Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Jeremia 37

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 37

Jeremiah 37:1.

JEREMIA WORDT GESLAGEN EN GEVANGEN GENOMEN.

II. Jeremiah 37:1-Jeremiah 37:21. De volgende drie hoofdstukken vormen een geheel, en verhalen het laatste lijden en den strijd van den Profeet gedurende de belegering en verovering der stad. Zij zijn echter niettemin van profetischen aard, daar zij de verhouding van de leidende personen, van den koning Zedekia en van zijne beambten tot den Heere en Zijn woord, in het duidelijkst licht plaatsen. Tevens tonen zij, hoe de Heere de zijnen, in `t bijzonder den Profeten, onder alle zwaar lijden beschutting en bescherming, redding en hulp toezendt. De inhoud van Jeremiah 37:1 valt in den tijd van het 10de jaar van koning Zedekia, toen het leger der Chaldeën voor een tijd was afgetrokken, om de Egyptenaars te ontmoeten, en daardoor in den koning en het volk nieuwe hoop was ontstaan. De inhoud wordt in twee delen verdeeld: koning Zedekia zendt een gezantschap tot den Profeet, en laat hem verzoeken voor het volk Jehova te smeken. De Profeet antwoordt hem dat het besluit onveranderlijk is, dat de Egyptenaars in hun land zullen wederkomen en de Chaldeën de stad innemen en verbranden (Jeremiah 37:1-Jeremiah 37:10). Als spoedig daarop Jeremia Jeruzalem wil verlaten, om ene erfenis in het land van Benjamin te regelen, wordt hij aan de poort vastgehouden, onder voorwendsel, dat de Profeet tot den vijand wilde overgaan. Hij wordt door de vorsten mishandeld en in de gevangenis geworpen. Na enigen tijd laat de koning hem heimelijk van daar tot zich halen, om een troostwoord van God te horen. De Profeet weet hem echter slechts een strafwoord te berichten: Gij zult in de handen der Chaldeën worden gegeven. " Toch laat de koning hem op zijn verzoek niet in de gevangenis terugbrengen, maar in den voorhof der bewaring (Jeremiah 37:10-Jeremiah 37:21).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 37

Jeremiah 37:1.

JEREMIA WORDT GESLAGEN EN GEVANGEN GENOMEN.

II. Jeremiah 37:1-Jeremiah 37:21. De volgende drie hoofdstukken vormen een geheel, en verhalen het laatste lijden en den strijd van den Profeet gedurende de belegering en verovering der stad. Zij zijn echter niettemin van profetischen aard, daar zij de verhouding van de leidende personen, van den koning Zedekia en van zijne beambten tot den Heere en Zijn woord, in het duidelijkst licht plaatsen. Tevens tonen zij, hoe de Heere de zijnen, in `t bijzonder den Profeten, onder alle zwaar lijden beschutting en bescherming, redding en hulp toezendt. De inhoud van Jeremiah 37:1 valt in den tijd van het 10de jaar van koning Zedekia, toen het leger der Chaldeën voor een tijd was afgetrokken, om de Egyptenaars te ontmoeten, en daardoor in den koning en het volk nieuwe hoop was ontstaan. De inhoud wordt in twee delen verdeeld: koning Zedekia zendt een gezantschap tot den Profeet, en laat hem verzoeken voor het volk Jehova te smeken. De Profeet antwoordt hem dat het besluit onveranderlijk is, dat de Egyptenaars in hun land zullen wederkomen en de Chaldeën de stad innemen en verbranden (Jeremiah 37:1-Jeremiah 37:10). Als spoedig daarop Jeremia Jeruzalem wil verlaten, om ene erfenis in het land van Benjamin te regelen, wordt hij aan de poort vastgehouden, onder voorwendsel, dat de Profeet tot den vijand wilde overgaan. Hij wordt door de vorsten mishandeld en in de gevangenis geworpen. Na enigen tijd laat de koning hem heimelijk van daar tot zich halen, om een troostwoord van God te horen. De Profeet weet hem echter slechts een strafwoord te berichten: Gij zult in de handen der Chaldeën worden gegeven. " Toch laat de koning hem op zijn verzoek niet in de gevangenis terugbrengen, maar in den voorhof der bewaring (Jeremiah 37:10-Jeremiah 37:21).

Vers 1

1. En Zedekia, de jongste zoon van Josia, regeerdein het jaar 598 v. C. koning zijnde in plaats van Chonja (= gevestigd door Jehova), Jojakim's zoon, ook Jojachin geheten (Jeremiah 22:24), nadat die na ene regering van drie maanden met alle voornaamsten en krijgslieden in gevangenis was weggevoerd, welken Zedekia Nebukadnezar, de koning van Babel, koning gemaakt had in het land van Juda.

Vers 1

1. En Zedekia, de jongste zoon van Josia, regeerdein het jaar 598 v. C. koning zijnde in plaats van Chonja (= gevestigd door Jehova), Jojakim's zoon, ook Jojachin geheten (Jeremiah 22:24), nadat die na ene regering van drie maanden met alle voornaamsten en krijgslieden in gevangenis was weggevoerd, welken Zedekia Nebukadnezar, de koning van Babel, koning gemaakt had in het land van Juda.

Vers 2

2. Maar hij hoorde niet, hoewel de gerichten Gods ter vervulling van de woorden des Profeten reeds sedert 8 jaren waren begonnen, hij, noch zijne knechten, noch het volk des lands, naar de woorden des HEEREN, die hij sprak door den dienst van den Profeet Jeremia. Daarom moesten noodzakelijk de strafoordelen geheel vervuld worden, en te vergeefs hoopten de onboetvaardigen op de genade van hunnen God.

Vers 2

2. Maar hij hoorde niet, hoewel de gerichten Gods ter vervulling van de woorden des Profeten reeds sedert 8 jaren waren begonnen, hij, noch zijne knechten, noch het volk des lands, naar de woorden des HEEREN, die hij sprak door den dienst van den Profeet Jeremia. Daarom moesten noodzakelijk de strafoordelen geheel vervuld worden, en te vergeefs hoopten de onboetvaardigen op de genade van hunnen God.

Vers 3

3. Nochthans zond de koning Zedekia, door den aftocht der Chaldeën weer moedig en vol hoop geworden, een gezantschap, namelijk Juchal(= hij zal bekwaam gemaakt worden), den zoon van Selemja (= vergoed door Jehova), een der vorsten (Jeremiah 38:1), Sefanja(= beschermd door Jehova), den zoon van Maseja (= werk van Jehova), den priester, die het hoogst in rang na den hogepriester was (Jeremiah 21:1), tot den Profeet Jeremia, gelijk hij dit ook reeds nmaal v r de belegering had gedaan (Jeremiah 21:1). Hij zond hen, om te zeggen: Bid toch voor ons tot den HEERE, onzen God 1); misschien zal Hij nu onze opnieuw opgewekte hoop op gehele redding van de Chaldeën door de hulp der Egyptenaren vervullen, en Zijne wonderen ons tonen als eens ten tijde van Sanherib (2 Kings 19:35). 1) Men ziet daaruit, welken diepen indruk de koning had van het Profetisch ambt van Jeremia. Hij vertrouwt hem zulk een gemeenschap met God toe, dat Hij in staat was den Heere op zijne zijde te brengen, maar desniettegenstaande blijft hij bij zijne hardvochtigheid en bij zijn onbekeerden zin, en toont daarmee zijne blindheid, daar hij toch lichtelijk begrijpen kon, dat bij zulk een gesteldheid des gemoeds, gene voorbidding tot verhoring kon plaats hebben.

Vers 3

3. Nochthans zond de koning Zedekia, door den aftocht der Chaldeën weer moedig en vol hoop geworden, een gezantschap, namelijk Juchal(= hij zal bekwaam gemaakt worden), den zoon van Selemja (= vergoed door Jehova), een der vorsten (Jeremiah 38:1), Sefanja(= beschermd door Jehova), den zoon van Maseja (= werk van Jehova), den priester, die het hoogst in rang na den hogepriester was (Jeremiah 21:1), tot den Profeet Jeremia, gelijk hij dit ook reeds nmaal v r de belegering had gedaan (Jeremiah 21:1). Hij zond hen, om te zeggen: Bid toch voor ons tot den HEERE, onzen God 1); misschien zal Hij nu onze opnieuw opgewekte hoop op gehele redding van de Chaldeën door de hulp der Egyptenaren vervullen, en Zijne wonderen ons tonen als eens ten tijde van Sanherib (2 Kings 19:35). 1) Men ziet daaruit, welken diepen indruk de koning had van het Profetisch ambt van Jeremia. Hij vertrouwt hem zulk een gemeenschap met God toe, dat Hij in staat was den Heere op zijne zijde te brengen, maar desniettegenstaande blijft hij bij zijne hardvochtigheid en bij zijn onbekeerden zin, en toont daarmee zijne blindheid, daar hij toch lichtelijk begrijpen kon, dat bij zulk een gesteldheid des gemoeds, gene voorbidding tot verhoring kon plaats hebben.

Vers 4

4. (Want om te verstaan hoe men er toe kwam om Jeremia zo te eren, en waardoor de hoop weer zo was gestegen, moet men weten: Jeremia was nog ingaande en uitgaande in het midden des volks, en zij hadden hem nog in het gevangenhuis niet gesteld, zo als dit onder Jojakim (Jeremiah 36:26) geschied was en spoedig na deze geschiedde (Jeremiah 37:15).

Vers 4

4. (Want om te verstaan hoe men er toe kwam om Jeremia zo te eren, en waardoor de hoop weer zo was gestegen, moet men weten: Jeremia was nog ingaande en uitgaande in het midden des volks, en zij hadden hem nog in het gevangenhuis niet gesteld, zo als dit onder Jojakim (Jeremiah 36:26) geschied was en spoedig na deze geschiedde (Jeremiah 37:15).

Vers 5

5. En Farao's Hofra's (Jeremiah 44:30) de opvolger van koning Psammuthis, heir was waarschijnlijk op de bede van Zedekia (Ezekiel 17:15) ten strijde tegen de Chaldeën uit Egypte uitgetogen, en de Chaldeën, die Jeruzalem belegerden, als zij het krijgsgerucht van hen gehoord hadden, zo waren zij van Jeruzalem opgetogen, om de Egyptenaars te verslaan. Zedekia nu en zijn volk gaven zich reeds geheel aan de bedrieglijke hoop over, dat thans het uur hunner redding geslagen was).

Het gezantschap aan Jeremia valt in enigzins lateren tijd dan de gebeurtenis in Jeremiah 21:1. Jeremia moet door zijn gebed de bedrieglijke, aardse verwachtingen, die de koning en de groten des rijks koesteren, bekrachtigen. God moet doen wat zij wilden. Dit is ene van de zwaarste verzoekingen Gods, door het gebed God willen dwingen te doen, wat wij volgens onze aardse gedachten willen. De boze natuur der goddelozen heeft geen lust zich onder `s Heeren wil te buigen, hoewel zij in hunnen angst verlangen, dat men voor hen moet bidden. Zij blijven echter de ene keer even als de andere in hun boosheid, vooral wanneer zij weer enigzins verademing krijgen. "Het is echter te vergeefs, dat men voorbidders in zijne plaats zendt, en zelf niet helpt bidden. " Jeremia antwoordt echter, zo als het enen verkondiger van Gods woord, vooral in tijden als het op het einde loopt, doen moet, zonder zich met enige onderhandeling in te laten, ronduit deze woorden, die alle aardse hoop afsnijden: "Het is gedaan!" .

Vers 5

5. En Farao's Hofra's (Jeremiah 44:30) de opvolger van koning Psammuthis, heir was waarschijnlijk op de bede van Zedekia (Ezekiel 17:15) ten strijde tegen de Chaldeën uit Egypte uitgetogen, en de Chaldeën, die Jeruzalem belegerden, als zij het krijgsgerucht van hen gehoord hadden, zo waren zij van Jeruzalem opgetogen, om de Egyptenaars te verslaan. Zedekia nu en zijn volk gaven zich reeds geheel aan de bedrieglijke hoop over, dat thans het uur hunner redding geslagen was).

Het gezantschap aan Jeremia valt in enigzins lateren tijd dan de gebeurtenis in Jeremiah 21:1. Jeremia moet door zijn gebed de bedrieglijke, aardse verwachtingen, die de koning en de groten des rijks koesteren, bekrachtigen. God moet doen wat zij wilden. Dit is ene van de zwaarste verzoekingen Gods, door het gebed God willen dwingen te doen, wat wij volgens onze aardse gedachten willen. De boze natuur der goddelozen heeft geen lust zich onder `s Heeren wil te buigen, hoewel zij in hunnen angst verlangen, dat men voor hen moet bidden. Zij blijven echter de ene keer even als de andere in hun boosheid, vooral wanneer zij weer enigzins verademing krijgen. "Het is echter te vergeefs, dat men voorbidders in zijne plaats zendt, en zelf niet helpt bidden. " Jeremia antwoordt echter, zo als het enen verkondiger van Gods woord, vooral in tijden als het op het einde loopt, doen moet, zonder zich met enige onderhandeling in te laten, ronduit deze woorden, die alle aardse hoop afsnijden: "Het is gedaan!" .

Vers 6

6. Toen geschiedde des HEEREN woord tot den Profeet Jeremia, zeggende:

Vers 6

6. Toen geschiedde des HEEREN woord tot den Profeet Jeremia, zeggende:

Vers 7

7. Zo zegt de HEERE, de God Israëls: zo zult gijlieden zeggen tot den koning van Juda, die u tot Mij gezonden heeft, om Mij te vragen: Ziet, Fara's heir, dat u ter hulpe uitgetogen is, zal zonder iets tegen de aanrukkende Chaldeën te vermogen, wederkeren in zijn land, in Egypte.

Vers 7

7. Zo zegt de HEERE, de God Israëls: zo zult gijlieden zeggen tot den koning van Juda, die u tot Mij gezonden heeft, om Mij te vragen: Ziet, Fara's heir, dat u ter hulpe uitgetogen is, zal zonder iets tegen de aanrukkende Chaldeën te vermogen, wederkeren in zijn land, in Egypte.

Vers 8

8. En de Chaldeën zullen wederkeren, de belegering weer beginnen, en tegen deze stad strijden; en zij zullen ze innemen en zullen ze met vuur verbranden.

Vers 8

8. En de Chaldeën zullen wederkeren, de belegering weer beginnen, en tegen deze stad strijden; en zij zullen ze innemen en zullen ze met vuur verbranden.

Vers 9

9. Zo zegt de HEERE: Bedriegt uwe zielen niet met ijdele verwachtingen, zeggende: De Chaldeën zullen zeker door Fara verslagen en verdreven worden, en ten gevolge daarvan van ons wegtrekken, want zij zullen niet wegtrekken. 10. Want al sloegt gijlieden het ganse heir der Chaldeën, die tegen u strijden, en er bleven van hen enige verwonde mannen over, zo zouden zich die door Goddelijken drang, een iegelijk in zijne tent opmaken, enzonder dat gij het zoudt kunnen verhinderen, deze stad met vuur verbranden. 1) Zo ontwijfelbaar zeker is Gods raadsbesluit, de ondergang van uwe stad en van uw rijk.

1) Zo zwaar is het God zelven ten vijand te hebben. Tegen Hem te strijden is vergeefse moeite. Hij heeft tot volbrenging van Zijnen wil gene grote werktuigen nodig, zelfs als de vijanden Gods slechts met schimmen van mensen, die God gezonden heeft, te strijden hebben, zo kunnen zij toch God niet ontgaan.

De standvastigheid, waarmee Jeremia de verwoesting van Jeruzalem verkondigde, en elke hoop op redding ter neer sloeg, moest hem natuurlijk diegenen tot vijanden maken, die nog de onafhankelijkheid van hun land van het Chaldeeuwse juk door oorlogsmiddelen hoopten te bereiken, en den raad, dien hij gedurig en onverholen uitsprak, om enen toch hopelozen tegenstand op te geven en door vrijwillige onderwerping het uiterste en ergste te vermijden, moest hen in hun ogen als verrader des vaderlands, en als handelende in gemeenschap met de vijanden doen voorkomen. Het antwoord, dat de afgezondenen van Zedekia gaven, kon den haat, dien zij tegen hem koesterden, slechts vermeerderen, en zij vonden spoedig de gewenste gelegenheid om hem vooreerst onschadelijk te maken.

Om elke hope af te snijden, verkondigt de Profeet dat de Egyptenaren geen hulp zouden brengen, maar voor de hen tegemoettrekkende Chaldeën onverrichter zake naar hun land zouden terugkeren, de Chaldeën dan weer zouden komen, de belegering voortzetten en de stad veroveren en verbranden. Tot verzekering daarvan voegt hij er bij, dat de ondergang van Jeruzalem zo zeker was, dat wanneer zij de Chaldeën werkelijk zonden overwinnen en verdrijven en er slechts enige verwonden in de tenten terugbleven deze zouden opstaan en de stad verbranden.

Dat de ondergang zeker was blijkt wel hieruit, want verwond heeft volgens den grondtekst de betekenis van dodelijk verwond. Dodelijk verwonden zouden alsdan zelfs het leger van den koning van Juda verslaan.

Vers 9

9. Zo zegt de HEERE: Bedriegt uwe zielen niet met ijdele verwachtingen, zeggende: De Chaldeën zullen zeker door Fara verslagen en verdreven worden, en ten gevolge daarvan van ons wegtrekken, want zij zullen niet wegtrekken. 10. Want al sloegt gijlieden het ganse heir der Chaldeën, die tegen u strijden, en er bleven van hen enige verwonde mannen over, zo zouden zich die door Goddelijken drang, een iegelijk in zijne tent opmaken, enzonder dat gij het zoudt kunnen verhinderen, deze stad met vuur verbranden. 1) Zo ontwijfelbaar zeker is Gods raadsbesluit, de ondergang van uwe stad en van uw rijk.

1) Zo zwaar is het God zelven ten vijand te hebben. Tegen Hem te strijden is vergeefse moeite. Hij heeft tot volbrenging van Zijnen wil gene grote werktuigen nodig, zelfs als de vijanden Gods slechts met schimmen van mensen, die God gezonden heeft, te strijden hebben, zo kunnen zij toch God niet ontgaan.

De standvastigheid, waarmee Jeremia de verwoesting van Jeruzalem verkondigde, en elke hoop op redding ter neer sloeg, moest hem natuurlijk diegenen tot vijanden maken, die nog de onafhankelijkheid van hun land van het Chaldeeuwse juk door oorlogsmiddelen hoopten te bereiken, en den raad, dien hij gedurig en onverholen uitsprak, om enen toch hopelozen tegenstand op te geven en door vrijwillige onderwerping het uiterste en ergste te vermijden, moest hen in hun ogen als verrader des vaderlands, en als handelende in gemeenschap met de vijanden doen voorkomen. Het antwoord, dat de afgezondenen van Zedekia gaven, kon den haat, dien zij tegen hem koesterden, slechts vermeerderen, en zij vonden spoedig de gewenste gelegenheid om hem vooreerst onschadelijk te maken.

Om elke hope af te snijden, verkondigt de Profeet dat de Egyptenaren geen hulp zouden brengen, maar voor de hen tegemoettrekkende Chaldeën onverrichter zake naar hun land zouden terugkeren, de Chaldeën dan weer zouden komen, de belegering voortzetten en de stad veroveren en verbranden. Tot verzekering daarvan voegt hij er bij, dat de ondergang van Jeruzalem zo zeker was, dat wanneer zij de Chaldeën werkelijk zonden overwinnen en verdrijven en er slechts enige verwonden in de tenten terugbleven deze zouden opstaan en de stad verbranden.

Dat de ondergang zeker was blijkt wel hieruit, want verwond heeft volgens den grondtekst de betekenis van dodelijk verwond. Dodelijk verwonden zouden alsdan zelfs het leger van den koning van Juda verslaan.

Vers 11

11. Voorts geschiedde het, als het heir der Chaldeën van Jeruzalem was opgetogen van wege Fara's heir en de wegen dus weer vrij waren;

Vers 11

11. Voorts geschiedde het, als het heir der Chaldeën van Jeruzalem was opgetogen van wege Fara's heir en de wegen dus weer vrij waren;

Vers 13

13. Als hij in de noorder poort van Benjamin was, die naar Efraïm leidt, en daarom Benjamins of Efraïms poort heet (2 Kings 14:13), zo was daar de wachtmeester of bevelhebber van de wacht aan de poort, wiens naam was Jerija (= hij zal Jehova zien), de zoon van Selemja (= vergoed door Jehova), den zoon van Hananja (= door Jehova gegeven), een geheel onbekend, aan den Profeet vijandig gezind man, die greep den Profeet Jeremia, zeggende: Gij wilt tot de Chaldeën vallen 1), tot hen overgaan en ons verraden.

1) Het is niets nieuws voor de kerk, dat hare beste vrienden vertoond worden, als in de belangen van hun sterke vijanden; dus zijn de zwartste eigenschappen aan de schoonste, zuiverste gemoederen aangevreven, en in zulk een boze wereld als deze is, heeft de onschuld, ja de uitmuntendheid zelf, geen bescherming tegen de laagste lastering.

Vers 13

13. Als hij in de noorder poort van Benjamin was, die naar Efraïm leidt, en daarom Benjamins of Efraïms poort heet (2 Kings 14:13), zo was daar de wachtmeester of bevelhebber van de wacht aan de poort, wiens naam was Jerija (= hij zal Jehova zien), de zoon van Selemja (= vergoed door Jehova), den zoon van Hananja (= door Jehova gegeven), een geheel onbekend, aan den Profeet vijandig gezind man, die greep den Profeet Jeremia, zeggende: Gij wilt tot de Chaldeën vallen 1), tot hen overgaan en ons verraden.

1) Het is niets nieuws voor de kerk, dat hare beste vrienden vertoond worden, als in de belangen van hun sterke vijanden; dus zijn de zwartste eigenschappen aan de schoonste, zuiverste gemoederen aangevreven, en in zulk een boze wereld als deze is, heeft de onschuld, ja de uitmuntendheid zelf, geen bescherming tegen de laagste lastering.

Vers 14

14. En Jeremia zei: Het is vals, het is niet waar; ik wil niet tot de Chaldeën vallen, en bovendien zij zijn er immers niet meer. Wanneer uwe beschuldiging werkelijk waar was, zo moest het u aangenaam zijn van mij verlost te worden. Doch hij hoorde niet naar hem; maar Jerija greep Jeremia aan, en bracht hem tot de vorsten, waarom het hem ook alleen was te doen geweest.

Dat is de manier van de vijanden Gods, dat zij de handelwijze van Zijne knechten smaden en verkeerd uitleggen; dan verdedigen deze zich wel, doch wanneer zij geen gehoor vinden, lijden en zwijgen zij. De belijdenis der waarheid mogen zij niet achterwege laten.

Vers 14

14. En Jeremia zei: Het is vals, het is niet waar; ik wil niet tot de Chaldeën vallen, en bovendien zij zijn er immers niet meer. Wanneer uwe beschuldiging werkelijk waar was, zo moest het u aangenaam zijn van mij verlost te worden. Doch hij hoorde niet naar hem; maar Jerija greep Jeremia aan, en bracht hem tot de vorsten, waarom het hem ook alleen was te doen geweest.

Dat is de manier van de vijanden Gods, dat zij de handelwijze van Zijne knechten smaden en verkeerd uitleggen; dan verdedigen deze zich wel, doch wanneer zij geen gehoor vinden, lijden en zwijgen zij. De belijdenis der waarheid mogen zij niet achterwege laten.

Vers 15

15. En de vorsten namen in hunnen haat tegen den gehaten getuige der waarheid de beschuldiging van Jerija dadelijk als bewezen aan, zij werden zeer toornig op Jeremia, en sloegen hem, en zij stelden hem in het gevangenhuis, dat ten huize van Jonathan (= Jehova heeft gegeven), den schrijverwas, want zij hadden dat tot een gevangenhuis gemaakt.

Onder deze vorsten was er geen meer van die bevriende mannen, die Jeremia ten tijde van Jojakim in bescherming hadden genomen; die waren zonder twijfel allen met Jojachin naar Babylonië gevoerd; de vorsten van Zedekia waren een nieuw geslacht, uit geringen stand voortgekomen, die Jeremia en zijne voorzeggingen haatten (Jeremiah 38:1) .

Vers 15

15. En de vorsten namen in hunnen haat tegen den gehaten getuige der waarheid de beschuldiging van Jerija dadelijk als bewezen aan, zij werden zeer toornig op Jeremia, en sloegen hem, en zij stelden hem in het gevangenhuis, dat ten huize van Jonathan (= Jehova heeft gegeven), den schrijverwas, want zij hadden dat tot een gevangenhuis gemaakt.

Onder deze vorsten was er geen meer van die bevriende mannen, die Jeremia ten tijde van Jojakim in bescherming hadden genomen; die waren zonder twijfel allen met Jojachin naar Babylonië gevoerd; de vorsten van Zedekia waren een nieuw geslacht, uit geringen stand voortgekomen, die Jeremia en zijne voorzeggingen haatten (Jeremiah 38:1) .

Vers 16

16. Als Jeremia gelijk een gewoon misdadiger in de plaats des kuils, het onderaards gewelf, en in de kotjes a) gekomen was, en Jeremia aldaar vele dagen gezeten had, keerden intussen de Chaldeën terug. Zij hadden het Egyptische leger verdreven, en begonnen nu met dubbele kracht de stad te belegeren.

1) De woorden "Beth habhor, " die wij vertalen "de plaats des kuils, " betekenen eigenlijk "het huis des kuils. " Zeker wijzen zij aan zekeren kuil of zeker hol, zekere plaats in het gevangenhuis, waarin sommige kotten of afscheidingen waren, waarin men gewoon was hen te leggen, die men voor grote overtreders hield, of tegen welke men ene geweldige verontwaardiging had opgevat.

Dit geeft aan een onderaardse gevangenis; kotjes, of gewelven, is nadere aanduiding van, plaats of huis des kuils. Men deed Jeremia derhalve de zwaarste straf ondergaan, alsof hij een der grootste misdadigers was. Dat was de vrucht des ongeloofs. Het ongeloof in Gods woord maakt hard tegen Zijne dienaren.

Vers 16

16. Als Jeremia gelijk een gewoon misdadiger in de plaats des kuils, het onderaards gewelf, en in de kotjes a) gekomen was, en Jeremia aldaar vele dagen gezeten had, keerden intussen de Chaldeën terug. Zij hadden het Egyptische leger verdreven, en begonnen nu met dubbele kracht de stad te belegeren.

1) De woorden "Beth habhor, " die wij vertalen "de plaats des kuils, " betekenen eigenlijk "het huis des kuils. " Zeker wijzen zij aan zekeren kuil of zeker hol, zekere plaats in het gevangenhuis, waarin sommige kotten of afscheidingen waren, waarin men gewoon was hen te leggen, die men voor grote overtreders hield, of tegen welke men ene geweldige verontwaardiging had opgevat.

Dit geeft aan een onderaardse gevangenis; kotjes, of gewelven, is nadere aanduiding van, plaats of huis des kuils. Men deed Jeremia derhalve de zwaarste straf ondergaan, alsof hij een der grootste misdadigers was. Dat was de vrucht des ongeloofs. Het ongeloof in Gods woord maakt hard tegen Zijne dienaren.

Vers 17

17. Zo zond de koning Zedekia, daardoor weer in groten druk gekomen, henen, en liet hem uit den kerker halen, wiens woord door zijne aanvankelijke vervulling nog meer betekenis had gekregen; en de koning vraagde hem in zijn huis, uit vrees voor zijne vorsten, die den profeet vijandig waren, in het verborgene, en hij zei, in de hoop nu na zulk ene inkerkering en ook onder vier ogen een gunstiger antwoord te zullen ontvangen: Is er ook aan woord van den HEERE omtrent mij en mijn volk? En Jeremia zei zonder vrees en ongebogen door het lijden in den kerker: Er is een woord Gods; en hij zei: Het oordeel Gods zal komen zo als ik het heb aangekondigd aan uw volk en aan u, Gij zult in de hand des konings van Babel gegeven worden 1).

1) Indien Jeremia met vlees en bloed was te rade gegaan, zou hij hem een gunstig antwoord gegeven hebben, en alhoewel hij hem geen leugen verteld had, nochthans kon hij verkozen hebben hem juist het ergste op dezen tijd niet te zeggen, want wat noodzaak was daarvoor, daar hij het hem zo dikwijls had gezegd! Maar Jeremia was iemand, die barmhartigheid van den Heere verkregen had om getrouw te zijn, en wilde om genade van mensen te verkrijgen niet ontrouw zijn aan God, noch aan zijn vorst, daarom zei hij hem de waarheid, en dewijl er geen hulpmiddel was, zo was het een vriendelijkheid voor den koning, zijn vonnis te weten, opdat het hem, vooraf daarvan verwittigd, te minder schrikkelijk mocht zijn.

Wij zien dat Jeremia onrechtvaardiglijk beschuldigd was door de Joden en zelfs geslagen en in den kuil der gevangenis geworpen, en nochthans niet schroomde den koning te zeggen, dat hij door de Chaldeën zou ten ondergebracht worden. Gods dienaars zijn menigmaal bloot gesteld geweest aan vervolging en onrecht, maar de vreze voor mensen stopt nooit den mond van hen, die met een waren ijver bezield zijn.

Vers 17

17. Zo zond de koning Zedekia, daardoor weer in groten druk gekomen, henen, en liet hem uit den kerker halen, wiens woord door zijne aanvankelijke vervulling nog meer betekenis had gekregen; en de koning vraagde hem in zijn huis, uit vrees voor zijne vorsten, die den profeet vijandig waren, in het verborgene, en hij zei, in de hoop nu na zulk ene inkerkering en ook onder vier ogen een gunstiger antwoord te zullen ontvangen: Is er ook aan woord van den HEERE omtrent mij en mijn volk? En Jeremia zei zonder vrees en ongebogen door het lijden in den kerker: Er is een woord Gods; en hij zei: Het oordeel Gods zal komen zo als ik het heb aangekondigd aan uw volk en aan u, Gij zult in de hand des konings van Babel gegeven worden 1).

1) Indien Jeremia met vlees en bloed was te rade gegaan, zou hij hem een gunstig antwoord gegeven hebben, en alhoewel hij hem geen leugen verteld had, nochthans kon hij verkozen hebben hem juist het ergste op dezen tijd niet te zeggen, want wat noodzaak was daarvoor, daar hij het hem zo dikwijls had gezegd! Maar Jeremia was iemand, die barmhartigheid van den Heere verkregen had om getrouw te zijn, en wilde om genade van mensen te verkrijgen niet ontrouw zijn aan God, noch aan zijn vorst, daarom zei hij hem de waarheid, en dewijl er geen hulpmiddel was, zo was het een vriendelijkheid voor den koning, zijn vonnis te weten, opdat het hem, vooraf daarvan verwittigd, te minder schrikkelijk mocht zijn.

Wij zien dat Jeremia onrechtvaardiglijk beschuldigd was door de Joden en zelfs geslagen en in den kuil der gevangenis geworpen, en nochthans niet schroomde den koning te zeggen, dat hij door de Chaldeën zou ten ondergebracht worden. Gods dienaars zijn menigmaal bloot gesteld geweest aan vervolging en onrecht, maar de vreze voor mensen stopt nooit den mond van hen, die met een waren ijver bezield zijn.

Vers 18

18. Voorts zei Jeremia in het bewustzijn zijner onschuld, daar hij meende van deze gelegenheid te moeten gebruik maken, om over de onrechtvaardige gevangenisstraf te klagen, tot den koning Zedekia: Wat heb ik tegen u, of tegen uwe knechten, of tegen dit volk gezondigd, dat gijliedenmij als enen lagen misdadiger in het gevangenhuis gesteld hebt? Welk bewijs is er voor de beschuldiging, die tegen mij is ingebracht?

Vers 18

18. Voorts zei Jeremia in het bewustzijn zijner onschuld, daar hij meende van deze gelegenheid te moeten gebruik maken, om over de onrechtvaardige gevangenisstraf te klagen, tot den koning Zedekia: Wat heb ik tegen u, of tegen uwe knechten, of tegen dit volk gezondigd, dat gijliedenmij als enen lagen misdadiger in het gevangenhuis gesteld hebt? Welk bewijs is er voor de beschuldiging, die tegen mij is ingebracht?

Vers 19

19. Zijn niet alle mijne voorzeggingen door de letterlijke vervulling bewezen Gods heilig woord te zijn, terwijl uwe leugenprofeten met hun redenen schandelijk zijn beschaamd? Waar zijn nu, nadat alles gekomen is zo als zij het niet vermoedden, ulieder profeten, die u geprofeteerd hebben, zeggende: Er is geen nood. De koning van Babel zal niet tegen ulieden, noch tegen dit land komen? Laat hen nu optreden en zich omtrent hun profetieën rechtvaardigen.

Vers 19

19. Zijn niet alle mijne voorzeggingen door de letterlijke vervulling bewezen Gods heilig woord te zijn, terwijl uwe leugenprofeten met hun redenen schandelijk zijn beschaamd? Waar zijn nu, nadat alles gekomen is zo als zij het niet vermoedden, ulieder profeten, die u geprofeteerd hebben, zeggende: Er is geen nood. De koning van Babel zal niet tegen ulieden, noch tegen dit land komen? Laat hen nu optreden en zich omtrent hun profetieën rechtvaardigen.

Vers 20

20. Nu dan hoor toch, o mijn heer koning, daar gij toch zult moeten bekennen, dat het gevangen zetten van mij geheel wederrechtelijk is, laat toch mijne smeking voor uw aangezicht nedervallen, en breng mij niet weer in het huis van Jonathan, den schrijver (Jeremiah 37:15), opdat ik aldaar niet sterve, want die kerker is zeer hard en voor het leven gevaarlijk.

Vers 20

20. Nu dan hoor toch, o mijn heer koning, daar gij toch zult moeten bekennen, dat het gevangen zetten van mij geheel wederrechtelijk is, laat toch mijne smeking voor uw aangezicht nedervallen, en breng mij niet weer in het huis van Jonathan, den schrijver (Jeremiah 37:15), opdat ik aldaar niet sterve, want die kerker is zeer hard en voor het leven gevaarlijk.

Vers 21

21. Toen gaf de koning Zedekia bevel, en zij bestelden Jeremianiet meer in zijnen vroegeren kerker, maar in het voorhof der bewaring, en men gaf hem gedurende den overigen tijd der belegering des daags(elken dag) een bol broods, die men op des konings rekening uit de Bakkersstraat kocht, waar de broodmarkt was, totdat al het brood van de stad op was. Alzo bleef Jeremia van nu af tot aan de verovering der stad in zachtere gevangenschap in het voorhof der bewaring. Van hier begaf zich Jeremia iets later nog eens vrijwillig tot den koning, en had die zamenspreking met hem, die in Jeremiah 32:4, is genoemd, en in Jeremiah 34:2, #Jer nauwkeuriger is bericht. In Jeremia is zijne standvastigheid, met welke hij steeds de waarheid predikte, als ene vrucht des geloofs aan te merken. Hij voorspelde niet, zo als men het gaarne hoorde (1 Kings 22:13). Hij geloofde, en sprak, zo als hij geloofde, doch werd daarover zeer geplaagd. Toch ondervond hij ook de redding, die hem (Jeremiah 1:19) beloofd was. God verwekte steeds mensen, die zich hem aantrokken (Jeremiah 26:24; Jeremiah 37:17; Jeremiah 38:7 Zijn laatste arrest in den voorhof der gevangenis was nog voor een voorrecht te houden, want hij was daar verzekerd tegen het geraas des volks, tegen den hongersnood en tegen het zwaard der Chaldeën, dat hem bij de verovering der stad onder de menigte der overige Joden zou hebben kunnen doden. Wie den Heere getrouw is, ondervindt Zijne onmetelijke trouw in de grootste gevaren.

Volgens het voorbeeld van Jeremia mag men de tirannieke overheid wel om verzachting der vervolging vragen, maar niet om de verzachting te verkrijgen, hen naar den mond spreken.

Vers 21

21. Toen gaf de koning Zedekia bevel, en zij bestelden Jeremianiet meer in zijnen vroegeren kerker, maar in het voorhof der bewaring, en men gaf hem gedurende den overigen tijd der belegering des daags(elken dag) een bol broods, die men op des konings rekening uit de Bakkersstraat kocht, waar de broodmarkt was, totdat al het brood van de stad op was. Alzo bleef Jeremia van nu af tot aan de verovering der stad in zachtere gevangenschap in het voorhof der bewaring. Van hier begaf zich Jeremia iets later nog eens vrijwillig tot den koning, en had die zamenspreking met hem, die in Jeremiah 32:4, is genoemd, en in Jeremiah 34:2, #Jer nauwkeuriger is bericht. In Jeremia is zijne standvastigheid, met welke hij steeds de waarheid predikte, als ene vrucht des geloofs aan te merken. Hij voorspelde niet, zo als men het gaarne hoorde (1 Kings 22:13). Hij geloofde, en sprak, zo als hij geloofde, doch werd daarover zeer geplaagd. Toch ondervond hij ook de redding, die hem (Jeremiah 1:19) beloofd was. God verwekte steeds mensen, die zich hem aantrokken (Jeremiah 26:24; Jeremiah 37:17; Jeremiah 38:7 Zijn laatste arrest in den voorhof der gevangenis was nog voor een voorrecht te houden, want hij was daar verzekerd tegen het geraas des volks, tegen den hongersnood en tegen het zwaard der Chaldeën, dat hem bij de verovering der stad onder de menigte der overige Joden zou hebben kunnen doden. Wie den Heere getrouw is, ondervindt Zijne onmetelijke trouw in de grootste gevaren.

Volgens het voorbeeld van Jeremia mag men de tirannieke overheid wel om verzachting der vervolging vragen, maar niet om de verzachting te verkrijgen, hen naar den mond spreken.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 37". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-37.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile