Lectionary Calendar
Wednesday, May 29th, 2024
the Week of Proper 3 / Ordinary 8
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Jeremia 36

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 36

Jeremiah 36:1.

JEREMIA'S REDEVOERINGEN WORDEN VERSCHEURD, VERBRAND, EN OPNIEUW GESCHREVEN.

Nu volgen vier hoofdstukken van geschiedkundigen inhoud over gebeurtenissen uit den tijd van Jojakim en Zedekia. Het eerste (Jeremiah 36:1) bericht ene hoogst gewichtige gebeurtenis uit het 4de en 8ste jaar van Jojakim, namelijk de schriftelijke optekening der vorige voorzeggingen van den Profeet; de drie volgende verhalen daarentegen de ervaringen en woorden van Jeremia gedurende de belegering en verovering der stad.

I. Jeremiah 36:1-Jeremiah 36:32. Van het dertiende jaar van Josia af, tot aan het einde van Jojakim, 23 jaren, had Jeremia als Profeet gewerkt (Jeremiah 25:3), had hij tot boete en bekering opgewekt, doch zonder vrucht. Daar het door hem aangekondigde strafgericht nog steeds was uitgebleven, had zich het volk in valse gerustheid ingewiegd, het had hem van wege het niet vervuld worden zijner voorzeggingen gehoond, en zijne waarschuwingen niet geacht, Nu scheen echter de tijd, dien de Heere in Zijne lankmoedigheid aan Zijn afvallig volk ter bekering had gegeven, eindelijk voorbijgegaan. Nadat Fara Necho den koning Josia bij Megiddo had geslagen en gedood, en zijn oppergezag over Juda door aanstelling van Jojakim had doen gelden, werd hij in het 4de jaar van Jojakim, bij Karchemis, door Nebukadnezar geslagen, en de zegerijk voortrukkende legers van den koning van Babel bedreigden alle landen met verovering en verwoesting. In dezen tijd, nu de vervulling van het door hem zo dikwijls in den naam des Heeren bedreigde voor de deur stond, nu het werkelijk aanvangende strafgericht zou bevestigd worden, ook voor hen, die zich tot hiertoe ongelovig van hem hadden afgekeerd, nu hij zou bewezen worden waarlijk een door God gezonden Profeet te zijn, kwam tot Jeremia het woord des Heeren, om alle zijne tot hiertoe gehouden redevoeringen op te schrijven, of Juda misschien nog op de bedreigingen zou acht slaan en zich bekeren (Jeremiah 36:1-Jeremiah 36:3.) Nu liet hij door zijnen helper Baruch alle woorden des Heeren in ene rol opschrijven, met de bepaling, die op den vastendag aan het volk in den tempel voor te lezen (Jeremiah 36:4-Jeremiah 36:8). Toen daarop Baruch aan het vergaderde volk de profetieën in ene kamer van den tempel voorlas, vermeldde Micha de zaak aan de vergaderende vorsten. Deze lieten daarop Baruch tot zich roepen en de rol voorlezen; over den inhoud verschrikten zij zo zeer, dat zij geloofden den koning daaromtrent bericht te moeten geven (Jeremiah 36:9-Jeremiah 36:19). Ook de koning liet vervolgens de rol des boeks halen en daaruit voorlezen. Nauwelijks had men enige stukken voorgelezen, of hij sneed de rol aan stukken en verbrandde ze, en beval Jeremia en Baruch te halen. Maar de Heere verborg hen (Jeremiah 36:20-Jeremiah 36:26). Toen beval de Heere den Profeet alle zijne woorden opnieuw te laten opschrijven, en den koning een schandelijk einde aan te kondigen, hetgeen dan ook Jeremia deed (Jeremiah 36:27-Jeremiah 36:32). Kon reeds het vorige hoofdstuk met het beeld der Rechabieten aan ieder doen zien, dat het volk voor het gericht rijp was, zo wijst dit hoofdstuk aan, hoe de boosheid des konings tegen het woord van God alle kiemen van boete bij het volk vernietigde, de openbare heerschappij van den bozen geest besliste, en den ondergang van des konings huis en van het volk onherroepelijk te weeg bracht. Daarom is ook dit hoofdstuk, hoewel de gebeurtenis 17 jaren v r de verwoesting van Jeruzalem geschiedde, onmiddellijk v r de geschiedenis van den laatsten val geplaatst. 1. Het gebeurde ook in het vierde jaar van Jojakim, den zoon van Josia, den koning van Juda, in het jaar 606 v. C, onmiddellijk v r de eerste inneming van Jeruzalem door Nebukadnezar (Jeremiah 25:1), dat dit woord tot Jeremia geschiedde van den HEERE, zeggende:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 36

Jeremiah 36:1.

JEREMIA'S REDEVOERINGEN WORDEN VERSCHEURD, VERBRAND, EN OPNIEUW GESCHREVEN.

Nu volgen vier hoofdstukken van geschiedkundigen inhoud over gebeurtenissen uit den tijd van Jojakim en Zedekia. Het eerste (Jeremiah 36:1) bericht ene hoogst gewichtige gebeurtenis uit het 4de en 8ste jaar van Jojakim, namelijk de schriftelijke optekening der vorige voorzeggingen van den Profeet; de drie volgende verhalen daarentegen de ervaringen en woorden van Jeremia gedurende de belegering en verovering der stad.

I. Jeremiah 36:1-Jeremiah 36:32. Van het dertiende jaar van Josia af, tot aan het einde van Jojakim, 23 jaren, had Jeremia als Profeet gewerkt (Jeremiah 25:3), had hij tot boete en bekering opgewekt, doch zonder vrucht. Daar het door hem aangekondigde strafgericht nog steeds was uitgebleven, had zich het volk in valse gerustheid ingewiegd, het had hem van wege het niet vervuld worden zijner voorzeggingen gehoond, en zijne waarschuwingen niet geacht, Nu scheen echter de tijd, dien de Heere in Zijne lankmoedigheid aan Zijn afvallig volk ter bekering had gegeven, eindelijk voorbijgegaan. Nadat Fara Necho den koning Josia bij Megiddo had geslagen en gedood, en zijn oppergezag over Juda door aanstelling van Jojakim had doen gelden, werd hij in het 4de jaar van Jojakim, bij Karchemis, door Nebukadnezar geslagen, en de zegerijk voortrukkende legers van den koning van Babel bedreigden alle landen met verovering en verwoesting. In dezen tijd, nu de vervulling van het door hem zo dikwijls in den naam des Heeren bedreigde voor de deur stond, nu het werkelijk aanvangende strafgericht zou bevestigd worden, ook voor hen, die zich tot hiertoe ongelovig van hem hadden afgekeerd, nu hij zou bewezen worden waarlijk een door God gezonden Profeet te zijn, kwam tot Jeremia het woord des Heeren, om alle zijne tot hiertoe gehouden redevoeringen op te schrijven, of Juda misschien nog op de bedreigingen zou acht slaan en zich bekeren (Jeremiah 36:1-Jeremiah 36:3.) Nu liet hij door zijnen helper Baruch alle woorden des Heeren in ene rol opschrijven, met de bepaling, die op den vastendag aan het volk in den tempel voor te lezen (Jeremiah 36:4-Jeremiah 36:8). Toen daarop Baruch aan het vergaderde volk de profetieën in ene kamer van den tempel voorlas, vermeldde Micha de zaak aan de vergaderende vorsten. Deze lieten daarop Baruch tot zich roepen en de rol voorlezen; over den inhoud verschrikten zij zo zeer, dat zij geloofden den koning daaromtrent bericht te moeten geven (Jeremiah 36:9-Jeremiah 36:19). Ook de koning liet vervolgens de rol des boeks halen en daaruit voorlezen. Nauwelijks had men enige stukken voorgelezen, of hij sneed de rol aan stukken en verbrandde ze, en beval Jeremia en Baruch te halen. Maar de Heere verborg hen (Jeremiah 36:20-Jeremiah 36:26). Toen beval de Heere den Profeet alle zijne woorden opnieuw te laten opschrijven, en den koning een schandelijk einde aan te kondigen, hetgeen dan ook Jeremia deed (Jeremiah 36:27-Jeremiah 36:32). Kon reeds het vorige hoofdstuk met het beeld der Rechabieten aan ieder doen zien, dat het volk voor het gericht rijp was, zo wijst dit hoofdstuk aan, hoe de boosheid des konings tegen het woord van God alle kiemen van boete bij het volk vernietigde, de openbare heerschappij van den bozen geest besliste, en den ondergang van des konings huis en van het volk onherroepelijk te weeg bracht. Daarom is ook dit hoofdstuk, hoewel de gebeurtenis 17 jaren v r de verwoesting van Jeruzalem geschiedde, onmiddellijk v r de geschiedenis van den laatsten val geplaatst. 1. Het gebeurde ook in het vierde jaar van Jojakim, den zoon van Josia, den koning van Juda, in het jaar 606 v. C, onmiddellijk v r de eerste inneming van Jeruzalem door Nebukadnezar (Jeremiah 25:1), dat dit woord tot Jeremia geschiedde van den HEERE, zeggende:

Vers 2

2. Neem u ene a) rol des boeks, en b) schrijf daarop al de woorden, die Ik tot u gesproken heb over Israël en over Juda, en over al de volken, van den dag aan, dat Ik tot u gesproken heb (ben begonnen te spreken) van den dag van Josia aan, en wel in het 13de jaar zijner regering (Jeremiah 1:3) tot op dezen dag, 1) dus gedurende 24 jaren (Jeremiah 25:3).

a) Isaiah 8:1. b) Jeremiah 30:2.

1) Hier zien we in de eerste plaats welk het gebruik moet zijn der Schriftuur, n. l. opdat wat te eniger tijd zou vervliegen of uit het geheugen der mensen zou verdwijnen, zou blijven en van vader op zoon overgaan. Vervolgens, opdat het ook zou gelezen worden, dewijl wat geschreven is beter op zijn gemak kan overwogen worden. Indien iemand bloot spreekt, wie begrijpt het en wie merkt alles dadelijk op? maar dewijl de gesprekken uit den mond voorbijvliegen, is daarom het geschrift van groot nut, indien wat niet terstond begrepen wordt, meer licht ontvangt; vervolgens, omdat men, wat men heden gelezen heeft, morgen weer kan lezen en na een jaar nog eens. ja na vele jaren. Dewijl God nu zag dat Hij als het ware op koper had geslagen, toen Hij door zijn Profeet had gesproken, daarom wilde Hij dat nu op schrift zou worden gebracht, wat Jeremia te vergeefs had gesproken. Het is niet twijfelachtig of op die wijze heeft Hij n den koning n zijne raadslieden n geheel het volk niet alleen hun traagheid maar ook hun zorgeloosheid willen veroordelen omdat alle onderwijs de vrucht had gemist, terwijl toch Jeremia zoveel arbeid aan hen had verricht en zo aanhoudend en ijverig was geweest in zijn ambt van leraar.

Merk hier aan: Het beschrijven der Goddelijk Schriften is van Goddelijke instelling. En let verder dat de reden die hier gegeven wordt voor het schrijven van deze rol is dat die van den huize Jakobs misschien zouden horen. Niet dat de Goddelijke voorwetenschap in enige onzekerheid was, met betrekking tot de uitkomst; bij deze geschiedt er niets bij geval. God wist zeker, dat zij zeer verraderlijk zouden handelen. Maar de Goddelijke wijsheid wijst hierop als een gepast middel om het begeerde einde te bereiken, hetwelk, als het niet bereikt werd, hen te meer onverantwoordelijk zou stellen. En hoewel God voorzag, dat zij niet zouden horen, zo zei Hij dit den Profeet niet, maar schrijft hem deze handelwijze voor, als ene waarschijnlijke om gebruikt te worden in hope, dat zij zullen horen, dat is zullen opmerken en in acht nemen wat zij horen, daarvan kennis nemen en het gelove daarmee vermengen.

Men moet bovendien ook niet vergeten, dat al zou de massa des volks niet horen, er wl onder Juda's volk kunnen geweest zijn, die nog in waarheid tot bekering zijn gekomen.

Die enkelen konden Juda niet hoeden voor de ellende der ballingschap, maar zelf hebben zij hun zielen als een buit mogen wegvoeren.

Vers 2

2. Neem u ene a) rol des boeks, en b) schrijf daarop al de woorden, die Ik tot u gesproken heb over Israël en over Juda, en over al de volken, van den dag aan, dat Ik tot u gesproken heb (ben begonnen te spreken) van den dag van Josia aan, en wel in het 13de jaar zijner regering (Jeremiah 1:3) tot op dezen dag, 1) dus gedurende 24 jaren (Jeremiah 25:3).

a) Isaiah 8:1. b) Jeremiah 30:2.

1) Hier zien we in de eerste plaats welk het gebruik moet zijn der Schriftuur, n. l. opdat wat te eniger tijd zou vervliegen of uit het geheugen der mensen zou verdwijnen, zou blijven en van vader op zoon overgaan. Vervolgens, opdat het ook zou gelezen worden, dewijl wat geschreven is beter op zijn gemak kan overwogen worden. Indien iemand bloot spreekt, wie begrijpt het en wie merkt alles dadelijk op? maar dewijl de gesprekken uit den mond voorbijvliegen, is daarom het geschrift van groot nut, indien wat niet terstond begrepen wordt, meer licht ontvangt; vervolgens, omdat men, wat men heden gelezen heeft, morgen weer kan lezen en na een jaar nog eens. ja na vele jaren. Dewijl God nu zag dat Hij als het ware op koper had geslagen, toen Hij door zijn Profeet had gesproken, daarom wilde Hij dat nu op schrift zou worden gebracht, wat Jeremia te vergeefs had gesproken. Het is niet twijfelachtig of op die wijze heeft Hij n den koning n zijne raadslieden n geheel het volk niet alleen hun traagheid maar ook hun zorgeloosheid willen veroordelen omdat alle onderwijs de vrucht had gemist, terwijl toch Jeremia zoveel arbeid aan hen had verricht en zo aanhoudend en ijverig was geweest in zijn ambt van leraar.

Merk hier aan: Het beschrijven der Goddelijk Schriften is van Goddelijke instelling. En let verder dat de reden die hier gegeven wordt voor het schrijven van deze rol is dat die van den huize Jakobs misschien zouden horen. Niet dat de Goddelijke voorwetenschap in enige onzekerheid was, met betrekking tot de uitkomst; bij deze geschiedt er niets bij geval. God wist zeker, dat zij zeer verraderlijk zouden handelen. Maar de Goddelijke wijsheid wijst hierop als een gepast middel om het begeerde einde te bereiken, hetwelk, als het niet bereikt werd, hen te meer onverantwoordelijk zou stellen. En hoewel God voorzag, dat zij niet zouden horen, zo zei Hij dit den Profeet niet, maar schrijft hem deze handelwijze voor, als ene waarschijnlijke om gebruikt te worden in hope, dat zij zullen horen, dat is zullen opmerken en in acht nemen wat zij horen, daarvan kennis nemen en het gelove daarmee vermengen.

Men moet bovendien ook niet vergeten, dat al zou de massa des volks niet horen, er wl onder Juda's volk kunnen geweest zijn, die nog in waarheid tot bekering zijn gekomen.

Die enkelen konden Juda niet hoeden voor de ellende der ballingschap, maar zelf hebben zij hun zielen als een buit mogen wegvoeren.

Vers 3

3. Misschien zullen die van het huis van Juda tot inkeer komen, wanneer zij bij den indruk der reeds over hen aangevangen gerichten, over welke zij nu ongelovig hebben gespot, nog eens in korte woorden zaamgevat horen al het kwaad, dat Ik hun gedenk te doen, omdat zij zich ter elfder ure bekeren, een iegelijk van zijnen bozen weg, en Ik hun ongerechtigheid en hun zonde vergeve en hun straf verzachte.

Het is dus de bedoeling van het Goddelijk bevel niet, dat de Profeet alle zijne redenen te boek stelle, de optekening moet alleen dienen als middel, om aan het volk nogmaals den gehelen inhoud zijner voorzeggingen voor te houden, om het zo mogelijk te bewegen tot de Heere terug te keren.

Daarom is ook geen woordelijk opschrijven bedoeld, maar ene zamenvatting van den wezenlijken inhoud van alle bliksemstralen tot n groots profetisch onweder. Dit kon Jeremia zeer goed uit zijn geheugen opschrijven, daar alle zijne redenen over dezelfde onderwerpen, berisping der heersende zonden, bedreiging en belofte, liepen. Uit den tijd v r het vierde en vijfde jaar van Jojakim worden in ons profetisch boek de volgende afdelingen gevonden: Jeremiah 2:1, 3-6, 7-10, 11-13, 14-17, 18, 21 :11-14; 22:1-23, 25, 26; 46:1-12; 47:1-49 :33. Ook de hoofdstukken 30, 31 vallen misschien in dezen tijd. Daar zij echter minder bedreigingen den beloften bevatten, zo zou het twijfelachtig kunnen zijn, of zij door den Profeet mede werden opgenomen.

Vers 3

3. Misschien zullen die van het huis van Juda tot inkeer komen, wanneer zij bij den indruk der reeds over hen aangevangen gerichten, over welke zij nu ongelovig hebben gespot, nog eens in korte woorden zaamgevat horen al het kwaad, dat Ik hun gedenk te doen, omdat zij zich ter elfder ure bekeren, een iegelijk van zijnen bozen weg, en Ik hun ongerechtigheid en hun zonde vergeve en hun straf verzachte.

Het is dus de bedoeling van het Goddelijk bevel niet, dat de Profeet alle zijne redenen te boek stelle, de optekening moet alleen dienen als middel, om aan het volk nogmaals den gehelen inhoud zijner voorzeggingen voor te houden, om het zo mogelijk te bewegen tot de Heere terug te keren.

Daarom is ook geen woordelijk opschrijven bedoeld, maar ene zamenvatting van den wezenlijken inhoud van alle bliksemstralen tot n groots profetisch onweder. Dit kon Jeremia zeer goed uit zijn geheugen opschrijven, daar alle zijne redenen over dezelfde onderwerpen, berisping der heersende zonden, bedreiging en belofte, liepen. Uit den tijd v r het vierde en vijfde jaar van Jojakim worden in ons profetisch boek de volgende afdelingen gevonden: Jeremiah 2:1, 3-6, 7-10, 11-13, 14-17, 18, 21 :11-14; 22:1-23, 25, 26; 46:1-12; 47:1-49 :33. Ook de hoofdstukken 30, 31 vallen misschien in dezen tijd. Daar zij echter minder bedreigingen den beloften bevatten, zo zou het twijfelachtig kunnen zijn, of zij door den Profeet mede werden opgenomen.

Vers 4

4. Toen riep Jeremia Baruch (= gezegend), den zoon van Nerija (= lamp van Jehova), zijnen medehelper (Jeremiah 32:12), en Baruch schreef uit den mond van Jeremia alle woorden des HEEREN, die Hij tot hem gesproken had, op ene rol des boeks.

Vers 4

4. Toen riep Jeremia Baruch (= gezegend), den zoon van Nerija (= lamp van Jehova), zijnen medehelper (Jeremiah 32:12), en Baruch schreef uit den mond van Jeremia alle woorden des HEEREN, die Hij tot hem gesproken had, op ene rol des boeks.

Vers 5

5. En Jeremia gebood Baruch, zeggende: Ik ben opgehouden, door enige omstandigheid verhinderd (Jeremiah 36:19); Ik zal in des HEEREN huis niet kunnen gaan.

Sommigen onderstellen, dat de profeet lag onder ene kerkelijke straf, anderen, dat ene wettische onreinheid hem belette in den tempel te verschijnen, en nog anderen eindelijk, dat God hem had verboden uit te gaan, hetzij door een uitdrukkelijk bevel, of door ene verborgene werking, gelijk Paulus (Acts 16:6, Acts 16:7) gehad heeft.

Vers 5

5. En Jeremia gebood Baruch, zeggende: Ik ben opgehouden, door enige omstandigheid verhinderd (Jeremiah 36:19); Ik zal in des HEEREN huis niet kunnen gaan.

Sommigen onderstellen, dat de profeet lag onder ene kerkelijke straf, anderen, dat ene wettische onreinheid hem belette in den tempel te verschijnen, en nog anderen eindelijk, dat God hem had verboden uit te gaan, hetzij door een uitdrukkelijk bevel, of door ene verborgene werking, gelijk Paulus (Acts 16:6, Acts 16:7) gehad heeft.

Vers 6

6. Zo ga henen, en lees in de rol, in dewelke gij uit Mijnen mond geschreven hebt (Jeremiah 36:4), de woorden des HEEREN voor de oren des volks, in des HEEREN huis, op den vastendag, die nu spoedig zal worden gehouden; en gij zult ze ook lezen voor de oren van gans Juda, voor allen, die uit hun steden komen, om den vastendag te Jeruzalem te houden.

Vers 6

6. Zo ga henen, en lees in de rol, in dewelke gij uit Mijnen mond geschreven hebt (Jeremiah 36:4), de woorden des HEEREN voor de oren des volks, in des HEEREN huis, op den vastendag, die nu spoedig zal worden gehouden; en gij zult ze ook lezen voor de oren van gans Juda, voor allen, die uit hun steden komen, om den vastendag te Jeruzalem te houden.

Vers 7

7. Misschien zal dan nog hunlieder smeking voor des HEEREN aangezicht nedervallen, en zij zullen zich bekerende een iegelijk van zijnen bozen weg; want groot is de toorn en de grimmigheid, die de HEERE in mijne profetieën tegen dit volk heeft uitgesproken. 1)

1) Merk hieraan: God te bidden om genade om ons te bekeren is noodzakelijk tot onze bekering en zij die door Gods woord overtuigd Zijn van de noodzakelijkheid der bekering tot Hem, zullen de smekingen om die genade voor Hem brengen. En de overweging hiervan, dat Gods toorn, die Hij tegen ons wegens de zonde verkondigd heeft, groot is, moet zowel onze gebeden als onze pogingen opwekken. Om vergiffenis te verkrijgen, worden twee dingen vereist: gebed en bekering. Want indien iemand alleen met woorden God wil verzoenen, dan is dit niet voldoende. De bekering zelf kan van onze gebeden niet gescheiden worden, Verder, indien een zondaar duizendmaal berouw heeft, blijft hij toch Gods oordeel schuldig, dewijl de verzoening, waarmee wij worden vrijgemaakt, niet afhangt van ons berouw, maar van de genadige gunst Gods. Want niet daarom neemt God ons in genade aan, dewijl Hij ziet dat wij ons tot beter veranderd hebben, en alsof onze bekering de oorzaak is van onze vergiffenis, maar dewijl Hij ons aanneemt naar Zijn genadig mededogen.

Vers 7

7. Misschien zal dan nog hunlieder smeking voor des HEEREN aangezicht nedervallen, en zij zullen zich bekerende een iegelijk van zijnen bozen weg; want groot is de toorn en de grimmigheid, die de HEERE in mijne profetieën tegen dit volk heeft uitgesproken. 1)

1) Merk hieraan: God te bidden om genade om ons te bekeren is noodzakelijk tot onze bekering en zij die door Gods woord overtuigd Zijn van de noodzakelijkheid der bekering tot Hem, zullen de smekingen om die genade voor Hem brengen. En de overweging hiervan, dat Gods toorn, die Hij tegen ons wegens de zonde verkondigd heeft, groot is, moet zowel onze gebeden als onze pogingen opwekken. Om vergiffenis te verkrijgen, worden twee dingen vereist: gebed en bekering. Want indien iemand alleen met woorden God wil verzoenen, dan is dit niet voldoende. De bekering zelf kan van onze gebeden niet gescheiden worden, Verder, indien een zondaar duizendmaal berouw heeft, blijft hij toch Gods oordeel schuldig, dewijl de verzoening, waarmee wij worden vrijgemaakt, niet afhangt van ons berouw, maar van de genadige gunst Gods. Want niet daarom neemt God ons in genade aan, dewijl Hij ziet dat wij ons tot beter veranderd hebben, en alsof onze bekering de oorzaak is van onze vergiffenis, maar dewijl Hij ons aanneemt naar Zijn genadig mededogen.

Vers 8

8. En Baruch, de zoon van Nerija, deed naar alles, wat hem de Profeet Jeremia geboden had, lezende in dat boek de woorden des HEEREN, in het huis des HEEREN.

Vers 8

8. En Baruch, de zoon van Nerija, deed naar alles, wat hem de Profeet Jeremia geboden had, lezende in dat boek de woorden des HEEREN, in het huis des HEEREN.

Vers 9

9. Want het geschiedde in het vijfde jaar van Jojakim, den zoon van Josia, den koning van Juda, in de negende maand, d. i. in December 605 v. C. dat zij een buitengewonen vasten tot aanbidding voor des HEEREN aangezicht uitriepen, waarschijnlijk ter herinnering van den jaardag van Jeruzalems eerste inneming door Nebukadnezar. Zij schreven die uit allen volke, te Jeruzalem, mitsgaders allen volke, die uit de steden van Juda te Jeruzalem op zulke bijzondere dagen kwamen.

Gedurende het nederschrijven van den inhoud der vorige rede van den profeet door Baruch was de inneming der stal door Nebukadnezar, de onderwerping van Jojakim, de wegvoering der tempelgereedschappen en van enige gijzelaars gevolgd. Jojakim begon echter zeer spoedig, zo als wij uit 2 Kings 24:1 weten, over afval te denken. Toen daarom de dag van de inneming der stad voor de eerste maal wederkeerde (in December 605), meende de koning die gelegenheid te moeten aangrijpen, om het gevoel des volks tegen de Chaldeeuwse dienstbaarheid te moeten opzetten, en ware het mogelijk ene godsdienstige ophitsing tot tegenstand bij het volk te weeg te brengen. Hij bewerkte of zelf, of, wat waarschijnlijker is, door anderen enen buitengewonen boet- en vastendag, al hoewel de bij de wet bepaalde grote boete- en verzoendag (in de zevende maand) nog niet lang geleden geweest was. Maar de buitengewone vastendag moest ook niet tot werkelijke verootmoediging en oprechte bekering van het volk dienen, maar integendeel tot afschudden van de straf van God. Het uitwendig omkleedsel tot misleiding der eenvoudigen was zeer schoon en vroom; het doel was zuiver staatkundig. Juist daarom, en omdat hij wist, dat die in opstand tegen den koning van Babel slechts op het verderf van Juda zou uitlopen, liet Jeremia op dezen dag aan het volk, dat uit aanzienlijke plaatsen was vergaderd, door Baruch de somma van al zijne vroegere verkondigingen nogmaals voorlezen, om hun te zeggen, dat zij op den ingeslagen weg van huichelarij en ongehoorzaamheid alleen de zekere vervulling van alle aangekondigde zware oordelen zouden doen komen. Alleen wanneer men op die keuze van den vastendag let, kan de grote schrik der vorsten (Jeremiah 36:16) en de toorn des konings (Jeremiah 36:23) recht worden verstaan.

Vers 9

9. Want het geschiedde in het vijfde jaar van Jojakim, den zoon van Josia, den koning van Juda, in de negende maand, d. i. in December 605 v. C. dat zij een buitengewonen vasten tot aanbidding voor des HEEREN aangezicht uitriepen, waarschijnlijk ter herinnering van den jaardag van Jeruzalems eerste inneming door Nebukadnezar. Zij schreven die uit allen volke, te Jeruzalem, mitsgaders allen volke, die uit de steden van Juda te Jeruzalem op zulke bijzondere dagen kwamen.

Gedurende het nederschrijven van den inhoud der vorige rede van den profeet door Baruch was de inneming der stal door Nebukadnezar, de onderwerping van Jojakim, de wegvoering der tempelgereedschappen en van enige gijzelaars gevolgd. Jojakim begon echter zeer spoedig, zo als wij uit 2 Kings 24:1 weten, over afval te denken. Toen daarom de dag van de inneming der stad voor de eerste maal wederkeerde (in December 605), meende de koning die gelegenheid te moeten aangrijpen, om het gevoel des volks tegen de Chaldeeuwse dienstbaarheid te moeten opzetten, en ware het mogelijk ene godsdienstige ophitsing tot tegenstand bij het volk te weeg te brengen. Hij bewerkte of zelf, of, wat waarschijnlijker is, door anderen enen buitengewonen boet- en vastendag, al hoewel de bij de wet bepaalde grote boete- en verzoendag (in de zevende maand) nog niet lang geleden geweest was. Maar de buitengewone vastendag moest ook niet tot werkelijke verootmoediging en oprechte bekering van het volk dienen, maar integendeel tot afschudden van de straf van God. Het uitwendig omkleedsel tot misleiding der eenvoudigen was zeer schoon en vroom; het doel was zuiver staatkundig. Juist daarom, en omdat hij wist, dat die in opstand tegen den koning van Babel slechts op het verderf van Juda zou uitlopen, liet Jeremia op dezen dag aan het volk, dat uit aanzienlijke plaatsen was vergaderd, door Baruch de somma van al zijne vroegere verkondigingen nogmaals voorlezen, om hun te zeggen, dat zij op den ingeslagen weg van huichelarij en ongehoorzaamheid alleen de zekere vervulling van alle aangekondigde zware oordelen zouden doen komen. Alleen wanneer men op die keuze van den vastendag let, kan de grote schrik der vorsten (Jeremiah 36:16) en de toorn des konings (Jeremiah 36:23) recht worden verstaan.

Vers 10

10. Zo las Baruch op dien dag in dat boek de woorden van Jeremia in des HEEREN huis. Mij bevond zich in de kamer van Gemarja(= voltooid door Jehova), den zoon van Safan (= konijn), (waarschijnlijk de broeder van dien Ahikam, die vroeger reeds getoond had de beschermer van den Profeet (Jeremiah 26:24) te zijn), den schrijverof secretaris van een der vorsten en raadgevers des konings (Jeremiah 36:11). Die zaal was in het bovenste of priesterlijke voorhof, aan de deur der nieuwe, of zo als die vroeger heette, de bovenste (Jeremiah 20:2) poort van het huis des HEEREN; aldaar las Baruch voor de oren des gansen volks, dat tot den vastendag was zaamgestroomd.

De kamer bevond zich aan de buitenzijde van den binnensten voorhof, zodat men daaruit den buitensten voorhof in het gezicht had, en Baruch van hier voor het daar vergaderde volk kon lezen.

Vers 10

10. Zo las Baruch op dien dag in dat boek de woorden van Jeremia in des HEEREN huis. Mij bevond zich in de kamer van Gemarja(= voltooid door Jehova), den zoon van Safan (= konijn), (waarschijnlijk de broeder van dien Ahikam, die vroeger reeds getoond had de beschermer van den Profeet (Jeremiah 26:24) te zijn), den schrijverof secretaris van een der vorsten en raadgevers des konings (Jeremiah 36:11). Die zaal was in het bovenste of priesterlijke voorhof, aan de deur der nieuwe, of zo als die vroeger heette, de bovenste (Jeremiah 20:2) poort van het huis des HEEREN; aldaar las Baruch voor de oren des gansen volks, dat tot den vastendag was zaamgestroomd.

De kamer bevond zich aan de buitenzijde van den binnensten voorhof, zodat men daaruit den buitensten voorhof in het gezicht had, en Baruch van hier voor het daar vergaderde volk kon lezen.

Vers 11

11. Als nu Michaja (= wie is Jehova gelijk), den zoon van Gemarja, den zoon van Safan, al de woorden des HEEREN uit dat boek gehoord had;

Vers 11

11. Als nu Michaja (= wie is Jehova gelijk), den zoon van Gemarja, den zoon van Safan, al de woorden des HEEREN uit dat boek gehoord had;

Vers 12

12. Zo ging hij van den hoger gelegen tempelvoorhof af ten huize des konings in de kamer des schrijvers; en ziet aldaar, in de kamer van den kanselier of minister Elisama, zaten al de vorsten tot ene vergadering: Elisama (= God zal horen), de schrijver, en Delaja(= opgeheven door Jehova), de zoon van Semaja (= gehoord door Jehova), en Elnathan (= God heeft gegeven), de zoon van Achbor (= muis), en Gemarja, de zoon van Safan, en Zedekia (= gerechtigheid van Jehova), de zoon van Hananja (= genadig door Jehova gegeven), en al de andere vorsten.

Vers 12

12. Zo ging hij van den hoger gelegen tempelvoorhof af ten huize des konings in de kamer des schrijvers; en ziet aldaar, in de kamer van den kanselier of minister Elisama, zaten al de vorsten tot ene vergadering: Elisama (= God zal horen), de schrijver, en Delaja(= opgeheven door Jehova), de zoon van Semaja (= gehoord door Jehova), en Elnathan (= God heeft gegeven), de zoon van Achbor (= muis), en Gemarja, de zoon van Safan, en Zedekia (= gerechtigheid van Jehova), de zoon van Hananja (= genadig door Jehova gegeven), en al de andere vorsten.

Vers 13

13. En Michaja maakte hun bekend al de woorden, die hij gehoord had, en welk een sterken indruk die op het volk hadden gemaakt, als Baruch uit dat boek las voor de oren des volks.

Vers 13

13. En Michaja maakte hun bekend al de woorden, die hij gehoord had, en welk een sterken indruk die op het volk hadden gemaakt, als Baruch uit dat boek las voor de oren des volks.

Vers 14

14. Toen zonden al de vorsten Jehudi (= roem van Jehova), den zoon van Nethanja (= gave van Jehova), den zoon van Selemja (= vergoed door Jehova), den zoon van Cuschi (= zwarte), tot Baruch om te zeggen: De rol, waarin gij voor de oren des volks gelezen hebt, neem die in uwe hand, en kom tot ons. Alzo nam Baruch, de zoon van Nerija, de rol in zijne hand, en kwam tot hen.

Waarschijnlijk is deze naam Cuschi slechts een bijnaam geweest van den overgrootvader van Jehudi, wegens zijne afstamming van de Kuschieten.

Vers 14

14. Toen zonden al de vorsten Jehudi (= roem van Jehova), den zoon van Nethanja (= gave van Jehova), den zoon van Selemja (= vergoed door Jehova), den zoon van Cuschi (= zwarte), tot Baruch om te zeggen: De rol, waarin gij voor de oren des volks gelezen hebt, neem die in uwe hand, en kom tot ons. Alzo nam Baruch, de zoon van Nerija, de rol in zijne hand, en kwam tot hen.

Waarschijnlijk is deze naam Cuschi slechts een bijnaam geweest van den overgrootvader van Jehudi, wegens zijne afstamming van de Kuschieten.

Vers 15

15. En zij zeiden tot hem vriendelijk en vol eerbied: Zit toch neer en lees ze voor onze oren; en Baruch las voor hun oren.

Vers 15

15. En zij zeiden tot hem vriendelijk en vol eerbied: Zit toch neer en lees ze voor onze oren; en Baruch las voor hun oren.

Vers 16

16. En het geschiedde als zij al de woorden hoorden, die Baruch uit het boek voorlas, dat ze verschrikten, en de een gaf het tegen den ander te kennen door gebaren en uitdrukkingen, hoe het hem schokte. De wijze, waarop de Profeet de zonden des volks bestrafte, en de vreselijke gerichten, die hij verkondigde, maakten, daar zij ze nu opnieuw hoorden, enen diepen indruk op hen, maar tevens moesten zij van den gewelddadigen koning voor den Profeet en voor Baruch, die zijne bedoelingen en wensen zo stout hadden tegengestaan, het ergste vrezen, zo als hun de ervaring ten duidelijkste leerde (Jeremiah 26:20). En zij zeiden tot Baruch: de openlijke voorlezing dezer redenen wordt zeker door het volk den koning meegedeeld. Voorzeker zullen wij zijne raadslieden gedwongen zijn al deze woorden den koning bekend maken. Baruch las zeker niet den gehelen inhoud van de rolle des boeks aan het volk en later aan de vorsten voor, maar de sterkst sprekende stukken, waarvan de diepste indruk kon worden verwacht, de plaatsen over de zonden van het volk en de te verwachten gerichten. De voorlezing van het geheel zou te veel tijd hebben gekost, en door afmatting den indruk hebben verzwakt.

Vers 16

16. En het geschiedde als zij al de woorden hoorden, die Baruch uit het boek voorlas, dat ze verschrikten, en de een gaf het tegen den ander te kennen door gebaren en uitdrukkingen, hoe het hem schokte. De wijze, waarop de Profeet de zonden des volks bestrafte, en de vreselijke gerichten, die hij verkondigde, maakten, daar zij ze nu opnieuw hoorden, enen diepen indruk op hen, maar tevens moesten zij van den gewelddadigen koning voor den Profeet en voor Baruch, die zijne bedoelingen en wensen zo stout hadden tegengestaan, het ergste vrezen, zo als hun de ervaring ten duidelijkste leerde (Jeremiah 26:20). En zij zeiden tot Baruch: de openlijke voorlezing dezer redenen wordt zeker door het volk den koning meegedeeld. Voorzeker zullen wij zijne raadslieden gedwongen zijn al deze woorden den koning bekend maken. Baruch las zeker niet den gehelen inhoud van de rolle des boeks aan het volk en later aan de vorsten voor, maar de sterkst sprekende stukken, waarvan de diepste indruk kon worden verwacht, de plaatsen over de zonden van het volk en de te verwachten gerichten. De voorlezing van het geheel zou te veel tijd hebben gekost, en door afmatting den indruk hebben verzwakt.

Vers 17

17. En zij vraagden Baruch, zeggende: Verklaar ons toch, hoe hebt gij al deze woorden uit zijnen mond geschreven?

Vers 17

17. En zij vraagden Baruch, zeggende: Verklaar ons toch, hoe hebt gij al deze woorden uit zijnen mond geschreven?

Vers 18

18. En Baruch zei tot hen: Uit zijnen mond las hij tot mij al deze woorden, hij dicteerde ze mij, en ik schreef ze met inkt in dit boek.

Vers 18

18. En Baruch zei tot hen: Uit zijnen mond las hij tot mij al deze woorden, hij dicteerde ze mij, en ik schreef ze met inkt in dit boek.

Vers 19

19. Toen zeiden de vorsten, die wel wisten, dat de koning zou trachten die getuigen der waarheid te doden, tot Baruch: Ga henen, verberg u, gij en Jeremia! en niemand wete waar gijlieden zijt. 1)

1) De vorsten kenden hun koning. Zij vreesden dat diens woede zou ontsteken en zowel Baruch als Jeremia ter dood zouden gebracht worden, indien de koning wist waar zij waren. Evenals Achab Elia zocht te vervolgen tijdens de verschrikkelijke droogte, evenzo zou ook Jojakim tegen Jeremia woeden. De Heere zorgde echter voor Zijn dienstknecht op Zijne wijze.

Vers 19

19. Toen zeiden de vorsten, die wel wisten, dat de koning zou trachten die getuigen der waarheid te doden, tot Baruch: Ga henen, verberg u, gij en Jeremia! en niemand wete waar gijlieden zijt. 1)

1) De vorsten kenden hun koning. Zij vreesden dat diens woede zou ontsteken en zowel Baruch als Jeremia ter dood zouden gebracht worden, indien de koning wist waar zij waren. Evenals Achab Elia zocht te vervolgen tijdens de verschrikkelijke droogte, evenzo zou ook Jojakim tegen Jeremia woeden. De Heere zorgde echter voor Zijn dienstknecht op Zijne wijze.

Vers 20

20. Zij dan gingen in tot den koning in het voorhof, het binnenste hof van het paleis, waarin de koninklijke vertrekken waren; maar de rol leiden ze weg in de kamer, de woning van Elisama, den schrijver; en zij verklaarden al die woorden in het kort voor de oren des konings.

Vers 20

20. Zij dan gingen in tot den koning in het voorhof, het binnenste hof van het paleis, waarin de koninklijke vertrekken waren; maar de rol leiden ze weg in de kamer, de woning van Elisama, den schrijver; en zij verklaarden al die woorden in het kort voor de oren des konings.

Vers 21

21. Toen zond de koning vol toorn Jehudi, om de rol te halen; en hij haalde ze uit de kamer van Elisama, den schrijver; en Jehudi las ze voor de oren des konings, en voor de oren van al de vorsten, die omtrent den koning stonden.

Vers 21

21. Toen zond de koning vol toorn Jehudi, om de rol te halen; en hij haalde ze uit de kamer van Elisama, den schrijver; en Jehudi las ze voor de oren des konings, en voor de oren van al de vorsten, die omtrent den koning stonden.

Vers 22

22. De koning nu zat toen in het winterhuis, in dat gedeelte van het paleis, dat voor de wintermaanden was ingericht, want het was in de negende maand, in December; en er was een vuur voor zijn aangezicht op den haard aangestoken (letterlijk: de haard was brandende voor zijn aangezicht), een vuurpan met gloeiende kolen of stenen stond in het midden ter verwarming van het vertrek.

Vers 22

22. De koning nu zat toen in het winterhuis, in dat gedeelte van het paleis, dat voor de wintermaanden was ingericht, want het was in de negende maand, in December; en er was een vuur voor zijn aangezicht op den haard aangestoken (letterlijk: de haard was brandende voor zijn aangezicht), een vuurpan met gloeiende kolen of stenen stond in het midden ter verwarming van het vertrek.

Vers 23

23. En het geschiedde als Jehudi drie stukken of vier van de rol des boeks gelezen had, versneed hij (de koning) ze (de gehele rol) met een schrijfmes, een mes waarmee men gewoon was het schrijfriet aan te scherpen, en wierp ze in het vuur, dat op den haard was, tot dat de ganse rol verteerd was in het vuur, dat op den haard was. 1)

1) Deze beproeving heeft de ziele van den Profeet zeer kunnen verscheuren. Op Gods bevel had hij die rol beschreven, nu ziet hij dat hij te vergeefs heeft gearbeid. Hij had derhalve bij God kunnen klagen dat hij zo groten arbeid zonder vrucht had verricht. Waarom beval nu God hem die rol te schrijven, indien het niet was dan opdat de koning met zijne raadslieden berouw zouden hebben? Wat nu het volk betreft, de Profeet heeft het zeker niet kunnen waarnemen dat het zijn dienst op prijs zou stellen, indien hij tot hen zijn schrijver Baruch zond. Want men leest niet hoedanig de opmerkzaamheid van het volk was. Maar Baruch wordt gevoerd naar het paleis van den koning. Zo weifelend waren aller harten. En wat was nu de uitkomst? De koning verbrandt het boek. Het is derhalve niet twijfelachtig of het gemoed van den Profeet wordt ernstig verwond, maar zo oefent God zijnen dienstknecht welken Hij beveelt te spreken tot de doden, en het licht te ontsteken voor de blinden. Laten wij derhalve leren God eenvoudig te gehoorzamen, ook wanneer de arbeid welke Hij ons oplegt, nutteloos schijnt.

Vers 23

23. En het geschiedde als Jehudi drie stukken of vier van de rol des boeks gelezen had, versneed hij (de koning) ze (de gehele rol) met een schrijfmes, een mes waarmee men gewoon was het schrijfriet aan te scherpen, en wierp ze in het vuur, dat op den haard was, tot dat de ganse rol verteerd was in het vuur, dat op den haard was. 1)

1) Deze beproeving heeft de ziele van den Profeet zeer kunnen verscheuren. Op Gods bevel had hij die rol beschreven, nu ziet hij dat hij te vergeefs heeft gearbeid. Hij had derhalve bij God kunnen klagen dat hij zo groten arbeid zonder vrucht had verricht. Waarom beval nu God hem die rol te schrijven, indien het niet was dan opdat de koning met zijne raadslieden berouw zouden hebben? Wat nu het volk betreft, de Profeet heeft het zeker niet kunnen waarnemen dat het zijn dienst op prijs zou stellen, indien hij tot hen zijn schrijver Baruch zond. Want men leest niet hoedanig de opmerkzaamheid van het volk was. Maar Baruch wordt gevoerd naar het paleis van den koning. Zo weifelend waren aller harten. En wat was nu de uitkomst? De koning verbrandt het boek. Het is derhalve niet twijfelachtig of het gemoed van den Profeet wordt ernstig verwond, maar zo oefent God zijnen dienstknecht welken Hij beveelt te spreken tot de doden, en het licht te ontsteken voor de blinden. Laten wij derhalve leren God eenvoudig te gehoorzamen, ook wanneer de arbeid welke Hij ons oplegt, nutteloos schijnt.

Vers 24

24. En zij verschrikten niet over de zware oordelen, waarmee de Heere door Zijne Profeten, het volk in dat boek dreigde, en scheurden hun klederen niet van droefheid, zo als eens Josia had gedaan (2 Kings 22:11), de koning noch al zijne knechten, de eigenlijke hovelingen; die al deze woorden gehoord hadden; 1) zo verstokt en onboetvaardig waren hun harten reeds geworden.

1) Het is zeker een rol geweest, niet een boek, dat uit vele bladeren bestond; dat men dergelijke boeken toen reeds gebruikte, is niet aan te wijzen. De rollen waren in stukken afgedeeld. Nog heden gebruiken de Joden volgens oude gewoonte in hun synagogen eigenlijk rollen, die op een stok zijn opgerold. Op deze is de Bijbeltekst niet in regels geschreven, die de gehele breedte der rol innemen, maar in vakken afgedeeld, die enigzins onze bladzijden voorstellen. Nadat Jehudi enige van deze vakken hadden gelezen, werd de koning door toorn overmand, die voor gene ruwheid en beschimping van het heilige, hoe groot ook, terugschrikte; hij sneed de rol aan stukken en wierp het ene stuk na het andere in het vuur.

Dat was wel een teken van verharding, of wel meer van verwerping. Het was hier geen mensenwoord, hetwelk tot hen kwam. Het was geen menselijk geschrift, hetwelk hun werd gezonden, maar een Gods woord, en een Goddelijk Boek. En zij letten er niet op, zij bleven onveranderlijk, hun geweten sprak niet meer, hun gemoederen werden niet ontroerd. Bij de aankondiging van de ontzaglijkste oordelen bleven zij koel. Wel een bewijs, dat het Woord op zichzelven nog onmachtig is om de zondaars te bekeren, indien niet de Geest des Heeren HEEREN dat woord gebruikt, om het op het harte te binden.

Gods knechten mogen het Woord tot het hart brengen, het is de H. Geest die het in het harte een zaad der bekering doet zijn.

Vers 24

24. En zij verschrikten niet over de zware oordelen, waarmee de Heere door Zijne Profeten, het volk in dat boek dreigde, en scheurden hun klederen niet van droefheid, zo als eens Josia had gedaan (2 Kings 22:11), de koning noch al zijne knechten, de eigenlijke hovelingen; die al deze woorden gehoord hadden; 1) zo verstokt en onboetvaardig waren hun harten reeds geworden.

1) Het is zeker een rol geweest, niet een boek, dat uit vele bladeren bestond; dat men dergelijke boeken toen reeds gebruikte, is niet aan te wijzen. De rollen waren in stukken afgedeeld. Nog heden gebruiken de Joden volgens oude gewoonte in hun synagogen eigenlijk rollen, die op een stok zijn opgerold. Op deze is de Bijbeltekst niet in regels geschreven, die de gehele breedte der rol innemen, maar in vakken afgedeeld, die enigzins onze bladzijden voorstellen. Nadat Jehudi enige van deze vakken hadden gelezen, werd de koning door toorn overmand, die voor gene ruwheid en beschimping van het heilige, hoe groot ook, terugschrikte; hij sneed de rol aan stukken en wierp het ene stuk na het andere in het vuur.

Dat was wel een teken van verharding, of wel meer van verwerping. Het was hier geen mensenwoord, hetwelk tot hen kwam. Het was geen menselijk geschrift, hetwelk hun werd gezonden, maar een Gods woord, en een Goddelijk Boek. En zij letten er niet op, zij bleven onveranderlijk, hun geweten sprak niet meer, hun gemoederen werden niet ontroerd. Bij de aankondiging van de ontzaglijkste oordelen bleven zij koel. Wel een bewijs, dat het Woord op zichzelven nog onmachtig is om de zondaars te bekeren, indien niet de Geest des Heeren HEEREN dat woord gebruikt, om het op het harte te binden.

Gods knechten mogen het Woord tot het hart brengen, het is de H. Geest die het in het harte een zaad der bekering doet zijn.

Vers 25

25. Hoewel ook Elnathan, en Delaja, en Gemarja, die reeds te voren een diepen indruk hadden ontvangen, bij den koning daarvoor spraken, dat hij de rol niet zou verbranden; doch hij hoorde niet naar hen.

Vers 25

25. Hoewel ook Elnathan, en Delaja, en Gemarja, die reeds te voren een diepen indruk hadden ontvangen, bij den koning daarvoor spraken, dat hij de rol niet zou verbranden; doch hij hoorde niet naar hen.

Vers 26

26. Daartoe niet tevreden met de vernietiging van het boek gebood de koning aan Jerahmeël (= hij zal barmhartigheid van God verkrijgen), den zoon van Hammlech (= de koning) liever de zoon des konings, en Zeraja(= opgang van het licht van Jehova), den zoon van Azriël (= hulp van God), en Selemja (= vergoed door Jehova), den zoon van Abdeël (= droefheid van God), om den schrijver Baruch en den Profeet Jeremia te vangen. Maar de HEERE had hen in Zijne genade zo zeker verborgen 1) dat hun moordenaars hen niet konden vinden.

1) God zal ene beschutting voor Zijn volk worden, alhoewel hun vervolgers nog zo vlijtig zijn om hen in hun macht te krijgen, totdat hun ure gekomen is, ja dan zal Hij zelf hun schuilplaats, hun verberging wezen.

Vers 26

26. Daartoe niet tevreden met de vernietiging van het boek gebood de koning aan Jerahmeël (= hij zal barmhartigheid van God verkrijgen), den zoon van Hammlech (= de koning) liever de zoon des konings, en Zeraja(= opgang van het licht van Jehova), den zoon van Azriël (= hulp van God), en Selemja (= vergoed door Jehova), den zoon van Abdeël (= droefheid van God), om den schrijver Baruch en den Profeet Jeremia te vangen. Maar de HEERE had hen in Zijne genade zo zeker verborgen 1) dat hun moordenaars hen niet konden vinden.

1) God zal ene beschutting voor Zijn volk worden, alhoewel hun vervolgers nog zo vlijtig zijn om hen in hun macht te krijgen, totdat hun ure gekomen is, ja dan zal Hij zelf hun schuilplaats, hun verberging wezen.

Vers 27

27. Toen geschiedde des HEEREN woord tot Jeremia, nadat de koning de rol en de woorden, die Baruch geschreven had uit den mond van Jeremia, verbrand had, zeggende:

Vers 27

27. Toen geschiedde des HEEREN woord tot Jeremia, nadat de koning de rol en de woorden, die Baruch geschreven had uit den mond van Jeremia, verbrand had, zeggende:

Vers 28

28. Neem u weer ene andere rol, en schrijf daarop al de eerste woorden, die geweest zijn op de eerste rol, die Jojakim, de koning van Juda, verbrand heeft.

1) Alhoewel de aanvallen der hel tegen Gods Woord zeer stout zijn, zo zal er toch geen jota of tittel van hetzelve op de aarde vallen, noch het ongeloof der mensen zal Gods Woord krachteloos maken. De vijanden mogen de overhand hebben om veel Bijbels te verbranden, maar zij kunnen het woord Gods niet vernietigen, zij hunnen het niet uitroeien, noch de vervulling daarvan beletten.

Vers 28

28. Neem u weer ene andere rol, en schrijf daarop al de eerste woorden, die geweest zijn op de eerste rol, die Jojakim, de koning van Juda, verbrand heeft.

1) Alhoewel de aanvallen der hel tegen Gods Woord zeer stout zijn, zo zal er toch geen jota of tittel van hetzelve op de aarde vallen, noch het ongeloof der mensen zal Gods Woord krachteloos maken. De vijanden mogen de overhand hebben om veel Bijbels te verbranden, maar zij kunnen het woord Gods niet vernietigen, zij hunnen het niet uitroeien, noch de vervulling daarvan beletten.

Vers 29

29. En tot Jojakim, den koning van Juda, zult gij zeggen: Zo zegt de HEERE: Gij hebt deze rol verbrand, zeggende: Waarom hebt gij, o Jeremia! daarop geschreven, zeggende: De koning van Babel zal zeker wederkomen, en dit land verderven, en maken, dat mens en beest daarin ophouden?Waarom hebt gij dat op mijnen vastendag aan het volk laten voorlezen (Jeremiah 36:9)?

De voorzegging wordt over Jojakim uitgesproken, natuurlijk niet persoonlijk tot hem: daarom staat in Jeremiah 36:30 de derde persoon. Toch wordt eerst in Jeremiah 36:29 de rede op levendige wijze in den tweeden persoon tot hem gericht, alsof hij tegenwoordig ware, even als hij zelf als persoonlijk Jeremia zijne voorzegging van de verwoesting des lands door den koning van Babel verwijtende, wordt ingevoerd.

Vers 29

29. En tot Jojakim, den koning van Juda, zult gij zeggen: Zo zegt de HEERE: Gij hebt deze rol verbrand, zeggende: Waarom hebt gij, o Jeremia! daarop geschreven, zeggende: De koning van Babel zal zeker wederkomen, en dit land verderven, en maken, dat mens en beest daarin ophouden?Waarom hebt gij dat op mijnen vastendag aan het volk laten voorlezen (Jeremiah 36:9)?

De voorzegging wordt over Jojakim uitgesproken, natuurlijk niet persoonlijk tot hem: daarom staat in Jeremiah 36:30 de derde persoon. Toch wordt eerst in Jeremiah 36:29 de rede op levendige wijze in den tweeden persoon tot hem gericht, alsof hij tegenwoordig ware, even als hij zelf als persoonlijk Jeremia zijne voorzegging van de verwoesting des lands door den koning van Babel verwijtende, wordt ingevoerd.

Vers 30

30. Daarom zegt de HEERE alzo van Jojakim, den koning van Juda: Hij zal genen hebben van zijne zonen, die op Davids troon zitte, en zijn a) dood lichaam zal weggeworpen zijn met smaad en schande overladen, des daags in de hitte en des nachts in de vorst.

a) Jeremiah 22:19.

Vergel. over de vervulling 2 Kings 24:6

Vers 30

30. Daarom zegt de HEERE alzo van Jojakim, den koning van Juda: Hij zal genen hebben van zijne zonen, die op Davids troon zitte, en zijn a) dood lichaam zal weggeworpen zijn met smaad en schande overladen, des daags in de hitte en des nachts in de vorst.

a) Jeremiah 22:19.

Vergel. over de vervulling 2 Kings 24:6

Vers 31

31. En Ik zal over hem, en over zijn zaad, en over zijne knechten hunlieder ongerechtigheden bezoeken; en Ik zal over hen, en over de inwoners van Jeruzalem, en over de mannen van Juda al het kwaad brengen, dat Ik tot hen gesproken heb door Jeremia; maar zij hebben daar aan nietgeloofd noch ze gehoord, gehoorzaamd (Jeremiah 35:17; Jeremiah 19:15). 32. Jeremia dan nam ene andere rol, en gaf ze aan den schrijver Baruch, den zoon van Nerija, die schreef daarop uit den mond van Jeremia al de woorden des boeks, dat Jojakim de koning van Juda, met vuur verbrand had; en tot dezelve vroeger opgeschrevene redenen werden nu nog vele dergelijke woorden toegedaan.

Het behoort tot de goddelijke ironie, dat de wereld met al hare boosheid en al haar geweld tegen het rijk van God en Zijne dienaars juist het tegendeel bereikt van wat zij wil. Verder zien wij hieruit, dat ook de eerste rol niet alle redevoeringen volledig bevatte, maar alleen de hoofdzakelijke bestanddelen daarvan; anders zou de Profeet er niet veel meer hebben bij te voegen gehad.

Vers 31

31. En Ik zal over hem, en over zijn zaad, en over zijne knechten hunlieder ongerechtigheden bezoeken; en Ik zal over hen, en over de inwoners van Jeruzalem, en over de mannen van Juda al het kwaad brengen, dat Ik tot hen gesproken heb door Jeremia; maar zij hebben daar aan nietgeloofd noch ze gehoord, gehoorzaamd (Jeremiah 35:17; Jeremiah 19:15). 32. Jeremia dan nam ene andere rol, en gaf ze aan den schrijver Baruch, den zoon van Nerija, die schreef daarop uit den mond van Jeremia al de woorden des boeks, dat Jojakim de koning van Juda, met vuur verbrand had; en tot dezelve vroeger opgeschrevene redenen werden nu nog vele dergelijke woorden toegedaan.

Het behoort tot de goddelijke ironie, dat de wereld met al hare boosheid en al haar geweld tegen het rijk van God en Zijne dienaars juist het tegendeel bereikt van wat zij wil. Verder zien wij hieruit, dat ook de eerste rol niet alle redevoeringen volledig bevatte, maar alleen de hoofdzakelijke bestanddelen daarvan; anders zou de Profeet er niet veel meer hebben bij te voegen gehad.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 36". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-36.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile