Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Jeremia 33

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 33

Jeremiah 33:1.

VERLOSSING UIT BABELS BALLINGSCHAP. BELOFTE VAN CHRISTUS EN ZIJN RIJK.

IV. Jeremiah 33:1-Jeremiah 33:26. Ten tweeden male ontvangt de Profeet in zijne bewaarplaats ene openbaring des Heeren van zeer troostvollen inhoud, die door aanroeping des Heeren in tijd van nood zal worden teweeggebracht (Jeremiah 33:1-Jeremiah 33:3). De huizen en paleizen, die nu, om grondstoffen te krijgen tot bolwerk en borstwering tegen de belegeraars, worden afgebroken, of vervuld worden met de lijken dergenen, die tot verdediging der stad zijn binnengekomen, worden weer hersteld, gevangenen van Juda en Israël worden teruggevoerd; alle zonden, die zij bedreven, zullen worden vergeven. Vrede en geluk zullen in zulk ene mate het deel der nieuwe gemeente worden, dat het tot roem van hunnen God en tot verwondering van alle volken der wereld zal wezen (Jeremiah 33:4-Jeremiah 33:9). In het land, dat nu geheel en al verwoest wordt, zal weer een bij leven ontwaken, zal Gods genade worden geprezen en wettige godsdienst worden uitgeoefend (Jeremiah 33:10-Jeremiah 33:13). In den rechtvaardigen Spreukenit van David zal een goed en gezegend bestuur opstaan, en nooit zal het ontbreken noch aan een nationaal heiligdom, noch aan ene nationale priesterschap (Jeremiah 33:14-Jeremiah 33:18). Beide zullen en grondvesten van het Godsrijk, waarop zijn bestaan rust, blijven eeuwig het volk gewaarborgd, dat geenszins, zo als de ongelovigen en bevreesden beweren, voor altijd zal worden verworpen, maar voor altijd is verkoren (Jeremiah 33:19-Jeremiah 33:26).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 33

Jeremiah 33:1.

VERLOSSING UIT BABELS BALLINGSCHAP. BELOFTE VAN CHRISTUS EN ZIJN RIJK.

IV. Jeremiah 33:1-Jeremiah 33:26. Ten tweeden male ontvangt de Profeet in zijne bewaarplaats ene openbaring des Heeren van zeer troostvollen inhoud, die door aanroeping des Heeren in tijd van nood zal worden teweeggebracht (Jeremiah 33:1-Jeremiah 33:3). De huizen en paleizen, die nu, om grondstoffen te krijgen tot bolwerk en borstwering tegen de belegeraars, worden afgebroken, of vervuld worden met de lijken dergenen, die tot verdediging der stad zijn binnengekomen, worden weer hersteld, gevangenen van Juda en Israël worden teruggevoerd; alle zonden, die zij bedreven, zullen worden vergeven. Vrede en geluk zullen in zulk ene mate het deel der nieuwe gemeente worden, dat het tot roem van hunnen God en tot verwondering van alle volken der wereld zal wezen (Jeremiah 33:4-Jeremiah 33:9). In het land, dat nu geheel en al verwoest wordt, zal weer een bij leven ontwaken, zal Gods genade worden geprezen en wettige godsdienst worden uitgeoefend (Jeremiah 33:10-Jeremiah 33:13). In den rechtvaardigen Spreukenit van David zal een goed en gezegend bestuur opstaan, en nooit zal het ontbreken noch aan een nationaal heiligdom, noch aan ene nationale priesterschap (Jeremiah 33:14-Jeremiah 33:18). Beide zullen en grondvesten van het Godsrijk, waarop zijn bestaan rust, blijven eeuwig het volk gewaarborgd, dat geenszins, zo als de ongelovigen en bevreesden beweren, voor altijd zal worden verworpen, maar voor altijd is verkoren (Jeremiah 33:19-Jeremiah 33:26).

Vers 1

1. Voorts geschiedde des HEEREN woord ten tweede maal tot Jeremiah 1:1) als hij nog in het voorhof der bewaring, dat aan het huis des konings was, was opgesloten, zeggende tot hem:

1) Op dezelfde zaak heeft deze Godsspraak betrekking, en het is niet te verwonderen, dat God zo dikwijls over dezelfde zaak spreekt, dewijl alzo de Joden behoorden niet te verontschuldigen te zijn, dewijl zij altijd onwetendheid voorwendden, indien God niet hetzelfde meermalen herhaalde. God heeft daarom door meerdere Godspraken bevestigd, wat Hij eenmaal had getuigd, omtrent de herstelling van het volk, maar voornamelijk strekt Hij Zijn zorg uit over de gelovigen, opdat zij niet zouden vertragen en ten onderliggen onder zovele beproevingen, welke een lang tijdsverloop op hen drukken.

Vers 1

1. Voorts geschiedde des HEEREN woord ten tweede maal tot Jeremiah 1:1) als hij nog in het voorhof der bewaring, dat aan het huis des konings was, was opgesloten, zeggende tot hem:

1) Op dezelfde zaak heeft deze Godsspraak betrekking, en het is niet te verwonderen, dat God zo dikwijls over dezelfde zaak spreekt, dewijl alzo de Joden behoorden niet te verontschuldigen te zijn, dewijl zij altijd onwetendheid voorwendden, indien God niet hetzelfde meermalen herhaalde. God heeft daarom door meerdere Godspraken bevestigd, wat Hij eenmaal had getuigd, omtrent de herstelling van het volk, maar voornamelijk strekt Hij Zijn zorg uit over de gelovigen, opdat zij niet zouden vertragen en ten onderliggen onder zovele beproevingen, welke een lang tijdsverloop op hen drukken.

Vers 2

2. Zo zegt de HEERE, die hetgeen Hij herhaalde malen openbaarde, doet gelijk Hij Zich heeft voorgenomen, de HEERE, die dat formeert, opdat Hij het bevestige, die het tot volle werkelijkheid laat komen, HEERE is zijn naam (Jeremiah 31:35; Jeremiah 32:18).

In de gevangenis ontvangt Jeremia de heerlijke profetie, die eindigt in den persoon van den Messias. Ook Johannes ontving in zijne ballingschap op Patmos de heerlijke openbaring des Heeren. Trouwens Jeremia was een toonbeeld van die lijdzaamheid, welke bestaat in het geduldig wachten op den Messias. Hij was ook een man van veel smart, van onophoudelijk lijden. En is dat waar, wat moeten wij dan (om nog eens hierop terug te komen) denken van hen, die stoutweg beweren, dat het Oude Testament alleen tijdelijk voordelen had en alleen tijdelijk voordelen beloofde! Dat zij het Oude Testament niet kennen. Of welke tijdelijke voordelen heeft Jeremia gehad? Het enige voordeel, dat hij had, was: dat hij kiezen kon bij de slecht vijgen in zijn land, of bij de goede vijgen in Babel te zijn; en hij koos het eerste uit opofferende liefde, maar tot vermeerdering van zijne tegenspoeden. En toch, hij was een oprecht, getrouw dienaar van God; ja, men zou zeggen, een Israëliet, een profeet des Heeren te zijn, is een groot voorrecht, doch Jeremia is beiden, en hij kent niet anders dan tranen. Jeremia was een man zonder vreugde, maar God was hem genadig, en God was hem nabij, en daarom was het hem goed en zoet, ook in het bitterste lijden. Wie Gods kastijdingen ondervindt, ondervindt ook Gods vertroostingen. "Zo zegt de Heere, die het doet. Een heerlijke titel van God, niet waar? Die het doet. " Wat zeggen de mensen niet veel, en wat doen zij weinig. Het is bij mensen gewoonte, bergen te leggen tussen doen en zeggen. Maar onze God zegt het en Hij doet het; Zijne hand is altijd uitgestrekt om Zijnen raad te vervullen. Eigenlijk is bij God zeggen en doen n, maar voor ons is er tijd nodig, alsvorens geschiedt, wat Gods Woord gebiedt. Van daar dat al de woorden Gods hun vervulling tegemoet rijpen, en naar de verschillende tijdsbedelingen of historische jaargetijden, nu gezien worden als kiemen, dan als stengels, bloemen, vruchtknoppen, en ten laatste als voldragen vruchten.

Met die laatste woorden wil de Heere het vertrouwen op Zijn macht, maar ook op Zijn trouw bevestigen. De naam HEERE moest bij het gelovig deel van Juda inzonderheid Zijne onveranderlijke Verbondstrouw in het geheugen terugroepen niet alleen, maar ook hun geloof stalen en sterken. Als HEERE had Hij hen uit Egypte geleid door Zijn sterken arm, weer als HEERE zou Hij hen ook allen uit de ballingschap terughalen, en in hun eigen land terug brengen.

Hij zou zo getrouw als sterk zijn, om aan de ellende een einde te doen komen.

Vers 2

2. Zo zegt de HEERE, die hetgeen Hij herhaalde malen openbaarde, doet gelijk Hij Zich heeft voorgenomen, de HEERE, die dat formeert, opdat Hij het bevestige, die het tot volle werkelijkheid laat komen, HEERE is zijn naam (Jeremiah 31:35; Jeremiah 32:18).

In de gevangenis ontvangt Jeremia de heerlijke profetie, die eindigt in den persoon van den Messias. Ook Johannes ontving in zijne ballingschap op Patmos de heerlijke openbaring des Heeren. Trouwens Jeremia was een toonbeeld van die lijdzaamheid, welke bestaat in het geduldig wachten op den Messias. Hij was ook een man van veel smart, van onophoudelijk lijden. En is dat waar, wat moeten wij dan (om nog eens hierop terug te komen) denken van hen, die stoutweg beweren, dat het Oude Testament alleen tijdelijk voordelen had en alleen tijdelijk voordelen beloofde! Dat zij het Oude Testament niet kennen. Of welke tijdelijke voordelen heeft Jeremia gehad? Het enige voordeel, dat hij had, was: dat hij kiezen kon bij de slecht vijgen in zijn land, of bij de goede vijgen in Babel te zijn; en hij koos het eerste uit opofferende liefde, maar tot vermeerdering van zijne tegenspoeden. En toch, hij was een oprecht, getrouw dienaar van God; ja, men zou zeggen, een Israëliet, een profeet des Heeren te zijn, is een groot voorrecht, doch Jeremia is beiden, en hij kent niet anders dan tranen. Jeremia was een man zonder vreugde, maar God was hem genadig, en God was hem nabij, en daarom was het hem goed en zoet, ook in het bitterste lijden. Wie Gods kastijdingen ondervindt, ondervindt ook Gods vertroostingen. "Zo zegt de Heere, die het doet. Een heerlijke titel van God, niet waar? Die het doet. " Wat zeggen de mensen niet veel, en wat doen zij weinig. Het is bij mensen gewoonte, bergen te leggen tussen doen en zeggen. Maar onze God zegt het en Hij doet het; Zijne hand is altijd uitgestrekt om Zijnen raad te vervullen. Eigenlijk is bij God zeggen en doen n, maar voor ons is er tijd nodig, alsvorens geschiedt, wat Gods Woord gebiedt. Van daar dat al de woorden Gods hun vervulling tegemoet rijpen, en naar de verschillende tijdsbedelingen of historische jaargetijden, nu gezien worden als kiemen, dan als stengels, bloemen, vruchtknoppen, en ten laatste als voldragen vruchten.

Met die laatste woorden wil de Heere het vertrouwen op Zijn macht, maar ook op Zijn trouw bevestigen. De naam HEERE moest bij het gelovig deel van Juda inzonderheid Zijne onveranderlijke Verbondstrouw in het geheugen terugroepen niet alleen, maar ook hun geloof stalen en sterken. Als HEERE had Hij hen uit Egypte geleid door Zijn sterken arm, weer als HEERE zou Hij hen ook allen uit de ballingschap terughalen, en in hun eigen land terug brengen.

Hij zou zo getrouw als sterk zijn, om aan de ellende een einde te doen komen.

Vers 3

3. Roep tot Mij met al degenen, die nu voortaan in Mijnen naam geloven, gedurende de ellenden, die over Jeruzalem en Juda zullen komen. Roep tot Hij in gelovig bidden om opheffing van die straf, en Ik zal u antwoordendoor met kracht in den loop der zaken in te grijpen, en Ik zal u bekend maken grote en vaste dingen, die gij niet weet 1), en volgens den natuurlijken loop voor onmogelijk houdt.

1) Niet alleen om den Profeet, maar ook om allen wordt dit gezegd. Want er is geen twijfel aan, of de Profeet heeft ijverig tot God gebeden, en de gevangenschap moest ook dienen, om zijn ijver te doen klimmen, opdat hij aanhoudend bij God tusschentrad. God heeft ook hier Zijn stompheid niet willen kastijden, of zijn onwetendheid als Hij zegt: Roep tot Mij, maar Hij bewerkt het gebed bij den Profeet, zoals God alle vromen opwekt tot bidden.

Het kan opmerkelijk voorkomen, dat den Profeet hier de openbaring van grote en onbekende dingen beloofd wordt, die hij door aanroeping van God moet verkrijgen, terwijl toch de volgende aankondiging nauwelijks n in `t oogvallend punt bevat; ook wordt aan de opwekking tot gebed door Jeremia geen gevolg gegeven. Intussen worden aanstonds alle bedenkingen opgelost, wanneer wij het aanroepen niet als een bidden om ontdekking, maar om redding uit de nabijzijnde noden (Isaiah 55:6, Isaiah 55:7) en het aanwijzen niet als een bloot kennis geven of laten weten, maar als een bekend maken door daden verstaan, waarop ook de uitdrukkingen in Jeremiah 33:2 uitdrukkelijk wijzen. De woorden bevatten dus geen voorspel tot de volgende openbaring, maar integendeel ene vermaning aan het volk, om zich in zijne moeilijke omstandigheden tot zijnen God te wenden, dan zal Hij ze grote, voor de menselijke kennis onbereikbare dingen laten horen of beleven.

Vers 3

3. Roep tot Mij met al degenen, die nu voortaan in Mijnen naam geloven, gedurende de ellenden, die over Jeruzalem en Juda zullen komen. Roep tot Hij in gelovig bidden om opheffing van die straf, en Ik zal u antwoordendoor met kracht in den loop der zaken in te grijpen, en Ik zal u bekend maken grote en vaste dingen, die gij niet weet 1), en volgens den natuurlijken loop voor onmogelijk houdt.

1) Niet alleen om den Profeet, maar ook om allen wordt dit gezegd. Want er is geen twijfel aan, of de Profeet heeft ijverig tot God gebeden, en de gevangenschap moest ook dienen, om zijn ijver te doen klimmen, opdat hij aanhoudend bij God tusschentrad. God heeft ook hier Zijn stompheid niet willen kastijden, of zijn onwetendheid als Hij zegt: Roep tot Mij, maar Hij bewerkt het gebed bij den Profeet, zoals God alle vromen opwekt tot bidden.

Het kan opmerkelijk voorkomen, dat den Profeet hier de openbaring van grote en onbekende dingen beloofd wordt, die hij door aanroeping van God moet verkrijgen, terwijl toch de volgende aankondiging nauwelijks n in `t oogvallend punt bevat; ook wordt aan de opwekking tot gebed door Jeremia geen gevolg gegeven. Intussen worden aanstonds alle bedenkingen opgelost, wanneer wij het aanroepen niet als een bidden om ontdekking, maar om redding uit de nabijzijnde noden (Isaiah 55:6, Isaiah 55:7) en het aanwijzen niet als een bloot kennis geven of laten weten, maar als een bekend maken door daden verstaan, waarop ook de uitdrukkingen in Jeremiah 33:2 uitdrukkelijk wijzen. De woorden bevatten dus geen voorspel tot de volgende openbaring, maar integendeel ene vermaning aan het volk, om zich in zijne moeilijke omstandigheden tot zijnen God te wenden, dan zal Hij ze grote, voor de menselijke kennis onbereikbare dingen laten horen of beleven.

Vers 4

4. Want zo zegt de HEERE, de God Israëls, van de huizen dezer stad, en van de huizen der koningen van Juda, die, nu Jeruzalem door de Chaldeën belegerd wordt, door de wallen, door de stormrammen, en door het zwaard zijn afgebroken, om materieel te verkrijgen tegen de belegeraars en hun krijgswerktuigen (Isaiah 22:10):

Vers 4

4. Want zo zegt de HEERE, de God Israëls, van de huizen dezer stad, en van de huizen der koningen van Juda, die, nu Jeruzalem door de Chaldeën belegerd wordt, door de wallen, door de stormrammen, en door het zwaard zijn afgebroken, om materieel te verkrijgen tegen de belegeraars en hun krijgswerktuigen (Isaiah 22:10):

Vers 5

5. Er zijn er wel uit het ganse land van Juda ingekomenmet de bedoeling om te strijden tegen de Chaldeën, maar het is in werkelijkheid, zo als de uitkomst bewijst, om die huizen en paleizen, die zijn blijven staan, te vullen met dode lichamen van mensen, die Ik verslagen heb in Mijnen toorn en in Mijne grimmigheid, namelijk uit hun eigene lijken; en omdat Ik Mijn aangezicht van deze stad verborgen heb, om al hunlieder boosheid.

Vers 5

5. Er zijn er wel uit het ganse land van Juda ingekomenmet de bedoeling om te strijden tegen de Chaldeën, maar het is in werkelijkheid, zo als de uitkomst bewijst, om die huizen en paleizen, die zijn blijven staan, te vullen met dode lichamen van mensen, die Ik verslagen heb in Mijnen toorn en in Mijne grimmigheid, namelijk uit hun eigene lijken; en omdat Ik Mijn aangezicht van deze stad verborgen heb, om al hunlieder boosheid.

Vers 6

6. Zie, Ik zal haar, de stad, de gezondheid en de genezing doen rijzen, en zal henlieden, de inwoners, eveneens genezen, en zal hun openbaren overvloed van vrede en waarheid (2 Kings 20:19).

Met Jeremiah 33:4 wordt de voorstelling der grote en onbegrijpelijke dingen, die de Heere aan Zijn volk wil bekend maken, met een "want" begonnen, in zoverre de voorstelling daarvan oorzaak aangeeft van de belofte. Vooreerst nu worden die genoemd, op wie de belofte betrekking heeft, de huizen van Jeruzalem en de mensen, die de stad verdedigen (Jeremiah 33:4); dien overeenkomstig denkt Jeremiah 33:6 dan eerst aan de stad, en daarna aan de mensen.

Men brak bij belegeringen huizen af, om de muren te verbeteren of te versterken; dat men daartoe de naastbijgelegene huizen bezigde, of die privaat of koninklijk eigendom waren, ligt voor de hand.

In plaats van de verwoeste huizen zouden nieuwe gebouwen verrijzen, en in stede van de gevallen zondaars een talrijk beter geslacht. Deze belofte werd niet aan het tegenwoordige geslacht, maar voor toekomstige tijden van bekering aan het ganse volk verleend.

Vers 6

6. Zie, Ik zal haar, de stad, de gezondheid en de genezing doen rijzen, en zal henlieden, de inwoners, eveneens genezen, en zal hun openbaren overvloed van vrede en waarheid (2 Kings 20:19).

Met Jeremiah 33:4 wordt de voorstelling der grote en onbegrijpelijke dingen, die de Heere aan Zijn volk wil bekend maken, met een "want" begonnen, in zoverre de voorstelling daarvan oorzaak aangeeft van de belofte. Vooreerst nu worden die genoemd, op wie de belofte betrekking heeft, de huizen van Jeruzalem en de mensen, die de stad verdedigen (Jeremiah 33:4); dien overeenkomstig denkt Jeremiah 33:6 dan eerst aan de stad, en daarna aan de mensen.

Men brak bij belegeringen huizen af, om de muren te verbeteren of te versterken; dat men daartoe de naastbijgelegene huizen bezigde, of die privaat of koninklijk eigendom waren, ligt voor de hand.

In plaats van de verwoeste huizen zouden nieuwe gebouwen verrijzen, en in stede van de gevallen zondaars een talrijk beter geslacht. Deze belofte werd niet aan het tegenwoordige geslacht, maar voor toekomstige tijden van bekering aan het ganse volk verleend.

Vers 7

7. En Ik zal de gevangenis van Juda en de gevangenis van Israël wenden, en zal ze bouwen als in het eerste, als in den tijd, toen zij nog niet door hunnen afval zulk enen droevigen toestand van alle staatkundige opzichten hadden veroorzaakt (Isaiah 1:26).

Vers 7

7. En Ik zal de gevangenis van Juda en de gevangenis van Israël wenden, en zal ze bouwen als in het eerste, als in den tijd, toen zij nog niet door hunnen afval zulk enen droevigen toestand van alle staatkundige opzichten hadden veroorzaakt (Isaiah 1:26).

Vers 8

8. En Ik zal hen reinigen van al hun ongerechtigheden, met dewelke zij tegen Mij gezondigd hebben, en Ik zal vergeven al hun ongerechtigheden, met dewelke zij tegen Mij gezondigd, en met dewelke zij tegen Mij overtreden hebben 1). Zo zal een nieuw verbond met hen worden gesloten (Jeremiah 31:34).

1) Hier lag de vastigheid van de belofte van herstelling. Juda zou naar Babel gevoerd worden, om de ongerechtigheid en zonde. Dewijl de maat der ongerechtigheid vol was, zou het in ballingschap gevoerd worden. Maar de Heere zou zich ontfermen. Hij zou de zonde vergeven. Hij zou Zijn volk reinigen van alle ongerechtigheid, en dan, wanneer Hij geen zonde meer zou zien in Juda en geen ongerechtigheid meer in Israël, dan zou ook Zijn vriendelijk Aangezicht weer in reddende genade en herstellende goedertierenheid op het ellendige volk nederzien.

Dit geldt vooral voor het geestelijk Israël. Eerst dan als de zonde is bedekt, de schuld is verzoend, eerst dan zal God, de Heere, weer in genade en ontferming nederzien en zich erbarmen. Eerst dan, als de gelovigen het weer weten, dat de breuke tussen hun God en hen is geheeld, zullen zij ook de vriendelijke bestraling Gods mogen genieten. Niet dat deze er ook te voren niet was, maar het genot er van wordt dan verkregen als er weer een geopende toegang tot den genadetroon is.

Vers 8

8. En Ik zal hen reinigen van al hun ongerechtigheden, met dewelke zij tegen Mij gezondigd hebben, en Ik zal vergeven al hun ongerechtigheden, met dewelke zij tegen Mij gezondigd, en met dewelke zij tegen Mij overtreden hebben 1). Zo zal een nieuw verbond met hen worden gesloten (Jeremiah 31:34).

1) Hier lag de vastigheid van de belofte van herstelling. Juda zou naar Babel gevoerd worden, om de ongerechtigheid en zonde. Dewijl de maat der ongerechtigheid vol was, zou het in ballingschap gevoerd worden. Maar de Heere zou zich ontfermen. Hij zou de zonde vergeven. Hij zou Zijn volk reinigen van alle ongerechtigheid, en dan, wanneer Hij geen zonde meer zou zien in Juda en geen ongerechtigheid meer in Israël, dan zou ook Zijn vriendelijk Aangezicht weer in reddende genade en herstellende goedertierenheid op het ellendige volk nederzien.

Dit geldt vooral voor het geestelijk Israël. Eerst dan als de zonde is bedekt, de schuld is verzoend, eerst dan zal God, de Heere, weer in genade en ontferming nederzien en zich erbarmen. Eerst dan, als de gelovigen het weer weten, dat de breuke tussen hun God en hen is geheeld, zullen zij ook de vriendelijke bestraling Gods mogen genieten. Niet dat deze er ook te voren niet was, maar het genot er van wordt dan verkregen als er weer een geopende toegang tot den genadetroon is.

Vers 9

9. En het 1) zal Mij zijn tot enen vrolijken naam, tot enen roem, en tot een sieraad bij alle Heidenen, bij alle volken der aarde, die al het goede zullen horen, dat Ik hun doe; en zij zullen vrezen en beroerd zijn over al het goede, en over al den vrede, dien Ik hun (Israël en Juda) beschikke2). Zij zullen begerig zijn eveneens zulke genadegoederen deelachtig te worden (Isaiah 19:17)

1) Beter zij zal Mij zijn, d. i. de stad Jeruzalem. Dewijl ook hier naam staat voor wezen, wil de Heere zeggen, dat de stad Jeruzalem weer zal bloeien en groeien, dat men zich om haar zal verheugen, als over een kostelijke plantinge Gods, als over een heerlijk werk Zijner handen.

2) Nadat zij met schrik hebben erkend, dat zij den almachtigen en algoeden God om den wille van nietige afgoden hebben verzuimd, zullen zij zich weer tot den eersten wenden.

Dat wil zeggen, niet alleen zullen andere volken Mij verheerlijken over Mijne goedheid jegens de Joden; maar zij zullen ook vrezen voor het aantasten van een volk, dat Ik zo bemin en begunstig (Exodus 15:14, Exodus 15:16).

Vers 9

9. En het 1) zal Mij zijn tot enen vrolijken naam, tot enen roem, en tot een sieraad bij alle Heidenen, bij alle volken der aarde, die al het goede zullen horen, dat Ik hun doe; en zij zullen vrezen en beroerd zijn over al het goede, en over al den vrede, dien Ik hun (Israël en Juda) beschikke2). Zij zullen begerig zijn eveneens zulke genadegoederen deelachtig te worden (Isaiah 19:17)

1) Beter zij zal Mij zijn, d. i. de stad Jeruzalem. Dewijl ook hier naam staat voor wezen, wil de Heere zeggen, dat de stad Jeruzalem weer zal bloeien en groeien, dat men zich om haar zal verheugen, als over een kostelijke plantinge Gods, als over een heerlijk werk Zijner handen.

2) Nadat zij met schrik hebben erkend, dat zij den almachtigen en algoeden God om den wille van nietige afgoden hebben verzuimd, zullen zij zich weer tot den eersten wenden.

Dat wil zeggen, niet alleen zullen andere volken Mij verheerlijken over Mijne goedheid jegens de Joden; maar zij zullen ook vrezen voor het aantasten van een volk, dat Ik zo bemin en begunstig (Exodus 15:14, Exodus 15:16).

Vers 10

10. Alzo zegt de HEERE: In deze plaats, namelijk in dit gehele land, (waarvan gij zegt: Zij is woest, dat er geen mens en geen beest in is), in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem, die zo verwoest zijn, dat er geen mens en geen inwoner en geen beest in is, zal wederom gehoord worden,

Vers 10

10. Alzo zegt de HEERE: In deze plaats, namelijk in dit gehele land, (waarvan gij zegt: Zij is woest, dat er geen mens en geen beest in is), in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem, die zo verwoest zijn, dat er geen mens en geen inwoner en geen beest in is, zal wederom gehoord worden,

Vers 11

11. De stem der vrolijkheid en de stem der blijdschap, die nu voor altijd schijnt verstomd te zijn (Jeremiah 7:34; Jeremiah 16:9; Jeremiah 25:10 v. de stem des bruidegoms en de stem der bruid, de stem dergenen, die bij hunnen godsdienst in den tempel zeggen: Looft den HEERE der heirscharen, want de HEERE Is goed, want Zijne goedertierenheid is in eeuwigheid (Ezra 3:11. Psalms 106:1)!de stem dergenen, die lof aanbrengen ten huize des HEEREN (Jeremiah 30:18 v.); want Ik zal de gevangenis des lands wenden als in het eerste, toen Ik Mijn volk uit Egypte voerde, zegt de HEERE.

Met dezelfde beelden, waarmee vroeger de verwoesting van het land werd geschilderd, moet thans het nieuwe leven worden beschreven. De uitgebluste stem van vrolijkheid en vreugde, van bruid en bruidegom wordt weer gehoord, dankliederen op de eeuwige goedheid Gods klinken uit den nieuw gebouwden tempel. In het volgende komt er vervolgens bij, hoe in de eens verwoeste velden groene dreven zich uitstrekken, en schapen trekken aan de zijde van den herder, die ze weidt.

Welk een verwonderlijk boek is toch de Bijbel, Hier hebben wij weer enkel poëzie; hier is alles weer gejuich en gezang. Welke vrolijke tijdingen brengt nu de profeet der ellende! Amechtig geworden door de hitte der vervolging, zag deze getrouwe dienaar des Heeren zich van tijd tot tijd door den Heiligen Geest geleid tot de fonteinen der levende wateren en tot de zeer stille wateren der Goddelijke beloften, en dan dronk hij een teug van dat water en at hij ene bete van het brood Gods, den Messias, en dan sliep hij in en rustte op de getrouwigheden Gods, en ontwaakte den weer verfrist en versterkt, om op nieuw slagen en smaadheden en gevangenisstraffen te ontvangen en te verduren. Wij willen het niet geloven, maar juist daarom genieten wij zo weinig van God, omdat wij Hem zo weinig nodig hebben. De nood, de angst, de hooggewaande benauwdheden der ziel openen ons de volle fonteinen der vertroosting Gods. Hoe vele martelaren hebben het ondervonden! "De stem des bruidegoms en der bruid. " De bruidegom en de bruid behoren tot de kerk; zij worden in de Schrift als zodanig door God genoemd. Bij geen volk werd dan ook het bruiloftsfeest gevierd, gelijk bij Israël. Het bruiloftsfeest stond daar gelijk met de grote feesten. En hoe treffend, dat de bruidegom der Gemeente Zijn openbaar leven onder zijn volk aanvangt met het bijwonen en het verheugen der vreugde ener bruiloft. Het is ene profetie der toekomst, welke uitlopen zal op ene vreugde, als die ener eeuwige heilige bruiloftsviering (Revelation 9:7-Revelation 9:9).

Vers 11

11. De stem der vrolijkheid en de stem der blijdschap, die nu voor altijd schijnt verstomd te zijn (Jeremiah 7:34; Jeremiah 16:9; Jeremiah 25:10 v. de stem des bruidegoms en de stem der bruid, de stem dergenen, die bij hunnen godsdienst in den tempel zeggen: Looft den HEERE der heirscharen, want de HEERE Is goed, want Zijne goedertierenheid is in eeuwigheid (Ezra 3:11. Psalms 106:1)!de stem dergenen, die lof aanbrengen ten huize des HEEREN (Jeremiah 30:18 v.); want Ik zal de gevangenis des lands wenden als in het eerste, toen Ik Mijn volk uit Egypte voerde, zegt de HEERE.

Met dezelfde beelden, waarmee vroeger de verwoesting van het land werd geschilderd, moet thans het nieuwe leven worden beschreven. De uitgebluste stem van vrolijkheid en vreugde, van bruid en bruidegom wordt weer gehoord, dankliederen op de eeuwige goedheid Gods klinken uit den nieuw gebouwden tempel. In het volgende komt er vervolgens bij, hoe in de eens verwoeste velden groene dreven zich uitstrekken, en schapen trekken aan de zijde van den herder, die ze weidt.

Welk een verwonderlijk boek is toch de Bijbel, Hier hebben wij weer enkel poëzie; hier is alles weer gejuich en gezang. Welke vrolijke tijdingen brengt nu de profeet der ellende! Amechtig geworden door de hitte der vervolging, zag deze getrouwe dienaar des Heeren zich van tijd tot tijd door den Heiligen Geest geleid tot de fonteinen der levende wateren en tot de zeer stille wateren der Goddelijke beloften, en dan dronk hij een teug van dat water en at hij ene bete van het brood Gods, den Messias, en dan sliep hij in en rustte op de getrouwigheden Gods, en ontwaakte den weer verfrist en versterkt, om op nieuw slagen en smaadheden en gevangenisstraffen te ontvangen en te verduren. Wij willen het niet geloven, maar juist daarom genieten wij zo weinig van God, omdat wij Hem zo weinig nodig hebben. De nood, de angst, de hooggewaande benauwdheden der ziel openen ons de volle fonteinen der vertroosting Gods. Hoe vele martelaren hebben het ondervonden! "De stem des bruidegoms en der bruid. " De bruidegom en de bruid behoren tot de kerk; zij worden in de Schrift als zodanig door God genoemd. Bij geen volk werd dan ook het bruiloftsfeest gevierd, gelijk bij Israël. Het bruiloftsfeest stond daar gelijk met de grote feesten. En hoe treffend, dat de bruidegom der Gemeente Zijn openbaar leven onder zijn volk aanvangt met het bijwonen en het verheugen der vreugde ener bruiloft. Het is ene profetie der toekomst, welke uitlopen zal op ene vreugde, als die ener eeuwige heilige bruiloftsviering (Revelation 9:7-Revelation 9:9).

Vers 12

12. Zo zegt de HEERE der heirscharen: In deze plaats (Jeremiah 33:10), die zo woest is, dat er geen mens zelfs tot het vee toe in is, mitsgaders in al zijne steden zullen wederom woningen(liever: beemden) zijn van herderen, die de kudden doen legeren.

Vers 12

12. Zo zegt de HEERE der heirscharen: In deze plaats (Jeremiah 33:10), die zo woest is, dat er geen mens zelfs tot het vee toe in is, mitsgaders in al zijne steden zullen wederom woningen(liever: beemden) zijn van herderen, die de kudden doen legeren.

Vers 13

13. In de steden van het gebergte, in de steden der laagte, en in de steden van het zuiden, en in het land van Benjamin, en in de plaatsen rondom Jeruzalem, en in de steden van Juda (Jeremiah 32:44)zullen de kudden wederom onder de handen des tellers doorgaan, gelijk dat geschiedt, wanneer er ene grote menigte is, zegt de HEERE.

Met den teller wordt bedoeld de herder, die gewoon was het vee te tellen door elk van hen, als het uit de kooi kwam, met zijne roede te slaan. (Leviticus 27:32).

Wij vinden in deze woorden ene gewichtige les, dat het niet de gaven Gods zijn, waarnaar wij moeten grijpen, maar de liefde Gods, die zich daarin betoont, dat Hij ons de zonde niet toerekent; anders gaat het ons met de weldaden Gods als den vissen, die met de lokspijs den angel inslikken.

Hier wordt aangegeven de welvaart en de rijkdom van het land na hun wederkering. Het zal geen woning zijn voor bedelaars, die niets bezitten, maar van schaapherders en landbouwers, gegoede mensen, met goede sommen op den grond, in welke zij wedergekeerd zijn.

Vers 13

13. In de steden van het gebergte, in de steden der laagte, en in de steden van het zuiden, en in het land van Benjamin, en in de plaatsen rondom Jeruzalem, en in de steden van Juda (Jeremiah 32:44)zullen de kudden wederom onder de handen des tellers doorgaan, gelijk dat geschiedt, wanneer er ene grote menigte is, zegt de HEERE.

Met den teller wordt bedoeld de herder, die gewoon was het vee te tellen door elk van hen, als het uit de kooi kwam, met zijne roede te slaan. (Leviticus 27:32).

Wij vinden in deze woorden ene gewichtige les, dat het niet de gaven Gods zijn, waarnaar wij moeten grijpen, maar de liefde Gods, die zich daarin betoont, dat Hij ons de zonde niet toerekent; anders gaat het ons met de weldaden Gods als den vissen, die met de lokspijs den angel inslikken.

Hier wordt aangegeven de welvaart en de rijkdom van het land na hun wederkering. Het zal geen woning zijn voor bedelaars, die niets bezitten, maar van schaapherders en landbouwers, gegoede mensen, met goede sommen op den grond, in welke zij wedergekeerd zijn.

Vers 14

14. Ziet, de dagen komen 1) (Jeremiah 23:5), spreekt de HEERE, dat Ik het goede woord verwekken zal, tot verwezenlijking zal laten komen, dat Ik tot het huis van Israël en over het huis van Juda gesproken heb (1 Kings 8:56). 1) Om alle deze zegeningen te bekomen, welke God voor hen over heeft, is hier nog een belofte van den Messias, en van die eeuwige gerechtigheid, welke Hij zou aanbrengen, en waarschijnlijk is dit dat goede, dat grote goede, hetwelk God in de laatste dagen, die nog toekomende waren, doen zou, gelijk Hij aan Juda en Israël beloofd had, en waartoe hun wederkering uit Babel en hun bevestiging weer in hun eigen land de weg banen moest.

Vers 14

14. Ziet, de dagen komen 1) (Jeremiah 23:5), spreekt de HEERE, dat Ik het goede woord verwekken zal, tot verwezenlijking zal laten komen, dat Ik tot het huis van Israël en over het huis van Juda gesproken heb (1 Kings 8:56). 1) Om alle deze zegeningen te bekomen, welke God voor hen over heeft, is hier nog een belofte van den Messias, en van die eeuwige gerechtigheid, welke Hij zou aanbrengen, en waarschijnlijk is dit dat goede, dat grote goede, hetwelk God in de laatste dagen, die nog toekomende waren, doen zou, gelijk Hij aan Juda en Israël beloofd had, en waartoe hun wederkering uit Babel en hun bevestiging weer in hun eigen land de weg banen moest.

Vers 15

15. In die dagen en te dier tijd zal Ik David ene SPRUIT der gerechtigheid doen uitspruiten, en Hij, die met dat gewas bedoeld is, zal recht en gerechtigheid doen op aarde.

Vers 15

15. In die dagen en te dier tijd zal Ik David ene SPRUIT der gerechtigheid doen uitspruiten, en Hij, die met dat gewas bedoeld is, zal recht en gerechtigheid doen op aarde.

Vers 16

16. In die dagen zal Juda verlost, met zegen begiftigd worden, en Jeruzalem zal zeker wonen, en deze is, die haar, Jeruzalem roepen zal: De HEERE, ONZE GERECHTIGHEID 1) (Jeremiah 23:6).

1) In Hoofdst 23 was deze naam aan Christus gegeven, en eigenlijk past deze Hem ook alleen. Nu echter wordt Hij overgebracht op de Kerk, n. l. wat eigendom was van, wat eigen was aan het Hoofd, wordt gemeen aan alle leden. Wij weten nu dat aan Christus niets het Zijne was, dewijl toen Hij tot gerechtigheid is geworden, dit ten behoeve van ons is geschied, gelijk Paulus zegt (1 Corinthians 1:30): Hij is ons geworden tot rechtvaardigheid en verlossing en heiligmaking en wijsheid. Waar derhalve de Vader aan Zijn Zoon, om onzentwil de gerechtigheid toepaste, daar is het niet verwonderlijk, indien tot ons wordt overgebracht, wat bij Hem berustte. Wat wij derhalve in Jeremiah 23:1 hebben gezien, was eigenlijk gezegd. Want dit is bij Christus alles, dat Hij is God, onze Gerechtigheid. Maar dewijl wij de gerechtigheid ontvangen, waar Hij ons toelaat tot de gemeenschap van alle goeden, waarmee Hij versierd en begiftigd is door den Vader, van daar komt het, dat dit ook op geheel de Kerk betrekking heeft, n. l. dat God is hare gerechtigheid.

De voorzegging heeft ten doel het verbondsvolk over de verwoesting der heilige stad, die nabij is (Jeremiah 33:4), te troosten, en het te wijzen op het toekomstige Jeruzalem in al zijne heerlijkheid en schoonheid. Deze heerlijkheid zal ene zodanige zijn, dat Jeruzalems Koning en deze Zijne stad dien stempel Zijner heerlijkheid drukt, en haar niet alleen objectief; maar ook subjectief tot heilige stad maakt. Wanneer daarbij de tien stammen voor een ogenblik buiten beschouwing worden gelaten, zodat het schijnt, alsof het aangekondigde heil dezen niet geldt, zo wordt toch in het volgende vers die schijn dadelijk weggenomen, daar van den "troon van het huis Israëls" sprake is, waarop ten allen tijde een uit Davids huis zal zitten. Israël is juist nu weer met Juda tot een onverdeeld geheel verbonden.

Altijd is het enig lichtpunt in de geschiedenis van Israël de belofte van de komst van den Messias. God leide in zulk een klein woordje de gehele toekomst. Immers wordt ook de grootste mens klein geboren. Alles is wat er zijn moet, maar in het klein; alles moet groot worden, moet groeien. De belofte van den Messias keerde dan ook rusteloos terug. Op Hem moest alles uitlopen, en liep alles uit, want wat Jehova in het Oude Testament zegt te zullen doen, dat doet de Heere Jezus in het Nieuwe Testament werkelijk. Doch hoe kan de Heere onze gerechtigheid zijn? Door Zich n te maken met ons. Het is hiermede als wanneer ik, in geval ik zonder geldschulden en daarenboven rijk ben, mij associeer met ene firma, die vol schulden zit; nu ben ik aansprakelijk, nu komt men bij mij om geld, en daar ik het heb, zo moet ik de schulden betalen, die ik gemaakt heb, omdat ik vrijwillig n geworden ben met de firma. Zo deed ook Christus. Hij werd mens, verenigde Zich met de mensheid, associeerde Zich met onze firma, en werd aansprakelijk en betaalde. Zo is dan Christus onze gerechtigheid. Tussen ons en de Goddelijke gerechtigheid ligt ene kloof wijd als de zee. Christus dempte die zee, en nu gaat de gerechtigheid naast ons. Geven wij haar de hand, en zij is n met ons. En de zonde? Zij is in ons, maar wij dienen haar niet, toch is zij in ons en zijn wij zondig. Zij is in ons, als de wesp in de bijenkorf; deze behoort er niet in, en toch is zij er in. Wat te doen? wat de bijen doen: haar steken totdat zij dood is, en dan haar bedekken met was.

Grote vrede bij het gezicht van de gerechtigheid van Christus wordt voorafgegaan door grote smart bij het gezicht van Jezus, om onze zonden verwond. In de eerste plaats gesproken tot Juda en Israël. 1e. Het is ene Goddelijke gerechtigheid-Jehova heeft de verzoening daargesteld. 2e. Het is ene levende gerechtigheid. Hij, die ze heeft aangebracht, leeft. Hij is aan de rechterhand Gods verheven, om die gerechtigheid te geven. Hij komt tot u, om u die gerechtigheid aan te bieden. 3e. Het is ene toeëigenende gerechtigheid. Het zou mij gene rust geven, al zag ik, dat de gehele wereld in Christus was, zo ik niet in Hem was. Gene ware blijdschap kan ik smaken, tenzij ik zelf schuile onder Zijne schaduw, en met Zijne gerechtigheid bekleed zij. De blijdschap van Paulus was: "Christus leeft in Mij; " die van Thomas dat hij kon zeggen: "Mijn Heer. " 4e. a) De rust des gelovigen bestaat daarin, dat hij weet, dat Jehova zijne gerechtigheid is. b). De dwaasheid van hen, die blijven zoeken is duidelijk. "Altijd levende. " c) Wij zien de ellende der ongelovigen. Er is ene heerlijke Goddelijke gerechtigheid, waardoor de goddeloze wordt gerechtvaardigd. Het zal u tot ene eeuwige kwelling zijn, dat zulk ene gerechtigheid u was aangeboden, en gij zonder die gestorven zijt.

Vers 16

16. In die dagen zal Juda verlost, met zegen begiftigd worden, en Jeruzalem zal zeker wonen, en deze is, die haar, Jeruzalem roepen zal: De HEERE, ONZE GERECHTIGHEID 1) (Jeremiah 23:6).

1) In Hoofdst 23 was deze naam aan Christus gegeven, en eigenlijk past deze Hem ook alleen. Nu echter wordt Hij overgebracht op de Kerk, n. l. wat eigendom was van, wat eigen was aan het Hoofd, wordt gemeen aan alle leden. Wij weten nu dat aan Christus niets het Zijne was, dewijl toen Hij tot gerechtigheid is geworden, dit ten behoeve van ons is geschied, gelijk Paulus zegt (1 Corinthians 1:30): Hij is ons geworden tot rechtvaardigheid en verlossing en heiligmaking en wijsheid. Waar derhalve de Vader aan Zijn Zoon, om onzentwil de gerechtigheid toepaste, daar is het niet verwonderlijk, indien tot ons wordt overgebracht, wat bij Hem berustte. Wat wij derhalve in Jeremiah 23:1 hebben gezien, was eigenlijk gezegd. Want dit is bij Christus alles, dat Hij is God, onze Gerechtigheid. Maar dewijl wij de gerechtigheid ontvangen, waar Hij ons toelaat tot de gemeenschap van alle goeden, waarmee Hij versierd en begiftigd is door den Vader, van daar komt het, dat dit ook op geheel de Kerk betrekking heeft, n. l. dat God is hare gerechtigheid.

De voorzegging heeft ten doel het verbondsvolk over de verwoesting der heilige stad, die nabij is (Jeremiah 33:4), te troosten, en het te wijzen op het toekomstige Jeruzalem in al zijne heerlijkheid en schoonheid. Deze heerlijkheid zal ene zodanige zijn, dat Jeruzalems Koning en deze Zijne stad dien stempel Zijner heerlijkheid drukt, en haar niet alleen objectief; maar ook subjectief tot heilige stad maakt. Wanneer daarbij de tien stammen voor een ogenblik buiten beschouwing worden gelaten, zodat het schijnt, alsof het aangekondigde heil dezen niet geldt, zo wordt toch in het volgende vers die schijn dadelijk weggenomen, daar van den "troon van het huis Israëls" sprake is, waarop ten allen tijde een uit Davids huis zal zitten. Israël is juist nu weer met Juda tot een onverdeeld geheel verbonden.

Altijd is het enig lichtpunt in de geschiedenis van Israël de belofte van de komst van den Messias. God leide in zulk een klein woordje de gehele toekomst. Immers wordt ook de grootste mens klein geboren. Alles is wat er zijn moet, maar in het klein; alles moet groot worden, moet groeien. De belofte van den Messias keerde dan ook rusteloos terug. Op Hem moest alles uitlopen, en liep alles uit, want wat Jehova in het Oude Testament zegt te zullen doen, dat doet de Heere Jezus in het Nieuwe Testament werkelijk. Doch hoe kan de Heere onze gerechtigheid zijn? Door Zich n te maken met ons. Het is hiermede als wanneer ik, in geval ik zonder geldschulden en daarenboven rijk ben, mij associeer met ene firma, die vol schulden zit; nu ben ik aansprakelijk, nu komt men bij mij om geld, en daar ik het heb, zo moet ik de schulden betalen, die ik gemaakt heb, omdat ik vrijwillig n geworden ben met de firma. Zo deed ook Christus. Hij werd mens, verenigde Zich met de mensheid, associeerde Zich met onze firma, en werd aansprakelijk en betaalde. Zo is dan Christus onze gerechtigheid. Tussen ons en de Goddelijke gerechtigheid ligt ene kloof wijd als de zee. Christus dempte die zee, en nu gaat de gerechtigheid naast ons. Geven wij haar de hand, en zij is n met ons. En de zonde? Zij is in ons, maar wij dienen haar niet, toch is zij in ons en zijn wij zondig. Zij is in ons, als de wesp in de bijenkorf; deze behoort er niet in, en toch is zij er in. Wat te doen? wat de bijen doen: haar steken totdat zij dood is, en dan haar bedekken met was.

Grote vrede bij het gezicht van de gerechtigheid van Christus wordt voorafgegaan door grote smart bij het gezicht van Jezus, om onze zonden verwond. In de eerste plaats gesproken tot Juda en Israël. 1e. Het is ene Goddelijke gerechtigheid-Jehova heeft de verzoening daargesteld. 2e. Het is ene levende gerechtigheid. Hij, die ze heeft aangebracht, leeft. Hij is aan de rechterhand Gods verheven, om die gerechtigheid te geven. Hij komt tot u, om u die gerechtigheid aan te bieden. 3e. Het is ene toeëigenende gerechtigheid. Het zou mij gene rust geven, al zag ik, dat de gehele wereld in Christus was, zo ik niet in Hem was. Gene ware blijdschap kan ik smaken, tenzij ik zelf schuile onder Zijne schaduw, en met Zijne gerechtigheid bekleed zij. De blijdschap van Paulus was: "Christus leeft in Mij; " die van Thomas dat hij kon zeggen: "Mijn Heer. " 4e. a) De rust des gelovigen bestaat daarin, dat hij weet, dat Jehova zijne gerechtigheid is. b). De dwaasheid van hen, die blijven zoeken is duidelijk. "Altijd levende. " c) Wij zien de ellende der ongelovigen. Er is ene heerlijke Goddelijke gerechtigheid, waardoor de goddeloze wordt gerechtvaardigd. Het zal u tot ene eeuwige kwelling zijn, dat zulk ene gerechtigheid u was aangeboden, en gij zonder die gestorven zijt.

Vers 17

17. Want zo zegt de HEERE: De profetie aan David gegeven zal zeker worden vervuld (2 Sam. 7:12). Aan David zal niet worden afgesneden een man, die op den troon van het huis Israëls zitte.

De toezegging sluit zich, wat den klank der woorden aangaat, aan dien vorm aan, waarin David zelf de hem ten deel gewordene belofte kort voor zijnen dood aan Salomo mededeelde, en waarin de Heere die ook aan dezen heeft vernieuwd (1 Kings 2:4; 1 Kings 8:25, 1 Kings 9:5). Hare hoofdbedoeling is, dat Israël niet meer aan vreemde heersers, maar aan zijn eigen koningshuis zal onderworpen zijn; dit wordt niet daardoor verwezenlijkt, dat steeds een onafgebrokene opvolging op den troon van Israël zit, maar de Ene, die het huis van David voor altijd in Zich sluit, zal voor alle tijden dien troon in bezit hebben, namelijk de Messias.

Vers 17

17. Want zo zegt de HEERE: De profetie aan David gegeven zal zeker worden vervuld (2 Sam. 7:12). Aan David zal niet worden afgesneden een man, die op den troon van het huis Israëls zitte.

De toezegging sluit zich, wat den klank der woorden aangaat, aan dien vorm aan, waarin David zelf de hem ten deel gewordene belofte kort voor zijnen dood aan Salomo mededeelde, en waarin de Heere die ook aan dezen heeft vernieuwd (1 Kings 2:4; 1 Kings 8:25, 1 Kings 9:5). Hare hoofdbedoeling is, dat Israël niet meer aan vreemde heersers, maar aan zijn eigen koningshuis zal onderworpen zijn; dit wordt niet daardoor verwezenlijkt, dat steeds een onafgebrokene opvolging op den troon van Israël zit, maar de Ene, die het huis van David voor altijd in Zich sluit, zal voor alle tijden dien troon in bezit hebben, namelijk de Messias.

Vers 18

18. Ook zal den levietischen priesters, den priesters uit het geslacht van Levi (Deuteronomy 17:9), van voor Mijn aangezicht niet worden afgesneden een man, die brandoffer offere, en spijsoffer aansteke, en slachtoffer bereide al de dagen.

De uitdrukking "levietische priesters" heeft overeenkomst met die andere in `t vorige vers "aan David. " De van Levi afstammende priesters, die volgens de wet alleen wettig waren, worden tegenover anderen gesteld, die zich het priesterschap zouden kunnen aanmatigen: een doelen op Jerobeams willekeur (1 Kings 12:31) is hier duidelijk. Tot Israëls opbouw en zeker bestaan behoort noodzakelijk als tweede zuil naast het van God geordende koningschap ook het van God geordende priesterschap, dat voor het volk den weg tot Gods genade evenzeer baant, als het eerste Gods leiding en vergeving waarborgt. Hoe nu met deze leer de brief aan de Hebreën in Jeremiah 7:1 overeenkomt, dat het levietische priesterschap als mindere trap voor een hogeren, namelijk voor het priesterschap naar de wijze van Melchizedek geweken is, en op welke wijze de belofte zich bij de wederherstelling van Israël zal verwezenlijken, daarover zullen wij bij Ezekiel 44:15, waar deze zelfde profetie voorkomt nader handelen.

Het Davidisch koningschap en het Levietische priesterdom waren de beide zuilen en grondvesten van het Oud-testamentisch Godsrijk, waarop zijn bestaan en voortbestaan rustte. Het Priesterdom bemiddelde aan het volk den toegang tot de Goddelijke Genade. Het koningschap verzekerde het de Goddelijke leiding. Deze beide zuilen breken met de verwoesting van Jeruzalem en den tempel stuk, en daarmee scheen het voortbestaan van het Godsrijk opgeheven te zijn. In dezen tijd van de oplossing van het rijk met van God gegeven recht- en genadeverordeningen, verkondigt de Heere, om de vromen voor vertwijfeling te bewaren, dat die beide ordeningen uit kracht van Zijne belofte niet zouden ondergaan, maar eeuwig bestaan blijven. Daardoor behielden de vromen een borgschap van de wederherstelling en vernieuwing van het Godsrijk.

De priesters waren de middelaars tussen God en Zijn volk; de koning vertegenwoordigde God zelf. Het is daarom dat hier inzonderheid gewezen wordt op de heerlijkheid van het Nieuwe Verbond, op de dagen der N. Bedeling. Davids koningschap is op geestelijke wijze volkomen bereikt in den Messias en het Levietisch Priesterschap evenzeer. D. w. z. Christus Jezus is de grote koning naar het vlees uit David, en Hij is tevens de volkomen Hogepriester, die in Zijn Persoon heeft vervuld, wat de Levietische Priesters afbeeldden.

Vers 18

18. Ook zal den levietischen priesters, den priesters uit het geslacht van Levi (Deuteronomy 17:9), van voor Mijn aangezicht niet worden afgesneden een man, die brandoffer offere, en spijsoffer aansteke, en slachtoffer bereide al de dagen.

De uitdrukking "levietische priesters" heeft overeenkomst met die andere in `t vorige vers "aan David. " De van Levi afstammende priesters, die volgens de wet alleen wettig waren, worden tegenover anderen gesteld, die zich het priesterschap zouden kunnen aanmatigen: een doelen op Jerobeams willekeur (1 Kings 12:31) is hier duidelijk. Tot Israëls opbouw en zeker bestaan behoort noodzakelijk als tweede zuil naast het van God geordende koningschap ook het van God geordende priesterschap, dat voor het volk den weg tot Gods genade evenzeer baant, als het eerste Gods leiding en vergeving waarborgt. Hoe nu met deze leer de brief aan de Hebreën in Jeremiah 7:1 overeenkomt, dat het levietische priesterschap als mindere trap voor een hogeren, namelijk voor het priesterschap naar de wijze van Melchizedek geweken is, en op welke wijze de belofte zich bij de wederherstelling van Israël zal verwezenlijken, daarover zullen wij bij Ezekiel 44:15, waar deze zelfde profetie voorkomt nader handelen.

Het Davidisch koningschap en het Levietische priesterdom waren de beide zuilen en grondvesten van het Oud-testamentisch Godsrijk, waarop zijn bestaan en voortbestaan rustte. Het Priesterdom bemiddelde aan het volk den toegang tot de Goddelijke Genade. Het koningschap verzekerde het de Goddelijke leiding. Deze beide zuilen breken met de verwoesting van Jeruzalem en den tempel stuk, en daarmee scheen het voortbestaan van het Godsrijk opgeheven te zijn. In dezen tijd van de oplossing van het rijk met van God gegeven recht- en genadeverordeningen, verkondigt de Heere, om de vromen voor vertwijfeling te bewaren, dat die beide ordeningen uit kracht van Zijne belofte niet zouden ondergaan, maar eeuwig bestaan blijven. Daardoor behielden de vromen een borgschap van de wederherstelling en vernieuwing van het Godsrijk.

De priesters waren de middelaars tussen God en Zijn volk; de koning vertegenwoordigde God zelf. Het is daarom dat hier inzonderheid gewezen wordt op de heerlijkheid van het Nieuwe Verbond, op de dagen der N. Bedeling. Davids koningschap is op geestelijke wijze volkomen bereikt in den Messias en het Levietisch Priesterschap evenzeer. D. w. z. Christus Jezus is de grote koning naar het vlees uit David, en Hij is tevens de volkomen Hogepriester, die in Zijn Persoon heeft vervuld, wat de Levietische Priesters afbeeldden.

Vers 19

19. En des HEEREN woord geschiedde te dierzelfder tijd als in Jeremiah 33:1-Jeremiah 33:18 tot Jeremia, zeggende:

Vers 19

19. En des HEEREN woord geschiedde te dierzelfder tijd als in Jeremiah 33:1-Jeremiah 33:18 tot Jeremia, zeggende:

Vers 20

20. Alzo zegt de HEERE: Indien gijlieden Mijn verbond, dat Ik na de dagen van den zondvloed heb gemaakt (Genesis 8:22; Genesis 9:9), het verbond van den dag, en Mijn verbond van den nacht kondt vernietigen, zodat dag en nacht niet zijn op hunnen tijd, hetgeen nooit zal geschieden (Jeremiah 31:35 v.):

Vers 20

20. Alzo zegt de HEERE: Indien gijlieden Mijn verbond, dat Ik na de dagen van den zondvloed heb gemaakt (Genesis 8:22; Genesis 9:9), het verbond van den dag, en Mijn verbond van den nacht kondt vernietigen, zodat dag en nacht niet zijn op hunnen tijd, hetgeen nooit zal geschieden (Jeremiah 31:35 v.):

Vers 21

21. Zo zal ook vernietigd kunnen worden Mijn verbond met Mijnen knecht David, dat hij genen zoon hebbe, die op zijnen troon regere, en met de Levieten, de priesteren, Mijne dienaren, dat zij de priesterlijke werkzaamheden niet meer zouden verrichten (Jeremiah 33:18).

Vers 21

21. Zo zal ook vernietigd kunnen worden Mijn verbond met Mijnen knecht David, dat hij genen zoon hebbe, die op zijnen troon regere, en met de Levieten, de priesteren, Mijne dienaren, dat zij de priesterlijke werkzaamheden niet meer zouden verrichten (Jeremiah 33:18).

Vers 22

22. Gelijk het heir des hemels niet geteld, en het zand der zee niet gemeten kan worden (Genesis 15:5; Genesis 22:17), alzo zal Ik vermenigvuldigen het zaad van Mijnen knecht David, en de Levieten, die Mij dienen 1), zodat het nooit zal ontbreken aan dezulken, die den troon van David kunnen bezetten, en het priesterschap waarnemen. 1) Deze laatste belofte is ene versterking en bevestiging der voorgaande, maar niet met ene kunstige wending van het gehele volk van Israël te verstaan, dat niet slechts in een priesterlijk geslacht, maar ook vgl. Exodus 19:6) in het geslacht van David zou worden veranderd.

Het woord is vervuld door de voortdurende geestelijke voortbrenging van kinderen en dienaren Gods door het woord en door den Geest van Jezus Christus (vgl. Isaiah 53:10. John 1:12 v. 1 Peter 1:23; 1 Peter 2:5).

Zo min Gods ordering in de natuur mag ophouden, zo min en nog minder kan Zijn woord in het rijk der genade ophouden, en Zijn ganse woord doelt op den Goddelijken Davids zoon en diens eeuwig genaderijk. Ja, het ganse ontelbare Israël, Abrahams geestelijke nakomelingschap moeten Davids en Levieten worden, d. i. priesters en koningen, zo als dit Israëls roeping was.

Zonder twijfel is tot recht verstaan der voorzegging de plaats Revelation 0:4-Revelation 0:6 mede in ogenschouw te nemen. Hier is van een mederegeren met Christus in het duizendjarig rijk en van een priesterschap van diegenen sprake, die tot de eerste opstanding komen; het zijn de zielen dergenen, die om de getuigenis van Jezus en om het woord Gods zijn gedood, wat op de martelaars van den Apostolischen tijd betrekking heeft en dergenen, die het dier niet hebben aangebeden, dat op de martelaars van den anti-christelijken tijd ziet.

Vers 22

22. Gelijk het heir des hemels niet geteld, en het zand der zee niet gemeten kan worden (Genesis 15:5; Genesis 22:17), alzo zal Ik vermenigvuldigen het zaad van Mijnen knecht David, en de Levieten, die Mij dienen 1), zodat het nooit zal ontbreken aan dezulken, die den troon van David kunnen bezetten, en het priesterschap waarnemen. 1) Deze laatste belofte is ene versterking en bevestiging der voorgaande, maar niet met ene kunstige wending van het gehele volk van Israël te verstaan, dat niet slechts in een priesterlijk geslacht, maar ook vgl. Exodus 19:6) in het geslacht van David zou worden veranderd.

Het woord is vervuld door de voortdurende geestelijke voortbrenging van kinderen en dienaren Gods door het woord en door den Geest van Jezus Christus (vgl. Isaiah 53:10. John 1:12 v. 1 Peter 1:23; 1 Peter 2:5).

Zo min Gods ordering in de natuur mag ophouden, zo min en nog minder kan Zijn woord in het rijk der genade ophouden, en Zijn ganse woord doelt op den Goddelijken Davids zoon en diens eeuwig genaderijk. Ja, het ganse ontelbare Israël, Abrahams geestelijke nakomelingschap moeten Davids en Levieten worden, d. i. priesters en koningen, zo als dit Israëls roeping was.

Zonder twijfel is tot recht verstaan der voorzegging de plaats Revelation 0:4-Revelation 0:6 mede in ogenschouw te nemen. Hier is van een mederegeren met Christus in het duizendjarig rijk en van een priesterschap van diegenen sprake, die tot de eerste opstanding komen; het zijn de zielen dergenen, die om de getuigenis van Jezus en om het woord Gods zijn gedood, wat op de martelaars van den Apostolischen tijd betrekking heeft en dergenen, die het dier niet hebben aangebeden, dat op de martelaars van den anti-christelijken tijd ziet.

Vers 23

23. Voorts geschiedde des HEEREN woord tot Jeremia, zeggende:

Vers 23

23. Voorts geschiedde des HEEREN woord tot Jeremia, zeggende:

Vers 24

24. Hebt gij niet gezien of vernomen (Genesis 42:1), wat dit volk spreekt om zijnen twijfel aan de zo even uitgesprokene belofte (Jeremiah 33:21) uit te drukken, zeggende: De twee geslachten, die de HEERE verkoren had, Israël en Juda, die heeft Hij nu verworpen? Alzo kan nog minder van een bestendig Davidisch koningschap en Levietisch priesterschap sprake zijn. Ja, zij versmadenzo sprekende Mijn volk, zodat het geen volk meer is voor hun aangezicht, maar een dat voor altijd is verstoten.

Vers 24

24. Hebt gij niet gezien of vernomen (Genesis 42:1), wat dit volk spreekt om zijnen twijfel aan de zo even uitgesprokene belofte (Jeremiah 33:21) uit te drukken, zeggende: De twee geslachten, die de HEERE verkoren had, Israël en Juda, die heeft Hij nu verworpen? Alzo kan nog minder van een bestendig Davidisch koningschap en Levietisch priesterschap sprake zijn. Ja, zij versmadenzo sprekende Mijn volk, zodat het geen volk meer is voor hun aangezicht, maar een dat voor altijd is verstoten.

Vers 25

25. Zo zegt de HEERE, terwijl Hij al dat lasterlijke en goddeloze spreken op eens met ene bepaalde verklaring ter nederslaat: Indien Mijn verbond niet is van dag en nacht (Jeremiah 33:20); indien Ik de ordeningen des hemels en der aarde niet gesteld heb (Jeremiah 31:36):

Vers 25

25. Zo zegt de HEERE, terwijl Hij al dat lasterlijke en goddeloze spreken op eens met ene bepaalde verklaring ter nederslaat: Indien Mijn verbond niet is van dag en nacht (Jeremiah 33:20); indien Ik de ordeningen des hemels en der aarde niet gesteld heb (Jeremiah 31:36):

Vers 26

26. Zo zal Ik ook het zaad van Jakob, en het zaad van Mijnen knecht David verwerpen, dat Ik van zijn zaad niet neme, die daar heerse over het zaad van Abraham, Izak en Jakob; want, om dit steeds weer te betuigen (Jeremiah 29:14; Jeremiah 32:44; Jeremiah 33:11), Ik zal hun gevangenis wenden, en Mij hunner ontfermen (Jeremiah 12:15).

Het volk van Jeruzalem gevoelde nu, dat God spoedig Juda in de handen der Chaldeën zou geven, zo als Hij vroeger Israël in de handen der Assyriërs had gegeven; het meende nu, dat met deze verwerping Abraham's zaad voor altijd verworpen was, en de oude beloften Gods niet meer konden worden nagekomen. Deze ongelovigen behoorden wel naar het vlees tot het volk Gods, maar als dorre twijgen worden zij door God in het geheel niet meer als tot den boom behorende aangemerkt. Daarom zegt Hij: "dit volk" als ware het een geheel vreemd volk, dit volk lastert Mijn volk, als waren zij voor Hem geen volk meer, deze afvalligen.

De wereldlingen verheffen zich, als zij vleselijke rust hebben, alsof geen God hen kon straffen, en wanneer zij in tegenspoed komen, zijn zij zo versaagd alsof geen God hen meer kon helpen. Eerst willen zij zich niet meer laten waarschuwen, en later willen zij van gene vertroosting horen (Jeremiah 17:9). De ware Profeet verkondigt echter volgens de wet, den zondaren wel den dood, maar daarna genade tot vernieuwing en ten leven. Die bevreesdheid is enkel godslastering. Gods rijk is en blijft, en komt ook tot volmaking, maar de vreesachtigen komen daar niet in.

Niet zonder reden, en bovendien op uitdrukkelijk bevel van God, sprak de profeet Jeremia, in dien vegen tijd van den Israëlietischen staat, al wederom van Jeruzalems verwoesting. Nimmer toch kon daarvan te veel gesproken worden, dewijl de zaak vastelijk bij den Heere besloten was, en langs dien weg de een en ander nog tijdig kon gewaarschuwd worden en tot nadenken geleid. Dan het was ditmaal echter minder om op dat onheil te wijzen, dat Jeremia spreken moest, als wel, om door het Evangelie der voorspelling voor de zuchtende Godskerk in die donkere en hachelijke dagen te tonen, dat God de onveranderlijke Verbondsgod van al Zijn volk en van Zijne uitverkoren gemeente was, en om die te wijzen op Davids groten Zoon, die tot in eeuwigheid over het huis Jakobs koning zou zijn en wiens koninkrijk allergezegendst wezen moest. Immers is het niet alleen de wending der gevangenissen en de herstelling van uitwendige volkswelvaart, welke hier wordt toegezegd, en die v r en na de verlossing uit Babels ballingschap ook in volkomenheid gezien en genoten werden, maar het zijn inzonderheid geestelijke zegeningen, van welke de voorspelling gewaagt: genezing en gezondheid, vrede en waarheid, vergeving en reinigmaking, roem en ere, godsdienstige blijdschap in Israël en ontzag onder de vijanden. Is het dit alles, en wat een land en volk in waarheid verhogen kan, en waardoor de Heere kan gezegd worden in en onder het te wonen, hoe veel te meer zien wij dit dan bevestigd en gestaafd door de Messiaanse belofte, welke hier al wederom en in de allerdonkerste dagen wordt vernieuwd. De spruite, van wien Jesaja reeds voorlang had gesproken, op wien Jeremia reeds onder Jojakim's regering had gewezen (Jeremiah 23:5), zou eenmaal en gewis uit Davids huis voortkomen, al was het ook, dat bij de aanstaande ballingschap dat koninklijk geslacht scheen onder te gaan en geheel vernederd werd; zelfs zou aan Davids huis, al was het ook niet rechtstreeks uit zijn geslacht, ten allen tijde een man worden toegevoegd, die daarover regeren zou; en als men nu onbetwistbaar zag, dat de verordening van dag en nacht vaststond, dan kon men ook alzo rekening maken op de gewisse vervulling van dit Gods-ontwerp, al waren er ook donkerheden en bezwaren, die dit schijnbaar onmogelijk deden zijn. Dat was ene vastheid voor het geschokte geloof der bedreigde Godskerk in die lange en donkere dagen, op welke men kon nederzinken en rusten; zulk een grondslag kon niet wankelen in eeuwigheid. Doch niet slechts tot een steunpunt der hoop moesten de gelovigen in die dagen zulk ene toezegging hebben, maar ook tot ene troost en tot een verkwikking der zielen en tot een onderwijs voor het behoeftige hart; daarop werd de Messias aangekondigd als Jehova onze Gerechtigheid, omdat men in Hem alleen kon bestaan voor God, omdat Zijne gerechtigheid de ene en ontwijfelbare grondslag der verlossing voor dit en voor het volgende leven is, en al het goede daaruit alleen en voor eeuwig kan voortspruiten; daarom werd ook gewag gemaakt, van het onafgebroken bestaan en werkzaam zijn der Levietische priesters, niet omdat priesters en offeranden zouden voortduren, want deze hebben opgehouden, nadat onze Heere met ne offerande in eeuwigheid heeft voldaan, maar opdat door deze Oud-Testamentische woorden het Leeraarambt onder den Nieuwen dag zou worden aangeduid en zijne duurzame en gewenste bediening, als ene bediening der verzoening, die in Christus Jezus is, zou worden voorgesteld; daarom eindelijk, wordt er in geheimzinnige taal van een talloos zaad van het huis Davids en der Levieten gesproken, hetwelk in den tijd des N. V. buitengewoon vermenigvuldigen zou; en wat kan dit anders zijn, dan dat zaad, hetwelk de Messias zou zien, en hetgeen hem vroeger was toegezegd (Isaiah 53:10), en dat als een zaad der kerk door den dienst Zijner knechten zou verwekt en gewonnen worden (Psalms 22:31, Psalms 22:32. vgl. Galatians 4:19. Philemon 1:1:10).

Was dit alles onderwijs, troost en sterkte voor de gemeente des Heeren in Jeremia's dagen, dan is het dit ook evenzeer voor ons en voor onze tijden. Geen ander onderwijs kan aan onze behoefte beantwoorden, dan dat, hetwelk ons een Evangelie der genade voorstelt, gene andere gerechtigheid is toereikende, om onze schuld en besmetting voor God te verzoenen en te bedekken, dan die, welke door Jezus Christus werd aangebracht; bij zulke geestelijke zegeningen, als hier worden voorgesteld, hebben ook wij het grootste belang, en zal het met ons wel zijn, dan moeten ook wij door den dienst des Evangelies gewonnen worden en door waarachtige wedergeboorte een zaad van Davids geestelijk geslacht, kinderen en kwekelingen van onzen Verlosser zijn. Dat heil ligt daar voor ons, als aangekondigd in het Evangelie des O. V. als vervuld door de komst en het werk van onzen Heere; dat heil mag dan ook door ons gezocht, door ons begeerd worden, en moeten wij waarlijk bezitten en op prijs schatten. Zulke voorrechten doen ons in vergeving en genezing delen, die wij beide zo nodig hebben; zij doen ons op vrede en waarheid zien, die onafscheidbaar zijn, en leveren stof van blijdschap, om met vrolijke gezangen van bevrijding den Heere te loven; terwijl uitwendige welvaart en volksgeluk daarmee gepaard gaan en als een wenselijk goed in de gunst van God, aan Zijne oprechte vereerders, naar Zijne wijsheid verleend worden. Indien de gelovigen van onze dagen daarop zien en daarin delen mogen, dan mag de verordening Gods in de natuur hun nog evenzeer tot enen waarborg van Zijne onveranderlijke liefde en trouw verstrekken, en zij hieraan herinnerd en daarin bevestigd en versterkt worden, bij die afwisseling van dag en nacht, die door Gods onveranderlijke zorg wordt bewaard, zodat zij steeds stof vinden om zich gedurig te verblijden in de goedertierenheid en de waarheid van Hem, wiens naam Jehova is, en die trouwe houdt tot in eeuwigheid.

Vers 26

26. Zo zal Ik ook het zaad van Jakob, en het zaad van Mijnen knecht David verwerpen, dat Ik van zijn zaad niet neme, die daar heerse over het zaad van Abraham, Izak en Jakob; want, om dit steeds weer te betuigen (Jeremiah 29:14; Jeremiah 32:44; Jeremiah 33:11), Ik zal hun gevangenis wenden, en Mij hunner ontfermen (Jeremiah 12:15).

Het volk van Jeruzalem gevoelde nu, dat God spoedig Juda in de handen der Chaldeën zou geven, zo als Hij vroeger Israël in de handen der Assyriërs had gegeven; het meende nu, dat met deze verwerping Abraham's zaad voor altijd verworpen was, en de oude beloften Gods niet meer konden worden nagekomen. Deze ongelovigen behoorden wel naar het vlees tot het volk Gods, maar als dorre twijgen worden zij door God in het geheel niet meer als tot den boom behorende aangemerkt. Daarom zegt Hij: "dit volk" als ware het een geheel vreemd volk, dit volk lastert Mijn volk, als waren zij voor Hem geen volk meer, deze afvalligen.

De wereldlingen verheffen zich, als zij vleselijke rust hebben, alsof geen God hen kon straffen, en wanneer zij in tegenspoed komen, zijn zij zo versaagd alsof geen God hen meer kon helpen. Eerst willen zij zich niet meer laten waarschuwen, en later willen zij van gene vertroosting horen (Jeremiah 17:9). De ware Profeet verkondigt echter volgens de wet, den zondaren wel den dood, maar daarna genade tot vernieuwing en ten leven. Die bevreesdheid is enkel godslastering. Gods rijk is en blijft, en komt ook tot volmaking, maar de vreesachtigen komen daar niet in.

Niet zonder reden, en bovendien op uitdrukkelijk bevel van God, sprak de profeet Jeremia, in dien vegen tijd van den Israëlietischen staat, al wederom van Jeruzalems verwoesting. Nimmer toch kon daarvan te veel gesproken worden, dewijl de zaak vastelijk bij den Heere besloten was, en langs dien weg de een en ander nog tijdig kon gewaarschuwd worden en tot nadenken geleid. Dan het was ditmaal echter minder om op dat onheil te wijzen, dat Jeremia spreken moest, als wel, om door het Evangelie der voorspelling voor de zuchtende Godskerk in die donkere en hachelijke dagen te tonen, dat God de onveranderlijke Verbondsgod van al Zijn volk en van Zijne uitverkoren gemeente was, en om die te wijzen op Davids groten Zoon, die tot in eeuwigheid over het huis Jakobs koning zou zijn en wiens koninkrijk allergezegendst wezen moest. Immers is het niet alleen de wending der gevangenissen en de herstelling van uitwendige volkswelvaart, welke hier wordt toegezegd, en die v r en na de verlossing uit Babels ballingschap ook in volkomenheid gezien en genoten werden, maar het zijn inzonderheid geestelijke zegeningen, van welke de voorspelling gewaagt: genezing en gezondheid, vrede en waarheid, vergeving en reinigmaking, roem en ere, godsdienstige blijdschap in Israël en ontzag onder de vijanden. Is het dit alles, en wat een land en volk in waarheid verhogen kan, en waardoor de Heere kan gezegd worden in en onder het te wonen, hoe veel te meer zien wij dit dan bevestigd en gestaafd door de Messiaanse belofte, welke hier al wederom en in de allerdonkerste dagen wordt vernieuwd. De spruite, van wien Jesaja reeds voorlang had gesproken, op wien Jeremia reeds onder Jojakim's regering had gewezen (Jeremiah 23:5), zou eenmaal en gewis uit Davids huis voortkomen, al was het ook, dat bij de aanstaande ballingschap dat koninklijk geslacht scheen onder te gaan en geheel vernederd werd; zelfs zou aan Davids huis, al was het ook niet rechtstreeks uit zijn geslacht, ten allen tijde een man worden toegevoegd, die daarover regeren zou; en als men nu onbetwistbaar zag, dat de verordening van dag en nacht vaststond, dan kon men ook alzo rekening maken op de gewisse vervulling van dit Gods-ontwerp, al waren er ook donkerheden en bezwaren, die dit schijnbaar onmogelijk deden zijn. Dat was ene vastheid voor het geschokte geloof der bedreigde Godskerk in die lange en donkere dagen, op welke men kon nederzinken en rusten; zulk een grondslag kon niet wankelen in eeuwigheid. Doch niet slechts tot een steunpunt der hoop moesten de gelovigen in die dagen zulk ene toezegging hebben, maar ook tot ene troost en tot een verkwikking der zielen en tot een onderwijs voor het behoeftige hart; daarop werd de Messias aangekondigd als Jehova onze Gerechtigheid, omdat men in Hem alleen kon bestaan voor God, omdat Zijne gerechtigheid de ene en ontwijfelbare grondslag der verlossing voor dit en voor het volgende leven is, en al het goede daaruit alleen en voor eeuwig kan voortspruiten; daarom werd ook gewag gemaakt, van het onafgebroken bestaan en werkzaam zijn der Levietische priesters, niet omdat priesters en offeranden zouden voortduren, want deze hebben opgehouden, nadat onze Heere met ne offerande in eeuwigheid heeft voldaan, maar opdat door deze Oud-Testamentische woorden het Leeraarambt onder den Nieuwen dag zou worden aangeduid en zijne duurzame en gewenste bediening, als ene bediening der verzoening, die in Christus Jezus is, zou worden voorgesteld; daarom eindelijk, wordt er in geheimzinnige taal van een talloos zaad van het huis Davids en der Levieten gesproken, hetwelk in den tijd des N. V. buitengewoon vermenigvuldigen zou; en wat kan dit anders zijn, dan dat zaad, hetwelk de Messias zou zien, en hetgeen hem vroeger was toegezegd (Isaiah 53:10), en dat als een zaad der kerk door den dienst Zijner knechten zou verwekt en gewonnen worden (Psalms 22:31, Psalms 22:32. vgl. Galatians 4:19. Philemon 1:1:10).

Was dit alles onderwijs, troost en sterkte voor de gemeente des Heeren in Jeremia's dagen, dan is het dit ook evenzeer voor ons en voor onze tijden. Geen ander onderwijs kan aan onze behoefte beantwoorden, dan dat, hetwelk ons een Evangelie der genade voorstelt, gene andere gerechtigheid is toereikende, om onze schuld en besmetting voor God te verzoenen en te bedekken, dan die, welke door Jezus Christus werd aangebracht; bij zulke geestelijke zegeningen, als hier worden voorgesteld, hebben ook wij het grootste belang, en zal het met ons wel zijn, dan moeten ook wij door den dienst des Evangelies gewonnen worden en door waarachtige wedergeboorte een zaad van Davids geestelijk geslacht, kinderen en kwekelingen van onzen Verlosser zijn. Dat heil ligt daar voor ons, als aangekondigd in het Evangelie des O. V. als vervuld door de komst en het werk van onzen Heere; dat heil mag dan ook door ons gezocht, door ons begeerd worden, en moeten wij waarlijk bezitten en op prijs schatten. Zulke voorrechten doen ons in vergeving en genezing delen, die wij beide zo nodig hebben; zij doen ons op vrede en waarheid zien, die onafscheidbaar zijn, en leveren stof van blijdschap, om met vrolijke gezangen van bevrijding den Heere te loven; terwijl uitwendige welvaart en volksgeluk daarmee gepaard gaan en als een wenselijk goed in de gunst van God, aan Zijne oprechte vereerders, naar Zijne wijsheid verleend worden. Indien de gelovigen van onze dagen daarop zien en daarin delen mogen, dan mag de verordening Gods in de natuur hun nog evenzeer tot enen waarborg van Zijne onveranderlijke liefde en trouw verstrekken, en zij hieraan herinnerd en daarin bevestigd en versterkt worden, bij die afwisseling van dag en nacht, die door Gods onveranderlijke zorg wordt bewaard, zodat zij steeds stof vinden om zich gedurig te verblijden in de goedertierenheid en de waarheid van Hem, wiens naam Jehova is, en die trouwe houdt tot in eeuwigheid.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 33". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-33.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile