Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jeremia 47

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 47

Jeremiah 47:1.

VOORZEGGING TEGEN DE FILISTIJNEN, TYRUS EN SIDON.

II. Jeremiah 47:1-Jeremiah 47:7. Van het noorden ziet de Profeet vijandige scharen als grote watervloeden tegen de Filistijnen aankomen. Ontzetting zal deze aangrijpen in die mate, dat de vaderen niet eens naar de kinderen zullen omzien. Dan zullen de Filistijnen tot het laatste overblijfsel worden uitgeroeid, aan de Feniciërs zal de laatste helper worden ontnomen (Jeremiah 47:2-Jeremiah 47:4). Gaza en Askelon zullen vallen, want de opmerking, dat het zwaard des Heeren reeds genoeg bloedigen arbeid heeft gehad, en ook maar voor de laatste dezer steden zal stilstaan, kan gene plaats vinden (Jeremiah 47:5-Jeremiah 47:7).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 47

Jeremiah 47:1.

VOORZEGGING TEGEN DE FILISTIJNEN, TYRUS EN SIDON.

II. Jeremiah 47:1-Jeremiah 47:7. Van het noorden ziet de Profeet vijandige scharen als grote watervloeden tegen de Filistijnen aankomen. Ontzetting zal deze aangrijpen in die mate, dat de vaderen niet eens naar de kinderen zullen omzien. Dan zullen de Filistijnen tot het laatste overblijfsel worden uitgeroeid, aan de Feniciërs zal de laatste helper worden ontnomen (Jeremiah 47:2-Jeremiah 47:4). Gaza en Askelon zullen vallen, want de opmerking, dat het zwaard des Heeren reeds genoeg bloedigen arbeid heeft gehad, en ook maar voor de laatste dezer steden zal stilstaan, kan gene plaats vinden (Jeremiah 47:5-Jeremiah 47:7).

Vers 1

1. Het woord des HEEREN, dat tot den Profeet Jeremia geschiedde tegen de Filistijnen, op een tijd, eer dat Fara Necho II na den zegerijken slag bij Megiddo, de hoofdstad des lands, Gaza sloeg en veroverde. Deze profetie werd dus eerder dan die tegen Egypte, ongeveer in het jaar 609 v. C. door den Profeet uitgesproken.

Dit geschiedkundig toevoegsel moet niet aanduiden, dat de vervulling der volgende profetie juist in de verovering van Gaza heeft plaats gehad; want Fara kwam onmogelijk van het noorden, zo als deze legermenigte, waarmee in het volgende wordt gedreigd. Integendeel heeft deze opmerking ten doel om te tonen, dat Jeremia de verovering van Palestina en Fenicië door vijanden uit het noorden, d. i. door de Chaldeën geprofeteerd heeft, toen juist hun verovering door enen vijand uit het zuiden dreigde, dat hij de heerschappij der Chaldeën ook over deze landen reeds heeft aangekondigd, als de Egyptenaren nog ene onbestredene heerschappij over Syrië en Palestina uitoefenden, en zich gereed maakten, die ook over het land der Filistijnen uit te breiden. De uitlegging ten opzichte van Fara is twijfelachtig tussen Psammetichus, Fara Necho II en Fara Hofra, van welke beide eerste vaststaat, dat zij Gaza veroverd hebben, terwijl het van Hofra hoogst waarschijnlijkste blijft, dat Fara Necho II bedoeld is, van welken Herodotus (II 159) verhaalt, dat hij na den slag bij Megiddo Gaza heeft ingenomen (2 Kings 23:33). Inderdaad lag het zeer voor de hand, dat Necho, voordat hij tegen Nebukadnezar optrok, zich niet alleen van Syrië en Palestina, maar voor alles van den sleutel tot deze landen, van de vesting Gaza zocht meester te maken, opdat hij geen gevaar zou lopen, dat de terugtocht hem zou worden afgesneden. Is nu in die opmerking van Jeremia deze verovering van Gaza bedoeld, dan valt onze profetie vroeger dan die tegen Egypte, ongeveer in het jaar 609 v. C. ja vroeger dan alle andere voorzeggingen tegen de Heidenen. Dit komt in `t algemeen met de betrekking van het volk der Filistijnen omtrent Israël overeen. Onder alle naburige volken waren de Filistijnen dat volk, dat Israël het langst en met het meeste gevolg bestreed. Want van de tijden van den richter Samgar (Judges 8:31) tot Hizkia (2 Kon 18:8) waren zij naburen, die evenzeer met haat vervuld als gevaarlijk waren. Zelfs die grote helden- en overwinningsperiode van Israël, de tijd van Samuël, Saul en David had het gevolg, dat deze vreselijke tegenstanders geheel onschadelijk werden gemaakt. Ezechiël noemt ze nog onder dengenen, die met boos leedvermaak over Jeruzalems val vervuld waren (Ezekiel 25:15). Daarom denkt de profetie ook zo dikwijls aan hen (Isaiah 11:14; Isaiah 14:28, Obadiah 1:1:19. Amos 1:6, Zephaniah 2:4, Ezekiel 25:15), en het behoort tot de troostrijkste tijden van Israëls toekomst, dat door de profetie de vernietiging van deze vijanden wordt aangekondigd. Maar ook voor hen is de genade niet afgesloten: wel zullen zij ophouden als volk te bestaan, maar bijzondere personen zullen zich tot den Heere bekeren, en in Israël worden ingelijfd (Zechariah 9:7).

Vers 1

1. Het woord des HEEREN, dat tot den Profeet Jeremia geschiedde tegen de Filistijnen, op een tijd, eer dat Fara Necho II na den zegerijken slag bij Megiddo, de hoofdstad des lands, Gaza sloeg en veroverde. Deze profetie werd dus eerder dan die tegen Egypte, ongeveer in het jaar 609 v. C. door den Profeet uitgesproken.

Dit geschiedkundig toevoegsel moet niet aanduiden, dat de vervulling der volgende profetie juist in de verovering van Gaza heeft plaats gehad; want Fara kwam onmogelijk van het noorden, zo als deze legermenigte, waarmee in het volgende wordt gedreigd. Integendeel heeft deze opmerking ten doel om te tonen, dat Jeremia de verovering van Palestina en Fenicië door vijanden uit het noorden, d. i. door de Chaldeën geprofeteerd heeft, toen juist hun verovering door enen vijand uit het zuiden dreigde, dat hij de heerschappij der Chaldeën ook over deze landen reeds heeft aangekondigd, als de Egyptenaren nog ene onbestredene heerschappij over Syrië en Palestina uitoefenden, en zich gereed maakten, die ook over het land der Filistijnen uit te breiden. De uitlegging ten opzichte van Fara is twijfelachtig tussen Psammetichus, Fara Necho II en Fara Hofra, van welke beide eerste vaststaat, dat zij Gaza veroverd hebben, terwijl het van Hofra hoogst waarschijnlijkste blijft, dat Fara Necho II bedoeld is, van welken Herodotus (II 159) verhaalt, dat hij na den slag bij Megiddo Gaza heeft ingenomen (2 Kings 23:33). Inderdaad lag het zeer voor de hand, dat Necho, voordat hij tegen Nebukadnezar optrok, zich niet alleen van Syrië en Palestina, maar voor alles van den sleutel tot deze landen, van de vesting Gaza zocht meester te maken, opdat hij geen gevaar zou lopen, dat de terugtocht hem zou worden afgesneden. Is nu in die opmerking van Jeremia deze verovering van Gaza bedoeld, dan valt onze profetie vroeger dan die tegen Egypte, ongeveer in het jaar 609 v. C. ja vroeger dan alle andere voorzeggingen tegen de Heidenen. Dit komt in `t algemeen met de betrekking van het volk der Filistijnen omtrent Israël overeen. Onder alle naburige volken waren de Filistijnen dat volk, dat Israël het langst en met het meeste gevolg bestreed. Want van de tijden van den richter Samgar (Judges 8:31) tot Hizkia (2 Kon 18:8) waren zij naburen, die evenzeer met haat vervuld als gevaarlijk waren. Zelfs die grote helden- en overwinningsperiode van Israël, de tijd van Samuël, Saul en David had het gevolg, dat deze vreselijke tegenstanders geheel onschadelijk werden gemaakt. Ezechiël noemt ze nog onder dengenen, die met boos leedvermaak over Jeruzalems val vervuld waren (Ezekiel 25:15). Daarom denkt de profetie ook zo dikwijls aan hen (Isaiah 11:14; Isaiah 14:28, Obadiah 1:1:19. Amos 1:6, Zephaniah 2:4, Ezekiel 25:15), en het behoort tot de troostrijkste tijden van Israëls toekomst, dat door de profetie de vernietiging van deze vijanden wordt aangekondigd. Maar ook voor hen is de genade niet afgesloten: wel zullen zij ophouden als volk te bestaan, maar bijzondere personen zullen zich tot den Heere bekeren, en in Israël worden ingelijfd (Zechariah 9:7).

Vers 2

2. Zo zegt des HEERE: Ziet, wateren komen op als ene sterk vloeiende bron uit de aarde van het noorden, en zullen worden tot ene overlopende beek, en overlopen het land en de volheid daarvan, de stad en die daarin wonen, en de mensen zullen schreeuwen, en al de inwoners des lands zullen huilen.

Vers 2

2. Zo zegt des HEERE: Ziet, wateren komen op als ene sterk vloeiende bron uit de aarde van het noorden, en zullen worden tot ene overlopende beek, en overlopen het land en de volheid daarvan, de stad en die daarin wonen, en de mensen zullen schreeuwen, en al de inwoners des lands zullen huilen.

Vers 3

3. Dat is het machtige leger der Chaldeën, dat alles voor zich nederwerpt. Vanwege het geluid van het geklater der hoeven zijner sterke paarden, vanwege het geraas zijner wagenen, en het bulderen zijner raderen, wordt alles zo bevreesd en zal alles bedacht zijn op ene allerspoedigste vlucht, de vaders zien niet om naar de kinderen, of ook die zouden kunnen gered worden, vanwege de slappigheid der handen, de algemene moedeloosheid (Isaiah 5:28).

Vers 3

3. Dat is het machtige leger der Chaldeën, dat alles voor zich nederwerpt. Vanwege het geluid van het geklater der hoeven zijner sterke paarden, vanwege het geraas zijner wagenen, en het bulderen zijner raderen, wordt alles zo bevreesd en zal alles bedacht zijn op ene allerspoedigste vlucht, de vaders zien niet om naar de kinderen, of ook die zouden kunnen gered worden, vanwege de slappigheid der handen, de algemene moedeloosheid (Isaiah 5:28).

Vers 4

4. Allen zullen zich ontzetten vanwege den dag, die er komt, om alle Filistijnen te verstoren, om Tyrus en Sidon, geheel Fenicië, waarvan deze de grootste en machtigste steden waren, allen overgeblevenen helper af te snijden, den laatsten bijstand tegenover de overmacht van Chaldea, namelijk de Filistijnen 1) weg te nemen, want de HEERE zal de Filistijnen, het overblijfsel des eilands van Kafthor 2) (= kroon), alles wat van het volk van Filistea, dat van het eiland Kafthor afstamt, nog overig is, verstoren.

1) Opmerkelijk is die vermelding der Feniciërs. Deze wordt daaruit verklaard, dat Jeremia slechts tegen de hoofdvijanden van Juda bijzondere voorstellingen heeft uitgesproken, gedeeltelijk ook uit de geschiedkundige betrekkingen, dat de Filistijnen den Feniciërs in den strijd tegen de grote machten der wereld hulp zouden hebben kunnen schenken.

De voorzegging van den Profeet omtrent de Feniciërs is spoedig daarna vervuld. De Feniciërs zullen bij den druk, die na Jeruzalems verwoesting van de zijde der Chaldeën over hen gekomen is met smarte hun Filistijnse naburen hebben gemist.

2) Dat de Filistijnen uit Kafthor afkomstig waren staat vast (Am. 9:7), maar niet waar dat moet gezocht worden. Daar in Zephaniah 2:5. Ezekiel 25:16, de Filistijnen ook Kretenzers worden genoemd, menen vele uitleggers dat Kafthor een andere naam voor het eiland Kreta is. Ware dit het geval, dan kon dat toch slechts een naam van dit eiland zijn (Joshua 13:2), die ontstaan is door het uittrekken van Kafthoriërs uit het Pontische Cappadocië. (Genesis 10:14).

Vers 4

4. Allen zullen zich ontzetten vanwege den dag, die er komt, om alle Filistijnen te verstoren, om Tyrus en Sidon, geheel Fenicië, waarvan deze de grootste en machtigste steden waren, allen overgeblevenen helper af te snijden, den laatsten bijstand tegenover de overmacht van Chaldea, namelijk de Filistijnen 1) weg te nemen, want de HEERE zal de Filistijnen, het overblijfsel des eilands van Kafthor 2) (= kroon), alles wat van het volk van Filistea, dat van het eiland Kafthor afstamt, nog overig is, verstoren.

1) Opmerkelijk is die vermelding der Feniciërs. Deze wordt daaruit verklaard, dat Jeremia slechts tegen de hoofdvijanden van Juda bijzondere voorstellingen heeft uitgesproken, gedeeltelijk ook uit de geschiedkundige betrekkingen, dat de Filistijnen den Feniciërs in den strijd tegen de grote machten der wereld hulp zouden hebben kunnen schenken.

De voorzegging van den Profeet omtrent de Feniciërs is spoedig daarna vervuld. De Feniciërs zullen bij den druk, die na Jeruzalems verwoesting van de zijde der Chaldeën over hen gekomen is met smarte hun Filistijnse naburen hebben gemist.

2) Dat de Filistijnen uit Kafthor afkomstig waren staat vast (Am. 9:7), maar niet waar dat moet gezocht worden. Daar in Zephaniah 2:5. Ezekiel 25:16, de Filistijnen ook Kretenzers worden genoemd, menen vele uitleggers dat Kafthor een andere naam voor het eiland Kreta is. Ware dit het geval, dan kon dat toch slechts een naam van dit eiland zijn (Joshua 13:2), die ontstaan is door het uittrekken van Kafthoriërs uit het Pontische Cappadocië. (Genesis 10:14).

Vers 5

5. Kaalheid 1) (Deuteronomy 14:2 Mich. 1:16) is op Gaza gekomen 2), die sterke, zuidelijke vesting, de sleutel van het land, als op het hoofd des gehelen lands; het is in de diepste en smartelijkste treurigheid. a) Askelon, de zeestad is uitgeroeid, is als de mond des lands verstomd, zodat hare poorten gesloten zijn, en niemand meer in en uitgaat, omdat de vijand voor de poorten staat; met het overblijfsel huns dals, het gehele noordelijke bergland en de zuidelijke vlakte is het in des vijands macht: Hoe lang zult gij, land der Filistijnen! uzelven b) insnijdingen maken? Wat brengt gij uit wanhoop, biddende om genade en hulp van uwe goden, uzelven bloedige wonden toe (1 Kings 18:28)? a) Jeremiah 25:20. b) Deuteronomy 14:1; Jeremiah 16:6.

1) Gaza is kaal geschoren en van alle sieraden beroofd door de plundering der vijanden. of: die van Gaza hebben zich kaal gemaakt door hun haar af te snijden of te scheren of uit te rukken, gelijk bij droevige gelegenheden gebruikelijk is.

2) Terwijl in het vorige het gericht over het land der Filistijnen als iets toekomstige wordt voorgesteld, komt het hier voor als voor het grootste gedeelte reeds begonnen. De Profeet ziet in den Geest het land reeds in de handen der vijanden. Daarom staan hier en in het volgende in den grondtekst enkel perfecta.

Vers 5

5. Kaalheid 1) (Deuteronomy 14:2 Mich. 1:16) is op Gaza gekomen 2), die sterke, zuidelijke vesting, de sleutel van het land, als op het hoofd des gehelen lands; het is in de diepste en smartelijkste treurigheid. a) Askelon, de zeestad is uitgeroeid, is als de mond des lands verstomd, zodat hare poorten gesloten zijn, en niemand meer in en uitgaat, omdat de vijand voor de poorten staat; met het overblijfsel huns dals, het gehele noordelijke bergland en de zuidelijke vlakte is het in des vijands macht: Hoe lang zult gij, land der Filistijnen! uzelven b) insnijdingen maken? Wat brengt gij uit wanhoop, biddende om genade en hulp van uwe goden, uzelven bloedige wonden toe (1 Kings 18:28)? a) Jeremiah 25:20. b) Deuteronomy 14:1; Jeremiah 16:6.

1) Gaza is kaal geschoren en van alle sieraden beroofd door de plundering der vijanden. of: die van Gaza hebben zich kaal gemaakt door hun haar af te snijden of te scheren of uit te rukken, gelijk bij droevige gelegenheden gebruikelijk is.

2) Terwijl in het vorige het gericht over het land der Filistijnen als iets toekomstige wordt voorgesteld, komt het hier voor als voor het grootste gedeelte reeds begonnen. De Profeet ziet in den Geest het land reeds in de handen der vijanden. Daarom staan hier en in het volgende in den grondtekst enkel perfecta.

Vers 6

6. Wanhopig roept gij Filistijnen uit: o wee, gij zwaard des HEEREN! dat Hij u ten gerichte heeft gezonden! hoe lang zult gij niet stilhouden? hoe lang zult gij voortgaan ons te doden? wanneer zult gij verzadigd zijn van ons bloed? Vaar in uwe schede, rust en wees stil! 1)

1) Zo worden de Filistijnen smekende en zuchtende ingevoerd. Zij smeekten om redding en verlossing van het machtig zwaard der Chaldeën. Maar de Profeet antwoordt hier dat dit onmogelijk is, dewijl het zwaard der Chaldeën in dit geval is het zwaard des Heeren. De Chaldeën zijn de machtig schrikkelijke werktuigen des Heeren, om Zijne oordelen uit te voeren tegen de volken. En als de Heere dat zwaard heeft uitgetrokken is geen mensenhand in staat het in de schede terug te brengen.

Vers 6

6. Wanhopig roept gij Filistijnen uit: o wee, gij zwaard des HEEREN! dat Hij u ten gerichte heeft gezonden! hoe lang zult gij niet stilhouden? hoe lang zult gij voortgaan ons te doden? wanneer zult gij verzadigd zijn van ons bloed? Vaar in uwe schede, rust en wees stil! 1)

1) Zo worden de Filistijnen smekende en zuchtende ingevoerd. Zij smeekten om redding en verlossing van het machtig zwaard der Chaldeën. Maar de Profeet antwoordt hier dat dit onmogelijk is, dewijl het zwaard der Chaldeën in dit geval is het zwaard des Heeren. De Chaldeën zijn de machtig schrikkelijke werktuigen des Heeren, om Zijne oordelen uit te voeren tegen de volken. En als de Heere dat zwaard heeft uitgetrokken is geen mensenhand in staat het in de schede terug te brengen.

Vers 7

7. Doch de Profeet antwoordt op die klagende bede: Hoe zoudt gij stilhouden, ophouden met te verdelgen, o zwaard des Heeren? De HEERE heeft toch aan het zwaard bevel gegeven, tegen Askelon en tegen de zeehaven, of tegen de kust, de gehele Filistijnse kust der zee, aldaar heeft Hij het besteld.

Het is van gewicht dat den Filistijnen hier het geroep: "zwaard des Heeren" in den mond wordt gelegd. Daarmee wordt te kennen gegeven, dat zij door deze droefheid tot erkentenis zullen worden gebracht, dat dit het rechtvaardige gericht is van den waren God, hetwelk over hen is gekomen.

Men acht het waarschijnlijk, dat hetgeen hier voorspeld wordt, geschied zij gedurende de belegering van Tyrus, welke volgens Josefus (Antiq. 1. 10, c. 11) dertien jaren lang geduurd heeft-zoveel is in het algemeen zeker, dat al de landschappen ten Oosten en Westen van Kanan, door Nebukadnezar verwoest zijn. De Godsspraak voegt er gene belofte bij omtrent de herstelling der Filistijnen. Na de Babylonische gevangenis herstelden zich de Filistijnen enigzins, en verdrukten de Joden. Maar Gaza, toen weer ene machtige stad, is na een beleg van twee maanden, door Alexander den Grote veroverd, brengende de inwoners tot slavernij, en plaatsende ene nieuwe volksplanting in de stad. Vervolgens heeft Antiochus de Grote deze stad andermaal verwoest. Naderhand is zij door Judas den Makkabeër ingenomen en den Syriërs ontrukt (1 Makk. 11:61); ook heeft Simon haar veroverd, van de afgoden gezuiverd en met Joden vervuld. (1 Makk. 13:43, 44). Eindelijk heeft Alexander Jannaeus, toornig op die van Gaza, omdat zij Ptolomes hadden geholpen, de stad geheel verwoest. 47. Maar toch zal uit vreeslijk gericht over Moab niet het einde zijner geschiedenis zijn; in het laatste der dagen, wanneer de Heiland aller volken zal komen, en alles in zijn vorigen stand terug zal brengen, zal Ik Moabs gevangenis wenden, en het zal als bekeerd volk weer opstaan en met Mijne grote gemeente Gods weer verenigd worden, spreekt de HEERE. Tot hiertoe (Jeremiah 48:1) is Moabs oordeel.

Omdat de ondergang der Moabieten nergens voorkomt als alleen dienende tot opwekking van bekering, moeten wij opmerken, welke zonden in het bijzonder worden genoemd, waaraan zij schuldig waren, en waardoor zij zulke zware straffen zijn waardig geworden. Deze zijn geweest: 1) trotsheid, zodat zij aan niemand een goed woord gaven, onvriendelijk waren, en slechts gespot hebben (Psalms 52:3) 2) het vertrouwen op hun vestingen, op hun macht, geld en rijkdom (2 Chronicles 32:8 Isaiah 40:6) 3) gerustheid, alles volop en vrede, welke de zonde waren van hare zuster Sodom (Ezekiel 16:49. Zephaniah 2:9). 4) Grootspreken. Maar hoewel Goliath zulk een hoogmoedig man was, moest hij toch in den grond bijten (1 Samuel 17:50) 5) Hoofdsheid en overmoed. Maar deze doen nooit goed, de zodanigen drijven door met geweld en onrecht. Maar om geweld en onrecht en gierigheid komt een koninkrijk van het ene volk tot het andere.

Het ware te wensen, dat alleen de Moabieten zulke mensen geweest waren, en wij zouden ons gelukkig kunnen noemen, wanneer niet nog heden velen met zulke Moabietische zonden waren aangestoken, helaas! er worden er maar al te velen gevonden. Want hoe velen zijn er, die op hun macht, op vaste steden en gebouwen, op rijkdom, geld en goed zich verlaten, en al hun hoop en al hun vertrouwen daarop stellen? Hoe velen derzulken zijn er, die, wanneer zij een tijd lang in vrede zitten, geheel gerust worden en denken, dat er geen gevaar meer is, noch van het oosten noch van het westen? Hoe velen derzulken zijn er, die op eigene krachten zich verlaten, die durven zeggen, dat een vijand mag komen, dat zij sterk genoeg tegenover hem zullen zijn? Hoe velen zijn er, die, wanneer zij in lichaams- en geestes gaven, of ook maar in vergankelijk goed anderen overtreffen, daardoor trots en hoogmoedig worden, geringen naast zich verachten, bespotten, kwalijk behandelen, als hadden zij ze onder de dieven gevonden, gelijk God, de Heere, hier spreekt. Zelfs verschoont men God niet.

Wil men de betekenis van deze profetie des gerichts over Moab goed verstaan, zo mag men nooit vergeten, dat de Moabieten uit de bloedschande van een lid dier familie zijn voortgekomen, die in Abraham door den Heere was verkoren tot de verlossing der wereld; dat de Moabieten na de Edomieten de naaste verwanten van Israël waren. Zij wisten dus van Israëls roeping, zij kenden het heil en den weg daartoe, maar hun hoogmoed en de verachting van Gods volk hield hen verre, bewoog hen tot den bittersten haat, tot vervolging der leden van het rijk Gods. Deze uit de bloedschande voortgekomene Moabieten ontbreken onder de tegenwoordige Christenen ganselijk niet. Het zijn diegenen, die reeds met de moedermelk van hun ouders den haat tegen het geloof en tegen alle ware kinderen Gods ontvangen, die alle middelen aanwenden, om het levende geloof in Christus schade aan te doen, en het gebied der kinderen Gods zo veel mogelijk te beperken. Wat de vervulling onzer profetie aangaat, Jozefus (Ant. X. 9:7) bericht, dat Nebukadnezar in het 5de jaar na de verwoesting van Jeruzalem de Moabieten beoorloogd en onderdrukt heeft, een bericht, dat niet te betwijfelen is, al zou ook het genoemde jaar niet juist zijn. Andere berichten omtrent dit volk ontbreken. Na het terugkeren der Joden uit Babel worden behalve in Ezra 9:1. Nehemiah 13:1, Nehemiah 13:23, waar van huwelijken der Israëlieten met Moabietische vrouwen sprake is, de Moabieten als volk niet verder vermeld, ook niet in de boeken der Makkabeën, welke toch van oorlogen van Judas Makk. met de Ammonieten en Edomieten verhalen (1 Makk. 5:3; 4:61) noch bij Josefus, die nog bij gelegenheid van Moabitis, d. i. het landschap en zijne steden spreekt. Hun naam schijnt niet lang na de ballingschap in den naam van de Arabieren verloren te zijn gegaan. Maar de ondergang van den naam van dit volk sluit niet uit, dat nakomelingen van hen zijn bewaard gebleven, die in de uitbreiding van het Christendom in het land ten oosten van den Jordaan in de gemeente des Heeren werden opgenomen.

Gene misdaad is er, welke bij God zwaarder staat aangeschreven dan hoogmoed, vooral het zich hoogmoedig verzetten tegen den Heere, dewijl men daardoor Zijne Oppermajesteit schendt, Hem naar de kroon steekt en Zijn bestuur en wil duidelijk miskent. Betoonden nu de Moabieten dit wellicht daarin, dat zij met sprekende daden zeiden: Wie is de Heere, dat wij naar Hem luisteren zouden? en dat zij aan Israël, het volk dat Jehova Zich bijzonder geëigend had, veel afbreuk deden en allerlei nadeel toebrachten, dan zien wij, wat voor ons volk, als natie beschouwd, te wachten staat, wanneer hoogmoed onze harten vervult, wanneer wij ons tegen den Heere en Zijnen wil trotselijk verzetten en Zijne gunstgenoten kwalijk bejegenen; den zien wij met welk enen weerzin en afkeer de Hoge en Heilige ons aanziet, en wat lot wij zullen kunnen ondergaan, als Jehova's toorn tegen ons ontbrandt. Gewis God wederstaat de hovaardigen maar den nederigen geeft Hij genade. Den armen en schuldigen zondaar past verootmoediging; zalig zijn de armen van Geest, want hunner is het koninkrijk der hemelen; zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden. Dit zijn de woorden van den Zone Gods, gesproken, toen Hij op aarde was, om ons door Zijnen dood en bloedstorting den weg te openen en te banen, die ons tot genade en eeuwige vertroosting leidt. Intussen ontmoeten wij hier ook de aanleiding om op te merken de blijvende liefde Gods voor het nakroost van Zijne gunstgenoten. Was Moab een volk, uit den vromen Lot gesproten, dan rustte daarop een bijzondere zegen. Bestaat zulk een zegen ongetwijfeld, in de eerste plaats daarin, dat het kroost van elken vriend van God het Evangelie der genade als uit de hand des Vaders ontvangt, en op ene bijzondere wijze getuige mag zijn van den innerlijken en krachtdadigen invloed en strekking des waren geloofs en der oprechte godsvrucht, zodat het daarin roeping en aandrang vindt om zulk enen weg te kiezen en met Gods hulp in te slaan, dan is het duidelijk, dat de afwijzing van Moab, en van ieder kind, dat vrome ouders had, moedwillig en bijzonder strafbaar is, en daarom ook geheel voor eigen rekening ligt. Maar is nu genade geen erfgoed, en liggen er evenwel vele gebeden van godvruchtige ouders voor den troon van God, gelijk de Heere ook Zijne beloften over hun kinderen deed, dan zullen wij doorgaans opmerken, dat er op dat kroost, al is het ook dat het van den Heere moedwillig afwijkt, nog een uitwendige zegen ligt, welke er naar Gods toezegging om der vaderen wil op rust, waardoor de Heere toont Zijn woord te vervullen en het zaad Zijner knechten gedachtig te zijn. Dat zien wij in Moab volgens dit hoofddeel: geducht zijn de oordelen, die over hem bedreigd worden, en ontzettend zien wij de Goddelijke strafgerichten daarover aangekondigd; maar als het slot van alles is, dat de Heere zegt: "maar in het laatste der dagen zal Ik Moabs gevangenis wenden, " en Josefus ons bericht, dat er in zijnen tijd nog een groot volk van dezen naam was, den is het ons duidelijk, dat de Heere Zijn woord heeft vervuld en aan het zaad van Zijnen dienaar heeft gedacht, al is het dan ook slechts in uitwendige zegeningen. Thans moge dat Moab niet meer onder de volken van het Oosten bekend zijn, en onder de Arabieren zijn ingesmolten, die allen blijven toch voor een groot deel nakomelingen van Ismaël en Moab en andere afstammelingen uit Abrahams huis, en deze vergeet de Heere niet; blijven zij nog steeds op aarde bewaard, die bewaring zal niet te vergeefs zijn. Als de tijden aanlichten, dat de kennis des Heeren n wordt op aarde, dan zien wij er ook uit deze toevloeien, gelijk het geslachte Lam zondaren gekocht heeft uit alle geslachten, talen, volken en natiën, om toegebracht te worden tot die gemeente der volmaakt rechtvaardigen, die in de hemelen is opgeschreven en voor Zijnen troon verzameld wordt. Dat wij intussen mogen toezien, dat in niemand onzer zij een boos en ongelovig hart om af te wijken van den Heere, en door ongeloof buiten gesloten te worden uit die eeuwige ruste, die voor het volk Gods in de hemelen is weggelegd.

De laatste woorden: Tot hiertoe is Moabs oordeel, is hoogstwaarschijnlijk van den redacteur, die al de Profetieën van Jeremia heeft bijeenverzameld.

Vers 7

7. Doch de Profeet antwoordt op die klagende bede: Hoe zoudt gij stilhouden, ophouden met te verdelgen, o zwaard des Heeren? De HEERE heeft toch aan het zwaard bevel gegeven, tegen Askelon en tegen de zeehaven, of tegen de kust, de gehele Filistijnse kust der zee, aldaar heeft Hij het besteld.

Het is van gewicht dat den Filistijnen hier het geroep: "zwaard des Heeren" in den mond wordt gelegd. Daarmee wordt te kennen gegeven, dat zij door deze droefheid tot erkentenis zullen worden gebracht, dat dit het rechtvaardige gericht is van den waren God, hetwelk over hen is gekomen.

Men acht het waarschijnlijk, dat hetgeen hier voorspeld wordt, geschied zij gedurende de belegering van Tyrus, welke volgens Josefus (Antiq. 1. 10, c. 11) dertien jaren lang geduurd heeft-zoveel is in het algemeen zeker, dat al de landschappen ten Oosten en Westen van Kanan, door Nebukadnezar verwoest zijn. De Godsspraak voegt er gene belofte bij omtrent de herstelling der Filistijnen. Na de Babylonische gevangenis herstelden zich de Filistijnen enigzins, en verdrukten de Joden. Maar Gaza, toen weer ene machtige stad, is na een beleg van twee maanden, door Alexander den Grote veroverd, brengende de inwoners tot slavernij, en plaatsende ene nieuwe volksplanting in de stad. Vervolgens heeft Antiochus de Grote deze stad andermaal verwoest. Naderhand is zij door Judas den Makkabeër ingenomen en den Syriërs ontrukt (1 Makk. 11:61); ook heeft Simon haar veroverd, van de afgoden gezuiverd en met Joden vervuld. (1 Makk. 13:43, 44). Eindelijk heeft Alexander Jannaeus, toornig op die van Gaza, omdat zij Ptolomes hadden geholpen, de stad geheel verwoest. 47. Maar toch zal uit vreeslijk gericht over Moab niet het einde zijner geschiedenis zijn; in het laatste der dagen, wanneer de Heiland aller volken zal komen, en alles in zijn vorigen stand terug zal brengen, zal Ik Moabs gevangenis wenden, en het zal als bekeerd volk weer opstaan en met Mijne grote gemeente Gods weer verenigd worden, spreekt de HEERE. Tot hiertoe (Jeremiah 48:1) is Moabs oordeel.

Omdat de ondergang der Moabieten nergens voorkomt als alleen dienende tot opwekking van bekering, moeten wij opmerken, welke zonden in het bijzonder worden genoemd, waaraan zij schuldig waren, en waardoor zij zulke zware straffen zijn waardig geworden. Deze zijn geweest: 1) trotsheid, zodat zij aan niemand een goed woord gaven, onvriendelijk waren, en slechts gespot hebben (Psalms 52:3) 2) het vertrouwen op hun vestingen, op hun macht, geld en rijkdom (2 Chronicles 32:8 Isaiah 40:6) 3) gerustheid, alles volop en vrede, welke de zonde waren van hare zuster Sodom (Ezekiel 16:49. Zephaniah 2:9). 4) Grootspreken. Maar hoewel Goliath zulk een hoogmoedig man was, moest hij toch in den grond bijten (1 Samuel 17:50) 5) Hoofdsheid en overmoed. Maar deze doen nooit goed, de zodanigen drijven door met geweld en onrecht. Maar om geweld en onrecht en gierigheid komt een koninkrijk van het ene volk tot het andere.

Het ware te wensen, dat alleen de Moabieten zulke mensen geweest waren, en wij zouden ons gelukkig kunnen noemen, wanneer niet nog heden velen met zulke Moabietische zonden waren aangestoken, helaas! er worden er maar al te velen gevonden. Want hoe velen zijn er, die op hun macht, op vaste steden en gebouwen, op rijkdom, geld en goed zich verlaten, en al hun hoop en al hun vertrouwen daarop stellen? Hoe velen derzulken zijn er, die, wanneer zij een tijd lang in vrede zitten, geheel gerust worden en denken, dat er geen gevaar meer is, noch van het oosten noch van het westen? Hoe velen derzulken zijn er, die op eigene krachten zich verlaten, die durven zeggen, dat een vijand mag komen, dat zij sterk genoeg tegenover hem zullen zijn? Hoe velen zijn er, die, wanneer zij in lichaams- en geestes gaven, of ook maar in vergankelijk goed anderen overtreffen, daardoor trots en hoogmoedig worden, geringen naast zich verachten, bespotten, kwalijk behandelen, als hadden zij ze onder de dieven gevonden, gelijk God, de Heere, hier spreekt. Zelfs verschoont men God niet.

Wil men de betekenis van deze profetie des gerichts over Moab goed verstaan, zo mag men nooit vergeten, dat de Moabieten uit de bloedschande van een lid dier familie zijn voortgekomen, die in Abraham door den Heere was verkoren tot de verlossing der wereld; dat de Moabieten na de Edomieten de naaste verwanten van Israël waren. Zij wisten dus van Israëls roeping, zij kenden het heil en den weg daartoe, maar hun hoogmoed en de verachting van Gods volk hield hen verre, bewoog hen tot den bittersten haat, tot vervolging der leden van het rijk Gods. Deze uit de bloedschande voortgekomene Moabieten ontbreken onder de tegenwoordige Christenen ganselijk niet. Het zijn diegenen, die reeds met de moedermelk van hun ouders den haat tegen het geloof en tegen alle ware kinderen Gods ontvangen, die alle middelen aanwenden, om het levende geloof in Christus schade aan te doen, en het gebied der kinderen Gods zo veel mogelijk te beperken. Wat de vervulling onzer profetie aangaat, Jozefus (Ant. X. 9:7) bericht, dat Nebukadnezar in het 5de jaar na de verwoesting van Jeruzalem de Moabieten beoorloogd en onderdrukt heeft, een bericht, dat niet te betwijfelen is, al zou ook het genoemde jaar niet juist zijn. Andere berichten omtrent dit volk ontbreken. Na het terugkeren der Joden uit Babel worden behalve in Ezra 9:1. Nehemiah 13:1, Nehemiah 13:23, waar van huwelijken der Israëlieten met Moabietische vrouwen sprake is, de Moabieten als volk niet verder vermeld, ook niet in de boeken der Makkabeën, welke toch van oorlogen van Judas Makk. met de Ammonieten en Edomieten verhalen (1 Makk. 5:3; 4:61) noch bij Josefus, die nog bij gelegenheid van Moabitis, d. i. het landschap en zijne steden spreekt. Hun naam schijnt niet lang na de ballingschap in den naam van de Arabieren verloren te zijn gegaan. Maar de ondergang van den naam van dit volk sluit niet uit, dat nakomelingen van hen zijn bewaard gebleven, die in de uitbreiding van het Christendom in het land ten oosten van den Jordaan in de gemeente des Heeren werden opgenomen.

Gene misdaad is er, welke bij God zwaarder staat aangeschreven dan hoogmoed, vooral het zich hoogmoedig verzetten tegen den Heere, dewijl men daardoor Zijne Oppermajesteit schendt, Hem naar de kroon steekt en Zijn bestuur en wil duidelijk miskent. Betoonden nu de Moabieten dit wellicht daarin, dat zij met sprekende daden zeiden: Wie is de Heere, dat wij naar Hem luisteren zouden? en dat zij aan Israël, het volk dat Jehova Zich bijzonder geëigend had, veel afbreuk deden en allerlei nadeel toebrachten, dan zien wij, wat voor ons volk, als natie beschouwd, te wachten staat, wanneer hoogmoed onze harten vervult, wanneer wij ons tegen den Heere en Zijnen wil trotselijk verzetten en Zijne gunstgenoten kwalijk bejegenen; den zien wij met welk enen weerzin en afkeer de Hoge en Heilige ons aanziet, en wat lot wij zullen kunnen ondergaan, als Jehova's toorn tegen ons ontbrandt. Gewis God wederstaat de hovaardigen maar den nederigen geeft Hij genade. Den armen en schuldigen zondaar past verootmoediging; zalig zijn de armen van Geest, want hunner is het koninkrijk der hemelen; zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden. Dit zijn de woorden van den Zone Gods, gesproken, toen Hij op aarde was, om ons door Zijnen dood en bloedstorting den weg te openen en te banen, die ons tot genade en eeuwige vertroosting leidt. Intussen ontmoeten wij hier ook de aanleiding om op te merken de blijvende liefde Gods voor het nakroost van Zijne gunstgenoten. Was Moab een volk, uit den vromen Lot gesproten, dan rustte daarop een bijzondere zegen. Bestaat zulk een zegen ongetwijfeld, in de eerste plaats daarin, dat het kroost van elken vriend van God het Evangelie der genade als uit de hand des Vaders ontvangt, en op ene bijzondere wijze getuige mag zijn van den innerlijken en krachtdadigen invloed en strekking des waren geloofs en der oprechte godsvrucht, zodat het daarin roeping en aandrang vindt om zulk enen weg te kiezen en met Gods hulp in te slaan, dan is het duidelijk, dat de afwijzing van Moab, en van ieder kind, dat vrome ouders had, moedwillig en bijzonder strafbaar is, en daarom ook geheel voor eigen rekening ligt. Maar is nu genade geen erfgoed, en liggen er evenwel vele gebeden van godvruchtige ouders voor den troon van God, gelijk de Heere ook Zijne beloften over hun kinderen deed, dan zullen wij doorgaans opmerken, dat er op dat kroost, al is het ook dat het van den Heere moedwillig afwijkt, nog een uitwendige zegen ligt, welke er naar Gods toezegging om der vaderen wil op rust, waardoor de Heere toont Zijn woord te vervullen en het zaad Zijner knechten gedachtig te zijn. Dat zien wij in Moab volgens dit hoofddeel: geducht zijn de oordelen, die over hem bedreigd worden, en ontzettend zien wij de Goddelijke strafgerichten daarover aangekondigd; maar als het slot van alles is, dat de Heere zegt: "maar in het laatste der dagen zal Ik Moabs gevangenis wenden, " en Josefus ons bericht, dat er in zijnen tijd nog een groot volk van dezen naam was, den is het ons duidelijk, dat de Heere Zijn woord heeft vervuld en aan het zaad van Zijnen dienaar heeft gedacht, al is het dan ook slechts in uitwendige zegeningen. Thans moge dat Moab niet meer onder de volken van het Oosten bekend zijn, en onder de Arabieren zijn ingesmolten, die allen blijven toch voor een groot deel nakomelingen van Ismaël en Moab en andere afstammelingen uit Abrahams huis, en deze vergeet de Heere niet; blijven zij nog steeds op aarde bewaard, die bewaring zal niet te vergeefs zijn. Als de tijden aanlichten, dat de kennis des Heeren n wordt op aarde, dan zien wij er ook uit deze toevloeien, gelijk het geslachte Lam zondaren gekocht heeft uit alle geslachten, talen, volken en natiën, om toegebracht te worden tot die gemeente der volmaakt rechtvaardigen, die in de hemelen is opgeschreven en voor Zijnen troon verzameld wordt. Dat wij intussen mogen toezien, dat in niemand onzer zij een boos en ongelovig hart om af te wijken van den Heere, en door ongeloof buiten gesloten te worden uit die eeuwige ruste, die voor het volk Gods in de hemelen is weggelegd.

De laatste woorden: Tot hiertoe is Moabs oordeel, is hoogstwaarschijnlijk van den redacteur, die al de Profetieën van Jeremia heeft bijeenverzameld.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 47". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-47.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile