts bedoeld zijn, dat de vervulling van deze toezegging zo krachtig en zo handtastelijk wezen zou, dat al hetgeen de Heere in vroegere dagen gedaan heeft, hierbij vergeleken, niet meer in aanmerking zou komen. Alzo zal ook van de ark niet meer gesproken worden, noch van het opvoeren uit Egypte (Jeremiah 3:16, Jeremiah 13:7, Jeremiah 13:8 ). Een iegelijk, luidt een tweede belofte zal kennis vergaderen, niet door hetgeen hij van enen broeder, maar van den Heere zelven geleerd heeft. Door menselijk onderwijs weet men van God, door de onderwijzing des Geestes kent men God. Mensen kunnen op God wijzen, Hij moet Zich zelf bewijzen; mensen kunnen van Hem getuigen, Hij moet Zich zelven aan de harten betuigen. Niemand kent God, niemand kan Christus den Heere noemen, dan door den Heiligen Geest. In de tegenwoordige bedeling verklaart een leraar uit Israël, leert Israël de wet van enen sterflijken mens, daarom vergeet het haar. Want even als vlees en bloed voorbijgaan, vergaat ook zodanig een onderwijs. Eenmaal zullen allen uit de mond des Heeren zelven onderwezen worden, gelijk geschreven staat: "alle uwe kinderen zullen van den Heere geleerd worden" (Isaiah 54:13). Wij behoeven hier niet bij te voegen, dat al de vromen des Ouden Verbonds door den Heere onderwezen werden, terwijl in de dagen des Nieuwen Verbonds zeer velen enkel van mensen leren. De Heere wil Zijne kennis door Zijnen Geest schenken, moet echter er mede beginnen, iets weg te nemen, namelijk de zonde. Zolang de ongerechtigheden, die het volk en God van elkaar scheiden, niet weggenomen zijn, kan de Heere onmogelijk onder hen wonen. Maar ook vergeving der zonden was onder het Oude Testament niet onbekend, want de kinderen Gods prezen dengenen zalig, wiens zonden vergeven zijn, en verblijdden zich in enen God, bij Wien vergeving is, opdat Hij gevreesd worde. Het verstrooid en vertreden Israël kon wel vrezen, dat het voor altijd verworpen was en nooit meer vergeving zou ontvangen. Neen, antwoord God, de vergevende genade begint, wanneer gij haar geëindigd gelooft; twijfelt aan alles maar twijfelt nimmer aan de getrouwe en vergevende barmhartigheid van uwen Jehova. Waar de zonde machtig wordt ten dood, wordt de genade nog meer overvloedig. Is dat uitzicht misschien al te lieflijk om immer vervuld te worden? Hoort des Heeren antwoord: "Indien de hemelen daar boven gemeten, en de fondamenten der aarde beneden doorgrond kunnen worden, zo zal Ik ook het ganse huis Israëls verwerpen. " Eer zal het onmetelijke gemeten en het onpeilbare gepeild worden, eer dat God Zijn verbond met Zijn volk verbreekt. De verwoeste stad zal herbouwd, en van het begin tot aan het einde een heiligdom des Heeren worden. Indien in vroegere dagen de vijanden het onreine in het heiligdom brachten, thans zal het eenmaal onreine geheiligd worden. De zegepraal, de volkomene overwinning is verzekerd, want er zal niets worden uitgerukt, noch afgebroken worden in eeuwigheid.

De zin is, dat allen, die in het verbond der genade zijn, zo van God geleerd zullen worden, dat een iegelijk van hen in de ene of andere mate God kennen zal, inwendig, duidelijk, ondervindelijk, zoet en zalig. Ik weet dat er verscheidene trappen van deze kennis zijn. God heeft verschillende vormen in Zijne school: er zijn vaders van wege de ervarenheid, jongelingen van wege de sterkte, en kinderen van wege de waarheid en het wezen der genade (1 John 2:12). Gelijk de ene ster verscheiden is van de andere in heerlijkheid, zo is het ook met Christus' school. Maar hier ben ik van beide zijden bezet. a) Enigen zijn gereed om te klagen: helaas, zij kennen zo weinig van God. Geliefden! bedenkt: het is enkel genade, dat gij sterren zijt, al is het, dat gij juist gene sterren zijt van de eerste of tweede grootte. Indien gij nu maar weinig kent, met den tijd zult gij meer kunnen kennen. God leert al Zijne lessen niet bij de eerste intrede. Het is waar: de opening of de ingang Uwer woorden geeft licht (Psalms 119:130), maar dit is ook waar, dat God in Zijn licht ons leidt met trappen; het is niet te versmaden, als God het harte maar bezig houdt met heilige begeerten en verlangen naar kennis, zo dat het in oprechtheid kan zeggen: Mijne ziel is verbroken van wege het verlangen naar Uwe oordelen te aller tijd (Psalms 119:20). b) Anderen daarentegen houden zichzelven zo wel geleerd uit kracht dezer belofte, dat zij alle leerlingen van mensen buiten sluiten. Ik antwoord: deze woorden zien f op de gronden van den godsdienst, en zo hebben de Christenen in den tijd des Evangelies niet nodig, om in deze grondstukken geleerd te worden, want nu kennen zij allen den Heere van den kleinste tot den grootste toe, f anders deze woorden zijn alleen te verstaan bij vergelijking. Er zal zodanige overstroming en ene zee van kennis zijn onder het Nieuwe Verbond, boven het verbond met Zijn volk gemaakt, als Hij hen uit Egypte leidde, dat de mensen niet van node zullen hebben elkaar te leren bij vergelijking. Aldaar zal ene verhevene baan en een weg zijn, welke de heilige weg zal genaamd worden; die dezen weg wandelt, zelfs de dwazen zullen niet dwalen (Isaiah 35:8). Hoe wordt God gezegd de ongerechtigheid te vergeven en de zonden nimmermeer te gedenken? Vooreerst, God wordt gezegd de ongerechtigheid te vergeven, als de schuld der zonde is weggenomen; en ten tweede: God wordt gezegd de zonden nooit meer te gedenken, naardien Hij den zondaar nooit meer aanmerkt als zondaar. Dit is immers het verbond, alsof Hij gezegd had: Ik zal uwe zonden wegnemen, en ze wegdoen alsof ze nooit geweest waren. Ik zal ze uitdoen uit Mijn gedenkboek; Ik zal het schrift doorstrijken dat niemand het zal kunnen lezen. Maar zoudt gij mogen zeggen: indien de zonde gedurig in de wedergeborenen blijft, hoe zijn zij dan zo vergeven, dat zij nooit meer gedacht worden? In onderscheidene opzichten zeggen wij, dat de zonde altijd blijft in de gelovigen, en dat de zonde niet blijft in de gelovigen. Vooreerst, zo wij spreken van de wet wij spreken van de wet der zonde, of van de welverdiende oorzaak der verdoemenis, dan blijft die altijd; maar zo wij spreken van de dadelijke verbinding des zondaars tot de verdoemenis, dan blijft zij niet na de vergeving; maar de zondaar is zo vrij, alsof hij nooit gezondigd had.

Vers 35

35. Zo zegt de HEERE, die de zon ten lichte geeft des daags, de ordeningen der maan en der sterren ten lichte des nachts (Genesis 1:14, Psalms 136:7), die de zee klieft, dat hare golven bruisen, HEERE der heirscharen is Zijn naam (Job. 26:12. Isaiah 51:15).

Vers 35

35. Zo zegt de HEERE, die de zon ten lichte geeft des daags, de ordeningen der maan en der sterren ten lichte des nachts (Genesis 1:14, Psalms 136:7), die de zee klieft, dat hare golven bruisen, HEERE der heirscharen is Zijn naam (Job. 26:12. Isaiah 51:15).

Vers 36

36. Indien deze ordeningen van voor Mijn aangezicht zullen wijken, dat Ik ze niet meer liet bestaan, wat echter nooit zal geschieden zolang deze tegenwoordige wereld bestaat (Jeremiah 33:25, Genesis 8:21, Genesis 9:9); spreekt de HEERE, zo zal ook het zaad Israëls ophouden, dat het geen volk zij van zelfstandig en vast bestaan voor Mijn aangezicht, al de dagen 1).

1) Dat Hij, die belooft heeft zich een kerk te bewaren, Zich getrouw betoond heeft aan het woord dat Hij gesproken had, betreffende de vastigheid van de wereld. Hij nu, die getrouw is aan het verbond met Noach en zijne zonen, omdat Hij het ingesteld heeft tot een eeuwig verbond, zal niet vals bevonden worden, in zijn verbond met Abraham en zijn zaad, Zijn geestelijk zaad, want dit is ook, een eeuwig verbond. Zelfs hetgeen zij gedaan hebben, hoewel zij veel kwaad hebben gedaan, zal niet vermogen om de genadige oogmerken van het verbond te verijdelen.

Vers 36

36. Indien deze ordeningen van voor Mijn aangezicht zullen wijken, dat Ik ze niet meer liet bestaan, wat echter nooit zal geschieden zolang deze tegenwoordige wereld bestaat (Jeremiah 33:25, Genesis 8:21, Genesis 9:9); spreekt de HEERE, zo zal ook het zaad Israëls ophouden, dat het geen volk zij van zelfstandig en vast bestaan voor Mijn aangezicht, al de dagen 1).

1) Dat Hij, die belooft heeft zich een kerk te bewaren, Zich getrouw betoond heeft aan het woord dat Hij gesproken had, betreffende de vastigheid van de wereld. Hij nu, die getrouw is aan het verbond met Noach en zijne zonen, omdat Hij het ingesteld heeft tot een eeuwig verbond, zal niet vals bevonden worden, in zijn verbond met Abraham en zijn zaad, Zijn geestelijk zaad, want dit is ook, een eeuwig verbond. Zelfs hetgeen zij gedaan hebben, hoewel zij veel kwaad hebben gedaan, zal niet vermogen om de genadige oogmerken van het verbond te verijdelen.

Vers 37

37. Zo zegt de HEERE; indien de hemelen daarboven gemeten(Jeremiah 33:22. Isaiah 40:12), en de fondamenten der aarde beneden doorgrond kunnen worden, wat niemand kan, zo zal Ik ook zijne barmhartigheid en genade laten eindigen (Psalms 36:6 en het ganse zaad Israëls verwerpen, om alles, wat zij gedaan hebben, dan zal weer een gericht als vroeger komen, spreekt de HEERE.

Door eeuwigen duur zal het Nieuwe Verbond zich boven het Oude onderscheiden. Het Oude is door Israël gebroken, en het volk is daarom door Jehova verworpen; dit zal onder het Nieuwe niet meer geschieden; en het zal als het ware een tweede regeling der natuur worden, het zal zo onbewegelijk bestaan als de grote natuurwetten.

Onder het Oude Verbond had de natie, gelijk ene overspelige, de heiligste banden verscheurd, en in de gevangenis van Babel dwaalde zij rond als ene vrouw, die door haren gemaal verstoten was. Maar thans, de scheiding zou door verzoening vervangen, en het zwakke aan het sterke, het volk van Jehova met onlosmakelijke liefdekoorden vastgesnoerd worden. Of zou wellicht dat uitzicht al te bekoorlijk zijn om immer vervulling te vinden? Het is alsof de profeet die bedenking in het kleinmoedige hart voorziet. Ene majestueuze beschrijving van Jehova's macht en trouw moet haar afsnijden, en op den sterkst mogelijken toon wordt verzekerd, dat het onmetelijke eerder gemeten, en het onpeilbare eerder gepeild worden zal, eer Gods verbond met Zijn uitverkoren volk wordt verbroken (Jeremiah 31:35-Jeremiah 31:37).

De vraag rijst op: Is den daarmee ook werkelijk een onvergankelijke duur van het Nieuwe Verbood met Israël uitgesproken, daar toch hemel en aarde inderdaad eenmaal zullen vergaan (Matthew 5:18; Matthew 24:35)? Wij moeten echter hierbij voegen, dat de Heere enen nieuwen hemel en ene nieuwe aarde schept, en gelijk de nieuwe schepping eeuwig voor Hem bestaat, zo zal ook het zaad van Israël eeuwig bestaan (Isaiah 54:10; Isaiah 65:17, Isaiah 66:22 Uit onze plaats blijkt duidelijk, dat God Israëls bekering en wederaanneming niet dadelijk de ondergang der wereld, het laatste oordeel en het nieuwe Jeruzalem zal volgen, hetwelk het licht der zon en der maan niet meer behoeft.

Vers 37

37. Zo zegt de HEERE; indien de hemelen daarboven gemeten(Jeremiah 33:22. Isaiah 40:12), en de fondamenten der aarde beneden doorgrond kunnen worden, wat niemand kan, zo zal Ik ook zijne barmhartigheid en genade laten eindigen (Psalms 36:6 en het ganse zaad Israëls verwerpen, om alles, wat zij gedaan hebben, dan zal weer een gericht als vroeger komen, spreekt de HEERE.

Door eeuwigen duur zal het Nieuwe Verbond zich boven het Oude onderscheiden. Het Oude is door Israël gebroken, en het volk is daarom door Jehova verworpen; dit zal onder het Nieuwe niet meer geschieden; en het zal als het ware een tweede regeling der natuur worden, het zal zo onbewegelijk bestaan als de grote natuurwetten.

Onder het Oude Verbond had de natie, gelijk ene overspelige, de heiligste banden verscheurd, en in de gevangenis van Babel dwaalde zij rond als ene vrouw, die door haren gemaal verstoten was. Maar thans, de scheiding zou door verzoening vervangen, en het zwakke aan het sterke, het volk van Jehova met onlosmakelijke liefdekoorden vastgesnoerd worden. Of zou wellicht dat uitzicht al te bekoorlijk zijn om immer vervulling te vinden? Het is alsof de profeet die bedenking in het kleinmoedige hart voorziet. Ene majestueuze beschrijving van Jehova's macht en trouw moet haar afsnijden, en op den sterkst mogelijken toon wordt verzekerd, dat het onmetelijke eerder gemeten, en het onpeilbare eerder gepeild worden zal, eer Gods verbond met Zijn uitverkoren volk wordt verbroken (Jeremiah 31:35-Jeremiah 31:37).

De vraag rijst op: Is den daarmee ook werkelijk een onvergankelijke duur van het Nieuwe Verbood met Israël uitgesproken, daar toch hemel en aarde inderdaad eenmaal zullen vergaan (Matthew 5:18; Matthew 24:35)? Wij moeten echter hierbij voegen, dat de Heere enen nieuwen hemel en ene nieuwe aarde schept, en gelijk de nieuwe schepping eeuwig voor Hem bestaat, zo zal ook het zaad van Israël eeuwig bestaan (Isaiah 54:10; Isaiah 65:17, Isaiah 66:22 Uit onze plaats blijkt duidelijk, dat God Israëls bekering en wederaanneming niet dadelijk de ondergang der wereld, het laatste oordeel en het nieuwe Jeruzalem zal volgen, hetwelk het licht der zon en der maan niet meer behoeft.

Vers 38

38. Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat deze stad den HEERE zal herbouwd worden, van den toren Hananeël af tot aan de Hoekpoort.

Vers 38

38. Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat deze stad den HEERE zal herbouwd worden, van den toren Hananeël af tot aan de Hoekpoort.

Vers 39

39. En het meetsnoer zal wijders westelijk nevens dezelve uitgaan tot aan den heuvel Gareb, gelijk die in Joshua 15:8 nader beschreven is, en zich naar Goath omwenden, waarschijnlijk een punt in het zuidoosten der stad, misschien bij den berg der ergernis (het woord schijnt rotsheuvel te betekenen).

Vers 39

39. En het meetsnoer zal wijders westelijk nevens dezelve uitgaan tot aan den heuvel Gareb, gelijk die in Joshua 15:8 nader beschreven is, en zich naar Goath omwenden, waarschijnlijk een punt in het zuidoosten der stad, misschien bij den berg der ergernis (het woord schijnt rotsheuvel te betekenen).

Vers 40

40. En het ganse dal der dode lichamen en der as, het dal Ben-Hinnom met Tofeth (1 Kings 1:33), en al de velden tot aan de beek Kidron, die door Josia verontreinigde velden van het dal Kedron (2 Kings 23:4), tot aan den hoek van de Paardenpoort tegen het Oosten, zal den HEERE ene heiligheid zijn; er zal nietsvan dit heiligdom des Heeren, van deze den Heere van nu aan geheel gewijde stad (Jeremiah 3:17), weer uitgerukt, noch afgebroken worden in eeuwigheid (Zechariah 14:11).

Ene Paardenpoort hebben wij in 2 Chronicles 23:15 (vgl 2 Kings 11:16) leren kennen, die zich binnen de stadsmuur bevond en tot de gebouwen van het koninklijk paleis op Zion behoorde; niet verre daarvan hebben wij de in Nehemiah 3:28 genoemde Paardenpoort. Het is echter de vraag, of deze poort volgens onze plaats niet liever aan de westzijde van het dal Kedron beneden den oosthoek van den tempel, dicht bij den zuidhoek van den Ofel-muur moet worden gezocht, in welk geval ook de plaats bij Nehemia nog anders zou moeten worden opgevat dan door ons is geschied. Hoe dit ook zij, in elk geval moet door onze profetie niet juist ene uitbreiding van den uitwendigen omvang der stad, maar in de eerste plaats slechts zoveel te verwachten worden gegeven, dat Jeruzalem in zijne gehele vroegere uitgebreidheid zal worden hersteld (Zechariah 14:10). Daarentegen zullen in het Zuiden en Oosten de vroeger voor onrein en onheilig gehouden plaatsen, die ontwijd en ontheiligd zijn geworden, als weer gewijd en den Heere eveneens als heilig worden toegerekend, dus van alle gruwelen, die in Jeruzalems onmiddellijke nabijheid zijn bedreven (en daaronder ook in het bijzonder Akeldama, de akker des bloeds (Matthew 27:7), of die van het verraad, dat in Judas eens geheel Juda aan zijnen Heiland beging (Zechariah 11:12), zal voor altijd worden uitgedelgd, en het ganse verledene zal van de zijde zijner schanddaden zijn vergeven en vergeten, zodat een herhaald oordeel der vernietiging voor Jeruzalem niet meer te vrezen is. Daarentegen zal het dal van Josafat (2 Kron. 20:26) de schouwplaats van het gericht over den Antichrist worden (Joel 3:6, Isaiah 66:23, Openb 14:14, 1:11,. Deze schouwplaats zal zich uitstrekken van de velden van het dal Kedron in het noordoosten naar het zuiden, en om de zuidoostzijde heen tot aan de Paardenpoort, waar wij die eerst noemden, zodat de boven aangestipt moeilijkheid omtrent de bepaling van die poort is uit den weg geruimd, en nu ook de profetie in Zechariah 14:3, licht heeft verkregen. Voorzeker bij het lezen van zulk ene belofte mag de Israëliet, wien het deksel van het aangezicht valt, naar Jeremia's eigen woord (Lamentations 3:29) ootmoedig den mond in het stof steken, zeggende: misschien is er verwachting!

De Profeet ziet hier in het aardse Jeruzalem het beeld van het nieuwe, van het hemelse. Op Oud Testamentische wijze, of liever in een Oud-Testamentisch kleed, voorzegt Hij de volkomen zegenpraal van het eeuwig Godsrijk. Geen zonde zal er meer zijn, de ongerechtigheid zal volkomen vergeven wezen. Wat Jeremia hier voorspelt, zag de ziener van Patmos als voltooid.

2. Vraag toch den HEERE voor ons, want Nebukadnezar (= Nebo is de vorst der goden). de koning van Babel, strijdt tegen ons: misschien zal de HEERE met ons doen naar al Zijne wonderen, op dezelfde wijze, als Hij reeds dikwijls wonderbaar uit zware noden heeft gered, dat hij van ons optrekke.

Wanneer de goddelozen Gods hulp begeren, verlangen zij gewoonlijk niet Zijne hulp tot verbetering, maar Zijne wonderdadige hulp tot redding bij hun onveranderlijke onboetvaardigheid.

Bij de vermelding van Gods vorige wonderen heeft Zedekia misschien in het bijzonder het oog gehad op des Heeren werk, toen hij Sanherib het beleg van Jeruzalem deed opbreken ten tijde van zijnen grootvader Hizkia. De herdenking van Gods vorige wonderen is van groten dienst, om in ons de hoop te verwekken ter verkrijging van toekomende verlossingen, maar alleen hij de onderstelling, dat wij ons in dezelfde omstandigheden bevinden van gehoorzaamheid aan Zijnen wil, anders niet. Hierom zegt Zedekia ook "misschien. " Overtuiging van zonde belet het vertrouwen en de heilige vrijmoedigheid ook in den beste, en naar mate de schuld der zonde groter is, is de hoop en het vertrouwen in ieder met recht ook minder.

3. Toen zei Jeremia tot hen, tot de beide afgezanten des konings: zo zult gijlieden tot Zedekia zeggen:

4. Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Ik zal uw leger daar buiten, dat het vijandelijke leger wil tegenhouden, niet bijstaan. Integendeel ziet, Ik zal de krijgswapenen omwenden, die in ulieder hand zijn, met welke gij strijdt tegen den koning van Babel en tegen de Chaldeën, die u belegeren, van buiten aan den muur. Gij zult eerst daarbuiten worden geslagen en vluchten, en Ik zal ze, al die vluchtende krijgslieden, verzamelen in het midden van deze stad, zodat u eindelijk niets overblijft dan ene verdediging binnen de muren.

5. En Ik zelf zal het daarbij niet laten blijven, maar, wanneer gij tot Jeruzalem alleen zijt beperkt geworden, zal Ik eerst recht tegen ulieden strijden met enen uitgestrekten hand en met enen sterken arm, ja met toorn en met grimmigheid en met grote verbolgenheid, zodat bij den nood van buiten nog veel grotere nood van binnen komt (2 Kings 25:3). 6. En Ik zal de inwoners dezer stad slaan, zowel de mensen als de beesten; door ene grote pestilentie zullen zij sterven.

7. En daarna, spreekt de HEERE, zal Ik Zedekia, den koning van Juda en zijne knechten en het volk, en die in deze stad overgebleven zijn van de pestilentie, van het zwaard en van den honger, geven in de hand van Nebukadnezar, den koning van Babel, en in de hand hunner vijanden, en in de hand dergenen, die hun ziel zoeken; en hij zal ze slaan met de scherpte des zwaards; hij zal ze niet sparen, noch verschonen, noch zich ontfermen (2 Kings 25:4-2 Kings 25:7).

8. En tot dit volk zult gij zeggen, volgens het bevel Gods aan mij: Zo zegt de HEERE: Ziet, Ik stel voor ulieder aangezicht den weg des levens en den weg des doods door hetgeen ik vervolgens door Mijnen profeet u laat verkondigen.

Dit woord is in de eerste plaats in lichamelijken zin op te nemen; toch heeft het ook zijne betekenis in geestelijken zin (Deuteronomy 11:26) in zoverre nu in hetgeen de Heere zegt beslist wordt, wie onder het volk nog ter laatster ure zich in geloof en gehoorzaamheid tot den Heere zou wenden.

Vers 40

40. En het ganse dal der dode lichamen en der as, het dal Ben-Hinnom met Tofeth (1 Kings 1:33), en al de velden tot aan de beek Kidron, die door Josia verontreinigde velden van het dal Kedron (2 Kings 23:4), tot aan den hoek van de Paardenpoort tegen het Oosten, zal den HEERE ene heiligheid zijn; er zal nietsvan dit heiligdom des Heeren, van deze den Heere van nu aan geheel gewijde stad (Jeremiah 3:17), weer uitgerukt, noch afgebroken worden in eeuwigheid (Zechariah 14:11).

Ene Paardenpoort hebben wij in 2 Chronicles 23:15 (vgl 2 Kings 11:16) leren kennen, die zich binnen de stadsmuur bevond en tot de gebouwen van het koninklijk paleis op Zion behoorde; niet verre daarvan hebben wij de in Nehemiah 3:28 genoemde Paardenpoort. Het is echter de vraag, of deze poort volgens onze plaats niet liever aan de westzijde van het dal Kedron beneden den oosthoek van den tempel, dicht bij den zuidhoek van den Ofel-muur moet worden gezocht, in welk geval ook de plaats bij Nehemia nog anders zou moeten worden opgevat dan door ons is geschied. Hoe dit ook zij, in elk geval moet door onze profetie niet juist ene uitbreiding van den uitwendigen omvang der stad, maar in de eerste plaats slechts zoveel te verwachten worden gegeven, dat Jeruzalem in zijne gehele vroegere uitgebreidheid zal worden hersteld (Zechariah 14:10). Daarentegen zullen in het Zuiden en Oosten de vroeger voor onrein en onheilig gehouden plaatsen, die ontwijd en ontheiligd zijn geworden, als weer gewijd en den Heere eveneens als heilig worden toegerekend, dus van alle gruwelen, die in Jeruzalems onmiddellijke nabijheid zijn bedreven (en daaronder ook in het bijzonder Akeldama, de akker des bloeds (Matthew 27:7), of die van het verraad, dat in Judas eens geheel Juda aan zijnen Heiland beging (Zechariah 11:12), zal voor altijd worden uitgedelgd, en het ganse verledene zal van de zijde zijner schanddaden zijn vergeven en vergeten, zodat een herhaald oordeel der vernietiging voor Jeruzalem niet meer te vrezen is. Daarentegen zal het dal van Josafat (2 Kron. 20:26) de schouwplaats van het gericht over den Antichrist worden (Joel 3:6, Isaiah 66:23, Openb 14:14, 1:11,. Deze schouwplaats zal zich uitstrekken van de velden van het dal Kedron in het noordoosten naar het zuiden, en om de zuidoostzijde heen tot aan de Paardenpoort, waar wij die eerst noemden, zodat de boven aangestipt moeilijkheid omtrent de bepaling van die poort is uit den weg geruimd, en nu ook de profetie in Zechariah 14:3, licht heeft verkregen. Voorzeker bij het lezen van zulk ene belofte mag de Israëliet, wien het deksel van het aangezicht valt, naar Jeremia's eigen woord (Lamentations 3:29) ootmoedig den mond in het stof steken, zeggende: misschien is er verwachting!

De Profeet ziet hier in het aardse Jeruzalem het beeld van het nieuwe, van het hemelse. Op Oud Testamentische wijze, of liever in een Oud-Testamentisch kleed, voorzegt Hij de volkomen zegenpraal van het eeuwig Godsrijk. Geen zonde zal er meer zijn, de ongerechtigheid zal volkomen vergeven wezen. Wat Jeremia hier voorspelt, zag de ziener van Patmos als voltooid.

2. Vraag toch den HEERE voor ons, want Nebukadnezar (= Nebo is de vorst der goden). de koning van Babel, strijdt tegen ons: misschien zal de HEERE met ons doen naar al Zijne wonderen, op dezelfde wijze, als Hij reeds dikwijls wonderbaar uit zware noden heeft gered, dat hij van ons optrekke.

Wanneer de goddelozen Gods hulp begeren, verlangen zij gewoonlijk niet Zijne hulp tot verbetering, maar Zijne wonderdadige hulp tot redding bij hun onveranderlijke onboetvaardigheid.

Bij de vermelding van Gods vorige wonderen heeft Zedekia misschien in het bijzonder het oog gehad op des Heeren werk, toen hij Sanherib het beleg van Jeruzalem deed opbreken ten tijde van zijnen grootvader Hizkia. De herdenking van Gods vorige wonderen is van groten dienst, om in ons de hoop te verwekken ter verkrijging van toekomende verlossingen, maar alleen hij de onderstelling, dat wij ons in dezelfde omstandigheden bevinden van gehoorzaamheid aan Zijnen wil, anders niet. Hierom zegt Zedekia ook "misschien. " Overtuiging van zonde belet het vertrouwen en de heilige vrijmoedigheid ook in den beste, en naar mate de schuld der zonde groter is, is de hoop en het vertrouwen in ieder met recht ook minder.

3. Toen zei Jeremia tot hen, tot de beide afgezanten des konings: zo zult gijlieden tot Zedekia zeggen:

4. Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Ik zal uw leger daar buiten, dat het vijandelijke leger wil tegenhouden, niet bijstaan. Integendeel ziet, Ik zal de krijgswapenen omwenden, die in ulieder hand zijn, met welke gij strijdt tegen den koning van Babel en tegen de Chaldeën, die u belegeren, van buiten aan den muur. Gij zult eerst daarbuiten worden geslagen en vluchten, en Ik zal ze, al die vluchtende krijgslieden, verzamelen in het midden van deze stad, zodat u eindelijk niets overblijft dan ene verdediging binnen de muren.

5. En Ik zelf zal het daarbij niet laten blijven, maar, wanneer gij tot Jeruzalem alleen zijt beperkt geworden, zal Ik eerst recht tegen ulieden strijden met enen uitgestrekten hand en met enen sterken arm, ja met toorn en met grimmigheid en met grote verbolgenheid, zodat bij den nood van buiten nog veel grotere nood van binnen komt (2 Kings 25:3). 6. En Ik zal de inwoners dezer stad slaan, zowel de mensen als de beesten; door ene grote pestilentie zullen zij sterven.

7. En daarna, spreekt de HEERE, zal Ik Zedekia, den koning van Juda en zijne knechten en het volk, en die in deze stad overgebleven zijn van de pestilentie, van het zwaard en van den honger, geven in de hand van Nebukadnezar, den koning van Babel, en in de hand hunner vijanden, en in de hand dergenen, die hun ziel zoeken; en hij zal ze slaan met de scherpte des zwaards; hij zal ze niet sparen, noch verschonen, noch zich ontfermen (2 Kings 25:4-2 Kings 25:7).

8. En tot dit volk zult gij zeggen, volgens het bevel Gods aan mij: Zo zegt de HEERE: Ziet, Ik stel voor ulieder aangezicht den weg des levens en den weg des doods door hetgeen ik vervolgens door Mijnen profeet u laat verkondigen.

Dit woord is in de eerste plaats in lichamelijken zin op te nemen; toch heeft het ook zijne betekenis in geestelijken zin (Deuteronomy 11:26) in zoverre nu in hetgeen de Heere zegt beslist wordt, wie onder het volk nog ter laatster ure zich in geloof en gehoorzaamheid tot den Heere zou wenden.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 31". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-31.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile