Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Johannes 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOHANNES 1

John 1:1

CHRISTUS' PERSOON EN AMBT. ANDREAS, PETRUS, FILIPPUS EN NATHANAEL WORDEN ZIJN DISCIPELEN

A. De evangelist begint met een proloog of voorwoord waardoor hij zijn lezers dadelijk op het verheven standpunt wil plaatsen, vanwaar de heiligste geschiedenis, die in de wereld is, moet worden beschouwd. Volgens John 20:31 is toch datgene, dat in dit evangelie wordt meegedeeld, daartoe bestemd, dat de lezers leren geloven dat Jezus de Christus, de Zoon van God is en dat zij door het geloof het leven hebben in Zijn naam. In de eerste plaats moet dan ook een bewustzijn van de grootheid van Jezus' persoon hun harten vervullen. Zo ergens, dan is hier van toepassing "trek uw voetzolen uit, want de plaats waar u staat, is heilig land" (Exodus 3:5. Joshua 5:15.

I. John 1:1-John 1:5. Kan een wereldgeschiedenis niet verder teruggaan dan tot het begin, zoals ook de theocratische geschiedschrijver in Genesis 1:1 doet, tot het begin van wereld en tijd, de geschiedenis van het evangelie van Jezus Christus kan nog hoger opklimmen en kan zich in de eeuwigheid verdiepen. Daar, in hetgeen v r alle begin en alle tijd ligt, vindt zij de hoofdpersoon, die zij wil voorstellen, de Bewerker van hetgeen waarover zij handelen wil, in het Woord dat van eeuwigheid bij God en God zelf was en waardoor alles, wat in de tijd begonnen is, zijn aanzijn heeft ontvangen. Dit woord, dat in den beginne bij God was, heeft ook tot de mensheid, toen zij zich nog in haar oorspronkelijke normale toestand bevond, in bepaalde betrekking gestaan. In Hem had zij haar leven en het leven, dat zij in gemeenschap met Hem leidde, was voor haar leven in het licht. Maar ook nadat zij door haar afval van God zich van het leven in het Woord had losgerukt, heeft dit wel niet opgehouden in haar duisternis iets van Zijn Licht te laten schijnen, maar zij heeft, helaas! dat overblijfsel van goddelijk licht niet in zich opgenomen, om in zich te laten bewerken, wat daardoor kon en moest gewerkt worden.

EVANGELIE OP DE 3de KERSTDAG EN OP DE DAG VAN JOHANNES, DE APOSTEL John 1:1-John 1:14

Johannes, de discipel, die de Heere liefhad (John 13:23), geeft hier een verheven en heerlijk getuigenis van Christus, opdat wij erkennen van welke natuur en van welke heerlijkheid het kind in de kribbe is, opdat wij het de eer geven, waarop het recht heeft.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOHANNES 1

John 1:1

CHRISTUS' PERSOON EN AMBT. ANDREAS, PETRUS, FILIPPUS EN NATHANAEL WORDEN ZIJN DISCIPELEN

A. De evangelist begint met een proloog of voorwoord waardoor hij zijn lezers dadelijk op het verheven standpunt wil plaatsen, vanwaar de heiligste geschiedenis, die in de wereld is, moet worden beschouwd. Volgens John 20:31 is toch datgene, dat in dit evangelie wordt meegedeeld, daartoe bestemd, dat de lezers leren geloven dat Jezus de Christus, de Zoon van God is en dat zij door het geloof het leven hebben in Zijn naam. In de eerste plaats moet dan ook een bewustzijn van de grootheid van Jezus' persoon hun harten vervullen. Zo ergens, dan is hier van toepassing "trek uw voetzolen uit, want de plaats waar u staat, is heilig land" (Exodus 3:5. Joshua 5:15.

I. John 1:1-John 1:5. Kan een wereldgeschiedenis niet verder teruggaan dan tot het begin, zoals ook de theocratische geschiedschrijver in Genesis 1:1 doet, tot het begin van wereld en tijd, de geschiedenis van het evangelie van Jezus Christus kan nog hoger opklimmen en kan zich in de eeuwigheid verdiepen. Daar, in hetgeen v r alle begin en alle tijd ligt, vindt zij de hoofdpersoon, die zij wil voorstellen, de Bewerker van hetgeen waarover zij handelen wil, in het Woord dat van eeuwigheid bij God en God zelf was en waardoor alles, wat in de tijd begonnen is, zijn aanzijn heeft ontvangen. Dit woord, dat in den beginne bij God was, heeft ook tot de mensheid, toen zij zich nog in haar oorspronkelijke normale toestand bevond, in bepaalde betrekking gestaan. In Hem had zij haar leven en het leven, dat zij in gemeenschap met Hem leidde, was voor haar leven in het licht. Maar ook nadat zij door haar afval van God zich van het leven in het Woord had losgerukt, heeft dit wel niet opgehouden in haar duisternis iets van Zijn Licht te laten schijnen, maar zij heeft, helaas! dat overblijfsel van goddelijk licht niet in zich opgenomen, om in zich te laten bewerken, wat daardoor kon en moest gewerkt worden.

EVANGELIE OP DE 3de KERSTDAG EN OP DE DAG VAN JOHANNES, DE APOSTEL John 1:1-John 1:14

Johannes, de discipel, die de Heere liefhad (John 13:23), geeft hier een verheven en heerlijk getuigenis van Christus, opdat wij erkennen van welke natuur en van welke heerlijkheid het kind in de kribbe is, opdat wij het de eer geven, waarop het recht heeft.

Vers 1

1. In den beginne, toen alles, wat in hemel en op aarde is, door Gods scheppende macht uit niets tot aan zijn kwam (Genesis 1:1) was reeds het wezenlijke, persoonlijke (Psalms 107:20 en "Ecclesiastes 8:3") Woord. En het Woord, waarvan hier gesproken wordt, was bij God, de voor alle schepselen bestaanden (Psalms 90:2) God, die wij de Vader noemen (1 John 1:2), als het ware liggend in Zijn schoot (John 1:18) en het Woord was zelf God, het bezat de gehele natuur van de Godheid in Zich. Hij was dus van God onderscheiden, maar niet in wezen van Hem verschillend (John 8:58; John 10:30; John 17:5. Philippians 2:6. Colossians 1:15. Hebrews 1:3). Het scheppende Woord van God, dat de goddelijke wil in zich droeg (vgl. het zich steeds herhalende: "en God zei" in Genesis 1:1), werd reeds door de Hebreeuwse poëzie gepersonificeerd of als persoon voorgesteld (Psalms 33:6; Psalms 107:20-Psalms 147:15 Isaiah 55:10 v. ). Volgens deze concrete, zelfstandige beschouwing werden daaraan de goddelijke eigenschappen toegekend (Psalms 33:4. Isaiah 40:8. Psalms 119:105), in zo verre het tevens de voortgaande openbaring van God in wet en profetie is. Voor de eigenlijke hypostasering (verheffing tot de trap van een als werkelijk persoon bestaand wezen) was daardoor als verdere voortgang in de kennis van het goddelijk wezen de weg gebaand; zij ontwikkelt zich echter pas gaandeweg na de tijd van de ballingschap. Toch treedt een andere vorm van voorstelling op, niet de oorspronkelijke van Woord (logos), maar die van Wijsheid (chokma), wier uitdrukking het scheppende woord geweest was. Deze wordt in het boek Job 28:12 en de Proverbs 8:1, 9, bij Sirach 1:1-10; 24:1, ) en in het boek Baruch (3:37-4:4) nog gepersonifieerd (als persoon gedacht, voorgesteld en geschilderd). Dit gebeurt echter zo, dat de voorstelling nader komt tot de hypostase (wezenlijk persoonlijk bestaan); de hele overgang van de wijsheid tot de hypostase heeft in het boek Wijsheid (7, 8) plaats, waar zij als een werkelijk uit God voortgekomen licht wezen, als werkelijk evenbeeld van God, als mede zittend op Gods troon, als wezenlijk en zelfstandig openbaringsprincipe van God in de wereld (vooral in Israël), bemiddelend tussen die beide, nadat zij als orgaan van God de wereld heeft geschapen, voorkomt met een Geest, onder wiens vele predikaten ook "eengeboren" genoemd wordt. Ook de goddelijke Logos (het Woord) komt weer voor in het boek Wijsheid (John 9:1; vgl. met John 1:2), maar alleen in de Oud-Testamentische zin van de dichterlijk gepersonifieerde uitdrukking van Gods wil, hetzij die zegenend (16:2; Psalms 107:20) of bestraffend (18:15) is. Is zo de Logos-voorstelling in de apocriefen teruggetreden voor de ontwikkeling van de idee van de wijsheid (deze wordt als in Christus verschenen, in het Nieuwe Testament nog in Luke 11:49; vgl. gevonden), dan heeft zich deze toch bij de Chaldeeuwse paraphrasten meer bepaald doen gelden. Zij laten het Woord van God voorkomen als de goddelijke openbaringhypostase, n met de sjechina 8:12), die zich in de Messias zou openbaren. Zo gaat door het gehele Jodendom in verschillende vormen van voorstelling (vgl. ook vooral de "engel des Heeren" in het Oude Testament, sinds Genesis 16:1 en Exodus 23:1 als de representant van de Zich openbarende God, vooral bij Hosea, Zacharia en Maleachi meermalen genoemd), de idee dat God niet onmiddellijk, maar indirect Zichzelf openbaarde, wel niet Zijn verborgen, onzichtbaar wezen, maar Zijn verschijning (Exodus 32:12-Exodus 32:23). Deze idee, hoewel onder invloed van Hellenische, vooral Platonische en Stoïsche speculaties, werd ook een hoofdonderwerp van de Joods-Alexandrijnse filosofie (1 Makk. 1:11 Aanm. ), zoals die bij Philo, een andere tijdgenoot van Jezus, worden gevonden. Volgens de laatste is de Logos het geheel van alle goddelijke krachten, in zo verre deze in de Godheid zelf besloten zijn, of in de wereld zijn uitgegaan en in haar verstrooid (logov spermaticov). Als immanentie in God (nog in Hem besloten) de wereldgedachte in zich bevattende, die als werkelijk wereld-ideaal gedacht is, is Hij (nog niet uitwendig geworden, zoals bij de mens het immanente verstand) de logov endiayetov (het als inwendig gedachte woord), dat echter wereldscheppend uit God is te voorschijn getreden als de logov profoicov (het zich uitsprekende woord), evenals bij de mens het gesproken woord de openbaring van de gedachte is. De logov proforicov is nu de inhoud van de gehele verhouding van Gods werkzaamheid tot de wereld, zodat schepping, voorzienigheid, mededeling van alle fysische en ethische kracht en gaven, alle leven, licht en wijsheid uit God Zijn werk is, in eigenschappen en werkingen niet wezenlijk verschillend van de wijsheid en de goddelijke Geest zelf. Zo is Hij evenbeeld van de Godheid, de oudste en eerstgeboren Zoon van God, de Bezitter van de hele volheid van Gods, de Middelaar tussen God en de wereld, het voetstuk van alle openbaringen van God, ook de Messias, maar deze als openbaring van God idealistisch opgevat, niet als concreet mens geworden persoonlijkheid, zoals dan ook een vleeswording van de Logos aan het systeem van Philo vreemd is. Dat nu Johannes de leer van de Logos, waarin hij het goddelijke wezen van de Messias, dat v r de tijd bestond en op menselijke wijze in de mensheid is ingetreden, alleen aan de Alexandrijnse filosofie zou te danken hebben, is moeilijk vast te houden, vooral omdat zo'n groot verschil bestaat tussen de leer van Philo en van Johannes in het algemeen, als in het bijzonder over het wezen van Logos (deze is bij Philo "de tweede God" en is een tussenpersoon tussen God en de mens, verhevener dan de mens, maar op een lagere trap staand dan God). Daartegen spreekt ook dit, dat bij Johannes de naam Logos zonder twijfel van het goddelijk spreken (woord) komt, bij Philo daarentegen van het goddelijk denken Die Johanneïsche leerwijze is integendeel naar haar aard en volgens de geschiedenis zo op te vatten dat de invloed van de Alexandrijnse gnosis (kennis) op Johannes wel niet geheel moet buitengesloten worden, maar zo, dat de oude, aan Israël eigenaardige wijsheid van het Woord van God, die naar Genesis 1:1 terug voert, erkend wordt als hetgeen, waardoor hem de idee van de in Christus op menselijke wijze verschenen Logos vooral werd aangeboden en waaraan hij de eigenaardige ontwikkeling van deze idee in alle helderheid en diepte van geest naar de in zijn herinnering voortlevende getuigenis van Zijn Heere, over Zichzelf heeft verbonden en uiteengezet. Daarbij heeft intussen ook de bekende Alexandrijnse speculatie, die naar oorsprong en inhoud overeenkomst had, invloed op hem gehad en hij heeft die zelfstandig met alle bewustzijn van het verschil aangewend om het wezen en werken van het goddelijke in Christus voor te stellen. Beproeft men de Johanneïsche Logos-leer aan de invloed van de Joods-Alexandrijnse gnosis te onttrekken, dan ontneemt men haar, al is het ook in het belang van de apostolische waardigheid, de geschiedkundige begrijpelijkheid uit de samenhang van de tijdsomstandigheden, alsook de noodzakelijke veronderstelling van haar begrijpelijkheid voor de lezers van het evangelie. Maar juist de grootse eenvoudigheid en helderheid van de proloog wijst aan, met welke zuiver apostolische zekerheid Johannes de invloed van de speculaties van die tijd had vernomen en meester daarover was, ze modificerende, verbeterende en bruikbaar makend naar zijne ideeën. De zakelijke inhoud (de idee van de Godszoon en Zijn menswording) was bij Johannes, voordat hij daaraan die eigenaardige voorstelling gaf, sinds lang het gehele fundament van zijn geloof en het hoogste voorwerp van een erkentenis geweest, zoals dit niet minder bij Paulus en alle andere apostelen het geval was, hoewel zij de Logosleer, wat de vorm aangaat, zich niet toeëigenden. De zakelijke inhoud is tot Christus zelf terug te leiden, wiens mededelingen aan Zijn discipelen, wiens onmiddellijke indruk op deze en wiens verdere openbaringen en leidingen door de Geest van de waarheid hen de stof gaven, die zich later de verschillende vormen van voorstelling dienstbaar maakte.

Reeds Joodse en heidense wijsheid had een voorgevoel van het in Gods wezen gelegen oorspronkelijk beeld van het mensenwoord, waarin de gedachte van de mensen zich openbaart. De apostolische verkondiging versmaadde het vat van die wijsheid niet, maar zij schudde het eerst uit, opdat niets onreins er in bleef en vervulde het vervolgens met de inhoud, die de Nieuw-Testamentische geschiedenis van de vervulling aanbood. Omdat wij dagelijks woorden spreken, zo schijnen zij ons geringe waarde te bezitten, omdat hun wegstervend geluid zo weinig betekent. Maar in de mens is ook een woord, dat in hem blijft; terwijl het geluid de lippen verlaat, spreken wij toch iets uit, dat wij weten; zo moet natuurlijk uit de wetenschap, die in ons geheugen bewaard is gebleven, een woord ontstaan van gelijke natuur als dit weten zelf. Want een gedachte, die gevormd is naar hetgeen wij aanschouwen, is een woord, gesproken in ons hart, geen Grieks of Latijn, of tot enige andere taal behorend. Zullen echter anderen ook dit woord verstaan, dan moeten wij ons van enig teken bedienen om het aan te duiden. Daarom is het gesproken woord, dat wij horen, slechts een teken van hetgeen daar binnen verborgen is en dat met veel groter recht de naam van woord zou kunnen dragen.

Het woord wordt eerst in het hart geboren in een wonderbare en onlichamelijk geboorteplaats en blijft onbekend in het binnenste van de mensen. Dan wordt het op een tweede lichamelijke wijze van geboorte door middel van de lippen geboren en zo kan het algemeen worden gekend, zonder dat zijn samenhang met de ziel, die het heeft voortgebracht, wordt opgeheven - een leerrijk beeld van de beide geboorten van God, de Logos (Anastasius Sinaïta - na zijn oponthoud als kluizenaar op de berg Sinaï tot patriarch van Antiochië gekozen, overl. 599 na Christus)

Woord wordt niet alleen genoemd wat de mond spreekt, maar vooral de gedachte in het hart, zonder welke het uitwendige woord niet gesproken wordt. Een mens heeft een woord, gesprek of gedachte bij zichzelf, hij is vol gedachten en raadslagen wat hij wil doen of laten; zo heeft ook God van eeuwigheid, in Zijn majesteit en Zijn goddelijk wezen, een woord, een rede, een gesprek of gedachte in Zijn goddelijk hart met Zichzelf, aan alle engelen en mensen onbekend. Dat wordt Zijn woord genoemd, dat van eeuwigheid in Zijn vaderlijk hart inwendig geweest is, waardoor God besloten heeft hemel en aarde te scheppen. Woord heet echter niet alleen de Zoon omdat Hij gegenereerd is door de gedachte van de Vader, maar ook omdat door Hem het raadsbesluit van de gehele orde van de schepping en herstelling van het menselijk geslacht is uitgesproken.

Johannes stelt alleen aan ons geloof voor de eeuwigheid van de Zoon van God, Zijn levensgemeenschap met de Vader en Zijn Godheid, zonder voor ons deze geheimen te ontwikkelen; ons geloof moet zich daarmee tevreden stellen. Omtrent dat eeuwig, onuitsprekelijk en onbegrijpelijk geheim moeten wij meer geloven dan redeneren, meer aanbidden dan verklaren, meer liefhebben dan spreken.

De drie leden van het vers staan in opklimmende orde tot elkaar; het derde spreekt eerst het hoogste uit wat kan gezegd worden, de Godheid van het woord, waarop indirect reeds de beide eerste leden wijzen en die als veronderstelling aan deze ten grondslag ligt.

Het "in den beginne" ziet op het allereerste worden van de dingen; wanneer echter de Logos in dat begin reeds was, zo volgt daaruit dat Hij van eeuwigheid was.

Indien iets is voor de wereld en de schepping van alle schepselen, moet het God zijn. Het woord was "bij God, " niet slechts in Hem. Het was de man, die Gods naaste is (Zechariah 13:7). Dus niet een in God rustende eigenschap, of een van Hem uitgaande kracht, maar een persoon is het Woord, een zelfstandig Ik, doortrokken van het Gij van de goddelijke liefde en vol van de inhoud van het goddelijke leven (John 17:5, John 17:24; John 5:26). Het Griekse woord, door ons met "bij" vertaald, wil eigenlijk zeggen "naar God heen; " daarin is dus de wederliefde uitgedrukt, waarin het Woord eeuwig tot God gekeerd is - niet zo zeer waar, maar hoe, in welke toestand het Woord was, namelijk in eeuwig verkeer van de liefde met God. Zo zijn er dan twee: God en het Woord. Het persoonlijk van God onderscheiden Woord is wel een ander, maar niet iets anders dan God en opdat niemand het Woord, wat het wezen aangaat van God, niemand de Zoon van de Vader scheidt, komt hij weer terug, sluit de ring toe en zegt: "En God was het Woord. " Vraagt u: wanneer was het Woord, dan antwoordt Johannes: "Het was in den beginne; " vraagt u: waar was het Woord? Dan antwoordt hij: "Het was bij God; " vraagt u: wat was het Woord? Dan antwoordt hij: "Het was God, gelijk aan God, in macht en eer. " Nu neemt de apostel de eerste en derde zin van dit vers met het tweede tezamen en gaat voort:

Vers 1

1. In den beginne, toen alles, wat in hemel en op aarde is, door Gods scheppende macht uit niets tot aan zijn kwam (Genesis 1:1) was reeds het wezenlijke, persoonlijke (Psalms 107:20 en "Ecclesiastes 8:3") Woord. En het Woord, waarvan hier gesproken wordt, was bij God, de voor alle schepselen bestaanden (Psalms 90:2) God, die wij de Vader noemen (1 John 1:2), als het ware liggend in Zijn schoot (John 1:18) en het Woord was zelf God, het bezat de gehele natuur van de Godheid in Zich. Hij was dus van God onderscheiden, maar niet in wezen van Hem verschillend (John 8:58; John 10:30; John 17:5. Philippians 2:6. Colossians 1:15. Hebrews 1:3). Het scheppende Woord van God, dat de goddelijke wil in zich droeg (vgl. het zich steeds herhalende: "en God zei" in Genesis 1:1), werd reeds door de Hebreeuwse poëzie gepersonificeerd of als persoon voorgesteld (Psalms 33:6; Psalms 107:20-Psalms 147:15 Isaiah 55:10 v. ). Volgens deze concrete, zelfstandige beschouwing werden daaraan de goddelijke eigenschappen toegekend (Psalms 33:4. Isaiah 40:8. Psalms 119:105), in zo verre het tevens de voortgaande openbaring van God in wet en profetie is. Voor de eigenlijke hypostasering (verheffing tot de trap van een als werkelijk persoon bestaand wezen) was daardoor als verdere voortgang in de kennis van het goddelijk wezen de weg gebaand; zij ontwikkelt zich echter pas gaandeweg na de tijd van de ballingschap. Toch treedt een andere vorm van voorstelling op, niet de oorspronkelijke van Woord (logos), maar die van Wijsheid (chokma), wier uitdrukking het scheppende woord geweest was. Deze wordt in het boek Job 28:12 en de Proverbs 8:1, 9, bij Sirach 1:1-10; 24:1, ) en in het boek Baruch (3:37-4:4) nog gepersonifieerd (als persoon gedacht, voorgesteld en geschilderd). Dit gebeurt echter zo, dat de voorstelling nader komt tot de hypostase (wezenlijk persoonlijk bestaan); de hele overgang van de wijsheid tot de hypostase heeft in het boek Wijsheid (7, 8) plaats, waar zij als een werkelijk uit God voortgekomen licht wezen, als werkelijk evenbeeld van God, als mede zittend op Gods troon, als wezenlijk en zelfstandig openbaringsprincipe van God in de wereld (vooral in Israël), bemiddelend tussen die beide, nadat zij als orgaan van God de wereld heeft geschapen, voorkomt met een Geest, onder wiens vele predikaten ook "eengeboren" genoemd wordt. Ook de goddelijke Logos (het Woord) komt weer voor in het boek Wijsheid (John 9:1; vgl. met John 1:2), maar alleen in de Oud-Testamentische zin van de dichterlijk gepersonifieerde uitdrukking van Gods wil, hetzij die zegenend (16:2; Psalms 107:20) of bestraffend (18:15) is. Is zo de Logos-voorstelling in de apocriefen teruggetreden voor de ontwikkeling van de idee van de wijsheid (deze wordt als in Christus verschenen, in het Nieuwe Testament nog in Luke 11:49; vgl. gevonden), dan heeft zich deze toch bij de Chaldeeuwse paraphrasten meer bepaald doen gelden. Zij laten het Woord van God voorkomen als de goddelijke openbaringhypostase, n met de sjechina 8:12), die zich in de Messias zou openbaren. Zo gaat door het gehele Jodendom in verschillende vormen van voorstelling (vgl. ook vooral de "engel des Heeren" in het Oude Testament, sinds Genesis 16:1 en Exodus 23:1 als de representant van de Zich openbarende God, vooral bij Hosea, Zacharia en Maleachi meermalen genoemd), de idee dat God niet onmiddellijk, maar indirect Zichzelf openbaarde, wel niet Zijn verborgen, onzichtbaar wezen, maar Zijn verschijning (Exodus 32:12-Exodus 32:23). Deze idee, hoewel onder invloed van Hellenische, vooral Platonische en Stoïsche speculaties, werd ook een hoofdonderwerp van de Joods-Alexandrijnse filosofie (1 Makk. 1:11 Aanm. ), zoals die bij Philo, een andere tijdgenoot van Jezus, worden gevonden. Volgens de laatste is de Logos het geheel van alle goddelijke krachten, in zo verre deze in de Godheid zelf besloten zijn, of in de wereld zijn uitgegaan en in haar verstrooid (logov spermaticov). Als immanentie in God (nog in Hem besloten) de wereldgedachte in zich bevattende, die als werkelijk wereld-ideaal gedacht is, is Hij (nog niet uitwendig geworden, zoals bij de mens het immanente verstand) de logov endiayetov (het als inwendig gedachte woord), dat echter wereldscheppend uit God is te voorschijn getreden als de logov profoicov (het zich uitsprekende woord), evenals bij de mens het gesproken woord de openbaring van de gedachte is. De logov proforicov is nu de inhoud van de gehele verhouding van Gods werkzaamheid tot de wereld, zodat schepping, voorzienigheid, mededeling van alle fysische en ethische kracht en gaven, alle leven, licht en wijsheid uit God Zijn werk is, in eigenschappen en werkingen niet wezenlijk verschillend van de wijsheid en de goddelijke Geest zelf. Zo is Hij evenbeeld van de Godheid, de oudste en eerstgeboren Zoon van God, de Bezitter van de hele volheid van Gods, de Middelaar tussen God en de wereld, het voetstuk van alle openbaringen van God, ook de Messias, maar deze als openbaring van God idealistisch opgevat, niet als concreet mens geworden persoonlijkheid, zoals dan ook een vleeswording van de Logos aan het systeem van Philo vreemd is. Dat nu Johannes de leer van de Logos, waarin hij het goddelijke wezen van de Messias, dat v r de tijd bestond en op menselijke wijze in de mensheid is ingetreden, alleen aan de Alexandrijnse filosofie zou te danken hebben, is moeilijk vast te houden, vooral omdat zo'n groot verschil bestaat tussen de leer van Philo en van Johannes in het algemeen, als in het bijzonder over het wezen van Logos (deze is bij Philo "de tweede God" en is een tussenpersoon tussen God en de mens, verhevener dan de mens, maar op een lagere trap staand dan God). Daartegen spreekt ook dit, dat bij Johannes de naam Logos zonder twijfel van het goddelijk spreken (woord) komt, bij Philo daarentegen van het goddelijk denken Die Johanneïsche leerwijze is integendeel naar haar aard en volgens de geschiedenis zo op te vatten dat de invloed van de Alexandrijnse gnosis (kennis) op Johannes wel niet geheel moet buitengesloten worden, maar zo, dat de oude, aan Israël eigenaardige wijsheid van het Woord van God, die naar Genesis 1:1 terug voert, erkend wordt als hetgeen, waardoor hem de idee van de in Christus op menselijke wijze verschenen Logos vooral werd aangeboden en waaraan hij de eigenaardige ontwikkeling van deze idee in alle helderheid en diepte van geest naar de in zijn herinnering voortlevende getuigenis van Zijn Heere, over Zichzelf heeft verbonden en uiteengezet. Daarbij heeft intussen ook de bekende Alexandrijnse speculatie, die naar oorsprong en inhoud overeenkomst had, invloed op hem gehad en hij heeft die zelfstandig met alle bewustzijn van het verschil aangewend om het wezen en werken van het goddelijke in Christus voor te stellen. Beproeft men de Johanneïsche Logos-leer aan de invloed van de Joods-Alexandrijnse gnosis te onttrekken, dan ontneemt men haar, al is het ook in het belang van de apostolische waardigheid, de geschiedkundige begrijpelijkheid uit de samenhang van de tijdsomstandigheden, alsook de noodzakelijke veronderstelling van haar begrijpelijkheid voor de lezers van het evangelie. Maar juist de grootse eenvoudigheid en helderheid van de proloog wijst aan, met welke zuiver apostolische zekerheid Johannes de invloed van de speculaties van die tijd had vernomen en meester daarover was, ze modificerende, verbeterende en bruikbaar makend naar zijne ideeën. De zakelijke inhoud (de idee van de Godszoon en Zijn menswording) was bij Johannes, voordat hij daaraan die eigenaardige voorstelling gaf, sinds lang het gehele fundament van zijn geloof en het hoogste voorwerp van een erkentenis geweest, zoals dit niet minder bij Paulus en alle andere apostelen het geval was, hoewel zij de Logosleer, wat de vorm aangaat, zich niet toeëigenden. De zakelijke inhoud is tot Christus zelf terug te leiden, wiens mededelingen aan Zijn discipelen, wiens onmiddellijke indruk op deze en wiens verdere openbaringen en leidingen door de Geest van de waarheid hen de stof gaven, die zich later de verschillende vormen van voorstelling dienstbaar maakte.

Reeds Joodse en heidense wijsheid had een voorgevoel van het in Gods wezen gelegen oorspronkelijk beeld van het mensenwoord, waarin de gedachte van de mensen zich openbaart. De apostolische verkondiging versmaadde het vat van die wijsheid niet, maar zij schudde het eerst uit, opdat niets onreins er in bleef en vervulde het vervolgens met de inhoud, die de Nieuw-Testamentische geschiedenis van de vervulling aanbood. Omdat wij dagelijks woorden spreken, zo schijnen zij ons geringe waarde te bezitten, omdat hun wegstervend geluid zo weinig betekent. Maar in de mens is ook een woord, dat in hem blijft; terwijl het geluid de lippen verlaat, spreken wij toch iets uit, dat wij weten; zo moet natuurlijk uit de wetenschap, die in ons geheugen bewaard is gebleven, een woord ontstaan van gelijke natuur als dit weten zelf. Want een gedachte, die gevormd is naar hetgeen wij aanschouwen, is een woord, gesproken in ons hart, geen Grieks of Latijn, of tot enige andere taal behorend. Zullen echter anderen ook dit woord verstaan, dan moeten wij ons van enig teken bedienen om het aan te duiden. Daarom is het gesproken woord, dat wij horen, slechts een teken van hetgeen daar binnen verborgen is en dat met veel groter recht de naam van woord zou kunnen dragen.

Het woord wordt eerst in het hart geboren in een wonderbare en onlichamelijk geboorteplaats en blijft onbekend in het binnenste van de mensen. Dan wordt het op een tweede lichamelijke wijze van geboorte door middel van de lippen geboren en zo kan het algemeen worden gekend, zonder dat zijn samenhang met de ziel, die het heeft voortgebracht, wordt opgeheven - een leerrijk beeld van de beide geboorten van God, de Logos (Anastasius Sinaïta - na zijn oponthoud als kluizenaar op de berg Sinaï tot patriarch van Antiochië gekozen, overl. 599 na Christus)

Woord wordt niet alleen genoemd wat de mond spreekt, maar vooral de gedachte in het hart, zonder welke het uitwendige woord niet gesproken wordt. Een mens heeft een woord, gesprek of gedachte bij zichzelf, hij is vol gedachten en raadslagen wat hij wil doen of laten; zo heeft ook God van eeuwigheid, in Zijn majesteit en Zijn goddelijk wezen, een woord, een rede, een gesprek of gedachte in Zijn goddelijk hart met Zichzelf, aan alle engelen en mensen onbekend. Dat wordt Zijn woord genoemd, dat van eeuwigheid in Zijn vaderlijk hart inwendig geweest is, waardoor God besloten heeft hemel en aarde te scheppen. Woord heet echter niet alleen de Zoon omdat Hij gegenereerd is door de gedachte van de Vader, maar ook omdat door Hem het raadsbesluit van de gehele orde van de schepping en herstelling van het menselijk geslacht is uitgesproken.

Johannes stelt alleen aan ons geloof voor de eeuwigheid van de Zoon van God, Zijn levensgemeenschap met de Vader en Zijn Godheid, zonder voor ons deze geheimen te ontwikkelen; ons geloof moet zich daarmee tevreden stellen. Omtrent dat eeuwig, onuitsprekelijk en onbegrijpelijk geheim moeten wij meer geloven dan redeneren, meer aanbidden dan verklaren, meer liefhebben dan spreken.

De drie leden van het vers staan in opklimmende orde tot elkaar; het derde spreekt eerst het hoogste uit wat kan gezegd worden, de Godheid van het woord, waarop indirect reeds de beide eerste leden wijzen en die als veronderstelling aan deze ten grondslag ligt.

Het "in den beginne" ziet op het allereerste worden van de dingen; wanneer echter de Logos in dat begin reeds was, zo volgt daaruit dat Hij van eeuwigheid was.

Indien iets is voor de wereld en de schepping van alle schepselen, moet het God zijn. Het woord was "bij God, " niet slechts in Hem. Het was de man, die Gods naaste is (Zechariah 13:7). Dus niet een in God rustende eigenschap, of een van Hem uitgaande kracht, maar een persoon is het Woord, een zelfstandig Ik, doortrokken van het Gij van de goddelijke liefde en vol van de inhoud van het goddelijke leven (John 17:5, John 17:24; John 5:26). Het Griekse woord, door ons met "bij" vertaald, wil eigenlijk zeggen "naar God heen; " daarin is dus de wederliefde uitgedrukt, waarin het Woord eeuwig tot God gekeerd is - niet zo zeer waar, maar hoe, in welke toestand het Woord was, namelijk in eeuwig verkeer van de liefde met God. Zo zijn er dan twee: God en het Woord. Het persoonlijk van God onderscheiden Woord is wel een ander, maar niet iets anders dan God en opdat niemand het Woord, wat het wezen aangaat van God, niemand de Zoon van de Vader scheidt, komt hij weer terug, sluit de ring toe en zegt: "En God was het Woord. " Vraagt u: wanneer was het Woord, dan antwoordt Johannes: "Het was in den beginne; " vraagt u: waar was het Woord? Dan antwoordt hij: "Het was bij God; " vraagt u: wat was het Woord? Dan antwoordt hij: "Het was God, gelijk aan God, in macht en eer. " Nu neemt de apostel de eerste en derde zin van dit vers met het tweede tezamen en gaat voort:

Vers 2

2. Dit Woord, dat zelf God was, was in den beginne bij God.

Het was niet in den beginne in God besloten om dan een zelfstandig persoon te worden, als de wereld daardoor zou worden gemaakt, maar als God van God was het in den beginne bij God.

De Vader kon niet persoonlijk zijn als de Zoon er niet was.

Dat de Logos: "God bij God" geweest is, is echter pas dan naar alle zijden uitgesproken als ook gezegd is, dat alle van God uitgaande werkzaamheid van den beginne door Hem is gebeurd; dit wordt in het volgende vers uitgedrukt.

Vers 2

2. Dit Woord, dat zelf God was, was in den beginne bij God.

Het was niet in den beginne in God besloten om dan een zelfstandig persoon te worden, als de wereld daardoor zou worden gemaakt, maar als God van God was het in den beginne bij God.

De Vader kon niet persoonlijk zijn als de Zoon er niet was.

Dat de Logos: "God bij God" geweest is, is echter pas dan naar alle zijden uitgesproken als ook gezegd is, dat alle van God uitgaande werkzaamheid van den beginne door Hem is gebeurd; dit wordt in het volgende vers uitgedrukt.

Vers 3

3. Alle dingen, die in de hemel en op aarde zijn, zijn door dat Woord gemaakt, dat ook in staat was Gods gedachten te verstaan en uit te voeren, toen die dingen een aanvang namen, ja reeds tevoren door Zijn bij God zijn: en zonder dat is geen ding gemaakt, dat gemaakt is (Psalms 33:6. Colossians 1:16 v. Hebrews 1:2).

Tot hiertoe is het Woord beschreven als in de schoot van de Vader; nu wordt het beschreven zoals het Zich geopenbaard heeft in de schepping.

Dit "door" is echter niet op zo'n manier te begrijpen als ware de Logos, het Woord, alleen de bouwmeester geweest, door middel van wie de zichtbare schepping tot stand is gekomen. Paulus zegt: "In Hem is alles geschapen" en voegt er dan bij: "door Hem en tot Hem" (Colossians 1:16), woorden, elders evenzo door de Vader gebezigd (Romans 11:36). Bij dit "door" hebben wij zo te denken aan een medewerking in innige overeenstemming. Ware Hij daarentegen slechts een werktuig, alleen daartoe gemaakt opdat God door Hem de wereld zou scheppen, Hij zou niet alleen geringer dan God, maar ook geringer dan de wereld zijn, want de bijl is geringer dan het hout, dat daarmee gehouwen is. Al wat bestaat, bestaat slechts door de hand, door het denken en door de wil van het Woord. Maar het Woord put alles uit de Vader en brengt alles tot de Vader terug. De apostel behandelt geen wijsgerige onderwerpen; zijn enige doel is de heerlijke grootheid van het wezen te doen uitkomen dat het werk van onze verlossing weldra volbrengen zal; die onze Zaligmaker worden zal, is de goddelijke deelgenoot van het scheppingswerk geweest. Elk van dezen, zelfs het kleinste wicht en de minste grasscheut, zijn door Zijn tussenkomst ontstaan en dragen het kenmerk van Zijn wijsheid en macht.

Deze herhaling is niet overbodig. Men zou kunnen menen dat onder alle dingen, alle zichtbare, stoffelijke dingen bedoeld zijn; maar nu sluit Johannes alles in en niets uit. In het oorspronkelijke staat eigenlijk: alle dingen zijn daardoor geworden; en zonder het heeft geen ding wording, dat wording heeft. Johannes maakt gedurig en nauwkeurig onderscheid tussen zijn en worden. Het woord zijn bezigt hij van God; het woord worden van het schepsel. En heeft nu het Woord alles doen worden, dan is Hij zelf van de wording uitgesloten en dus ongeworden, ongeschapen - God. Trouwens, de Schepper moet als zodanig onderscheiden zijn van het geschapene. Ook is hier geen midden denkbaar. Wat bestaat, is geschapen, of is niet geschapen. Heeft het Woord, de Zoon van God, Christus, alles geschapen, dan is Hij zelf ongeschapen, dan is Hij de Schepper, dan is Hij God.

Blijft Christus niet waarachtig natuurlijk God, door de Vader in de eeuwigheid gegenereerd en Schepper van alle schepselen, dan zijn wij verloren; want wat zou het lijden en sterven van de Heere Christus mij baten, als Hij slechts mens was als ik en u. Dan had Hij de duivel, de dood en de zonde niet kunnen overwinnen, Hij was tegenover deze veel te zwak geweest. Daarom moeten wij zo'n Heiland hebben, die waarachtig God en Heer is over zonde, dood, duivel en hel. Wanneer Hij, als de Zoon van God, Zijn bloed voor ons vergiet, opdat Hij ons verlost en van zonden reinigt en wij het geloven en de duivel voorhouden wanneer hij ons vanwege onze zonden verschrikt en plaagt, dan is de duivel spoedig geslagen, die moet wijken en ons met vrede laten. Want de angel, dat is de Godheid van Christus, die onder den worm, onder Zijn mensheid (die de duivel in zijn kaken verslond, toen Christus stierf en begraven werd) verborgen was, scheurde hem de buik open, dat hij Hem niet kon houden, maar weer moest overgeven en zich daardoor de dood berokkende. Dit is onze hoogste troost, want zo min hij Christus in de dood heeft kunnen houden, zo min kan hij ook daarin houden, die aan Christus geloven.

Hoe zouden wij de zaligheid kunnen verkrijgen, als het God niet was, die de zaligheid teweeg heeft gebracht? Of hoe kan de mens tot gemeenschap met God komen, als God niet tot de mens kwam? Hoe was het mogelijk dat Christus, den sterke, die de mens in zijn macht hield, overwonnen, de door die beheerste echter in vrijheid heeft gesteld, wanneer Hij geen Meerdere was dan de overheerste mens?

Vers 3

3. Alle dingen, die in de hemel en op aarde zijn, zijn door dat Woord gemaakt, dat ook in staat was Gods gedachten te verstaan en uit te voeren, toen die dingen een aanvang namen, ja reeds tevoren door Zijn bij God zijn: en zonder dat is geen ding gemaakt, dat gemaakt is (Psalms 33:6. Colossians 1:16 v. Hebrews 1:2).

Tot hiertoe is het Woord beschreven als in de schoot van de Vader; nu wordt het beschreven zoals het Zich geopenbaard heeft in de schepping.

Dit "door" is echter niet op zo'n manier te begrijpen als ware de Logos, het Woord, alleen de bouwmeester geweest, door middel van wie de zichtbare schepping tot stand is gekomen. Paulus zegt: "In Hem is alles geschapen" en voegt er dan bij: "door Hem en tot Hem" (Colossians 1:16), woorden, elders evenzo door de Vader gebezigd (Romans 11:36). Bij dit "door" hebben wij zo te denken aan een medewerking in innige overeenstemming. Ware Hij daarentegen slechts een werktuig, alleen daartoe gemaakt opdat God door Hem de wereld zou scheppen, Hij zou niet alleen geringer dan God, maar ook geringer dan de wereld zijn, want de bijl is geringer dan het hout, dat daarmee gehouwen is. Al wat bestaat, bestaat slechts door de hand, door het denken en door de wil van het Woord. Maar het Woord put alles uit de Vader en brengt alles tot de Vader terug. De apostel behandelt geen wijsgerige onderwerpen; zijn enige doel is de heerlijke grootheid van het wezen te doen uitkomen dat het werk van onze verlossing weldra volbrengen zal; die onze Zaligmaker worden zal, is de goddelijke deelgenoot van het scheppingswerk geweest. Elk van dezen, zelfs het kleinste wicht en de minste grasscheut, zijn door Zijn tussenkomst ontstaan en dragen het kenmerk van Zijn wijsheid en macht.

Deze herhaling is niet overbodig. Men zou kunnen menen dat onder alle dingen, alle zichtbare, stoffelijke dingen bedoeld zijn; maar nu sluit Johannes alles in en niets uit. In het oorspronkelijke staat eigenlijk: alle dingen zijn daardoor geworden; en zonder het heeft geen ding wording, dat wording heeft. Johannes maakt gedurig en nauwkeurig onderscheid tussen zijn en worden. Het woord zijn bezigt hij van God; het woord worden van het schepsel. En heeft nu het Woord alles doen worden, dan is Hij zelf van de wording uitgesloten en dus ongeworden, ongeschapen - God. Trouwens, de Schepper moet als zodanig onderscheiden zijn van het geschapene. Ook is hier geen midden denkbaar. Wat bestaat, is geschapen, of is niet geschapen. Heeft het Woord, de Zoon van God, Christus, alles geschapen, dan is Hij zelf ongeschapen, dan is Hij de Schepper, dan is Hij God.

Blijft Christus niet waarachtig natuurlijk God, door de Vader in de eeuwigheid gegenereerd en Schepper van alle schepselen, dan zijn wij verloren; want wat zou het lijden en sterven van de Heere Christus mij baten, als Hij slechts mens was als ik en u. Dan had Hij de duivel, de dood en de zonde niet kunnen overwinnen, Hij was tegenover deze veel te zwak geweest. Daarom moeten wij zo'n Heiland hebben, die waarachtig God en Heer is over zonde, dood, duivel en hel. Wanneer Hij, als de Zoon van God, Zijn bloed voor ons vergiet, opdat Hij ons verlost en van zonden reinigt en wij het geloven en de duivel voorhouden wanneer hij ons vanwege onze zonden verschrikt en plaagt, dan is de duivel spoedig geslagen, die moet wijken en ons met vrede laten. Want de angel, dat is de Godheid van Christus, die onder den worm, onder Zijn mensheid (die de duivel in zijn kaken verslond, toen Christus stierf en begraven werd) verborgen was, scheurde hem de buik open, dat hij Hem niet kon houden, maar weer moest overgeven en zich daardoor de dood berokkende. Dit is onze hoogste troost, want zo min hij Christus in de dood heeft kunnen houden, zo min kan hij ook daarin houden, die aan Christus geloven.

Hoe zouden wij de zaligheid kunnen verkrijgen, als het God niet was, die de zaligheid teweeg heeft gebracht? Of hoe kan de mens tot gemeenschap met God komen, als God niet tot de mens kwam? Hoe was het mogelijk dat Christus, den sterke, die de mens in zijn macht hield, overwonnen, de door die beheerste echter in vrijheid heeft gesteld, wanneer Hij geen Meerdere was dan de overheerste mens?

Vers 4

4. Daarin was (het) leven van al het geschapene besloten, zodat alle leven dat in de schepping is, zowel het natuurlijke als geestelijke leven, een uitvloeisel is vanZijn leven; Hem toch had de Vader gegeven het leven te hebben in Zichzelf (John 5:26). En Hij, die zo zelf het leven heet (John 11:25; John 14:6), was in die schone morgentijd van de schepping, voordat door de zonde de duisternis was gekomen, het licht van de mensen. Het verlichtte hen tot kennis van God, zoals dat bijvoorbeeld in Genesis 2:20, Genesis 2:23, duidelijk kan worden opgemerkt.

Daarin was leven. In de grondtekst staat geen artikel. Leven, niet voor het Woord zelf - want de beschrijving van het Woord naar Zijn natuur is geëindigd en deze gedachte zou ons tot John 1:1, John 1:2 doen teruggaan - maar leven voor het door Hem geschapen heelal. Er is een blijkbare opklimming van het door Hem (John 1:3) tot in Hem (John 1:4). Deze laatste uitdrukking toont aan dat de wereld, na van het niet-zijn tot het zijn door de macht van het Woord overgegaan te zijn, daarin nog de levenswekkende krachten putte, die zij voor haar instandhouding en ontwikkeling nodig had. Na de boom eerst tot wortel gediend te hebben, werd de Logos daarna zijn sap. In vereniging met het scheppend Woord was er, wil Johannes zeggen, leven, vol leven, volkomen ontwikkeling van het leven voor ieder wezen, volgens zijn vatbaarheid en voor alles tezamen.

In de mond van Johannes omsluit de edele (vierenvijftig keer in het evangelie voorkomend) naam leven steeds een goddelijke levensinhoud. In onze taal spreken wij wel, zoals ook overigens de Schrift nu en dan doet, van een leven zonder God, een zondig, werelds, aards, vergankelijk, onzalig leven. Johannes heeft daarentegen de naam "leven" uitsluitend gegeven aan hetgeen werkelijk leven is (1 Timothy 6:19) d. i. wat uit de goddelijke levensvolheid zijn oorsprong heeft en in gemeenschap met God zijn bestaan. Toen God alles aanzag wat Hij gemaakt had en zag dat het zeer goed was (Genesis 1:31) zag Hij alleen leven uit Zijn leven en Zijn welbehagen rustte op alle schepselen. Onvergankelijk leven en overwelkbare bloesems vloeiden onafgebroken uit de bron van alle leven. Sinds de aarde en wat zij voortbrengt niet meer zeer goed zijn, maar door de zonde verdorven en van God losgerukt, heeft de dood macht gekregen (Romans 8:20); maar ook sinds die tijd en heden nog leeft wat midden in de dood van een voortziekende wereld leven heeft, alleen in Hem, wiens liefde sterker is dan de dood en wiens levensadem de gedaante van de aarde vernieuwt (Psalms 104:30. Acts 17:18. Colossians 1:17. Hebrews 1:3).

De voorstelling gaat van het algemene over tot de betrekking van de Logos tot de mensheid. Voor deze was Hij als de algemene levensbron van de wereld, die door Hem was geworden en die als zodanig het allerminst ten opzichte van de mensen werkeloos kon zijn, maar zich aan hen in Zijn verstandelijk zedelijke natuur werkzaam moest betonen, vooral het licht, volgens de noodzakelijke samenhang van licht en leven in tegenstelling van dood en duisternis (John 8:12. Psalms 36:10. Ephesians 5:14. Luke 1:78 v. ). Het licht is zuivere goddelijke waarheid, theoretisch en ethisch, wier aanneming en toeëigening de mens maakt tot een verlichte, tot een kind van het licht, terwijl het niet ontvangen en niet opnemen daarvan in het bewustzijn, de toestand van duisternis noodzakelijk meebrengt. Het leven was het licht van de mensen, omdat het in zijn werkzaamheid op hen de noodzakelijke kracht tot hun verlichting was.

Het is aldus duidelijk dat deze woorden naar de mening van Johannes op een geschiedkundig tijdvak betrekking hebben, dat met het oog op de enge band tussen John 1:4, John 1:3 slechts dat kan zijn, wat onmiddellijk op de scheppingsdaad volgde. Dit was het eerste ogenblik van ontwikkeling, toen het Woord, geen enkele hinderpaal in het heelal meer ontmoetend, het vruchtbaar kon maken door het naar de vatbaarheid van alle wezens, waaruit het bestond, zijn eigen rijke leven mee te delen. Heerlijk begin van een welhaast aangebroken ontwikkeling, maar die evenwel de oorspronkelijke toestand, de wezenlijke betrekking doet kennen. De normale toestand vond zijn hoogste uitdrukking in het wezen dat het meesterstuk van de schepping was, de mens. In dit bevoorrecht schepsel, naar het beeld van het Woord zelf geschapen, ontwikkelde zich het leven tot licht. Deze diepzinnige uitdrukking schijnt in de taal van Johannes het volledig begrip te betekenen van het zedelijk goede, dat van zichzelf bewust is. Het woord waarheid drukt bij Johannes hetzelfde zonder beeld uit. Het licht, zo opgevat, is op aarde slechts voor de mens toegankelijk, het enige wezen dat met de inwendige zin begaafd is om het in zich op te nemen. Deze zin is het zintuig, oorspronkelijk n, nu verdeeld, dat wij geweten en rede noemen.

Vers 4

4. Daarin was (het) leven van al het geschapene besloten, zodat alle leven dat in de schepping is, zowel het natuurlijke als geestelijke leven, een uitvloeisel is vanZijn leven; Hem toch had de Vader gegeven het leven te hebben in Zichzelf (John 5:26). En Hij, die zo zelf het leven heet (John 11:25; John 14:6), was in die schone morgentijd van de schepping, voordat door de zonde de duisternis was gekomen, het licht van de mensen. Het verlichtte hen tot kennis van God, zoals dat bijvoorbeeld in Genesis 2:20, Genesis 2:23, duidelijk kan worden opgemerkt.

Daarin was leven. In de grondtekst staat geen artikel. Leven, niet voor het Woord zelf - want de beschrijving van het Woord naar Zijn natuur is geëindigd en deze gedachte zou ons tot John 1:1, John 1:2 doen teruggaan - maar leven voor het door Hem geschapen heelal. Er is een blijkbare opklimming van het door Hem (John 1:3) tot in Hem (John 1:4). Deze laatste uitdrukking toont aan dat de wereld, na van het niet-zijn tot het zijn door de macht van het Woord overgegaan te zijn, daarin nog de levenswekkende krachten putte, die zij voor haar instandhouding en ontwikkeling nodig had. Na de boom eerst tot wortel gediend te hebben, werd de Logos daarna zijn sap. In vereniging met het scheppend Woord was er, wil Johannes zeggen, leven, vol leven, volkomen ontwikkeling van het leven voor ieder wezen, volgens zijn vatbaarheid en voor alles tezamen.

In de mond van Johannes omsluit de edele (vierenvijftig keer in het evangelie voorkomend) naam leven steeds een goddelijke levensinhoud. In onze taal spreken wij wel, zoals ook overigens de Schrift nu en dan doet, van een leven zonder God, een zondig, werelds, aards, vergankelijk, onzalig leven. Johannes heeft daarentegen de naam "leven" uitsluitend gegeven aan hetgeen werkelijk leven is (1 Timothy 6:19) d. i. wat uit de goddelijke levensvolheid zijn oorsprong heeft en in gemeenschap met God zijn bestaan. Toen God alles aanzag wat Hij gemaakt had en zag dat het zeer goed was (Genesis 1:31) zag Hij alleen leven uit Zijn leven en Zijn welbehagen rustte op alle schepselen. Onvergankelijk leven en overwelkbare bloesems vloeiden onafgebroken uit de bron van alle leven. Sinds de aarde en wat zij voortbrengt niet meer zeer goed zijn, maar door de zonde verdorven en van God losgerukt, heeft de dood macht gekregen (Romans 8:20); maar ook sinds die tijd en heden nog leeft wat midden in de dood van een voortziekende wereld leven heeft, alleen in Hem, wiens liefde sterker is dan de dood en wiens levensadem de gedaante van de aarde vernieuwt (Psalms 104:30. Acts 17:18. Colossians 1:17. Hebrews 1:3).

De voorstelling gaat van het algemene over tot de betrekking van de Logos tot de mensheid. Voor deze was Hij als de algemene levensbron van de wereld, die door Hem was geworden en die als zodanig het allerminst ten opzichte van de mensen werkeloos kon zijn, maar zich aan hen in Zijn verstandelijk zedelijke natuur werkzaam moest betonen, vooral het licht, volgens de noodzakelijke samenhang van licht en leven in tegenstelling van dood en duisternis (John 8:12. Psalms 36:10. Ephesians 5:14. Luke 1:78 v. ). Het licht is zuivere goddelijke waarheid, theoretisch en ethisch, wier aanneming en toeëigening de mens maakt tot een verlichte, tot een kind van het licht, terwijl het niet ontvangen en niet opnemen daarvan in het bewustzijn, de toestand van duisternis noodzakelijk meebrengt. Het leven was het licht van de mensen, omdat het in zijn werkzaamheid op hen de noodzakelijke kracht tot hun verlichting was.

Het is aldus duidelijk dat deze woorden naar de mening van Johannes op een geschiedkundig tijdvak betrekking hebben, dat met het oog op de enge band tussen John 1:4, John 1:3 slechts dat kan zijn, wat onmiddellijk op de scheppingsdaad volgde. Dit was het eerste ogenblik van ontwikkeling, toen het Woord, geen enkele hinderpaal in het heelal meer ontmoetend, het vruchtbaar kon maken door het naar de vatbaarheid van alle wezens, waaruit het bestond, zijn eigen rijke leven mee te delen. Heerlijk begin van een welhaast aangebroken ontwikkeling, maar die evenwel de oorspronkelijke toestand, de wezenlijke betrekking doet kennen. De normale toestand vond zijn hoogste uitdrukking in het wezen dat het meesterstuk van de schepping was, de mens. In dit bevoorrecht schepsel, naar het beeld van het Woord zelf geschapen, ontwikkelde zich het leven tot licht. Deze diepzinnige uitdrukking schijnt in de taal van Johannes het volledig begrip te betekenen van het zedelijk goede, dat van zichzelf bewust is. Het woord waarheid drukt bij Johannes hetzelfde zonder beeld uit. Het licht, zo opgevat, is op aarde slechts voor de mens toegankelijk, het enige wezen dat met de inwendige zin begaafd is om het in zich op te nemen. Deze zin is het zintuig, oorspronkelijk n, nu verdeeld, dat wij geweten en rede noemen.

Vers 5

5. En het licht, waartoe het Woord, evenals het leven volgens het vroeger gezegde, voor de mensen werd, schijnt van de tijd dat deze zich door de zondeval (Genesis 3:1) van Hem hebben losgerukt, zonder ophouden in de duisternis, waartoe nu de mensen waren vervallen, om het ontzaglijke daarvan door enige lichte punten te verzachten, haar hele overheersing af te wenden en een toekomst voor te bereiden waarin het weer helder zou worden. En de duisternis, de door die duisternis omgeven en beheerstemensheid, heeft het niet begrepen. Wat de mensen van lichtpunten was gelaten, of wat hen van nieuw licht werd gegeven, hebben zij niet getrouw zich ten nutte gemaakt, zodat zij zelf daardoor licht zouden zijn geworden, maar zij hielden de waarheid in ongerechtigheid ten onder (Romans 1:18).

Johannes neemt bij zijn lezers de kennis van Genesis 3:1 () aan zoals hij bij John 1:4 die van Genesis 2:1 () veronderstelde en bij John 1:1-John 1:3 die van Genesis 1:1). De organische band tussen de Logos en de mensheid was verbroken; de toestand, door "daarin" uitgedrukt, bestond niet meer, de bron van het leven en derhalve van het normale licht is voor de mensheid opgedroogd, zoals voor de rank de bron van het sap opdroogt, zodra zij van de wijnstok gescheiden is. Zo verschijnt in John 1:5 de duisternis, welker vermelding door het "was" van John 1:4 voorbereid was. Deze duisternis duidt geenszins een donker rijk aan, eeuwig gelijk aan dat van het licht in de dualistische betekenis, waarvan men Johannes beschuldigt, maar de mensheid zelf, voor zover zij van het licht beroofd is, dat uit het leven voortvloeide en van het leven dat van de Logos uitging. Johannes is zo weinig dualist, dat alles wat volgens hem mens heet, zonder uitzondering tot het heil en leven geroepen wordt, opdat allen door Hem geloven zouden (John 1:7. ). Omdat de mens van nature geen licht heeft en slechts de vatbaarheid bezit om het in zich op te nemen, is het duidelijk dat hij niets anders dan duisternis zijn zal, indien hij zich wegens een inwendige oorzaak van de lichtgevende haard verwijdert, maar dit woord duidt niet slechts het gemis van licht aan; het bevat ook de gedachte van verzet tegen het licht, want een verzekerde ontwikkeling is meer dan een onvoltooide ontwikkeling. Even zeker als het zedelijk leven het innerlijk licht te voorschijn roept, even zeker heeft het verderf van de harten de verduistering van de inwendige zin tengevolge. In plaats van toenemende kennis van het goede en van God, staan ijdele schijnbeelden op, die de driften voortbrengen en wat een verbeelding, van haar normaal voedsel beroofd met ijver opneemt (Verg. Romans 1:21, Romans 1:22. ). Het licht doet zich in John 1:5 onder een enigszins anderen vorm aan ons voor dan waaronder wij het in John 1:4 beschouwd hebben. Het is niet langer het licht dat uit het leven voortvloeit; het is de Logos zelf die, een eerste bewijs van medelijden jegens de afgevallen en verduisterde mensheid gevend, voortgaat haar nog te verlichten, dan zelfs als het licht haar niet langer bij het zedelijk leven kan aansluiten, maar het haar onder een andere vorm meegedeeld moet worden. In het hart van de mensen houdt hij de intentie van het goede, ware en heilige in stand; maar het is niet langer een smaak, een begeerte, een kracht, het is een wet. Het is het geweten, de wet in het hart geschreven, zoals Paulus zegt (Romans 2:14, Romans 2:15. ). Innerlijke openbaring ongetwijfeld, omdat zij van binnen tot stand gebracht wordt, maar evenwel uitwendig, omdat zij vreemd is aan en in strijd met de verdorven wil van de mens. Deze kennis van het goede is daarom niet langer de uitdrukking en de uitstraling van het innerlijk leven; het is de Logos zelf, die als licht werkzaam, op de mens werkt, door hem het goede te openbaren en het kwade in hem te veroordelen.

Alles wat de goddelijke liefde ooit tot verlossing van de gevallen mensheid heeft gedaan, van de eerste belofte van het overwinnend vrouwenzaad, van de slangenvertreder, tot aan de vervulling van deze belofte, het is tezamen een schijnen van het licht in de duisternis. Hoe sterk scheen het licht in de duisternis toen een Noach, een Abraham, een Mozes, ja eindelijk toen het verbondsvolk in zijn geheel een kandelaar van dit licht waren! De hele huishouding van het Oude Verbond is doorschenen van het licht van de aan zondaren aangeboden zaligheid, de belofte, de wet, de godsdienst met haar voorafbeeldingen, het is alles een uitstraling van het licht, dat met de duisternis worstelt. Christus is het licht van het hele Oude Testament (John 5:39); en zelfs die volken, die voor het licht van mondelinge openbaring naar hun eigen wegen waren gevlucht (Acts 14:16) heeft het licht van de mensen toch nooit geheel onbeschenen gelaten in hun duisternis, enkele vonken van licht glimden ook in de donkere heidense harten, want de schepping predikte hen zonder woord de levende God en hun geweten Zijn wet en talloze offeranden van de heidenen maakten de gedachten van hun geweten openbaar, die hen onder elkaar beschuldigden of verontschuldigden.

Het zoeken van God is de levendige polsslag in de hele godsdienstige ontwikkeling van de oudheid; elke proef mislukte, maar de zedelijke instellingen (huisgezin en staat), ondersteund door het voortdurend getuigen van het geweten, bewaarden de wereld tot de tijd dat de menselijke geest, zonder bevrediging, uitgeput van eigenwillig zoeken naar de levende God, datgene als geschenk van genade van boven ontving wat het nooit zichzelf had kunnen geven.

De tragische trek, die door het hele geschrift van Johannes heen loopt, is reeds in de laatste woorden van deze afdeling te vinden en te gevoelen: "de duisternis heeft het niet begrepen. "

Onder de talloze menselijke wezens, die elkaar sinds de val opvolgden, werd er niet een gevonden die het schitterend licht van de Logos in zich opgenomen en de levende God door middel dezer openbaring gevonden had. Ongetwijfeld zijn er verschillende graden in dit gemis van het vermogen om in zich op te nemen; aan Socrates of Plato kan deze verblinding niet in dezelfde graad als aan de gehele afgodische mensheid verweten worden. Maar nergens in de gevallen wereld werd iemand gevonden volkomen vatbaar voor de verlichting van het Woord; sommige vergingen op de ondiepten van de afgoderij, de overigen verdwaalden op de hoogten van de bespiegeling; de levende God werd door niemand gekend en het rijk van het heidendom stelt in de gehele mensheid buiten de kring van de geschiedkundige openbaring, de waarheid van deze apostolische openbaring in het licht.

Jezus wordt hier genoemd: het Woord, voorts het Licht, eindelijk het Leven. Deze drie uitdrukkingen, de Heiland in de mond gelegd, zouden deze zinsnede kunnen vormen: "Ik ben het Woord, het Licht en het Leven". Wie heeft niet in deze vereniging van woorden een bijna gelijkluidende opgemerkt als die: "Ik ben de weg, de waarheid en het leven. " (John 14:6).

III. John 1:6-John 1:13. Toen de evangelist in het vorige van het schijnen van het licht in de duisternis sprak, had hij in de eerste plaats de algemene werkingen van het woord op de mensheid v r Christus op het oog, zoals die ook de heidenwereld ten deel werden. Nu gaat hij over tot de bijzondere openbaringen in Israël en spreekt meteen van die man, die het toppunt, de samenvattende inhoud van al deze openbaringen is en tevens getuige van het nu persoonlijk verschenen licht van de wereld, van hem de Godsgezant om dat licht bij het uitverkoren volk in te leiden, van Johannes de Doper. Ook hier moet hij klagen dat Hij, die onder dit volk Zich een woning bereidde en hen tot de Zijnen maakte, daarbij geen opname vond. Slechts enigen van hen, die zich van de grote menigte afscheidden, lieten zich door het geloof in Zijn naam tot kinderen van God maken en legden daardoor de grond tot een Nieuw Testamentisch volk van God, zoals dat nu reeds onafhankelijk van de nationale afstamming in de wereld bestaat.

Vers 5

5. En het licht, waartoe het Woord, evenals het leven volgens het vroeger gezegde, voor de mensen werd, schijnt van de tijd dat deze zich door de zondeval (Genesis 3:1) van Hem hebben losgerukt, zonder ophouden in de duisternis, waartoe nu de mensen waren vervallen, om het ontzaglijke daarvan door enige lichte punten te verzachten, haar hele overheersing af te wenden en een toekomst voor te bereiden waarin het weer helder zou worden. En de duisternis, de door die duisternis omgeven en beheerstemensheid, heeft het niet begrepen. Wat de mensen van lichtpunten was gelaten, of wat hen van nieuw licht werd gegeven, hebben zij niet getrouw zich ten nutte gemaakt, zodat zij zelf daardoor licht zouden zijn geworden, maar zij hielden de waarheid in ongerechtigheid ten onder (Romans 1:18).

Johannes neemt bij zijn lezers de kennis van Genesis 3:1 () aan zoals hij bij John 1:4 die van Genesis 2:1 () veronderstelde en bij John 1:1-John 1:3 die van Genesis 1:1). De organische band tussen de Logos en de mensheid was verbroken; de toestand, door "daarin" uitgedrukt, bestond niet meer, de bron van het leven en derhalve van het normale licht is voor de mensheid opgedroogd, zoals voor de rank de bron van het sap opdroogt, zodra zij van de wijnstok gescheiden is. Zo verschijnt in John 1:5 de duisternis, welker vermelding door het "was" van John 1:4 voorbereid was. Deze duisternis duidt geenszins een donker rijk aan, eeuwig gelijk aan dat van het licht in de dualistische betekenis, waarvan men Johannes beschuldigt, maar de mensheid zelf, voor zover zij van het licht beroofd is, dat uit het leven voortvloeide en van het leven dat van de Logos uitging. Johannes is zo weinig dualist, dat alles wat volgens hem mens heet, zonder uitzondering tot het heil en leven geroepen wordt, opdat allen door Hem geloven zouden (John 1:7. ). Omdat de mens van nature geen licht heeft en slechts de vatbaarheid bezit om het in zich op te nemen, is het duidelijk dat hij niets anders dan duisternis zijn zal, indien hij zich wegens een inwendige oorzaak van de lichtgevende haard verwijdert, maar dit woord duidt niet slechts het gemis van licht aan; het bevat ook de gedachte van verzet tegen het licht, want een verzekerde ontwikkeling is meer dan een onvoltooide ontwikkeling. Even zeker als het zedelijk leven het innerlijk licht te voorschijn roept, even zeker heeft het verderf van de harten de verduistering van de inwendige zin tengevolge. In plaats van toenemende kennis van het goede en van God, staan ijdele schijnbeelden op, die de driften voortbrengen en wat een verbeelding, van haar normaal voedsel beroofd met ijver opneemt (Verg. Romans 1:21, Romans 1:22. ). Het licht doet zich in John 1:5 onder een enigszins anderen vorm aan ons voor dan waaronder wij het in John 1:4 beschouwd hebben. Het is niet langer het licht dat uit het leven voortvloeit; het is de Logos zelf die, een eerste bewijs van medelijden jegens de afgevallen en verduisterde mensheid gevend, voortgaat haar nog te verlichten, dan zelfs als het licht haar niet langer bij het zedelijk leven kan aansluiten, maar het haar onder een andere vorm meegedeeld moet worden. In het hart van de mensen houdt hij de intentie van het goede, ware en heilige in stand; maar het is niet langer een smaak, een begeerte, een kracht, het is een wet. Het is het geweten, de wet in het hart geschreven, zoals Paulus zegt (Romans 2:14, Romans 2:15. ). Innerlijke openbaring ongetwijfeld, omdat zij van binnen tot stand gebracht wordt, maar evenwel uitwendig, omdat zij vreemd is aan en in strijd met de verdorven wil van de mens. Deze kennis van het goede is daarom niet langer de uitdrukking en de uitstraling van het innerlijk leven; het is de Logos zelf, die als licht werkzaam, op de mens werkt, door hem het goede te openbaren en het kwade in hem te veroordelen.

Alles wat de goddelijke liefde ooit tot verlossing van de gevallen mensheid heeft gedaan, van de eerste belofte van het overwinnend vrouwenzaad, van de slangenvertreder, tot aan de vervulling van deze belofte, het is tezamen een schijnen van het licht in de duisternis. Hoe sterk scheen het licht in de duisternis toen een Noach, een Abraham, een Mozes, ja eindelijk toen het verbondsvolk in zijn geheel een kandelaar van dit licht waren! De hele huishouding van het Oude Verbond is doorschenen van het licht van de aan zondaren aangeboden zaligheid, de belofte, de wet, de godsdienst met haar voorafbeeldingen, het is alles een uitstraling van het licht, dat met de duisternis worstelt. Christus is het licht van het hele Oude Testament (John 5:39); en zelfs die volken, die voor het licht van mondelinge openbaring naar hun eigen wegen waren gevlucht (Acts 14:16) heeft het licht van de mensen toch nooit geheel onbeschenen gelaten in hun duisternis, enkele vonken van licht glimden ook in de donkere heidense harten, want de schepping predikte hen zonder woord de levende God en hun geweten Zijn wet en talloze offeranden van de heidenen maakten de gedachten van hun geweten openbaar, die hen onder elkaar beschuldigden of verontschuldigden.

Het zoeken van God is de levendige polsslag in de hele godsdienstige ontwikkeling van de oudheid; elke proef mislukte, maar de zedelijke instellingen (huisgezin en staat), ondersteund door het voortdurend getuigen van het geweten, bewaarden de wereld tot de tijd dat de menselijke geest, zonder bevrediging, uitgeput van eigenwillig zoeken naar de levende God, datgene als geschenk van genade van boven ontving wat het nooit zichzelf had kunnen geven.

De tragische trek, die door het hele geschrift van Johannes heen loopt, is reeds in de laatste woorden van deze afdeling te vinden en te gevoelen: "de duisternis heeft het niet begrepen. "

Onder de talloze menselijke wezens, die elkaar sinds de val opvolgden, werd er niet een gevonden die het schitterend licht van de Logos in zich opgenomen en de levende God door middel dezer openbaring gevonden had. Ongetwijfeld zijn er verschillende graden in dit gemis van het vermogen om in zich op te nemen; aan Socrates of Plato kan deze verblinding niet in dezelfde graad als aan de gehele afgodische mensheid verweten worden. Maar nergens in de gevallen wereld werd iemand gevonden volkomen vatbaar voor de verlichting van het Woord; sommige vergingen op de ondiepten van de afgoderij, de overigen verdwaalden op de hoogten van de bespiegeling; de levende God werd door niemand gekend en het rijk van het heidendom stelt in de gehele mensheid buiten de kring van de geschiedkundige openbaring, de waarheid van deze apostolische openbaring in het licht.

Jezus wordt hier genoemd: het Woord, voorts het Licht, eindelijk het Leven. Deze drie uitdrukkingen, de Heiland in de mond gelegd, zouden deze zinsnede kunnen vormen: "Ik ben het Woord, het Licht en het Leven". Wie heeft niet in deze vereniging van woorden een bijna gelijkluidende opgemerkt als die: "Ik ben de weg, de waarheid en het leven. " (John 14:6).

III. John 1:6-John 1:13. Toen de evangelist in het vorige van het schijnen van het licht in de duisternis sprak, had hij in de eerste plaats de algemene werkingen van het woord op de mensheid v r Christus op het oog, zoals die ook de heidenwereld ten deel werden. Nu gaat hij over tot de bijzondere openbaringen in Israël en spreekt meteen van die man, die het toppunt, de samenvattende inhoud van al deze openbaringen is en tevens getuige van het nu persoonlijk verschenen licht van de wereld, van hem de Godsgezant om dat licht bij het uitverkoren volk in te leiden, van Johannes de Doper. Ook hier moet hij klagen dat Hij, die onder dit volk Zich een woning bereidde en hen tot de Zijnen maakte, daarbij geen opname vond. Slechts enigen van hen, die zich van de grote menigte afscheidden, lieten zich door het geloof in Zijn naam tot kinderen van God maken en legden daardoor de grond tot een Nieuw Testamentisch volk van God, zoals dat nu reeds onafhankelijk van de nationale afstamming in de wereld bestaat.

Vers 6

6. Er was, toen het licht het helderst in de duisternis wilde schijnen, ja zich in eigen persoon wilde openbaren, een mens door God gezonden, duidelijk betonend in zijn hele wezen een goddelijk profeet te zijn, wiens naam was Johannes. Die naam gaf te kennen dat nu de in Psalms 102:14 sinds lang afgebeden tijd aanwezig was, waarin de Heere Zijn volk genadig zou zijn 23:30").

III. John 1:6-John 1:13. Toen de evangelist in het vorige van het schijnen van het licht in de duisternis sprak, had hij in de eerste plaats de algemene werkingen van het woord op de mensheid v r Christus op het oog, zoals die ook de heidenwereld ten deel werden. Nu gaat hij over tot de bijzondere openbaringen in Israël en spreekt meteen van die man, die het toppunt, de samenvattende inhoud van al deze openbaringen is en tevens getuige van het nu persoonlijk verschenen licht van de wereld, van hem de Godsgezant om dat licht bij het uitverkoren volk in te leiden, van Johannes de Doper. Ook hier moet hij klagen dat Hij, die onder dit volk Zich een woning bereidde en hen tot de Zijnen maakte, daarbij geen opname vond. Slechts enigen van hen, die zich van de grote menigte afscheidden, lieten zich door het geloof in Zijn naam tot kinderen van God maken en legden daardoor de grond tot een Nieuw Testamentische volk van God, zoals dat nu reeds onafhankelijk van de nationale afstamming in de wereld bestaat.

6. Er was, toen het licht het helderst in de duisternis wilde schijnen, ja zich in eigen persoon wilde openbaren, een mens door God gezonden, duidelijk betonend in zijn hele wezen een goddelijk profeet te zijn, wiens naam was Johannes. Die naam gaf te kennen dat nu de in Psalms 102:14 sinds lang afgebeden tijd aanwezig was, waarin de Heere Zijn volk genadig zou zijn 23:30"). 7. Deze kwam volgens zijn zending met geen ander doel dan tot een getuigenis, om van het licht te getuigen wat hem door goddelijke openbaring bekend was gemaakt door Degene, die na hem zou komen. Dit werk was hem opgedragen, opdat zij allen, voor wie hij als profeet bestemd was, door hem geloven zouden in het licht (John 12:35 v. ), omdat hij niet alleen hun harten op de verschijning van Hem voorbereidde, maar ook daar Hij nu verschenen was, Hem hen aanwees en ze naar Hem verwees (John 1:29, John 1:36; John 1:3:31, ).

Vers 6

6. Er was, toen het licht het helderst in de duisternis wilde schijnen, ja zich in eigen persoon wilde openbaren, een mens door God gezonden, duidelijk betonend in zijn hele wezen een goddelijk profeet te zijn, wiens naam was Johannes. Die naam gaf te kennen dat nu de in Psalms 102:14 sinds lang afgebeden tijd aanwezig was, waarin de Heere Zijn volk genadig zou zijn 23:30").

III. John 1:6-John 1:13. Toen de evangelist in het vorige van het schijnen van het licht in de duisternis sprak, had hij in de eerste plaats de algemene werkingen van het woord op de mensheid v r Christus op het oog, zoals die ook de heidenwereld ten deel werden. Nu gaat hij over tot de bijzondere openbaringen in Israël en spreekt meteen van die man, die het toppunt, de samenvattende inhoud van al deze openbaringen is en tevens getuige van het nu persoonlijk verschenen licht van de wereld, van hem de Godsgezant om dat licht bij het uitverkoren volk in te leiden, van Johannes de Doper. Ook hier moet hij klagen dat Hij, die onder dit volk Zich een woning bereidde en hen tot de Zijnen maakte, daarbij geen opname vond. Slechts enigen van hen, die zich van de grote menigte afscheidden, lieten zich door het geloof in Zijn naam tot kinderen van God maken en legden daardoor de grond tot een Nieuw Testamentische volk van God, zoals dat nu reeds onafhankelijk van de nationale afstamming in de wereld bestaat.

6. Er was, toen het licht het helderst in de duisternis wilde schijnen, ja zich in eigen persoon wilde openbaren, een mens door God gezonden, duidelijk betonend in zijn hele wezen een goddelijk profeet te zijn, wiens naam was Johannes. Die naam gaf te kennen dat nu de in Psalms 102:14 sinds lang afgebeden tijd aanwezig was, waarin de Heere Zijn volk genadig zou zijn 23:30"). 7. Deze kwam volgens zijn zending met geen ander doel dan tot een getuigenis, om van het licht te getuigen wat hem door goddelijke openbaring bekend was gemaakt door Degene, die na hem zou komen. Dit werk was hem opgedragen, opdat zij allen, voor wie hij als profeet bestemd was, door hem geloven zouden in het licht (John 12:35 v. ), omdat hij niet alleen hun harten op de verschijning van Hem voorbereidde, maar ook daar Hij nu verschenen was, Hem hen aanwees en ze naar Hem verwees (John 1:29, John 1:36; John 1:3:31, ).

Vers 8

8. Hij voor zijn eigen persoon was het licht niet, waarvoor velen hem in den beginne hielden (John 1:19), hetgeen hij echter beslist van zich afwees (John 1:20; John 1:3:28), maar hij was voor Hem heen gezonden, opdat hij tot het genoemde doel van het licht getuigen zou.

Vers 8

8. Hij voor zijn eigen persoon was het licht niet, waarvoor velen hem in den beginne hielden (John 1:19), hetgeen hij echter beslist van zich afwees (John 1:20; John 1:3:28), maar hij was voor Hem heen gezonden, opdat hij tot het genoemde doel van het licht getuigen zou.

Vers 9

9. Dit, namelijk het licht waarvan hij getuigde, was het waarachtige licht, dat een ieder mens verlicht, namelijk toen dat licht komend was in de wereld; daarom juist moest zo'n getuige, die daarop wees, voorgaan.

De invoering van de Doper op deze plaats is een vertegenwoordiging van de hele profetische getuigenis over Christus in n persoon; de Doper was de laatste recapitulatie van alle profetische stemmen over de Christus. Het Oude Testament had twee zijden, een verborgen en een openbare. De verborgen zijde was het worden van het genealogisch leven van Christus zelf, Zijn Christologische advent (Revelation 12:2), de openbare was de profetische getuigenis over deze advent. Evenals de profetie in woorden de profetie van de daad volgens haar natuur vooruitstreefde, zo ging ook de vervulling van de profetie van de daad in Christus vooruit. Daarom staat Johannes hier op de juiste plaats; hij is de vooruit schitterende glans van het wezenlijke licht, de grote getuige van Christus komst, de voorloper.

Zoals men het best aan een door het licht beschenen lichaam kan zien dat de zon is opgegaan, die men nog niet kan zien, zoals men ook met zieke ogen ten minste een door de zon beschenen berg of boom, of iets dergelijks kan zien, zodat men daaraan het opgaan van de zon gewaar kan worden, die men zelf nog niet kan zien, zo geeft ook Johannes aan degenen, die Christus nog niet kunnen zien, een licht en door hem, die bekende, dat hij zelf slechts de beschenene was, werd de schijnende en lichtgevende zelf erkend.

Dat het "van God gezonden" ziet op Malachi 3:1 : "Zie, Ik zend Mijn engel, die voor Mijn aangezicht de weg bereiden zal" en op Malachi 4:5 : "Zie, Ik zend u de profeet Elia" kan aan geen twijfel onderhevig zijn. Op diezelfde plaatsen wijst de Doper in John 3:28 en de Heere in Matthew 11:10 Het behoort tot de schrijfwijze van Johannes om zelden uitdrukkelijke citaten uit het Oude Testament te geven en de heenwijzingen daarop op bedekte, slechts even aangevende wijze voor te stellen, zoals datzelfde bij de profeten van het Oude Verbond ten opzichte van de boeken van Mozes plaats vindt. De reden ligt daarin, dat menigvuldige citaten in de hogere stijl, waarin het Evangelie geschreven is, niet zouden passen. "Een mens" is in deze samenhang, waarbij alles erop gericht is om Christus in verhouding tot Johannes te verhogen, zeker niet zoveel als een zeker mens of iemand, maar het woord mens heeft een bepaalde nadruk: op de plaats Malachi 3:1 worden de engel van het Verbond en de engel van de zending, de goddelijke en de menselijke bode zo scherp mogelijk tegenover elkaar geplaatst. De naam van Johannes, die de Heere hem zelf heeft gegeven (Luke 1:13, Luke 1:63) betekent: "de Heere is genadig" en was dus bijzonder gepast voor de bode, die het aanbreken van die tijd moest verkondigen, waarvan de psalmist (Psalms 102:14, vgl. Numbers 6:25 en Psalms 123:3) had voorspeld: "Gij zult opstaan, Gij zult U ontfermen over Zion, want de tijd om haar genadig te zijn, want de bestemde tijd is gekomen".

Johannes mocht niet genoemd worden met een toevallige naam als andere mensen, maar met een naam, die ook meebracht wat die uitsprak, evenals alle namen die God maakt en geeft.

Het ambt van Johannes was te getuigen (John 1:15, John 1:19) en wel om van het licht te getuigen, dat hij zelf als het waarachtige licht had leren kennen en had ervaren (John 1:31); want slechts wat ervaren is wordt verzekerd - Johannes kon er op zweren, dat deze Jezus Gods Zoon was. Wel is de rede van elke profeet een getuigenis van ondervonden waarheid, want de Geest van Christus was in hen en zij zagen Hem in de Geest (John 8:56; John 12:41. 1 Petrus . 1:11); maar de getuigenis van Johannes is in dit opzicht enig in zijn soort (Matthew 11:11, ), dat deze op de aanwezige Christus (John 1:26) met de vinger wijst als op degene in wie alle beloften van de profeten Ja en Amen zijn. Van het licht getuigend, was nu Johannes zelf een licht, een brandende en lichtende kaars, zoals de Heere hem noemt (John 5:35); maar het licht was hij niet en zijn grootheid bestaat juist daarin dat hij wist wat hij niet was.

Geen mens kan ons verlichten, al was het ook een Johannes; het woord van God, de eeuwige waarheid, is alleen ons licht.

In Johannes, de grootste onder de mensen, de grootste onder de profeten van het Oude Verbond (Matthew 11:11. Luke 7:27) wordt het hele menselijke geslacht aan de voeten van Christus gelegd. Van Hem te getuigen is de hoogste waardigheid waartoe een mens het kan brengen, het hoogste doel waarheen een mens kan en moet streven.

Het getuigenis heeft naar het gevoelen van de evangelist zo'n groot gewicht, dat hij het onder twee vormen voorstelt; eerst op een volstrekte wijze, zonder het van iets afhankelijk te doen zijn, opdat het in het oog zou vallen; daarna door het afhankelijk voor te stellen; om aangaande het licht getuigenis te geven: "Deze twee uitdrukkingen hangen beide, naast elkaar geplaatst, van elkaar af. De eerste doet bij Johannes de hoedanigheid van getuigen uitkomen, tegenover de andere persoon, hoger in waardigheid, die volgen moest; de tweede vult deze aanwijzing aan, door op het voorwerp zelf van het getuigenis de aandacht te vestigen. Het getuigenis is een van de hoofdbegrippen van het vierde Evangelie. Op volstrekte wijze staat het met het geloof in onderlinge betrekking. Het getuigenis wordt alleen met het oog op het geloof afgelegd en het geloof is alleen door het getuigenis mogelijk; want het is het aannemen van het getuigenis. Het getuigenis is de zuil, die zich met goddelijke majesteit verheft; het geloof is de zwakke stengel, die haar als zijn steun omvat. Johannes geeft evenmin als Paulus de geloofsnaam aan het innerlijke in zich opnemen door middel van het zedelijk gevoel. Hij bezigt die alleen voor de erkenning van de goddelijke openbaringen, die een geschiedkundig en positief karakter hebben. Maar heeft het licht dan staving, aanduiding nodig? Toont het zich niet door zichzelf? Zeker zou het, als het in zijn eigen vorm verschijnen moest, in aller oog stralen en onmiddellijk door allen erkend worden, maar het zal zich met een hulsel bedekken, dat de toeschouwer iets te raden zal overlaten. In dit vleselijk omhulsel zal het licht alleen door het geloof onderscheiden kunnen worden; en dit geloof zal in de staat van verblinding, waarin de mens gezonken is, slechts door middel van het getuigenis mogelijk zijn.

Nu zou het waarachtige licht, dat iedere mens bestraalt, in de wereld komen. Nu, nadat Johannes van het licht had getuigd, kwam de tijd dat het zelf zou verschijnen. Waar en waarachtig wordt vaak het eeuwige het hemelse genoemd in onderscheiding van het aardse, dat daarvan slechts een zwak en vergankelijk afbeeldsel is, vgl. het ware brood (John 6:32), de ware wijnstok (John 15:1), de Koning der waarheid (John 18:37. ). Dit was ook daarom het ware licht, dat inderdaad en met volle recht die naam verdiende, hetwelk niet alleen een enkel volk of een enkel geslacht te midden van een volk, maar geheel de mensheid bestraalde. In de wereld komen wordt in het Nieuwe Testamen nooit gezegd van mensen, die geboren worden, maar herhaaldelijk van Jezus, die van uit de hemel, de zetel van licht en heerlijkheid in deze sombere wereld neerdaalde (John 3:19; John 12:46; John 16:28. 18:37 enz. ). Hij was in de wereld naar de Godheid en hij kwam in de wereld door het vlees, omdat de blinden Hem naar Zijn Godheid niet zagen.

Het begrip "wereld" geeft te kennen 1) in de meest algemene zin het geheel van de geschapen dingen, de schepping in haar geheel, hemel en aarde, zonder dat daarbij juist gedacht is aan een verstoring door de zonde (Psalms 90:2. Acts 17:24), vervolgens 2) de ons mensen aangewezene woonplaats, de aarde en haar bewoners (Matthew 13:38. John 6:14). 3) In de engere zin betekent "wereld" op zeer vele plaatsen het van God afgevallen schepsel, de wereld van zondaars, die in het boze ligt, die in haar duisternis God en Christus haat (John 3:16. Romans 5:6. 2 Corinthians 5:19. 1 John 2:2). 4) In de engste zin is daardoor een scherpe tegenstelling tegenover de kinderen van God uitgedrukt, zoals het vooral bij Johannes voorkomt. Zo omvat de uitdrukking al de mensen, die God en Jezus niet liefhebben, willens en wetens in de zonde volharden en de trekkingen van Gods genade terugstoten. De wereld in deze zin ligt in het boze, in de duivel, evenals de aarde in haar dampkring (1 John 5:19); zij kent zo God niet en evenmin de kinderen van God (1 John 3:1. John 17:23), die zij integendeel haat en vervolgt (John 15:18, ). Zij is tegen God en God tegen hen (John 4:4). Zij is in een toestand van oorlog tegen Hem, die op haar ondergang moet uitlopen (1 John 2:17. 1 Corinthians 7:37). Wat Johannes wereld noemt, noemt Paulus "deze wereld", deze tegenwoordige aeon (Romans 12:2. 2 Timothy 4:10. 2 Corinthians 4:4. Ephesians 2:2; Ephesians 6:12), een boze aeon (Galatians 1:4). Beiden bedoelen niet de wereld, zoals die uit Gods hand is voortgekomen, maar zoals zij door de duivel is verdorven; niet slechts de mensen, die God en Jezus niet liefhebben, niet vrezen, Hem niet vertrouwen en zich in hun liefde tot de duisternis tegen het licht verbergen, maar in het bijzonder ook de Kaïnsmensen, die zich met bewustheid tegenover God stellen, bij wie het zaad van de zonde, dat in allen ligt, tot het gruwelijk gewas van positieve vijandschap tegen God en Christus is opgegroeid (John 8:44, ). Onder deze zijn er zodanigen die men "eerstgeborenen van de satan zou kunnen noemen. "

Er ligt bij Johannes steeds iets smartelijks in die naam "wereld" die achtenzestig keer in het evangelie voorkomt. De duisternis heeft het licht-werk van de Schepper verdorven en het tot "wereld" gemaakt. De mensen, die uit het licht van het levens zich verloren hebben in de duisternis van de dood, zijn wereld geworden. Toch maakt Johannes nog onderscheid tussen wereld en wereld; de gehele wereld is een verlorene, toch heeft God Zich in Christus ontfermd en wil ze uit het verderf door liefde trekken, maar de wereld, die zo'n liefde veracht en tegenover Christus wereld blijft onder haar vorst de duivel, is een verworpene.

Er is velerlei licht, en alle licht heeft zijn bepaald gebied, maar de zon is het licht van de wereld, het daglicht, het licht voor allen en allen kunnen zich in haar licht baden. Zo was ook Christus. Hij is het enige licht voor allen. De zaligheid is in geen andere, want er is ook onder de hemel geen andere naam onder de mensen gegeven, waardoor wij zalig moeten worden; Johannes was een brandende en lichtende kaars, waarin het licht men zich een kleine tijd kon verheugen, maar dat daarna werd uitgeblust. Christus is de kaars die nog brandt in het hemelse Jeruzalem, de kaars, die het licht van de zon en de maan overbodig maakt (Revelation 21:23).

Hij verlichtte de Joden niet alleen, zoals de profeten vanouds gedaan hadden, maar heiden en Joden tevens. Hij "die komen zou" of "die komt" is een bekend en onderscheiden karakter van de Messias op vele plaatsen van het Nieuwe Verbond. Die van deze evangelist (John 12:36): Ik ben een licht, in de wereld gekomen, is hiermee volkomen gelijk. Daarom rangschikken wij liever de woorden zo: "Dat, komend, in de wereld, een ieder mens verlicht. "

Vers 9

9. Dit, namelijk het licht waarvan hij getuigde, was het waarachtige licht, dat een ieder mens verlicht, namelijk toen dat licht komend was in de wereld; daarom juist moest zo'n getuige, die daarop wees, voorgaan.

De invoering van de Doper op deze plaats is een vertegenwoordiging van de hele profetische getuigenis over Christus in n persoon; de Doper was de laatste recapitulatie van alle profetische stemmen over de Christus. Het Oude Testament had twee zijden, een verborgen en een openbare. De verborgen zijde was het worden van het genealogisch leven van Christus zelf, Zijn Christologische advent (Revelation 12:2), de openbare was de profetische getuigenis over deze advent. Evenals de profetie in woorden de profetie van de daad volgens haar natuur vooruitstreefde, zo ging ook de vervulling van de profetie van de daad in Christus vooruit. Daarom staat Johannes hier op de juiste plaats; hij is de vooruit schitterende glans van het wezenlijke licht, de grote getuige van Christus komst, de voorloper.

Zoals men het best aan een door het licht beschenen lichaam kan zien dat de zon is opgegaan, die men nog niet kan zien, zoals men ook met zieke ogen ten minste een door de zon beschenen berg of boom, of iets dergelijks kan zien, zodat men daaraan het opgaan van de zon gewaar kan worden, die men zelf nog niet kan zien, zo geeft ook Johannes aan degenen, die Christus nog niet kunnen zien, een licht en door hem, die bekende, dat hij zelf slechts de beschenene was, werd de schijnende en lichtgevende zelf erkend.

Dat het "van God gezonden" ziet op Malachi 3:1 : "Zie, Ik zend Mijn engel, die voor Mijn aangezicht de weg bereiden zal" en op Malachi 4:5 : "Zie, Ik zend u de profeet Elia" kan aan geen twijfel onderhevig zijn. Op diezelfde plaatsen wijst de Doper in John 3:28 en de Heere in Matthew 11:10 Het behoort tot de schrijfwijze van Johannes om zelden uitdrukkelijke citaten uit het Oude Testament te geven en de heenwijzingen daarop op bedekte, slechts even aangevende wijze voor te stellen, zoals datzelfde bij de profeten van het Oude Verbond ten opzichte van de boeken van Mozes plaats vindt. De reden ligt daarin, dat menigvuldige citaten in de hogere stijl, waarin het Evangelie geschreven is, niet zouden passen. "Een mens" is in deze samenhang, waarbij alles erop gericht is om Christus in verhouding tot Johannes te verhogen, zeker niet zoveel als een zeker mens of iemand, maar het woord mens heeft een bepaalde nadruk: op de plaats Malachi 3:1 worden de engel van het Verbond en de engel van de zending, de goddelijke en de menselijke bode zo scherp mogelijk tegenover elkaar geplaatst. De naam van Johannes, die de Heere hem zelf heeft gegeven (Luke 1:13, Luke 1:63) betekent: "de Heere is genadig" en was dus bijzonder gepast voor de bode, die het aanbreken van die tijd moest verkondigen, waarvan de psalmist (Psalms 102:14, vgl. Numbers 6:25 en Psalms 123:3) had voorspeld: "Gij zult opstaan, Gij zult U ontfermen over Zion, want de tijd om haar genadig te zijn, want de bestemde tijd is gekomen".

Johannes mocht niet genoemd worden met een toevallige naam als andere mensen, maar met een naam, die ook meebracht wat die uitsprak, evenals alle namen die God maakt en geeft.

Het ambt van Johannes was te getuigen (John 1:15, John 1:19) en wel om van het licht te getuigen, dat hij zelf als het waarachtige licht had leren kennen en had ervaren (John 1:31); want slechts wat ervaren is wordt verzekerd - Johannes kon er op zweren, dat deze Jezus Gods Zoon was. Wel is de rede van elke profeet een getuigenis van ondervonden waarheid, want de Geest van Christus was in hen en zij zagen Hem in de Geest (John 8:56; John 12:41. 1 Petrus . 1:11); maar de getuigenis van Johannes is in dit opzicht enig in zijn soort (Matthew 11:11, ), dat deze op de aanwezige Christus (John 1:26) met de vinger wijst als op degene in wie alle beloften van de profeten Ja en Amen zijn. Van het licht getuigend, was nu Johannes zelf een licht, een brandende en lichtende kaars, zoals de Heere hem noemt (John 5:35); maar het licht was hij niet en zijn grootheid bestaat juist daarin dat hij wist wat hij niet was.

Geen mens kan ons verlichten, al was het ook een Johannes; het woord van God, de eeuwige waarheid, is alleen ons licht.

In Johannes, de grootste onder de mensen, de grootste onder de profeten van het Oude Verbond (Matthew 11:11. Luke 7:27) wordt het hele menselijke geslacht aan de voeten van Christus gelegd. Van Hem te getuigen is de hoogste waardigheid waartoe een mens het kan brengen, het hoogste doel waarheen een mens kan en moet streven.

Het getuigenis heeft naar het gevoelen van de evangelist zo'n groot gewicht, dat hij het onder twee vormen voorstelt; eerst op een volstrekte wijze, zonder het van iets afhankelijk te doen zijn, opdat het in het oog zou vallen; daarna door het afhankelijk voor te stellen; om aangaande het licht getuigenis te geven: "Deze twee uitdrukkingen hangen beide, naast elkaar geplaatst, van elkaar af. De eerste doet bij Johannes de hoedanigheid van getuigen uitkomen, tegenover de andere persoon, hoger in waardigheid, die volgen moest; de tweede vult deze aanwijzing aan, door op het voorwerp zelf van het getuigenis de aandacht te vestigen. Het getuigenis is een van de hoofdbegrippen van het vierde Evangelie. Op volstrekte wijze staat het met het geloof in onderlinge betrekking. Het getuigenis wordt alleen met het oog op het geloof afgelegd en het geloof is alleen door het getuigenis mogelijk; want het is het aannemen van het getuigenis. Het getuigenis is de zuil, die zich met goddelijke majesteit verheft; het geloof is de zwakke stengel, die haar als zijn steun omvat. Johannes geeft evenmin als Paulus de geloofsnaam aan het innerlijke in zich opnemen door middel van het zedelijk gevoel. Hij bezigt die alleen voor de erkenning van de goddelijke openbaringen, die een geschiedkundig en positief karakter hebben. Maar heeft het licht dan staving, aanduiding nodig? Toont het zich niet door zichzelf? Zeker zou het, als het in zijn eigen vorm verschijnen moest, in aller oog stralen en onmiddellijk door allen erkend worden, maar het zal zich met een hulsel bedekken, dat de toeschouwer iets te raden zal overlaten. In dit vleselijk omhulsel zal het licht alleen door het geloof onderscheiden kunnen worden; en dit geloof zal in de staat van verblinding, waarin de mens gezonken is, slechts door middel van het getuigenis mogelijk zijn.

Nu zou het waarachtige licht, dat iedere mens bestraalt, in de wereld komen. Nu, nadat Johannes van het licht had getuigd, kwam de tijd dat het zelf zou verschijnen. Waar en waarachtig wordt vaak het eeuwige het hemelse genoemd in onderscheiding van het aardse, dat daarvan slechts een zwak en vergankelijk afbeeldsel is, vgl. het ware brood (John 6:32), de ware wijnstok (John 15:1), de Koning der waarheid (John 18:37. ). Dit was ook daarom het ware licht, dat inderdaad en met volle recht die naam verdiende, hetwelk niet alleen een enkel volk of een enkel geslacht te midden van een volk, maar geheel de mensheid bestraalde. In de wereld komen wordt in het Nieuwe Testamen nooit gezegd van mensen, die geboren worden, maar herhaaldelijk van Jezus, die van uit de hemel, de zetel van licht en heerlijkheid in deze sombere wereld neerdaalde (John 3:19; John 12:46; John 16:28. 18:37 enz. ). Hij was in de wereld naar de Godheid en hij kwam in de wereld door het vlees, omdat de blinden Hem naar Zijn Godheid niet zagen.

Het begrip "wereld" geeft te kennen 1) in de meest algemene zin het geheel van de geschapen dingen, de schepping in haar geheel, hemel en aarde, zonder dat daarbij juist gedacht is aan een verstoring door de zonde (Psalms 90:2. Acts 17:24), vervolgens 2) de ons mensen aangewezene woonplaats, de aarde en haar bewoners (Matthew 13:38. John 6:14). 3) In de engere zin betekent "wereld" op zeer vele plaatsen het van God afgevallen schepsel, de wereld van zondaars, die in het boze ligt, die in haar duisternis God en Christus haat (John 3:16. Romans 5:6. 2 Corinthians 5:19. 1 John 2:2). 4) In de engste zin is daardoor een scherpe tegenstelling tegenover de kinderen van God uitgedrukt, zoals het vooral bij Johannes voorkomt. Zo omvat de uitdrukking al de mensen, die God en Jezus niet liefhebben, willens en wetens in de zonde volharden en de trekkingen van Gods genade terugstoten. De wereld in deze zin ligt in het boze, in de duivel, evenals de aarde in haar dampkring (1 John 5:19); zij kent zo God niet en evenmin de kinderen van God (1 John 3:1. John 17:23), die zij integendeel haat en vervolgt (John 15:18, ). Zij is tegen God en God tegen hen (John 4:4). Zij is in een toestand van oorlog tegen Hem, die op haar ondergang moet uitlopen (1 John 2:17. 1 Corinthians 7:37). Wat Johannes wereld noemt, noemt Paulus "deze wereld", deze tegenwoordige aeon (Romans 12:2. 2 Timothy 4:10. 2 Corinthians 4:4. Ephesians 2:2; Ephesians 6:12), een boze aeon (Galatians 1:4). Beiden bedoelen niet de wereld, zoals die uit Gods hand is voortgekomen, maar zoals zij door de duivel is verdorven; niet slechts de mensen, die God en Jezus niet liefhebben, niet vrezen, Hem niet vertrouwen en zich in hun liefde tot de duisternis tegen het licht verbergen, maar in het bijzonder ook de Kaïnsmensen, die zich met bewustheid tegenover God stellen, bij wie het zaad van de zonde, dat in allen ligt, tot het gruwelijk gewas van positieve vijandschap tegen God en Christus is opgegroeid (John 8:44, ). Onder deze zijn er zodanigen die men "eerstgeborenen van de satan zou kunnen noemen. "

Er ligt bij Johannes steeds iets smartelijks in die naam "wereld" die achtenzestig keer in het evangelie voorkomt. De duisternis heeft het licht-werk van de Schepper verdorven en het tot "wereld" gemaakt. De mensen, die uit het licht van het levens zich verloren hebben in de duisternis van de dood, zijn wereld geworden. Toch maakt Johannes nog onderscheid tussen wereld en wereld; de gehele wereld is een verlorene, toch heeft God Zich in Christus ontfermd en wil ze uit het verderf door liefde trekken, maar de wereld, die zo'n liefde veracht en tegenover Christus wereld blijft onder haar vorst de duivel, is een verworpene.

Er is velerlei licht, en alle licht heeft zijn bepaald gebied, maar de zon is het licht van de wereld, het daglicht, het licht voor allen en allen kunnen zich in haar licht baden. Zo was ook Christus. Hij is het enige licht voor allen. De zaligheid is in geen andere, want er is ook onder de hemel geen andere naam onder de mensen gegeven, waardoor wij zalig moeten worden; Johannes was een brandende en lichtende kaars, waarin het licht men zich een kleine tijd kon verheugen, maar dat daarna werd uitgeblust. Christus is de kaars die nog brandt in het hemelse Jeruzalem, de kaars, die het licht van de zon en de maan overbodig maakt (Revelation 21:23).

Hij verlichtte de Joden niet alleen, zoals de profeten vanouds gedaan hadden, maar heiden en Joden tevens. Hij "die komen zou" of "die komt" is een bekend en onderscheiden karakter van de Messias op vele plaatsen van het Nieuwe Verbond. Die van deze evangelist (John 12:36): Ik ben een licht, in de wereld gekomen, is hiermee volkomen gelijk. Daarom rangschikken wij liever de woorden zo: "Dat, komend, in de wereld, een ieder mens verlicht. "

Vers 10

10. Hij, die zo-even het waarachtige licht werd genoemd, was, nog voordat Hij op aarde kwam, op de in John 1:5 genoemde wijze in de wereld werkzaam en de wereld is, volgens het in John 1:3 gezegde, door Hem gemaakt, namelijk door het woord, dat in den beginne bij God was en van den beginne ook het licht van de mensen (John 1:4); en de wereld heeft, ondanks die verwantschap met het licht en in weerwil van het recht van het Woord op haar, Hem, toen Hij tot haar kwam, niet gekend, maar zich voor Hem gesloten.

Het is blijkbaar, dat de woorden: het "was" in de wereld op de verlichting en algemene werking van de Logos doelen en dat met het doel om in het derde lid de verhouding van de wereld te beter te doen uitkomen, die dit licht niet opgevangen had. En niet slechts was het Woord als het licht in de wereld, maar de wereld was er ook mee verwant, zoals het werk met de geest van de bewerker, die het ontwierp en uitvoerde. Evenwel, ofschoon uit de hand van de Logos voortgekomen en door Hem verlicht, heeft de wereld Hem niet leren kennen. Het laatste heeft op een geschiedkundig feit betrekking, de onkunde namelijk waaraan Israël onschuldig is, zolang Johannes zijn getuigenis niet afgelegd heeft. Het eerste daarentegen wijst de algemene verblinding aan, waaraan de gevallen wereld zich schuldig gemaakt heeft, door het hoogste goed, de levende God niet te onderscheiden, waarmee zijn goddelijke schepper en opvoeder, het Woord, haar onophoudelijk trachtte te vervullen. Het mannelijk, "Ik ben" is hier echt; het wordt ongetwijfeld veroorzaakt door de nabijheid van de persoonlijke verschijning van de Logos, die het onderwerp van het volgend vers uitmaakt.

Vers 10

10. Hij, die zo-even het waarachtige licht werd genoemd, was, nog voordat Hij op aarde kwam, op de in John 1:5 genoemde wijze in de wereld werkzaam en de wereld is, volgens het in John 1:3 gezegde, door Hem gemaakt, namelijk door het woord, dat in den beginne bij God was en van den beginne ook het licht van de mensen (John 1:4); en de wereld heeft, ondanks die verwantschap met het licht en in weerwil van het recht van het Woord op haar, Hem, toen Hij tot haar kwam, niet gekend, maar zich voor Hem gesloten.

Het is blijkbaar, dat de woorden: het "was" in de wereld op de verlichting en algemene werking van de Logos doelen en dat met het doel om in het derde lid de verhouding van de wereld te beter te doen uitkomen, die dit licht niet opgevangen had. En niet slechts was het Woord als het licht in de wereld, maar de wereld was er ook mee verwant, zoals het werk met de geest van de bewerker, die het ontwierp en uitvoerde. Evenwel, ofschoon uit de hand van de Logos voortgekomen en door Hem verlicht, heeft de wereld Hem niet leren kennen. Het laatste heeft op een geschiedkundig feit betrekking, de onkunde namelijk waaraan Israël onschuldig is, zolang Johannes zijn getuigenis niet afgelegd heeft. Het eerste daarentegen wijst de algemene verblinding aan, waaraan de gevallen wereld zich schuldig gemaakt heeft, door het hoogste goed, de levende God niet te onderscheiden, waarmee zijn goddelijke schepper en opvoeder, het Woord, haar onophoudelijk trachtte te vervullen. Het mannelijk, "Ik ben" is hier echt; het wordt ongetwijfeld veroorzaakt door de nabijheid van de persoonlijke verschijning van de Logos, die het onderwerp van het volgend vers uitmaakt.

Vers 11

11. Hij, de Zoon van God, die als het licht van de mensen Zich nog een bijzonder volk als woon- en werkplaats voor de toekomst, die Hij bedoelde, had uitverkoren, is gekomen tot het Zijne. Hij kwam, toen de tijd van Zijn menswording daar was (Galatians 4:4), niet tot enig ander volk, maar tot Israël; hiervan nam Hij vlees en bloed aan, daarbij woonde Hij, daar openbaarde Hij Zijn heerlijkheid; en de Zijnen, die Zijn bloedvrienden en huisgenoten waren, hebben Hem niet aangenomen; zij rustten niet voordat zij Hem buiten het leger hadden gevoerd (Matthew 21:39. Hebrews 13:13).

Uit de wereld, het werk van Zijn handen, had de Heere sinds lang voor Zich een volk afgezonderd, om het met Zijn goddelijke liefde te verzorgen en tot een vertrouwde van Zijn harten, tot drager van Zijn openbaringen te maken. Het was dat volk, dat de Heer voor Zich uit de hele aarde als eigendom boven alle volken verkoos, opdat het als een priesterlijk volk het voor alle volken bestemde heil onder de koninklijke hoede van Zijn God zou bewaren en verbreiden (Exodus 19:5 v. Deuteronomy 7:6; Deuteronomy 26:18. Sir. 24:7, ); dat volk, waartoe onder Zijn overige heilsgoederen ook behoorde de heerlijkheid (Romans 9:5), namelijk het heerlijk wonen van het eeuwig Woord, de Engel van het verbond, die Zich te midden van het volk openbaarde in de wolk en vuurkolom, in de tabernakel en in de tempel Exodus 40:34. Leviticus 16:2. 1 Kings 8:10). "De Heere, zijn God, is met hem en het geklank van de koning is bij hem" (Numbers 23:21), zo aanschouwde Bileam Israëls heerlijkheid; Een Christus-volk te zijn, terwijl de heidenen zonder Christus waren (Ephesians 2:12), dat was de heerlijkheid van dit volk. Deze heerlijkheid, Israëls vreugde vanouds, zijn verlangen sinds de dagen van ballingschap (Haggai 2:8. Malachi 3:1), verscheen nu vol genade en woonde lichamelijk in de heilige tempel van de mensheid van het eeuwige Woord - zo kwam Hij tot Zijn eigendom als het aan Abraham beloofde Zaad, als de gewenste Held uit Juda's Stam, als de ster uit Jakob en de Scepter uit Israël, als de lang tegemoet geziene Davidszoon, als de Profeet, voor het volk uit Zijn broeders verwekt, volgens de wijze van Mozes, als Jood onder de Joden. Maar zoals de duister geworden wereld Hem niet meer kende, door wie zij was geschapen, zo kende ook het volk van het eigendom, dat het verbond verbrak, Hem niet meer, wie het toebehoorde, de Zijnen namen Hem niet aan.

Dit wil meer zeggen dan dat de wereld Hem niet kende. De wereld kende Hem niet, dat bewijst de beklagenswaardige blindheid van de gevallen natuur, die uit eigen kracht en kennis niet in staat is Christus te herkennen. De Zijnen, die het woord van de openbaring hadden, namen Hem niet op, dat geeft de grootste boosheid te kennen, die met blindheid verbonden was, waarin zij de Heilige Geest tegenstreefden, die hen door het gegeven woord wilde verlichten.

Wij hebben al de genade geërfd, die de Joden ten deel is geworden en wij zijn daarvoor de dankbaarheid schuldig, die zij Hem daarvoor niet hebben bewezen.

Vers 11

11. Hij, de Zoon van God, die als het licht van de mensen Zich nog een bijzonder volk als woon- en werkplaats voor de toekomst, die Hij bedoelde, had uitverkoren, is gekomen tot het Zijne. Hij kwam, toen de tijd van Zijn menswording daar was (Galatians 4:4), niet tot enig ander volk, maar tot Israël; hiervan nam Hij vlees en bloed aan, daarbij woonde Hij, daar openbaarde Hij Zijn heerlijkheid; en de Zijnen, die Zijn bloedvrienden en huisgenoten waren, hebben Hem niet aangenomen; zij rustten niet voordat zij Hem buiten het leger hadden gevoerd (Matthew 21:39. Hebrews 13:13).

Uit de wereld, het werk van Zijn handen, had de Heere sinds lang voor Zich een volk afgezonderd, om het met Zijn goddelijke liefde te verzorgen en tot een vertrouwde van Zijn harten, tot drager van Zijn openbaringen te maken. Het was dat volk, dat de Heer voor Zich uit de hele aarde als eigendom boven alle volken verkoos, opdat het als een priesterlijk volk het voor alle volken bestemde heil onder de koninklijke hoede van Zijn God zou bewaren en verbreiden (Exodus 19:5 v. Deuteronomy 7:6; Deuteronomy 26:18. Sir. 24:7, ); dat volk, waartoe onder Zijn overige heilsgoederen ook behoorde de heerlijkheid (Romans 9:5), namelijk het heerlijk wonen van het eeuwig Woord, de Engel van het verbond, die Zich te midden van het volk openbaarde in de wolk en vuurkolom, in de tabernakel en in de tempel Exodus 40:34. Leviticus 16:2. 1 Kings 8:10). "De Heere, zijn God, is met hem en het geklank van de koning is bij hem" (Numbers 23:21), zo aanschouwde Bileam Israëls heerlijkheid; Een Christus-volk te zijn, terwijl de heidenen zonder Christus waren (Ephesians 2:12), dat was de heerlijkheid van dit volk. Deze heerlijkheid, Israëls vreugde vanouds, zijn verlangen sinds de dagen van ballingschap (Haggai 2:8. Malachi 3:1), verscheen nu vol genade en woonde lichamelijk in de heilige tempel van de mensheid van het eeuwige Woord - zo kwam Hij tot Zijn eigendom als het aan Abraham beloofde Zaad, als de gewenste Held uit Juda's Stam, als de ster uit Jakob en de Scepter uit Israël, als de lang tegemoet geziene Davidszoon, als de Profeet, voor het volk uit Zijn broeders verwekt, volgens de wijze van Mozes, als Jood onder de Joden. Maar zoals de duister geworden wereld Hem niet meer kende, door wie zij was geschapen, zo kende ook het volk van het eigendom, dat het verbond verbrak, Hem niet meer, wie het toebehoorde, de Zijnen namen Hem niet aan.

Dit wil meer zeggen dan dat de wereld Hem niet kende. De wereld kende Hem niet, dat bewijst de beklagenswaardige blindheid van de gevallen natuur, die uit eigen kracht en kennis niet in staat is Christus te herkennen. De Zijnen, die het woord van de openbaring hadden, namen Hem niet op, dat geeft de grootste boosheid te kennen, die met blindheid verbonden was, waarin zij de Heilige Geest tegenstreefden, die hen door het gegeven woord wilde verlichten.

Wij hebben al de genade geërfd, die de Joden ten deel is geworden en wij zijn daarvoor de dankbaarheid schuldig, die zij Hem daarvoor niet hebben bewezen.

Vers 12

12. a)Maar zo velen van de Zijnen of uit de Joden Hem aangenomen hebben, Zich daardoor afscheidend van de grote menigte en betonende een overblijfsel naar de verkiezing van de genade te zijn (Romans 11:5), die heeft Hij door toezegging van het bezitten daarvan door middel van de Heilige Geest macht (John 5:27; John 17:2. Revelation 2:26; Revelation 22:14) gegeven kinderen van God te worden; Hij gaf namelijk die macht aan hen, die in Zijn naam geloven en daarom dus ook die macht aan anderen, die niet uit Israël's volk zijn (John 10:16).

a) Isaiah 56:5. Romans 8:15. Galatians 3:26. 2 Peter 1:4. 1 John 3:1. 13. En zo is er reeds nu dit wordt geschreven een verloste gemeente van kinderen van God uit Abrahams' kinderen, namelijk een, die niet uit het bloed, waaruit toch slechts natuurlijk leven voortkomt, zoals dat alle mensen zonder uitzondering hebben (John 3:6. Acts 17:26), noch uit de wil van het vlees, dat toch niets meer dan een verdorven geboorte kan voortbrengen (Psalms 51:7), noch uit de wil van een man, die hoewel voor zich een kind van God geworden, toch slechts kinderen kan voortbrengen, die aan dat beeld gelijk zijn, dat hij van nature droeg (Genesis 5:3. Matthew 3:9), maar uit God, door inenting van een nieuw goddelijk leven geboren zijn. Deze alleen vormen de gemeente van Gods kinderen (1 John 3:1 v. ).

Tegen over het smartelijke, dat het feit van het ongeloof van het verbondsvolk teweeg kon brengen, stelt de evangelist hier de heerlijke legitimatie, die Christus bezit in de edele gaven, die Hij heeft toegedeeld aan degenen die in Hem geloven. Heeft Hij deze verheven tot de hoogste onder al de waardigheden, tot die van kinderen van God, dan staat het vast, dat zij, die Hem niet aannamen, het verwijt treft (Deuteronomy 32:5), dat zij van een boze en verkeerde aard zijn, schandvlekken en niet Gods kinderen.

Door de weigering van het volk Israël, door zijn hoofden vertegenwoordigd, om de Messias gezamenlijk te ontvangen, verkreeg het geloof iets zuiver individueels, ja, om het zo uit te drukken iets sporadisch. Dit wordt door het voornaamwoord zovelen aangewezen. Maar er is meer. Naarmate het geloof in de Messias van alle verplichting tegenover het Joodse volk als zodanig ontheven werd, werd het voor ieder menselijk wezen toegankelijk gesteld: dit is de verarming van Israël, die zoals Paulus zegt (Romans 11:1), de rijkdom van de Heidenen veroorzaakt heeft. De "zovelen" zijn daarom niet slechts zodanige Joden die het volksongeloof niet gedeeld hebben, maar alle gelovigen (John 1:12b) als zodanig, Joden of Grieken die Johannes verenigd beschouwt, als uitmakende het nieuwe volk, wanneer hij vs 16 zegt: "wij allen" - De schrijver riep de tegenstelling van John 1:11, John 1:12 in het leven, omdat hij de grootheid van het contrast voelde. Wel gaf hij de gevolgen niet aan van het tragische woord: "De Zijnen hebben Hem niet ontvangen", te weten de geestelijke dood en de tijdelijke ondergang van Israël. Maar hij vindt er des te meer behagen in om de heerlijke gevolgen van de ontvangst te doen uitkomen, die aan het Woord van wege de gelovigen uit elke taal en elk volk te beurt viel. Deze goddelijke gast schonk allen, die Hem aannemen, voorrechten die Hem waardig waren. De apostel duidt er twee van aan: een nieuwe toestand, die eerder een recht is en een nieuwe bestaanswijze, die er noodzakelijk uit moet voortvloeien: kinderen van God te worden. Het woord "macht" duidt inderdaad deze nieuwe en heerlijke toestand aan, die Paulus de aanneming tot kind noemt, de herstelling van de kinderlijke betrekking, door de val vernietigd, de persoonlijke verzoening met God, door het geloof teweeg gebracht. Deze staat van verzoening is nog niet de wedergeboorte, de instorting van het nieuwe leven; maar het is er de voorwaarde toe. Want God kan Zijn eigen leven slechts door de Geest aan een mens mededelen met wie Hij verzoend is. Op dit beginsel berust de hele aanleg van de brief aan de Romeinen (John 1:1-5 grondslag van John 6:1-8). Maar als de aanneming eens plaats gehad heeft, moet de wedergeboorte volgen, want God kan het beste dat Hij heeft aan het wezen niet weigeren dat Hij in de toestand van kind hersteld heeft en dit is het tweede voorrecht, dat rechtstreeks uit het eerste voortvloeit en door Johannes in deze woorden uitgedrukt wordt: "kinderen van God te worden. " Wat is het verborgen merkteken, dat het kind van God onfeilbaar aanduidt? Vermetel zou het zijn dit naar ons eigen oordeel te willen bepalen; maar Gods Woord openbaart het ons en wij kunnen veilig voort treden waar wij de openbaring tot onze gids hebben. Nu wordt ons gezegd aangaande onze Heer: "Zo velen Hem aangenomen hebben heeft Hij macht gegeven kinderen van God te worden, namelijk die in Zijn naam geloven. " Daarom, indien ik Christus Jezus met mijn hart heb aangenomen, ben ik een kind van God. Die aanneming wordt beschreven in hetzelfde vers, als het geloof in de naam van Jezus Christus. Indien ik daarom geloof in de naam van Christus, van harte mij toevertrouw aan de gekruiste, maar nu verhoogden Heiland, ben ik een lid van het huisgezin van de Allerhooogste. Wat mij ook verder moge ontberen, als ik dit slechts heb, heb ik het voorrecht om een kind van God te worden. Onze Heere Jezus Christus stelt het voor onder een anderen vorm. Mijn schapen horen Mijn stem en Ik ken hen en zij volgen Mij. " Hier wordt de zaak in weinige woorden gezegd. Christus treedt op als een Herder voor Zijn eigen en niet voor andere schapen. Zodra Hij verschijnt, zien Hem Zijn eigen schapen en zij zijn bereid Hem te volgen, Hij kent hen en zij kennen Hem; er bestaat wederkerige kennis, er wordt een gedurige gemeenschap onderhouden. Daarom is het enige teken, het zekere teken, het onfeilbare teken van wedergeboorte en aanneming een hartelijk geloof in de van God verordende Zaligmaker. Lezer, twijfelt u, bent u niet zeker dat u het geheime teken van Gods kinderen bij u omdraagt? Laat dan geen uur meer over uw hoofd heengaan; voordat u hebt gezegd: "doorgrond mij, o God en ken mijn hart. " Ik bezweer u, acht dit geen geringe zaak. Indien u met iets beuzelen moet, zij het met zaken van minder belang: uw gezondheid zo u wilt, of de eigendomsbrieven van uw bezittingen; maar wat uw ziel, uw onsterfelijke ziel en haar eeuwige bestemming betreft, zo bid ik u, wees met ernst vervuld. Misleid uzelf niet voor de eeuwigheid.

De wedergeboorte staat in sterke tegenstelling tegenover menselijke voortbrenging. Zij is geen materiële, zij begint integendeel in de geest en werkt uit de geest heiligend terug op het natuurlijk leven; zij gaat ook niet uit van de wil van de vleselijke begeerte, maar wordt integendeel begeerd en afgesmeekt door de bekeerde mens onder de werking van de Heilige Geest; eindelijk is zij niet een daad van mensen, maar Gods daad aan de mens.

Opzettelijk is de tegenstelling van de natuurlijke geboorte concreet aangewezen, zodat wij ook het "uit God geboren" zoveel mogelijk eigenlijk verstaan.

De adel van het kind van God wordt alleen door de Geest, door geboorte uit God, door een eigenlijke geestelijke voortbrenging verkregen. Daardoor wordt een geheel nieuwe, heilige levenskracht in de mens geplant, als het ware nieuw bloed hem ingegoten.

III. John 1:14-John 1:18. Na de voorbereidende werkingen van het Woord, dat in den beginne bij God was, op de mensenwereld in het algemeen, zo wel als op Israël in het bijzonder waarvan in het vorige sprake was, begint nu de evangelist van Zijn menswording te spreken. Hij beschrijft wat Zijn gelovigen met eigene ogen aan Hem zagen en uit Johannes' mond over Hem hoorden en in Zijn gemeenschap van Hem ontvingen. Onze afdeling vormt het eigenlijk toppunt van het hele voorwoord. Het blijkt een nieuw aanhangsel te zijn en terwijl bij op de uitdrukking van de eerste afdeling "het Woord" terugkomt en zich dus daaraan aansluit, hebben wij in de drie delen van de proloog een weg voor ons, waarbij het einde tot het begin teruggaat. Terwijl toch het eerste en het tweede deel elk met zijn bijzondere klacht over het ongeloof van de wereld eindigt, loopt het derde deel uit in een lofzang van hen, die door het geloof Gods kinderen zijn geworden, vanwege de volkomen zaligheid, die zij in Christus Jezus bezitten.

Vers 12

12. a)Maar zo velen van de Zijnen of uit de Joden Hem aangenomen hebben, Zich daardoor afscheidend van de grote menigte en betonende een overblijfsel naar de verkiezing van de genade te zijn (Romans 11:5), die heeft Hij door toezegging van het bezitten daarvan door middel van de Heilige Geest macht (John 5:27; John 17:2. Revelation 2:26; Revelation 22:14) gegeven kinderen van God te worden; Hij gaf namelijk die macht aan hen, die in Zijn naam geloven en daarom dus ook die macht aan anderen, die niet uit Israël's volk zijn (John 10:16).

a) Isaiah 56:5. Romans 8:15. Galatians 3:26. 2 Peter 1:4. 1 John 3:1. 13. En zo is er reeds nu dit wordt geschreven een verloste gemeente van kinderen van God uit Abrahams' kinderen, namelijk een, die niet uit het bloed, waaruit toch slechts natuurlijk leven voortkomt, zoals dat alle mensen zonder uitzondering hebben (John 3:6. Acts 17:26), noch uit de wil van het vlees, dat toch niets meer dan een verdorven geboorte kan voortbrengen (Psalms 51:7), noch uit de wil van een man, die hoewel voor zich een kind van God geworden, toch slechts kinderen kan voortbrengen, die aan dat beeld gelijk zijn, dat hij van nature droeg (Genesis 5:3. Matthew 3:9), maar uit God, door inenting van een nieuw goddelijk leven geboren zijn. Deze alleen vormen de gemeente van Gods kinderen (1 John 3:1 v. ).

Tegen over het smartelijke, dat het feit van het ongeloof van het verbondsvolk teweeg kon brengen, stelt de evangelist hier de heerlijke legitimatie, die Christus bezit in de edele gaven, die Hij heeft toegedeeld aan degenen die in Hem geloven. Heeft Hij deze verheven tot de hoogste onder al de waardigheden, tot die van kinderen van God, dan staat het vast, dat zij, die Hem niet aannamen, het verwijt treft (Deuteronomy 32:5), dat zij van een boze en verkeerde aard zijn, schandvlekken en niet Gods kinderen.

Door de weigering van het volk Israël, door zijn hoofden vertegenwoordigd, om de Messias gezamenlijk te ontvangen, verkreeg het geloof iets zuiver individueels, ja, om het zo uit te drukken iets sporadisch. Dit wordt door het voornaamwoord zovelen aangewezen. Maar er is meer. Naarmate het geloof in de Messias van alle verplichting tegenover het Joodse volk als zodanig ontheven werd, werd het voor ieder menselijk wezen toegankelijk gesteld: dit is de verarming van Israël, die zoals Paulus zegt (Romans 11:1), de rijkdom van de Heidenen veroorzaakt heeft. De "zovelen" zijn daarom niet slechts zodanige Joden die het volksongeloof niet gedeeld hebben, maar alle gelovigen (John 1:12b) als zodanig, Joden of Grieken die Johannes verenigd beschouwt, als uitmakende het nieuwe volk, wanneer hij vs 16 zegt: "wij allen" - De schrijver riep de tegenstelling van John 1:11, John 1:12 in het leven, omdat hij de grootheid van het contrast voelde. Wel gaf hij de gevolgen niet aan van het tragische woord: "De Zijnen hebben Hem niet ontvangen", te weten de geestelijke dood en de tijdelijke ondergang van Israël. Maar hij vindt er des te meer behagen in om de heerlijke gevolgen van de ontvangst te doen uitkomen, die aan het Woord van wege de gelovigen uit elke taal en elk volk te beurt viel. Deze goddelijke gast schonk allen, die Hem aannemen, voorrechten die Hem waardig waren. De apostel duidt er twee van aan: een nieuwe toestand, die eerder een recht is en een nieuwe bestaanswijze, die er noodzakelijk uit moet voortvloeien: kinderen van God te worden. Het woord "macht" duidt inderdaad deze nieuwe en heerlijke toestand aan, die Paulus de aanneming tot kind noemt, de herstelling van de kinderlijke betrekking, door de val vernietigd, de persoonlijke verzoening met God, door het geloof teweeg gebracht. Deze staat van verzoening is nog niet de wedergeboorte, de instorting van het nieuwe leven; maar het is er de voorwaarde toe. Want God kan Zijn eigen leven slechts door de Geest aan een mens mededelen met wie Hij verzoend is. Op dit beginsel berust de hele aanleg van de brief aan de Romeinen (John 1:1-5 grondslag van John 6:1-8). Maar als de aanneming eens plaats gehad heeft, moet de wedergeboorte volgen, want God kan het beste dat Hij heeft aan het wezen niet weigeren dat Hij in de toestand van kind hersteld heeft en dit is het tweede voorrecht, dat rechtstreeks uit het eerste voortvloeit en door Johannes in deze woorden uitgedrukt wordt: "kinderen van God te worden. " Wat is het verborgen merkteken, dat het kind van God onfeilbaar aanduidt? Vermetel zou het zijn dit naar ons eigen oordeel te willen bepalen; maar Gods Woord openbaart het ons en wij kunnen veilig voort treden waar wij de openbaring tot onze gids hebben. Nu wordt ons gezegd aangaande onze Heer: "Zo velen Hem aangenomen hebben heeft Hij macht gegeven kinderen van God te worden, namelijk die in Zijn naam geloven. " Daarom, indien ik Christus Jezus met mijn hart heb aangenomen, ben ik een kind van God. Die aanneming wordt beschreven in hetzelfde vers, als het geloof in de naam van Jezus Christus. Indien ik daarom geloof in de naam van Christus, van harte mij toevertrouw aan de gekruiste, maar nu verhoogden Heiland, ben ik een lid van het huisgezin van de Allerhooogste. Wat mij ook verder moge ontberen, als ik dit slechts heb, heb ik het voorrecht om een kind van God te worden. Onze Heere Jezus Christus stelt het voor onder een anderen vorm. Mijn schapen horen Mijn stem en Ik ken hen en zij volgen Mij. " Hier wordt de zaak in weinige woorden gezegd. Christus treedt op als een Herder voor Zijn eigen en niet voor andere schapen. Zodra Hij verschijnt, zien Hem Zijn eigen schapen en zij zijn bereid Hem te volgen, Hij kent hen en zij kennen Hem; er bestaat wederkerige kennis, er wordt een gedurige gemeenschap onderhouden. Daarom is het enige teken, het zekere teken, het onfeilbare teken van wedergeboorte en aanneming een hartelijk geloof in de van God verordende Zaligmaker. Lezer, twijfelt u, bent u niet zeker dat u het geheime teken van Gods kinderen bij u omdraagt? Laat dan geen uur meer over uw hoofd heengaan; voordat u hebt gezegd: "doorgrond mij, o God en ken mijn hart. " Ik bezweer u, acht dit geen geringe zaak. Indien u met iets beuzelen moet, zij het met zaken van minder belang: uw gezondheid zo u wilt, of de eigendomsbrieven van uw bezittingen; maar wat uw ziel, uw onsterfelijke ziel en haar eeuwige bestemming betreft, zo bid ik u, wees met ernst vervuld. Misleid uzelf niet voor de eeuwigheid.

De wedergeboorte staat in sterke tegenstelling tegenover menselijke voortbrenging. Zij is geen materiële, zij begint integendeel in de geest en werkt uit de geest heiligend terug op het natuurlijk leven; zij gaat ook niet uit van de wil van de vleselijke begeerte, maar wordt integendeel begeerd en afgesmeekt door de bekeerde mens onder de werking van de Heilige Geest; eindelijk is zij niet een daad van mensen, maar Gods daad aan de mens.

Opzettelijk is de tegenstelling van de natuurlijke geboorte concreet aangewezen, zodat wij ook het "uit God geboren" zoveel mogelijk eigenlijk verstaan.

De adel van het kind van God wordt alleen door de Geest, door geboorte uit God, door een eigenlijke geestelijke voortbrenging verkregen. Daardoor wordt een geheel nieuwe, heilige levenskracht in de mens geplant, als het ware nieuw bloed hem ingegoten.

III. John 1:14-John 1:18. Na de voorbereidende werkingen van het Woord, dat in den beginne bij God was, op de mensenwereld in het algemeen, zo wel als op Israël in het bijzonder waarvan in het vorige sprake was, begint nu de evangelist van Zijn menswording te spreken. Hij beschrijft wat Zijn gelovigen met eigene ogen aan Hem zagen en uit Johannes' mond over Hem hoorden en in Zijn gemeenschap van Hem ontvingen. Onze afdeling vormt het eigenlijk toppunt van het hele voorwoord. Het blijkt een nieuw aanhangsel te zijn en terwijl bij op de uitdrukking van de eerste afdeling "het Woord" terugkomt en zich dus daaraan aansluit, hebben wij in de drie delen van de proloog een weg voor ons, waarbij het einde tot het begin teruggaat. Terwijl toch het eerste en het tweede deel elk met zijn bijzondere klacht over het ongeloof van de wereld eindigt, loopt het derde deel uit in een lofzang van hen, die door het geloof Gods kinderen zijn geworden, vanwege de volkomen zaligheid, die zij in Christus Jezus bezitten.

Vers 14

14. a) En om het tot hiertoe gezegde nu tot zijn hoofdpunt te laten komen en de gedachte reeds bij John 1:11 op de voorgrond geplaatst, nu ook bepaald uit te spreken, het Woord, dat in den beginne bij God en zelf God was (John 1:1), is door aanneming van de gehele, volkomen menselijke natuur uit een vrouw vleesgeworden, evenals wij vlees, dat is zwakke mensen zijn (Psalms 78:39. Isaiah 40:6, ). En het heeft onder ons gewoond b) ter vervulling van de belofte van een wonen van God onder Zijn volk (Leviticus 26:11. Ezekiel 37:27). En wij, die Hem hebben aangenomen, hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd in Zijn hele openbaring en werkzaamheid, ondanks de verberging door het vlees. Het was een heerlijkheid als de Eniggeborene van de Vader, een heerlijkheid, zoals alleen Hij kan bezitten, die de Zoon van de Vader is, enig in wezen. En toonde zich in deze openbaring Zijn heerlijkheid, de genade en waarheid (John 1:17) waren in Hem als geconcentreerd; Hij was c) vol van genade en waarheid.

a) Isaiah 7:14. Matthew 1:16. Luke 1:31; Luke 2:7; b) Matthew 17:2. 2 Peter 1:17. c) Colossians 1:19; Colossians 2:9.

Men leest een historie of legende, dat de duivel op een tijd, dat het evangelie van voren af "in den beginne was het woord" gelezen en overwogen werd, er zou hebben bijgestaan en toegeluisterd tot op het woord "het Woord is vlees geworden" - toen was hij verdwenen. Het zij nu verdicht of geschied, toch is het waarheid, dat van hem, die van harte in waar geloof deze woorden spreekt en overdenkt, de duivel zeker moet vluchten.

O onuitsprekelijk Woord vol leven, kracht en zegen; de Logos, de Zoon van God, is een waar mens, is onze broeder geworden! Wat is daardoor de mensheid weer tot eer gekomen, hoezeer verheerlijkt, boven alle wereldbewoners onderscheiden. Dat is het geheimste, diepste, zaligste geloof van de Christen; dat te verwerpen omdat het een geheim is, is zich van het geloof losmaken.

Ieder woord in de korte uitspraak bevat een gedachte; zij wijst ons naar boven en naar beneden, naar de hemel en het verborgen wezen van God, op de aarde naar de mensheid en, wat nog wonderbaarder is, zij sluit beide, wat toch zo ver van elkaar gescheiden is, tezamen; met een "en" verbindt zij beide "en het woord is vlees geworden. "

God bij God is Hij geweest, onze gelijke is Hij geworden; deze is de tegenstelling, die echter niet in de eerste plaats op het wezen, maar op de gedaante van het zijn betrekking heeft; van de ene, waarvan Hij in de andere overging.

Omdat Hij werd wat Hij vroeger niet was, is de vleeswording de aanneming van een ander wezen, waardoor nu uit de zuiver goddelijke Logospersoon, wiens specifieke natuur daarbij onveranderd bleef, ten behoeve van de volbrenging van het verlossingswerk een lichamelijk reële persoonlijkheid, d. i. de godmenselijke persoon Jezus Christus werd (1 John 4:2. Philippians 2:7. 1 Timothy 3:16. Hebrews 2:14; Hebrews 5:7.

Omdat de Logos bij de schepping van de mensheid haar Zijn eigen grondvorm had ingedrukt (John 1:3, Genesis 1:26) bestond er krachtens deze oorspronkelijke verwantschap een toestand van werkelijke en organische vereniging tussen Hem en de mens.

Wel had Hij een menselijke natuur kunnen scheppen, om die aan te nemen, rijker en heerlijker dan die in Adam v r de val was, maar Hij wilde integendeel onze natuur aannemen in de schoot van de Heilige Maagd, die natuur, die wegens de gebrekkelijkheid, zwakheid en ellende, waarmee zij omwille van de zonden beladen is, vlees heet.

Vlees betekent niet zoveel als lichaam, maar de hele menselijke natuur, maar deze niet als op zichzelf beschouwd, maar zoals zij door de zonde zwak en sterfelijk is geworden. Als zodanig staat zij tegenover de geest; de goddelijke natuur, die alles in de mens almachtig vernieuwt, bezielt en opwekt. Johannes heeft een tweevoudige reden, waarom hij niet zegt: Hij werd mens; ten eerste, omdat daaruit niet zou zijn gebleken dat Hij de menselijke natuur in het algemeen als onze plaatsbekleder had aangenomen. Christus, ofschoon van goddelijke natuur en geest zijnde Romeinen (1:3 en Romans 1:4, 1 Timothy 3:16) nam ons vlees aan, om in de zwakheid, het lijden en sterven van het vlees, dat Hij tegelijkertijd als straf voor ons droeg, de overwinnende kracht van de geest te openbaren en juist daardoor ons vleselijke, tot geestelijke mensen, tot kinderen van God (John 1:12) te herscheppen, terwijl het vlees geworden Woord nu aan de geest de heerschappij zou begeven en het vlees verheerlijken.

Het woord, door onze vertalers met "heeft gewoond" vertaald, is niet nauwkeurig weergegeven; de eigenlijke betekenis van dat woord zou zijn: "heeft zijn tent opgeslagen. " De uitdrukking "onder een tent gehuisvest zijn", vooral omdat zij van "onder ons" afhangt, is een toespeling op de tabernakel, waarin de Heere als in zijn tent in het midden van Zijn zwervend volk, ja, als een zwervende God zelf, in de woestijn woonde. Deze overeenkomst tussen de manier waarop de Heere onder Zijn volk woonde, paste goed voor de gemeenschap, die tussen het Woord en de overige mensen krachtens de menswording van nature bestond. Het vlees, waarin Hij geleefd heeft, was de tent, aan de onze volkomen gelijk, waaronder Hij in ons midden gelegerd was. Het woord duidt in deze zin al de menselijke betrekkingen aan, die Hij met Zijn gelijken aangegaan heeft; verschillende en vertrouwelijke betrekkingen, zoals een pelgrim met de overige leden van de tocht onderhoudt. Deze uitdrukking heeft de zelfde zin alsof Johannes gezegd had: "Wij hebben aan dezelfde tafel gegeten en gedronken, onder hetzelfde dak geslapen, tezamen gewandeld en gereisd; wij hebben Hem als zoon, broeder, vriend, gast, burger gezien. " De Logos is zo getrouw gebleven tot aan het einde van de weg, die Hij door vlees te worden betreden had. Met de uitdrukking wordt nog het denkbeeld in een voorbijgaand verblijf verbonden, zoals dit onder een tent placht te geschieden en in de wereld gekomen, trok Hij haar slechts door. Eindelijk vinden wij in het woord, evenals Reuss, maar op een verschillenden weg, het begrip van de goddelijke majesteit. Zoals de Heere van de tijd dat de tabernakel bestond af, Zijn glansrijke heerschappij in tegenwoordigheid van Zijn volk deed schitteren, eveneens deed het Woord uit Zijn aardse woning een goddelijke glans in de ogen van zijn reisgenoten stralen. Deze laatste gedachte bevat de overgang tot de volgende uitspraak: Het bijgevoegde "in ons midden" zou op de mensen in het algemeen kunnen doelen, evenwel schijnt dit voornaamwoord een meer beperkte zin te hebben. Zijn verhouding tot "tabernakelen" dat op de gemeenzame levensbetrekkingen ziet zowel als het volgend werkwoord: "Wij hebben aanschouwd, " dat blijkbaar de apostelen tot onderwerp heeft, doen ons "onder ons" inzonderheid met hen in verband brengen, die de onmiddellijke getuigen van Jezus' aardse leven geweest zijn.

Zonder zonde vlees geworden, draagt Christus, terwijl Hij onze zonden draagt, ook de gevolgen, de straffen van onze zonden in Zijn vlees, opdat Hij voor ons vlees verlossing en verheerlijking verwerven zal, nadat aan Hem alle ellende van het vlees en alle wee van de dood verslonden is in de rijkdom van Zijn onvernietigbaar en zalig leven. Hij is rijk en Hij werd arm omwille van ons, opdat wij door Zijn armoede rijk zouden worden. Ook Zijne menselijke natuur zou de rijkdom van de heerlijkheid, die haar eigen is, krachtens haar opname in het eeuwig-rijke leven van het Woord van het ogenblik van Zijn menswording en zonder ophouden hebben uitgestraald, zo niet de macht van Zijn liefde deze stralen had geblust en het vlees meer tot een verberging dan tot een spiegel van Zijn heerlijkheid had gemaakt.

Met het "wij" zijn de discipelen en getuigen van Christus bedoeld, maar als middelpunt van het volk, ja, van de mensheid.

De apostel spreekt in het meervoud, omdat hij niet slechts zijn persoonlijke ervaringen, maar die van de hele kerk te kennen wil geven, in zoverre zij uit ooggetuigen van het woord (Luke 1:2) bestond; een dergelijk gebruik van het meervoud vindt men in John 21:24.

Die beloften van het wonen van God onder Zijn volk, van het weer verschijnen van Zijn heerlijkheid zijn vervuld geworden. Zij verscheen in de tempel van dit lichaam van Christus; in de machteloosheid, het lijden en de dood openbaarde zij zich inwendig als een wondergrote goddelijke heerlijkheid, zoals die alleen de Eengeborene van de Vader toekwam, die in een geheel eigenaardige zin, niet als v r Hem de koningen en profeten of het volk Israëls, maar volgens Zijn eeuwig goddelijk wezen "de Zoon van God" heet.

Het "als" stelt de heerlijkheid van Christus voor als een zodanige, zoals die degene eigen is die de Eengeborene van de Vaders heet. Zo treedt het moment van het toekomende, wezenlijke, niet dat van het gegevene bij de heerlijkheid tevoorschijn. Wanneer Christus als de Eengeborene wordt voorgesteld, nadat kort te voren de waardigheid van alle gelovigen daarin was gesteld dat zij kinderen van God worden, zo moet Hij in een zeer bijzondere, enige zin Gods Zoon zijn, niet door de genade, maar door de natuur, zodat Zijn Zoonschap niet met dat van de gelovigen op een lijn staat, maar de voorwaarde en de grond daarvan is.

God heeft overigens vele zonen en kinderen, maar slechts En is de Engeborene, van Wie gezegd wordt dat alles door Hem gemaakt is; de andere zonen zijn niet het woord, waardoor alle dingen gemaakt zijn, maar zij zijn geschapen door deze Engeboren Zoon, die gelijk is aan de Vader, de Schepper van hemel en aarde. De anderen worden tezamen zonen door deze Engeboren Zoon, die onze Heere en God is en wij heten "veelgeborene" zonen, maar deze alleen is de "eigene en Engeborene" Zoon, die Hij in de godheid van eeuwigheid heeft gegenereerd.

Het was een geheel enige heerlijkheid, zegt Johannes, zoals men slechts van de Zoon verwachten kan, van de Zoon, uit de nabijheid van de Vader neergedaald en rondom Hem een straal van de luister verspreidende, waarin Hij in de boezem van de Vader deel had. Als men Hem naderde, bemerkte men duidelijk, uit de nabijheid, van welken Vader deze mens als Zoon kwam. Bezat Jezus, zelfs toen Hij, zoals uit Zijn hele geschiedenis blijkt, de alwetendheid, de almacht, de alomtegenwoordigheid afgelegd had, niet gedurende de hele loop van Zijn openbare werkzaamheid (alleen van dit tijdperk spreekt Johannes hier) een geheel enig kenmerk, dat Hem van ieder ander mens onderscheidde en de Zoon in Hem onthulde? Dit kenmerk was het Zoonsbewustzijn, de innerlijke zekerheid van Zijn geheel enige betrekking tot de vader, de glans, die de vaste overtuiging aangaande het bestaan van zodanige band en het onweerstaanbaar vermogen, dat Hij er elk ogenblik aan ontleende, over Zijn hele wezen verspreidde. Deze heerlijkheid als Zoon sluit voor het ogenblik het bezit van de almacht niet in, want Hij bad, maar wel het gebruik van de almacht, omdat Hij haar bij elke gelegenheid uitoefende, als een Zoon, die uit de schat van Zijn Vader vrijelijk put. Niet anders was het met de overige goddelijke volmaaktheden. Hij bezat ze niet zelf, want Hij wist niet alles, Hij streed, Hij gehoorzaamde, Hij geloofde, maar toch beschikte Hij erover, alsof Hij ze bezeten had, omdat Zijn Vader Hem bij iedere gelegenheid het gebruik ervan toestond, zoals de behoefte van het ogenblik eiste. Deze geheel en al kinderlijke betrekking tot de Vader, die zich nu eens in Zijn woorden, de getuigen van Zijn innerlijk bewustzijn, dan weer in Zijn majestueuze wijze openbaarde, die van de Vader en wederkerig van de waarheid van de woorden getuigden; ziedaar Zijn heerlijkheid hier beneden. Maar hoe heerlijk deze zedelijke toestand van Jezus ook was, toch was hij de goddelijke staat niet, die Hij verlaten had. Het bewustzijn als Zoon is niet de toestand van Zoon. Zoals de gelovige reeds hier beneden kind is van God en het innerlijk bewustzijn van deze betrekking in zich omdraagt, wier heilige schoonheid over zijn hele wezen een hemelse glans verspreidt zonder dat hij echter reeds met de eigenlijk gezegde heerlijkheid bekleed en in alle wijze als erfgenaam erkend is, zo kon Christus en in hogere zin, ofschoon Hij ten opzichte van de Vader gevoelde te beminnen en bemind te worden, aan het einde van Zijn loopbaan niettemin de staat van de Zoon terugvragen, die Hij van alle eeuwigheid bezeten had. Wij hebben in de vertaling het toevoegsel: "vol van genade en waarheid" tot het Woord, hoofdonderwerp van de zinsnede gebracht, niet omdat de tussen geplaatste uitspraak een inlassing is, met opzet en overleg aangebracht; dit afbreken van de ontwikkeling van Zijn gedachten is veeleer, zoals wij gezien hebben, het onmiddellijk gevolg van een levendige en bekoorlijke herinnering. Na nu de indrukken, door deze herinnering in Hem opgewekt, de vrije loop gelaten te hebben, vat de evangelist het tafereel, in het begin van het vers geschetst, ter voltooiing weer op. Voor hen die, zoals hij, gezien hadden, zouden de woorden: "het heeft gewoond" voldoende zijn om het gehele schouwspel voor zijn geest terug te roepen. Maar voor hen die niet gezien hadden, was iets meer nodig en deze toevoeging aan het slot: "vol genade en waarheid" is als het ware een laatste penseelstreek, waar de apostel van getuigt, om de aangevangen beschrijving te voltooien. Wie maar de Heere gezien heeft in Zijn wandel op aarde, hetzij met lichamelijke ogen of in het beeld, dat de Evangeliën van Hem geven, die Hem gezien heeft in het midden van de ellendigen en armen, die Hij wonderbaar heeft geholpen, omringd door de blinden en lammen, die Hij genezen en door bezetenen, waaruit Hij de duivel heeft uitgedreven; in de woestijn, waar Hij met weinige broden duizenden verzadigt, aan de poorten van Naïn, waar Hij de gestorven zoon aan zijn moeder teruggeeft, of in het scheepje op de bruisende golven, die zich op Zijn gebod aan Zijn voeten neerleggen - die moet daarin de openbaring zien van een macht, zoals die slechts van de Almachtige, van de Heer van de schepping kan uitgaan. Ook het volk heeft zich ontzet over de machtige daden van deze Jezus en zich verwonderd dat God zo'n macht aan een mens had gegeven. Meer dan dit was het echter ook bij de meesten niet, een diepere indruk heeft het op hun gemoed niet gemaakt. Als bij een schouwspel gingen sommigen nieuwsgierig en begerig om te zien dat voorbij, anderen ergerden zich en hieven stenen op om op Hem te werpen. Tot geloof, tot liefde voor de Heere hebben deze wonderen er slechts weinigen gebracht en daarover verwonder ik mij ook niet, want wie in hem niets zag dan een openbaring van macht, hoe zou die zich tot Hem getrokken hebben gevoeld? Macht in mensenhanden, al was het ook een macht over de krachten van de diepte en de hoogte, een macht over leven en dood van Zijn broeders, kan op het hoogst schrik opwekken - maar zij kan geen harten winnen. Johannes heeft echter aan de borst van zijn Meester gelegen en een blik in de diepte van Zijn hart gedaan en wat hij daar zag was nog iets geheel anders, nog oneindig schoners dan macht en sterkte, het was een heerlijkheid vol genade. Daar was een heilig medelijden met hun ellende, zo diep en teder, dat Hij hun smart tot Zijn eigen smart gemaakt heeft en hun leed als Zijn eigen lijden mede ervaren en mede geleden heeft. Er was een hart vol genadige liefde, zoals dat in de borst van geen anderen mens ooit heeft geklopt. Uit deze barmhartige liefde zijn al de wonderen van Zijn almacht gevloeid. In deze liefde heeft Hij de vermoeiden en belasten tot zich geroepen en de wonden van de zieken genezen, in haar heeft Hij met de tollenaars en zondaars gegeten en is Hij niet moe geworden de zwakheid van Zijn discipelen en het onverstand van het volk met geduld te dragen en Hij heeft Zich niet laten verbitteren door de haat van Zijn overheid, die Hem tot in de dood heeft vervolgd. Juist hier, toen die haat tot bloedige vijandschap klom, uit het donkere van het lijden, waarin Zijn weg ten slotte leidt, straalt die liefde in haar hoogste kracht te voorschijn. Van het kruis, waaraan Zijn volk Hem gehecht heeft, schittert zij in haar wonderbaarste glans. Zie dat Lam van God, dat de zonden van de wereld draagt! Want aan het kruis heeft Hij vrede gemaakt door Zijn bloed, aan het kruis heeft Hij verzoening teweeg gebracht en voor de wereld het verloren welgevallen van God opnieuw verworven, terwijl Hij hun vloek en hun straf leed. Maar Johannes heeft onder Zijn kruis gestaan en heeft Hem in het bleke stervende aangezicht gezien; daarom zegt Hij: "een heerlijkheid vol genade". En als nu juist dat de openbaring van Zijn goddelijke heerlijkheid, als dat het teken is van Zijn Zoonschap van God, zo opent zich hier voor ons een blik in het diepste van Gods wezen en wij erkennen in de Zoon dat God de liefde is. - "God is de liefde"; dat is onder alle belijdenissen de hoogste en zaligste en daarom de heerlijkheid van de Eniggeborene van de Vader tevens een heerlijkheid vol waarheid. Zoals de genade zich in Zijn handelen openbaarde, zo de waarheid voornamelijk in Zijn woord en dit Woord is van het begin tot het einde niets anders dan getuigenis van die genade, waarin de Vader de Zoon heeft gezonden en de Zoon de wereld met de vader heeft verzoend, niets anders dan verkondiging van die liefde, die in Christus mens geworden is. Deze ene waarheid maakt alles duidelijk wat te voren donker en raadselachtig was; zij werpt haar licht op het oude verbond terug en laat ons in het afschaduwend werk van diezelfde God voorafbeeldende en voorbereidende wegen zien. Zij werpt haar licht op het menselijk leven, zij openbaart de ellende daarvan in het hart van de mensen en ontdekt de duisternis, die daarin woont. Want evenals die liefde een heilige is en de zonde niet vergeeft, zonder die in de Zoon geoordeeld te hebben, zo is ook deze waarheid een heilige waarheid; zij wil de mens niet laten voortgaan in zijn leugens, waarmee hij zich over zijn eigen ellende en over de behoefte van zaligheid bedriegt, maar zij straft hem omwille van zijn ongerechtigheid en zonde en er is in het geheel geen andere weg om tot erkentenis van die genade te komen, dan door de tucht van deze heilzame waarheid heen. Dat is echter nog niet haar heerlijkheid zien, als men iets van haar weet of kan spreken; prediken en horen, wijsheid en wetenschap brengen daartoe op verre na niet, maar zoals de Heere zegt: "Als u kon geloven dan zou u de heerlijkheid van God zien". Maar geloven kan niemand, tenzij hij vooraf zijn eigen armoede heeft erkend en de ellende van zijn zonden in oprechte boete voelt; want de smart van het berouw is de sleutel tot het begrijpen van de genade.

Genade en waarheid zijn de grondtrekken van de Heere in het Oude Testament, sinds het Messiaans bewustzijn Hem vooral heeft leren kennen als de God van de verlossing (Exodus 34:6. Psalms 25:10; Psalms 36:6). Christus was vol van genade en waarheid; niet slechts was Hij als enkel genade en waarheid, maar de genade en waarheid bleken ook in Hem als geconcentreerd. Hij was enkel genade als de absolute verlossing, enkel waarheid als de absolute openbaring.

Beide begrippen, die van genade en die van waarheid behoren tot de kring van de eigenaardig Johanneïsche begrippen. De genade is daar de uiting en werkzaamheid van de liefde omtrent het nederige, het zich neerbuigen tot de wereld van de schepselen. Wordt de laatste tevens als de ongelukkige door zonde gedacht, dan wordt genade ontferming genoemd. Zo betoont de Vader omtrent de Zoon geen genade, maar wel liefde (John 17:24). In de vleeswordende Logos was echter juist de zich neerbuigende liefdesuiting, de genade het in het oog vallend karakter. Wat verder de waarheid aangaat, zo staat zij niet alleen tegenover de leugen, maar ook tegenover de ijdelheid. Volgens de diepzinnige Johanneïsche opvatting is de waarheid n met het wezen, als tegenstelling van wezenloosheid d. i. van ledigheid, van ontbering van het goddelijk wezen. Dit is het karakter van de zondige wereld (Romans 8:20), de waarheid is daarentegen God zelf en Zijn Logos (John 14:6); Hij heeft haar niet als iets dat namens Hem is, dat door Hem bezeten wordt, Hij is haar zelf naar Zijn wezen. De mededeling van de waarheid door de Logos is daarom geen mededeling van zekere juiste voorstellingen, maar een mededeling van het wezen, van het principe aller waarheid, de gemeenschap van de geest. De gelovigen, de uit God geborenen worden daarom door Johannes de geheiligden in de waarheid genoemd (John 17:19). In de taal van Johannes is dus de waarheid (met het artikel) wel te onderscheiden van waarheid (zonder artikel). Ook het onheilige heeft soms enige waarheid in zijn bezit; alleen van de duivel staat geschreven: "geen waarheid is in hem" (John 8:44), terwijl van de onboetvaardige mensen staat: "de waarheid is in hen niet" (1 John 1:8). De absolute waarheid is echter alleen het eeuwige.

En het woord is vlees geworden. Dat is: het woord, dat waarachtig God was, is waarachtig mens geworden. De benaming vlees is de vernederendste uitdrukking voor de menselijke natuur. Zij werd niet voor Adam gebruikt v r de val maar voor de mens na de val. De Zoon van God is niet mens geworden zoals Adam was v r de val, alleen met de voorrechten zonder de lasten van de menselijke natuur. Ook is Hij niet mens geworden, als Adam na de val, want Hij was zonder zonde, maar Hij heeft de menselijke natuur aangenomen met al de lasten die op haar lagen, met al de schuld, met al de gevolgen van de zonde. Niet dat Christus uit iets heiligs in Maria geboren werd, zoals de Roomsen met de onbevlekte ontvangenis van Maria leren, nee, Maria, de moeder van de Heere, was een zondaresse, zoals alle vrouwen, maar door de overschaduwing van de Heilige Geest is niet zij zelf heilig geworden, maar was hetgeen uit haar geboren werd, het kind Jezus, heilig, ja de heiligheid der heiligheden. Een zuivere samenvoeging van het Goddelijke en menselijke was niet mogelijk, want het heilige is onverenigbaar met het onheilige, maar de vereniging moest noodzakelijk zodanig zijn dat het menselijke door het Goddelijke zijn onheiligheid verloor, zonder op te houden menselijk te zijn. Christus verenigde daarom in een enige zelfbewustheid of persoonlijkheid tweeërlei natuur, de goddelijke en rein menselijke, die zich wederkerig voor elkaar sloten en ontsloten op een manier die voor ons een ondoorgrondelijk geheim is, maar die voor ieder die in wonderen gelooft, niets ongerijmds heeft. Dat echter in de enige persoonlijkheid van Christus de twee naturen (de Goddelijke en de menselijke) gelijktijdig aanwezig waren blijkt zonneklaar uit ieder woord en iedere daad van de Heere. Er wordt niets van Jezus vermeld, of het heeft tegelijk een waarachtig Goddelijke en een waarachtig menselijke kant, zodat de kerk dan ook Christus het liefst onderscheidt door de naam van Godmens, terwijl de Christus reeds in de Schrift de mens van God genoemd wordt (1 Timothy 6:11). Christus was uitwendig een mens zoals alle andere mensen, maar innerlijk was Hij de Heer der Heerlijkheid. Het volstrekt Goddelijke in Hem deelde Hij mee door Zijne heilige mensheid heen, dus in de zuiver menselijke vorm. Hij was in Zijn geest en Zijn bewustheid de Zoon van God en in Zijn genade was Hij mens. Wij hebben het reeds gezegd, voor Hem zelf was Zijn Godheid niet zelfstandig, niet onafhankelijk van de Vader, maar alleen de Vader in Hem was Zijn Godheid, de Vader sprak door Hem de woorden van leven, deed door Hem de wonderen. Tegelijk echter was Hij Zich bewust dat Hij in de Vader was, dat Hij tot het wezen van de Vader behoorde. De mensheid van Christus werd dus gedragen door Zijn Godheid en daarvan was de Heer Zich altijd volkomen bewust, want Hij was nooit alleen, de Vader was altijd bij Hem; maar schoon Hij dit altijd wist, voelde Hij dit niet altijd, want in Zijn gevoel was Hij enkel mens, ofschoon heilig mens, anders zou de verzoeking geen verzoeking, het lijden geen lijden, de verlating geen verlating voor Hem geweest zijn. Hij voelde al de zwakheid, al de behoefte van de menselijke natuur zonder zondig te zijn; en had daarom blijvende zo'n behoefte tot het gebed als wij zien dat Hij had. Ook Zijn menselijke toestand was als de onze, een toestand afkomstig van heilige zwakheid, want door zwakheid is Hij gekruist, 2 Corinthians 13:4 ; met een een woord: Christus is ons in alles gelijk geworden, in alle dingen verzocht geweest zoals wij, maar zonder zonde (Hebrews 2:17; Hebrews 4:15). Zeker stamelen wij ook hier: wij willen en kunnen niets verklaren; ons kennen is ten dele, wij wensen enkel ook hier het geloof te steunen en het ongeloof de wapens uit de hand te nemen. Het behoorde tot Melanchtons testamentele verwachtingen en liefste hoop dat hij na de dood ook de vereniging van de beide naturen in Christus zou begrijpen. De Zoon van God is in het vlees gekomen. Waartoe? Om in het lichaam de verzoening te volbrengen (Hebrews 10:5, Hebrews 10:10). Zo'n persoon hadden wij nodig om de afgrond te vullen, die er is tussen God en de zondaar. In Hem en door Hem wordt de menselijke natuur van schuld ontheven en de heiligheid weer deelachtig. En wat een troost is dit voor ons, die de zondigheid onzer natuur kennen, ach wij moesten wanhopen, wanneer ons niet in Christus en door Hem de vergiffenis van de zonden en die Almachtige Heiligmaker verworven was (de Heilige Geest), die door Zijn inwerking in onze natuur haar zondigheid haar ontneemt; iets dat reeds nu aanvankelijk, maar in de dood ten volle zal plaats hebben. "En heeft onder ons gewoond" eigenlijk: getabernakeld. Het was geen ogenblikkelijke verschijning en ook geen blijvend, maar tijdelijk voorbijgaand wonen onder de mensen. U hoort het van het vlees geworden Woord wordt gesproken als van God geopenbaard (verschenen) in het vlees (1 Timothy 3:16). Het Woord heeft Zich dus niet verenigd met de mensheid van de mens Jezus, zoals sommigen dwalend leren, maar God heeft Zich geopenbaard als waarachtig mens en is daarmee de mensen zo nabij gekomen dat zij Hem niet alleen naderen, maar ook met Hem konden spreken en omgaan, zoals de ene mens met de andere. En wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd. De heerlijkheid is de zichtbaarheid van de Godheid. Deze ongeschapen heerlijkheid hadden zij op de berg van de Heer zien uitstralen, getemperd door Zijn mensheid en daardoor voor hen zichtbaar. Nog is Johannes verrukt bij de herinnering dezer alles overtreffende aanschouwing. En wat al andere heerlijkheden had hij in de Heer gezien? In Christus verenigen zich al de goddelijke en menselijke heerlijkheden; al die schitterende kleuren worden in Hem verenigd tot het hoogst, helderst, zuiverst licht. Een heerlijkheid als de Eniggeborene van de Vader. Uit die heerlijkheid hadden zij gezien wie Hij was. Zij hadden Zijn Godsgestalte, Zijn aan God evengelijkheid (Philippians 2:6) gezien en gehoord hoe Hij van God de Vader eer en heerlijkheid had ontvangen, als diens Eengeboren Zoon, toen zo'n stem van de hoogwaardige heerlijkheid tot Hem gebracht werd: Deze is Mijn geliefde Zoon, waarin Ik Mijn welbehagen heb (2 Peter 1:17). Is Christus de Eniggeborene van de Vader, zo dwalen zij, die Christenen tot Christussen willen maken door te zeggen, dat ieder mens in alles als Christus kan en moet zijn. Zij zien voorbij dat de Christenen de heerlijkheid van Christus moeten omvangen en dat Christus haar van eeuwigheid heeft. .

Gelovige, u kunt getuigen dat Christus de Eniggeborene van de Vader, zowel als de eersteling uit de doden is. U kunt zeggen: Hij is Goddelijk in mijn ogen, al is Hij niet meer dan menselijk in die van de hele wereld. Hij heeft voor mij gedaan wat slechts God kon doen. Hij heeft mijn hardnekkige wil gebogen, mijn stenen hart verbrijzeld, koperen deuren geopend en ijzeren grendels verbroken. Hij heeft mijn rouw in lachen en mijn droefheid in vreugde veranderd; Hij heeft mijn gevangenschap gevangen gevoerd en mijn hart vervuld met onuitsprekelijke en heerlijke vreugde. Laat anderen van Hem denken wat zij willen, voor mij moet Hij Eniggeborene van de Vader zijn. Gezegend zij Zijn naam, Hij is vol genade. O! was Hij dit niet geweest, ik zou nooit behouden zijn. Hij trok mij, toen ik worstelde om aan Zijn genade te ontkomen en toen ik eindelijk bevend als een veroordeeld misdadiger voor Zijn genadetroon verscheen, zei Hij: Uw zonden zijn u vergeven, die vele waren; heb goede moed. Hij is ook vol van waarheid. Trouw heeft hij Zijn belofte vervuld, niet een heeft gefaald. Ik betuig dat nooit een knecht zo'n Meester gehad heeft als ik heb; nooit een broeder zoals Hij voor mij was, nooit een bruid zo'n bruidegom als Christus voor mijn ziel is geweest; nooit een zondaar zo'n Zaligmaker; nooit een treurende beter Vertrooster dan Christus voor mijn geest geweest is. Ik heb niemand nodig buiten Hem, Hij is het leven van mijn leven, in het sterven zal Hij de dood van mijn dood zijn; in armoede is Christus mijn rijkdom, in ziekte spreidt Hij mijn bed, in duisternis is Hij mijn ster en in het licht mijn zon; Hij is het manna in de woestijn en zal het jonge koren van de schuur zijn wanneer zij in Kanan komen. Jezus is voor mij enkel genade en geen toorn, enkel waarheid en geen leugen en van alle waarheid en genade is Hij vol, onuitputtelijk vol.

Vers 14

14. a) En om het tot hiertoe gezegde nu tot zijn hoofdpunt te laten komen en de gedachte reeds bij John 1:11 op de voorgrond geplaatst, nu ook bepaald uit te spreken, het Woord, dat in den beginne bij God en zelf God was (John 1:1), is door aanneming van de gehele, volkomen menselijke natuur uit een vrouw vleesgeworden, evenals wij vlees, dat is zwakke mensen zijn (Psalms 78:39. Isaiah 40:6, ). En het heeft onder ons gewoond b) ter vervulling van de belofte van een wonen van God onder Zijn volk (Leviticus 26:11. Ezekiel 37:27). En wij, die Hem hebben aangenomen, hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd in Zijn hele openbaring en werkzaamheid, ondanks de verberging door het vlees. Het was een heerlijkheid als de Eniggeborene van de Vader, een heerlijkheid, zoals alleen Hij kan bezitten, die de Zoon van de Vader is, enig in wezen. En toonde zich in deze openbaring Zijn heerlijkheid, de genade en waarheid (John 1:17) waren in Hem als geconcentreerd; Hij was c) vol van genade en waarheid.

a) Isaiah 7:14. Matthew 1:16. Luke 1:31; Luke 2:7; b) Matthew 17:2. 2 Peter 1:17. c) Colossians 1:19; Colossians 2:9.

Men leest een historie of legende, dat de duivel op een tijd, dat het evangelie van voren af "in den beginne was het woord" gelezen en overwogen werd, er zou hebben bijgestaan en toegeluisterd tot op het woord "het Woord is vlees geworden" - toen was hij verdwenen. Het zij nu verdicht of geschied, toch is het waarheid, dat van hem, die van harte in waar geloof deze woorden spreekt en overdenkt, de duivel zeker moet vluchten.

O onuitsprekelijk Woord vol leven, kracht en zegen; de Logos, de Zoon van God, is een waar mens, is onze broeder geworden! Wat is daardoor de mensheid weer tot eer gekomen, hoezeer verheerlijkt, boven alle wereldbewoners onderscheiden. Dat is het geheimste, diepste, zaligste geloof van de Christen; dat te verwerpen omdat het een geheim is, is zich van het geloof losmaken.

Ieder woord in de korte uitspraak bevat een gedachte; zij wijst ons naar boven en naar beneden, naar de hemel en het verborgen wezen van God, op de aarde naar de mensheid en, wat nog wonderbaarder is, zij sluit beide, wat toch zo ver van elkaar gescheiden is, tezamen; met een "en" verbindt zij beide "en het woord is vlees geworden. "

God bij God is Hij geweest, onze gelijke is Hij geworden; deze is de tegenstelling, die echter niet in de eerste plaats op het wezen, maar op de gedaante van het zijn betrekking heeft; van de ene, waarvan Hij in de andere overging.

Omdat Hij werd wat Hij vroeger niet was, is de vleeswording de aanneming van een ander wezen, waardoor nu uit de zuiver goddelijke Logospersoon, wiens specifieke natuur daarbij onveranderd bleef, ten behoeve van de volbrenging van het verlossingswerk een lichamelijk reële persoonlijkheid, d. i. de godmenselijke persoon Jezus Christus werd (1 John 4:2. Philippians 2:7. 1 Timothy 3:16. Hebrews 2:14; Hebrews 5:7.

Omdat de Logos bij de schepping van de mensheid haar Zijn eigen grondvorm had ingedrukt (John 1:3, Genesis 1:26) bestond er krachtens deze oorspronkelijke verwantschap een toestand van werkelijke en organische vereniging tussen Hem en de mens.

Wel had Hij een menselijke natuur kunnen scheppen, om die aan te nemen, rijker en heerlijker dan die in Adam v r de val was, maar Hij wilde integendeel onze natuur aannemen in de schoot van de Heilige Maagd, die natuur, die wegens de gebrekkelijkheid, zwakheid en ellende, waarmee zij omwille van de zonden beladen is, vlees heet.

Vlees betekent niet zoveel als lichaam, maar de hele menselijke natuur, maar deze niet als op zichzelf beschouwd, maar zoals zij door de zonde zwak en sterfelijk is geworden. Als zodanig staat zij tegenover de geest; de goddelijke natuur, die alles in de mens almachtig vernieuwt, bezielt en opwekt. Johannes heeft een tweevoudige reden, waarom hij niet zegt: Hij werd mens; ten eerste, omdat daaruit niet zou zijn gebleken dat Hij de menselijke natuur in het algemeen als onze plaatsbekleder had aangenomen. Christus, ofschoon van goddelijke natuur en geest zijnde Romeinen (1:3 en Romans 1:4, 1 Timothy 3:16) nam ons vlees aan, om in de zwakheid, het lijden en sterven van het vlees, dat Hij tegelijkertijd als straf voor ons droeg, de overwinnende kracht van de geest te openbaren en juist daardoor ons vleselijke, tot geestelijke mensen, tot kinderen van God (John 1:12) te herscheppen, terwijl het vlees geworden Woord nu aan de geest de heerschappij zou begeven en het vlees verheerlijken.

Het woord, door onze vertalers met "heeft gewoond" vertaald, is niet nauwkeurig weergegeven; de eigenlijke betekenis van dat woord zou zijn: "heeft zijn tent opgeslagen. " De uitdrukking "onder een tent gehuisvest zijn", vooral omdat zij van "onder ons" afhangt, is een toespeling op de tabernakel, waarin de Heere als in zijn tent in het midden van Zijn zwervend volk, ja, als een zwervende God zelf, in de woestijn woonde. Deze overeenkomst tussen de manier waarop de Heere onder Zijn volk woonde, paste goed voor de gemeenschap, die tussen het Woord en de overige mensen krachtens de menswording van nature bestond. Het vlees, waarin Hij geleefd heeft, was de tent, aan de onze volkomen gelijk, waaronder Hij in ons midden gelegerd was. Het woord duidt in deze zin al de menselijke betrekkingen aan, die Hij met Zijn gelijken aangegaan heeft; verschillende en vertrouwelijke betrekkingen, zoals een pelgrim met de overige leden van de tocht onderhoudt. Deze uitdrukking heeft de zelfde zin alsof Johannes gezegd had: "Wij hebben aan dezelfde tafel gegeten en gedronken, onder hetzelfde dak geslapen, tezamen gewandeld en gereisd; wij hebben Hem als zoon, broeder, vriend, gast, burger gezien. " De Logos is zo getrouw gebleven tot aan het einde van de weg, die Hij door vlees te worden betreden had. Met de uitdrukking wordt nog het denkbeeld in een voorbijgaand verblijf verbonden, zoals dit onder een tent placht te geschieden en in de wereld gekomen, trok Hij haar slechts door. Eindelijk vinden wij in het woord, evenals Reuss, maar op een verschillenden weg, het begrip van de goddelijke majesteit. Zoals de Heere van de tijd dat de tabernakel bestond af, Zijn glansrijke heerschappij in tegenwoordigheid van Zijn volk deed schitteren, eveneens deed het Woord uit Zijn aardse woning een goddelijke glans in de ogen van zijn reisgenoten stralen. Deze laatste gedachte bevat de overgang tot de volgende uitspraak: Het bijgevoegde "in ons midden" zou op de mensen in het algemeen kunnen doelen, evenwel schijnt dit voornaamwoord een meer beperkte zin te hebben. Zijn verhouding tot "tabernakelen" dat op de gemeenzame levensbetrekkingen ziet zowel als het volgend werkwoord: "Wij hebben aanschouwd, " dat blijkbaar de apostelen tot onderwerp heeft, doen ons "onder ons" inzonderheid met hen in verband brengen, die de onmiddellijke getuigen van Jezus' aardse leven geweest zijn.

Zonder zonde vlees geworden, draagt Christus, terwijl Hij onze zonden draagt, ook de gevolgen, de straffen van onze zonden in Zijn vlees, opdat Hij voor ons vlees verlossing en verheerlijking verwerven zal, nadat aan Hem alle ellende van het vlees en alle wee van de dood verslonden is in de rijkdom van Zijn onvernietigbaar en zalig leven. Hij is rijk en Hij werd arm omwille van ons, opdat wij door Zijn armoede rijk zouden worden. Ook Zijne menselijke natuur zou de rijkdom van de heerlijkheid, die haar eigen is, krachtens haar opname in het eeuwig-rijke leven van het Woord van het ogenblik van Zijn menswording en zonder ophouden hebben uitgestraald, zo niet de macht van Zijn liefde deze stralen had geblust en het vlees meer tot een verberging dan tot een spiegel van Zijn heerlijkheid had gemaakt.

Met het "wij" zijn de discipelen en getuigen van Christus bedoeld, maar als middelpunt van het volk, ja, van de mensheid.

De apostel spreekt in het meervoud, omdat hij niet slechts zijn persoonlijke ervaringen, maar die van de hele kerk te kennen wil geven, in zoverre zij uit ooggetuigen van het woord (Luke 1:2) bestond; een dergelijk gebruik van het meervoud vindt men in John 21:24.

Die beloften van het wonen van God onder Zijn volk, van het weer verschijnen van Zijn heerlijkheid zijn vervuld geworden. Zij verscheen in de tempel van dit lichaam van Christus; in de machteloosheid, het lijden en de dood openbaarde zij zich inwendig als een wondergrote goddelijke heerlijkheid, zoals die alleen de Eengeborene van de Vader toekwam, die in een geheel eigenaardige zin, niet als v r Hem de koningen en profeten of het volk Israëls, maar volgens Zijn eeuwig goddelijk wezen "de Zoon van God" heet.

Het "als" stelt de heerlijkheid van Christus voor als een zodanige, zoals die degene eigen is die de Eengeborene van de Vaders heet. Zo treedt het moment van het toekomende, wezenlijke, niet dat van het gegevene bij de heerlijkheid tevoorschijn. Wanneer Christus als de Eengeborene wordt voorgesteld, nadat kort te voren de waardigheid van alle gelovigen daarin was gesteld dat zij kinderen van God worden, zo moet Hij in een zeer bijzondere, enige zin Gods Zoon zijn, niet door de genade, maar door de natuur, zodat Zijn Zoonschap niet met dat van de gelovigen op een lijn staat, maar de voorwaarde en de grond daarvan is.

God heeft overigens vele zonen en kinderen, maar slechts En is de Engeborene, van Wie gezegd wordt dat alles door Hem gemaakt is; de andere zonen zijn niet het woord, waardoor alle dingen gemaakt zijn, maar zij zijn geschapen door deze Engeboren Zoon, die gelijk is aan de Vader, de Schepper van hemel en aarde. De anderen worden tezamen zonen door deze Engeboren Zoon, die onze Heere en God is en wij heten "veelgeborene" zonen, maar deze alleen is de "eigene en Engeborene" Zoon, die Hij in de godheid van eeuwigheid heeft gegenereerd.

Het was een geheel enige heerlijkheid, zegt Johannes, zoals men slechts van de Zoon verwachten kan, van de Zoon, uit de nabijheid van de Vader neergedaald en rondom Hem een straal van de luister verspreidende, waarin Hij in de boezem van de Vader deel had. Als men Hem naderde, bemerkte men duidelijk, uit de nabijheid, van welken Vader deze mens als Zoon kwam. Bezat Jezus, zelfs toen Hij, zoals uit Zijn hele geschiedenis blijkt, de alwetendheid, de almacht, de alomtegenwoordigheid afgelegd had, niet gedurende de hele loop van Zijn openbare werkzaamheid (alleen van dit tijdperk spreekt Johannes hier) een geheel enig kenmerk, dat Hem van ieder ander mens onderscheidde en de Zoon in Hem onthulde? Dit kenmerk was het Zoonsbewustzijn, de innerlijke zekerheid van Zijn geheel enige betrekking tot de vader, de glans, die de vaste overtuiging aangaande het bestaan van zodanige band en het onweerstaanbaar vermogen, dat Hij er elk ogenblik aan ontleende, over Zijn hele wezen verspreidde. Deze heerlijkheid als Zoon sluit voor het ogenblik het bezit van de almacht niet in, want Hij bad, maar wel het gebruik van de almacht, omdat Hij haar bij elke gelegenheid uitoefende, als een Zoon, die uit de schat van Zijn Vader vrijelijk put. Niet anders was het met de overige goddelijke volmaaktheden. Hij bezat ze niet zelf, want Hij wist niet alles, Hij streed, Hij gehoorzaamde, Hij geloofde, maar toch beschikte Hij erover, alsof Hij ze bezeten had, omdat Zijn Vader Hem bij iedere gelegenheid het gebruik ervan toestond, zoals de behoefte van het ogenblik eiste. Deze geheel en al kinderlijke betrekking tot de Vader, die zich nu eens in Zijn woorden, de getuigen van Zijn innerlijk bewustzijn, dan weer in Zijn majestueuze wijze openbaarde, die van de Vader en wederkerig van de waarheid van de woorden getuigden; ziedaar Zijn heerlijkheid hier beneden. Maar hoe heerlijk deze zedelijke toestand van Jezus ook was, toch was hij de goddelijke staat niet, die Hij verlaten had. Het bewustzijn als Zoon is niet de toestand van Zoon. Zoals de gelovige reeds hier beneden kind is van God en het innerlijk bewustzijn van deze betrekking in zich omdraagt, wier heilige schoonheid over zijn hele wezen een hemelse glans verspreidt zonder dat hij echter reeds met de eigenlijk gezegde heerlijkheid bekleed en in alle wijze als erfgenaam erkend is, zo kon Christus en in hogere zin, ofschoon Hij ten opzichte van de Vader gevoelde te beminnen en bemind te worden, aan het einde van Zijn loopbaan niettemin de staat van de Zoon terugvragen, die Hij van alle eeuwigheid bezeten had. Wij hebben in de vertaling het toevoegsel: "vol van genade en waarheid" tot het Woord, hoofdonderwerp van de zinsnede gebracht, niet omdat de tussen geplaatste uitspraak een inlassing is, met opzet en overleg aangebracht; dit afbreken van de ontwikkeling van Zijn gedachten is veeleer, zoals wij gezien hebben, het onmiddellijk gevolg van een levendige en bekoorlijke herinnering. Na nu de indrukken, door deze herinnering in Hem opgewekt, de vrije loop gelaten te hebben, vat de evangelist het tafereel, in het begin van het vers geschetst, ter voltooiing weer op. Voor hen die, zoals hij, gezien hadden, zouden de woorden: "het heeft gewoond" voldoende zijn om het gehele schouwspel voor zijn geest terug te roepen. Maar voor hen die niet gezien hadden, was iets meer nodig en deze toevoeging aan het slot: "vol genade en waarheid" is als het ware een laatste penseelstreek, waar de apostel van getuigt, om de aangevangen beschrijving te voltooien. Wie maar de Heere gezien heeft in Zijn wandel op aarde, hetzij met lichamelijke ogen of in het beeld, dat de Evangeliën van Hem geven, die Hem gezien heeft in het midden van de ellendigen en armen, die Hij wonderbaar heeft geholpen, omringd door de blinden en lammen, die Hij genezen en door bezetenen, waaruit Hij de duivel heeft uitgedreven; in de woestijn, waar Hij met weinige broden duizenden verzadigt, aan de poorten van Naïn, waar Hij de gestorven zoon aan zijn moeder teruggeeft, of in het scheepje op de bruisende golven, die zich op Zijn gebod aan Zijn voeten neerleggen - die moet daarin de openbaring zien van een macht, zoals die slechts van de Almachtige, van de Heer van de schepping kan uitgaan. Ook het volk heeft zich ontzet over de machtige daden van deze Jezus en zich verwonderd dat God zo'n macht aan een mens had gegeven. Meer dan dit was het echter ook bij de meesten niet, een diepere indruk heeft het op hun gemoed niet gemaakt. Als bij een schouwspel gingen sommigen nieuwsgierig en begerig om te zien dat voorbij, anderen ergerden zich en hieven stenen op om op Hem te werpen. Tot geloof, tot liefde voor de Heere hebben deze wonderen er slechts weinigen gebracht en daarover verwonder ik mij ook niet, want wie in hem niets zag dan een openbaring van macht, hoe zou die zich tot Hem getrokken hebben gevoeld? Macht in mensenhanden, al was het ook een macht over de krachten van de diepte en de hoogte, een macht over leven en dood van Zijn broeders, kan op het hoogst schrik opwekken - maar zij kan geen harten winnen. Johannes heeft echter aan de borst van zijn Meester gelegen en een blik in de diepte van Zijn hart gedaan en wat hij daar zag was nog iets geheel anders, nog oneindig schoners dan macht en sterkte, het was een heerlijkheid vol genade. Daar was een heilig medelijden met hun ellende, zo diep en teder, dat Hij hun smart tot Zijn eigen smart gemaakt heeft en hun leed als Zijn eigen lijden mede ervaren en mede geleden heeft. Er was een hart vol genadige liefde, zoals dat in de borst van geen anderen mens ooit heeft geklopt. Uit deze barmhartige liefde zijn al de wonderen van Zijn almacht gevloeid. In deze liefde heeft Hij de vermoeiden en belasten tot zich geroepen en de wonden van de zieken genezen, in haar heeft Hij met de tollenaars en zondaars gegeten en is Hij niet moe geworden de zwakheid van Zijn discipelen en het onverstand van het volk met geduld te dragen en Hij heeft Zich niet laten verbitteren door de haat van Zijn overheid, die Hem tot in de dood heeft vervolgd. Juist hier, toen die haat tot bloedige vijandschap klom, uit het donkere van het lijden, waarin Zijn weg ten slotte leidt, straalt die liefde in haar hoogste kracht te voorschijn. Van het kruis, waaraan Zijn volk Hem gehecht heeft, schittert zij in haar wonderbaarste glans. Zie dat Lam van God, dat de zonden van de wereld draagt! Want aan het kruis heeft Hij vrede gemaakt door Zijn bloed, aan het kruis heeft Hij verzoening teweeg gebracht en voor de wereld het verloren welgevallen van God opnieuw verworven, terwijl Hij hun vloek en hun straf leed. Maar Johannes heeft onder Zijn kruis gestaan en heeft Hem in het bleke stervende aangezicht gezien; daarom zegt Hij: "een heerlijkheid vol genade". En als nu juist dat de openbaring van Zijn goddelijke heerlijkheid, als dat het teken is van Zijn Zoonschap van God, zo opent zich hier voor ons een blik in het diepste van Gods wezen en wij erkennen in de Zoon dat God de liefde is. - "God is de liefde"; dat is onder alle belijdenissen de hoogste en zaligste en daarom de heerlijkheid van de Eniggeborene van de Vader tevens een heerlijkheid vol waarheid. Zoals de genade zich in Zijn handelen openbaarde, zo de waarheid voornamelijk in Zijn woord en dit Woord is van het begin tot het einde niets anders dan getuigenis van die genade, waarin de Vader de Zoon heeft gezonden en de Zoon de wereld met de vader heeft verzoend, niets anders dan verkondiging van die liefde, die in Christus mens geworden is. Deze ene waarheid maakt alles duidelijk wat te voren donker en raadselachtig was; zij werpt haar licht op het oude verbond terug en laat ons in het afschaduwend werk van diezelfde God voorafbeeldende en voorbereidende wegen zien. Zij werpt haar licht op het menselijk leven, zij openbaart de ellende daarvan in het hart van de mensen en ontdekt de duisternis, die daarin woont. Want evenals die liefde een heilige is en de zonde niet vergeeft, zonder die in de Zoon geoordeeld te hebben, zo is ook deze waarheid een heilige waarheid; zij wil de mens niet laten voortgaan in zijn leugens, waarmee hij zich over zijn eigen ellende en over de behoefte van zaligheid bedriegt, maar zij straft hem omwille van zijn ongerechtigheid en zonde en er is in het geheel geen andere weg om tot erkentenis van die genade te komen, dan door de tucht van deze heilzame waarheid heen. Dat is echter nog niet haar heerlijkheid zien, als men iets van haar weet of kan spreken; prediken en horen, wijsheid en wetenschap brengen daartoe op verre na niet, maar zoals de Heere zegt: "Als u kon geloven dan zou u de heerlijkheid van God zien". Maar geloven kan niemand, tenzij hij vooraf zijn eigen armoede heeft erkend en de ellende van zijn zonden in oprechte boete voelt; want de smart van het berouw is de sleutel tot het begrijpen van de genade.

Genade en waarheid zijn de grondtrekken van de Heere in het Oude Testament, sinds het Messiaans bewustzijn Hem vooral heeft leren kennen als de God van de verlossing (Exodus 34:6. Psalms 25:10; Psalms 36:6). Christus was vol van genade en waarheid; niet slechts was Hij als enkel genade en waarheid, maar de genade en waarheid bleken ook in Hem als geconcentreerd. Hij was enkel genade als de absolute verlossing, enkel waarheid als de absolute openbaring.

Beide begrippen, die van genade en die van waarheid behoren tot de kring van de eigenaardig Johanneïsche begrippen. De genade is daar de uiting en werkzaamheid van de liefde omtrent het nederige, het zich neerbuigen tot de wereld van de schepselen. Wordt de laatste tevens als de ongelukkige door zonde gedacht, dan wordt genade ontferming genoemd. Zo betoont de Vader omtrent de Zoon geen genade, maar wel liefde (John 17:24). In de vleeswordende Logos was echter juist de zich neerbuigende liefdesuiting, de genade het in het oog vallend karakter. Wat verder de waarheid aangaat, zo staat zij niet alleen tegenover de leugen, maar ook tegenover de ijdelheid. Volgens de diepzinnige Johanneïsche opvatting is de waarheid n met het wezen, als tegenstelling van wezenloosheid d. i. van ledigheid, van ontbering van het goddelijk wezen. Dit is het karakter van de zondige wereld (Romans 8:20), de waarheid is daarentegen God zelf en Zijn Logos (John 14:6); Hij heeft haar niet als iets dat namens Hem is, dat door Hem bezeten wordt, Hij is haar zelf naar Zijn wezen. De mededeling van de waarheid door de Logos is daarom geen mededeling van zekere juiste voorstellingen, maar een mededeling van het wezen, van het principe aller waarheid, de gemeenschap van de geest. De gelovigen, de uit God geborenen worden daarom door Johannes de geheiligden in de waarheid genoemd (John 17:19). In de taal van Johannes is dus de waarheid (met het artikel) wel te onderscheiden van waarheid (zonder artikel). Ook het onheilige heeft soms enige waarheid in zijn bezit; alleen van de duivel staat geschreven: "geen waarheid is in hem" (John 8:44), terwijl van de onboetvaardige mensen staat: "de waarheid is in hen niet" (1 John 1:8). De absolute waarheid is echter alleen het eeuwige.

En het woord is vlees geworden. Dat is: het woord, dat waarachtig God was, is waarachtig mens geworden. De benaming vlees is de vernederendste uitdrukking voor de menselijke natuur. Zij werd niet voor Adam gebruikt v r de val maar voor de mens na de val. De Zoon van God is niet mens geworden zoals Adam was v r de val, alleen met de voorrechten zonder de lasten van de menselijke natuur. Ook is Hij niet mens geworden, als Adam na de val, want Hij was zonder zonde, maar Hij heeft de menselijke natuur aangenomen met al de lasten die op haar lagen, met al de schuld, met al de gevolgen van de zonde. Niet dat Christus uit iets heiligs in Maria geboren werd, zoals de Roomsen met de onbevlekte ontvangenis van Maria leren, nee, Maria, de moeder van de Heere, was een zondaresse, zoals alle vrouwen, maar door de overschaduwing van de Heilige Geest is niet zij zelf heilig geworden, maar was hetgeen uit haar geboren werd, het kind Jezus, heilig, ja de heiligheid der heiligheden. Een zuivere samenvoeging van het Goddelijke en menselijke was niet mogelijk, want het heilige is onverenigbaar met het onheilige, maar de vereniging moest noodzakelijk zodanig zijn dat het menselijke door het Goddelijke zijn onheiligheid verloor, zonder op te houden menselijk te zijn. Christus verenigde daarom in een enige zelfbewustheid of persoonlijkheid tweeërlei natuur, de goddelijke en rein menselijke, die zich wederkerig voor elkaar sloten en ontsloten op een manier die voor ons een ondoorgrondelijk geheim is, maar die voor ieder die in wonderen gelooft, niets ongerijmds heeft. Dat echter in de enige persoonlijkheid van Christus de twee naturen (de Goddelijke en de menselijke) gelijktijdig aanwezig waren blijkt zonneklaar uit ieder woord en iedere daad van de Heere. Er wordt niets van Jezus vermeld, of het heeft tegelijk een waarachtig Goddelijke en een waarachtig menselijke kant, zodat de kerk dan ook Christus het liefst onderscheidt door de naam van Godmens, terwijl de Christus reeds in de Schrift de mens van God genoemd wordt (1 Timothy 6:11). Christus was uitwendig een mens zoals alle andere mensen, maar innerlijk was Hij de Heer der Heerlijkheid. Het volstrekt Goddelijke in Hem deelde Hij mee door Zijne heilige mensheid heen, dus in de zuiver menselijke vorm. Hij was in Zijn geest en Zijn bewustheid de Zoon van God en in Zijn genade was Hij mens. Wij hebben het reeds gezegd, voor Hem zelf was Zijn Godheid niet zelfstandig, niet onafhankelijk van de Vader, maar alleen de Vader in Hem was Zijn Godheid, de Vader sprak door Hem de woorden van leven, deed door Hem de wonderen. Tegelijk echter was Hij Zich bewust dat Hij in de Vader was, dat Hij tot het wezen van de Vader behoorde. De mensheid van Christus werd dus gedragen door Zijn Godheid en daarvan was de Heer Zich altijd volkomen bewust, want Hij was nooit alleen, de Vader was altijd bij Hem; maar schoon Hij dit altijd wist, voelde Hij dit niet altijd, want in Zijn gevoel was Hij enkel mens, ofschoon heilig mens, anders zou de verzoeking geen verzoeking, het lijden geen lijden, de verlating geen verlating voor Hem geweest zijn. Hij voelde al de zwakheid, al de behoefte van de menselijke natuur zonder zondig te zijn; en had daarom blijvende zo'n behoefte tot het gebed als wij zien dat Hij had. Ook Zijn menselijke toestand was als de onze, een toestand afkomstig van heilige zwakheid, want door zwakheid is Hij gekruist, 2 Corinthians 13:4 ; met een een woord: Christus is ons in alles gelijk geworden, in alle dingen verzocht geweest zoals wij, maar zonder zonde (Hebrews 2:17; Hebrews 4:15). Zeker stamelen wij ook hier: wij willen en kunnen niets verklaren; ons kennen is ten dele, wij wensen enkel ook hier het geloof te steunen en het ongeloof de wapens uit de hand te nemen. Het behoorde tot Melanchtons testamentele verwachtingen en liefste hoop dat hij na de dood ook de vereniging van de beide naturen in Christus zou begrijpen. De Zoon van God is in het vlees gekomen. Waartoe? Om in het lichaam de verzoening te volbrengen (Hebrews 10:5, Hebrews 10:10). Zo'n persoon hadden wij nodig om de afgrond te vullen, die er is tussen God en de zondaar. In Hem en door Hem wordt de menselijke natuur van schuld ontheven en de heiligheid weer deelachtig. En wat een troost is dit voor ons, die de zondigheid onzer natuur kennen, ach wij moesten wanhopen, wanneer ons niet in Christus en door Hem de vergiffenis van de zonden en die Almachtige Heiligmaker verworven was (de Heilige Geest), die door Zijn inwerking in onze natuur haar zondigheid haar ontneemt; iets dat reeds nu aanvankelijk, maar in de dood ten volle zal plaats hebben. "En heeft onder ons gewoond" eigenlijk: getabernakeld. Het was geen ogenblikkelijke verschijning en ook geen blijvend, maar tijdelijk voorbijgaand wonen onder de mensen. U hoort het van het vlees geworden Woord wordt gesproken als van God geopenbaard (verschenen) in het vlees (1 Timothy 3:16). Het Woord heeft Zich dus niet verenigd met de mensheid van de mens Jezus, zoals sommigen dwalend leren, maar God heeft Zich geopenbaard als waarachtig mens en is daarmee de mensen zo nabij gekomen dat zij Hem niet alleen naderen, maar ook met Hem konden spreken en omgaan, zoals de ene mens met de andere. En wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd. De heerlijkheid is de zichtbaarheid van de Godheid. Deze ongeschapen heerlijkheid hadden zij op de berg van de Heer zien uitstralen, getemperd door Zijn mensheid en daardoor voor hen zichtbaar. Nog is Johannes verrukt bij de herinnering dezer alles overtreffende aanschouwing. En wat al andere heerlijkheden had hij in de Heer gezien? In Christus verenigen zich al de goddelijke en menselijke heerlijkheden; al die schitterende kleuren worden in Hem verenigd tot het hoogst, helderst, zuiverst licht. Een heerlijkheid als de Eniggeborene van de Vader. Uit die heerlijkheid hadden zij gezien wie Hij was. Zij hadden Zijn Godsgestalte, Zijn aan God evengelijkheid (Philippians 2:6) gezien en gehoord hoe Hij van God de Vader eer en heerlijkheid had ontvangen, als diens Eengeboren Zoon, toen zo'n stem van de hoogwaardige heerlijkheid tot Hem gebracht werd: Deze is Mijn geliefde Zoon, waarin Ik Mijn welbehagen heb (2 Peter 1:17). Is Christus de Eniggeborene van de Vader, zo dwalen zij, die Christenen tot Christussen willen maken door te zeggen, dat ieder mens in alles als Christus kan en moet zijn. Zij zien voorbij dat de Christenen de heerlijkheid van Christus moeten omvangen en dat Christus haar van eeuwigheid heeft. .

Gelovige, u kunt getuigen dat Christus de Eniggeborene van de Vader, zowel als de eersteling uit de doden is. U kunt zeggen: Hij is Goddelijk in mijn ogen, al is Hij niet meer dan menselijk in die van de hele wereld. Hij heeft voor mij gedaan wat slechts God kon doen. Hij heeft mijn hardnekkige wil gebogen, mijn stenen hart verbrijzeld, koperen deuren geopend en ijzeren grendels verbroken. Hij heeft mijn rouw in lachen en mijn droefheid in vreugde veranderd; Hij heeft mijn gevangenschap gevangen gevoerd en mijn hart vervuld met onuitsprekelijke en heerlijke vreugde. Laat anderen van Hem denken wat zij willen, voor mij moet Hij Eniggeborene van de Vader zijn. Gezegend zij Zijn naam, Hij is vol genade. O! was Hij dit niet geweest, ik zou nooit behouden zijn. Hij trok mij, toen ik worstelde om aan Zijn genade te ontkomen en toen ik eindelijk bevend als een veroordeeld misdadiger voor Zijn genadetroon verscheen, zei Hij: Uw zonden zijn u vergeven, die vele waren; heb goede moed. Hij is ook vol van waarheid. Trouw heeft hij Zijn belofte vervuld, niet een heeft gefaald. Ik betuig dat nooit een knecht zo'n Meester gehad heeft als ik heb; nooit een broeder zoals Hij voor mij was, nooit een bruid zo'n bruidegom als Christus voor mijn ziel is geweest; nooit een zondaar zo'n Zaligmaker; nooit een treurende beter Vertrooster dan Christus voor mijn geest geweest is. Ik heb niemand nodig buiten Hem, Hij is het leven van mijn leven, in het sterven zal Hij de dood van mijn dood zijn; in armoede is Christus mijn rijkdom, in ziekte spreidt Hij mijn bed, in duisternis is Hij mijn ster en in het licht mijn zon; Hij is het manna in de woestijn en zal het jonge koren van de schuur zijn wanneer zij in Kanan komen. Jezus is voor mij enkel genade en geen toorn, enkel waarheid en geen leugen en van alle waarheid en genade is Hij vol, onuitputtelijk vol.

Vers 15

15. Johannes getuigt na het ontvangen van de goddelijke openbaring bij de doop (John 1:22, ) van Hem met een getuigenis, die ook nu nog kracht heeft, hoewel Zijn eigen mond allang verstomd is. En hij heeft met luider stem geroepen om het vertrouwen en de beslistheid, die in zijn hart was, uit te drukken, zeggende tot de afgezanten van de Hoge raad (John 1:27), zowel als later tot zijn discipelen: Deze was het, waarvan ik bij mijn prediking over de waterdoop, die ik bedien (Matthew 8:11. Mark 1:7), zei: Die na mij komt is v r mij geworden, want Hij, het Woord, dat in den beginne bij God was, was eerder dan ik; daardoor is het raadsel verklaard hoe ik mijn opvolger mijn voorganger kan noemen.

Van hen, die de heerlijkheid zagen van het vleesgeworden Woord, was Johannes de Doper de eerste. Toen hij Jezus gedoopt had, verhief hij met vrolijk vertrouwen Zijn stem (Isaiah 58:1) en bekrachtigde hij nu van deze Jezus wat hij te voren van de komende Christus gezegd had.

Evenals een mens, die een belangrijke ontdekking gedaan heeft, zich de aanwijzingen herinnert waardoor hij eerst op het rechte spoor tot het begrijpen werd gebracht, zo verplaatst zich de apostel van het tijdpunt van het volle bezit weer op dat moment toen hij een woord hoorde, dat hij eerst niet verstond, maar dat hem echter van dat ogenblik af geheel duidelijk werd, dat het in John 1:14 voorgestelde feit hem werd geopenbaard. Dit woord van de Doper was een woordenspel overeenkomstig het algemene karakter van de verschijning van Johannes en zijn aan paradoxen grenzende spreekwijze. Er ligt in de vorm van de uitdrukking een opzettelijke tegenspraak met het subject: "die na mij komt" en het predikaat "is v r mij geweest" - mijn opvolger is mijn voorganger. Deze schijnbare tegenspraak moest de opmerkzaamheid opwekken van hen, tot wie het woord werd gericht en de werkzaamheid van hun geest versterken. Zij diende ertoe om deze gewichtige verklaring in het geheugen van de hoorders onuitwisbaar diep in te prenten. Het raadselachtige is het karakter van de zinspreuken van de oudheid en deze vorm is in vele van de bijbelse spreekwoorden bewaard, zoals die ook bij de meeste volkspreekwoorden wordt gevonden. Pas in het licht van Jezus' woorden en daden heeft vervolgens de apostel, die naar de Doper luisterde (John 1:30), bij later nadenken over diens woord de hele zin daarvan begrepen en daarvan de openbaring gezien van het feit van de vleeswording van de Logos.

Vers 15

15. Johannes getuigt na het ontvangen van de goddelijke openbaring bij de doop (John 1:22, ) van Hem met een getuigenis, die ook nu nog kracht heeft, hoewel Zijn eigen mond allang verstomd is. En hij heeft met luider stem geroepen om het vertrouwen en de beslistheid, die in zijn hart was, uit te drukken, zeggende tot de afgezanten van de Hoge raad (John 1:27), zowel als later tot zijn discipelen: Deze was het, waarvan ik bij mijn prediking over de waterdoop, die ik bedien (Matthew 8:11. Mark 1:7), zei: Die na mij komt is v r mij geworden, want Hij, het Woord, dat in den beginne bij God was, was eerder dan ik; daardoor is het raadsel verklaard hoe ik mijn opvolger mijn voorganger kan noemen.

Van hen, die de heerlijkheid zagen van het vleesgeworden Woord, was Johannes de Doper de eerste. Toen hij Jezus gedoopt had, verhief hij met vrolijk vertrouwen Zijn stem (Isaiah 58:1) en bekrachtigde hij nu van deze Jezus wat hij te voren van de komende Christus gezegd had.

Evenals een mens, die een belangrijke ontdekking gedaan heeft, zich de aanwijzingen herinnert waardoor hij eerst op het rechte spoor tot het begrijpen werd gebracht, zo verplaatst zich de apostel van het tijdpunt van het volle bezit weer op dat moment toen hij een woord hoorde, dat hij eerst niet verstond, maar dat hem echter van dat ogenblik af geheel duidelijk werd, dat het in John 1:14 voorgestelde feit hem werd geopenbaard. Dit woord van de Doper was een woordenspel overeenkomstig het algemene karakter van de verschijning van Johannes en zijn aan paradoxen grenzende spreekwijze. Er ligt in de vorm van de uitdrukking een opzettelijke tegenspraak met het subject: "die na mij komt" en het predikaat "is v r mij geweest" - mijn opvolger is mijn voorganger. Deze schijnbare tegenspraak moest de opmerkzaamheid opwekken van hen, tot wie het woord werd gericht en de werkzaamheid van hun geest versterken. Zij diende ertoe om deze gewichtige verklaring in het geheugen van de hoorders onuitwisbaar diep in te prenten. Het raadselachtige is het karakter van de zinspreuken van de oudheid en deze vorm is in vele van de bijbelse spreekwoorden bewaard, zoals die ook bij de meeste volkspreekwoorden wordt gevonden. Pas in het licht van Jezus' woorden en daden heeft vervolgens de apostel, die naar de Doper luisterde (John 1:30), bij later nadenken over diens woord de hele zin daarvan begrepen en daarvan de openbaring gezien van het feit van de vleeswording van de Logos.

Vers 16

16. Na dit woord over het getuigenis van de Doper, dat ons heeft verkondigd dat het Woord vlees geworden is en onder ons woonde, totdat wij daarna in de openbaring van Zijn heerlijkheid dit bevestigd vonden, komen wij weer op het wonen, als een wonen vol genade en waarheid (John 1:14) terug. En uit Zijn volheid hebben wij allen, die tot Zijn gemeente behoren (John 21:24), ontvangen wat wij tot onze zaligheid nodig hadden en nu werkelijk bezitten, ook genade voor genade; elke ontvangen genade was de koopsom voor een nog grotere, zodat ons voor tijd en eeuwigheid niets meer ontbreekt.

Deze woorden zeggen ons dat er een volheid in Christus is. Er is een volheid van wezenlijke Godheid, want "in Hem woont al de volheid van de Godheid. " Er is in Hem een volheid van volkomen mensheid, want in Hem, lichamelijk, was die Godheid geopenbaard. Er is een volheid van volkomen genoegdoening in Zijn bloed, want het "bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden. " Er is een volheid van rechtvaardigmakende gerechtigheid in Zijn leven, want zo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen die in Christus Jezus zijn. Er is een volheid van Goddelijke kracht in Zijn voorspraak, want Hij kan degenen, die door Hem tot God gaan, volkomen zalig maken, zo Hij altijd leeft om voor hen te bidden. Er is een volheid van overwinning in Zijn dood, want door de dood heeft Hij hem, die het geweld van de dood had, namelijk de duivel, teniet gedaan. Er is een volheid van kracht in Zijn opstanding uit de dood, want daardoor zijn wij wedergeboren tot een levende hoop. Er is een volheid van overwinning in Zijn hemelvaart, want toen Hij opgenomen is in de hoogte, heeft Hij de gevangenis gevangen genomen en heeft de mensen gaven gegeven. Er is een volheid van alle geestelijke en tijdelijke zegeningen, een volheid van genade tot vergeving, van genade tot vernieuwing, van genade tot heiligmaking, van genade tot behoudenis en van genade tot volmaking. Er is ten allen tijde een volheid, een volheid van vertroosting in droefheid, een volheid van leiding in voorspoed. Een volheid van elke goddelijke eigenschap: van wijsheid, van macht, van liefde, een volheid onmogelijk te overzien, veel minder te doorgronden. Het is het welbehagen van de Vader geweest, dat in Hem al de volheid wonen zou. Wat een peilloze volheid moet dat zijn, waaruit allen ontvangen! Voorwaar, volheid moet er zijn, als de stroom onophoudelijk vliet en de trouw, niettegenstaande dat even mild, even rijk, even overvloedig blijkt als immer. Kom, gelovigen en laat al uw noden vervullen, vraag veel en u zult veel ontvangen; want deze volheid is onuitputtelijk en is verkrijgbaar gesteld voor alle behoeftigen, in Jezus, Emmanuel - God met ons.

Vers 16

16. Na dit woord over het getuigenis van de Doper, dat ons heeft verkondigd dat het Woord vlees geworden is en onder ons woonde, totdat wij daarna in de openbaring van Zijn heerlijkheid dit bevestigd vonden, komen wij weer op het wonen, als een wonen vol genade en waarheid (John 1:14) terug. En uit Zijn volheid hebben wij allen, die tot Zijn gemeente behoren (John 21:24), ontvangen wat wij tot onze zaligheid nodig hadden en nu werkelijk bezitten, ook genade voor genade; elke ontvangen genade was de koopsom voor een nog grotere, zodat ons voor tijd en eeuwigheid niets meer ontbreekt.

Deze woorden zeggen ons dat er een volheid in Christus is. Er is een volheid van wezenlijke Godheid, want "in Hem woont al de volheid van de Godheid. " Er is in Hem een volheid van volkomen mensheid, want in Hem, lichamelijk, was die Godheid geopenbaard. Er is een volheid van volkomen genoegdoening in Zijn bloed, want het "bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden. " Er is een volheid van rechtvaardigmakende gerechtigheid in Zijn leven, want zo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen die in Christus Jezus zijn. Er is een volheid van Goddelijke kracht in Zijn voorspraak, want Hij kan degenen, die door Hem tot God gaan, volkomen zalig maken, zo Hij altijd leeft om voor hen te bidden. Er is een volheid van overwinning in Zijn dood, want door de dood heeft Hij hem, die het geweld van de dood had, namelijk de duivel, teniet gedaan. Er is een volheid van kracht in Zijn opstanding uit de dood, want daardoor zijn wij wedergeboren tot een levende hoop. Er is een volheid van overwinning in Zijn hemelvaart, want toen Hij opgenomen is in de hoogte, heeft Hij de gevangenis gevangen genomen en heeft de mensen gaven gegeven. Er is een volheid van alle geestelijke en tijdelijke zegeningen, een volheid van genade tot vergeving, van genade tot vernieuwing, van genade tot heiligmaking, van genade tot behoudenis en van genade tot volmaking. Er is ten allen tijde een volheid, een volheid van vertroosting in droefheid, een volheid van leiding in voorspoed. Een volheid van elke goddelijke eigenschap: van wijsheid, van macht, van liefde, een volheid onmogelijk te overzien, veel minder te doorgronden. Het is het welbehagen van de Vader geweest, dat in Hem al de volheid wonen zou. Wat een peilloze volheid moet dat zijn, waaruit allen ontvangen! Voorwaar, volheid moet er zijn, als de stroom onophoudelijk vliet en de trouw, niettegenstaande dat even mild, even rijk, even overvloedig blijkt als immer. Kom, gelovigen en laat al uw noden vervullen, vraag veel en u zult veel ontvangen; want deze volheid is onuitputtelijk en is verkrijgbaar gesteld voor alle behoeftigen, in Jezus, Emmanuel - God met ons.

Vers 17

17. a)Want de wet, de openbaring onder het Oude verbond, is door Mozes gegeven en heeft als gegeven een goddelijke oorsprong, maar is toch, omdat die door Mozes, een knecht in het huis Gods, gegeven is, slechtsonvoldoende; de genade en de waarheid daarentegen, in welke twee stukken de volle zaligheid besloten ligt, is door Jezus Christus geworden.

a) Exodus 20:1,

De wet predikt de toorn van God en de verdoemenis (Romans 4:15. 2 Corinthians 3:9), het evangelie de genade en de rechtvaardiging. De wet is een voorspelling en openbaart de raad van God slechts gedeeltelijk; zij heeft de schaduw van de toekomende goederen; het evangelie toont ons daarentegen de trouw en de heiligheid van God, in de vervulling en de volmaking van al datgene dat Hij ooit beloofd had. Overigens is bij deze woorden wel in het oog te houden dat Johannes hier spreekt van hetgeen in het Oude Verbond voornamelijk op de voorgrond treedt, dat is de dodende, veroordelende wet, die de toorn van God openbaart; overigens weet ieder lezer van de Schrift hoe het verbond der genade, dat van Christus voorspelde, reeds met Abraham werd gesloten en Abraham zelf door het geloof is gerechtvaardigd.

Het is aan de Heilige Schrift eigen om de minder volkomen trap in het licht van het volmaaktere zo te laten verdwijnen, dat de schijn, maar ook alleen de schijn van een absoluut onderscheid wordt aangegeven. Wanneer dus hier wordt gezegd: "De wet is door Mozes gegeven, de genade en waarheid is door Jezus Christus geworden" zou men, als men dat woord geheel uitwendig opneemt, aan het Oude Testament alle bekendheid met genade-waarheid moeten ontzeggen en toch zijn genade en waarheid reeds de sterren van het Oude Testament; het sterrelicht is echter nog niet tot een zonsopgang geworden. Of als men in John 7:39 leest: "De Heilige Geest was nog niet gekomen", dan zou men denken dat van een werken en leiden van de Heilige Geest v r de verheerlijking van Jezus in het geheel geen sprake kon zijn; maar de zin is dat de beloofde uitstorting van de Geest nog geen plaats had gehad.

De heerschappij van de wet was goddelijk door haar oorsprong, de nieuwe heerschappij is het door haar oorsprong en door haar wezen. Die innerlijke meerderheid van het Evangelie verklaart de tegenstelling van gegeven en geworden. Inderdaad, als de uitdrukking "is gegeven geworden" op de uiterlijke en bepaalde instelling van de wet doelde, wijst de uitdrukking "zijn gekomen" met nadruk op de werkelijke en vrijwillige uitstorting van de goddelijke bron zelf, die op de aarde met stromen ontspringt. De genade en de waarheid, het leven en het licht, zijn in hun volle en volkomen werkelijkheid, door de verschijning en in het leven van Hem openbaar geworden, die van nature de bron van deze goederen is, John 1:4 Mozes moge verdwijnen, de wet blijft, zij is door hem slechts gegeven. Maar neem Jezus Christus weg, dan verdwijnen de genade en de waarheid, want deze gaven zijn door Hem gekomen. "Johannes", zegt Bengel, "koos zijn uitdrukkingen met de stiptheid van een wijsgeer. " Zou men niet veeleer moeten zeggen: met die grote nauwkeurigheid, die altijd het kenmerk van de ingeving is?

De gang had bij de wet plaats in de historische vorm van het gegeven worden, maar bij de genade en waarheid was het een worden, een ontslaan - niet volstrekt, maar in verhouding tot de mensen, waarvoor zij te voren niet in de ervaring aanwezig waren geweest, maar nu in de verschijning en het werk van Christus haar geschiedkundig bestaan ontwikkelden (1 Corinthians 1:30). Zie verder hoe gepast, overeenkomstig met de scheppende kunstvorm van de proloog, nadat reeds de vleeswording van de Logos en diens daarmee verenigde openbaring van heerlijkheid, met gloeiende geestdrift is voorgesteld, nu eerst de grote geschiedkundige naam, die de mens geworden Logos als het concretum van Zijn openbaring aanwijst, wordt uitgesproken: Jezus Christus (1 John 1:1-1 John 1:3). Pas nu is de proloog in zijne ontwikkeling zo ver dat Jezus Christus, de historische persoon van het vleesgeworden Woord, voor het oog van de lezer treedt, die nu echter ook de gehele godmenselijke heerlijkheid daarvan in deze naam weet samen te vatten.

Met deze weinige woorden onderscheidt Johannes Christus en Mozes volkomen. Mozes heeft de wet gegeven; de genade en de waarheid is ons door Christus geworden, verworven; Hij heeft ze ons in eigen persoon en door Zijn eigen persoon gebracht, want tot die genade en waarheid behoort de Heilige Geest en deze kon Hij niet geven dan door Zijn lijden, sterven, opstanding en hemelvaart, John 7:38, John 7:39 Zeker was Mozes ook een goed man, ja de zachtmoedigste mens ter wereld; nochtans gaf hij geen wet tot zaligheid, maar een wet tot veroordeling van elke overtreder; en overtreders zijn wij allen. In dit opzicht, als dienaar en man van de wet, staat Mozes eindeloos beneden Christus, want deze is gekomen om voor ons overtreders de wet (de hele wil van God) te doen en dus niet om daarna te zeggen: doet het Mij na, dan zult u worden wat Ik ben (zoals sommigen leren), maar Hij volbracht de wet, omdat zij door niemand anders te volbrengen was en om daarna een ieder mens zalig te spreken en zalig te maken, die nu niet meer door de wet, maar door Hem zalig wil worden. Daarom ging de rijke jongeling met al zijn kennelijke deugden bedroefd weg en ging de zondares met alle haar zonden in vrede heen, want de eerste zag op de volmaaktheid van de wet door de werken en de laatste zag alleen gelovig op Jezus. Christus is het einde van de wet; wie in Hem gelooft, is rechtvaardig.

Vers 17

17. a)Want de wet, de openbaring onder het Oude verbond, is door Mozes gegeven en heeft als gegeven een goddelijke oorsprong, maar is toch, omdat die door Mozes, een knecht in het huis Gods, gegeven is, slechtsonvoldoende; de genade en de waarheid daarentegen, in welke twee stukken de volle zaligheid besloten ligt, is door Jezus Christus geworden.

a) Exodus 20:1,

De wet predikt de toorn van God en de verdoemenis (Romans 4:15. 2 Corinthians 3:9), het evangelie de genade en de rechtvaardiging. De wet is een voorspelling en openbaart de raad van God slechts gedeeltelijk; zij heeft de schaduw van de toekomende goederen; het evangelie toont ons daarentegen de trouw en de heiligheid van God, in de vervulling en de volmaking van al datgene dat Hij ooit beloofd had. Overigens is bij deze woorden wel in het oog te houden dat Johannes hier spreekt van hetgeen in het Oude Verbond voornamelijk op de voorgrond treedt, dat is de dodende, veroordelende wet, die de toorn van God openbaart; overigens weet ieder lezer van de Schrift hoe het verbond der genade, dat van Christus voorspelde, reeds met Abraham werd gesloten en Abraham zelf door het geloof is gerechtvaardigd.

Het is aan de Heilige Schrift eigen om de minder volkomen trap in het licht van het volmaaktere zo te laten verdwijnen, dat de schijn, maar ook alleen de schijn van een absoluut onderscheid wordt aangegeven. Wanneer dus hier wordt gezegd: "De wet is door Mozes gegeven, de genade en waarheid is door Jezus Christus geworden" zou men, als men dat woord geheel uitwendig opneemt, aan het Oude Testament alle bekendheid met genade-waarheid moeten ontzeggen en toch zijn genade en waarheid reeds de sterren van het Oude Testament; het sterrelicht is echter nog niet tot een zonsopgang geworden. Of als men in John 7:39 leest: "De Heilige Geest was nog niet gekomen", dan zou men denken dat van een werken en leiden van de Heilige Geest v r de verheerlijking van Jezus in het geheel geen sprake kon zijn; maar de zin is dat de beloofde uitstorting van de Geest nog geen plaats had gehad.

De heerschappij van de wet was goddelijk door haar oorsprong, de nieuwe heerschappij is het door haar oorsprong en door haar wezen. Die innerlijke meerderheid van het Evangelie verklaart de tegenstelling van gegeven en geworden. Inderdaad, als de uitdrukking "is gegeven geworden" op de uiterlijke en bepaalde instelling van de wet doelde, wijst de uitdrukking "zijn gekomen" met nadruk op de werkelijke en vrijwillige uitstorting van de goddelijke bron zelf, die op de aarde met stromen ontspringt. De genade en de waarheid, het leven en het licht, zijn in hun volle en volkomen werkelijkheid, door de verschijning en in het leven van Hem openbaar geworden, die van nature de bron van deze goederen is, John 1:4 Mozes moge verdwijnen, de wet blijft, zij is door hem slechts gegeven. Maar neem Jezus Christus weg, dan verdwijnen de genade en de waarheid, want deze gaven zijn door Hem gekomen. "Johannes", zegt Bengel, "koos zijn uitdrukkingen met de stiptheid van een wijsgeer. " Zou men niet veeleer moeten zeggen: met die grote nauwkeurigheid, die altijd het kenmerk van de ingeving is?

De gang had bij de wet plaats in de historische vorm van het gegeven worden, maar bij de genade en waarheid was het een worden, een ontslaan - niet volstrekt, maar in verhouding tot de mensen, waarvoor zij te voren niet in de ervaring aanwezig waren geweest, maar nu in de verschijning en het werk van Christus haar geschiedkundig bestaan ontwikkelden (1 Corinthians 1:30). Zie verder hoe gepast, overeenkomstig met de scheppende kunstvorm van de proloog, nadat reeds de vleeswording van de Logos en diens daarmee verenigde openbaring van heerlijkheid, met gloeiende geestdrift is voorgesteld, nu eerst de grote geschiedkundige naam, die de mens geworden Logos als het concretum van Zijn openbaring aanwijst, wordt uitgesproken: Jezus Christus (1 John 1:1-1 John 1:3). Pas nu is de proloog in zijne ontwikkeling zo ver dat Jezus Christus, de historische persoon van het vleesgeworden Woord, voor het oog van de lezer treedt, die nu echter ook de gehele godmenselijke heerlijkheid daarvan in deze naam weet samen te vatten.

Met deze weinige woorden onderscheidt Johannes Christus en Mozes volkomen. Mozes heeft de wet gegeven; de genade en de waarheid is ons door Christus geworden, verworven; Hij heeft ze ons in eigen persoon en door Zijn eigen persoon gebracht, want tot die genade en waarheid behoort de Heilige Geest en deze kon Hij niet geven dan door Zijn lijden, sterven, opstanding en hemelvaart, John 7:38, John 7:39 Zeker was Mozes ook een goed man, ja de zachtmoedigste mens ter wereld; nochtans gaf hij geen wet tot zaligheid, maar een wet tot veroordeling van elke overtreder; en overtreders zijn wij allen. In dit opzicht, als dienaar en man van de wet, staat Mozes eindeloos beneden Christus, want deze is gekomen om voor ons overtreders de wet (de hele wil van God) te doen en dus niet om daarna te zeggen: doet het Mij na, dan zult u worden wat Ik ben (zoals sommigen leren), maar Hij volbracht de wet, omdat zij door niemand anders te volbrengen was en om daarna een ieder mens zalig te spreken en zalig te maken, die nu niet meer door de wet, maar door Hem zalig wil worden. Daarom ging de rijke jongeling met al zijn kennelijke deugden bedroefd weg en ging de zondares met alle haar zonden in vrede heen, want de eerste zag op de volmaaktheid van de wet door de werken en de laatste zag alleen gelovig op Jezus. Christus is het einde van de wet; wie in Hem gelooft, is rechtvaardig.

Vers 18

18. a)Niemand heeft, wat inzonderheid de waarheid aangaat, die onder de wet nog niet in haar volle maat aanwezig was, ooit God gezien naar Zijn inwendig wezen of in Zijn eigenlijke heerlijkheid, ook Mozes niet, al had hij ook openbaringen en gezichten van God (Exodus 33:20). De eniggeboren Zoon, b) die ook na Zijn menswording in de schoot van de Vader is, in de vertrouwdste betrekking tot Hem staat en zeker weet wat in Zijn hart omgaat (John 3:13), die heeft Hem, alles wat tot juiste kennis van God en tot volkomen bezit van de waarheid behoort, ons verklaard (John 6:46).

a)Deuteronomy 4:12. 1 Timothy 6:16. 1 John 4:12. b) Matthew 11:27.

Evenals in Jezus de genade als het ware persoonlijk is neergedaald, zo is Jezus ook de persoonlijk verschenen Waarheid. Buiten Hem kan niemand op de wereld spreken van God als van een, die hij heeft; daarom is ook de waarheid op aarde buiten Hem niet aanwezig. In de eerste lijn doelt het "die in de schoot van de Vader is" op de toestand van de Logos v r Zijn menswording. Toen het wezen, dat in een zo nauwe betrekking tot God stond, op aarde verscheen, moest het noodzakelijk van Hem spreken zoals overigens niemand van Hem gesproken heeft. Maar tevens moet die zin doelen op de toestand van Jezus, gedurende Zijn omwandelen op aarde; het innige van de verhouding die door de genoemde formule wordt aangewezen, werd door de mensheid niet verdonkerd. Ja, men zal moeten zeggen dat die kennis van God, die de Logos v r Zijn vleeswording bezat, in menselijke taal niet was uit te spreken (2 Corinthians 12:4). Maar wat de Zoon van God, nadat Hij mens geworden is, aan de aarde van God heeft geopenbaard, is door Zijn menselijk bewustzijn heengegaan. Had Hij als God van God gesproken, dan zou Zijn taal voor ons onverstaanbaar zijn geweest, maar omdat Hij als de Mensenzoon tot ons heeft gesproken, is Zijn menselijk bewustzijn dat van de Eengeborene van de Vaders en bezat Hij zo, als geen ander, de zin die nodig is tot het begrijpen van God als Vader.

Op het voorwoord volgt nu het verhaal van de eigenlijke geschiedenis, waarvan het eerste deel, dat tot John 2:4 voortgaat, bericht geeft van de eerste inleiding van Jezus in de wereld, zoals die geschiedde deels door het getuigenis van de Doper over Hem, deels door eigen openbaring van Zijn heerlijkheid, zowel bij het zoeken van de eerste discipelen, als in het wonder op de bruiloft te Kana.

I. John 1:19-John 1:28. Niet alleen heeft Johannes de Doper slechts in het algemeen getuigd, maar ook geroepen, luid en openbaar, plechtig en dringend getuigd; zo zei de evangelist boven (John 1:15) bij het begin van zijn boek. Nu begint hij het geschiedverhaal met diezelfde gebeurtenis bij welke gelegenheid dat gebeurd is en haalt dadelijk hier, zoals ook zijn doel is, om de drie overige evangelisten aan te vullen, een gebeurtenis aan uit de tijd van de werkzaamheid van de Doper, waarmee het eigenlijke evangelie van Jezus Christus, de Zoon van God, zijn begin neemt (Mark 1:1, ). Dat is het officiële, d. i. voor de hoogste geestelijke rechtbank, de afgezondenen van de Hoge Raad afgelegde getuigenis van de door God gezonden profeet over Hem, die komen zou en als zodanig nu ook een getuigenis is voor alle eeuwen en van de hoogste betekenis. De gebeurtenis heeft plaats op de eerste van de drie dagen, die in het hart van onze evangelist een onuitwisbare indruk hebben achtergelaten (John 1:19, John 1:29, John 1:35, ). Nog kon hij niet met de vinger wijzen op Hem, van wie hij getuigde, maar op de andere dag deed hij het en de door het woord van de vorige dag voorbereide geloof schittert met zijn eerste straal door het hart van Johannes en van de andere toehoorders van de Doper. Ten gevolge van een nadere verklaring van de laatste verlaat op de derde dag, zoals wij uit de volgende afdeling zien, de eerste in gemeenschap met nog zeven discipelen zijn meester, die hij tot hiertoe volgde, om zich aan de nieuwe Meester aan te sluiten.

EVANGELIE OP DE VIERDE ZONDAG VAN ADVENT

Weer, evenals in het evangelie van de vorige Zondag, een gezantschap en een getuigenis; maar nu een gezantschap aan de man zelf, die in het vorig evangelie aan de Heere zijn vraag zond en nu ook een getuigenis uit de mond van hem, die de Heer door Zijn Engel had genoemd, die Hem de weg zou bereiden en die daardoor als een getuige van de waarheid bevestigd is.

Onlangs zagen wij Johannes in een toestand van aanvechting, maar nu zien wij hem in een toestand van verzoeking. Evenals hij tegen de aanvechting met de juiste wapens heeft gestreden en de juiste Meester hem de overwinning bezorgd heeft, zo zien wij hem hier de verzoeking dadelijk van zich afwijzen, grondig bestrijden en die tot een gelegenheid ten goede gebruiken 4:11). Zo kan Johannes, de voorloper van de Heere, ons en de navolgers van de Heere tot een voortreffelijk toonbeeld dienen. Het evangelie heeft echter voor deze Zondag nog een bijzondere betekenis. Heden gaan wij de heerlijke Kerstweek in; nog weinige dagen en op alle plaatsen waar men de naam van Christus noemt zal Kerstfeest gevierd worden. Zullen wij echter ook allen, die hier aan de heilige plaats vergaderd zijn, ons van harte in de geboorte van Christus kunnen verheugen? Och, als u niet weet, wat u zonder Christus bent, namelijk een arm, zondig mens, die de vloek van God heeft verdiend, noch wat u door Hem kunt worden, namelijk een begenadigd, geheiligd kind van God, waarop de hemelse Vader met welgevallen neerziet, - wanneer u niet weet of niet gelooft dat Christus waarachtig God en waarachtig mens is, dus de goddelijke en menselijke natuur in Zijn persoon moet verenigen, zal door Zijn genoegdoening de heilige God met de zondige mensheid worden verzoend, dan mag u zich ten tijde van het Kerstfeest over de aardse gaven verheugen, die de loffelijke gewoonte uit oude tijd u brengt, maar u kunt zich niet verheugen over het Kerstfeest zelf en over de rijke zegen van de genade, die het u opnieuw wil aanbrengen. God de Heere wil echter dat wij ons werkelijk in het heilig Kerstfeest verheugen en wel over de zegen, die Hij ons in de menswording van Zijn Zoon heeft toegedacht en de kerk begrijpt de bedoeling van Zijn vaderliefde en wil daarom dat in de adventstijd, en vooral op deze Zondag, de harten tot zo'n feestvreugde worden voorbereid. Zij heeft daarom de afdeling van het evangelie ter behandeling voorgeschreven, waarin Johannes de Doper over zichzelf en de Heere Jezus Christus een getuigenis aflegt. Wanneer hij in het getuigenis, dat hij van zichzelf aflegt, belijdt dat hij niet Christus, niet Elias, niet een van de oude profeten, maar alleen de stem van een prediker in de woestijn was, die de Heere de weg moest bereiden, zo zien wij dat hij zichzelf kende en niet hoger van zich dacht dan hem betaamde. En als hij van de Heere, wiens voorloper hij was, getuigt: "Die na mij komt is v r mij geworden" en "Ik ben het niet waard dat ik de schoenriem van Zijn voeten zou ontbinden", dan blijkt dat hij, door de Geest verlicht, gezien heeft in het grote geheim: "God is geopenbaard in het vlees. " En dat is ons ter lering geschreven en wordt ons vooral in deze tijd van voorbereiding voor het heilig Kerstfeest ter overdenking gegeven; want uit het dubbel getuigenis, dat Johannes de Doper van zich en van de Heere Jezus Christus aflegt, wordt het voor ons gemakkelijk om de belangrijke vraag: "Wie kan zich echt verheugen op het heilig Kerstfeest?" zo te beantwoorden: 1) die zichzelf kent; 2) die de Heere Jezus Christus kent.

Ootmoed is de beste voorbereiding voor de toekomst van de Heere: 1) omdat zij gering van zichzelf denkt; 2) en het hart tot de Heere overbuigt.

Hoe de Heere Jezus de weg in onze harten wordt bereid? 1) door de prediking van de wet; 2) door de prediking van Christus.

Bereidt de weg van de Heere: 1) van wie de roepstem uitgaat; 2) waar die vernomen wordt; 3) en welk uitzicht die ons opent.

De stem van een prediker in de woestijn: 1) een sterke stem, want a) zij roept nog steeds mensen van allerlei soort b) in grote getale c) en herhaalde malen; 2) een ware stem, want zij verkondigt nog steeds a) dezelfde Heere, b) dezelfde weg en c) dezelfde God; 3) een verontrustende stem, want nog altijd a) wekt zij uit de slaap op, b) verwekt zij tegenspraak en c) maakt zij zich vijanden; 4) een diep doordringende stem, want nog altijd a) gaat zij tot de harten, b) wint zij harten en c) verandert zij ook harten.

Vers 18

18. a)Niemand heeft, wat inzonderheid de waarheid aangaat, die onder de wet nog niet in haar volle maat aanwezig was, ooit God gezien naar Zijn inwendig wezen of in Zijn eigenlijke heerlijkheid, ook Mozes niet, al had hij ook openbaringen en gezichten van God (Exodus 33:20). De eniggeboren Zoon, b) die ook na Zijn menswording in de schoot van de Vader is, in de vertrouwdste betrekking tot Hem staat en zeker weet wat in Zijn hart omgaat (John 3:13), die heeft Hem, alles wat tot juiste kennis van God en tot volkomen bezit van de waarheid behoort, ons verklaard (John 6:46).

a)Deuteronomy 4:12. 1 Timothy 6:16. 1 John 4:12. b) Matthew 11:27.

Evenals in Jezus de genade als het ware persoonlijk is neergedaald, zo is Jezus ook de persoonlijk verschenen Waarheid. Buiten Hem kan niemand op de wereld spreken van God als van een, die hij heeft; daarom is ook de waarheid op aarde buiten Hem niet aanwezig. In de eerste lijn doelt het "die in de schoot van de Vader is" op de toestand van de Logos v r Zijn menswording. Toen het wezen, dat in een zo nauwe betrekking tot God stond, op aarde verscheen, moest het noodzakelijk van Hem spreken zoals overigens niemand van Hem gesproken heeft. Maar tevens moet die zin doelen op de toestand van Jezus, gedurende Zijn omwandelen op aarde; het innige van de verhouding die door de genoemde formule wordt aangewezen, werd door de mensheid niet verdonkerd. Ja, men zal moeten zeggen dat die kennis van God, die de Logos v r Zijn vleeswording bezat, in menselijke taal niet was uit te spreken (2 Corinthians 12:4). Maar wat de Zoon van God, nadat Hij mens geworden is, aan de aarde van God heeft geopenbaard, is door Zijn menselijk bewustzijn heengegaan. Had Hij als God van God gesproken, dan zou Zijn taal voor ons onverstaanbaar zijn geweest, maar omdat Hij als de Mensenzoon tot ons heeft gesproken, is Zijn menselijk bewustzijn dat van de Eengeborene van de Vaders en bezat Hij zo, als geen ander, de zin die nodig is tot het begrijpen van God als Vader.

Op het voorwoord volgt nu het verhaal van de eigenlijke geschiedenis, waarvan het eerste deel, dat tot John 2:4 voortgaat, bericht geeft van de eerste inleiding van Jezus in de wereld, zoals die geschiedde deels door het getuigenis van de Doper over Hem, deels door eigen openbaring van Zijn heerlijkheid, zowel bij het zoeken van de eerste discipelen, als in het wonder op de bruiloft te Kana.

I. John 1:19-John 1:28. Niet alleen heeft Johannes de Doper slechts in het algemeen getuigd, maar ook geroepen, luid en openbaar, plechtig en dringend getuigd; zo zei de evangelist boven (John 1:15) bij het begin van zijn boek. Nu begint hij het geschiedverhaal met diezelfde gebeurtenis bij welke gelegenheid dat gebeurd is en haalt dadelijk hier, zoals ook zijn doel is, om de drie overige evangelisten aan te vullen, een gebeurtenis aan uit de tijd van de werkzaamheid van de Doper, waarmee het eigenlijke evangelie van Jezus Christus, de Zoon van God, zijn begin neemt (Mark 1:1, ). Dat is het officiële, d. i. voor de hoogste geestelijke rechtbank, de afgezondenen van de Hoge Raad afgelegde getuigenis van de door God gezonden profeet over Hem, die komen zou en als zodanig nu ook een getuigenis is voor alle eeuwen en van de hoogste betekenis. De gebeurtenis heeft plaats op de eerste van de drie dagen, die in het hart van onze evangelist een onuitwisbare indruk hebben achtergelaten (John 1:19, John 1:29, John 1:35, ). Nog kon hij niet met de vinger wijzen op Hem, van wie hij getuigde, maar op de andere dag deed hij het en de door het woord van de vorige dag voorbereide geloof schittert met zijn eerste straal door het hart van Johannes en van de andere toehoorders van de Doper. Ten gevolge van een nadere verklaring van de laatste verlaat op de derde dag, zoals wij uit de volgende afdeling zien, de eerste in gemeenschap met nog zeven discipelen zijn meester, die hij tot hiertoe volgde, om zich aan de nieuwe Meester aan te sluiten.

EVANGELIE OP DE VIERDE ZONDAG VAN ADVENT

Weer, evenals in het evangelie van de vorige Zondag, een gezantschap en een getuigenis; maar nu een gezantschap aan de man zelf, die in het vorig evangelie aan de Heere zijn vraag zond en nu ook een getuigenis uit de mond van hem, die de Heer door Zijn Engel had genoemd, die Hem de weg zou bereiden en die daardoor als een getuige van de waarheid bevestigd is.

Onlangs zagen wij Johannes in een toestand van aanvechting, maar nu zien wij hem in een toestand van verzoeking. Evenals hij tegen de aanvechting met de juiste wapens heeft gestreden en de juiste Meester hem de overwinning bezorgd heeft, zo zien wij hem hier de verzoeking dadelijk van zich afwijzen, grondig bestrijden en die tot een gelegenheid ten goede gebruiken 4:11). Zo kan Johannes, de voorloper van de Heere, ons en de navolgers van de Heere tot een voortreffelijk toonbeeld dienen. Het evangelie heeft echter voor deze Zondag nog een bijzondere betekenis. Heden gaan wij de heerlijke Kerstweek in; nog weinige dagen en op alle plaatsen waar men de naam van Christus noemt zal Kerstfeest gevierd worden. Zullen wij echter ook allen, die hier aan de heilige plaats vergaderd zijn, ons van harte in de geboorte van Christus kunnen verheugen? Och, als u niet weet, wat u zonder Christus bent, namelijk een arm, zondig mens, die de vloek van God heeft verdiend, noch wat u door Hem kunt worden, namelijk een begenadigd, geheiligd kind van God, waarop de hemelse Vader met welgevallen neerziet, - wanneer u niet weet of niet gelooft dat Christus waarachtig God en waarachtig mens is, dus de goddelijke en menselijke natuur in Zijn persoon moet verenigen, zal door Zijn genoegdoening de heilige God met de zondige mensheid worden verzoend, dan mag u zich ten tijde van het Kerstfeest over de aardse gaven verheugen, die de loffelijke gewoonte uit oude tijd u brengt, maar u kunt zich niet verheugen over het Kerstfeest zelf en over de rijke zegen van de genade, die het u opnieuw wil aanbrengen. God de Heere wil echter dat wij ons werkelijk in het heilig Kerstfeest verheugen en wel over de zegen, die Hij ons in de menswording van Zijn Zoon heeft toegedacht en de kerk begrijpt de bedoeling van Zijn vaderliefde en wil daarom dat in de adventstijd, en vooral op deze Zondag, de harten tot zo'n feestvreugde worden voorbereid. Zij heeft daarom de afdeling van het evangelie ter behandeling voorgeschreven, waarin Johannes de Doper over zichzelf en de Heere Jezus Christus een getuigenis aflegt. Wanneer hij in het getuigenis, dat hij van zichzelf aflegt, belijdt dat hij niet Christus, niet Elias, niet een van de oude profeten, maar alleen de stem van een prediker in de woestijn was, die de Heere de weg moest bereiden, zo zien wij dat hij zichzelf kende en niet hoger van zich dacht dan hem betaamde. En als hij van de Heere, wiens voorloper hij was, getuigt: "Die na mij komt is v r mij geworden" en "Ik ben het niet waard dat ik de schoenriem van Zijn voeten zou ontbinden", dan blijkt dat hij, door de Geest verlicht, gezien heeft in het grote geheim: "God is geopenbaard in het vlees. " En dat is ons ter lering geschreven en wordt ons vooral in deze tijd van voorbereiding voor het heilig Kerstfeest ter overdenking gegeven; want uit het dubbel getuigenis, dat Johannes de Doper van zich en van de Heere Jezus Christus aflegt, wordt het voor ons gemakkelijk om de belangrijke vraag: "Wie kan zich echt verheugen op het heilig Kerstfeest?" zo te beantwoorden: 1) die zichzelf kent; 2) die de Heere Jezus Christus kent.

Ootmoed is de beste voorbereiding voor de toekomst van de Heere: 1) omdat zij gering van zichzelf denkt; 2) en het hart tot de Heere overbuigt.

Hoe de Heere Jezus de weg in onze harten wordt bereid? 1) door de prediking van de wet; 2) door de prediking van Christus.

Bereidt de weg van de Heere: 1) van wie de roepstem uitgaat; 2) waar die vernomen wordt; 3) en welk uitzicht die ons opent.

De stem van een prediker in de woestijn: 1) een sterke stem, want a) zij roept nog steeds mensen van allerlei soort b) in grote getale c) en herhaalde malen; 2) een ware stem, want zij verkondigt nog steeds a) dezelfde Heere, b) dezelfde weg en c) dezelfde God; 3) een verontrustende stem, want nog altijd a) wekt zij uit de slaap op, b) verwekt zij tegenspraak en c) maakt zij zich vijanden; 4) een diep doordringende stem, want nog altijd a) gaat zij tot de harten, b) wint zij harten en c) verandert zij ook harten.

Vers 19

19. En dit, wat in de volgende mededelingen zal worden verteld, is de in John 1:15 al voorlopig genoemde getuigenis van Johannes. Hij sprak die op plechtige wijze uit, al is het niet met dezelfde woorden, toch van dezelfde inhoud, toen de Joden van de kant van hun hoogste vertegenwoordigers, namelijk de Hoge raad, enige priesters en Levieten afzonden van Jeruzalem, het middelpunt van hun hele godsdienst en van hun volksbestaan. Deze kwamen als een bijzonder gezelschap tot hem aan de Jordaan (John 1:29), opdat zij hem, die hun opmerkzaamheid in hoge mate had opgewekt, nadat hij nu al twee tot vijfmaanden lang gewerkt had, zouden vragen: Wat bent u voor een persoon? Zo wilden zij voor zichzelf een vast oordeel over hem verkrijgen en dan vervolgens het volk leiden.

Terwijl hij de inhoud van het geloof in de proloog ontvouwde had de Apostel een getuigenis van Johannes de Doper aangehaald, dat, zoals Baur zeer juist zegt: "het denkbeeld van het volstrekte voortbestaan van de Messias en daarom de hele gedachtenkring van de proloog bevatte. Dit getuigenis, dat hij voor hen alleen aangehaald had, zal hij nu in zijn geheel mededelen, door de plaats en de dag - liever moeten wij zeggen en de dagen - aan te duiden, waarop het werd afgelegd. Want het John 1:18 aangehaalde getuigenis is niet slechts van de eerste dag (John 1:26, John 1:27), maar ook en vooral dat van de volgende dag (John 1:30), waarop Johannes, zijn vorige verklaring herhalend, haar aanvult en in dezelfde vorm uitspreekt, zoals zij door de Evangelist John 1:15 aangehaald wordt. Door dit verband wortelt het verhaal, om het zo uit te drukken, in de proloog.

In John 1:15 is door het "getuigt van Hem" een algemeen getuigenis onderscheiden door een daaropvolgend "hij heeft geroepen" van een bijzonder getuigenis. Dit luide, openbaar getuigenis over Jezus voor de oversten is zonder twijfel op onze plaats bedoeld; de bepaalde heenwijzing van de Joodse oversten op de persoon van de Messias is bedoeld, die de synoptici niet met die bestemdheid mededelen. Met dat gezantschap is het zo gelegen. Terwijl Jezus in de woestijn met de verzoeking streed (John 1:17), die Hem in de misvormde Messias-verwachting van Zijn tijd tegemoet kwam en in de zegerijke strijd zich de gang van Zijn Messiaans werk ontwikkelde, gaf die Messias-verwachting in het Sanhedrin te Jeruzalem aanleiding tot het zenden van een deputatie tot Johannes de Doper. Johannes had niet alleen op het volk in het algemeen, maar ook op zijn leidslieden, de Farizeeën (Matthew 3:7) een machtige indruk gemaakt en velen van de laatsten hadden zich door de geestdrift van het volk laten medeslepen om zich aan zijn doop te onderwerpen. Langzamerhand had zich echter in het Sanhedrin een meer bestemd oordeel over de noodzakelijke betekenis van zo'n buitengewoon theocratisch begin gevormd; men was tot de overtuiging gekomen dat een man, die het met recht wilde wagen om het volk aan zo'n reiniging te onderwerpen, die de voorlopige excommunicatie veronderstelde, of de Messias zelf was of toch een van Zijn voorlopers, de door de profeten (Malachi 4:5 vgl. Sir. 48:10, ) of de door Mozes (Deuteronomy 18:15) beloofde profeet moest zijn. Wanneer echter de Doper zo de buitengewoonste aanspraken door zijn werk openbaarde, werd het voor het Sanhedrin tot ambtsplicht om die formeel te gaan onderzoeken, om met hem in het reine te komen. Zo ontstond in de raad van dit bestuur het besluit om een deputatie tot Hem te zenden en deze bestond overeenkomstig de aard van de zaak uit priesters en levieten. De priesters waren met de sanctionering van de godsdienstige reiniging belast, dus ook bekend met het recht van de wassingen (Leviticus 13:1). De levieten vormden het natuurlijk gevolg van deze en dienden gedeeltelijk tot een statig geleide van de gezondenen, deels tot waarneming van de hiërarchische politiedienst, die nodig kon worden als Johannes niet in staat was zich te rechtvaardigen. Nu toch moest de Doper f als een van de grootste profeten van de komst van de Messias erkend worden, f als een vals profeet, als de deputatie haar doel ten volle bereikte. Bij deze was het echter niet, zoals wel velen hebben aangenomen, van voren aan de toeleg om de Doper te bestrijden; men kan integendeel aannemen dat deze het gevolg was van een chiliastische opwekking.

Het kan aan geen twijfel onderworpen zijn dat de hoogste nationale rechtbank van het land door het gezantschap aan de Doper, waarmee formeel het gezantschap aan Christus in Matthew 21:23 op een lijn staat, aan haar verplichting en de last van haar ambt voldeed. Omtrent de gezindheid, waaruit het gezantschap voorkwam, hebben wij een voldoende verklaring in John 5:33-John 5:35, waar de Heere tot de Joden zegt: "U heeft tot Johannes gezonden en hij heeft van de waarheid getuigenis gegeven; hij was een brandende en lichtende kaars; en u heeft u voor een korte tijd in zijn licht willen verheugen. " Daarom beschouwde de Hoge Raad toen de verschijning van de Doper met welgevallen. Hoe hogere dingen deze zich had toegekend, des te liever was het hen geweest. Zij beschouwden zijn grootheid als de hunne, de verhevenheid van zijn ambt als een onderpand van de eerste verheffing van hun volk uit het stof van de geringheid. Het gezantschap, dat uit zo'n geest voortkwam, is een getuigenis daarvoor, dat toen de verwachting van de nabijheid van het Messiaanse rijk, uitgaande van Daniël's profetieën, de gemoederen van het volk had aangegrepen; anders zou men niet zijn uitgegaan van de veronderstelling dat de Doper of de Messias zelf moest zijn, of Zijn onmiddellijke voorloper, dat hij het ten minste kon zijn.

In de naam van het volk, als vertegenwoordigers daarvan treedt hier het Sanhedrin Johannes tegemoet. In die eerste ontmoeting spiegelt zich daarom ook, hoewel nog slechts bij wijze van een begin en onduidelijk de algemene betrekking tussen Jezus en Israël af, zoals die later steeds meer beslist op de voorgrond trad: daarom staat er: de Joden zonden priesters en Levieten.

De uitdrukking "Joden" vinden wij bij Johannes zeer veel (John 2:6, John 2:13, John 2:18, John 2:20; John 3:1, John 3:22, John 3:25; John 4:9, John 4:22; John 5:1, John 5:10, John 5:15, John 5:16, John 5:18; John 6:4, John 6:41, John 6:52; John 7:1, John 7:2, John 7:3, John 7:11, John 7:13, John 7:15, John 7:35; John 8:22, John 8:31, John 8:48, John 8:52, John 8:57; John 9:18, John 9:22; John 10:19, John 10:24, John 10:31, John 10:33; John 11:8, John 11:19, John 11:33, John 11:36, John 11:45, John 11:54, John 11:55; John 12:9, John 12:11; John 13:33; John 18:12, John 18:14, John 18:20, John 18:31, John 18:33, John 18:35, John 18:36, John 18:38, John 18:39; John 19:3, John 19:7, John 19:12, John 19:14, John 19:19, John 19:20, John 19:21, John 19:31, John 19:38, John 19:40, John 19:42; John 20:19). Op verscheidene plaatsen is het indifferente (zonder opzettelijke onderscheiding) aanwijzing van het volk, op andere vormen echter deze Joden de tegenstelling tegenover de Messiaanse gemeente. Zij worden door deze naam gekarakteriseerd als tegenstanders van Jezus. Johannes, die zich in zijn evangelie graag beweegt tussen de treffende tegenstellingen - licht en duisternis, leven en dood - ziet in het volk van de verkiezing de sterke tegenstelling tegen het rijk van God; de vijandschap van de wereld is als het ware in dit Joodse volk gepersonificeerd. Nu eens worden de oversten van het volk kortweg Joden genoemd, dan wordt onder die naam weer het hele volk begrepen, want die oversten van het volk handelen naar de geest van het geheel. Het is de vraag hoe Johannes ertoe kwam om deze naam in de geheel bijzondere kwade zin te gebruiken en dan moeten wij daarvan uitgaan, dat de kinderen van Israël in de Schrift het eerst in 2 Kings 16:6 en van Jeremiah 34:9 Joden genoemd worden en de naam dus pas met de ballingschap verbonden was. Israëlieten, zo schijnt het, heten de nakomelingen van Abraham, zolang zij nog over het algemeen in Gods wegen wandelen; maar zij worden Joden genoemd van de tijd dat zij in het algemeen van het geloof en de zeden van hun vaderen zijn afgevallen. Wanneer dus bij Johannes onder deze naam het volk als een geheel wordt gedacht, nu eens in deze dan in die vertegenwoordiging optredende en zich in dit alles, er moge handelen wie wil, de karakteristieke verhouding van het Joodse volk tot Christus vertegenwoordigt, waardoor zijn geschiedkundige verhouding tot de gemeente van het Nieuwe Verbond beslist werd, het dan steeds een handelen is van degenen, die tot dit van Christus en Zijn gemeente vervreemde en daaraan vijandige volk van Joden behoren, zo zou tot het noemen van dit volk geen andere naam dan deze gepast geweest zijn.

Het blijkt uit het buitengewoon menigvuldig gebruik van deze naam bij Johannes, dat hij verre van Palestina en in het bijzonder voor gelovigen uit de heidenen schrijft, ook dat toen de afzondering van de Christelijke kerk van de gemeenschap van de Joden reeds een afgesloten feit was. Johannes weet dan ook, dat hij van het Jodendom gescheiden is en ziet ze als een vreemdsoortig lichaam tegenover zich staan in overeenstemming met de Apokalyps, waar het Jodendom in John 2:9, John 3:9 als "Synagoge van de Satans" voorkomt. Ook de Schriftgeleerden en oudsten, bij de Synoptici zo vaak genoemd, voert Johannes niet meer aan als die hem reeds vreemd waren geworden, maar hij noemt de priesters met hun onderhorigen, de Levieten, die intussen ook een leraarsplaats hadden (2 Chronicles 17:7, 2 Chronicles 35:3. Nehemiah 8:7) en de priesterlijke waardigheid nabijkwamen. De Schriftgeleerden (Matthew 17:10), als ze niet waren uit het getal van de priesters, waren ze zeker grotendeels Levieten.

Vers 19

19. En dit, wat in de volgende mededelingen zal worden verteld, is de in John 1:15 al voorlopig genoemde getuigenis van Johannes. Hij sprak die op plechtige wijze uit, al is het niet met dezelfde woorden, toch van dezelfde inhoud, toen de Joden van de kant van hun hoogste vertegenwoordigers, namelijk de Hoge raad, enige priesters en Levieten afzonden van Jeruzalem, het middelpunt van hun hele godsdienst en van hun volksbestaan. Deze kwamen als een bijzonder gezelschap tot hem aan de Jordaan (John 1:29), opdat zij hem, die hun opmerkzaamheid in hoge mate had opgewekt, nadat hij nu al twee tot vijfmaanden lang gewerkt had, zouden vragen: Wat bent u voor een persoon? Zo wilden zij voor zichzelf een vast oordeel over hem verkrijgen en dan vervolgens het volk leiden.

Terwijl hij de inhoud van het geloof in de proloog ontvouwde had de Apostel een getuigenis van Johannes de Doper aangehaald, dat, zoals Baur zeer juist zegt: "het denkbeeld van het volstrekte voortbestaan van de Messias en daarom de hele gedachtenkring van de proloog bevatte. Dit getuigenis, dat hij voor hen alleen aangehaald had, zal hij nu in zijn geheel mededelen, door de plaats en de dag - liever moeten wij zeggen en de dagen - aan te duiden, waarop het werd afgelegd. Want het John 1:18 aangehaalde getuigenis is niet slechts van de eerste dag (John 1:26, John 1:27), maar ook en vooral dat van de volgende dag (John 1:30), waarop Johannes, zijn vorige verklaring herhalend, haar aanvult en in dezelfde vorm uitspreekt, zoals zij door de Evangelist John 1:15 aangehaald wordt. Door dit verband wortelt het verhaal, om het zo uit te drukken, in de proloog.

In John 1:15 is door het "getuigt van Hem" een algemeen getuigenis onderscheiden door een daaropvolgend "hij heeft geroepen" van een bijzonder getuigenis. Dit luide, openbaar getuigenis over Jezus voor de oversten is zonder twijfel op onze plaats bedoeld; de bepaalde heenwijzing van de Joodse oversten op de persoon van de Messias is bedoeld, die de synoptici niet met die bestemdheid mededelen. Met dat gezantschap is het zo gelegen. Terwijl Jezus in de woestijn met de verzoeking streed (John 1:17), die Hem in de misvormde Messias-verwachting van Zijn tijd tegemoet kwam en in de zegerijke strijd zich de gang van Zijn Messiaans werk ontwikkelde, gaf die Messias-verwachting in het Sanhedrin te Jeruzalem aanleiding tot het zenden van een deputatie tot Johannes de Doper. Johannes had niet alleen op het volk in het algemeen, maar ook op zijn leidslieden, de Farizeeën (Matthew 3:7) een machtige indruk gemaakt en velen van de laatsten hadden zich door de geestdrift van het volk laten medeslepen om zich aan zijn doop te onderwerpen. Langzamerhand had zich echter in het Sanhedrin een meer bestemd oordeel over de noodzakelijke betekenis van zo'n buitengewoon theocratisch begin gevormd; men was tot de overtuiging gekomen dat een man, die het met recht wilde wagen om het volk aan zo'n reiniging te onderwerpen, die de voorlopige excommunicatie veronderstelde, of de Messias zelf was of toch een van Zijn voorlopers, de door de profeten (Malachi 4:5 vgl. Sir. 48:10, ) of de door Mozes (Deuteronomy 18:15) beloofde profeet moest zijn. Wanneer echter de Doper zo de buitengewoonste aanspraken door zijn werk openbaarde, werd het voor het Sanhedrin tot ambtsplicht om die formeel te gaan onderzoeken, om met hem in het reine te komen. Zo ontstond in de raad van dit bestuur het besluit om een deputatie tot Hem te zenden en deze bestond overeenkomstig de aard van de zaak uit priesters en levieten. De priesters waren met de sanctionering van de godsdienstige reiniging belast, dus ook bekend met het recht van de wassingen (Leviticus 13:1). De levieten vormden het natuurlijk gevolg van deze en dienden gedeeltelijk tot een statig geleide van de gezondenen, deels tot waarneming van de hiërarchische politiedienst, die nodig kon worden als Johannes niet in staat was zich te rechtvaardigen. Nu toch moest de Doper f als een van de grootste profeten van de komst van de Messias erkend worden, f als een vals profeet, als de deputatie haar doel ten volle bereikte. Bij deze was het echter niet, zoals wel velen hebben aangenomen, van voren aan de toeleg om de Doper te bestrijden; men kan integendeel aannemen dat deze het gevolg was van een chiliastische opwekking.

Het kan aan geen twijfel onderworpen zijn dat de hoogste nationale rechtbank van het land door het gezantschap aan de Doper, waarmee formeel het gezantschap aan Christus in Matthew 21:23 op een lijn staat, aan haar verplichting en de last van haar ambt voldeed. Omtrent de gezindheid, waaruit het gezantschap voorkwam, hebben wij een voldoende verklaring in John 5:33-John 5:35, waar de Heere tot de Joden zegt: "U heeft tot Johannes gezonden en hij heeft van de waarheid getuigenis gegeven; hij was een brandende en lichtende kaars; en u heeft u voor een korte tijd in zijn licht willen verheugen. " Daarom beschouwde de Hoge Raad toen de verschijning van de Doper met welgevallen. Hoe hogere dingen deze zich had toegekend, des te liever was het hen geweest. Zij beschouwden zijn grootheid als de hunne, de verhevenheid van zijn ambt als een onderpand van de eerste verheffing van hun volk uit het stof van de geringheid. Het gezantschap, dat uit zo'n geest voortkwam, is een getuigenis daarvoor, dat toen de verwachting van de nabijheid van het Messiaanse rijk, uitgaande van Daniël's profetieën, de gemoederen van het volk had aangegrepen; anders zou men niet zijn uitgegaan van de veronderstelling dat de Doper of de Messias zelf moest zijn, of Zijn onmiddellijke voorloper, dat hij het ten minste kon zijn.

In de naam van het volk, als vertegenwoordigers daarvan treedt hier het Sanhedrin Johannes tegemoet. In die eerste ontmoeting spiegelt zich daarom ook, hoewel nog slechts bij wijze van een begin en onduidelijk de algemene betrekking tussen Jezus en Israël af, zoals die later steeds meer beslist op de voorgrond trad: daarom staat er: de Joden zonden priesters en Levieten.

De uitdrukking "Joden" vinden wij bij Johannes zeer veel (John 2:6, John 2:13, John 2:18, John 2:20; John 3:1, John 3:22, John 3:25; John 4:9, John 4:22; John 5:1, John 5:10, John 5:15, John 5:16, John 5:18; John 6:4, John 6:41, John 6:52; John 7:1, John 7:2, John 7:3, John 7:11, John 7:13, John 7:15, John 7:35; John 8:22, John 8:31, John 8:48, John 8:52, John 8:57; John 9:18, John 9:22; John 10:19, John 10:24, John 10:31, John 10:33; John 11:8, John 11:19, John 11:33, John 11:36, John 11:45, John 11:54, John 11:55; John 12:9, John 12:11; John 13:33; John 18:12, John 18:14, John 18:20, John 18:31, John 18:33, John 18:35, John 18:36, John 18:38, John 18:39; John 19:3, John 19:7, John 19:12, John 19:14, John 19:19, John 19:20, John 19:21, John 19:31, John 19:38, John 19:40, John 19:42; John 20:19). Op verscheidene plaatsen is het indifferente (zonder opzettelijke onderscheiding) aanwijzing van het volk, op andere vormen echter deze Joden de tegenstelling tegenover de Messiaanse gemeente. Zij worden door deze naam gekarakteriseerd als tegenstanders van Jezus. Johannes, die zich in zijn evangelie graag beweegt tussen de treffende tegenstellingen - licht en duisternis, leven en dood - ziet in het volk van de verkiezing de sterke tegenstelling tegen het rijk van God; de vijandschap van de wereld is als het ware in dit Joodse volk gepersonificeerd. Nu eens worden de oversten van het volk kortweg Joden genoemd, dan wordt onder die naam weer het hele volk begrepen, want die oversten van het volk handelen naar de geest van het geheel. Het is de vraag hoe Johannes ertoe kwam om deze naam in de geheel bijzondere kwade zin te gebruiken en dan moeten wij daarvan uitgaan, dat de kinderen van Israël in de Schrift het eerst in 2 Kings 16:6 en van Jeremiah 34:9 Joden genoemd worden en de naam dus pas met de ballingschap verbonden was. Israëlieten, zo schijnt het, heten de nakomelingen van Abraham, zolang zij nog over het algemeen in Gods wegen wandelen; maar zij worden Joden genoemd van de tijd dat zij in het algemeen van het geloof en de zeden van hun vaderen zijn afgevallen. Wanneer dus bij Johannes onder deze naam het volk als een geheel wordt gedacht, nu eens in deze dan in die vertegenwoordiging optredende en zich in dit alles, er moge handelen wie wil, de karakteristieke verhouding van het Joodse volk tot Christus vertegenwoordigt, waardoor zijn geschiedkundige verhouding tot de gemeente van het Nieuwe Verbond beslist werd, het dan steeds een handelen is van degenen, die tot dit van Christus en Zijn gemeente vervreemde en daaraan vijandige volk van Joden behoren, zo zou tot het noemen van dit volk geen andere naam dan deze gepast geweest zijn.

Het blijkt uit het buitengewoon menigvuldig gebruik van deze naam bij Johannes, dat hij verre van Palestina en in het bijzonder voor gelovigen uit de heidenen schrijft, ook dat toen de afzondering van de Christelijke kerk van de gemeenschap van de Joden reeds een afgesloten feit was. Johannes weet dan ook, dat hij van het Jodendom gescheiden is en ziet ze als een vreemdsoortig lichaam tegenover zich staan in overeenstemming met de Apokalyps, waar het Jodendom in John 2:9, John 3:9 als "Synagoge van de Satans" voorkomt. Ook de Schriftgeleerden en oudsten, bij de Synoptici zo vaak genoemd, voert Johannes niet meer aan als die hem reeds vreemd waren geworden, maar hij noemt de priesters met hun onderhorigen, de Levieten, die intussen ook een leraarsplaats hadden (2 Chronicles 17:7, 2 Chronicles 35:3. Nehemiah 8:7) en de priesterlijke waardigheid nabijkwamen. De Schriftgeleerden (Matthew 17:10), als ze niet waren uit het getal van de priesters, waren ze zeker grotendeels Levieten.

Vers 20

20. En hij beleed en loochende het niet, hij bekende het zonder enige terughouding en met volkomen openheid en beleed ten opzichte van de eigenlijke bedoelingen, waarin de vraag tot hem werd gericht, ik ben de Christus niet, zoals u van mij meent, maar u moet u tot een ander wenden (John 1:26 v. Acts 13:25).

Zeer omstandig is de manier waarop de evangelist het antwoord van de Doper inleidt. Wij moeten daaruit besluiten dat het antwoord, dat de getuigenis van de Doper bevat, voor hem van het hoogste belang was (vgl. Romans 9:1. 1 Timothy 2:7): "Ik zeg de waarheid, ik lieg niet"). Een zelfde uitdrukking komt eerst voor als een getuigenis, als een belijdenis en dan als een niet loochenen. Johannes' woord is een belijdenis, een erkentenis, een vrije, open, onomwonden uitspraak en tevens is zij een niet loochenen. Want als hij ook van de beginne steeds "nee" zegt en zijn woord als een geen antwoord geven voorkomt, dan is dit antwoord toch wezenlijk een bekendmaking van de waarheid, maar juist in deze vorm een zichzelf verloochenende bekendmaking en juist daarop komt het aan. Er heersten omtrent hem de meest verschillende meningen onder het volk, evenals later over Jezus zelf (Matthew 16:14. Mark 6:14 v) en met het oog op deze wordt hij door het gezantschap van de Hoge raad gevraagd "Wie bent u?" Nu slaat hij dan de juiste weg in, dat hij zich eerst verklaart over de hoogste mening, die het volk van hem koesterde (Luke 3:15). Van de minste mening kon hij niet uitgaan, hij wil toch voor dit gezantschap niet wassen, maar integendeel minder worden, totdat hij zo klein is geworden, dat hij in zijn ogen onwaardig voorkomt om de Heere de schoenriemen te ontbinden. Zijn antwoord is ook in het volgende steeds kort en ruw, afwijzend en afstotend; met tegenzin en afkeuring wijst hij alle hoge gedachten van het volk van zich af; niet een ogenblik mag hij in een vals licht voorkomen. - Hoogmoed heeft geen deel aan hem.

Hier vinden wij een grote verzoeking voor de Doper tot afval van de waarheid; want die tot hem waren gezonden, zijn mannen van de hoogste, edelste klasse, priesters en Levieten uit de hoofdstad, die het hele volk voorstelden en deze bieden hem de allerhoogste heerlijkheid, het koninkrijk en alle bestuur aan; hoe zou dit wereldse harten opgeblazen hebben.

Het Sanhedrin moest zijn doop beschouwen als een teken van het begin van de Messiaanse tijd en in een karakter, dat het gehele volk geestelijk bewoog en medesleepte, kon het wel een teken van Messiaanse waarde vinden. Dat nu zo'n vraag, die de mogelijkheid stelde dat hij, de Doper, de Messias kon zijn, voor hem een grote verzoeking was, is duidelijk. Zo werd dus ook Johannes verzocht, gelijktijdig met Jezus zelf. Het belang van de verzoeking heeft de evangelist te kennen gegeven door de woorden "hij beleed en loochende het niet en beleed: ik ben de Christus niet. " Zeker spraken zeer belangrijke bewijzen uit de Schrift het tegen, dat Johannes de Christus was, bijvoorbeeld de door de Schrift zo nadrukkelijk genoemde afkomst van de Messias uit David, terwijl Johannes uit priesterlijk geslacht was. Vandaar dat de vraag: "Bent u de Christus" hier niet van de lippen wil en zij bedekt vragen: "Wie bent u". Dat toont dat zij de tegenbewijzen wel kennen. Zij mogen echter toch de zaak niet dadelijk als afgedaan beschouwen; daartoe is hun wens naar de verschijning van de Messias te groot, de bewijzen van de geest en de kracht, die Johannes gegeven had, teveel in het oogallend en de uitlegging van de Oud-Testamentische voorspellingen, vooral bij de toenmalige toestand van de exegese, bleef toch altijd aan vele twijfelingen onderhevig.

Op theocratisch standpunt was het zeker een misslag, dat de Makkabeër Simon in zijn tijd de door het volk hem en zijn nakomelingen aangeboden vorstelijke waardigheid aannam, die hem werd aangeboden onder voorbehoud van een latere beslissing door een profeet (1 Makk. 14:25, ). Hij had integendeel het voorbeeld van Jozua en Gideon (Joshua 24:28; Judges 8:22 v. ) moeten navolgen en er aan denken dat het koningschap van David alleen het wettige volgens de belofte in Israël was (2 Samuel 7:12, ; 2 Samuel 7:1 Makk. 2:57). Hij droeg er zo toe bij dat de scepter van Juda werd weggenomen en bracht een straf over zijn huis, die zich al openbaarde in het vermoorden van hemzelf door de man van zijn dochter, Ptolemeus (1 Makk. 16:11, ) en zich daarna ontwikkelde tot uitroeiing van het gehele geslacht en de oprichting van de Idumese koningskroon, ja ten slotte van de heidense opperheerschappij van de Romeinen in het land, waardoor het begin van het terzijde stellen van het wettige vorstenhuis volkomen werd. De priesters en Levieten dachten misschien aan dat voorgevallene met deze Chasmoneërs, die eens over het volk hadden geheerst, toen zij van Johannes' afkomst uit het priesterlijk geslacht als een hindernis voor zijn Messiaanse waardigheid afzien en het misschien niet ongraag zien als zich een van hun stam tot die waardigheid verhief; maar de priesterzoon Johannes maakte door des te grotere onthouding, zoals die in het volgende wordt gezien, weer goed wat de priesterzoon Simon honderdachtenzestig jaar daarvoor had misdreven.

20. En hij beleed en loochende het niet, hij bekende het zonder enige terughouding en met volkomen openheid en beleed ten opzichte van de eigenlijke bedoelingen, waarin de vraag tot hem werd gericht, ik ben de Christus niet, zoals u van mij meent, maar u moet u tot een ander wenden (John 1:26 v. Acts 13:25).

Zeer omstandig is de manier waarop de evangelist het antwoord van de Doper inleidt. Wij moeten daaruit besluiten dat het antwoord, dat de getuigenis van de Doper bevat, voor hem van het hoogste belang was (vgl. Romans 9:1. 1 Timothy 2:7): "Ik zeg de waarheid, ik lieg niet"). Een zelfde uitdrukking komt eerst voor als een getuigenis, als een belijdenis en dan als een niet loochenen. Johannes' woord is een belijdenis, een erkentenis, een vrije, open, onomwonden uitspraak en tevens is zij een niet loochenen. Want als hij ook van de beginne steeds "nee" zegt en zijn woord als een geen antwoord geven voorkomt, dan is dit antwoord toch wezenlijk een bekendmaking van de waarheid, maar juist in deze vorm een zichzelf verloochenende bekendmaking en juist daarop komt het aan. Er heersten omtrent hem de meest verschillende meningen onder het volk, evenals later over Jezus zelf (Matthew 16:14. Mark 6:14 v) en met het oog op deze wordt hij door het gezantschap van de Hoge raad gevraagd "Wie bent u?" Nu slaat hij dan de juiste weg in, dat hij zich eerst verklaart over de hoogste mening, die het volk van hem koesterde (Luke 3:15). Van de minste mening kon hij niet uitgaan, hij wil toch voor dit gezantschap niet wassen, maar integendeel minder worden, totdat hij zo klein is geworden, dat hij in zijn ogen onwaardig voorkomt om de Heere de schoenriemen te ontbinden. Zijn antwoord is ook in het volgende steeds kort en ruw, afwijzend en afstotend; met tegenzin en afkeuring wijst hij alle hoge gedachten van het volk van zich af; niet een ogenblik mag hij in een vals licht voorkomen. - Hoogmoed heeft geen deel aan hem.

Hier vinden wij een grote verzoeking voor de Doper tot afval van de waarheid; want die tot hem waren gezonden, zijn mannen van de hoogste, edelste klasse, priesters en Levieten uit de hoofdstad, die het hele volk voorstelden en deze bieden hem de allerhoogste heerlijkheid, het koninkrijk en alle bestuur aan; hoe zou dit wereldse harten opgeblazen hebben.

Het Sanhedrin moest zijn doop beschouwen als een teken van het begin van de Messiaanse tijd en in een karakter, dat het gehele volk geestelijk bewoog en medesleepte, kon het wel een teken van Messiaanse waarde vinden. Dat nu zo'n vraag, die de mogelijkheid stelde dat hij, de Doper, de Messias kon zijn, voor hem een grote verzoeking was, is duidelijk. Zo werd dus ook Johannes verzocht, gelijktijdig met Jezus zelf. Het belang van de verzoeking heeft de evangelist te kennen gegeven door de woorden "hij beleed en loochende het niet en beleed: ik ben de Christus niet. "

Zeker spraken zeer belangrijke bewijzen uit de Schrift het tegen, dat Johannes de Christus was, bijvoorbeeld de door de Schrift zo nadrukkelijk genoemde afkomst van de Messias uit David, terwijl Johannes uit priesterlijk geslacht was. Vandaar dat de vraag: "Bent u de Christus" hier niet van de lippen wil en zij bedekt vragen: "Wie bent u". Dat toont dat zij de tegenbewijzen wel kennen. Zij mogen echter toch de zaak niet dadelijk als afgedaan beschouwen; daartoe is hun wens naar de verschijning van de Messias te groot, de bewijzen van de geest en de kracht, die Johannes gegeven had, teveel in het oogallend en de uitlegging van de Oud-Testamentische voorspellingen, vooral bij de toenmalige toestand van de exegese, bleef toch altijd aan vele twijfelingen onderhevig.

Op theocratisch standpunt was het zeker een misslag, dat de Makkabeër Simon in zijn tijd de door het volk hem en zijn nakomelingen aangeboden vorstelijke waardigheid aannam, die hem werd aangeboden onder voorbehoud van een latere beslissing door een profeet (1 Makk. 14:25, ). Hij had integendeel het voorbeeld van Jozua en Gideon (Joshua 24:28; Judges 8:22 v. ) moeten navolgen en er aan denken dat het koningschap van David alleen het wettige volgens de belofte in Israël was (2 Samuel 7:12, ; 2 Samuel 7:1 Makk. 2:57). Hij droeg er zo toe bij dat de scepter van Juda werd weggenomen en bracht een straf over zijn huis, die zich al openbaarde in het vermoorden van hemzelf door de man van zijn dochter, Ptolemeus (1 Makk. 16:11, ) en zich daarna ontwikkelde tot uitroeiing van het gehele geslacht en de oprichting van de Idumese koningskroon, ja ten slotte van de heidense opperheerschappij van de Romeinen in het land, waardoor het begin van het terzijde stellen van het wettige vorstenhuis volkomen werd. De priesters en Levieten dachten misschien aan dat voorgevallene met deze Chasmoneërs, die eens over het volk hadden geheerst, toen zij van Johannes' afkomst uit het priesterlijk geslacht als een hindernis voor zijn Messiaanse waardigheid afzien en het misschien niet ongraag zien als zich een van hun stam tot die waardigheid verhief; maar de priesterzoon Johannes maakte door des te grotere onthouding, zoals die in het volgende wordt gezien, weer goed wat de priesterzoon Simon honderdachtenzestig jaar daarvoor had misdreven.

20. En hij beleed en loochende het niet, hij bekende het zonder enige terughouding en met volkomen openheid en beleed ten opzichte van de eigenlijke bedoelingen, waarin de vraag tot hem werd gericht, ik ben de Christus niet, zoals u van mij meent, maar u moet u tot een ander wenden (John 1:26 v. Acts 13:25).

Zeer omstandig is de manier waarop de evangelist het antwoord van de Doper inleidt. Wij moeten daaruit besluiten dat het antwoord, dat de getuigenis van de Doper bevat, voor hem van het hoogste belang was (vgl. Romans 9:1. 1 Timothy 2:7): "Ik zeg de waarheid, ik lieg niet"). Een zelfde uitdrukking komt eerst voor als een getuigenis, als een belijdenis en dan als een niet loochenen. Johannes' woord is een belijdenis, een erkentenis, een vrije, open, onomwonden uitspraak en tevens is zij een niet loochenen. Want als hij ook van de beginne steeds "nee" zegt en zijn woord als een geen antwoord geven voorkomt, dan is dit antwoord toch wezenlijk een bekendmaking van de waarheid, maar juist in deze vorm een zichzelf verloochenende bekendmaking en juist daarop komt het aan. Er heersten omtrent hem de meest verschillende meningen onder het volk, evenals later over Jezus zelf (Matthew 16:14. Mark 6:14 v) en met het oog op deze wordt hij door het gezantschap van de Hoge raad gevraagd "Wie bent u?" Nu slaat hij dan de juiste weg in, dat hij zich eerst verklaart over de hoogste mening, die het volk van hem koesterde (Luke 3:15). Van de minste mening kon hij niet uitgaan, hij wil toch voor dit gezantschap niet wassen, maar integendeel minder worden, totdat hij zo klein is geworden, dat hij in zijn ogen onwaardig voorkomt om de Heere de schoenriemen te ontbinden. Zijn antwoord is ook in het volgende steeds kort en ruw, afwijzend en afstotend; met tegenzin en afkeuring wijst hij alle hoge gedachten van het volk van zich af; niet een ogenblik mag hij in een vals licht voorkomen. - Hoogmoed heeft geen deel aan hem.

Hier vinden wij een grote verzoeking voor de Doper tot afval van de waarheid; want die tot hem waren gezonden, zijn mannen van de hoogste, edelste klasse, priesters en Levieten uit de hoofdstad, die het hele volk voorstelden en deze bieden hem de allerhoogste heerlijkheid, het koninkrijk en alle bestuur aan; hoe zou dit wereldse harten opgeblazen hebben.

Het Sanhedrin moest zijn doop beschouwen als een teken van het begin van de Messiaanse tijd en in een karakter, dat het gehele volk geestelijk bewoog en medesleepte, kon het wel een teken van Messiaanse waarde vinden. Dat nu zo'n vraag, die de mogelijkheid stelde dat hij, de Doper, de Messias kon zijn, voor hem een grote verzoeking was, is duidelijk. Zo werd dus ook Johannes verzocht, gelijktijdig met Jezus zelf. Het belang van de verzoeking heeft de evangelist te kennen gegeven door de woorden "hij beleed en loochende het niet en beleed: ik ben de Christus niet. " Zeker spraken zeer belangrijke bewijzen uit de Schrift het tegen, dat Johannes de Christus was, bijvoorbeeld de door de Schrift zo nadrukkelijk genoemde afkomst van de Messias uit David, terwijl Johannes uit priesterlijk geslacht was. Vandaar dat de vraag: "Bent u de Christus" hier niet van de lippen wil en zij bedekt vragen: "Wie bent u". Dat toont dat zij de tegenbewijzen wel kennen. Zij mogen echter toch de zaak niet dadelijk als afgedaan beschouwen; daartoe is hun wens naar de verschijning van de Messias te groot, de bewijzen van de geest en de kracht, die Johannes gegeven had, teveel in het oogallend en de uitlegging van de Oud-Testamentische voorspellingen, vooral bij de toenmalige toestand van de exegese, bleef toch altijd aan vele twijfelingen onderhevig.

Op theocratisch standpunt was het zeker een misslag, dat de Makkabeër Simon in zijn tijd de door het volk hem en zijn nakomelingen aangeboden vorstelijke waardigheid aannam, die hem werd aangeboden onder voorbehoud van een latere beslissing door een profeet (1 Makk. 14:25, ). Hij had integendeel het voorbeeld van Jozua en Gideon (Joshua 24:28; Judges 8:22 v. ) moeten navolgen en er aan denken dat het koningschap van David alleen het wettige volgens de belofte in Israël was (2 Samuel 7:12, ; 2 Samuel 7:1 Makk. 2:57). Hij droeg er zo toe bij dat de scepter van Juda werd weggenomen en bracht een straf over zijn huis, die zich al openbaarde in het vermoorden van hemzelf door de man van zijn dochter, Ptolemeus (1 Makk. 16:11, ) en zich daarna ontwikkelde tot uitroeiing van het gehele geslacht en de oprichting van de Idumese koningskroon, ja ten slotte van de heidense opperheerschappij van de Romeinen in het land, waardoor het begin van het terzijde stellen van het wettige vorstenhuis volkomen werd. De priesters en Levieten dachten misschien aan dat voorgevallene met deze Chasmoneërs, die eens over het volk hadden geheerst, toen zij van Johannes' afkomst uit het priesterlijk geslacht als een hindernis voor zijn Messiaanse waardigheid afzien en het misschien niet ongraag zien als zich een van hun stam tot die waardigheid verhief; maar de priesterzoon Johannes maakte door des te grotere onthouding, zoals die in het volgende wordt gezien, weer goed wat de priesterzoon Simon honderdachtenzestig jaar daarvoor had misdreven.

Vers 20

20. En hij beleed en loochende het niet, hij bekende het zonder enige terughouding en met volkomen openheid en beleed ten opzichte van de eigenlijke bedoelingen, waarin de vraag tot hem werd gericht, ik ben de Christus niet, zoals u van mij meent, maar u moet u tot een ander wenden (John 1:26 v. Acts 13:25).

Zeer omstandig is de manier waarop de evangelist het antwoord van de Doper inleidt. Wij moeten daaruit besluiten dat het antwoord, dat de getuigenis van de Doper bevat, voor hem van het hoogste belang was (vgl. Romans 9:1. 1 Timothy 2:7): "Ik zeg de waarheid, ik lieg niet"). Een zelfde uitdrukking komt eerst voor als een getuigenis, als een belijdenis en dan als een niet loochenen. Johannes' woord is een belijdenis, een erkentenis, een vrije, open, onomwonden uitspraak en tevens is zij een niet loochenen. Want als hij ook van de beginne steeds "nee" zegt en zijn woord als een geen antwoord geven voorkomt, dan is dit antwoord toch wezenlijk een bekendmaking van de waarheid, maar juist in deze vorm een zichzelf verloochenende bekendmaking en juist daarop komt het aan. Er heersten omtrent hem de meest verschillende meningen onder het volk, evenals later over Jezus zelf (Matthew 16:14. Mark 6:14 v) en met het oog op deze wordt hij door het gezantschap van de Hoge raad gevraagd "Wie bent u?" Nu slaat hij dan de juiste weg in, dat hij zich eerst verklaart over de hoogste mening, die het volk van hem koesterde (Luke 3:15). Van de minste mening kon hij niet uitgaan, hij wil toch voor dit gezantschap niet wassen, maar integendeel minder worden, totdat hij zo klein is geworden, dat hij in zijn ogen onwaardig voorkomt om de Heere de schoenriemen te ontbinden. Zijn antwoord is ook in het volgende steeds kort en ruw, afwijzend en afstotend; met tegenzin en afkeuring wijst hij alle hoge gedachten van het volk van zich af; niet een ogenblik mag hij in een vals licht voorkomen. - Hoogmoed heeft geen deel aan hem.

Hier vinden wij een grote verzoeking voor de Doper tot afval van de waarheid; want die tot hem waren gezonden, zijn mannen van de hoogste, edelste klasse, priesters en Levieten uit de hoofdstad, die het hele volk voorstelden en deze bieden hem de allerhoogste heerlijkheid, het koninkrijk en alle bestuur aan; hoe zou dit wereldse harten opgeblazen hebben.

Het Sanhedrin moest zijn doop beschouwen als een teken van het begin van de Messiaanse tijd en in een karakter, dat het gehele volk geestelijk bewoog en medesleepte, kon het wel een teken van Messiaanse waarde vinden. Dat nu zo'n vraag, die de mogelijkheid stelde dat hij, de Doper, de Messias kon zijn, voor hem een grote verzoeking was, is duidelijk. Zo werd dus ook Johannes verzocht, gelijktijdig met Jezus zelf. Het belang van de verzoeking heeft de evangelist te kennen gegeven door de woorden "hij beleed en loochende het niet en beleed: ik ben de Christus niet. " Zeker spraken zeer belangrijke bewijzen uit de Schrift het tegen, dat Johannes de Christus was, bijvoorbeeld de door de Schrift zo nadrukkelijk genoemde afkomst van de Messias uit David, terwijl Johannes uit priesterlijk geslacht was. Vandaar dat de vraag: "Bent u de Christus" hier niet van de lippen wil en zij bedekt vragen: "Wie bent u". Dat toont dat zij de tegenbewijzen wel kennen. Zij mogen echter toch de zaak niet dadelijk als afgedaan beschouwen; daartoe is hun wens naar de verschijning van de Messias te groot, de bewijzen van de geest en de kracht, die Johannes gegeven had, teveel in het oogallend en de uitlegging van de Oud-Testamentische voorspellingen, vooral bij de toenmalige toestand van de exegese, bleef toch altijd aan vele twijfelingen onderhevig.

Op theocratisch standpunt was het zeker een misslag, dat de Makkabeër Simon in zijn tijd de door het volk hem en zijn nakomelingen aangeboden vorstelijke waardigheid aannam, die hem werd aangeboden onder voorbehoud van een latere beslissing door een profeet (1 Makk. 14:25, ). Hij had integendeel het voorbeeld van Jozua en Gideon (Joshua 24:28; Judges 8:22 v. ) moeten navolgen en er aan denken dat het koningschap van David alleen het wettige volgens de belofte in Israël was (2 Samuel 7:12, ; 2 Samuel 7:1 Makk. 2:57). Hij droeg er zo toe bij dat de scepter van Juda werd weggenomen en bracht een straf over zijn huis, die zich al openbaarde in het vermoorden van hemzelf door de man van zijn dochter, Ptolemeus (1 Makk. 16:11, ) en zich daarna ontwikkelde tot uitroeiing van het gehele geslacht en de oprichting van de Idumese koningskroon, ja ten slotte van de heidense opperheerschappij van de Romeinen in het land, waardoor het begin van het terzijde stellen van het wettige vorstenhuis volkomen werd. De priesters en Levieten dachten misschien aan dat voorgevallene met deze Chasmoneërs, die eens over het volk hadden geheerst, toen zij van Johannes' afkomst uit het priesterlijk geslacht als een hindernis voor zijn Messiaanse waardigheid afzien en het misschien niet ongraag zien als zich een van hun stam tot die waardigheid verhief; maar de priesterzoon Johannes maakte door des te grotere onthouding, zoals die in het volgende wordt gezien, weer goed wat de priesterzoon Simon honderdachtenzestig jaar daarvoor had misdreven.

20. En hij beleed en loochende het niet, hij bekende het zonder enige terughouding en met volkomen openheid en beleed ten opzichte van de eigenlijke bedoelingen, waarin de vraag tot hem werd gericht, ik ben de Christus niet, zoals u van mij meent, maar u moet u tot een ander wenden (John 1:26 v. Acts 13:25).

Zeer omstandig is de manier waarop de evangelist het antwoord van de Doper inleidt. Wij moeten daaruit besluiten dat het antwoord, dat de getuigenis van de Doper bevat, voor hem van het hoogste belang was (vgl. Romans 9:1. 1 Timothy 2:7): "Ik zeg de waarheid, ik lieg niet"). Een zelfde uitdrukking komt eerst voor als een getuigenis, als een belijdenis en dan als een niet loochenen. Johannes' woord is een belijdenis, een erkentenis, een vrije, open, onomwonden uitspraak en tevens is zij een niet loochenen. Want als hij ook van de beginne steeds "nee" zegt en zijn woord als een geen antwoord geven voorkomt, dan is dit antwoord toch wezenlijk een bekendmaking van de waarheid, maar juist in deze vorm een zichzelf verloochenende bekendmaking en juist daarop komt het aan. Er heersten omtrent hem de meest verschillende meningen onder het volk, evenals later over Jezus zelf (Matthew 16:14. Mark 6:14 v) en met het oog op deze wordt hij door het gezantschap van de Hoge raad gevraagd "Wie bent u?" Nu slaat hij dan de juiste weg in, dat hij zich eerst verklaart over de hoogste mening, die het volk van hem koesterde (Luke 3:15). Van de minste mening kon hij niet uitgaan, hij wil toch voor dit gezantschap niet wassen, maar integendeel minder worden, totdat hij zo klein is geworden, dat hij in zijn ogen onwaardig voorkomt om de Heere de schoenriemen te ontbinden. Zijn antwoord is ook in het volgende steeds kort en ruw, afwijzend en afstotend; met tegenzin en afkeuring wijst hij alle hoge gedachten van het volk van zich af; niet een ogenblik mag hij in een vals licht voorkomen. - Hoogmoed heeft geen deel aan hem.

Hier vinden wij een grote verzoeking voor de Doper tot afval van de waarheid; want die tot hem waren gezonden, zijn mannen van de hoogste, edelste klasse, priesters en Levieten uit de hoofdstad, die het hele volk voorstelden en deze bieden hem de allerhoogste heerlijkheid, het koninkrijk en alle bestuur aan; hoe zou dit wereldse harten opgeblazen hebben.

Het Sanhedrin moest zijn doop beschouwen als een teken van het begin van de Messiaanse tijd en in een karakter, dat het gehele volk geestelijk bewoog en medesleepte, kon het wel een teken van Messiaanse waarde vinden. Dat nu zo'n vraag, die de mogelijkheid stelde dat hij, de Doper, de Messias kon zijn, voor hem een grote verzoeking was, is duidelijk. Zo werd dus ook Johannes verzocht, gelijktijdig met Jezus zelf. Het belang van de verzoeking heeft de evangelist te kennen gegeven door de woorden "hij beleed en loochende het niet en beleed: ik ben de Christus niet. "

Zeker spraken zeer belangrijke bewijzen uit de Schrift het tegen, dat Johannes de Christus was, bijvoorbeeld de door de Schrift zo nadrukkelijk genoemde afkomst van de Messias uit David, terwijl Johannes uit priesterlijk geslacht was. Vandaar dat de vraag: "Bent u de Christus" hier niet van de lippen wil en zij bedekt vragen: "Wie bent u". Dat toont dat zij de tegenbewijzen wel kennen. Zij mogen echter toch de zaak niet dadelijk als afgedaan beschouwen; daartoe is hun wens naar de verschijning van de Messias te groot, de bewijzen van de geest en de kracht, die Johannes gegeven had, teveel in het oogallend en de uitlegging van de Oud-Testamentische voorspellingen, vooral bij de toenmalige toestand van de exegese, bleef toch altijd aan vele twijfelingen onderhevig.

Op theocratisch standpunt was het zeker een misslag, dat de Makkabeër Simon in zijn tijd de door het volk hem en zijn nakomelingen aangeboden vorstelijke waardigheid aannam, die hem werd aangeboden onder voorbehoud van een latere beslissing door een profeet (1 Makk. 14:25, ). Hij had integendeel het voorbeeld van Jozua en Gideon (Joshua 24:28; Judges 8:22 v. ) moeten navolgen en er aan denken dat het koningschap van David alleen het wettige volgens de belofte in Israël was (2 Samuel 7:12, ; 2 Samuel 7:1 Makk. 2:57). Hij droeg er zo toe bij dat de scepter van Juda werd weggenomen en bracht een straf over zijn huis, die zich al openbaarde in het vermoorden van hemzelf door de man van zijn dochter, Ptolemeus (1 Makk. 16:11, ) en zich daarna ontwikkelde tot uitroeiing van het gehele geslacht en de oprichting van de Idumese koningskroon, ja ten slotte van de heidense opperheerschappij van de Romeinen in het land, waardoor het begin van het terzijde stellen van het wettige vorstenhuis volkomen werd. De priesters en Levieten dachten misschien aan dat voorgevallene met deze Chasmoneërs, die eens over het volk hadden geheerst, toen zij van Johannes' afkomst uit het priesterlijk geslacht als een hindernis voor zijn Messiaanse waardigheid afzien en het misschien niet ongraag zien als zich een van hun stam tot die waardigheid verhief; maar de priesterzoon Johannes maakte door des te grotere onthouding, zoals die in het volgende wordt gezien, weer goed wat de priesterzoon Simon honderdachtenzestig jaar daarvoor had misdreven.

20. En hij beleed en loochende het niet, hij bekende het zonder enige terughouding en met volkomen openheid en beleed ten opzichte van de eigenlijke bedoelingen, waarin de vraag tot hem werd gericht, ik ben de Christus niet, zoals u van mij meent, maar u moet u tot een ander wenden (John 1:26 v. Acts 13:25).

Zeer omstandig is de manier waarop de evangelist het antwoord van de Doper inleidt. Wij moeten daaruit besluiten dat het antwoord, dat de getuigenis van de Doper bevat, voor hem van het hoogste belang was (vgl. Romans 9:1. 1 Timothy 2:7): "Ik zeg de waarheid, ik lieg niet"). Een zelfde uitdrukking komt eerst voor als een getuigenis, als een belijdenis en dan als een niet loochenen. Johannes' woord is een belijdenis, een erkentenis, een vrije, open, onomwonden uitspraak en tevens is zij een niet loochenen. Want als hij ook van de beginne steeds "nee" zegt en zijn woord als een geen antwoord geven voorkomt, dan is dit antwoord toch wezenlijk een bekendmaking van de waarheid, maar juist in deze vorm een zichzelf verloochenende bekendmaking en juist daarop komt het aan. Er heersten omtrent hem de meest verschillende meningen onder het volk, evenals later over Jezus zelf (Matthew 16:14. Mark 6:14 v) en met het oog op deze wordt hij door het gezantschap van de Hoge raad gevraagd "Wie bent u?" Nu slaat hij dan de juiste weg in, dat hij zich eerst verklaart over de hoogste mening, die het volk van hem koesterde (Luke 3:15). Van de minste mening kon hij niet uitgaan, hij wil toch voor dit gezantschap niet wassen, maar integendeel minder worden, totdat hij zo klein is geworden, dat hij in zijn ogen onwaardig voorkomt om de Heere de schoenriemen te ontbinden. Zijn antwoord is ook in het volgende steeds kort en ruw, afwijzend en afstotend; met tegenzin en afkeuring wijst hij alle hoge gedachten van het volk van zich af; niet een ogenblik mag hij in een vals licht voorkomen. - Hoogmoed heeft geen deel aan hem.

Hier vinden wij een grote verzoeking voor de Doper tot afval van de waarheid; want die tot hem waren gezonden, zijn mannen van de hoogste, edelste klasse, priesters en Levieten uit de hoofdstad, die het hele volk voorstelden en deze bieden hem de allerhoogste heerlijkheid, het koninkrijk en alle bestuur aan; hoe zou dit wereldse harten opgeblazen hebben.

Het Sanhedrin moest zijn doop beschouwen als een teken van het begin van de Messiaanse tijd en in een karakter, dat het gehele volk geestelijk bewoog en medesleepte, kon het wel een teken van Messiaanse waarde vinden. Dat nu zo'n vraag, die de mogelijkheid stelde dat hij, de Doper, de Messias kon zijn, voor hem een grote verzoeking was, is duidelijk. Zo werd dus ook Johannes verzocht, gelijktijdig met Jezus zelf. Het belang van de verzoeking heeft de evangelist te kennen gegeven door de woorden "hij beleed en loochende het niet en beleed: ik ben de Christus niet. " Zeker spraken zeer belangrijke bewijzen uit de Schrift het tegen, dat Johannes de Christus was, bijvoorbeeld de door de Schrift zo nadrukkelijk genoemde afkomst van de Messias uit David, terwijl Johannes uit priesterlijk geslacht was. Vandaar dat de vraag: "Bent u de Christus" hier niet van de lippen wil en zij bedekt vragen: "Wie bent u". Dat toont dat zij de tegenbewijzen wel kennen. Zij mogen echter toch de zaak niet dadelijk als afgedaan beschouwen; daartoe is hun wens naar de verschijning van de Messias te groot, de bewijzen van de geest en de kracht, die Johannes gegeven had, teveel in het oogallend en de uitlegging van de Oud-Testamentische voorspellingen, vooral bij de toenmalige toestand van de exegese, bleef toch altijd aan vele twijfelingen onderhevig.

Op theocratisch standpunt was het zeker een misslag, dat de Makkabeër Simon in zijn tijd de door het volk hem en zijn nakomelingen aangeboden vorstelijke waardigheid aannam, die hem werd aangeboden onder voorbehoud van een latere beslissing door een profeet (1 Makk. 14:25, ). Hij had integendeel het voorbeeld van Jozua en Gideon (Joshua 24:28; Judges 8:22 v. ) moeten navolgen en er aan denken dat het koningschap van David alleen het wettige volgens de belofte in Israël was (2 Samuel 7:12, ; 2 Samuel 7:1 Makk. 2:57). Hij droeg er zo toe bij dat de scepter van Juda werd weggenomen en bracht een straf over zijn huis, die zich al openbaarde in het vermoorden van hemzelf door de man van zijn dochter, Ptolemeus (1 Makk. 16:11, ) en zich daarna ontwikkelde tot uitroeiing van het gehele geslacht en de oprichting van de Idumese koningskroon, ja ten slotte van de heidense opperheerschappij van de Romeinen in het land, waardoor het begin van het terzijde stellen van het wettige vorstenhuis volkomen werd. De priesters en Levieten dachten misschien aan dat voorgevallene met deze Chasmoneërs, die eens over het volk hadden geheerst, toen zij van Johannes' afkomst uit het priesterlijk geslacht als een hindernis voor zijn Messiaanse waardigheid afzien en het misschien niet ongraag zien als zich een van hun stam tot die waardigheid verhief; maar de priesterzoon Johannes maakte door des te grotere onthouding, zoals die in het volgende wordt gezien, weer goed wat de priesterzoon Simon honderdachtenzestig jaar daarvoor had misdreven.

Vers 21

21. En zij vroegen hem: Wat dan? Hoe is het met u, als u de Christus niet bent? Bent u Elias, die vooraf komen moet (Matthew 17:10)? En hij zei: Ik ben die niet; want hij wist wel, dat zij Elias in persoon weer verwachtten. Weer vroegen zij: Bent u de profeet, ofJeremia, of een van de profeten (Matthew 16:14), wie hij ook zij, die in de voorspelling in Deuteronomy 18:15 bedoeld is, bijvoorbeeld de wederopgestane Jozua? En hij antwoordde: Nee.

De afgezanten vragen niet: "Als u de Christus niet bent, wie is dan Christus en waar is Hij?" want het was geen heilbegeerte, die uit hen sprak, zij gaan integendeel voort Johannes te verzoeken. De eer om de Christus te zijn had hij van zich afgewezen, de Elias-eer zou hij misschien aannemen. Zij kenden de belofte in Malachi 4:5. d. i. naar de letter en verwachtten Elia de Thisbiet, die ten hemel gevaren was, in eigen persoon als voorloper van die Messias, die hun vleselijke gezindheid droomde. Hun Elias nu was Johannes niet, evenmin als Jezus hun Christus was en de trouwe belijder wilde dit "nee" op het ondubbelzinnigst uitspreken. Juist door te ontkennen wat hem in hun ogen heerlijk gemaakt zou hebben, verloochende hij de geest van Elia niet, die wezenlijk in hem werkzaam was (Luke 1:17. Matthew 11:10. 17:12). Maar voor Elia, die in Johannes weer was opgestaan, hadden de Joden geen ogen - "zij hebben hem niet gekend" zegt de Heiland - en zij verloochenden zijn stem. Ook de profeet was Johannes niet. De heerlijke voorspelling van Christus (John 6:14), die wij in Deuteronomy 18:15 lezen en wiens vertroosting in Jesaja van John 40:1 af als heerlijk wordt bekend gemaakt (vgl. 1 Makk. 14:14) hadden de schriftgeleerden verdraaid en men verwachtte in die tijd een krachtige, aan Mozes gelijkvormige profeet, die tegenover de Romeinse Fara voor de Messias baan breken zou (John 7:40). Sommigen dachten dat Jeremia weer zou verschijnen (vgl. 2 Makk. 2:1 v. 15:13 v. ). Nu was Johannes wel een profeet, ja de grootste van alle profeten (Matthew 11:9); maar de profeet was hij niet, noch naar de bedoeling van de toenmalige Joden, noch naar die van de Heilige Geest, die de belofte in Deuteronomy 18:1 gegeven had, die in Christus vervuld is. Het eenvoudige, eenlettergrepige "nee" van Johannes is te verklaren uit de heilige haast, waarin zijn hart Christus en de belijdenis van Zijn naam zoekt. Het is, als zei hij, waarom houdt u zich zo lang met mij op? laat ons komen tot de hoofdzaak, tot Hem, die het vragen waard is.

Zo wees dus Johannes drie verleidende vragen af, die door dezelfde geest bezield waren als die van de drie verzoekingen, die Christus in de woestijn overwon.

Vers 21

21. En zij vroegen hem: Wat dan? Hoe is het met u, als u de Christus niet bent? Bent u Elias, die vooraf komen moet (Matthew 17:10)? En hij zei: Ik ben die niet; want hij wist wel, dat zij Elias in persoon weer verwachtten. Weer vroegen zij: Bent u de profeet, ofJeremia, of een van de profeten (Matthew 16:14), wie hij ook zij, die in de voorspelling in Deuteronomy 18:15 bedoeld is, bijvoorbeeld de wederopgestane Jozua? En hij antwoordde: Nee.

De afgezanten vragen niet: "Als u de Christus niet bent, wie is dan Christus en waar is Hij?" want het was geen heilbegeerte, die uit hen sprak, zij gaan integendeel voort Johannes te verzoeken. De eer om de Christus te zijn had hij van zich afgewezen, de Elias-eer zou hij misschien aannemen. Zij kenden de belofte in Malachi 4:5. d. i. naar de letter en verwachtten Elia de Thisbiet, die ten hemel gevaren was, in eigen persoon als voorloper van die Messias, die hun vleselijke gezindheid droomde. Hun Elias nu was Johannes niet, evenmin als Jezus hun Christus was en de trouwe belijder wilde dit "nee" op het ondubbelzinnigst uitspreken. Juist door te ontkennen wat hem in hun ogen heerlijk gemaakt zou hebben, verloochende hij de geest van Elia niet, die wezenlijk in hem werkzaam was (Luke 1:17. Matthew 11:10. 17:12). Maar voor Elia, die in Johannes weer was opgestaan, hadden de Joden geen ogen - "zij hebben hem niet gekend" zegt de Heiland - en zij verloochenden zijn stem. Ook de profeet was Johannes niet. De heerlijke voorspelling van Christus (John 6:14), die wij in Deuteronomy 18:15 lezen en wiens vertroosting in Jesaja van John 40:1 af als heerlijk wordt bekend gemaakt (vgl. 1 Makk. 14:14) hadden de schriftgeleerden verdraaid en men verwachtte in die tijd een krachtige, aan Mozes gelijkvormige profeet, die tegenover de Romeinse Fara voor de Messias baan breken zou (John 7:40). Sommigen dachten dat Jeremia weer zou verschijnen (vgl. 2 Makk. 2:1 v. 15:13 v. ). Nu was Johannes wel een profeet, ja de grootste van alle profeten (Matthew 11:9); maar de profeet was hij niet, noch naar de bedoeling van de toenmalige Joden, noch naar die van de Heilige Geest, die de belofte in Deuteronomy 18:1 gegeven had, die in Christus vervuld is. Het eenvoudige, eenlettergrepige "nee" van Johannes is te verklaren uit de heilige haast, waarin zijn hart Christus en de belijdenis van Zijn naam zoekt. Het is, als zei hij, waarom houdt u zich zo lang met mij op? laat ons komen tot de hoofdzaak, tot Hem, die het vragen waard is.

Zo wees dus Johannes drie verleidende vragen af, die door dezelfde geest bezield waren als die van de drie verzoekingen, die Christus in de woestijn overwon.

Vers 22

22. Zij zeiden dan tot hem met een zeker ongeduld, om nu eindelijk met hem bekend te worden: Wie bent u dan, zeg het ons met een bepaald, positief woord, zodat wij degenen, die ons gezonden hebben, antwoord kunnen geven. Met enkelontkenningen is de geestelijke overheid van het land niet gebaat; zij wil weten welke waardigheid u uzelf toekent. Wat zegt u van uzelf? Als wat voor persoon stelt u zich voor?

Vers 22

22. Zij zeiden dan tot hem met een zeker ongeduld, om nu eindelijk met hem bekend te worden: Wie bent u dan, zeg het ons met een bepaald, positief woord, zodat wij degenen, die ons gezonden hebben, antwoord kunnen geven. Met enkelontkenningen is de geestelijke overheid van het land niet gebaat; zij wil weten welke waardigheid u uzelf toekent. Wat zegt u van uzelf? Als wat voor persoon stelt u zich voor?

Vers 23

23. Nu plaatste Johannes zich geheel op de achtergrond, maar legde des te meer gewicht op de boodschap, die hij moest verkondigen. Hij paste daartoe eveneens een profetie op zich toe, die door de heersende tijdgeest niet in aanmerking werd genomen en niet was verduisterd, evenals de Heere zelf later deed, toen Hij Zich volgens Deuteronomy 7:13 de Zoon des mensen noemde 8:20"). Hij zei dan: Ik ben de stem van de roepende in de woestijn: Maak de weg voor de Heere recht, zodat Hij tot u kan komen, zoals Jesaja de profeet in Hoofdstuk gesproken heeft en nader verklaard heeft hoe dit recht maken zal plaats hebben.

Zij vroegen alles wat de Joden zich maar van wonderbare persoonlijkheden konden denken, wier optreden ten behoeve van de Messiaanse tijd maar kon plaats hebben. De roeping van de Doper was hier echter hoofdzaak; daarom verwijst hij hen van zich, uitsluitend op deze. In zijn verkondiging ligt zijn betekenis, daarbij verdwijnt zijn hele persoon.

"Niets", zo roept hij den nieuwsgierigen vragers toe, niets ben ik dan "een stem"; houd u niet op bij mijn naam, of mijn kleed, of mijn persoon, maar let op mijn woord, dat ik volgens goddelijke opdracht verkondig! Zie daar als in een spiegel hoe nederig een dienaar van het Evangelie van zijn persoon moet denken, daarbij is het niet de vraag: wie bent u? wat kunt u? wat betekent u? Niet om uzelf op de voorgrond te plaatsen, om uw persoon te doen gelden moet u die preekrok dienen, moet die predikstoel u behulpzaam zijn - nee! Hier in Godshuis bent u niets dan een stem, hier in uw ambt betekent niets dan het Woord, dat u verkondigt, het woord van God, waarvan uw tong zich bedient om tot de harten van de mensen te spreken. Al had iemand de vurige geest van Elia of de adelaarsvlucht van een Jesaja, of de donderende stem van een Doper Johannes - dat alles betekent niets tenzij u het ootmoedig in de dienst van de goddelijke waarheid stelt. Ik en mijn leven betekenen op deze aarde niets, wat Christus mij gegeven heeft, dat is liefde waard.

In zijn verklaring over zichzelf zei Johannes drie zaken van zichzelf: dat hij in de woestijn was, dat hij een stem in de woestijn was en dat er een prediker was, die hem als Zijn stem in de woestijn nodig had. Hij stond in een woestijn, niet slechts omdat hij zich ophield in een werkelijke woestijn aan de Jordaan, daarin leerde en werkte, maar ook omdat de geestelijke toestand van volk en land toen in ieder opzicht op een woestijn leek. Israël was toch als een kudde verdwaalde schapen, die geen herder hebben en als een vijgenboom, die wel bladeren droeg maar geen vruchten; de Heere kwam tot de Zijnen, maar de Zijnen namen Hem niet aan. Wie kon zich versterken en verkwikken aan deze tollenaars en zondaars, aan deze Farizeeën en Sadduceeën, aan deze priesters en Levieten? Evenals in een woestijn alles verdord en verdroogd is, geen groene boom, geen geurende bloem, geen saprijke vrucht, geen weldoende grashalm het oog laaft, geen ruisend beekje de dorst van de wandelaar lest, geen herberg de vermoeide gastvrij en vriendelijk opneemt, maar ieder zich haast dat hij verder voortkomt en de richting naar het doel van de reis niet misloopt, zo was Israël's toestand toen ook uitgedroogd, zonder licht en leven, zonder lafenis en hoop. Ach, de hand op het hart; ziet het er in onze borst van nature niet zo droog en dor, zo onvruchtbaar en onbegaanbaar, zo ongastvrij en onbehagelijk uit als in een woestijn? Laten zich niet de wilde dieren en de vurige slangen van hartstochten, van toorn, van nijd, van gierigheid, van ontucht en vijandschap in ons horen? Heeft de zon van de zelfzucht niet ons hart uitgebrand, zodat het ontbloot is van ware kennis van de zaligheid, van brandende liefde tot de Heere, van ijver voor Zijn zaak, van oprechtheid en ootmoed, van zelfverloochening en overgave? En eindelijk de wereld rondom ons, waarin wij leven, deze wereld, die in het boze ligt en vol begeerlijkheid van het vlees en lust van de ogen en grootsheid van het leven is, is zij niet een ware woestijn? Is er onder al haar goederen wel een enkel, dat onze diepste behoeften ook maar enigermate op den duur bevredigt en waarvan wij, nadat wij het gesmaakt en genoten hebben, niet zouden moeten zeggen: is dat alles? anders niet? Zien wij dan niet tevergeefs uit maar verkwikkenden dauw en naar bronnen van levend water? Ja, voelen wij ons niet vaak geheel verlaten en niet op ons gemak in het uitwendige leven, als waren wij werkelijk in een woestijn? In die doodse woestijn was Johannes een stem, die ver, ver heen klonk d. i. hij was evenals de klank, niets zelfstandigs en onafhankelijks, maar alleen de luide openbaring van de geheime gedachten en waarheden van een ander. De prediker of de roepende, die hem als Zijn stem gebruikte, was de Heilige Geest zelf en daarom, omdat hij de stem was van de hoogste aller redenaars, was hij zo'n sterke stem, die de mensen van allerlei soort in grote getale tot zich riep en zo'n ware stem, die de juiste weg tot het nabijgekomen rijk der hemelen verkondigde. Wij mogen ons gelukkig prijzen als de nieuwe mens in ons ook een stem van een prediker in de oude woestijn van ons hart is; want dan is hij niet alleen aanwezig en in ons geboren, dan is Hij ook werkzaam en levendig in de woestijn, dan heeft hij ook de sterke om het hart opgetrokken muren doorgebroken, de trotse ophaalbruggen neergelaten en de zo vast gegrendelde poorten voor de Koning der ere geopend, namelijk de aangenomene eigengerechtigheid en werkheiligheid. Evenals voor een groten koning van het Oosten, die wil reizen, de lopers heensnellen om zijn aankomst te melden en tot herstel van de straten oproepen, zo was de gehele roeping van Johannes om voor Christus heen te lopen, Zijn aankomst te melden, tot voorbereiding van de zielen, tot waardige ontvangst van Hem, die kwam, aan te manen. Maar wie zal de woestijn bereiden? Wie zal in haar wegen leggen? Hoe kan zij snel tot een paradijs worden, dat de komende Koning waardig zou zijn? Maar juist deze schijnbaar troosteloze vragen leiden ons tot hetgeen de Heere begeert, op de voorbereiding, die Hij van een woestijn kan verlangen. De woestijn moet erkennen dat zij een woestijn is, dus de Heere onwaardig, de bergen van haar hoogmoed moeten worden vernederd en toch ook de dalen van haar ongeloof en wantrouwen verheven worden, de goede juiste weg van ootmoedig, eenvoudig geloof moet worden hersteld. In oprechte belijdenis van eigen onwaardigheid, ootmoedig en wenend over haar onvruchtbaarheid en ongeschiktheid, maar ook zonder vrees, in hoop op de hulpe van Hem, die ook een woestijn door Zijn almachtige genade kan veranderen tot vruchtbaar tuinland; zo moest Judea, de geestelijke woestijn ten tijde van de Doper Hem, die komen zou, verwachten en tegemoet zien. Dat was de voorbereiding, die de Heere bedoelde en deze voorbereiding is de taak van de Doper, die hij met alle kracht aanvat, waarvoor hij leeft, die hij volbrengt, na welker volbrenging hij ophoudt te leven, juist omdat hij tot niets anders gezonden is en niets anders in de wereld te doen heeft.

Toen de priesters en Levieten in de tekst Johannes ondervroegen, de streng afgemeten woorden van de man in het kemelsharen kleed hoorden, zijn vurige, ernstige blik zagen, toen zij hoorden hoe hij hun kort en bondig de woorden toetelde, toen zij de onverschrokken man zagen, die in elke gelaatstrek en beweging de profeet van God lichamelijk voorstelde, alsof legioenen engelen achter hem in zijn dienst stonden, dan mag men geloven dat de woorden niet zo rijkelijk van hun lippen zullen gevloeid zijn; het was een angstig, moeilijk samen zijn. En toen Johannes hen aan de welbekende boetprediking van Jesaja herinnerde, hadden zij wel zonder geweten moeten zijn, als hun niet de vreselijke man in het ruwe gewaad met zijn indringend woord als een aanklager van God voorgekomen, voor wie zij in hun gehele armzaligheid stonden. Dat was ook voor hen een uur van genadig zoeken, waarbij zij naast de grote man bijna de spraak verloren en een gevoel van een andere wereld, van een verantwoording, van een goddelijke ijver en van dringende eis tot bekering verkregen. Daartoe deed de man van God in zijn persoon bijna meer dan zijn woorden, die als snorrende pijlen snel van de pees vlogen. Wat een zegen was het voor Israël geweest, als zijn herders en regeerders op die dag de tijd van de bezoeking hadden erkend en de wegen van de Heere recht gemaakt hadden! (Vgl. bij John 2:18. Joh 2:18)

Vers 23

23. Nu plaatste Johannes zich geheel op de achtergrond, maar legde des te meer gewicht op de boodschap, die hij moest verkondigen. Hij paste daartoe eveneens een profetie op zich toe, die door de heersende tijdgeest niet in aanmerking werd genomen en niet was verduisterd, evenals de Heere zelf later deed, toen Hij Zich volgens Deuteronomy 7:13 de Zoon des mensen noemde 8:20"). Hij zei dan: Ik ben de stem van de roepende in de woestijn: Maak de weg voor de Heere recht, zodat Hij tot u kan komen, zoals Jesaja de profeet in Hoofdstuk gesproken heeft en nader verklaard heeft hoe dit recht maken zal plaats hebben.

Zij vroegen alles wat de Joden zich maar van wonderbare persoonlijkheden konden denken, wier optreden ten behoeve van de Messiaanse tijd maar kon plaats hebben. De roeping van de Doper was hier echter hoofdzaak; daarom verwijst hij hen van zich, uitsluitend op deze. In zijn verkondiging ligt zijn betekenis, daarbij verdwijnt zijn hele persoon.

"Niets", zo roept hij den nieuwsgierigen vragers toe, niets ben ik dan "een stem"; houd u niet op bij mijn naam, of mijn kleed, of mijn persoon, maar let op mijn woord, dat ik volgens goddelijke opdracht verkondig! Zie daar als in een spiegel hoe nederig een dienaar van het Evangelie van zijn persoon moet denken, daarbij is het niet de vraag: wie bent u? wat kunt u? wat betekent u? Niet om uzelf op de voorgrond te plaatsen, om uw persoon te doen gelden moet u die preekrok dienen, moet die predikstoel u behulpzaam zijn - nee! Hier in Godshuis bent u niets dan een stem, hier in uw ambt betekent niets dan het Woord, dat u verkondigt, het woord van God, waarvan uw tong zich bedient om tot de harten van de mensen te spreken. Al had iemand de vurige geest van Elia of de adelaarsvlucht van een Jesaja, of de donderende stem van een Doper Johannes - dat alles betekent niets tenzij u het ootmoedig in de dienst van de goddelijke waarheid stelt. Ik en mijn leven betekenen op deze aarde niets, wat Christus mij gegeven heeft, dat is liefde waard.

In zijn verklaring over zichzelf zei Johannes drie zaken van zichzelf: dat hij in de woestijn was, dat hij een stem in de woestijn was en dat er een prediker was, die hem als Zijn stem in de woestijn nodig had. Hij stond in een woestijn, niet slechts omdat hij zich ophield in een werkelijke woestijn aan de Jordaan, daarin leerde en werkte, maar ook omdat de geestelijke toestand van volk en land toen in ieder opzicht op een woestijn leek. Israël was toch als een kudde verdwaalde schapen, die geen herder hebben en als een vijgenboom, die wel bladeren droeg maar geen vruchten; de Heere kwam tot de Zijnen, maar de Zijnen namen Hem niet aan. Wie kon zich versterken en verkwikken aan deze tollenaars en zondaars, aan deze Farizeeën en Sadduceeën, aan deze priesters en Levieten? Evenals in een woestijn alles verdord en verdroogd is, geen groene boom, geen geurende bloem, geen saprijke vrucht, geen weldoende grashalm het oog laaft, geen ruisend beekje de dorst van de wandelaar lest, geen herberg de vermoeide gastvrij en vriendelijk opneemt, maar ieder zich haast dat hij verder voortkomt en de richting naar het doel van de reis niet misloopt, zo was Israël's toestand toen ook uitgedroogd, zonder licht en leven, zonder lafenis en hoop. Ach, de hand op het hart; ziet het er in onze borst van nature niet zo droog en dor, zo onvruchtbaar en onbegaanbaar, zo ongastvrij en onbehagelijk uit als in een woestijn? Laten zich niet de wilde dieren en de vurige slangen van hartstochten, van toorn, van nijd, van gierigheid, van ontucht en vijandschap in ons horen? Heeft de zon van de zelfzucht niet ons hart uitgebrand, zodat het ontbloot is van ware kennis van de zaligheid, van brandende liefde tot de Heere, van ijver voor Zijn zaak, van oprechtheid en ootmoed, van zelfverloochening en overgave? En eindelijk de wereld rondom ons, waarin wij leven, deze wereld, die in het boze ligt en vol begeerlijkheid van het vlees en lust van de ogen en grootsheid van het leven is, is zij niet een ware woestijn? Is er onder al haar goederen wel een enkel, dat onze diepste behoeften ook maar enigermate op den duur bevredigt en waarvan wij, nadat wij het gesmaakt en genoten hebben, niet zouden moeten zeggen: is dat alles? anders niet? Zien wij dan niet tevergeefs uit maar verkwikkenden dauw en naar bronnen van levend water? Ja, voelen wij ons niet vaak geheel verlaten en niet op ons gemak in het uitwendige leven, als waren wij werkelijk in een woestijn? In die doodse woestijn was Johannes een stem, die ver, ver heen klonk d. i. hij was evenals de klank, niets zelfstandigs en onafhankelijks, maar alleen de luide openbaring van de geheime gedachten en waarheden van een ander. De prediker of de roepende, die hem als Zijn stem gebruikte, was de Heilige Geest zelf en daarom, omdat hij de stem was van de hoogste aller redenaars, was hij zo'n sterke stem, die de mensen van allerlei soort in grote getale tot zich riep en zo'n ware stem, die de juiste weg tot het nabijgekomen rijk der hemelen verkondigde. Wij mogen ons gelukkig prijzen als de nieuwe mens in ons ook een stem van een prediker in de oude woestijn van ons hart is; want dan is hij niet alleen aanwezig en in ons geboren, dan is Hij ook werkzaam en levendig in de woestijn, dan heeft hij ook de sterke om het hart opgetrokken muren doorgebroken, de trotse ophaalbruggen neergelaten en de zo vast gegrendelde poorten voor de Koning der ere geopend, namelijk de aangenomene eigengerechtigheid en werkheiligheid. Evenals voor een groten koning van het Oosten, die wil reizen, de lopers heensnellen om zijn aankomst te melden en tot herstel van de straten oproepen, zo was de gehele roeping van Johannes om voor Christus heen te lopen, Zijn aankomst te melden, tot voorbereiding van de zielen, tot waardige ontvangst van Hem, die kwam, aan te manen. Maar wie zal de woestijn bereiden? Wie zal in haar wegen leggen? Hoe kan zij snel tot een paradijs worden, dat de komende Koning waardig zou zijn? Maar juist deze schijnbaar troosteloze vragen leiden ons tot hetgeen de Heere begeert, op de voorbereiding, die Hij van een woestijn kan verlangen. De woestijn moet erkennen dat zij een woestijn is, dus de Heere onwaardig, de bergen van haar hoogmoed moeten worden vernederd en toch ook de dalen van haar ongeloof en wantrouwen verheven worden, de goede juiste weg van ootmoedig, eenvoudig geloof moet worden hersteld. In oprechte belijdenis van eigen onwaardigheid, ootmoedig en wenend over haar onvruchtbaarheid en ongeschiktheid, maar ook zonder vrees, in hoop op de hulpe van Hem, die ook een woestijn door Zijn almachtige genade kan veranderen tot vruchtbaar tuinland; zo moest Judea, de geestelijke woestijn ten tijde van de Doper Hem, die komen zou, verwachten en tegemoet zien. Dat was de voorbereiding, die de Heere bedoelde en deze voorbereiding is de taak van de Doper, die hij met alle kracht aanvat, waarvoor hij leeft, die hij volbrengt, na welker volbrenging hij ophoudt te leven, juist omdat hij tot niets anders gezonden is en niets anders in de wereld te doen heeft.

Toen de priesters en Levieten in de tekst Johannes ondervroegen, de streng afgemeten woorden van de man in het kemelsharen kleed hoorden, zijn vurige, ernstige blik zagen, toen zij hoorden hoe hij hun kort en bondig de woorden toetelde, toen zij de onverschrokken man zagen, die in elke gelaatstrek en beweging de profeet van God lichamelijk voorstelde, alsof legioenen engelen achter hem in zijn dienst stonden, dan mag men geloven dat de woorden niet zo rijkelijk van hun lippen zullen gevloeid zijn; het was een angstig, moeilijk samen zijn. En toen Johannes hen aan de welbekende boetprediking van Jesaja herinnerde, hadden zij wel zonder geweten moeten zijn, als hun niet de vreselijke man in het ruwe gewaad met zijn indringend woord als een aanklager van God voorgekomen, voor wie zij in hun gehele armzaligheid stonden. Dat was ook voor hen een uur van genadig zoeken, waarbij zij naast de grote man bijna de spraak verloren en een gevoel van een andere wereld, van een verantwoording, van een goddelijke ijver en van dringende eis tot bekering verkregen. Daartoe deed de man van God in zijn persoon bijna meer dan zijn woorden, die als snorrende pijlen snel van de pees vlogen. Wat een zegen was het voor Israël geweest, als zijn herders en regeerders op die dag de tijd van de bezoeking hadden erkend en de wegen van de Heere recht gemaakt hadden! (Vgl. bij John 2:18. Joh 2:18)

Vers 24

24. En de afgezondenen, de door de Hoge raad afgevaardigde priesters en Levieten (John 1:19); die zo op Johannes met hun vragen aandrongen en in zijn laatste antwoord (John 1:23) zo weinig behagen hadden, waren uit de Farizeeën, tot de gestrengste sekte van de Joodse godsdienst behorend (Acts 26:5).

Vers 24

24. En de afgezondenen, de door de Hoge raad afgevaardigde priesters en Levieten (John 1:19); die zo op Johannes met hun vragen aandrongen en in zijn laatste antwoord (John 1:23) zo weinig behagen hadden, waren uit de Farizeeën, tot de gestrengste sekte van de Joodse godsdienst behorend (Acts 26:5).

Vers 25

25. En zij vroegen hem vervolgens, hem voor de rechterstoel van hun aangematigd gezag trekkend: Waarom doopt u dan en verklaart u daardoor het hele volk voor onrein en van God afgevallen 3:6"), als u de Christus niet bent, noch Elias, noch de in Deuteronomy 18:15 beloofde profeet? Alleen toch een van deze zou het recht hebben op zo'n handelwijze (Ezekiel 36:25 v. Zechariah 13:1).

Vers 25

25. En zij vroegen hem vervolgens, hem voor de rechterstoel van hun aangematigd gezag trekkend: Waarom doopt u dan en verklaart u daardoor het hele volk voor onrein en van God afgevallen 3:6"), als u de Christus niet bent, noch Elias, noch de in Deuteronomy 18:15 beloofde profeet? Alleen toch een van deze zou het recht hebben op zo'n handelwijze (Ezekiel 36:25 v. Zechariah 13:1).

Vers 26

26. Johannes antwoordde hen en zei: a) Ik voor mij doop met water en dat heeft niet de betekenis van de doop, die de Christus alleen toekomt (John 1:33); maar Hij staat in Zijn Messiaans ambt, waartoe God Hem door mededeling van de Heilige Geest gezalfd heeft (Matthew 3:13-Matthew 3:14, ), midden onder u, die u nog niet kent, maar ik ken Hem (John 1:29 vv. ). Deze zal niet alleen het toekomstige hogere dopen volbrengen (Matthew 3:11. Mark 1:8. Luke 3:16 v. ), maar verleent ook mij het recht en de plicht tot mijn waterdoop.

a) Acts 1:5; Acts 11:16; Acts 19:4.

Vers 26

26. Johannes antwoordde hen en zei: a) Ik voor mij doop met water en dat heeft niet de betekenis van de doop, die de Christus alleen toekomt (John 1:33); maar Hij staat in Zijn Messiaans ambt, waartoe God Hem door mededeling van de Heilige Geest gezalfd heeft (Matthew 3:13-Matthew 3:14, ), midden onder u, die u nog niet kent, maar ik ken Hem (John 1:29 vv. ). Deze zal niet alleen het toekomstige hogere dopen volbrengen (Matthew 3:11. Mark 1:8. Luke 3:16 v. ), maar verleent ook mij het recht en de plicht tot mijn waterdoop.

a) Acts 1:5; Acts 11:16; Acts 19:4.

Vers 27

27. Deze is het, die - zoals ik het volk, dat tot mijn doop komt, gewoon ben te zeggen (John 13:26) - na mij komt, die voor mij geworden is, die ik, zoals ik nader van mijn verhouding tot Hem al heb beleden (Matthew 3:11. Mark 1:17. Luke 3:16) niet waardig ben, dat ik als Zijn minste dienaar voor Hem buig en Zijn schoenriem zou ontbinden.

Vroeger was het ambt van de afgezondenen aangegeven, hier wordt op de partij gewezen, waartoe zij behoorden. Deze aanwijzing moet in betrekking staan tot de vragen, die zij verder tot de Doper richtten. De medeleden van de farizese partij waakten namelijk overal met inquisitorische gestrengheid daarvoor, dat de theocratische orde bewaard werd, niet slechts in ritueel opzicht, maar ook omtrent de ambtsbevoegdheid en de Heer (John 9:13; John 7:47 vv. ; 12:42). Bij alles wat anders was dan het naar hun opgevatte meningen moest zijn, waren zij dadelijk bij de hand om ter verantwoording te roepen en te oordelen.

Omdat de Farizeeën tot de ultrahoudende richting in Israël behoorden, moesten zij zich wel bovenmate gekwetst voelen door zo'n belangrijke nieuwigheid, als Johannes de Doper zich veroorloofde door de invoering van de doop. Ongetwijfeld bestonden er bij de wet vastgestelde reinigingen in de Joodse eredienst. Sommigen beweren zelfs dat een volledige indompeling al gewoonte geworden was voor de heidense bekeerlingen als zij het Jodendom aannamen. Maar de toepassing van dit zinnebeeld van volstrekte bezoedeling op leden van het theocratisch volk was zo'n vreemde nieuwigheid, dat zij in de hoogst mogelijke graad de gevoeligheid had moeten opwekken van de volkshoofden met de bewaring van de aloude gebruiken belast en in het bijzonder van die partij, die het meest aan de overlevering gehecht was. Ook had het Farizees bestanddeel de overhand gehad, toen in de boezem van het Sanhedrin het gezantschap benoemd geworden was, dat Johannes de Doper rekenschap zou doen afleggen van de rol, die hij zich aanmatigde en van de plechtigheid, die hij bediende. De geschiedschrijver voegt die opmerking pas hier in. Dit is zijn gewone manier van vertellen. Hij begint niet met de volledige schildering van de uitwendige omstandigheden, waaronder het toneel, dat hij beschrijft, plaats vindt; maar naarmate de behoefte het eist, vult hij de kleine bijzonderheden aan, die geschikt zijn om Zijn verhaal toe te lichten. Vergelijk John 1:41, John 1:45; John 4:30; John 9:14; John 11:5; John 18:18 en elders.

Het antwoord van de Doper op de vraag, hem hier voorgesteld, komt overeen met hetgeen hij in John 1:23 had gezegd, dat hij bestemd was om de Messias voor te bereiden. Zo was wel zijn doop niet de doop van de Geest, die voor de Messias was bewaard, maar een waterdoop, nog zonder het hemelse element, maar reeds in hun midden stond de veel grotere, op wie dit voorbereidende dopen zag. In het eerste lid van het vers: ik doop u met water, ligt dus, dat hij met zijn dopen zich niets aanmatigde wat de Messias toekwam (het dopen met de Geest) en dit deel doelt op het "Als u de Christus niet bent" in John 1:25 ; in het tweede lid van het vers, "maar Hij staat midden onder u" ligt daarentegen dat dit zijn voorlopig dopen nu de rechtvaardiging bezat van de noodzakelijkheid door God beschikt volgens zijn verhouding tot de Messias. Die Messias was, hoewel hun onbekend, reeds in hun midden, zodat hetgeen zij aan Elias of de verwachte profeet toekenden, van zijn kant niet mocht achterblijven en dit gedeelte van het antwoord doelt op dat "noch Elias, noch de profeet. "

De afgezondenen door de Hoge raad komt de waterdoop van Johannes als bijzonder groot voor, maar hemzelf komt zij buitengewoon klein voor, omdat hem steeds grote werking voor ogen staat, waarmee de Messias zal optreden. Maar hij stelde zijn doop niet alleen lager, hij rechtvaardigde die ook, omdat hij de afgezondenen mededeelde dat de Messias hen reeds zeer nabij was gekomen. Door deze verkondiging toch moest hij hun voorkomen als de naaste voorloper van de Messias, ja, als een met Hem vertrouwde - reeds is Hij in uw midden en toch kent u Hem niet, die na mij komt en toch v r mij geweest is.

Wat de woorden "midden onder u" aangaat, sommige uitleggers hebben ze zo willen opvatten alsof Jezus, nadat Hij reeds op deze dag uit de woestijn van Zijn verzoeking (Matthew 4:1-Matthew 4:11) tot Johannes aan de Jordaan was teruggekeerd, Zich midden onder de volksmenigte had bevonden, die het gezantschap omringde en de Doper zo de woorden had doen vergezeld gaan door een blik, die op Hem wees. Dat is echter te gekunsteld, zelfs als de aanneming van een volksmenigte rondom het gezantschap meer gewettigd was, dan zij dit in waarheid is en bovendien schijnt zo'n heenwijzende blik voor een gehoor van deze aard en Johannes zelf geheel onwaardig. Daarentegen zijn de woorden een zeker bewijs daarvoor, dat de doop van Jezus door Johannes al voor enige tijd geschied was. In Luke 3:21 lezen wij: Het geschiedde, toen al het volk gedoopt werd en Jezus ook gedoopt was en bad, dat de hemel geopend werd en dat de Heilige Geest op Hem neerdaalde; daarop doelt Johannes als hij zegt: "Hij is midden onder u. " Deze getuigenis van de Doper over de nabijheid van de Messias, zegt Baumgarten, klinkt als hoorde Johannes reeds het ruisen van Jezus' voeten, zoals Hij uit de woestijn aan de Jordaan terugkeert (John 1:29).

De Christus van de Heere is nu aanwezig, heeft vaste voet verkregen om onder hen te blijven; Johannes weet dit, hij heeft door het wonder van de doop in de Jordaan deze kennis ontvangen, het volk weet echter niets, het erkent niet degene die nu gekleed in het vlees en bloed van de mensen midden onder hen staat. Hij wil toch niet alleen de onkunde van het volk scherp tegenover zijn eigen kennis stellen; hij wil ze ook opwekken dat zij proberen Hem te kennen, hij wil ook tegenover deze Farizeeën de wegbereider van de Heere zijn; dit blijkt duidelijk uit de getuigenis, die daarop dadelijk volgt van de alles overtreffende heerlijkheid van de verschenen Messias. Voor de Doper is het een vreugde van het hart om Degene, die na hem komt, v r zich te zien. Besnijding kent zijn hart niet; met recht vergelijkt de Heere hem met een licht, want van het licht kan gezegd worden: "lucendo consumor, " d. i. : "terwijl ik licht geef, verteer ik mijzelf. " Voor niemand onder de stervelingen zou de Doper zich zo verootmoedigd hebben - hij, die meer was dan een profeet, zo groot, dat onder allen, die van vrouwen geboren zijn, niemand is opgestaan, groter dan Johannes de Doper.

Laat ons opmerken, wat het woord van de waarheid van de persoon van de Heere Jezus Christus leert, als wij het feest van Zijn geboorte met vreugde tegemoet willen gaan! Niet de geboorte van een gewoon mens, niet de geboorte van de voortreffelijkste en verhevenste van alle mensenkinderen verkondigt ons het heilige feest, maar het grote ondoorgrondelijke wonder van de menswording van Hem, die als de waarachtige Zoon van God, als het afschijnsel van Gods heerlijkheid en als het evenbeeld van Zijn Wezen van eeuwigheid God is, zoals de Vader en de Heilige Geest, hoog geprezen altijd en eeuwig; slechts zo een kon ons uit het verderf redden, waarin de zonde ons hele geslacht had gestort; slechts zo een in waarheid onze Heiland worden, die waarachtig God en waarachtig mens in n persoon was.

Aan velen onder ons is de aanwezige, de ons gepredikte, onder ons bekende Christus niet wat Hij voor Johannes was; niet aanwezig, niet van eeuwigheid, niet komend, niet komend in het woord, niet in de dood, niet aan het einde der dagen - dat is de armzalige belijdenis van een groot aantal mensen, die nog de naam van de Hooggeprezene dragen, nog de naam van Christenen willen behouden. Zij kennen Hem niet en zij kennen ook zichzelf niet; kenden zij zichzelf, dan zouden zij niet genoeg aan zichzelf hebben, dan zouden zij niet zo zelfgenoegzaam, zo tevreden met zichzelf zijn, zij zouden vol schrik over hun leegheid, hun zwakheid, dwaasheid en boosheid gaan zoeken of er iemand mocht komen, die zij in plaats van zichzelf konden liefhebben, eren, vrezen zij zouden zoeken en vinden. Maar de hoogmoed heeft al het ingeschapen verlangen naar het eeuwige gedood en dit leven, dat toch een voortgaande adventstijd is, van alle hoop en verwachting ontbloot; men wacht geen Christus meer; men heeft zonder Hem alles genoeg, evenals die nieuwe Joden, die zich verheugen in de grote voortgang, zodat zij op geen Heiland meer zouden hoeven te hopen. Christus is voor velen niets meer - wat zou voor hen Zijn geboortedag zijn? Men verheugt zich niet in Hem, hoe zal men zich over Zijn geboorte verheugen? Ach, het is treurig, als de tijd geen advent meer is, als men de Heere niet meer verwacht en zich niet meer over Zijn geboorte kan verheugen! Wat is dan het leven, wat de eigen geboortedag van de mensen en wat zijn sterfdag? Zijn wij niet voor Hem geboren, omdat Hij niet voor ons geboren is, voor wie en waarvoor zijn wij dan geboren? Waarvoor leven wij dan? E wat is dan ons sterven? Wenden wij ons met vrees van dat deel van de mensheid, dat zich alle vreugde door ongeloof ontrooft en zich door eigen schuld arm maakt - door de Heere der heerlijkheid en Zijn rijk te verwerpen. Wenden wij ons langzaam en voor hen biddende af, naar de heilige Johannes en zijn geestverwanten, naar de zalige menigte van volmaakte knechten en dienstmaagden van God, die in Jezus' geboorte eeuwige vreugde vonden, tot de gelijkgezinden in de nog strijdende kerk, die in het liefelijk Kerstfeest meer zien dan slechts een spel, die werkelijk begeren het dankfeest voor de geboorte van hun Heiland te vieren, die zich met Johannes voor Hem neerwerpen en in niets willen roemen dan in Hem en in Zijn genade!

Hoe is het mogelijk, dat de afgezondenen van de Hoge raad de Doper verlieten zonder hem te vragen wie de persoon was, waarvan hij sprak? Of het was hun onverschillig het te vernemen, of zij verachtten Hem, die zo tot hen sprak; in beide gevallen begint met dit punt de geschiedenis van hun ongeloof.

Kan Johannes hiermee wel iets anders hebben willen zeggen, dan wat Thomas later zei: Hij is mijn Heer en mijn God? De persoon, die u zich niet waardig keurt, de allerlaagste dienst te bewijzen, kan die een schepsel zijn, al was hij ook de hoogste van de engelen?

27. Deze is het, die - zoals ik het volk, dat tot mijn doop komt, gewoon ben te zeggen (John 13:26) - na mij komt, die voor mij geworden is, die ik, zoals ik nader van mijn verhouding tot Hem al heb beleden (Matthew 3:11. Mark 1:17. Luke 3:16) niet waardig ben, dat ik als Zijn minste dienaar voor Hem buig en Zijn schoenriem zou ontbinden.

Vroeger was het ambt van de afgezondenen aangegeven, hier wordt op de partij gewezen, waartoe zij behoorden. Deze aanwijzing moet in betrekking staan tot de vragen, die zij verder tot de Doper richtten. De medeleden van de farizese partij waakten namelijk overal met inquisitorische gestrengheid daarvoor, dat de theocratische orde bewaard werd, niet slechts in ritueel opzicht, maar ook omtrent de ambtsbevoegdheid en de Heer (John 9:13; John 7:47 vv. ; 12:42). Bij alles wat anders was dan het naar hun opgevatte meningen moest zijn, waren zij dadelijk bij de hand om ter verantwoording te roepen en te oordelen.

Omdat de Farizeeën tot de ultrahoudende richting in Israël behoorden, moesten zij zich wel bovenmate gekwetst voelen door zo'n belangrijke nieuwigheid, als Johannes de Doper zich veroorloofde door de invoering van de doop. Ongetwijfeld bestonden er bij de wet vastgestelde reinigingen in de Joodse eredienst. Sommigen beweren zelfs dat een volledige indompeling al gewoonte geworden was voor de heidense bekeerlingen als zij het Jodendom aannamen. Maar de toepassing van dit zinnebeeld van volstrekte bezoedeling op leden van het theocratisch volk was zo'n vreemde nieuwigheid, dat zij in de hoogst mogelijke graad de gevoeligheid had moeten opwekken van de volkshoofden met de bewaring van de aloude gebruiken belast en in het bijzonder van die partij, die het meest aan de overlevering gehecht was. Ook had het Farizees bestanddeel de overhand gehad, toen in de boezem van het Sanhedrin het gezantschap benoemd geworden was, dat Johannes de Doper rekenschap zou doen afleggen van de rol, die hij zich aanmatigde en van de plechtigheid, die hij bediende. De geschiedschrijver voegt die opmerking pas hier in. Dit is zijn gewone manier van vertellen. Hij begint niet met de volledige schildering van de uitwendige omstandigheden, waaronder het toneel, dat hij beschrijft, plaats vindt; maar naarmate de behoefte het eist, vult hij de kleine bijzonderheden aan, die geschikt zijn om Zijn verhaal toe te lichten. Vergelijk John 1:41, John 1:45; John 4:30; John 9:14; John 11:5; John 18:18 en elders.

Het antwoord van de Doper op de vraag, hem hier voorgesteld, komt overeen met hetgeen hij in John 1:23 had gezegd, dat hij bestemd was om de Messias voor te bereiden. Zo was wel zijn doop niet de doop van de Geest, die voor de Messias was bewaard, maar een waterdoop, nog zonder het hemelse element, maar reeds in hun midden stond de veel grotere, op wie dit voorbereidende dopen zag. In het eerste lid van het vers: ik doop u met water, ligt dus, dat hij met zijn dopen zich niets aanmatigde wat de Messias toekwam (het dopen met de Geest) en dit deel doelt op het "Als u de Christus niet bent" in John 1:25 ; in het tweede lid van het vers, "maar Hij staat midden onder u" ligt daarentegen dat dit zijn voorlopig dopen nu de rechtvaardiging bezat van de noodzakelijkheid door God beschikt volgens zijn verhouding tot de Messias. Die Messias was, hoewel hun onbekend, reeds in hun midden, zodat hetgeen zij aan Elias of de verwachte profeet toekenden, van zijn kant niet mocht achterblijven en dit gedeelte van het antwoord doelt op dat "noch Elias, noch de profeet. "

De afgezondenen door de Hoge raad komt de waterdoop van Johannes als bijzonder groot voor, maar hemzelf komt zij buitengewoon klein voor, omdat hem steeds grote werking voor ogen staat, waarmee de Messias zal optreden. Maar hij stelde zijn doop niet alleen lager, hij rechtvaardigde die ook, omdat hij de afgezondenen mededeelde dat de Messias hen reeds zeer nabij was gekomen. Door deze verkondiging toch moest hij hun voorkomen als de naaste voorloper van de Messias, ja, als een met Hem vertrouwde - reeds is Hij in uw midden en toch kent u Hem niet, die na mij komt en toch v r mij geweest is.

Wat de woorden "midden onder u" aangaat, sommige uitleggers hebben ze zo willen opvatten alsof Jezus, nadat Hij reeds op deze dag uit de woestijn van Zijn verzoeking (Matthew 4:1-Matthew 4:11) tot Johannes aan de Jordaan was teruggekeerd, Zich midden onder de volksmenigte had bevonden, die het gezantschap omringde en de Doper zo de woorden had doen vergezeld gaan door een blik, die op Hem wees. Dat is echter te gekunsteld, zelfs als de aanneming van een volksmenigte rondom het gezantschap meer gewettigd was, dan zij dit in waarheid is en bovendien schijnt zo'n heenwijzende blik voor een gehoor van deze aard en Johannes zelf geheel onwaardig. Daarentegen zijn de woorden een zeker bewijs daarvoor, dat de doop van Jezus door Johannes al voor enige tijd geschied was. In Luke 3:21 lezen wij: Het geschiedde, toen al het volk gedoopt werd en Jezus ook gedoopt was en bad, dat de hemel geopend werd en dat de Heilige Geest op Hem neerdaalde; daarop doelt Johannes als hij zegt: "Hij is midden onder u. " Deze getuigenis van de Doper over de nabijheid van de Messias, zegt Baumgarten, klinkt als hoorde Johannes reeds het ruisen van Jezus' voeten, zoals Hij uit de woestijn aan de Jordaan terugkeert (John 1:29).

De Christus van de Heere is nu aanwezig, heeft vaste voet verkregen om onder hen te blijven; Johannes weet dit, hij heeft door het wonder van de doop in de Jordaan deze kennis ontvangen, het volk weet echter niets, het erkent niet degene die nu gekleed in het vlees en bloed van de mensen midden onder hen staat. Hij wil toch niet alleen de onkunde van het volk scherp tegenover zijn eigen kennis stellen; hij wil ze ook opwekken dat zij proberen Hem te kennen, hij wil ook tegenover deze Farizeeën de wegbereider van de Heere zijn; dit blijkt duidelijk uit de getuigenis, die daarop dadelijk volgt van de alles overtreffende heerlijkheid van de verschenen Messias. Voor de Doper is het een vreugde van het hart om Degene, die na hem komt, v r zich te zien. Besnijding kent zijn hart niet; met recht vergelijkt de Heere hem met een licht, want van het licht kan gezegd worden: "lucendo consumor, " d. i. : "terwijl ik licht geef, verteer ik mijzelf. "

Voor niemand onder de stervelingen zou de Doper zich zo verootmoedigd hebben - hij, die meer was dan een profeet, zo groot, dat onder allen, die van vrouwen geboren zijn, niemand is opgestaan, groter dan Johannes de Doper. Laat ons opmerken, wat het woord van de waarheid van de persoon van de Heere Jezus Christus leert, als wij het feest van Zijn geboorte met vreugde tegemoet willen gaan! Niet de geboorte van een gewoon mens, niet de geboorte van de voortreffelijkste en verhevenste van alle mensenkinderen verkondigt ons het heilige feest, maar het grote ondoorgrondelijke wonder van de menswording van Hem, die als de waarachtige Zoon van God, als het afschijnsel van Gods heerlijkheid en als het evenbeeld van Zijn Wezen van eeuwigheid God is, zoals de Vader en de Heilige Geest, hoog geprezen altijd en eeuwig; slechts zo een kon ons uit het verderf redden, waarin de zonde ons hele geslacht had gestort; slechts zo een in waarheid onze Heiland worden, die waarachtig God en waarachtig mens in n persoon was.

Aan velen onder ons is de aanwezige, de ons gepredikte, onder ons bekende Christus niet wat Hij voor Johannes was; niet aanwezig, niet van eeuwigheid, niet komend, niet komend in het woord, niet in de dood, niet aan het einde der dagen - dat is de armzalige belijdenis van een groot aantal mensen, die nog de naam van de Hooggeprezene dragen, nog de naam van Christenen willen behouden. Zij kennen Hem niet en zij kennen ook zichzelf niet; kenden zij zichzelf, dan zouden zij niet genoeg aan zichzelf hebben, dan zouden zij niet zo zelfgenoegzaam, zo tevreden met zichzelf zijn, zij zouden vol schrik over hun leegheid, hun zwakheid, dwaasheid en boosheid gaan zoeken of er iemand mocht komen, die zij in plaats van zichzelf konden liefhebben, eren, vrezen zij zouden zoeken en vinden. Maar de hoogmoed heeft al het ingeschapen verlangen naar het eeuwige gedood en dit leven, dat toch een voortgaande adventstijd is, van alle hoop en verwachting ontbloot; men wacht geen Christus meer; men heeft zonder Hem alles genoeg, evenals die nieuwe Joden, die zich verheugen in de grote voortgang, zodat zij op geen Heiland meer zouden hoeven te hopen. Christus is voor velen niets meer - wat zou voor hen Zijn geboortedag zijn? Men verheugt zich niet in Hem, hoe zal men zich over Zijn geboorte verheugen? Ach, het is treurig, als de tijd geen advent meer is, als men de Heere niet meer verwacht en zich niet meer over Zijn geboorte kan verheugen! Wat is dan het leven, wat de eigen geboortedag van de mensen en wat zijn sterfdag? Zijn wij niet voor Hem geboren, omdat Hij niet voor ons geboren is, voor wie en waarvoor zijn wij dan geboren? Waarvoor leven wij dan? E wat is dan ons sterven? Wenden wij ons met vrees van dat deel van de mensheid, dat zich alle vreugde door ongeloof ontrooft en zich door eigen schuld arm maakt - door de Heere der heerlijkheid en Zijn rijk te verwerpen. Wenden wij ons langzaam en voor hen biddende af, naar de heilige Johannes en zijn geestverwanten, naar de zalige menigte van volmaakte knechten en dienstmaagden van God, die in Jezus' geboorte eeuwige vreugde vonden, tot de gelijkgezinden in de nog strijdende kerk, die in het liefelijk Kerstfeest meer zien dan slechts een spel, die werkelijk begeren het dankfeest voor de geboorte van hun Heiland te vieren, die zich met Johannes voor Hem neerwerpen en in niets willen roemen dan in Hem en in Zijn genade!

Hoe is het mogelijk, dat de afgezondenen van de Hoge raad de Doper verlieten zonder hem te vragen wie de persoon was, waarvan hij sprak? Of het was hun onverschillig het te vernemen, of zij verachtten Hem, die zo tot hen sprak; in beide gevallen begint met dit punt de geschiedenis van hun ongeloof. Kan Johannes hiermee wel iets anders hebben willen zeggen, dan wat Thomas later zei: Hij is mijn Heer en mijn God? De persoon, die u zich niet waardig keurt, de allerlaagste dienst te bewijzen, kan die een schepsel zijn, al was hij ook de hoogste van de engelen?

27. Deze is het, die - zoals ik het volk, dat tot mijn doop komt, gewoon ben te zeggen (John 13:26) - na mij komt, die voor mij geworden is, die ik, zoals ik nader van mijn verhouding tot Hem al heb beleden (Matthew 3:11. Mark 1:17. Luke 3:16) niet waardig ben, dat ik als Zijn minste dienaar voor Hem buig en Zijn schoenriem zou ontbinden.

Vroeger was het ambt van de afgezondenen aangegeven, hier wordt op de partij gewezen, waartoe zij behoorden. Deze aanwijzing moet in betrekking staan tot de vragen, die zij verder tot de Doper richtten. De medeleden van de farizese partij waakten namelijk overal met inquisitorische gestrengheid daarvoor, dat de theocratische orde bewaard werd, niet slechts in ritueel opzicht, maar ook omtrent de ambtsbevoegdheid en de Heer (John 9:13; John 7:47 vv. ; 12:42). Bij alles wat anders was dan het naar hun opgevatte meningen moest zijn, waren zij dadelijk bij de hand om ter verantwoording te roepen en te oordelen.

Omdat de Farizeeën tot de ultrahoudende richting in Israël behoorden, moesten zij zich wel bovenmate gekwetst voelen door zo'n belangrijke nieuwigheid, als Johannes de Doper zich veroorloofde door de invoering van de doop. Ongetwijfeld bestonden er bij de wet vastgestelde reinigingen in de Joodse eredienst. Sommigen beweren zelfs dat een volledige indompeling al gewoonte geworden was voor de heidense bekeerlingen als zij het Jodendom aannamen. Maar de toepassing van dit zinnebeeld van volstrekte bezoedeling op leden van het theocratisch volk was zo'n vreemde nieuwigheid, dat zij in de hoogst mogelijke graad de gevoeligheid had moeten opwekken van de volkshoofden met de bewaring van de aloude gebruiken belast en in het bijzonder van die partij, die het meest aan de overlevering gehecht was. Ook had het Farizees bestanddeel de overhand gehad, toen in de boezem van het Sanhedrin het gezantschap benoemd geworden was, dat Johannes de Doper rekenschap zou doen afleggen van de rol, die hij zich aanmatigde en van de plechtigheid, die hij bediende. De geschiedschrijver voegt die opmerking pas hier in. Dit is zijn gewone manier van vertellen. Hij begint niet met de volledige schildering van de uitwendige omstandigheden, waaronder het toneel, dat hij beschrijft, plaats vindt; maar naarmate de behoefte het eist, vult hij de kleine bijzonderheden aan, die geschikt zijn om Zijn verhaal toe te lichten. Vergelijk John 1:41, John 1:45; John 4:30; John 9:14; John 11:5; John 18:18 en elders.

Het antwoord van de Doper op de vraag, hem hier voorgesteld, komt overeen met hetgeen hij in John 1:23 had gezegd, dat hij bestemd was om de Messias voor te bereiden. Zo was wel zijn doop niet de doop van de Geest, die voor de Messias was bewaard, maar een waterdoop, nog zonder het hemelse element, maar reeds in hun midden stond de veel grotere, op wie dit voorbereidende dopen zag. In het eerste lid van het vers: ik doop u met water, ligt dus, dat hij met zijn dopen zich niets aanmatigde wat de Messias toekwam (het dopen met de Geest) en dit deel doelt op het "Als u de Christus niet bent" in John 1:25 ; in het tweede lid van het vers, "maar Hij staat midden onder u" ligt daarentegen dat dit zijn voorlopig dopen nu de rechtvaardiging bezat van de noodzakelijkheid door God beschikt volgens zijn verhouding tot de Messias. Die Messias was, hoewel hun onbekend, reeds in hun midden, zodat hetgeen zij aan Elias of de verwachte profeet toekenden, van zijn kant niet mocht achterblijven en dit gedeelte van het antwoord doelt op dat "noch Elias, noch de profeet. "

De afgezondenen door de Hoge raad komt de waterdoop van Johannes als bijzonder groot voor, maar hemzelf komt zij buitengewoon klein voor, omdat hem steeds grote werking voor ogen staat, waarmee de Messias zal optreden. Maar hij stelde zijn doop niet alleen lager, hij rechtvaardigde die ook, omdat hij de afgezondenen mededeelde dat de Messias hen reeds zeer nabij was gekomen. Door deze verkondiging toch moest hij hun voorkomen als de naaste voorloper van de Messias, ja, als een met Hem vertrouwde - reeds is Hij in uw midden en toch kent u Hem niet, die na mij komt en toch v r mij geweest is.

Wat de woorden "midden onder u" aangaat, sommige uitleggers hebben ze zo willen opvatten alsof Jezus, nadat Hij reeds op deze dag uit de woestijn van Zijn verzoeking (Matthew 4:1-Matthew 4:11) tot Johannes aan de Jordaan was teruggekeerd, Zich midden onder de volksmenigte had bevonden, die het gezantschap omringde en de Doper zo de woorden had doen vergezeld gaan door een blik, die op Hem wees. Dat is echter te gekunsteld, zelfs als de aanneming van een volksmenigte rondom het gezantschap meer gewettigd was, dan zij dit in waarheid is en bovendien schijnt zo'n heenwijzende blik voor een gehoor van deze aard en Johannes zelf geheel onwaardig. Daarentegen zijn de woorden een zeker bewijs daarvoor, dat de doop van Jezus door Johannes al voor enige tijd geschied was. In Luke 3:21 lezen wij: Het geschiedde, toen al het volk gedoopt werd en Jezus ook gedoopt was en bad, dat de hemel geopend werd en dat de Heilige Geest op Hem neerdaalde; daarop doelt Johannes als hij zegt: "Hij is midden onder u. " Deze getuigenis van de Doper over de nabijheid van de Messias, zegt Baumgarten, klinkt als hoorde Johannes reeds het ruisen van Jezus' voeten, zoals Hij uit de woestijn aan de Jordaan terugkeert (John 1:29).

De Christus van de Heere is nu aanwezig, heeft vaste voet verkregen om onder hen te blijven; Johannes weet dit, hij heeft door het wonder van de doop in de Jordaan deze kennis ontvangen, het volk weet echter niets, het erkent niet degene die nu gekleed in het vlees en bloed van de mensen midden onder hen staat. Hij wil toch niet alleen de onkunde van het volk scherp tegenover zijn eigen kennis stellen; hij wil ze ook opwekken dat zij proberen Hem te kennen, hij wil ook tegenover deze Farizeeën de wegbereider van de Heere zijn; dit blijkt duidelijk uit de getuigenis, die daarop dadelijk volgt van de alles overtreffende heerlijkheid van de verschenen Messias. Voor de Doper is het een vreugde van het hart om Degene, die na hem komt, v r zich te zien. Besnijding kent zijn hart niet; met recht vergelijkt de Heere hem met een licht, want van het licht kan gezegd worden: "lucendo consumor, " d. i. : "terwijl ik licht geef, verteer ik mijzelf. "

Voor niemand onder de stervelingen zou de Doper zich zo verootmoedigd hebben - hij, die meer was dan een profeet, zo groot, dat onder allen, die van vrouwen geboren zijn, niemand is opgestaan, groter dan Johannes de Doper.

Laat ons opmerken, wat het woord van de waarheid van de persoon van de Heere Jezus Christus leert, als wij het feest van Zijn geboorte met vreugde tegemoet willen gaan! Niet de geboorte van een gewoon mens, niet de geboorte van de voortreffelijkste en verhevenste van alle mensenkinderen verkondigt ons het heilige feest, maar het grote ondoorgrondelijke wonder van de menswording van Hem, die als de waarachtige Zoon van God, als het afschijnsel van Gods heerlijkheid en als het evenbeeld van Zijn Wezen van eeuwigheid God is, zoals de Vader en de Heilige Geest, hoog geprezen altijd en eeuwig; slechts zo een kon ons uit het verderf redden, waarin de zonde ons hele geslacht had gestort; slechts zo een in waarheid onze Heiland worden, die waarachtig God en waarachtig mens in n persoon was.

Aan velen onder ons is de aanwezige, de ons gepredikte, onder ons bekende Christus niet wat Hij voor Johannes was; niet aanwezig, niet van eeuwigheid, niet komend, niet komend in het woord, niet in de dood, niet aan het einde der dagen - dat is de armzalige belijdenis van een groot aantal mensen, die nog de naam van de Hooggeprezene dragen, nog de naam van Christenen willen behouden. Zij kennen Hem niet en zij kennen ook zichzelf niet; kenden zij zichzelf, dan zouden zij niet genoeg aan zichzelf hebben, dan zouden zij niet zo zelfgenoegzaam, zo tevreden met zichzelf zijn, zij zouden vol schrik over hun leegheid, hun zwakheid, dwaasheid en boosheid gaan zoeken of er iemand mocht komen, die zij in plaats van zichzelf konden liefhebben, eren, vrezen zij zouden zoeken en vinden. Maar de hoogmoed heeft al het ingeschapen verlangen naar het eeuwige gedood en dit leven, dat toch een voortgaande adventstijd is, van alle hoop en verwachting ontbloot; men wacht geen Christus meer; men heeft zonder Hem alles genoeg, evenals die nieuwe Joden, die zich verheugen in de grote voortgang, zodat zij op geen Heiland meer zouden hoeven te hopen. Christus is voor velen niets meer - wat zou voor hen Zijn geboortedag zijn? Men verheugt zich niet in Hem, hoe zal men zich over Zijn geboorte verheugen? Ach, het is treurig, als de tijd geen advent meer is, als men de Heere niet meer verwacht en zich niet meer over Zijn geboorte kan verheugen! Wat is dan het leven, wat de eigen geboortedag van de mensen en wat zijn sterfdag? Zijn wij niet voor Hem geboren, omdat Hij niet voor ons geboren is, voor wie en waarvoor zijn wij dan geboren? Waarvoor leven wij dan? E wat is dan ons sterven? Wenden wij ons met vrees van dat deel van de mensheid, dat zich alle vreugde door ongeloof ontrooft en zich door eigen schuld arm maakt - door de Heere der heerlijkheid en Zijn rijk te verwerpen. Wenden wij ons langzaam en voor hen biddende af, naar de heilige Johannes en zijn geestverwanten, naar de zalige menigte van volmaakte knechten en dienstmaagden van God, die in Jezus' geboorte eeuwige vreugde vonden, tot de gelijkgezinden in de nog strijdende kerk, die in het liefelijk Kerstfeest meer zien dan slechts een spel, die werkelijk begeren het dankfeest voor de geboorte van hun Heiland te vieren, die zich met Johannes voor Hem neerwerpen en in niets willen roemen dan in Hem en in Zijn genade!

Hoe is het mogelijk, dat de afgezondenen van de Hoge raad de Doper verlieten zonder hem te vragen wie de persoon was, waarvan hij sprak? Of het was hun onverschillig het te vernemen, of zij verachtten Hem, die zo tot hen sprak; in beide gevallen begint met dit punt de geschiedenis van hun ongeloof.

Kan Johannes hiermee wel iets anders hebben willen zeggen, dan wat Thomas later zei: Hij is mijn Heer en mijn God? De persoon, die u zich niet waardig keurt, de allerlaagste dienst te bewijzen, kan die een schepsel zijn, al was hij ook de hoogste van de engelen? 28. Deze dingen, die in de bovenstaande afdeling zijn verteld, zijn gebeurd in Bethabara over de Jordaan, waar Johannes doopte, nadat hij zich van zijn oorspronkelijke arbeidsplaats, aan het lage deel van de Jordaan, die nog tot de eigenlijke woestijn van Juda behoorde 3:1") verder naar het Noorden had begeven 3:6").

Zo'n diepe indruk had dit gewichtige voorval van officiële getuigenis van de Doper over Hem, die komen zou, bij Johannes gemaakt, dat hij nog nauwkeurig de plek waar die plaats vond, in zijn gedachte bewaard had. Voor ons heeft het echter tegenwoordig grote moeilijkheid deze plaats, zowel wat haar naam als wat haar ligging aangaat, nauwkeuriger te bepalen. Wat het eerste aangaat staan de beide lezingen, Bethanië en Bethabara tegenover elkaar en wat het tweede aangaat kan niet bepaald worden waar "Bethanië over de Jordaan" (in onderscheiding van Bethanië aan de Olijfberg (John 11:18), noch waar Bethabara gezocht moet worden. Wij zijn dus bepaald tot enkel opvattingen, naardat men die wil nemen. Wij houden Bethabara, een lezing die zich zeer goed op wetenschappelijke gronden laat verdedigen voor hetzelfde als Bethabara (Judges 7:24) en stellen de ligging aan de overvaart, die op de weg van Sichem naar Ramoth in Gilead over de Jordaan voert. Omdat echter bij de doop van Jezus door Johannes de plaats van de werkzaamheid van de laatste zich nog beneden aan de Jordaan bevond, moet hij gedurende de veertig daagse verzoeking van Jezus in de woestijn deze plaats hebben opgegeven en zich vijf mijlen verder naar het noorden hebben begeven; van daar had Jezus nog een weg van twaalf mijlen naar Kana in Galilea (John 2:1, ).

II. John 1:29-John 1:51 Op de daarop volgende dag, toen Jezus uit de woestijn bij Jericho teruggekeerd, weer bij Johannes komt, herhaalt deze zijn getuigenis over Hem voor de oren van de discipelen, die hem omgeven, maar zo, dat een nieuw geheim hem bij de nieuwe aanblik duidelijk wordt. Als hij dit nieuwe geheim op de naastvolgende dag in tegenwoordigheid van twee discipelen, van Johannes en Andreas, weer bekend maakt, volgen deze de daarin liggende eis, gaan Jezus na en blijven tot in de avond bij Hem. Zij hebben ook nog de gelegenheid om nog diezelfde dag ieder zijn broeder tot de nieuwe Meester te leiden, bij welke gelegenheid de broeder van Andreas, Simon, de nieuwe naam van Petrus ontvangt. Op de daarop volgende dag vindt Jezus, die op het punt staat om zijn verblijfplaats aan de Jordaan te verlaten en weer naar Galilea te trekken Filippus, die Hij tot vijfde discipel aanneemt en deze weer bracht Nathanaël tot Hem. De geschiedenis van de laatste is nog van bijzondere betekenis; zij toont ons "het beeld van een Nathanaëls ziel 1) op de weg tot Christus 2) bij het ontmoeten van Christus 3) in haar toekomst door Christus. "

Vers 27

27. Deze is het, die - zoals ik het volk, dat tot mijn doop komt, gewoon ben te zeggen (John 13:26) - na mij komt, die voor mij geworden is, die ik, zoals ik nader van mijn verhouding tot Hem al heb beleden (Matthew 3:11. Mark 1:17. Luke 3:16) niet waardig ben, dat ik als Zijn minste dienaar voor Hem buig en Zijn schoenriem zou ontbinden.

Vroeger was het ambt van de afgezondenen aangegeven, hier wordt op de partij gewezen, waartoe zij behoorden. Deze aanwijzing moet in betrekking staan tot de vragen, die zij verder tot de Doper richtten. De medeleden van de farizese partij waakten namelijk overal met inquisitorische gestrengheid daarvoor, dat de theocratische orde bewaard werd, niet slechts in ritueel opzicht, maar ook omtrent de ambtsbevoegdheid en de Heer (John 9:13; John 7:47 vv. ; 12:42). Bij alles wat anders was dan het naar hun opgevatte meningen moest zijn, waren zij dadelijk bij de hand om ter verantwoording te roepen en te oordelen.

Omdat de Farizeeën tot de ultrahoudende richting in Israël behoorden, moesten zij zich wel bovenmate gekwetst voelen door zo'n belangrijke nieuwigheid, als Johannes de Doper zich veroorloofde door de invoering van de doop. Ongetwijfeld bestonden er bij de wet vastgestelde reinigingen in de Joodse eredienst. Sommigen beweren zelfs dat een volledige indompeling al gewoonte geworden was voor de heidense bekeerlingen als zij het Jodendom aannamen. Maar de toepassing van dit zinnebeeld van volstrekte bezoedeling op leden van het theocratisch volk was zo'n vreemde nieuwigheid, dat zij in de hoogst mogelijke graad de gevoeligheid had moeten opwekken van de volkshoofden met de bewaring van de aloude gebruiken belast en in het bijzonder van die partij, die het meest aan de overlevering gehecht was. Ook had het Farizees bestanddeel de overhand gehad, toen in de boezem van het Sanhedrin het gezantschap benoemd geworden was, dat Johannes de Doper rekenschap zou doen afleggen van de rol, die hij zich aanmatigde en van de plechtigheid, die hij bediende. De geschiedschrijver voegt die opmerking pas hier in. Dit is zijn gewone manier van vertellen. Hij begint niet met de volledige schildering van de uitwendige omstandigheden, waaronder het toneel, dat hij beschrijft, plaats vindt; maar naarmate de behoefte het eist, vult hij de kleine bijzonderheden aan, die geschikt zijn om Zijn verhaal toe te lichten. Vergelijk John 1:41, John 1:45; John 4:30; John 9:14; John 11:5; John 18:18 en elders.

Het antwoord van de Doper op de vraag, hem hier voorgesteld, komt overeen met hetgeen hij in John 1:23 had gezegd, dat hij bestemd was om de Messias voor te bereiden. Zo was wel zijn doop niet de doop van de Geest, die voor de Messias was bewaard, maar een waterdoop, nog zonder het hemelse element, maar reeds in hun midden stond de veel grotere, op wie dit voorbereidende dopen zag. In het eerste lid van het vers: ik doop u met water, ligt dus, dat hij met zijn dopen zich niets aanmatigde wat de Messias toekwam (het dopen met de Geest) en dit deel doelt op het "Als u de Christus niet bent" in John 1:25 ; in het tweede lid van het vers, "maar Hij staat midden onder u" ligt daarentegen dat dit zijn voorlopig dopen nu de rechtvaardiging bezat van de noodzakelijkheid door God beschikt volgens zijn verhouding tot de Messias. Die Messias was, hoewel hun onbekend, reeds in hun midden, zodat hetgeen zij aan Elias of de verwachte profeet toekenden, van zijn kant niet mocht achterblijven en dit gedeelte van het antwoord doelt op dat "noch Elias, noch de profeet. "

De afgezondenen door de Hoge raad komt de waterdoop van Johannes als bijzonder groot voor, maar hemzelf komt zij buitengewoon klein voor, omdat hem steeds grote werking voor ogen staat, waarmee de Messias zal optreden. Maar hij stelde zijn doop niet alleen lager, hij rechtvaardigde die ook, omdat hij de afgezondenen mededeelde dat de Messias hen reeds zeer nabij was gekomen. Door deze verkondiging toch moest hij hun voorkomen als de naaste voorloper van de Messias, ja, als een met Hem vertrouwde - reeds is Hij in uw midden en toch kent u Hem niet, die na mij komt en toch v r mij geweest is.

Wat de woorden "midden onder u" aangaat, sommige uitleggers hebben ze zo willen opvatten alsof Jezus, nadat Hij reeds op deze dag uit de woestijn van Zijn verzoeking (Matthew 4:1-Matthew 4:11) tot Johannes aan de Jordaan was teruggekeerd, Zich midden onder de volksmenigte had bevonden, die het gezantschap omringde en de Doper zo de woorden had doen vergezeld gaan door een blik, die op Hem wees. Dat is echter te gekunsteld, zelfs als de aanneming van een volksmenigte rondom het gezantschap meer gewettigd was, dan zij dit in waarheid is en bovendien schijnt zo'n heenwijzende blik voor een gehoor van deze aard en Johannes zelf geheel onwaardig. Daarentegen zijn de woorden een zeker bewijs daarvoor, dat de doop van Jezus door Johannes al voor enige tijd geschied was. In Luke 3:21 lezen wij: Het geschiedde, toen al het volk gedoopt werd en Jezus ook gedoopt was en bad, dat de hemel geopend werd en dat de Heilige Geest op Hem neerdaalde; daarop doelt Johannes als hij zegt: "Hij is midden onder u. " Deze getuigenis van de Doper over de nabijheid van de Messias, zegt Baumgarten, klinkt als hoorde Johannes reeds het ruisen van Jezus' voeten, zoals Hij uit de woestijn aan de Jordaan terugkeert (John 1:29).

De Christus van de Heere is nu aanwezig, heeft vaste voet verkregen om onder hen te blijven; Johannes weet dit, hij heeft door het wonder van de doop in de Jordaan deze kennis ontvangen, het volk weet echter niets, het erkent niet degene die nu gekleed in het vlees en bloed van de mensen midden onder hen staat. Hij wil toch niet alleen de onkunde van het volk scherp tegenover zijn eigen kennis stellen; hij wil ze ook opwekken dat zij proberen Hem te kennen, hij wil ook tegenover deze Farizeeën de wegbereider van de Heere zijn; dit blijkt duidelijk uit de getuigenis, die daarop dadelijk volgt van de alles overtreffende heerlijkheid van de verschenen Messias. Voor de Doper is het een vreugde van het hart om Degene, die na hem komt, v r zich te zien. Besnijding kent zijn hart niet; met recht vergelijkt de Heere hem met een licht, want van het licht kan gezegd worden: "lucendo consumor, " d. i. : "terwijl ik licht geef, verteer ik mijzelf. " Voor niemand onder de stervelingen zou de Doper zich zo verootmoedigd hebben - hij, die meer was dan een profeet, zo groot, dat onder allen, die van vrouwen geboren zijn, niemand is opgestaan, groter dan Johannes de Doper.

Laat ons opmerken, wat het woord van de waarheid van de persoon van de Heere Jezus Christus leert, als wij het feest van Zijn geboorte met vreugde tegemoet willen gaan! Niet de geboorte van een gewoon mens, niet de geboorte van de voortreffelijkste en verhevenste van alle mensenkinderen verkondigt ons het heilige feest, maar het grote ondoorgrondelijke wonder van de menswording van Hem, die als de waarachtige Zoon van God, als het afschijnsel van Gods heerlijkheid en als het evenbeeld van Zijn Wezen van eeuwigheid God is, zoals de Vader en de Heilige Geest, hoog geprezen altijd en eeuwig; slechts zo een kon ons uit het verderf redden, waarin de zonde ons hele geslacht had gestort; slechts zo een in waarheid onze Heiland worden, die waarachtig God en waarachtig mens in n persoon was.

Aan velen onder ons is de aanwezige, de ons gepredikte, onder ons bekende Christus niet wat Hij voor Johannes was; niet aanwezig, niet van eeuwigheid, niet komend, niet komend in het woord, niet in de dood, niet aan het einde der dagen - dat is de armzalige belijdenis van een groot aantal mensen, die nog de naam van de Hooggeprezene dragen, nog de naam van Christenen willen behouden. Zij kennen Hem niet en zij kennen ook zichzelf niet; kenden zij zichzelf, dan zouden zij niet genoeg aan zichzelf hebben, dan zouden zij niet zo zelfgenoegzaam, zo tevreden met zichzelf zijn, zij zouden vol schrik over hun leegheid, hun zwakheid, dwaasheid en boosheid gaan zoeken of er iemand mocht komen, die zij in plaats van zichzelf konden liefhebben, eren, vrezen zij zouden zoeken en vinden. Maar de hoogmoed heeft al het ingeschapen verlangen naar het eeuwige gedood en dit leven, dat toch een voortgaande adventstijd is, van alle hoop en verwachting ontbloot; men wacht geen Christus meer; men heeft zonder Hem alles genoeg, evenals die nieuwe Joden, die zich verheugen in de grote voortgang, zodat zij op geen Heiland meer zouden hoeven te hopen. Christus is voor velen niets meer - wat zou voor hen Zijn geboortedag zijn? Men verheugt zich niet in Hem, hoe zal men zich over Zijn geboorte verheugen? Ach, het is treurig, als de tijd geen advent meer is, als men de Heere niet meer verwacht en zich niet meer over Zijn geboorte kan verheugen! Wat is dan het leven, wat de eigen geboortedag van de mensen en wat zijn sterfdag? Zijn wij niet voor Hem geboren, omdat Hij niet voor ons geboren is, voor wie en waarvoor zijn wij dan geboren? Waarvoor leven wij dan? E wat is dan ons sterven? Wenden wij ons met vrees van dat deel van de mensheid, dat zich alle vreugde door ongeloof ontrooft en zich door eigen schuld arm maakt - door de Heere der heerlijkheid en Zijn rijk te verwerpen. Wenden wij ons langzaam en voor hen biddende af, naar de heilige Johannes en zijn geestverwanten, naar de zalige menigte van volmaakte knechten en dienstmaagden van God, die in Jezus' geboorte eeuwige vreugde vonden, tot de gelijkgezinden in de nog strijdende kerk, die in het liefelijk Kerstfeest meer zien dan slechts een spel, die werkelijk begeren het dankfeest voor de geboorte van hun Heiland te vieren, die zich met Johannes voor Hem neerwerpen en in niets willen roemen dan in Hem en in Zijn genade!

Hoe is het mogelijk, dat de afgezondenen van de Hoge raad de Doper verlieten zonder hem te vragen wie de persoon was, waarvan hij sprak? Of het was hun onverschillig het te vernemen, of zij verachtten Hem, die zo tot hen sprak; in beide gevallen begint met dit punt de geschiedenis van hun ongeloof.

Kan Johannes hiermee wel iets anders hebben willen zeggen, dan wat Thomas later zei: Hij is mijn Heer en mijn God? De persoon, die u zich niet waardig keurt, de allerlaagste dienst te bewijzen, kan die een schepsel zijn, al was hij ook de hoogste van de engelen?

27. Deze is het, die - zoals ik het volk, dat tot mijn doop komt, gewoon ben te zeggen (John 13:26) - na mij komt, die voor mij geworden is, die ik, zoals ik nader van mijn verhouding tot Hem al heb beleden (Matthew 3:11. Mark 1:17. Luke 3:16) niet waardig ben, dat ik als Zijn minste dienaar voor Hem buig en Zijn schoenriem zou ontbinden.

Vroeger was het ambt van de afgezondenen aangegeven, hier wordt op de partij gewezen, waartoe zij behoorden. Deze aanwijzing moet in betrekking staan tot de vragen, die zij verder tot de Doper richtten. De medeleden van de farizese partij waakten namelijk overal met inquisitorische gestrengheid daarvoor, dat de theocratische orde bewaard werd, niet slechts in ritueel opzicht, maar ook omtrent de ambtsbevoegdheid en de Heer (John 9:13; John 7:47 vv. ; 12:42). Bij alles wat anders was dan het naar hun opgevatte meningen moest zijn, waren zij dadelijk bij de hand om ter verantwoording te roepen en te oordelen.

Omdat de Farizeeën tot de ultrahoudende richting in Israël behoorden, moesten zij zich wel bovenmate gekwetst voelen door zo'n belangrijke nieuwigheid, als Johannes de Doper zich veroorloofde door de invoering van de doop. Ongetwijfeld bestonden er bij de wet vastgestelde reinigingen in de Joodse eredienst. Sommigen beweren zelfs dat een volledige indompeling al gewoonte geworden was voor de heidense bekeerlingen als zij het Jodendom aannamen. Maar de toepassing van dit zinnebeeld van volstrekte bezoedeling op leden van het theocratisch volk was zo'n vreemde nieuwigheid, dat zij in de hoogst mogelijke graad de gevoeligheid had moeten opwekken van de volkshoofden met de bewaring van de aloude gebruiken belast en in het bijzonder van die partij, die het meest aan de overlevering gehecht was. Ook had het Farizees bestanddeel de overhand gehad, toen in de boezem van het Sanhedrin het gezantschap benoemd geworden was, dat Johannes de Doper rekenschap zou doen afleggen van de rol, die hij zich aanmatigde en van de plechtigheid, die hij bediende. De geschiedschrijver voegt die opmerking pas hier in. Dit is zijn gewone manier van vertellen. Hij begint niet met de volledige schildering van de uitwendige omstandigheden, waaronder het toneel, dat hij beschrijft, plaats vindt; maar naarmate de behoefte het eist, vult hij de kleine bijzonderheden aan, die geschikt zijn om Zijn verhaal toe te lichten. Vergelijk John 1:41, John 1:45; John 4:30; John 9:14; John 11:5; John 18:18 en elders.

Het antwoord van de Doper op de vraag, hem hier voorgesteld, komt overeen met hetgeen hij in John 1:23 had gezegd, dat hij bestemd was om de Messias voor te bereiden. Zo was wel zijn doop niet de doop van de Geest, die voor de Messias was bewaard, maar een waterdoop, nog zonder het hemelse element, maar reeds in hun midden stond de veel grotere, op wie dit voorbereidende dopen zag. In het eerste lid van het vers: ik doop u met water, ligt dus, dat hij met zijn dopen zich niets aanmatigde wat de Messias toekwam (het dopen met de Geest) en dit deel doelt op het "Als u de Christus niet bent" in John 1:25 ; in het tweede lid van het vers, "maar Hij staat midden onder u" ligt daarentegen dat dit zijn voorlopig dopen nu de rechtvaardiging bezat van de noodzakelijkheid door God beschikt volgens zijn verhouding tot de Messias. Die Messias was, hoewel hun onbekend, reeds in hun midden, zodat hetgeen zij aan Elias of de verwachte profeet toekenden, van zijn kant niet mocht achterblijven en dit gedeelte van het antwoord doelt op dat "noch Elias, noch de profeet. "

De afgezondenen door de Hoge raad komt de waterdoop van Johannes als bijzonder groot voor, maar hemzelf komt zij buitengewoon klein voor, omdat hem steeds grote werking voor ogen staat, waarmee de Messias zal optreden. Maar hij stelde zijn doop niet alleen lager, hij rechtvaardigde die ook, omdat hij de afgezondenen mededeelde dat de Messias hen reeds zeer nabij was gekomen. Door deze verkondiging toch moest hij hun voorkomen als de naaste voorloper van de Messias, ja, als een met Hem vertrouwde - reeds is Hij in uw midden en toch kent u Hem niet, die na mij komt en toch v r mij geweest is.

Wat de woorden "midden onder u" aangaat, sommige uitleggers hebben ze zo willen opvatten alsof Jezus, nadat Hij reeds op deze dag uit de woestijn van Zijn verzoeking (Matthew 4:1-Matthew 4:11) tot Johannes aan de Jordaan was teruggekeerd, Zich midden onder de volksmenigte had bevonden, die het gezantschap omringde en de Doper zo de woorden had doen vergezeld gaan door een blik, die op Hem wees. Dat is echter te gekunsteld, zelfs als de aanneming van een volksmenigte rondom het gezantschap meer gewettigd was, dan zij dit in waarheid is en bovendien schijnt zo'n heenwijzende blik voor een gehoor van deze aard en Johannes zelf geheel onwaardig. Daarentegen zijn de woorden een zeker bewijs daarvoor, dat de doop van Jezus door Johannes al voor enige tijd geschied was. In Luke 3:21 lezen wij: Het geschiedde, toen al het volk gedoopt werd en Jezus ook gedoopt was en bad, dat de hemel geopend werd en dat de Heilige Geest op Hem neerdaalde; daarop doelt Johannes als hij zegt: "Hij is midden onder u. " Deze getuigenis van de Doper over de nabijheid van de Messias, zegt Baumgarten, klinkt als hoorde Johannes reeds het ruisen van Jezus' voeten, zoals Hij uit de woestijn aan de Jordaan terugkeert (John 1:29).

De Christus van de Heere is nu aanwezig, heeft vaste voet verkregen om onder hen te blijven; Johannes weet dit, hij heeft door het wonder van de doop in de Jordaan deze kennis ontvangen, het volk weet echter niets, het erkent niet degene die nu gekleed in het vlees en bloed van de mensen midden onder hen staat. Hij wil toch niet alleen de onkunde van het volk scherp tegenover zijn eigen kennis stellen; hij wil ze ook opwekken dat zij proberen Hem te kennen, hij wil ook tegenover deze Farizeeën de wegbereider van de Heere zijn; dit blijkt duidelijk uit de getuigenis, die daarop dadelijk volgt van de alles overtreffende heerlijkheid van de verschenen Messias. Voor de Doper is het een vreugde van het hart om Degene, die na hem komt, v r zich te zien. Besnijding kent zijn hart niet; met recht vergelijkt de Heere hem met een licht, want van het licht kan gezegd worden: "lucendo consumor, " d. i. : "terwijl ik licht geef, verteer ik mijzelf. "

Voor niemand onder de stervelingen zou de Doper zich zo verootmoedigd hebben - hij, die meer was dan een profeet, zo groot, dat onder allen, die van vrouwen geboren zijn, niemand is opgestaan, groter dan Johannes de Doper. Laat ons opmerken, wat het woord van de waarheid van de persoon van de Heere Jezus Christus leert, als wij het feest van Zijn geboorte met vreugde tegemoet willen gaan! Niet de geboorte van een gewoon mens, niet de geboorte van de voortreffelijkste en verhevenste van alle mensenkinderen verkondigt ons het heilige feest, maar het grote ondoorgrondelijke wonder van de menswording van Hem, die als de waarachtige Zoon van God, als het afschijnsel van Gods heerlijkheid en als het evenbeeld van Zijn Wezen van eeuwigheid God is, zoals de Vader en de Heilige Geest, hoog geprezen altijd en eeuwig; slechts zo een kon ons uit het verderf redden, waarin de zonde ons hele geslacht had gestort; slechts zo een in waarheid onze Heiland worden, die waarachtig God en waarachtig mens in n persoon was.

Aan velen onder ons is de aanwezige, de ons gepredikte, onder ons bekende Christus niet wat Hij voor Johannes was; niet aanwezig, niet van eeuwigheid, niet komend, niet komend in het woord, niet in de dood, niet aan het einde der dagen - dat is de armzalige belijdenis van een groot aantal mensen, die nog de naam van de Hooggeprezene dragen, nog de naam van Christenen willen behouden. Zij kennen Hem niet en zij kennen ook zichzelf niet; kenden zij zichzelf, dan zouden zij niet genoeg aan zichzelf hebben, dan zouden zij niet zo zelfgenoegzaam, zo tevreden met zichzelf zijn, zij zouden vol schrik over hun leegheid, hun zwakheid, dwaasheid en boosheid gaan zoeken of er iemand mocht komen, die zij in plaats van zichzelf konden liefhebben, eren, vrezen zij zouden zoeken en vinden. Maar de hoogmoed heeft al het ingeschapen verlangen naar het eeuwige gedood en dit leven, dat toch een voortgaande adventstijd is, van alle hoop en verwachting ontbloot; men wacht geen Christus meer; men heeft zonder Hem alles genoeg, evenals die nieuwe Joden, die zich verheugen in de grote voortgang, zodat zij op geen Heiland meer zouden hoeven te hopen. Christus is voor velen niets meer - wat zou voor hen Zijn geboortedag zijn? Men verheugt zich niet in Hem, hoe zal men zich over Zijn geboorte verheugen? Ach, het is treurig, als de tijd geen advent meer is, als men de Heere niet meer verwacht en zich niet meer over Zijn geboorte kan verheugen! Wat is dan het leven, wat de eigen geboortedag van de mensen en wat zijn sterfdag? Zijn wij niet voor Hem geboren, omdat Hij niet voor ons geboren is, voor wie en waarvoor zijn wij dan geboren? Waarvoor leven wij dan? E wat is dan ons sterven? Wenden wij ons met vrees van dat deel van de mensheid, dat zich alle vreugde door ongeloof ontrooft en zich door eigen schuld arm maakt - door de Heere der heerlijkheid en Zijn rijk te verwerpen. Wenden wij ons langzaam en voor hen biddende af, naar de heilige Johannes en zijn geestverwanten, naar de zalige menigte van volmaakte knechten en dienstmaagden van God, die in Jezus' geboorte eeuwige vreugde vonden, tot de gelijkgezinden in de nog strijdende kerk, die in het liefelijk Kerstfeest meer zien dan slechts een spel, die werkelijk begeren het dankfeest voor de geboorte van hun Heiland te vieren, die zich met Johannes voor Hem neerwerpen en in niets willen roemen dan in Hem en in Zijn genade!

Hoe is het mogelijk, dat de afgezondenen van de Hoge raad de Doper verlieten zonder hem te vragen wie de persoon was, waarvan hij sprak? Of het was hun onverschillig het te vernemen, of zij verachtten Hem, die zo tot hen sprak; in beide gevallen begint met dit punt de geschiedenis van hun ongeloof. Kan Johannes hiermee wel iets anders hebben willen zeggen, dan wat Thomas later zei: Hij is mijn Heer en mijn God? De persoon, die u zich niet waardig keurt, de allerlaagste dienst te bewijzen, kan die een schepsel zijn, al was hij ook de hoogste van de engelen?

27. Deze is het, die - zoals ik het volk, dat tot mijn doop komt, gewoon ben te zeggen (John 13:26) - na mij komt, die voor mij geworden is, die ik, zoals ik nader van mijn verhouding tot Hem al heb beleden (Matthew 3:11. Mark 1:17. Luke 3:16) niet waardig ben, dat ik als Zijn minste dienaar voor Hem buig en Zijn schoenriem zou ontbinden.

Vroeger was het ambt van de afgezondenen aangegeven, hier wordt op de partij gewezen, waartoe zij behoorden. Deze aanwijzing moet in betrekking staan tot de vragen, die zij verder tot de Doper richtten. De medeleden van de farizese partij waakten namelijk overal met inquisitorische gestrengheid daarvoor, dat de theocratische orde bewaard werd, niet slechts in ritueel opzicht, maar ook omtrent de ambtsbevoegdheid en de Heer (John 9:13; John 7:47 vv. ; 12:42). Bij alles wat anders was dan het naar hun opgevatte meningen moest zijn, waren zij dadelijk bij de hand om ter verantwoording te roepen en te oordelen.

Omdat de Farizeeën tot de ultrahoudende richting in Israël behoorden, moesten zij zich wel bovenmate gekwetst voelen door zo'n belangrijke nieuwigheid, als Johannes de Doper zich veroorloofde door de invoering van de doop. Ongetwijfeld bestonden er bij de wet vastgestelde reinigingen in de Joodse eredienst. Sommigen beweren zelfs dat een volledige indompeling al gewoonte geworden was voor de heidense bekeerlingen als zij het Jodendom aannamen. Maar de toepassing van dit zinnebeeld van volstrekte bezoedeling op leden van het theocratisch volk was zo'n vreemde nieuwigheid, dat zij in de hoogst mogelijke graad de gevoeligheid had moeten opwekken van de volkshoofden met de bewaring van de aloude gebruiken belast en in het bijzonder van die partij, die het meest aan de overlevering gehecht was. Ook had het Farizees bestanddeel de overhand gehad, toen in de boezem van het Sanhedrin het gezantschap benoemd geworden was, dat Johannes de Doper rekenschap zou doen afleggen van de rol, die hij zich aanmatigde en van de plechtigheid, die hij bediende. De geschiedschrijver voegt die opmerking pas hier in. Dit is zijn gewone manier van vertellen. Hij begint niet met de volledige schildering van de uitwendige omstandigheden, waaronder het toneel, dat hij beschrijft, plaats vindt; maar naarmate de behoefte het eist, vult hij de kleine bijzonderheden aan, die geschikt zijn om Zijn verhaal toe te lichten. Vergelijk John 1:41, John 1:45; John 4:30; John 9:14; John 11:5; John 18:18 en elders.

Het antwoord van de Doper op de vraag, hem hier voorgesteld, komt overeen met hetgeen hij in John 1:23 had gezegd, dat hij bestemd was om de Messias voor te bereiden. Zo was wel zijn doop niet de doop van de Geest, die voor de Messias was bewaard, maar een waterdoop, nog zonder het hemelse element, maar reeds in hun midden stond de veel grotere, op wie dit voorbereidende dopen zag. In het eerste lid van het vers: ik doop u met water, ligt dus, dat hij met zijn dopen zich niets aanmatigde wat de Messias toekwam (het dopen met de Geest) en dit deel doelt op het "Als u de Christus niet bent" in John 1:25 ; in het tweede lid van het vers, "maar Hij staat midden onder u" ligt daarentegen dat dit zijn voorlopig dopen nu de rechtvaardiging bezat van de noodzakelijkheid door God beschikt volgens zijn verhouding tot de Messias. Die Messias was, hoewel hun onbekend, reeds in hun midden, zodat hetgeen zij aan Elias of de verwachte profeet toekenden, van zijn kant niet mocht achterblijven en dit gedeelte van het antwoord doelt op dat "noch Elias, noch de profeet. "

De afgezondenen door de Hoge raad komt de waterdoop van Johannes als bijzonder groot voor, maar hemzelf komt zij buitengewoon klein voor, omdat hem steeds grote werking voor ogen staat, waarmee de Messias zal optreden. Maar hij stelde zijn doop niet alleen lager, hij rechtvaardigde die ook, omdat hij de afgezondenen mededeelde dat de Messias hen reeds zeer nabij was gekomen. Door deze verkondiging toch moest hij hun voorkomen als de naaste voorloper van de Messias, ja, als een met Hem vertrouwde - reeds is Hij in uw midden en toch kent u Hem niet, die na mij komt en toch v r mij geweest is.

Wat de woorden "midden onder u" aangaat, sommige uitleggers hebben ze zo willen opvatten alsof Jezus, nadat Hij reeds op deze dag uit de woestijn van Zijn verzoeking (Matthew 4:1-Matthew 4:11) tot Johannes aan de Jordaan was teruggekeerd, Zich midden onder de volksmenigte had bevonden, die het gezantschap omringde en de Doper zo de woorden had doen vergezeld gaan door een blik, die op Hem wees. Dat is echter te gekunsteld, zelfs als de aanneming van een volksmenigte rondom het gezantschap meer gewettigd was, dan zij dit in waarheid is en bovendien schijnt zo'n heenwijzende blik voor een gehoor van deze aard en Johannes zelf geheel onwaardig. Daarentegen zijn de woorden een zeker bewijs daarvoor, dat de doop van Jezus door Johannes al voor enige tijd geschied was. In Luke 3:21 lezen wij: Het geschiedde, toen al het volk gedoopt werd en Jezus ook gedoopt was en bad, dat de hemel geopend werd en dat de Heilige Geest op Hem neerdaalde; daarop doelt Johannes als hij zegt: "Hij is midden onder u. " Deze getuigenis van de Doper over de nabijheid van de Messias, zegt Baumgarten, klinkt als hoorde Johannes reeds het ruisen van Jezus' voeten, zoals Hij uit de woestijn aan de Jordaan terugkeert (John 1:29).

De Christus van de Heere is nu aanwezig, heeft vaste voet verkregen om onder hen te blijven; Johannes weet dit, hij heeft door het wonder van de doop in de Jordaan deze kennis ontvangen, het volk weet echter niets, het erkent niet degene die nu gekleed in het vlees en bloed van de mensen midden onder hen staat. Hij wil toch niet alleen de onkunde van het volk scherp tegenover zijn eigen kennis stellen; hij wil ze ook opwekken dat zij proberen Hem te kennen, hij wil ook tegenover deze Farizeeën de wegbereider van de Heere zijn; dit blijkt duidelijk uit de getuigenis, die daarop dadelijk volgt van de alles overtreffende heerlijkheid van de verschenen Messias. Voor de Doper is het een vreugde van het hart om Degene, die na hem komt, v r zich te zien. Besnijding kent zijn hart niet; met recht vergelijkt de Heere hem met een licht, want van het licht kan gezegd worden: "lucendo consumor, " d. i. : "terwijl ik licht geef, verteer ik mijzelf. "

Voor niemand onder de stervelingen zou de Doper zich zo verootmoedigd hebben - hij, die meer was dan een profeet, zo groot, dat onder allen, die van vrouwen geboren zijn, niemand is opgestaan, groter dan Johannes de Doper.

Laat ons opmerken, wat het woord van de waarheid van de persoon van de Heere Jezus Christus leert, als wij het feest van Zijn geboorte met vreugde tegemoet willen gaan! Niet de geboorte van een gewoon mens, niet de geboorte van de voortreffelijkste en verhevenste van alle mensenkinderen verkondigt ons het heilige feest, maar het grote ondoorgrondelijke wonder van de menswording van Hem, die als de waarachtige Zoon van God, als het afschijnsel van Gods heerlijkheid en als het evenbeeld van Zijn Wezen van eeuwigheid God is, zoals de Vader en de Heilige Geest, hoog geprezen altijd en eeuwig; slechts zo een kon ons uit het verderf redden, waarin de zonde ons hele geslacht had gestort; slechts zo een in waarheid onze Heiland worden, die waarachtig God en waarachtig mens in n persoon was.

Aan velen onder ons is de aanwezige, de ons gepredikte, onder ons bekende Christus niet wat Hij voor Johannes was; niet aanwezig, niet van eeuwigheid, niet komend, niet komend in het woord, niet in de dood, niet aan het einde der dagen - dat is de armzalige belijdenis van een groot aantal mensen, die nog de naam van de Hooggeprezene dragen, nog de naam van Christenen willen behouden. Zij kennen Hem niet en zij kennen ook zichzelf niet; kenden zij zichzelf, dan zouden zij niet genoeg aan zichzelf hebben, dan zouden zij niet zo zelfgenoegzaam, zo tevreden met zichzelf zijn, zij zouden vol schrik over hun leegheid, hun zwakheid, dwaasheid en boosheid gaan zoeken of er iemand mocht komen, die zij in plaats van zichzelf konden liefhebben, eren, vrezen zij zouden zoeken en vinden. Maar de hoogmoed heeft al het ingeschapen verlangen naar het eeuwige gedood en dit leven, dat toch een voortgaande adventstijd is, van alle hoop en verwachting ontbloot; men wacht geen Christus meer; men heeft zonder Hem alles genoeg, evenals die nieuwe Joden, die zich verheugen in de grote voortgang, zodat zij op geen Heiland meer zouden hoeven te hopen. Christus is voor velen niets meer - wat zou voor hen Zijn geboortedag zijn? Men verheugt zich niet in Hem, hoe zal men zich over Zijn geboorte verheugen? Ach, het is treurig, als de tijd geen advent meer is, als men de Heere niet meer verwacht en zich niet meer over Zijn geboorte kan verheugen! Wat is dan het leven, wat de eigen geboortedag van de mensen en wat zijn sterfdag? Zijn wij niet voor Hem geboren, omdat Hij niet voor ons geboren is, voor wie en waarvoor zijn wij dan geboren? Waarvoor leven wij dan? E wat is dan ons sterven? Wenden wij ons met vrees van dat deel van de mensheid, dat zich alle vreugde door ongeloof ontrooft en zich door eigen schuld arm maakt - door de Heere der heerlijkheid en Zijn rijk te verwerpen. Wenden wij ons langzaam en voor hen biddende af, naar de heilige Johannes en zijn geestverwanten, naar de zalige menigte van volmaakte knechten en dienstmaagden van God, die in Jezus' geboorte eeuwige vreugde vonden, tot de gelijkgezinden in de nog strijdende kerk, die in het liefelijk Kerstfeest meer zien dan slechts een spel, die werkelijk begeren het dankfeest voor de geboorte van hun Heiland te vieren, die zich met Johannes voor Hem neerwerpen en in niets willen roemen dan in Hem en in Zijn genade!

Hoe is het mogelijk, dat de afgezondenen van de Hoge raad de Doper verlieten zonder hem te vragen wie de persoon was, waarvan hij sprak? Of het was hun onverschillig het te vernemen, of zij verachtten Hem, die zo tot hen sprak; in beide gevallen begint met dit punt de geschiedenis van hun ongeloof.

Kan Johannes hiermee wel iets anders hebben willen zeggen, dan wat Thomas later zei: Hij is mijn Heer en mijn God? De persoon, die u zich niet waardig keurt, de allerlaagste dienst te bewijzen, kan die een schepsel zijn, al was hij ook de hoogste van de engelen? 28. Deze dingen, die in de bovenstaande afdeling zijn verteld, zijn gebeurd in Bethabara over de Jordaan, waar Johannes doopte, nadat hij zich van zijn oorspronkelijke arbeidsplaats, aan het lage deel van de Jordaan, die nog tot de eigenlijke woestijn van Juda behoorde 3:1") verder naar het Noorden had begeven 3:6").

Zo'n diepe indruk had dit gewichtige voorval van officiële getuigenis van de Doper over Hem, die komen zou, bij Johannes gemaakt, dat hij nog nauwkeurig de plek waar die plaats vond, in zijn gedachte bewaard had. Voor ons heeft het echter tegenwoordig grote moeilijkheid deze plaats, zowel wat haar naam als wat haar ligging aangaat, nauwkeuriger te bepalen. Wat het eerste aangaat staan de beide lezingen, Bethanië en Bethabara tegenover elkaar en wat het tweede aangaat kan niet bepaald worden waar "Bethanië over de Jordaan" (in onderscheiding van Bethanië aan de Olijfberg (John 11:18), noch waar Bethabara gezocht moet worden. Wij zijn dus bepaald tot enkel opvattingen, naardat men die wil nemen. Wij houden Bethabara, een lezing die zich zeer goed op wetenschappelijke gronden laat verdedigen voor hetzelfde als Bethabara (Judges 7:24) en stellen de ligging aan de overvaart, die op de weg van Sichem naar Ramoth in Gilead over de Jordaan voert. Omdat echter bij de doop van Jezus door Johannes de plaats van de werkzaamheid van de laatste zich nog beneden aan de Jordaan bevond, moet hij gedurende de veertig daagse verzoeking van Jezus in de woestijn deze plaats hebben opgegeven en zich vijf mijlen verder naar het noorden hebben begeven; van daar had Jezus nog een weg van twaalf mijlen naar Kana in Galilea (John 2:1, ).

II. John 1:29-John 1:51 Op de daarop volgende dag, toen Jezus uit de woestijn bij Jericho teruggekeerd, weer bij Johannes komt, herhaalt deze zijn getuigenis over Hem voor de oren van de discipelen, die hem omgeven, maar zo, dat een nieuw geheim hem bij de nieuwe aanblik duidelijk wordt. Als hij dit nieuwe geheim op de naastvolgende dag in tegenwoordigheid van twee discipelen, van Johannes en Andreas, weer bekend maakt, volgen deze de daarin liggende eis, gaan Jezus na en blijven tot in de avond bij Hem. Zij hebben ook nog de gelegenheid om nog diezelfde dag ieder zijn broeder tot de nieuwe Meester te leiden, bij welke gelegenheid de broeder van Andreas, Simon, de nieuwe naam van Petrus ontvangt. Op de daarop volgende dag vindt Jezus, die op het punt staat om zijn verblijfplaats aan de Jordaan te verlaten en weer naar Galilea te trekken Filippus, die Hij tot vijfde discipel aanneemt en deze weer bracht Nathanaël tot Hem. De geschiedenis van de laatste is nog van bijzondere betekenis; zij toont ons "het beeld van een Nathanaëls ziel 1) op de weg tot Christus 2) bij het ontmoeten van Christus 3) in haar toekomst door Christus. "

Vers 29

29. De dag volgend op het voorval dat in John 1:19-John 1:28 is bericht, volgens onze berekening de zestiende februari 27 na Christus zag Johannes te Bethabara (John 1:28) Jezus tot zich komen en meteen zei hij tot zijn discipelen, toen de Heilige Geest hem op bijzondere wijze verlichtte en drong 11:3"): Zie het Lam van God, het door God verkoren Lam, dat de zonde van de wereld wegneemt, die plaatsvervangend op Zich neemt en door voor haar te boeten ze wegneemt.

Na Johannes verlaten en Zich in de eenzaamheid teruggetrokken te hebben om Zich als Zoon in het wezen van de Vader te verdiepen, dat Zich weer voor Hem ontsloten had en over het ambt van wereld-Verlosser, dat Hij aanvaard had, verder na te denken, verschijnt Jezus andermaal om Zijn werk te beginnen. Bij Johannes komt Hij terug. Kon Hij niet met grond verwachten daar de werktuigen te vinden, die Zijn Vader Hem bereid had en die Hij voor de vervulling Zijn taak volstrekt nodig had? Maakt Jezus zelf (John 10:3) geen onderscheid tussen de dief, die uit eigen beweging zich tot Messias opwerpt en de Herder, de ware Messias, omdat de laatste, in plaats van de muur van de schaapskooi te beklimmen, Zich voor de ingang tot de deurwachter begeeft, die voor Hem de stal opent? Jezus weet zeer goed dat deze door God aangestelde deurwachter Johannes was en dit is de reden waarom Jezus gereed om de schaapskooi in te treden, tot het verzamelen van Zijn kudde, tot Johannes komt. Zou het natuurlijker geweest zijn dat Hij Zich naar Jeruzalem of Galilea begeven had om er Zichzelf bekend te maken?

De vorige dag (op vrijdag) had Johannes Zijn getuigenis openlijk afgelegd; die getrouwheid wordt hem nu daardoor vergolden, dat zijn Heer tot hem komt.

Omdat van Jezus noch een woord, noch een werk bij deze gelegenheid wordt bericht, kan de bedoeling van Zijn komst tot Johannes geen andere zijn dan Zijn wil om Zichzelf voor te stellen en wel begint Hij eerst op die plaats, waar Hij wist dat het helderste en diepste begrip van het in Hem besloten geheim aanwezig was. Johannes ziet de komende en kan tegenover deze verschijning niet stom blijven; want een nieuw geheim openbaart zich voor hem als hij Hem opnieuw ziet. Van die dag, dat hij de Geest op Jezus heeft zien neerkomen, is deze Getuige niet uit zijn gedachten geweest. Hij heeft Hem zien heengaan op de weg naar de eenzame woestijn en vandaar ziet hij Hem nu komen. Het kan hem niet ontgaan zijn dat sinds die dag zijn hoogste vreugde veertig avonden zijn voorbijgegaan. Deze veertig dagen van Hem, die voor zijn ogen gezalfd is met de Geest zonder mate, kunnen hem niet anders voorkomen dan de herstelling van het verloren Israël en van het van den beginne verloren mensdom. Hij ziet Hem toch als degene die uit de strijd zegevierend te voorschijn is getreden, die in de woestijn met engelenvoedsel is gesterkt om Zijn overwinning als een eeuwige macht van het leven in de wereld uit te breiden. Dit denken en zien van Johannes verzegelt hem de Geest en hij doet zijnen mond open en spreekt: "Zie het Lam van God, dat de zonde van de wereld draagt. " Hij wil zeggen, dat Hij Zich onder de last van Israël's zonde heeft geplaatst, onder die van alle heidenen, als de rechte door God gestelde plaatsvervanger en daarom bezwijkt Hij niet onder deze last, maar draagt Hij die met kracht en blijdschap en neemt die weg.

Dat het Lam niet slechts beeld van gelatenheid en geduld, dat het integendeel als Paaslam moet worden genomen, dat voor de zonde van de wereld boetend die op Zich neemt, blijkt daaruit, dat in John 1:36 , waar Johannes niet weer evenals hier de bedeling heeft om Christus als Verzoener van de wereld voor te stellen, het "dat de zonde van de wereld op Zich neemt" ontbreekt. Het laatste kan slechts verklaring en nadere aanduiding zijn; het begrip van Verzoener van de wereld moet al in het "Lam van God" alleen zijn gegeven. Daarbij komt nog dat Johannes in John 19:36 op Christus overdraagt wat in het Oude Testament van het Paaslam geschreven staat; wat in de Apocalyps Christus ten opzichte van de door Hem teweeg gebrachte verzoening het Lam, dat geslacht werd, genoemd en van het bloed van het Lam gesproken wordt; dat ook in 1 Petrus . 1:19 Christus wordt voorgesteld als een feil- en vlekkeloos Lam, door wiens bloed wij zijn verlost. Dat echter onder de verschijnende dieren van het zondoffer juist het Lam tot symbool van de verzoenende en zonde dragende Christus wordt gekozen, is daaruit te verklaren, dat dit het meest geschikt was om de heerlijke eigenschappen van Christus af te schaduwen, Zijn onschuld en gerechtigheid (1 Petrus . 1:19) en vooral de heerlijke deugden, die Hij in Zijn lijden openbaarde, Zijn stil geduld en Zijn zachtmoedigheid. Juist deze vormt het punt van vergelijking op die plaats van het Oude Testament, waarop reeds de lijdende Christus met een lam wordt vergeleken (Isaiah 53:7). Men zal het echter niet alleen uit deze plaats mogen afleiden, dat Johannes hier Christus als het Lam Gods voorstelt; want hoe beslist en nadrukkelijk Jesaja ook in de gehele afdeling de plaatsbekleding van de Knecht van God leert, stelt hij toch het beeld van het lam niet in onmiddellijke betrekking daarop. Hij neemt daarbij niet de plaatsbekledende eigenschap van het lijden van Christus in aanmerking, maar Zijn geduld daarbij. Men zal daarom tevens aan het gebruik van het Lam als zoenoffer moeten denken. Aan de gewone zoenoffers zal men niet mogen denken, want daar waren de offerdieren een jonge var of een geitebok, een geit of een vrouwelijk schaap. Een uitgebreid en gewichtig gebruik van het lam tot verzoening van de zonde had daarentegen bij het pascha plaats en daaraan moeten wij te eerder denken, omdat deze verzoening eigenlijk de eerste is, de grondsteen voor alle andere zoenoffers, omdat in John 19:36 Christus als het tegenbeeld van het pascha voorkomt, en eveneens ook in 1 Corinthians 5:7 De genitivus "van God" bij "Lam" is een van toebehoren, van eigendom. Het geeft niet alleen te kennen dat dit Lam door God werd gezonden en gegeven, ook niet alleen dat het voor God welgevallig was (vgl. Psalms 51:19), maar ook hoezeer dit Lam God ter harte gaat (zie John 1:34, John 1:50. Zechariah 13:7).

Dat Lam, het pascha, hebben de mensen volgens Gods bevel toebereid, dit daarentegen heeft God Zichzelf toebereid. In het "dragen" ligt beide, zowel het op zich nemen als het wegdragen; want neemt Hij de hele zonde van de wereld op Zich, dan neemt Hij die, zoals van zelf spreekt, degenen af op wie ze eigenlijk ligt.

De uitdrukking: "Zie het Lam van God, dat de zonde van de wereld draagt" behoort onder de meesterlijke trekken van de Heilige Geest, die zoveel in een enkel woord wist samen te brengen en het zaad van het geloof zo aan te brengen dat alles, wat in de wet en haar voorafbeeldingen op dit geloof voorbereidt, alles, wat in de profeten van deze Drager van de zonden was verkondigd, daarbij in het hart werd opgewekt en ten nutte bestuurd, maar het geloof zelf met zijn wachten, verlangen, hongeren en dorsten naar de gerechtigheid tot deze juiste persoon werd geleid. Zo is ook onder het dragen van onze zonden het werpen van deze last op Hem van de kant van God, Zijn geduldig, eerbiedig, op God en diens heiliging gericht heengaan onder deze last, het wegdragen en opheffen van de zonde door Zijn enig offer, Zijn daaraan verbonden verschijnen voor het aangezicht van God en Zijn laatste komst zonder zonde als in n kostelijke kern samengevat.

Het is een schoon en heerlijk getuigenis over het nieuwe bestuur en rijk van Christus; hoe het zal zijn, het zijn duidelijke woorden, waarin Johannes helder uitdrukt, wat men aan Christus zal hebben, het is een krachtige spreuk. De wet legt onze zonden op ons geweten, schuift ze in onze boezem; maar God neemt ze van ons en legt ze op de schouders van het Lam. Als ze op mij en op de wereld lagen, waren wij verloren, want de zonde is te sterk en te machtig. Nu zegt God: "Ik weet dat u uw zonden al te zwaar zijn om te vragen; daarom zie, Ik zal ze op Mijn Lam leggen en van u wegnemen - geloof dat; want als u het doet, zijt u vrij van zonden.

Wanneer Johannes ooit geheel en al de heraut van Jezus zou worden, dus ook de heraut van Zijn lijden, dat Hij toch eens moest worden, dan moest dat moment hem daartoe maken, waarin hij de Messias in een stemming van triomferende wereldverloochening ontmoette. Dat moment was juist op dez dag, toen zijn eigen ziel de zaligheid genoot van de wereldverloochening, de vorige dag betoond en Jezus, na de verzoeking in de woestijn, met het vaste bewustzijn dat Hij bestemd en gezind was het Lam van God te worden, dat de zonde van de wereld draagt, Zich aan hem voordeed met een gelaat dat een voorgevoel van Zijn overwinning aan het kruis scheen aan te duiden. Men bemerke de uitdrukking van geroerdheid, waarmee de Doper zijn verheven woord uitspreekt! Dezelfde profeet, die in de stem van de roepende in de woestijn, waarvan de profeet Jesaja gesproken heeft, het ernstige beeld van zijn leven vond, zag nu met dezelfde helderheid in het lijdende, de zonde van de mensen dragende Lam van God bij dezelfde profeet het tragische levensbeeld van de Messias. De erkenning van het ene hing met die van het andere geheel samen.

Johannes had hier met een plotseling inzicht van natuurlijke aard, of een zich verheffend gevoel, maar een goddelijke openbaring (vgl. John 1:33). Daarvan was behoefte om de idee van de lijdende Messias, die, als zij ook van enkele dieper ziende gemoederen door de profetische leidingen of door goddelijke verlichting (Luke 2:25, Luke 2:34,, ) gevonden was, toch zeker in het algemeen geheel tegenovergestelde verwachtingen vond (John 12:34. Luke 24:26), met zo'n beslistheid en bepaaldheid en wel volgens haar bij Jezus plaats hebbende geschiedkundige verwezenlijking, te verkondigen en daaraan de uitdrukking te geven van wereldomvattende algemeenheid, al was die reeds door de Abrahamitische belofte ingeleid. Hoe vreemder voor het volk de voorstelling van een lijdende Messias was, hoe ontoegankelijker zich zelfs de discipelen daarvoor toonden (Matthew 16:21. Luke 24:25), hoe zekerder haar verbreiding eerst op de weg van geschiedkundige ontwikkeling gebeurde en toch ook zo de bestendige ergernis van de Joden bleef, des te noodzakelijker, maar ook des te gerechtvaardigder komt die veronderstelling van bijzondere goddelijke ontdekking voor. Deze hier ontvangen openbaring echter, als ook die, welke bij de doop is aanschouwd (John 1:32), sluit een later tijdelijk twijfelen bij de Doper niet uit (Matthew 11:3). Dat was toch niet door Jezus' lijden, maar door eigen lijden, tegenover de Messiaanse daden van Jezus teweeggebracht, waardoor het vroeger ontvangen goddelijk licht tot menselijke zwakheid en ongeduld werd verduisterd.

Merkwaardig woord en dat uit de mond van een priester en priesterszoon! Priesters hebben enkel met offeranden te doen; in plaats nu dat deze priester de Levitische offeranden offert, wijst hij het enige ware offerlam aan, dat God Zichzelf als brandoffer voorzien had en dat alle andere offeranden deed wegvallen, zoals de schaduwen wegvallen voor het volle licht. In die uitgestrekte vinger naar Jezus liepen al de profetieën van het Oude Testament uit en in die stem in de woestijn waren al de stemmen van de profeten vervat. Wie oren had om te horen, hoorde tegelijk al de profetieën van het Oude Testament in dat ene woord van de heraut: Zie het Lam van God, dat de zonde van de wereld wegneemt! Het Lam. In de Openbaring an Johannes, in de hoogste heerlijkheid wordt met een nog tederder uitdrukking de Zoon van God het lammetje, het kleine eenjarige lam genoemd. Nergens in het Evangelie wordt de Heer als zodanig voorgesteld; het is een enig onschatbaar woord uit de mond van de Doper; daarentegen vervult deze voorstelling geheel de Openbaring an Johannes. Dit moet allen die geloven, leren, dat al de heerlijkheid, die wij door Christus deelachtig worden, haar enige grond heeft in het lijden en sterven en de offerande van Christus. Het Evangelie kent van het begin tot het einde geen Christus zonder het kruis. Daarom moeten wij ons nooit alleen bepalen bij de heerlijkheid van Christus, maar haar altijd in gemeenschap brengen met Zijn lijden en dood. Ach, hoe velen hebben bij de verwachting van Christus in Zijn heerlijkheid de gekruisigde Christus verloren. Geheel het Joodse volk ligt door deze dwaling nog vandaag in het hardnekkigst ongeloof. Wachten wij ons voor dit groot gevaar en verwachten wij Christus niet in heerlijkheid dan met de littekens van Zijn wonden in Zijn handen en Zijn voeten en in Zijn zijde. Het Lam van God, het Lam door God afgezonderd en gegeven. Waartoe? Om de zonde van de wereld weg te nemen. Dat hier alle zondaren knielen, aanbidden, God verheerlijken! De zonde wegnemen; het is de hoogst denkbare Goddelijke daad. Die zwarte vlek op het sneeuwwitte kleed van de schepping af te wissen, die afgrond van de eeuwige nacht tegenover het eeuwige licht van de hemel te dempen, die afzichtelijke bron van al de misdaden en gruwelen, van al de noden en ellenden, van al de pijnen en smarten, van al de krankheden, die over de mensheid zijn uitgestroomd, nog uitstromen en uitstromen zullen en uitlopen in aller dood, te doen opdrogen, kan alleen het werk zijn van de eeuwige, waarachtige, almachtige God. Onmiddellijk? Nee, want dan zou God de Satan en met hem de zondige mensenwereld, met deze als het ware n geworden, hebben vernietigd. Gods gerechtigheid onderscheidde de verleider van de verleiden. De Satan zou alle macht ontnomen worden en uit de eerste, oude, zondige mensheid een tweede, nieuwe, heilige mensheid worden voortgebracht, naar de wil van God en Zijn Zoon, door de Heilige Geest. En daar staat Hij nu, deze enige eeuwige Zoon van God om dat grote werk te volbrengen, hetgeen Hij reeds aangevangen heeft, ja, dat Hij reeds voor Zijn Vader, Zichzelf en de Heilige Geest volbracht heeft, want Hij heeft de Satan al overwonnen en in deze overwinning liggen al Zijn overwinningen als volstrekte gevolgen opgesloten. Daarom kan de Heer over Zijn toekomst spreken, als ware het een verleden, staande voor Gethsman en Golgotha tot Zijn Vader zeggen: "Ik heb U verheerlijkt op de aarde; Ik heb voleindigd het werk, dat Gij Mij gegeven hebt om te doen. En nu verheerlijk Mij, Gij Vader! Bij uzelf met de heerlijkheid, die Ik bij U had eer de wereld was. " Van deze volbrachte overwinning geeft nu de Heilige Geest getuigenis door de mond van Zijn heraut, die al de heerlijkheden van de koning, de ene na de andere moest uitroepen. Tot nu toe had de Doper de Heere aangekondigd als de Godmens, als de eerste en meerdere dan Hij, als de Doper met de Heilige Geest; nu kan Hij die Gezegende nog met een andere naam, de naam boven alle namen, verkondigen: als het Lam, dat de zonde van de wereld wegneemt; met die naam wordt Hij, de Zoon van God, verheerlijkt door alle gelovigen en gezaligden in tijd en in eeuwigheid. En ik hoorde (zegt Johannes de evangelist in de Openbaring :11-13) een stem van vele engelen rondom de troon en de dieren en de ouderlingen en hun getal was tien duizendmaal tien duizend en duizendmaal duizenden, zeggende met een grote stem: Het Lam, dat geslacht is, is waardig te ontvangen de kracht en rijkdom en wijsheid en sterkte en eer en heerlijkheid en dankzegging. En alle schepsel, dat in de hemel is en op de aarde en onder de aarde en die in de zee zijn, en alles wat in deze is, hoorde ik zeggen: Hem die op de troon zit en het Lam zij de dankzegging en de eer en de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid. Heeft u het gehoord? Er wordt gesproken van het Lam, dat geslacht is, Johannes de Doper wijst dus op de Christus die gekruisigd is. Zie het Lam van God, wil zeggen: Zie het ware Paaslam, dat geslacht moet worden om een eeuwige verlossing mogelijk te maken, evenals het slachten van het paaslam in Egypte, Israëls tijdelijke verlossing en sparing van de dood door een heilig God mogelijk moest maken. En waarom was de verlossing van zondaren door God niet mogelijk zonder de tussenkomt van het offer? Omdat de zonde tussen God en de mens staat en deze moet weggenomen worden, zal God niet Zijn volk straffen, maar zegenen. Deze wegneming van de zonde gebeurde door het offer, zinnebeeldig door het dierenoffer, werkelijk door de offerande van Christus. Hoe eenvoudig is deze zaak en hoe weinig wordt zij geloofd! Gods wezen, Gods liefde is eeuwig dezelfde, maar zijn de mensen dezelfde voor God, of zij heilig zijn, dan of zij zondig zijn? Wat een ongerijmdheid dit aan te nemen! En toch, in de aanneming van deze ongerijmdheid ligt al het ongeloof ten opzichte van de noodzakelijkheid van de wegneming, van de verzoening van de zonde. God is liefde en wil niets dan zegenen en behouden, maar niet door het wegdenken, maar door het wegnemen van de zonde. Maar hoe zal de schuldige van schuld ontheven, de ter dood veroordeelde uit de dood verlost, de zondige mens ontzondigd worden? Hoe anders dan door de schuld te voldoen en de vergeving van de zonde te krijgen, dan door de dood teniet te doen en de opstanding uit de dood te verwerven, dan door het zondig levensbeginsel, de Heilige Geest mee te delen. Door wie zal dat geschieden? Door de mens? Het is volstrekt onmogelijk, geen schepsel kan zich ontslaan van het doodvonnis dat door de Schepper over hem geveld is. Door God? Ja, want alle dingen zijn mogelijk bij God. Maar op welke manier? Door het laten varen van Zijn gerechtigheid, door het niet schuldig houden van de schuldige, door het niet achtgeven op de zonde, die Hij haat met een eeuwigen haat, door het niet uitvoeren van het doodvonnis, door Hem over de zondaar uitgesproken? Het is onmogelijk, ongerijmd, ondenkbaar. Nee, God deed een wonder in de mensheid zelf, Hij liet uit haar een heilig Mens geboren worden, die zich aansprakelijk stellen kon en stelde voor de schuld van de zonde van Zijn broeders, die er voldoening voor geven kon en gaf aan de eis van de Goddelijke gerechtigheid, door alles te lijden wat de zondaar verdiend heeft te lijden en door alles te doen wat nodig was om hem daarenboven een nieuw leven uit de dood (het leven van de opstanding) te verwerven. En die heilige mens was Zijn eigen, Zijn enige, Zijn eeuwige Zoon, die met Hem en de Heilige Geest een enig God is van eeuwigheid tot eeuwigheid, Hij, die geen zonde kende, werd tot zonde gemaakt, opdat wij rechtvaardig zouden worden voor God in Hem. Hij, die de zegen van alle geslachten van de aarde was, werd een vloek voor ons, opdat wij de zegen zouden beërven; Hij, die het geen roof hoefde te achten om God even gelijk te zijn, omdat Hij het van nature was, heeft Zichzelf vernietigd, ontledigde Zichzelf, de gestaltenis van een dienstknecht aangenomen hebbend en is aan de mensen gelijk geworden. En in gedaante gevonden als een mens heeft Hij Zichzelf vernederd, gehoorzaam geworden tot de dood, ja tot de dood van het kruis. God heeft de mens verlost, maar in de weg van de gerechtigheid. Christus heeft een volmaakte, een eeuwige verzoening aangebracht door een volmaakte voldoening aan Gods eeuwige en onkreukbare gerechtigheid. En waar nu de voldoening van de Goddelijke gerechtigheid is, daar is God Vader, all n Vader, want daar openen zich al de fonteinen van Gods genade vanzelf. Immers God is liefde en heeft Hij geen eis meer tegen de zondaar, dan heeft Hij enkel zegen voor hem. Door Christus heeft God geen eis meer tegen de zondaar, maar rechtvaardigt Hij hem en heeft Hij een welbehagen in hem. Nee, die in Christus is voor die is geen verdoemenis meer, die komt niet in het oordeel en is niet meer in de dood, maar is van de dood doorgedrongen tot het eeuwige leven. Zo is dan Christus het Lam, dat de zonde van de wereld wegneemt, de zonde van allen uit alle geslacht en taal en volk en natie, voor wie Hij het Lam is, dat geslacht is en die Hij voor God heeft gekocht met Zijn bloed; want indien ons alleen in Christus de zonden niet toegerekend worden, blijven zij ons buiten Christus wel toegerekend. En nu, Hij die gelooft is in Christus, maar wie niet gelooft staat buiten Hem, heeft geen aandeel aan Hem en is als de loze rank, die, omdat zij het leven, de sappen en krachten van de wijnstok niet deelachtig is, wel aan de wijnstok is, maar niet in hem blijven kan, onvruchtbaar is, verdort en ten slotte in het vuur geworpen wordt.

Vers 29

29. De dag volgend op het voorval dat in John 1:19-John 1:28 is bericht, volgens onze berekening de zestiende februari 27 na Christus zag Johannes te Bethabara (John 1:28) Jezus tot zich komen en meteen zei hij tot zijn discipelen, toen de Heilige Geest hem op bijzondere wijze verlichtte en drong 11:3"): Zie het Lam van God, het door God verkoren Lam, dat de zonde van de wereld wegneemt, die plaatsvervangend op Zich neemt en door voor haar te boeten ze wegneemt.

Na Johannes verlaten en Zich in de eenzaamheid teruggetrokken te hebben om Zich als Zoon in het wezen van de Vader te verdiepen, dat Zich weer voor Hem ontsloten had en over het ambt van wereld-Verlosser, dat Hij aanvaard had, verder na te denken, verschijnt Jezus andermaal om Zijn werk te beginnen. Bij Johannes komt Hij terug. Kon Hij niet met grond verwachten daar de werktuigen te vinden, die Zijn Vader Hem bereid had en die Hij voor de vervulling Zijn taak volstrekt nodig had? Maakt Jezus zelf (John 10:3) geen onderscheid tussen de dief, die uit eigen beweging zich tot Messias opwerpt en de Herder, de ware Messias, omdat de laatste, in plaats van de muur van de schaapskooi te beklimmen, Zich voor de ingang tot de deurwachter begeeft, die voor Hem de stal opent? Jezus weet zeer goed dat deze door God aangestelde deurwachter Johannes was en dit is de reden waarom Jezus gereed om de schaapskooi in te treden, tot het verzamelen van Zijn kudde, tot Johannes komt. Zou het natuurlijker geweest zijn dat Hij Zich naar Jeruzalem of Galilea begeven had om er Zichzelf bekend te maken?

De vorige dag (op vrijdag) had Johannes Zijn getuigenis openlijk afgelegd; die getrouwheid wordt hem nu daardoor vergolden, dat zijn Heer tot hem komt.

Omdat van Jezus noch een woord, noch een werk bij deze gelegenheid wordt bericht, kan de bedoeling van Zijn komst tot Johannes geen andere zijn dan Zijn wil om Zichzelf voor te stellen en wel begint Hij eerst op die plaats, waar Hij wist dat het helderste en diepste begrip van het in Hem besloten geheim aanwezig was. Johannes ziet de komende en kan tegenover deze verschijning niet stom blijven; want een nieuw geheim openbaart zich voor hem als hij Hem opnieuw ziet. Van die dag, dat hij de Geest op Jezus heeft zien neerkomen, is deze Getuige niet uit zijn gedachten geweest. Hij heeft Hem zien heengaan op de weg naar de eenzame woestijn en vandaar ziet hij Hem nu komen. Het kan hem niet ontgaan zijn dat sinds die dag zijn hoogste vreugde veertig avonden zijn voorbijgegaan. Deze veertig dagen van Hem, die voor zijn ogen gezalfd is met de Geest zonder mate, kunnen hem niet anders voorkomen dan de herstelling van het verloren Israël en van het van den beginne verloren mensdom. Hij ziet Hem toch als degene die uit de strijd zegevierend te voorschijn is getreden, die in de woestijn met engelenvoedsel is gesterkt om Zijn overwinning als een eeuwige macht van het leven in de wereld uit te breiden. Dit denken en zien van Johannes verzegelt hem de Geest en hij doet zijnen mond open en spreekt: "Zie het Lam van God, dat de zonde van de wereld draagt. " Hij wil zeggen, dat Hij Zich onder de last van Israël's zonde heeft geplaatst, onder die van alle heidenen, als de rechte door God gestelde plaatsvervanger en daarom bezwijkt Hij niet onder deze last, maar draagt Hij die met kracht en blijdschap en neemt die weg.

Dat het Lam niet slechts beeld van gelatenheid en geduld, dat het integendeel als Paaslam moet worden genomen, dat voor de zonde van de wereld boetend die op Zich neemt, blijkt daaruit, dat in John 1:36 , waar Johannes niet weer evenals hier de bedeling heeft om Christus als Verzoener van de wereld voor te stellen, het "dat de zonde van de wereld op Zich neemt" ontbreekt. Het laatste kan slechts verklaring en nadere aanduiding zijn; het begrip van Verzoener van de wereld moet al in het "Lam van God" alleen zijn gegeven. Daarbij komt nog dat Johannes in John 19:36 op Christus overdraagt wat in het Oude Testament van het Paaslam geschreven staat; wat in de Apocalyps Christus ten opzichte van de door Hem teweeg gebrachte verzoening het Lam, dat geslacht werd, genoemd en van het bloed van het Lam gesproken wordt; dat ook in 1 Petrus . 1:19 Christus wordt voorgesteld als een feil- en vlekkeloos Lam, door wiens bloed wij zijn verlost. Dat echter onder de verschijnende dieren van het zondoffer juist het Lam tot symbool van de verzoenende en zonde dragende Christus wordt gekozen, is daaruit te verklaren, dat dit het meest geschikt was om de heerlijke eigenschappen van Christus af te schaduwen, Zijn onschuld en gerechtigheid (1 Petrus . 1:19) en vooral de heerlijke deugden, die Hij in Zijn lijden openbaarde, Zijn stil geduld en Zijn zachtmoedigheid. Juist deze vormt het punt van vergelijking op die plaats van het Oude Testament, waarop reeds de lijdende Christus met een lam wordt vergeleken (Isaiah 53:7). Men zal het echter niet alleen uit deze plaats mogen afleiden, dat Johannes hier Christus als het Lam Gods voorstelt; want hoe beslist en nadrukkelijk Jesaja ook in de gehele afdeling de plaatsbekleding van de Knecht van God leert, stelt hij toch het beeld van het lam niet in onmiddellijke betrekking daarop. Hij neemt daarbij niet de plaatsbekledende eigenschap van het lijden van Christus in aanmerking, maar Zijn geduld daarbij. Men zal daarom tevens aan het gebruik van het Lam als zoenoffer moeten denken. Aan de gewone zoenoffers zal men niet mogen denken, want daar waren de offerdieren een jonge var of een geitebok, een geit of een vrouwelijk schaap. Een uitgebreid en gewichtig gebruik van het lam tot verzoening van de zonde had daarentegen bij het pascha plaats en daaraan moeten wij te eerder denken, omdat deze verzoening eigenlijk de eerste is, de grondsteen voor alle andere zoenoffers, omdat in John 19:36 Christus als het tegenbeeld van het pascha voorkomt, en eveneens ook in 1 Corinthians 5:7 De genitivus "van God" bij "Lam" is een van toebehoren, van eigendom. Het geeft niet alleen te kennen dat dit Lam door God werd gezonden en gegeven, ook niet alleen dat het voor God welgevallig was (vgl. Psalms 51:19), maar ook hoezeer dit Lam God ter harte gaat (zie John 1:34, John 1:50. Zechariah 13:7).

Dat Lam, het pascha, hebben de mensen volgens Gods bevel toebereid, dit daarentegen heeft God Zichzelf toebereid. In het "dragen" ligt beide, zowel het op zich nemen als het wegdragen; want neemt Hij de hele zonde van de wereld op Zich, dan neemt Hij die, zoals van zelf spreekt, degenen af op wie ze eigenlijk ligt.

De uitdrukking: "Zie het Lam van God, dat de zonde van de wereld draagt" behoort onder de meesterlijke trekken van de Heilige Geest, die zoveel in een enkel woord wist samen te brengen en het zaad van het geloof zo aan te brengen dat alles, wat in de wet en haar voorafbeeldingen op dit geloof voorbereidt, alles, wat in de profeten van deze Drager van de zonden was verkondigd, daarbij in het hart werd opgewekt en ten nutte bestuurd, maar het geloof zelf met zijn wachten, verlangen, hongeren en dorsten naar de gerechtigheid tot deze juiste persoon werd geleid. Zo is ook onder het dragen van onze zonden het werpen van deze last op Hem van de kant van God, Zijn geduldig, eerbiedig, op God en diens heiliging gericht heengaan onder deze last, het wegdragen en opheffen van de zonde door Zijn enig offer, Zijn daaraan verbonden verschijnen voor het aangezicht van God en Zijn laatste komst zonder zonde als in n kostelijke kern samengevat.

Het is een schoon en heerlijk getuigenis over het nieuwe bestuur en rijk van Christus; hoe het zal zijn, het zijn duidelijke woorden, waarin Johannes helder uitdrukt, wat men aan Christus zal hebben, het is een krachtige spreuk. De wet legt onze zonden op ons geweten, schuift ze in onze boezem; maar God neemt ze van ons en legt ze op de schouders van het Lam. Als ze op mij en op de wereld lagen, waren wij verloren, want de zonde is te sterk en te machtig. Nu zegt God: "Ik weet dat u uw zonden al te zwaar zijn om te vragen; daarom zie, Ik zal ze op Mijn Lam leggen en van u wegnemen - geloof dat; want als u het doet, zijt u vrij van zonden.

Wanneer Johannes ooit geheel en al de heraut van Jezus zou worden, dus ook de heraut van Zijn lijden, dat Hij toch eens moest worden, dan moest dat moment hem daartoe maken, waarin hij de Messias in een stemming van triomferende wereldverloochening ontmoette. Dat moment was juist op dez dag, toen zijn eigen ziel de zaligheid genoot van de wereldverloochening, de vorige dag betoond en Jezus, na de verzoeking in de woestijn, met het vaste bewustzijn dat Hij bestemd en gezind was het Lam van God te worden, dat de zonde van de wereld draagt, Zich aan hem voordeed met een gelaat dat een voorgevoel van Zijn overwinning aan het kruis scheen aan te duiden. Men bemerke de uitdrukking van geroerdheid, waarmee de Doper zijn verheven woord uitspreekt! Dezelfde profeet, die in de stem van de roepende in de woestijn, waarvan de profeet Jesaja gesproken heeft, het ernstige beeld van zijn leven vond, zag nu met dezelfde helderheid in het lijdende, de zonde van de mensen dragende Lam van God bij dezelfde profeet het tragische levensbeeld van de Messias. De erkenning van het ene hing met die van het andere geheel samen.

Johannes had hier met een plotseling inzicht van natuurlijke aard, of een zich verheffend gevoel, maar een goddelijke openbaring (vgl. John 1:33). Daarvan was behoefte om de idee van de lijdende Messias, die, als zij ook van enkele dieper ziende gemoederen door de profetische leidingen of door goddelijke verlichting (Luke 2:25, Luke 2:34,, ) gevonden was, toch zeker in het algemeen geheel tegenovergestelde verwachtingen vond (John 12:34. Luke 24:26), met zo'n beslistheid en bepaaldheid en wel volgens haar bij Jezus plaats hebbende geschiedkundige verwezenlijking, te verkondigen en daaraan de uitdrukking te geven van wereldomvattende algemeenheid, al was die reeds door de Abrahamitische belofte ingeleid. Hoe vreemder voor het volk de voorstelling van een lijdende Messias was, hoe ontoegankelijker zich zelfs de discipelen daarvoor toonden (Matthew 16:21. Luke 24:25), hoe zekerder haar verbreiding eerst op de weg van geschiedkundige ontwikkeling gebeurde en toch ook zo de bestendige ergernis van de Joden bleef, des te noodzakelijker, maar ook des te gerechtvaardigder komt die veronderstelling van bijzondere goddelijke ontdekking voor. Deze hier ontvangen openbaring echter, als ook die, welke bij de doop is aanschouwd (John 1:32), sluit een later tijdelijk twijfelen bij de Doper niet uit (Matthew 11:3). Dat was toch niet door Jezus' lijden, maar door eigen lijden, tegenover de Messiaanse daden van Jezus teweeggebracht, waardoor het vroeger ontvangen goddelijk licht tot menselijke zwakheid en ongeduld werd verduisterd.

Merkwaardig woord en dat uit de mond van een priester en priesterszoon! Priesters hebben enkel met offeranden te doen; in plaats nu dat deze priester de Levitische offeranden offert, wijst hij het enige ware offerlam aan, dat God Zichzelf als brandoffer voorzien had en dat alle andere offeranden deed wegvallen, zoals de schaduwen wegvallen voor het volle licht. In die uitgestrekte vinger naar Jezus liepen al de profetieën van het Oude Testament uit en in die stem in de woestijn waren al de stemmen van de profeten vervat. Wie oren had om te horen, hoorde tegelijk al de profetieën van het Oude Testament in dat ene woord van de heraut: Zie het Lam van God, dat de zonde van de wereld wegneemt! Het Lam. In de Openbaring an Johannes, in de hoogste heerlijkheid wordt met een nog tederder uitdrukking de Zoon van God het lammetje, het kleine eenjarige lam genoemd. Nergens in het Evangelie wordt de Heer als zodanig voorgesteld; het is een enig onschatbaar woord uit de mond van de Doper; daarentegen vervult deze voorstelling geheel de Openbaring an Johannes. Dit moet allen die geloven, leren, dat al de heerlijkheid, die wij door Christus deelachtig worden, haar enige grond heeft in het lijden en sterven en de offerande van Christus. Het Evangelie kent van het begin tot het einde geen Christus zonder het kruis. Daarom moeten wij ons nooit alleen bepalen bij de heerlijkheid van Christus, maar haar altijd in gemeenschap brengen met Zijn lijden en dood. Ach, hoe velen hebben bij de verwachting van Christus in Zijn heerlijkheid de gekruisigde Christus verloren. Geheel het Joodse volk ligt door deze dwaling nog vandaag in het hardnekkigst ongeloof. Wachten wij ons voor dit groot gevaar en verwachten wij Christus niet in heerlijkheid dan met de littekens van Zijn wonden in Zijn handen en Zijn voeten en in Zijn zijde. Het Lam van God, het Lam door God afgezonderd en gegeven. Waartoe? Om de zonde van de wereld weg te nemen. Dat hier alle zondaren knielen, aanbidden, God verheerlijken! De zonde wegnemen; het is de hoogst denkbare Goddelijke daad. Die zwarte vlek op het sneeuwwitte kleed van de schepping af te wissen, die afgrond van de eeuwige nacht tegenover het eeuwige licht van de hemel te dempen, die afzichtelijke bron van al de misdaden en gruwelen, van al de noden en ellenden, van al de pijnen en smarten, van al de krankheden, die over de mensheid zijn uitgestroomd, nog uitstromen en uitstromen zullen en uitlopen in aller dood, te doen opdrogen, kan alleen het werk zijn van de eeuwige, waarachtige, almachtige God. Onmiddellijk? Nee, want dan zou God de Satan en met hem de zondige mensenwereld, met deze als het ware n geworden, hebben vernietigd. Gods gerechtigheid onderscheidde de verleider van de verleiden. De Satan zou alle macht ontnomen worden en uit de eerste, oude, zondige mensheid een tweede, nieuwe, heilige mensheid worden voortgebracht, naar de wil van God en Zijn Zoon, door de Heilige Geest. En daar staat Hij nu, deze enige eeuwige Zoon van God om dat grote werk te volbrengen, hetgeen Hij reeds aangevangen heeft, ja, dat Hij reeds voor Zijn Vader, Zichzelf en de Heilige Geest volbracht heeft, want Hij heeft de Satan al overwonnen en in deze overwinning liggen al Zijn overwinningen als volstrekte gevolgen opgesloten. Daarom kan de Heer over Zijn toekomst spreken, als ware het een verleden, staande voor Gethsman en Golgotha tot Zijn Vader zeggen: "Ik heb U verheerlijkt op de aarde; Ik heb voleindigd het werk, dat Gij Mij gegeven hebt om te doen. En nu verheerlijk Mij, Gij Vader! Bij uzelf met de heerlijkheid, die Ik bij U had eer de wereld was. " Van deze volbrachte overwinning geeft nu de Heilige Geest getuigenis door de mond van Zijn heraut, die al de heerlijkheden van de koning, de ene na de andere moest uitroepen. Tot nu toe had de Doper de Heere aangekondigd als de Godmens, als de eerste en meerdere dan Hij, als de Doper met de Heilige Geest; nu kan Hij die Gezegende nog met een andere naam, de naam boven alle namen, verkondigen: als het Lam, dat de zonde van de wereld wegneemt; met die naam wordt Hij, de Zoon van God, verheerlijkt door alle gelovigen en gezaligden in tijd en in eeuwigheid. En ik hoorde (zegt Johannes de evangelist in de Openbaring :11-13) een stem van vele engelen rondom de troon en de dieren en de ouderlingen en hun getal was tien duizendmaal tien duizend en duizendmaal duizenden, zeggende met een grote stem: Het Lam, dat geslacht is, is waardig te ontvangen de kracht en rijkdom en wijsheid en sterkte en eer en heerlijkheid en dankzegging. En alle schepsel, dat in de hemel is en op de aarde en onder de aarde en die in de zee zijn, en alles wat in deze is, hoorde ik zeggen: Hem die op de troon zit en het Lam zij de dankzegging en de eer en de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid. Heeft u het gehoord? Er wordt gesproken van het Lam, dat geslacht is, Johannes de Doper wijst dus op de Christus die gekruisigd is. Zie het Lam van God, wil zeggen: Zie het ware Paaslam, dat geslacht moet worden om een eeuwige verlossing mogelijk te maken, evenals het slachten van het paaslam in Egypte, Israëls tijdelijke verlossing en sparing van de dood door een heilig God mogelijk moest maken. En waarom was de verlossing van zondaren door God niet mogelijk zonder de tussenkomt van het offer? Omdat de zonde tussen God en de mens staat en deze moet weggenomen worden, zal God niet Zijn volk straffen, maar zegenen. Deze wegneming van de zonde gebeurde door het offer, zinnebeeldig door het dierenoffer, werkelijk door de offerande van Christus. Hoe eenvoudig is deze zaak en hoe weinig wordt zij geloofd! Gods wezen, Gods liefde is eeuwig dezelfde, maar zijn de mensen dezelfde voor God, of zij heilig zijn, dan of zij zondig zijn? Wat een ongerijmdheid dit aan te nemen! En toch, in de aanneming van deze ongerijmdheid ligt al het ongeloof ten opzichte van de noodzakelijkheid van de wegneming, van de verzoening van de zonde. God is liefde en wil niets dan zegenen en behouden, maar niet door het wegdenken, maar door het wegnemen van de zonde. Maar hoe zal de schuldige van schuld ontheven, de ter dood veroordeelde uit de dood verlost, de zondige mens ontzondigd worden? Hoe anders dan door de schuld te voldoen en de vergeving van de zonde te krijgen, dan door de dood teniet te doen en de opstanding uit de dood te verwerven, dan door het zondig levensbeginsel, de Heilige Geest mee te delen. Door wie zal dat geschieden? Door de mens? Het is volstrekt onmogelijk, geen schepsel kan zich ontslaan van het doodvonnis dat door de Schepper over hem geveld is. Door God? Ja, want alle dingen zijn mogelijk bij God. Maar op welke manier? Door het laten varen van Zijn gerechtigheid, door het niet schuldig houden van de schuldige, door het niet achtgeven op de zonde, die Hij haat met een eeuwigen haat, door het niet uitvoeren van het doodvonnis, door Hem over de zondaar uitgesproken? Het is onmogelijk, ongerijmd, ondenkbaar. Nee, God deed een wonder in de mensheid zelf, Hij liet uit haar een heilig Mens geboren worden, die zich aansprakelijk stellen kon en stelde voor de schuld van de zonde van Zijn broeders, die er voldoening voor geven kon en gaf aan de eis van de Goddelijke gerechtigheid, door alles te lijden wat de zondaar verdiend heeft te lijden en door alles te doen wat nodig was om hem daarenboven een nieuw leven uit de dood (het leven van de opstanding) te verwerven. En die heilige mens was Zijn eigen, Zijn enige, Zijn eeuwige Zoon, die met Hem en de Heilige Geest een enig God is van eeuwigheid tot eeuwigheid, Hij, die geen zonde kende, werd tot zonde gemaakt, opdat wij rechtvaardig zouden worden voor God in Hem. Hij, die de zegen van alle geslachten van de aarde was, werd een vloek voor ons, opdat wij de zegen zouden beërven; Hij, die het geen roof hoefde te achten om God even gelijk te zijn, omdat Hij het van nature was, heeft Zichzelf vernietigd, ontledigde Zichzelf, de gestaltenis van een dienstknecht aangenomen hebbend en is aan de mensen gelijk geworden. En in gedaante gevonden als een mens heeft Hij Zichzelf vernederd, gehoorzaam geworden tot de dood, ja tot de dood van het kruis. God heeft de mens verlost, maar in de weg van de gerechtigheid. Christus heeft een volmaakte, een eeuwige verzoening aangebracht door een volmaakte voldoening aan Gods eeuwige en onkreukbare gerechtigheid. En waar nu de voldoening van de Goddelijke gerechtigheid is, daar is God Vader, all n Vader, want daar openen zich al de fonteinen van Gods genade vanzelf. Immers God is liefde en heeft Hij geen eis meer tegen de zondaar, dan heeft Hij enkel zegen voor hem. Door Christus heeft God geen eis meer tegen de zondaar, maar rechtvaardigt Hij hem en heeft Hij een welbehagen in hem. Nee, die in Christus is voor die is geen verdoemenis meer, die komt niet in het oordeel en is niet meer in de dood, maar is van de dood doorgedrongen tot het eeuwige leven. Zo is dan Christus het Lam, dat de zonde van de wereld wegneemt, de zonde van allen uit alle geslacht en taal en volk en natie, voor wie Hij het Lam is, dat geslacht is en die Hij voor God heeft gekocht met Zijn bloed; want indien ons alleen in Christus de zonden niet toegerekend worden, blijven zij ons buiten Christus wel toegerekend. En nu, Hij die gelooft is in Christus, maar wie niet gelooft staat buiten Hem, heeft geen aandeel aan Hem en is als de loze rank, die, omdat zij het leven, de sappen en krachten van de wijnstok niet deelachtig is, wel aan de wijnstok is, maar niet in hem blijven kan, onvruchtbaar is, verdort en ten slotte in het vuur geworpen wordt.

Vers 30

30. Deze is het waarvan ik, evenals vroeger tot het volk, zo ook gisteren nog tot de priesters en Levieten uit Jeruzalem gezegd heb, zonder toen al op een bepaalde persoon te kunnen wijzen: Na mij komt een Man (Acts 17:3. Zechariah 6:12), die voor mij geworden is, want hij was eer dan ik (John 1:15, John 1:27).

Wanneer de Doper de Man, die na Hem zou optreden, als degene noemt die v r Hem geweest is, spreekt hij daarmee de werkelijke prioriteit of het vorstelijke van Christus uit, het werkelijk vooraangaan van Hem in het rijk van God. Reeds bij een gewone heraut heeft die dubbele verhouding plaats: de heraut gaat uiterlijk de vorst voor, maar de vorst was vroeger dan hij en heeft hem tot heraut gemaakt en naar de werking van zijn majesteit gaat de vorst hem vooraan; de heraut is de uitwendige voorganger van de vorst, maar de vorst is de geestelijke voorganger van de heraut. Wanneer nu echter de Doper daarvan de volle indruk had, dat hij in zijn roeping van Christus, in zijn waardigheid een product was van de waardigheid van Christus en als hij het uitsprak dat Christus deze prioriteit in de theocratie had, sprak hij daarmee tevens de werkelijke prioriteit van deze in de eeuwigheid van God uit; want het ene is niet zonder het andere.

Vers 30

30. Deze is het waarvan ik, evenals vroeger tot het volk, zo ook gisteren nog tot de priesters en Levieten uit Jeruzalem gezegd heb, zonder toen al op een bepaalde persoon te kunnen wijzen: Na mij komt een Man (Acts 17:3. Zechariah 6:12), die voor mij geworden is, want hij was eer dan ik (John 1:15, John 1:27).

Wanneer de Doper de Man, die na Hem zou optreden, als degene noemt die v r Hem geweest is, spreekt hij daarmee de werkelijke prioriteit of het vorstelijke van Christus uit, het werkelijk vooraangaan van Hem in het rijk van God. Reeds bij een gewone heraut heeft die dubbele verhouding plaats: de heraut gaat uiterlijk de vorst voor, maar de vorst was vroeger dan hij en heeft hem tot heraut gemaakt en naar de werking van zijn majesteit gaat de vorst hem vooraan; de heraut is de uitwendige voorganger van de vorst, maar de vorst is de geestelijke voorganger van de heraut. Wanneer nu echter de Doper daarvan de volle indruk had, dat hij in zijn roeping van Christus, in zijn waardigheid een product was van de waardigheid van Christus en als hij het uitsprak dat Christus deze prioriteit in de theocratie had, sprak hij daarmee tevens de werkelijke prioriteit van deze in de eeuwigheid van God uit; want het ene is niet zonder het andere.

Vers 31

31. En ik kende Hem zelf vroeger, toen ik over Hem voor het volk getuigde, niet persoonlijk 3:14"), maar opdat Hij aan Israël, tot welk volk ik ook als een gewoon lid behoor, zodat ik daarin geen uitzondering maak, geopenbaard zou worden, daarom ben ik gekomen, dopend met het water. Dit dopen met water moest toch, zoals het op Zijn komst voorbereidt, volgens Gods raad ook de gelegenheid geven Hem tot mij te voeren en Hem van Godswege als de komende voor mij te legitimeren (John 1:33).

Vers 31

31. En ik kende Hem zelf vroeger, toen ik over Hem voor het volk getuigde, niet persoonlijk 3:14"), maar opdat Hij aan Israël, tot welk volk ik ook als een gewoon lid behoor, zodat ik daarin geen uitzondering maak, geopenbaard zou worden, daarom ben ik gekomen, dopend met het water. Dit dopen met water moest toch, zoals het op Zijn komst voorbereidt, volgens Gods raad ook de gelegenheid geven Hem tot mij te voeren en Hem van Godswege als de komende voor mij te legitimeren (John 1:33).

Vers 32

32. En Johannes, om hier ook de manier in te voegen waarop deze legitimatie plaats had, getuigde en zei: Ik heb, toen ik Hem gedoopt had, Hij uit het water was opgeklommen en bad, de Geest zien neerdalen uit de hemel als een duif endeze bleef op Hem; de verschijning van de Geest, die zichtbaar was in de gedaante van een duif, zweefde boven Zijn hoofd in een naar Hem gekeerde richting (Matthew 3:16. Mark 1:10. Luke 3:21, ).

Vers 32

32. En Johannes, om hier ook de manier in te voegen waarop deze legitimatie plaats had, getuigde en zei: Ik heb, toen ik Hem gedoopt had, Hij uit het water was opgeklommen en bad, de Geest zien neerdalen uit de hemel als een duif endeze bleef op Hem; de verschijning van de Geest, die zichtbaar was in de gedaante van een duif, zweefde boven Zijn hoofd in een naar Hem gekeerde richting (Matthew 3:16. Mark 1:10. Luke 3:21, ).

Vers 33

33. En ik kende Hem niet (zo keren wij weer tot John 1:31 terug en vervolgen de in John 1:32 afgebroken mededeling van Johannes' rede verder, om nu ook te verklaren in hoeverre juist datslotgetuigenis van zo hoog gewicht is); maar die mij gezonden heeft om te dopen met water, namelijk God de Heere, die had mij gezegd, door inwendige inspraak van Zijn Geest, waarvan ik zeker wist dat het geen inval van mijzelf was: Op welke van uw dopelingen u de Geest van de hemel op het ogenblik na de doop zult zien neerdalen en op Hem blijven, deze is het, overeenkomstig uw profetische aankondiging (Matthew 3:11. Mark 1:8. Luke 3:16), die met de Heilige Geest doopt (Acts 1:5).

Vers 33

33. En ik kende Hem niet (zo keren wij weer tot John 1:31 terug en vervolgen de in John 1:32 afgebroken mededeling van Johannes' rede verder, om nu ook te verklaren in hoeverre juist datslotgetuigenis van zo hoog gewicht is); maar die mij gezonden heeft om te dopen met water, namelijk God de Heere, die had mij gezegd, door inwendige inspraak van Zijn Geest, waarvan ik zeker wist dat het geen inval van mijzelf was: Op welke van uw dopelingen u de Geest van de hemel op het ogenblik na de doop zult zien neerdalen en op Hem blijven, deze is het, overeenkomstig uw profetische aankondiging (Matthew 3:11. Mark 1:8. Luke 3:16), die met de Heilige Geest doopt (Acts 1:5).

Vers 34

34. En ik heb gezien, dat, zoals al in John 1:32 te voren gezegd is, de Geest op de vroeger door God aangetoonde manier neerdaalde als een duif van de hemel en bleef op Hem en ik heb getuigd, ook gisteren voor de afgezanten van de Hoge Raad, dat deze de Zoon van God is. Als ik op Hem, die nu midden onder hen was opgetreden, het woord toepaste, dat ik reeds vroeger gesproken had van Een, die na mij zou komen en die v r mij geweest is, en mij tegenover Hem onwaard verklaarde Zijn schoenriem te ontbinden (John 1:26, ), kon ik Hem toch niet persoonlijk aanwijzen, maar u, mijn discipelen, zie Hemhier in degene, die tot mij komt (John 1:29).

John 1:29 heeft de Messias gekarakteriseerd ten opzichte van Zijn verlossingswerk, John 1:30 karakteriseert Hem ten opzichte van Zijn persoonlijke goddelijkheid; daarmee wordt het korte getuigenis van de Doper volledig.

Volgens het vierde evangelie heeft het Messiasbegrip van de Doper de tekenen van het verzoenend lijden en van een hemels bestaan, v r de wereld was.

Op het getuigenis in John 1:26 is het woord in John 1:30 gebouwd en weer daarop de mededeling in John 1:15. De Doper heeft de goddelijke signatuur van de Messias vroeger beschreven, voordat hij Hem in Zijn individualiteit kende; hij zegt nu met vreugde dat hij Hem juist getekend, niet teveel gezegd heeft.

In John 1:31 wil de Doper de verdenking, die kon oprijzen, alsof het vroeger getuigenis uit vriendschap of geest was voortgekomen, weerspreken.

In John 1:26 nam Johannes een uitzondering op de algemene onkunde aan, dit was hij zelf. Hier heft hij deze uitzondering op door het "en ook ik" (zo liever volgens de grondtekst). Hij wil zeggen dat hij, als hij zijn eerste getuigenis over de Messias, die na hem zou komen had uitgesproken, hij evenmin als het volk wist wie de man was, die tot deze waardigheid was geroepen. Nu bevat de uitdrukking: "Ik kende Hem niet als Messias", ingewikkeld deze andere gedachte: "Ik kende Hem zelf persoonlijk niet", want daardoor alleen kan de Doper zijn doel, om alle oorzaken van partijdigheid voor Jezus te voorkomen, bereiken, dat hij elke verbintenis, elke persoonlijke bekendheid met Hem loochent.

Volgens zijn eigen verklaring, die hij hierop laat volgen, was zijn doop niet alleen bestemd om het volk voor te bereiden voor het rijk van God, maar ook om de Christus de Heere zelf te openbaren. Dit dubbele doel is toch tevens een enkel, want hij kon toch slechts volgens goddelijke last het volk op Jezus als de Christus wijzen als hij zelf goddelijke zekerheid had dat Jezus de Christus was; daarom moest Jezus hem bij gelegenheid van de doop als Gods zoon van Godswege bekend worden gemaakt. Het gebeurde bij Jezus' doop behoeft de evangelist niet te vertellen, maar hij heeft alleen, zoals hij ook in John 1:32 doet, het getuigenis van de Doper mee te delen, waardoor hij de momenten voorstelt die hem de door hem aangewezen zekerheid geven; daarmee had niets te maken, dat Jezus de Geest op Zich zag neerdalen (Mark 1:10), maar daarop kwam het aan, dat hij zelf dat had gezien. Evenzo deed ook de hemelstem (Matthew 3:17. Mark 1:11. Luke 3:22), hoewel deze zich eveneens tot hem, de Doper, richtte in de eerste plaats niets ter zake, maar omtrent de betrekking van Gods Geest tot deze mens Jezus, kwam alles daarop aan, dat voor hem in deze door hem aanschouwde betrekking het teken vervuld werd dat God hem had gegeven over de te prediken Messias. Omdat nu de Geest in lichamelijke gedaante als een duif (Luke 3:22) op Jezus neerdaalde d. i. verenigd, de hele volheid van de Geest tezamen, als in een gedaante samengesloten en wel met de lichtglans van hemelse reinheid en helderheid en op Jezus bleef, zo zijn daardoor Johannes twee zaken duidelijk geworden. Ten eerste dat de hele volheid van de Geest aan Jezus gegeven is en ten tweede dat die in Zijn absolute goddelijke zuiverheid Hem eigen is. Daaruit leidde hij dan af, dat Jezus de macht had om de Geest van God te verlenen, dus het wezen van de nieuwe tijd zelf te doen komen, die hij slechts kon voorbereiden. Daardoor leerde hij verder kennen dat Jezus niet Een onder velen, maar boven allen was, niet een mensenkind als de anderen, maar de Zoon van God, want Hij kon niet boven alle anderen zijn, als Hij evenals deze van de aarde was, daarom moest Hij van den hemel zijn (John 3:31). De Geest zonder mate kon Hij niet bezitten, noch de volheid van de openbaring van God in Zich dragen en meedelen (John 3:34), behoorde Hij niet wat Zijn oorsprong en alzo Zijn gehele wezen aangaat buiten de wetten van aardse beperking.

In de zichtbare gedaante van een duif daalde de Heilige Geest op Jezus neer en bleef, tot vervulling van het profetische woord (Isaiah 11:2) op Hem rusten, evenals Hij op de morgen van de schepping over de wateren zweefde (Genesis 1:2), volgens de wijze van de duif, die haar verwarmende vleugels over haar jongen uitbreidt. Opdat Johannes' oog Hem zou zien, wilde de Heilige Geest Zich niet alleen vergelijken met een duif, maar nam de gedaante van een duif aan, als in feitelijke beeldspraak. Maar bedoele dan de Geest, die van de hemel neerdaalde, met Zijn komst en met Zijn spreken alleen de Doper en niet tevens Jezus de gedoopte? Zeker bedoelde Hij ook Jezus. Zijn komen tot Jezus was niet slechts een komen alleen bestemd voor de ogen van Johannes, maar een komen vol genade en waarheid, ook voor het wonen van Jezus de Zoon van God onder ons bestemd; de Heiland ontving de Heilige Geest in Zijn doop en zeker doelt de Apostel in de eerste plaats op deze gave van de Geest bij de doop, als Hij op het: "God is geopenbaard in het vlees" laat volgen: "gerechtvaardigd in de Geest" (1 Timothy 3:16). Maar had Hij Hem dan niet van eeuwigheid, als het eeuwige woord en had Hij Hem ook niet als het vlees geworden Woord, ontvangen van de Heilige Geest in de schoot van de gezegende maagd? Zeker had Hij Hem voor Zich op eeuwige wijze, maar Hij wilde Hem dubbel hebben, voor Zich en voor ons, als Geest van het leven en als Geest van het ambt, evenals Hij gerechtigheid en zaligheid bezit volgens een dubbel recht, volgens het recht van de geboorte en volgens het recht van verdienste. Voor ons heeft Hij de Heilige Geest ontvangen, als Hij voor ons gedoopt werd; als het hoofd van Zijn kerk heeft Hij die ontvangen als zegen voor de leden.

Dat Johannes aan die verschijning van de duif Jezus als Messias erkende, berustte op een vroegere openbaring dienaangaande. Door deze was hij op een uitwendig teken van de Geest, zonder bepaling van de vorm, gewezen: hij zou de Geest op Jezus zien neerdalen en op Hem blijven en dat had later plaats in de gedaante van de duif. Opnieuw is Johannes verplicht het vermoeden van gunstbetoon af te weren. Reeds eenmaal had hij het gedaan; een teken geschikt om de Messias aan mij te openbaren, was mij aangekondigd (John 1:31) en ik heb een teken gezien (John 1:32). Maar dit was nog niet voldoende; nu levert hij het bewijs dat het ontvangen teken hetzelfde was als het aangekondigde. Op deze manier wordt de verklaring, die hij van het teken geeft, ten ene male buiten het bereik van de menselijke willekeur gesteld. De herhaling van de woorden: "En ik zelf kende Hem niet" wordt zo zeer natuurlijk verklaard. Dezelfde bedoeling is oorzaak dat de spreker het onderwerp: "Hij die mij gezonden heeft" door het voornaamwoord "die" met nadruk doet uitkomen. Dit voornaamwoord is bestemd om de veronderstelling uit te sluiten: u heeft wellicht aan een toevallige verschijning een waarde toegekend, die zij niet had. Nee, antwoordt Johannes, want zij was juist zoals zij plaats gehad heeft, door Hem voorspeld, die mij gezonden heeft om te dopen. John 1:34 drukt vervolgens op plechtige wijze het geval uit een grote taak vervuld te hebben. De goddelijke heraut heeft het zijne gedaan; het volk moet nu het zijne doen, namelijk geloven.

Die met de Heilige Geest gedoopt werd zou met de Heilige Geest dopen. Treffende waarheid, ook voor ons: zullen wij kunnen geven, dan moeten wij eerst zelf ontvangen. U ziet, Christus is waarachtig mens, Hij aanvaardt al Zijn bedieningen niet uit de kracht van Zijn Godheid, Hij nam Zijn wonderkracht niet uit Zichzelf. - dit bracht nu Zijn vrijwillige vernedering en zijn gehoorzaamheid niet mee, maar uit de Vader, door de Heilige Geest. Hij zelf, die alles is in Zichzelf (John 5:26), wil niets zijn uit Zichzelf, maar alles alleen uit de Vader. Trouwens, Hij is in de Vader en de Vader is in Hem, het is geen wederkerige gemeenschap van liefde, die niet zichzelf zoekt, maar de geliefde. Voorts, Christus werd eerst zelf gedoopt met de Heiligen Geest, om later na Zijn dood, opstanding en hemelvaart, te beginnen met het Pinksterfeest, de Zijnen te dopen met de Heilige Geest, dat is, hen in zekere mate mee te delen van de Heilige Geest, die zonder mate op hem en in Hem is. En zo rijst de vraag hier vanzelf: Zijn ook wij met de Heilige Geest door Christus gedoopt? Als wij waarlijk in Hem hebben geloofd, dan hebben wij ook van Hem de Heilige Geest ontvangen. En wat is nu de kern van alle kenmerken van de tegenwoordigheid van de Heilige Geest in ons? Immers niet anders dan een nieuw hart. Leest het breedvoerig Ezekiel 36:25-Ezekiel 36:27 Wondergaven zijn ambtsgaven, men kan ze bezitten en er mee verloren gaan (1 Corinthians 13:2), maar bekering en geloof, of hetgeen hetzelfde is, een nieuw hart en een nieuwe zin zijn genadegaven, die hen, die ze bezitten, tot kinderen van God en erfgenamen van God, tot medeërfgenamen van Christus maken. Dat wij onszelf gedurig onderzoeken en aan onszelf vragen: "Heb ik het nieuwe hart, dat de Heilige Geest alleen kan geven, of heb ik nog mijn oud hart met zijn boze zin en wil en lust? Wat is mijn eigenlijk levenselement: God en het geestelijke, of de wereld en het wereldse? Het nieuwe hart moet er zijn, het is niet te ontberen, zullen wij verzekerd zijn van ons geloof en zeker van onze zaligheid zijn. De verzegeling van het geloof is het gedoopt worden met de Heilige Geest en de tempel van de Heilige Geest binnen in ons is dat nieuwe deel, dat uit God geboren is, dat niet zondigt en niet zondigen kan, het nieuwe hart, de diepste diepte van ons wezen, de inwendige mens, die lust heeft in Gods wet en die vernieuwd wordt van dag tot dag naar het evenbeeld van Hem, die Hem geschapen heeft en waartegen de zonde wel strijden, maar waarover de zonde niet meer heersen kan. Over de genade kan de zonde niet meer triomferen, want de genade heeft grond in Christus, in wie alles volbracht is, alle overwinningen behaald zijn. Van het gebeurde op deze dag zegt de Evangelist geen woord dan alleen het getuigenis van Johannes, als wilde hij te kennen geven dat die de inhoud van dit nieuwe getuigenis uit de mond van de Doper over de tegenwoordige staat van Christus goed overdenkt, voor iets meer geen plaats kan hebben. Jezus keert dus terug in Zijn verblijfplaats, die Hij in de nabijheid had uitgekozen.

Vers 34

34. En ik heb gezien, dat, zoals al in John 1:32 te voren gezegd is, de Geest op de vroeger door God aangetoonde manier neerdaalde als een duif van de hemel en bleef op Hem en ik heb getuigd, ook gisteren voor de afgezanten van de Hoge Raad, dat deze de Zoon van God is. Als ik op Hem, die nu midden onder hen was opgetreden, het woord toepaste, dat ik reeds vroeger gesproken had van Een, die na mij zou komen en die v r mij geweest is, en mij tegenover Hem onwaard verklaarde Zijn schoenriem te ontbinden (John 1:26, ), kon ik Hem toch niet persoonlijk aanwijzen, maar u, mijn discipelen, zie Hemhier in degene, die tot mij komt (John 1:29).

John 1:29 heeft de Messias gekarakteriseerd ten opzichte van Zijn verlossingswerk, John 1:30 karakteriseert Hem ten opzichte van Zijn persoonlijke goddelijkheid; daarmee wordt het korte getuigenis van de Doper volledig.

Volgens het vierde evangelie heeft het Messiasbegrip van de Doper de tekenen van het verzoenend lijden en van een hemels bestaan, v r de wereld was.

Op het getuigenis in John 1:26 is het woord in John 1:30 gebouwd en weer daarop de mededeling in John 1:15. De Doper heeft de goddelijke signatuur van de Messias vroeger beschreven, voordat hij Hem in Zijn individualiteit kende; hij zegt nu met vreugde dat hij Hem juist getekend, niet teveel gezegd heeft.

In John 1:31 wil de Doper de verdenking, die kon oprijzen, alsof het vroeger getuigenis uit vriendschap of geest was voortgekomen, weerspreken.

In John 1:26 nam Johannes een uitzondering op de algemene onkunde aan, dit was hij zelf. Hier heft hij deze uitzondering op door het "en ook ik" (zo liever volgens de grondtekst). Hij wil zeggen dat hij, als hij zijn eerste getuigenis over de Messias, die na hem zou komen had uitgesproken, hij evenmin als het volk wist wie de man was, die tot deze waardigheid was geroepen. Nu bevat de uitdrukking: "Ik kende Hem niet als Messias", ingewikkeld deze andere gedachte: "Ik kende Hem zelf persoonlijk niet", want daardoor alleen kan de Doper zijn doel, om alle oorzaken van partijdigheid voor Jezus te voorkomen, bereiken, dat hij elke verbintenis, elke persoonlijke bekendheid met Hem loochent.

Volgens zijn eigen verklaring, die hij hierop laat volgen, was zijn doop niet alleen bestemd om het volk voor te bereiden voor het rijk van God, maar ook om de Christus de Heere zelf te openbaren. Dit dubbele doel is toch tevens een enkel, want hij kon toch slechts volgens goddelijke last het volk op Jezus als de Christus wijzen als hij zelf goddelijke zekerheid had dat Jezus de Christus was; daarom moest Jezus hem bij gelegenheid van de doop als Gods zoon van Godswege bekend worden gemaakt. Het gebeurde bij Jezus' doop behoeft de evangelist niet te vertellen, maar hij heeft alleen, zoals hij ook in John 1:32 doet, het getuigenis van de Doper mee te delen, waardoor hij de momenten voorstelt die hem de door hem aangewezen zekerheid geven; daarmee had niets te maken, dat Jezus de Geest op Zich zag neerdalen (Mark 1:10), maar daarop kwam het aan, dat hij zelf dat had gezien. Evenzo deed ook de hemelstem (Matthew 3:17. Mark 1:11. Luke 3:22), hoewel deze zich eveneens tot hem, de Doper, richtte in de eerste plaats niets ter zake, maar omtrent de betrekking van Gods Geest tot deze mens Jezus, kwam alles daarop aan, dat voor hem in deze door hem aanschouwde betrekking het teken vervuld werd dat God hem had gegeven over de te prediken Messias. Omdat nu de Geest in lichamelijke gedaante als een duif (Luke 3:22) op Jezus neerdaalde d. i. verenigd, de hele volheid van de Geest tezamen, als in een gedaante samengesloten en wel met de lichtglans van hemelse reinheid en helderheid en op Jezus bleef, zo zijn daardoor Johannes twee zaken duidelijk geworden. Ten eerste dat de hele volheid van de Geest aan Jezus gegeven is en ten tweede dat die in Zijn absolute goddelijke zuiverheid Hem eigen is. Daaruit leidde hij dan af, dat Jezus de macht had om de Geest van God te verlenen, dus het wezen van de nieuwe tijd zelf te doen komen, die hij slechts kon voorbereiden. Daardoor leerde hij verder kennen dat Jezus niet Een onder velen, maar boven allen was, niet een mensenkind als de anderen, maar de Zoon van God, want Hij kon niet boven alle anderen zijn, als Hij evenals deze van de aarde was, daarom moest Hij van den hemel zijn (John 3:31). De Geest zonder mate kon Hij niet bezitten, noch de volheid van de openbaring van God in Zich dragen en meedelen (John 3:34), behoorde Hij niet wat Zijn oorsprong en alzo Zijn gehele wezen aangaat buiten de wetten van aardse beperking.

In de zichtbare gedaante van een duif daalde de Heilige Geest op Jezus neer en bleef, tot vervulling van het profetische woord (Isaiah 11:2) op Hem rusten, evenals Hij op de morgen van de schepping over de wateren zweefde (Genesis 1:2), volgens de wijze van de duif, die haar verwarmende vleugels over haar jongen uitbreidt. Opdat Johannes' oog Hem zou zien, wilde de Heilige Geest Zich niet alleen vergelijken met een duif, maar nam de gedaante van een duif aan, als in feitelijke beeldspraak. Maar bedoele dan de Geest, die van de hemel neerdaalde, met Zijn komst en met Zijn spreken alleen de Doper en niet tevens Jezus de gedoopte? Zeker bedoelde Hij ook Jezus. Zijn komen tot Jezus was niet slechts een komen alleen bestemd voor de ogen van Johannes, maar een komen vol genade en waarheid, ook voor het wonen van Jezus de Zoon van God onder ons bestemd; de Heiland ontving de Heilige Geest in Zijn doop en zeker doelt de Apostel in de eerste plaats op deze gave van de Geest bij de doop, als Hij op het: "God is geopenbaard in het vlees" laat volgen: "gerechtvaardigd in de Geest" (1 Timothy 3:16). Maar had Hij Hem dan niet van eeuwigheid, als het eeuwige woord en had Hij Hem ook niet als het vlees geworden Woord, ontvangen van de Heilige Geest in de schoot van de gezegende maagd? Zeker had Hij Hem voor Zich op eeuwige wijze, maar Hij wilde Hem dubbel hebben, voor Zich en voor ons, als Geest van het leven en als Geest van het ambt, evenals Hij gerechtigheid en zaligheid bezit volgens een dubbel recht, volgens het recht van de geboorte en volgens het recht van verdienste. Voor ons heeft Hij de Heilige Geest ontvangen, als Hij voor ons gedoopt werd; als het hoofd van Zijn kerk heeft Hij die ontvangen als zegen voor de leden.

Dat Johannes aan die verschijning van de duif Jezus als Messias erkende, berustte op een vroegere openbaring dienaangaande. Door deze was hij op een uitwendig teken van de Geest, zonder bepaling van de vorm, gewezen: hij zou de Geest op Jezus zien neerdalen en op Hem blijven en dat had later plaats in de gedaante van de duif. Opnieuw is Johannes verplicht het vermoeden van gunstbetoon af te weren. Reeds eenmaal had hij het gedaan; een teken geschikt om de Messias aan mij te openbaren, was mij aangekondigd (John 1:31) en ik heb een teken gezien (John 1:32). Maar dit was nog niet voldoende; nu levert hij het bewijs dat het ontvangen teken hetzelfde was als het aangekondigde. Op deze manier wordt de verklaring, die hij van het teken geeft, ten ene male buiten het bereik van de menselijke willekeur gesteld. De herhaling van de woorden: "En ik zelf kende Hem niet" wordt zo zeer natuurlijk verklaard. Dezelfde bedoeling is oorzaak dat de spreker het onderwerp: "Hij die mij gezonden heeft" door het voornaamwoord "die" met nadruk doet uitkomen. Dit voornaamwoord is bestemd om de veronderstelling uit te sluiten: u heeft wellicht aan een toevallige verschijning een waarde toegekend, die zij niet had. Nee, antwoordt Johannes, want zij was juist zoals zij plaats gehad heeft, door Hem voorspeld, die mij gezonden heeft om te dopen. John 1:34 drukt vervolgens op plechtige wijze het geval uit een grote taak vervuld te hebben. De goddelijke heraut heeft het zijne gedaan; het volk moet nu het zijne doen, namelijk geloven.

Die met de Heilige Geest gedoopt werd zou met de Heilige Geest dopen. Treffende waarheid, ook voor ons: zullen wij kunnen geven, dan moeten wij eerst zelf ontvangen. U ziet, Christus is waarachtig mens, Hij aanvaardt al Zijn bedieningen niet uit de kracht van Zijn Godheid, Hij nam Zijn wonderkracht niet uit Zichzelf. - dit bracht nu Zijn vrijwillige vernedering en zijn gehoorzaamheid niet mee, maar uit de Vader, door de Heilige Geest. Hij zelf, die alles is in Zichzelf (John 5:26), wil niets zijn uit Zichzelf, maar alles alleen uit de Vader. Trouwens, Hij is in de Vader en de Vader is in Hem, het is geen wederkerige gemeenschap van liefde, die niet zichzelf zoekt, maar de geliefde. Voorts, Christus werd eerst zelf gedoopt met de Heiligen Geest, om later na Zijn dood, opstanding en hemelvaart, te beginnen met het Pinksterfeest, de Zijnen te dopen met de Heilige Geest, dat is, hen in zekere mate mee te delen van de Heilige Geest, die zonder mate op hem en in Hem is. En zo rijst de vraag hier vanzelf: Zijn ook wij met de Heilige Geest door Christus gedoopt? Als wij waarlijk in Hem hebben geloofd, dan hebben wij ook van Hem de Heilige Geest ontvangen. En wat is nu de kern van alle kenmerken van de tegenwoordigheid van de Heilige Geest in ons? Immers niet anders dan een nieuw hart. Leest het breedvoerig Ezekiel 36:25-Ezekiel 36:27 Wondergaven zijn ambtsgaven, men kan ze bezitten en er mee verloren gaan (1 Corinthians 13:2), maar bekering en geloof, of hetgeen hetzelfde is, een nieuw hart en een nieuwe zin zijn genadegaven, die hen, die ze bezitten, tot kinderen van God en erfgenamen van God, tot medeërfgenamen van Christus maken. Dat wij onszelf gedurig onderzoeken en aan onszelf vragen: "Heb ik het nieuwe hart, dat de Heilige Geest alleen kan geven, of heb ik nog mijn oud hart met zijn boze zin en wil en lust? Wat is mijn eigenlijk levenselement: God en het geestelijke, of de wereld en het wereldse? Het nieuwe hart moet er zijn, het is niet te ontberen, zullen wij verzekerd zijn van ons geloof en zeker van onze zaligheid zijn. De verzegeling van het geloof is het gedoopt worden met de Heilige Geest en de tempel van de Heilige Geest binnen in ons is dat nieuwe deel, dat uit God geboren is, dat niet zondigt en niet zondigen kan, het nieuwe hart, de diepste diepte van ons wezen, de inwendige mens, die lust heeft in Gods wet en die vernieuwd wordt van dag tot dag naar het evenbeeld van Hem, die Hem geschapen heeft en waartegen de zonde wel strijden, maar waarover de zonde niet meer heersen kan. Over de genade kan de zonde niet meer triomferen, want de genade heeft grond in Christus, in wie alles volbracht is, alle overwinningen behaald zijn. Van het gebeurde op deze dag zegt de Evangelist geen woord dan alleen het getuigenis van Johannes, als wilde hij te kennen geven dat die de inhoud van dit nieuwe getuigenis uit de mond van de Doper over de tegenwoordige staat van Christus goed overdenkt, voor iets meer geen plaats kan hebben. Jezus keert dus terug in Zijn verblijfplaats, die Hij in de nabijheid had uitgekozen.

Vers 35

35. Op de andere dag, op zeventien februari, een zondag (zie bij John 2:2 en vergelijk daarmee Revelation 1:10, ) stond Johannes weer bij Bethabara en twee uit zijn discipelen stonden naast hem, wachtend op een woord uit zijn mond.

Hij "stond" - volgens verscheidenen bezig met de uitoefening van zijn beroep; volgens anderen op Christus wachtend; het laatste verdient de voorkeur. Bij de profeet, de man van inspraken in het hart, die op de weg van zijn roeping niet makkelijk iets onverwachts kan ontmoeten, zal men het best doen, het doel naar het gevolg te beoordelen. Eveneens komt het staan voor in Habakkuk 2:1 ; daar staat de profeet op zijn wachtpost, wachtend op dat de Heere Zich aan hem openbaart.

Johannes stond als het ware op schildwacht en twee van zijn discipelen wachtten met hem en stonden mee op de wacht.

Vers 35

35. Op de andere dag, op zeventien februari, een zondag (zie bij John 2:2 en vergelijk daarmee Revelation 1:10, ) stond Johannes weer bij Bethabara en twee uit zijn discipelen stonden naast hem, wachtend op een woord uit zijn mond.

Hij "stond" - volgens verscheidenen bezig met de uitoefening van zijn beroep; volgens anderen op Christus wachtend; het laatste verdient de voorkeur. Bij de profeet, de man van inspraken in het hart, die op de weg van zijn roeping niet makkelijk iets onverwachts kan ontmoeten, zal men het best doen, het doel naar het gevolg te beoordelen. Eveneens komt het staan voor in Habakkuk 2:1 ; daar staat de profeet op zijn wachtpost, wachtend op dat de Heere Zich aan hem openbaart.

Johannes stond als het ware op schildwacht en twee van zijn discipelen wachtten met hem en stonden mee op de wacht.

Vers 36

36. En toen hij naar Jezus keek, daar op enige afstand wandelend, 1) maar niet zoals de vorige dag tot hem komend, zei hij tot die beide discipelen: a)Zie het Lam van God, 2) dat de zonde van de wereld draagt.

a)Efod. 12:3. Isaiah 53:7. John 1:29. Acts 8:32.

1) Heilige indrukken, verheven denkbeelden, een onuitsprekelijk verlangen vervulden ongetwijfeld tot de volgende dag het hart van allen, die de woorden van de voorloper gehoord hadden. Op de andere dag bevond Johannes zich op zijn post, gereed om zijn werkzaamheid als Doper voort te zetten. Er is in de betrekkingen van Jezus tot Johannes een duidelijk verschil tussen deze en de vorige dag. Gisteren kwam Hij tot Johannes alsof Hij iets bij hem zocht; Hij had zijn getuigenis nodig als formele voorwaarde tot het geloof. Thuis is het getuigenis afgelegd, er is van Johannes niets meer te ontvangen. Maar Hij is overtuigd in de kring, die de voorloper omgeeft, de personen te zullen aantreffen die Zijn Vader Hem bereid heeft en als een magneet, die men in het zand omvoert om de metaallovers aan te trekken, nadert hij de groep, die de Doper omringt, om sommigen te nopen tot Hem te komen. De kerk is niet met geweld afgerukt, maar geplukt op de boom van de theocratie.

Evenals tot de bruiloft niet de bruid de bruidegom zoekt, maar de bruidegom de bruid, al was ook die bruidegom een koningszoon en de bruid een geringe dienstmaagd, zo stijgt ook de menselijke natuur niet op naar de hemel, maar God zelf daalt tot haar neer, hoe nederig en vol smaad zij ook is.

2) Er is geen reden om aan te nemen dat de beide discipelen, tot wie dit getuigenis gesproken is, de vorige dag niet hetzelfde zouden hebben gehoord. Wanneer dit zo is, waarom herhaalde de Doper het dan, als hij geen bijzondere bedoeling had? Had hij zo'n bedoeling, dan zal zij zich in de uitkomst gerealiseerd hebben. Zij was dan een indirecte drang om Jezus na te volgen. De vorige dag kwam Jezus tot de Doper als Een, die tot hem behoort, die Zich aan hem aansluit en hem navolgt. Daarom zegt de Doper dat Hij, die zijn Discipel scheen te zijn, zijn Meester was en als hij dit zegt, wil hij niets dan dat men dit wete. Op deze dag daarentegen ziet hij Jezus "wandelen", een woord, dat in ons evangelie steeds aanwijzing is voor Jezus' levensbezigheid; in elk geval geeft het te kennen dat Jezus niet achter de Doper, maar Zijn eigen weg ging. Reeds heeft Jezus Zich van de Doper losgemaakt om Zijn eigen werkzaamheid te beginnen. Wanneer nu de Doper over Jezus, die nu zelfstandig in Zijn ambt voor hun ogen staat, voor twee discipelen, die bij hem zijn, een getuigenis aflegt, wat doet hij anders, dan dat hij hen op Jezus wijst en indirect tot aansluiting aan Jezus opwekt? Waarom hij het indirect, d. i. in de vorm van een woord over Jezus doet, dat zal daarin zijn reden hebben dat de aansluiting aan Jezus een vrije daad moest zijn en niet slechts een daad van gehoorzaamheid van leerlingen jegens hun Meester, die zij gewoon waren te gehoorzamen; het moest een gevolg zijn van de persoonlijke indruk van Jezus en niet zonder openbaring van eigen begeerte (vgl. John 1:39).

De weinige woorden van de Doper zijn voldoende om alle belangstelling van die beiden te richten op Hem, die daar wandelde, omdat zij zonder twijfel - want het niet bijvoegen van iets meer bij "Lam van God" heeft geheel het terugwijzend karakter - de dag daarvoor getuigen waren geweest van het volgens John 1:29-John 1:34 gesprokene. Een van die twee discipelen was Andreas (John 1:40), de andere zeker Johannes zelf, deels om diens eigenaardigheid van zichzelf nooit te noemen, deels om de bijzondere aanschouwelijkheid van het volgende bericht tot in bijzonderheden, zoals het hem uit deze eerste beslissende ontmoeting met zijn Heer onvergetelijk gebleven was.

Christus is het Lam van God, die God verkoren en overgegeven heeft tot verzoening, niet van een bepaalde natie of sekte, maar van allen, van alle geslachten, volkeren en talen. Johannes zegt: Hij neemt niet het lijden, maar de zonden van de wereld weg. Hij droogt de tranen van de lijder, door de zondaar van zijn zonden te ontheffen. Johannes aanschouwde Hem met zijn lichamelijk oog. Wij zien Hem door het geloof, die het oog van de ziel is. Zalig zijn zij, die niet gezien zullen hebben en nochtans geloofd zullen hebben (John 20:29). In Christus zag Johannes wat ieder Christen in Hem erkent - de liefde van God. Die goddelijke verzoening was niet de oorzaak, maar het gevolg van Gods liefde. De liefde was bereid te geven wat de rechtvaardigheid vroeg en de wijsheid deed het middel aan de hand om ons zondaren te behouden. Lezer, wenst u de weg naar de hemel te leren kennen? Zie het Lam van God! Verslagenen en mistroostigen, verlangt u vertroost te worden? Zie het Lam! Verkeert u in doodsangst? Zie op tot Hem, die de bitterheid van de dood overwon en het koninkrijk van de hemel opende voor alle gelovigen. Zie, onder de folterendste smart, op de Man van smarten. Wend in het duistere uur de blik naar de Zon der gerechtigheid. Zie, door een grote wolk van getuigen omringd, naar Hem op, die de Werker en Voleinder is van uw geloof. Johannes' getuigenis aangaande Jezus is dat van een, die in Hem niet louter of niet hoofdzakelijk een voorbeeld erkende, maar een verzoening en een offer voor onze zonden. Daarom in tijden van voorspoed, in tijden van benauwdheid, in het uur van de doods en in de dag van het oordeel, niet op engelen, serafs of heiligen, niet op priesters, prelaten, ouderlingen of enige kerk betrouwd, maar gelovig opgezien, uitsluitend en ten allen tijde, tot het Lam van God, dat de zonde van de wereld wegneemt; de zonde van de wereld, dus ook immers de uwe?

Vers 36

36. En toen hij naar Jezus keek, daar op enige afstand wandelend, 1) maar niet zoals de vorige dag tot hem komend, zei hij tot die beide discipelen: a)Zie het Lam van God, 2) dat de zonde van de wereld draagt.

a)Efod. 12:3. Isaiah 53:7. John 1:29. Acts 8:32.

1) Heilige indrukken, verheven denkbeelden, een onuitsprekelijk verlangen vervulden ongetwijfeld tot de volgende dag het hart van allen, die de woorden van de voorloper gehoord hadden. Op de andere dag bevond Johannes zich op zijn post, gereed om zijn werkzaamheid als Doper voort te zetten. Er is in de betrekkingen van Jezus tot Johannes een duidelijk verschil tussen deze en de vorige dag. Gisteren kwam Hij tot Johannes alsof Hij iets bij hem zocht; Hij had zijn getuigenis nodig als formele voorwaarde tot het geloof. Thuis is het getuigenis afgelegd, er is van Johannes niets meer te ontvangen. Maar Hij is overtuigd in de kring, die de voorloper omgeeft, de personen te zullen aantreffen die Zijn Vader Hem bereid heeft en als een magneet, die men in het zand omvoert om de metaallovers aan te trekken, nadert hij de groep, die de Doper omringt, om sommigen te nopen tot Hem te komen. De kerk is niet met geweld afgerukt, maar geplukt op de boom van de theocratie.

Evenals tot de bruiloft niet de bruid de bruidegom zoekt, maar de bruidegom de bruid, al was ook die bruidegom een koningszoon en de bruid een geringe dienstmaagd, zo stijgt ook de menselijke natuur niet op naar de hemel, maar God zelf daalt tot haar neer, hoe nederig en vol smaad zij ook is.

2) Er is geen reden om aan te nemen dat de beide discipelen, tot wie dit getuigenis gesproken is, de vorige dag niet hetzelfde zouden hebben gehoord. Wanneer dit zo is, waarom herhaalde de Doper het dan, als hij geen bijzondere bedoeling had? Had hij zo'n bedoeling, dan zal zij zich in de uitkomst gerealiseerd hebben. Zij was dan een indirecte drang om Jezus na te volgen. De vorige dag kwam Jezus tot de Doper als Een, die tot hem behoort, die Zich aan hem aansluit en hem navolgt. Daarom zegt de Doper dat Hij, die zijn Discipel scheen te zijn, zijn Meester was en als hij dit zegt, wil hij niets dan dat men dit wete. Op deze dag daarentegen ziet hij Jezus "wandelen", een woord, dat in ons evangelie steeds aanwijzing is voor Jezus' levensbezigheid; in elk geval geeft het te kennen dat Jezus niet achter de Doper, maar Zijn eigen weg ging. Reeds heeft Jezus Zich van de Doper losgemaakt om Zijn eigen werkzaamheid te beginnen. Wanneer nu de Doper over Jezus, die nu zelfstandig in Zijn ambt voor hun ogen staat, voor twee discipelen, die bij hem zijn, een getuigenis aflegt, wat doet hij anders, dan dat hij hen op Jezus wijst en indirect tot aansluiting aan Jezus opwekt? Waarom hij het indirect, d. i. in de vorm van een woord over Jezus doet, dat zal daarin zijn reden hebben dat de aansluiting aan Jezus een vrije daad moest zijn en niet slechts een daad van gehoorzaamheid van leerlingen jegens hun Meester, die zij gewoon waren te gehoorzamen; het moest een gevolg zijn van de persoonlijke indruk van Jezus en niet zonder openbaring van eigen begeerte (vgl. John 1:39).

De weinige woorden van de Doper zijn voldoende om alle belangstelling van die beiden te richten op Hem, die daar wandelde, omdat zij zonder twijfel - want het niet bijvoegen van iets meer bij "Lam van God" heeft geheel het terugwijzend karakter - de dag daarvoor getuigen waren geweest van het volgens John 1:29-John 1:34 gesprokene. Een van die twee discipelen was Andreas (John 1:40), de andere zeker Johannes zelf, deels om diens eigenaardigheid van zichzelf nooit te noemen, deels om de bijzondere aanschouwelijkheid van het volgende bericht tot in bijzonderheden, zoals het hem uit deze eerste beslissende ontmoeting met zijn Heer onvergetelijk gebleven was.

Christus is het Lam van God, die God verkoren en overgegeven heeft tot verzoening, niet van een bepaalde natie of sekte, maar van allen, van alle geslachten, volkeren en talen. Johannes zegt: Hij neemt niet het lijden, maar de zonden van de wereld weg. Hij droogt de tranen van de lijder, door de zondaar van zijn zonden te ontheffen. Johannes aanschouwde Hem met zijn lichamelijk oog. Wij zien Hem door het geloof, die het oog van de ziel is. Zalig zijn zij, die niet gezien zullen hebben en nochtans geloofd zullen hebben (John 20:29). In Christus zag Johannes wat ieder Christen in Hem erkent - de liefde van God. Die goddelijke verzoening was niet de oorzaak, maar het gevolg van Gods liefde. De liefde was bereid te geven wat de rechtvaardigheid vroeg en de wijsheid deed het middel aan de hand om ons zondaren te behouden. Lezer, wenst u de weg naar de hemel te leren kennen? Zie het Lam van God! Verslagenen en mistroostigen, verlangt u vertroost te worden? Zie het Lam! Verkeert u in doodsangst? Zie op tot Hem, die de bitterheid van de dood overwon en het koninkrijk van de hemel opende voor alle gelovigen. Zie, onder de folterendste smart, op de Man van smarten. Wend in het duistere uur de blik naar de Zon der gerechtigheid. Zie, door een grote wolk van getuigen omringd, naar Hem op, die de Werker en Voleinder is van uw geloof. Johannes' getuigenis aangaande Jezus is dat van een, die in Hem niet louter of niet hoofdzakelijk een voorbeeld erkende, maar een verzoening en een offer voor onze zonden. Daarom in tijden van voorspoed, in tijden van benauwdheid, in het uur van de doods en in de dag van het oordeel, niet op engelen, serafs of heiligen, niet op priesters, prelaten, ouderlingen of enige kerk betrouwd, maar gelovig opgezien, uitsluitend en ten allen tijde, tot het Lam van God, dat de zonde van de wereld wegneemt; de zonde van de wereld, dus ook immers de uwe?

Vers 37

37. En die twee discipelen, die naast hem stonden (John 1:35), hoorden hem dat spreken en begrepen wel met welke bedoeling hij dit getuigenis herhaalde en zij volgden Jezus, om nader met Hem in aanraking te komen.

Er is een heilig ogenblik in de hele geschiedenis van de mensheid; het is dat ogenblik, waarin de mensheid, verdwaald en verloren in de woestijn van de wereld, met Hem het eerst in aanraking komt, in wiens hart het paradijs van God weer vernieuwd is en die dit nieuwe paradijs ver opent om daarin de hele mensheid op te nemen. Er is nog geen woord gesproken, noch van de ene noch van de andere zijde, maar het nieuwe leven van God vertoont zich op aarde in zijn stille grootheid en macht en de wachtende ziel van de mensen opent zich om het heilige en zalige geheim op te nemen.

Vers 37

37. En die twee discipelen, die naast hem stonden (John 1:35), hoorden hem dat spreken en begrepen wel met welke bedoeling hij dit getuigenis herhaalde en zij volgden Jezus, om nader met Hem in aanraking te komen.

Er is een heilig ogenblik in de hele geschiedenis van de mensheid; het is dat ogenblik, waarin de mensheid, verdwaald en verloren in de woestijn van de wereld, met Hem het eerst in aanraking komt, in wiens hart het paradijs van God weer vernieuwd is en die dit nieuwe paradijs ver opent om daarin de hele mensheid op te nemen. Er is nog geen woord gesproken, noch van de ene noch van de andere zijde, maar het nieuwe leven van God vertoont zich op aarde in zijn stille grootheid en macht en de wachtende ziel van de mensen opent zich om het heilige en zalige geheim op te nemen.

Vers 38

38. En Jezus, als zij nabij Hem gekomen waren, keerde Zich om en zag hen volgen als degenen, die ook voor later Zijn navolgers wilden worden en zei tot hen, om hen ook van Zijn kant de hand te reiken:

Vers 38

38. En Jezus, als zij nabij Hem gekomen waren, keerde Zich om en zag hen volgen als degenen, die ook voor later Zijn navolgers wilden worden en zei tot hen, om hen ook van Zijn kant de hand te reiken:

Vers 39

39. Wat zoekt u bij Mij? En zij uit bescheidenheid nog terughoudend, zeiden tot Hem; Rabbi! (dat, vertaald, Meester betekent) waar woont u? Hier op de weg willen wij met onze belangen u niet ophouden, maar zeg ons bij welkegastvriend U Zich ophoudt, zodat wij U daar opzoeken en ongestoord met U kunnen spreken.

Zij vragen of zij tot Hem in Zijn woning mogen komen? Dit was ern ingewikkelde vraag, of het hen vergund was een gemeenzaam gesprek met Jezus te houden.

Vers 39

39. Wat zoekt u bij Mij? En zij uit bescheidenheid nog terughoudend, zeiden tot Hem; Rabbi! (dat, vertaald, Meester betekent) waar woont u? Hier op de weg willen wij met onze belangen u niet ophouden, maar zeg ons bij welkegastvriend U Zich ophoudt, zodat wij U daar opzoeken en ongestoord met U kunnen spreken.

Zij vragen of zij tot Hem in Zijn woning mogen komen? Dit was ern ingewikkelde vraag, of het hen vergund was een gemeenzaam gesprek met Jezus te houden.

Vers 40

40. Hij zei tot hen: Kom dadelijk met Mij en zie waar ik Mijn verblijf hou. Zij kwamen en zagen, toen zij bij Hem waren binnengegaan, waar Hij woonde 1), waar Hij Zijn verblijf had en bleven die dag bij Hem tot aan de avond. En het was ongeveer het tiende uur 2) toen zij Hem verlieten, d. i. om vier uur `s middags en zo hadden zij tot het werkelijk vallen van de avond nog enige tijd, om hun ervaring ook aan anderen mee te delen.

Dat Jezus Zich "toevallig" heeft omgekeerd, ligt zeker niet in de bedoeling van de Evangelist. In de Geest had Hij ze al vroeger zien volgen en de oprechtheid van hun verlangen erkend. Dit verlangen komt Hij met liefde tegemoet. De vraag "wat zoekt gij?" moet geen oplossing geven over het onbekende, zij moet alleen het gesprek aanknopen, hen aanleiding geven om hun wens uit te spreken.

Wij zijn gewoon te zoeken wat wij hebben verloren, of wat ons overigens nuttig en gewenst is. Wat was echter meer gewenst en begeerlijk sinds veertig voor zoveel roemrijke mannen, de patriarchen, rechters, koningen, profeten en alle heiligen van het Oude Testament, dan dit Lam van God, dat als gekomen werd voorgesteld door de stem op de scheidsmuur tussen Oud en Nieuw Testament, door Johannes. De discipelen wagen het niet Hem aan te spreken, maar Hij wendt Zich tot hen, hen bij hun vreesachtigheid en vraagt: "Wat zoekt u?" Zij moeten zich bewust worden wat eigenlijk hun doel is; men moet weten wat men bij Hem wil. Zij antwoorden met de wedervraag: "Rabbi, Meester! Waar woont Gij? Waar hebt Gij Uw intrek?" Zij geven te kennen; wij zouden U willen bezoeken, ook graag blijven, waar Gij blijft. Dadelijk houdt de Heere hen vriendelijk vast: "Kom en zie"; komt Mij dadelijk bezoeken, komt tot Mij en zie nog meer dan de verblijfplaats.

1) Waar woonde Jezus? In een grot aan de oever van de Jordaan, of in een karavaan verblijf, of in een bevriende woning? Wij weten het niet. Wij weten evenmin wat het onderwerp van hun gesprek was. Maar wij kennen er de vrucht van. Wat Andreas in John 1:42 met geestdrift verklaarde is het gevolg van de indruk, die het op de beide leerlingen maakte. Als men zich herinnert wat de Messias volgens het voelen van een Jood was, begrijpt hem hoe diep de indruk moest zijn, door deze jongelingen ontvangen, om deze armen man, zonder uiterlijk aanzien, zonder aarzeling voor de Messias te erkennen.

2) Vergelijken wij de plaatsbepaling in John 11:18 , waar de nabijheid van Bethanië bij Jeruzalem als reden wordt opgegeven voor het bezoek van vele Joden in het huis van de zusters, dus duidelijk de opgaaf in John 1:18 op het volgende in John 1:19 ziet, zo zullen wij (evenals in de gevallen 4:6; 6:4), ook hier de bepaling niet van het vorige maar van het volgende hebben te nemen en wel van John 1:43 , omdat Vers als het ware als parenthese tot verklaring van John 1:43 dient. Wat was nu dat tiende uur? Men heeft, vooral verleid door te letten op John 19:14 , aangenomen dat Johannes de Romeinse telling van de uren, die van middernacht rekent, gevolgd zou zijn. Van de Romeinse rekening bediende men zich echter slechts bij de Romeinse rechtszaken en het woord in John 11:9 veronderstelt beslist de Joodse rekening, die twaalf uren van zonsopgang telt, welke uren natuurlijk zeer ongelijk moeten zijn, omdat de lengte van de dagen in Palestina verschillend tussen 12 uren 12 minuten en 9 uren 48 minuten, het onderscheid tussen de langste en kortste dag van het jaar dus ruim vier uren bedraagt. In de maand februari, waarin die gebeurtenis plaats had, was de dag vrij kort en de tiende uur, 2 uur v r zonsondergang, vrij dicht bij de nacht. Nu wil echter duidelijk de Evangelist aanmerken dat zij een groot gedeelte van de dag in de woning van Jezus hadden doorgebracht, niet dat zij nog tot in de nacht bij Hem waren gebleven, wat anders Johannes zeker evenals in John 3:2 uitdrukkelijk zou hebben gemeld. Zo moeten wij aannemen dat Andreas en Johannes al `s morgens met Jezus samen kwamen, vervolgens het grootste gedeelte van de dag tot het tiende uur, dus tot aan de avond, bij Jezus in de woning vertoefden en toen zij Hem dan om die tijd verlieten en snel hun broeders vonden, hen zonder talmen, nog deze avond tot Jezus brachten. Het zou toch bijzonder zijn dat, als zij eerst de volgende dag hun broeder gevonden en tot Jezus gebracht hadden, de Evangelist, die hier zo nauwkeurig verhaalt, deze dag zou hebben overgesprongen, ja zelfs niet eens de tussentijd, zoals in John 2:1 zou hebben gemeld.

Vers 40

40. Hij zei tot hen: Kom dadelijk met Mij en zie waar ik Mijn verblijf hou. Zij kwamen en zagen, toen zij bij Hem waren binnengegaan, waar Hij woonde 1), waar Hij Zijn verblijf had en bleven die dag bij Hem tot aan de avond. En het was ongeveer het tiende uur 2) toen zij Hem verlieten, d. i. om vier uur `s middags en zo hadden zij tot het werkelijk vallen van de avond nog enige tijd, om hun ervaring ook aan anderen mee te delen.

Dat Jezus Zich "toevallig" heeft omgekeerd, ligt zeker niet in de bedoeling van de Evangelist. In de Geest had Hij ze al vroeger zien volgen en de oprechtheid van hun verlangen erkend. Dit verlangen komt Hij met liefde tegemoet. De vraag "wat zoekt gij?" moet geen oplossing geven over het onbekende, zij moet alleen het gesprek aanknopen, hen aanleiding geven om hun wens uit te spreken.

Wij zijn gewoon te zoeken wat wij hebben verloren, of wat ons overigens nuttig en gewenst is. Wat was echter meer gewenst en begeerlijk sinds veertig voor zoveel roemrijke mannen, de patriarchen, rechters, koningen, profeten en alle heiligen van het Oude Testament, dan dit Lam van God, dat als gekomen werd voorgesteld door de stem op de scheidsmuur tussen Oud en Nieuw Testament, door Johannes. De discipelen wagen het niet Hem aan te spreken, maar Hij wendt Zich tot hen, hen bij hun vreesachtigheid en vraagt: "Wat zoekt u?" Zij moeten zich bewust worden wat eigenlijk hun doel is; men moet weten wat men bij Hem wil. Zij antwoorden met de wedervraag: "Rabbi, Meester! Waar woont Gij? Waar hebt Gij Uw intrek?" Zij geven te kennen; wij zouden U willen bezoeken, ook graag blijven, waar Gij blijft. Dadelijk houdt de Heere hen vriendelijk vast: "Kom en zie"; komt Mij dadelijk bezoeken, komt tot Mij en zie nog meer dan de verblijfplaats.

1) Waar woonde Jezus? In een grot aan de oever van de Jordaan, of in een karavaan verblijf, of in een bevriende woning? Wij weten het niet. Wij weten evenmin wat het onderwerp van hun gesprek was. Maar wij kennen er de vrucht van. Wat Andreas in John 1:42 met geestdrift verklaarde is het gevolg van de indruk, die het op de beide leerlingen maakte. Als men zich herinnert wat de Messias volgens het voelen van een Jood was, begrijpt hem hoe diep de indruk moest zijn, door deze jongelingen ontvangen, om deze armen man, zonder uiterlijk aanzien, zonder aarzeling voor de Messias te erkennen.

2) Vergelijken wij de plaatsbepaling in John 11:18 , waar de nabijheid van Bethanië bij Jeruzalem als reden wordt opgegeven voor het bezoek van vele Joden in het huis van de zusters, dus duidelijk de opgaaf in John 1:18 op het volgende in John 1:19 ziet, zo zullen wij (evenals in de gevallen 4:6; 6:4), ook hier de bepaling niet van het vorige maar van het volgende hebben te nemen en wel van John 1:43 , omdat Vers als het ware als parenthese tot verklaring van John 1:43 dient. Wat was nu dat tiende uur? Men heeft, vooral verleid door te letten op John 19:14 , aangenomen dat Johannes de Romeinse telling van de uren, die van middernacht rekent, gevolgd zou zijn. Van de Romeinse rekening bediende men zich echter slechts bij de Romeinse rechtszaken en het woord in John 11:9 veronderstelt beslist de Joodse rekening, die twaalf uren van zonsopgang telt, welke uren natuurlijk zeer ongelijk moeten zijn, omdat de lengte van de dagen in Palestina verschillend tussen 12 uren 12 minuten en 9 uren 48 minuten, het onderscheid tussen de langste en kortste dag van het jaar dus ruim vier uren bedraagt. In de maand februari, waarin die gebeurtenis plaats had, was de dag vrij kort en de tiende uur, 2 uur v r zonsondergang, vrij dicht bij de nacht. Nu wil echter duidelijk de Evangelist aanmerken dat zij een groot gedeelte van de dag in de woning van Jezus hadden doorgebracht, niet dat zij nog tot in de nacht bij Hem waren gebleven, wat anders Johannes zeker evenals in John 3:2 uitdrukkelijk zou hebben gemeld. Zo moeten wij aannemen dat Andreas en Johannes al `s morgens met Jezus samen kwamen, vervolgens het grootste gedeelte van de dag tot het tiende uur, dus tot aan de avond, bij Jezus in de woning vertoefden en toen zij Hem dan om die tijd verlieten en snel hun broeders vonden, hen zonder talmen, nog deze avond tot Jezus brachten. Het zou toch bijzonder zijn dat, als zij eerst de volgende dag hun broeder gevonden en tot Jezus gebracht hadden, de Evangelist, die hier zo nauwkeurig verhaalt, deze dag zou hebben overgesprongen, ja zelfs niet eens de tussentijd, zoals in John 2:1 zou hebben gemeld.

Vers 41

41. Andreas, de broeder van Simon, later Petrus genoemd (Matthew 4:18), was een van de twee, die het getuigenis van Johannes gehoord hadden en overeenkomstig de ontvangen aanmaning Hem, zoals wij zo-even verteld hebben, gevolgd waren. 42. Deze vond, toen beiden weer van Jezus waren weggegaan en een ieder van hen zijn eigen broeder opzocht, eerst zijn broeder Simon en zei tot hem: Wij hebben gevonden de door Johannes de Doper aangekondigde en door ons met verlangen verwachte Messias (John 4:25), dat Christus, de Gezalfde, betekent.

Wij moeten ons de zaak zo denken: de beide discipelen gaan gelijktijdig (of misschien Andreas het eerst), nog in de eerste nieuwe vreugde over het geluk de Messias te hebben gevonden, van de plaats waar de Heere was, opdat een ieder van hen zijn eigen broeder (zij moeten dus geweten hebben dat hun broeders in de nabijheid waren) opzocht, hem over het nieuwe geluk mededeling zou doen en tot Christus leiden. Andreas is de eerste, die zijn broeder vindt enz. Dat ook Johannes zijn eigen broeder, namelijk Jakobus, heeft opgezocht, gevonden en tot Jezus geleid verzwijgt hij en wel volgens de aan hem eigen tedere gewoonte om niet zichzelf en de zijnen te noemen (ook de naam Jakobus komt in zijn Evangelie niet voor), maar hij laat het in het "eerst" doorschemeren.

Dit is een heerlijk voorbeeld voor alle gevallen, waar het geestelijk leven krachtig werkzaam is. Zodra een mens Christus heeft gevonden, begint hij ook anderen te vinden. Ik kan niet geloven dat u van de honing van het Evangelie heeft gesmaakt, als u die voor uzelf alleen kunt houden. De waarachtige genade maakt een einde aan alle geestelijk monopolie. Andreas vond eerst zijn broeder Simon en toen anderen. Bloedverwantschap heeft een zeer sterke eis op onze eerste persoonlijke krachtsinspanning. Andreas, u deed goed bij Simon een begin te maken. Vele handelaren verzenden hun beste waren naar het buitenland: de Christen behoort zo niet te handelen. Laat zijn handel allerwege de liefelijkste geur verspreiden, maar laten de zoetste vruchten van geestelijk leven en getuigenis in zijn eigen huisgezin gezien worden. Toen Andreas heenging om zijn broeder te vinden, dacht hij weinig hoe uitnemend Simon worden zou. Simon Petrus was wel tien Andreassen waard, zo ver wij althans uit de Heilige Schrift kunnen opmaken en toch was Andreas het middel om hem tot Jezus te brengen. Al hebt u geen grote aanleg, u kunt misschien het middel worden om iemand tot Christus te brengen, die uitstekend zal worden in de genade en de dienst van de Heere. U weet maar weinig af van wat mogelijk is. U mag wellicht slechts een woord tot een kind spreken en in dat kind kan een edel hart sluimeren, dat jaren naderhand de Christelijke kerk in beweging zal brengen. Andreas heeft slechts twee talenten, maar hij gaat en vindt Petrus. Ga heen en doe hetzelfde.

Vers 41

41. Andreas, de broeder van Simon, later Petrus genoemd (Matthew 4:18), was een van de twee, die het getuigenis van Johannes gehoord hadden en overeenkomstig de ontvangen aanmaning Hem, zoals wij zo-even verteld hebben, gevolgd waren. 42. Deze vond, toen beiden weer van Jezus waren weggegaan en een ieder van hen zijn eigen broeder opzocht, eerst zijn broeder Simon en zei tot hem: Wij hebben gevonden de door Johannes de Doper aangekondigde en door ons met verlangen verwachte Messias (John 4:25), dat Christus, de Gezalfde, betekent.

Wij moeten ons de zaak zo denken: de beide discipelen gaan gelijktijdig (of misschien Andreas het eerst), nog in de eerste nieuwe vreugde over het geluk de Messias te hebben gevonden, van de plaats waar de Heere was, opdat een ieder van hen zijn eigen broeder (zij moeten dus geweten hebben dat hun broeders in de nabijheid waren) opzocht, hem over het nieuwe geluk mededeling zou doen en tot Christus leiden. Andreas is de eerste, die zijn broeder vindt enz. Dat ook Johannes zijn eigen broeder, namelijk Jakobus, heeft opgezocht, gevonden en tot Jezus geleid verzwijgt hij en wel volgens de aan hem eigen tedere gewoonte om niet zichzelf en de zijnen te noemen (ook de naam Jakobus komt in zijn Evangelie niet voor), maar hij laat het in het "eerst" doorschemeren.

Dit is een heerlijk voorbeeld voor alle gevallen, waar het geestelijk leven krachtig werkzaam is. Zodra een mens Christus heeft gevonden, begint hij ook anderen te vinden. Ik kan niet geloven dat u van de honing van het Evangelie heeft gesmaakt, als u die voor uzelf alleen kunt houden. De waarachtige genade maakt een einde aan alle geestelijk monopolie. Andreas vond eerst zijn broeder Simon en toen anderen. Bloedverwantschap heeft een zeer sterke eis op onze eerste persoonlijke krachtsinspanning. Andreas, u deed goed bij Simon een begin te maken. Vele handelaren verzenden hun beste waren naar het buitenland: de Christen behoort zo niet te handelen. Laat zijn handel allerwege de liefelijkste geur verspreiden, maar laten de zoetste vruchten van geestelijk leven en getuigenis in zijn eigen huisgezin gezien worden. Toen Andreas heenging om zijn broeder te vinden, dacht hij weinig hoe uitnemend Simon worden zou. Simon Petrus was wel tien Andreassen waard, zo ver wij althans uit de Heilige Schrift kunnen opmaken en toch was Andreas het middel om hem tot Jezus te brengen. Al hebt u geen grote aanleg, u kunt misschien het middel worden om iemand tot Christus te brengen, die uitstekend zal worden in de genade en de dienst van de Heere. U weet maar weinig af van wat mogelijk is. U mag wellicht slechts een woord tot een kind spreken en in dat kind kan een edel hart sluimeren, dat jaren naderhand de Christelijke kerk in beweging zal brengen. Andreas heeft slechts twee talenten, maar hij gaat en vindt Petrus. Ga heen en doe hetzelfde.

Vers 43

43. En hij leidde hem nog diezelfde avond tot Jezus 1) in diens verblijfplaats. En Jezus zag hem aan en zei: U bent Simon, de zoon van Jonas, u zult Cefas genoemd worden (Matthew 16:18) - dat, vertaald, rots betekent 2).

1) Zo wordt de ene broeder voor de anderen en later de ene landsman voor de andere tot een heraut van de ervaren genade. Hoe dikwijls oefenen de banden van het bloed op de aardse bekendheid een verleidende kracht uit, of belemmeren toch ten minste de omkering juist op het gebied van het Heilige! Hier komen zij voor gewijd en verheerlijkt tot goddelijke liefdekoorden.

In dit liefelijk toneel zien wij het eerste begin van alle Christelijk zendingswerk. Hij liet het niet bij woorden; ook liet hij het niet aan het goedvinden van zijn broeder over of deze tot Jezus gaan wilde of niet, maar hij nam hem bij de hand om hem tot Jezus te leiden en hem tot Jezus in te leiden. Zo moeten wij ook doen met onze broeders en zusters, vrienden en vriendinnen, kinderen en dienstboden. Wij moeten het niet aan hun vrije keuze overlaten om tot Jezus te gaan of niet te gaan; ook moeten wij hen niet dwingen, want niemand wil gedwongen zijn en doet de dwang ook uitwendig volgen, hij werkt innerlijk niet anders dan verzet. Maar men moet ze als Andreas zijn broeder deed, eerst vertellen van de grote schat, die men zelf gevonden heeft en ze dan vriendelijk bij de hand vatten en zeggen: Kom mee en leer de Heere zelf kennen en de schat die ons onnoemelijk rijk en onuitsprekelijk gelukkig maakt. O dat wij allen, die ons dierbaar zijn, tot Jezus mochten leiden, opdat Hij ze een nieuwe naam geeft, een naam die blijft tot in eeuwigheid.

2) Met zijn onderzoekenden blik peilt Jezus het karakter, dat Simon van nadere bezit en Hij onderzoekt er de bestanddelen van de toekomstige Petrus in. Door hem met een nieuwe naam te merken, neemt Jezus hem in bezit en wijdt zijn natuurlijke vatbaarheden aan het meer verheven werk toe, dat Hij hem zou opdragen. De Evangelist had zich bijna niet bij de twee eerste leerlingen opgehouden, maar de persoon van Petrus wordt van het eerste ogenblik dat hij verschijnt het voorwerp van een bijzondere belangstelling en het schijnt dat zijn roeping het doel is, waarop al wat voorafgaat moet uitlopen.

Omdat de naam naar de bedoeling van de Heilige Schrift niet, zoals bij ons, conventioneel teken voor de mens is, maar voor uitdrukking van zijn bestaan genomen wordt, zo geeft het woord, dat Jezus tot Petrus zegt, een werkelijke verandering te kennen, die met hem zou plaats hebben en ook vernemen wij waarin die verandering zal bestaan. Simon is hij door zijn vader genoemd en zo is ook zijn natuurlijke aard: Simon betekent "horen" en het snelle, gemakkelijke horen, de spoedige vatbaarheid voor alles, wat tot hem komt, is de eigenaardigheid van deze naam. Zolang Hij echter de verschillende stemmen van de wereld hoort, is en blijft hij in zich onvast, wordt hij gemakkelijk heen en weer bewogen; nu echter, nu hij tot Jezus komt met gespannen ontvankelijkheid en met verlangende ziel, van nu aan zal hij de stem van Jezus horen en deze stem zal boven alle andere stemmen klinken en aan deze stem, waarin de onveranderlijke rotsgrond van de wereld rust, zal hij zich overgeven, totdat hij met haar n geworden is en dan pas zal hij Petrus zijn en heten, de rotsman. Dat is de voorspelling van Jezus over Simon op het eerste ogenblik van hun gemeenschap.

Voor de Hebreeër, die de betrekking kende tussen de duif en de rots, waarin de duif in Judea graag toefde en tussen de gemeente en de duif, die als een beeld daarvan kon voorkomen (Song of Solomon 2:14. Jeremiah 48:28), bevatte het woord "Jona's zoon" een grote tegenstelling, rijk in belofte. Tot nu bent u de zoon van de schuwe rotsduif, later zult u de beschermende rots voor de duif worden genoemd.

Toen Petrus, met warme geestdrift bezield, tot de Heere kwam, dat oog zo schitterend, dat gelaat zo sprekend en alles in hem bezield, voor hetgeen hij in dit ogenblik aanschouwde, toen was het dat de Heere hem aanzag. Het oorspronkelijke woord dat hier gebezigd is wil zeggen: iemand zo in het aangezicht zien, alsof men weten wil wat dat aangezicht van de ziel van de mensen openbaarde. Wat een blik moet dat geweest zijn! Hoe doordringende, hoe in de ziel lezend wat haar toestand was. Naderhand, toen Jezus voor Kajafas stond en Petrus Hem verloochende, lezen wij dat de Heere hem ook aanschouwde. Het oorspronkelijke woord dat d r gebezigd is wil eigenlijk zeggen: weer in het aangezicht krijgen. Hoe wijst ons dus die laatste blik van Jezus op deze eerste. Ginds toch was het een zoeken van de Heere om het gelaat van Petrus in het oog te krijgen: van Hem, die, hoe ook veracht, verguisd, verloochend, ja zelfs vervloekt is, nog wenst de ziel, die afgedwaald is, terug te voeren, te redden, te heiligen; hier de blik van Degene die de Hem zoekende Petrus doorschouwt en reeds op dat eerste gezicht weet te zeggen wat hij worden zal, als na jaar en dag aan hem het werk van de loutering voleindigd zal zijn. In beide gevallen bewonderen wij de goddelijke grootheid van Jezus; hier Zijn onbegrijpelijke alwetendheid, daar Zijn eeuwige liefde. Toen Jezus Petrus doorschouwd had en de vurige man zo vol warme geestdrift en geloof, zag en wist dat eens datgene wat nu in hem te levendig was, later menige grove afdwaling zou veroorzaken, zei Hij: "U bent Simon, de zoon van Jonas", dat wil zeggen: een zoon van een duif, want Jona betekent duif in het oorspronkelijke. U bent Simon, de zoon van de zachtheid, de tederheid; maar u zult Cfas (Petrus) genoemd worden, een steenrots, vanwege uw vastheid en onwrikbare trouw. Misschien dacht de Heere toen Hij Petrus zag aan de duiven in Palestina, die bij honderden in holen van steenrotsen wonen. Zo zal die Simon, die bij zijn roeping nog de naam draagt van zoon van de duif, een rots en een toevluchtsoord zijn van menige vluchtende ziel.

Vers 43

43. En hij leidde hem nog diezelfde avond tot Jezus 1) in diens verblijfplaats. En Jezus zag hem aan en zei: U bent Simon, de zoon van Jonas, u zult Cefas genoemd worden (Matthew 16:18) - dat, vertaald, rots betekent 2).

1) Zo wordt de ene broeder voor de anderen en later de ene landsman voor de andere tot een heraut van de ervaren genade. Hoe dikwijls oefenen de banden van het bloed op de aardse bekendheid een verleidende kracht uit, of belemmeren toch ten minste de omkering juist op het gebied van het Heilige! Hier komen zij voor gewijd en verheerlijkt tot goddelijke liefdekoorden.

In dit liefelijk toneel zien wij het eerste begin van alle Christelijk zendingswerk. Hij liet het niet bij woorden; ook liet hij het niet aan het goedvinden van zijn broeder over of deze tot Jezus gaan wilde of niet, maar hij nam hem bij de hand om hem tot Jezus te leiden en hem tot Jezus in te leiden. Zo moeten wij ook doen met onze broeders en zusters, vrienden en vriendinnen, kinderen en dienstboden. Wij moeten het niet aan hun vrije keuze overlaten om tot Jezus te gaan of niet te gaan; ook moeten wij hen niet dwingen, want niemand wil gedwongen zijn en doet de dwang ook uitwendig volgen, hij werkt innerlijk niet anders dan verzet. Maar men moet ze als Andreas zijn broeder deed, eerst vertellen van de grote schat, die men zelf gevonden heeft en ze dan vriendelijk bij de hand vatten en zeggen: Kom mee en leer de Heere zelf kennen en de schat die ons onnoemelijk rijk en onuitsprekelijk gelukkig maakt. O dat wij allen, die ons dierbaar zijn, tot Jezus mochten leiden, opdat Hij ze een nieuwe naam geeft, een naam die blijft tot in eeuwigheid.

2) Met zijn onderzoekenden blik peilt Jezus het karakter, dat Simon van nadere bezit en Hij onderzoekt er de bestanddelen van de toekomstige Petrus in. Door hem met een nieuwe naam te merken, neemt Jezus hem in bezit en wijdt zijn natuurlijke vatbaarheden aan het meer verheven werk toe, dat Hij hem zou opdragen. De Evangelist had zich bijna niet bij de twee eerste leerlingen opgehouden, maar de persoon van Petrus wordt van het eerste ogenblik dat hij verschijnt het voorwerp van een bijzondere belangstelling en het schijnt dat zijn roeping het doel is, waarop al wat voorafgaat moet uitlopen.

Omdat de naam naar de bedoeling van de Heilige Schrift niet, zoals bij ons, conventioneel teken voor de mens is, maar voor uitdrukking van zijn bestaan genomen wordt, zo geeft het woord, dat Jezus tot Petrus zegt, een werkelijke verandering te kennen, die met hem zou plaats hebben en ook vernemen wij waarin die verandering zal bestaan. Simon is hij door zijn vader genoemd en zo is ook zijn natuurlijke aard: Simon betekent "horen" en het snelle, gemakkelijke horen, de spoedige vatbaarheid voor alles, wat tot hem komt, is de eigenaardigheid van deze naam. Zolang Hij echter de verschillende stemmen van de wereld hoort, is en blijft hij in zich onvast, wordt hij gemakkelijk heen en weer bewogen; nu echter, nu hij tot Jezus komt met gespannen ontvankelijkheid en met verlangende ziel, van nu aan zal hij de stem van Jezus horen en deze stem zal boven alle andere stemmen klinken en aan deze stem, waarin de onveranderlijke rotsgrond van de wereld rust, zal hij zich overgeven, totdat hij met haar n geworden is en dan pas zal hij Petrus zijn en heten, de rotsman. Dat is de voorspelling van Jezus over Simon op het eerste ogenblik van hun gemeenschap.

Voor de Hebreeër, die de betrekking kende tussen de duif en de rots, waarin de duif in Judea graag toefde en tussen de gemeente en de duif, die als een beeld daarvan kon voorkomen (Song of Solomon 2:14. Jeremiah 48:28), bevatte het woord "Jona's zoon" een grote tegenstelling, rijk in belofte. Tot nu bent u de zoon van de schuwe rotsduif, later zult u de beschermende rots voor de duif worden genoemd.

Toen Petrus, met warme geestdrift bezield, tot de Heere kwam, dat oog zo schitterend, dat gelaat zo sprekend en alles in hem bezield, voor hetgeen hij in dit ogenblik aanschouwde, toen was het dat de Heere hem aanzag. Het oorspronkelijke woord dat hier gebezigd is wil zeggen: iemand zo in het aangezicht zien, alsof men weten wil wat dat aangezicht van de ziel van de mensen openbaarde. Wat een blik moet dat geweest zijn! Hoe doordringende, hoe in de ziel lezend wat haar toestand was. Naderhand, toen Jezus voor Kajafas stond en Petrus Hem verloochende, lezen wij dat de Heere hem ook aanschouwde. Het oorspronkelijke woord dat d r gebezigd is wil eigenlijk zeggen: weer in het aangezicht krijgen. Hoe wijst ons dus die laatste blik van Jezus op deze eerste. Ginds toch was het een zoeken van de Heere om het gelaat van Petrus in het oog te krijgen: van Hem, die, hoe ook veracht, verguisd, verloochend, ja zelfs vervloekt is, nog wenst de ziel, die afgedwaald is, terug te voeren, te redden, te heiligen; hier de blik van Degene die de Hem zoekende Petrus doorschouwt en reeds op dat eerste gezicht weet te zeggen wat hij worden zal, als na jaar en dag aan hem het werk van de loutering voleindigd zal zijn. In beide gevallen bewonderen wij de goddelijke grootheid van Jezus; hier Zijn onbegrijpelijke alwetendheid, daar Zijn eeuwige liefde. Toen Jezus Petrus doorschouwd had en de vurige man zo vol warme geestdrift en geloof, zag en wist dat eens datgene wat nu in hem te levendig was, later menige grove afdwaling zou veroorzaken, zei Hij: "U bent Simon, de zoon van Jonas", dat wil zeggen: een zoon van een duif, want Jona betekent duif in het oorspronkelijke. U bent Simon, de zoon van de zachtheid, de tederheid; maar u zult Cfas (Petrus) genoemd worden, een steenrots, vanwege uw vastheid en onwrikbare trouw. Misschien dacht de Heere toen Hij Petrus zag aan de duiven in Palestina, die bij honderden in holen van steenrotsen wonen. Zo zal die Simon, die bij zijn roeping nog de naam draagt van zoon van de duif, een rots en een toevluchtsoord zijn van menige vluchtende ziel.

Vers 44

44. Op de andere dag, de 18de februari van het jaar 27 na Christus wilde Jezus, die nu reeds vier discipelen bij Zich had, van Zijn verblijfplaats (in John 1:39) weer heengaan naar Galilea, vanwaar Hij ongeveer zeven weken daarvoor tot Johannes aan de Jordaan gekomen was (Matthew 3:13) en vond dadelijk bij het heengaan, schijnbaar toevallig, maar in waarheid door Zijn hemelse Vader tot Hem geleid (John 17:6), Filippus (= paardenvriend) en zei tot hem: Volg Mij en word Mijn discipel (Luke 9:57, ).

Zodra Jezus enige discipelen had, was het voor Hem mogelijk een zelfstandige werkzaamheid te beginnen; daarom verliet Hij de omgeving van Johannes de Doper. Omdat deze echter nog steeds de van God verordende profeet van Israël bleef, met de opdracht, het werk, de voorbereiding van het volk te volbrengen, kon Jezus Zich ook weer in de stilte van het huiselijk leven te Nazareth terugtrekken om daar Zijn tijd af te wachten. De discipelen, die zich aan Hem hadden aangesloten, konden Hem natuurlijk vergezellen, maar zij zullen eerst, als Hij weer in hun gemeenschappelijk vaderland, Galilea, terugkeerde, meer als Zijn nabestaanden, die mede een deel van Zijn familie uitmaakten, dan als werktuigen en helpers van Zijn profetische werkzaamheid, zoals zij dat later werden, bij Hem hebben vertoefd.

Jezus moest Zijn werkzaamheid te Jeruzalem openen, maar het ogenblik daarvoor was nog niet gekomen; Hij moest de feesttijd van Pasen afwachten; daarom besloot Hij v r de beslissende stap van de opening van Zijn openbare werkzaamheid, van Zijn familie afscheid te nemen en de periode van Zijn ambteloos leven op gepaste wijze te besluiten.

Filippus had zeker ook een tocht naar de Jordaan tot de Doper gemaakt. Jezus betoont Zich weer als de hartenkenner, als degene die wist wat in de mens was (John 2:25), daardoor, dat Hij het: "Volg Mij!" dadelijk bij de eerste ontmoeting tot een persoonlijk onbekende sprak.

Filippus is de eerste, die Jezus zelf roept Hem na te volgen, niet alleen voor die ene keer, maar tot blijvende gemeenschap (vgl. Matthew 9:9. Luke 9:59).

Vers 44

44. Op de andere dag, de 18de februari van het jaar 27 na Christus wilde Jezus, die nu reeds vier discipelen bij Zich had, van Zijn verblijfplaats (in John 1:39) weer heengaan naar Galilea, vanwaar Hij ongeveer zeven weken daarvoor tot Johannes aan de Jordaan gekomen was (Matthew 3:13) en vond dadelijk bij het heengaan, schijnbaar toevallig, maar in waarheid door Zijn hemelse Vader tot Hem geleid (John 17:6), Filippus (= paardenvriend) en zei tot hem: Volg Mij en word Mijn discipel (Luke 9:57, ).

Zodra Jezus enige discipelen had, was het voor Hem mogelijk een zelfstandige werkzaamheid te beginnen; daarom verliet Hij de omgeving van Johannes de Doper. Omdat deze echter nog steeds de van God verordende profeet van Israël bleef, met de opdracht, het werk, de voorbereiding van het volk te volbrengen, kon Jezus Zich ook weer in de stilte van het huiselijk leven te Nazareth terugtrekken om daar Zijn tijd af te wachten. De discipelen, die zich aan Hem hadden aangesloten, konden Hem natuurlijk vergezellen, maar zij zullen eerst, als Hij weer in hun gemeenschappelijk vaderland, Galilea, terugkeerde, meer als Zijn nabestaanden, die mede een deel van Zijn familie uitmaakten, dan als werktuigen en helpers van Zijn profetische werkzaamheid, zoals zij dat later werden, bij Hem hebben vertoefd.

Jezus moest Zijn werkzaamheid te Jeruzalem openen, maar het ogenblik daarvoor was nog niet gekomen; Hij moest de feesttijd van Pasen afwachten; daarom besloot Hij v r de beslissende stap van de opening van Zijn openbare werkzaamheid, van Zijn familie afscheid te nemen en de periode van Zijn ambteloos leven op gepaste wijze te besluiten.

Filippus had zeker ook een tocht naar de Jordaan tot de Doper gemaakt. Jezus betoont Zich weer als de hartenkenner, als degene die wist wat in de mens was (John 2:25), daardoor, dat Hij het: "Volg Mij!" dadelijk bij de eerste ontmoeting tot een persoonlijk onbekende sprak.

Filippus is de eerste, die Jezus zelf roept Hem na te volgen, niet alleen voor die ene keer, maar tot blijvende gemeenschap (vgl. Matthew 9:9. Luke 9:59).

Vers 45

45. a)Filippus nu was, om deze opmerking tot juist begrip van het volgende hier te laten voorafgaan 1:38") van Bethsaïda (= vishuis) uit de stad van Andreas en van zijn broeder Petrus (John 1:40. Matthew 11:21), die aan het meer Gennesareth gelegen was.

a)John 12:21.

Vers 45

45. a)Filippus nu was, om deze opmerking tot juist begrip van het volgende hier te laten voorafgaan 1:38") van Bethsaïda (= vishuis) uit de stad van Andreas en van zijn broeder Petrus (John 1:40. Matthew 11:21), die aan het meer Gennesareth gelegen was.

a)John 12:21.

Vers 46

46. Filippus vond onderweg Nathanaël (= gave van God) of Bartholomes 10:4"). Deze was uit Kana in Galilea afkomstig (John 21:2); en was daarom hem, die, zoals zo-even gezegd is, ook een Galileër was, welbekend. En hij zei tot hem: Wij hebben die gevonden a) waarvan Mozes in de wet geschreven heeft en deprofeten, namelijk de Messias (John 1:41) in Jezus, de zoon van Jozef van Nazareth, want deze is zonder twijfel de beloofde Zaligmaker.

a) Genesis 3:15; Genesis 22:18; Genesis 26:4; Genesis 49:10. Deuteronomy 18:18. 2 Samuel 7:12. Isaiah 4:2; Isaiah 7:14; Isaiah 9:5; Isaiah 40:10, Isaiah 40:11; Isaiah 53:1,Jeremiah 23:5; Jeremiah 33:14. Ezekiel 34:23. Daniel 9:24. Zechariah 6:12. 9:9.

Filippus is spoedig bereid om te geloven. Evenals Andreas voor Simon, zo wordt hij voor zijn vriend Nathanaël, die in gelijke geloofsverwachting met hem verbonden is, tot een bode van de zaligheid. Andreas en Filippus met elkaar, de beide apostelen, die Griekse namen dragen, dienen later (John 12:22) de Grieken, die Jezus wensten te zien.

Waarschijnlijk was ook Nathanaël, die behoorde tot de kring van de door Johannes opgewekten, op de terugweg van de Jordaan naar zijn vaderland. Hij was vroeger afgereisd dan Jezus met Zijn metgezellen en had ergens onderweg, zijwaarts van de weg, zijn intrek genomen. Filippus, die zijn reisplan kende, verlaat zijn reisgezelschap en zoekt hem daar op om hem de blijde boodschap mee te delen, die hij niet kan verzwijgen, zo vol is zijn hart daarvan.

Filippus spreekt in n adem twee dwalingen uit, zonder zich bewust te worden van de tegenspraak, dat daarin ligt, dat hij Jezus aan de ene kant als de Zoon van Jozef van Nazareth, aan de andere kant als Messias voorstelt. Maar terwijl de Evangelist ons dit eerste stamelen van het geloof uit zijn mond heeft bewaard, geeft hij ons daarmee een voorbeeld dat de dwaling, die het menselijk geloof aanhangt, de werkzaamheid van de goddelijke Geest niet kan hinderen, als men maar open ogen heeft om te zien en als het hart gericht is naar de bron, waaruit de verbetering van de dwalingen komt, naar de Schrift.

Filippus schijnt zelf het contrast te gevoelen, dat hij uitspreekt; het hindert hem echter niet, het verheft hem, hij legt er gewicht op en verwondert er zich over dat de Messias de Zoon van Jozef, de Nazarener is. Het was voor hem voldoende geweest als Jezus geweest was waarvoor Hij werd gehouden, Zoon van Jozef. - David, de zoon van Isaï, de herdersknaap toch was koning over Israël geworden - waarom zou "de zoon van Jozef" niet een dergelijke weg kunnen gaan?

Dat was weinig, te weinig voor Nathanaël, genoeg echter voor Filippus; maar deze had de Heere al gezien en het eigen woord uit Zijn mond gehoord en Nathanaël nog niet. Er kunnen voor het geloof soms grote verstandelijke zwarigheden overblijven, terwijl het nochtans genoeg licht heeft om Christus te kunnen zien in Zijn heerlijkheid en om in Zijn dienst te kunnen arbeiden. En hebben niet zelfs de grijs gewordenen in het geloof nog altijd te wachten op ophelderingen van menige duisterheid? Daarom moeten wij nooit enige waarheid van de Schriften verwerpen om haar zwarigheden. Het geloof is wel verstandig, maar het is niet eenzelvig met het verstand, dat in de regel niet aanneemt wat het niet begrijpt. Als wij maar willen arbeiden, dan kunnen wij bij gebrek van groter licht ons ook met een kleiner licht vergenoegen. God had opzettelijk de innerlijke heerlijkheid van Zijn Zoon met zoveel uiterlijke tegenstrijdigheden omhuld. Alles zou geopenbaard worden, maar niet v r de bekwame tijd. Maar datgene, waarin God Zich het meest verheerlijkt, strekt de mens gewoonlijk het meest tot aanstoot.

Vers 46

46. Filippus vond onderweg Nathanaël (= gave van God) of Bartholomes 10:4"). Deze was uit Kana in Galilea afkomstig (John 21:2); en was daarom hem, die, zoals zo-even gezegd is, ook een Galileër was, welbekend. En hij zei tot hem: Wij hebben die gevonden a) waarvan Mozes in de wet geschreven heeft en deprofeten, namelijk de Messias (John 1:41) in Jezus, de zoon van Jozef van Nazareth, want deze is zonder twijfel de beloofde Zaligmaker.

a) Genesis 3:15; Genesis 22:18; Genesis 26:4; Genesis 49:10. Deuteronomy 18:18. 2 Samuel 7:12. Isaiah 4:2; Isaiah 7:14; Isaiah 9:5; Isaiah 40:10, Isaiah 40:11; Isaiah 53:1,Jeremiah 23:5; Jeremiah 33:14. Ezekiel 34:23. Daniel 9:24. Zechariah 6:12. 9:9.

Filippus is spoedig bereid om te geloven. Evenals Andreas voor Simon, zo wordt hij voor zijn vriend Nathanaël, die in gelijke geloofsverwachting met hem verbonden is, tot een bode van de zaligheid. Andreas en Filippus met elkaar, de beide apostelen, die Griekse namen dragen, dienen later (John 12:22) de Grieken, die Jezus wensten te zien.

Waarschijnlijk was ook Nathanaël, die behoorde tot de kring van de door Johannes opgewekten, op de terugweg van de Jordaan naar zijn vaderland. Hij was vroeger afgereisd dan Jezus met Zijn metgezellen en had ergens onderweg, zijwaarts van de weg, zijn intrek genomen. Filippus, die zijn reisplan kende, verlaat zijn reisgezelschap en zoekt hem daar op om hem de blijde boodschap mee te delen, die hij niet kan verzwijgen, zo vol is zijn hart daarvan.

Filippus spreekt in n adem twee dwalingen uit, zonder zich bewust te worden van de tegenspraak, dat daarin ligt, dat hij Jezus aan de ene kant als de Zoon van Jozef van Nazareth, aan de andere kant als Messias voorstelt. Maar terwijl de Evangelist ons dit eerste stamelen van het geloof uit zijn mond heeft bewaard, geeft hij ons daarmee een voorbeeld dat de dwaling, die het menselijk geloof aanhangt, de werkzaamheid van de goddelijke Geest niet kan hinderen, als men maar open ogen heeft om te zien en als het hart gericht is naar de bron, waaruit de verbetering van de dwalingen komt, naar de Schrift.

Filippus schijnt zelf het contrast te gevoelen, dat hij uitspreekt; het hindert hem echter niet, het verheft hem, hij legt er gewicht op en verwondert er zich over dat de Messias de Zoon van Jozef, de Nazarener is. Het was voor hem voldoende geweest als Jezus geweest was waarvoor Hij werd gehouden, Zoon van Jozef. - David, de zoon van Isaï, de herdersknaap toch was koning over Israël geworden - waarom zou "de zoon van Jozef" niet een dergelijke weg kunnen gaan?

Dat was weinig, te weinig voor Nathanaël, genoeg echter voor Filippus; maar deze had de Heere al gezien en het eigen woord uit Zijn mond gehoord en Nathanaël nog niet. Er kunnen voor het geloof soms grote verstandelijke zwarigheden overblijven, terwijl het nochtans genoeg licht heeft om Christus te kunnen zien in Zijn heerlijkheid en om in Zijn dienst te kunnen arbeiden. En hebben niet zelfs de grijs gewordenen in het geloof nog altijd te wachten op ophelderingen van menige duisterheid? Daarom moeten wij nooit enige waarheid van de Schriften verwerpen om haar zwarigheden. Het geloof is wel verstandig, maar het is niet eenzelvig met het verstand, dat in de regel niet aanneemt wat het niet begrijpt. Als wij maar willen arbeiden, dan kunnen wij bij gebrek van groter licht ons ook met een kleiner licht vergenoegen. God had opzettelijk de innerlijke heerlijkheid van Zijn Zoon met zoveel uiterlijke tegenstrijdigheden omhuld. Alles zou geopenbaard worden, maar niet v r de bekwame tijd. Maar datgene, waarin God Zich het meest verheerlijkt, strekt de mens gewoonlijk het meest tot aanstoot.

Vers 47

47. En Nathanaël zei tot hem: Kan uit Nazareth, dat verachte stadje van het verachte Galilea (John 7:41, John 7:52) iets goeds zijn? En leidt u daaruit zelfs het uitgezochtste en beste af? Filippus zei tot hem: Kom en zie: dan zult u zich spoedig overtuigen, dat die Jezus van Nazareth, van wie ik u heb gesproken, inderdaad de Messias is.

Nathanaël gaat uit van het vooroordeel van den natuurlijke mens, dat de grootheid een natuurlijke oorsprong moet hebben. Er is een geest voor nodig, al diep in God geworteld, om het grote te verwachten onmiddellijk van de hemel, zonder aansluiting aan iets menselijk groots (Psalms 113:5 v. ); op die gezindheid van de natuurlijke mens berust echter de profetische aankondiging, dat God voor de verschijning van de zaligheid al het natuurlijk grote en hoge uit Israël zal uitdelgen, zodat de roem van Zijn barmhartigheid onaangetast zou blijven. Te Nazareth nu, de kleine verachte plaats in het verachte Galilea, door geen gebeurtenis uit de vroegere tijd geheiligd, niet genoemd in het Oude Testament, misschien eerst gesticht na de terugkomst uit de ballingschap, terwijl misschien nog een bijzondere smaad daaraan kleefde, was niets aanwezig dat een natuurlijke basis voor de grootheid van de Messias kon opleveren; die zo een wilde hebben, moest noodzakelijk het oog naar Jeruzalem wenden.

Nathanaël kan zich geen profetisch woord herinneren, waarin aan Nazareth zo'n betekenis zou worden toegeschreven, als het woord van Filippus veronderstelt en toch is hij overtuigd dat alles wat de Messias aangaat, voorspeld moet zijn. Bovendien is hij zelf van Kana, dat slechts enkele mijlen van Nazareth ligt en zoals bekend is, is er naijver tussen dorpjes over allerlei kleinigheden, waaruit licht minachting voortkomt.

Nathanaël spreekt zo niet, alsof hij op zijn mening wilde staan, maar hij had nog een kleine bedenking: zou van Nazareth wel iets goeds kunnen voortkomen? Dat zou iets zeldzaams zijn! Er is een groot onderscheid tussen vooroordelen. Menigeen zoekt slechts daarom een vooroordeel, omdat hij zich van Christus onder goede schijn wil losmaken, dat is boosheid en die was bij Nathanaël niet.

Hij laat zich meer door zijn zelfstandigheid leiden dan door een groot vertrouwen op zijn vrienden; Filippus nu houdt zich niet op met demonstreren en disputeren, maar leidt hem op de weg, waarop hij zelf en zijn vrienden tot kennis en overtuiging waren gekomen en in deze dringende en juist gekozen handelwijze van de vriend lag voor Nathanaël, voor wie het meer om de waarheid dan om zijn eigen mening te doen was, een beweegreden.

Nathanaël weet wat hij aan de overtuiging zo vol geestdrift van zijn vriend en aan God, die de grootste wonderen doet, schuldig is; hij gaat daarom met Filippus, om met eigen geestesogen te zien.

"Kom en zie. " Dit was een woord van de Heere, dat natuurlijk door de discipel werd overgenomen. Johannes en Andreas hadden hem verteld wat de Heere tot hen gezegd had, toen zij Hem vroegen: "Rabbi, waar woont u?" Hij had tot hen gezegd: "Kom en zie. " En nu beter woord was er dan ook niet voor een ongelovige en twijfelmoedige. Och, redeneringen over Jezus helpen over het geheel weinig, men moet tot Hem komen en Hem persoonlijk leren kennen, dan heeft men geen bedenkingen meer, maar dan gelooft men en aanbidt men Hem.

Vers 47

47. En Nathanaël zei tot hem: Kan uit Nazareth, dat verachte stadje van het verachte Galilea (John 7:41, John 7:52) iets goeds zijn? En leidt u daaruit zelfs het uitgezochtste en beste af? Filippus zei tot hem: Kom en zie: dan zult u zich spoedig overtuigen, dat die Jezus van Nazareth, van wie ik u heb gesproken, inderdaad de Messias is.

Nathanaël gaat uit van het vooroordeel van den natuurlijke mens, dat de grootheid een natuurlijke oorsprong moet hebben. Er is een geest voor nodig, al diep in God geworteld, om het grote te verwachten onmiddellijk van de hemel, zonder aansluiting aan iets menselijk groots (Psalms 113:5 v. ); op die gezindheid van de natuurlijke mens berust echter de profetische aankondiging, dat God voor de verschijning van de zaligheid al het natuurlijk grote en hoge uit Israël zal uitdelgen, zodat de roem van Zijn barmhartigheid onaangetast zou blijven. Te Nazareth nu, de kleine verachte plaats in het verachte Galilea, door geen gebeurtenis uit de vroegere tijd geheiligd, niet genoemd in het Oude Testament, misschien eerst gesticht na de terugkomst uit de ballingschap, terwijl misschien nog een bijzondere smaad daaraan kleefde, was niets aanwezig dat een natuurlijke basis voor de grootheid van de Messias kon opleveren; die zo een wilde hebben, moest noodzakelijk het oog naar Jeruzalem wenden.

Nathanaël kan zich geen profetisch woord herinneren, waarin aan Nazareth zo'n betekenis zou worden toegeschreven, als het woord van Filippus veronderstelt en toch is hij overtuigd dat alles wat de Messias aangaat, voorspeld moet zijn. Bovendien is hij zelf van Kana, dat slechts enkele mijlen van Nazareth ligt en zoals bekend is, is er naijver tussen dorpjes over allerlei kleinigheden, waaruit licht minachting voortkomt.

Nathanaël spreekt zo niet, alsof hij op zijn mening wilde staan, maar hij had nog een kleine bedenking: zou van Nazareth wel iets goeds kunnen voortkomen? Dat zou iets zeldzaams zijn! Er is een groot onderscheid tussen vooroordelen. Menigeen zoekt slechts daarom een vooroordeel, omdat hij zich van Christus onder goede schijn wil losmaken, dat is boosheid en die was bij Nathanaël niet.

Hij laat zich meer door zijn zelfstandigheid leiden dan door een groot vertrouwen op zijn vrienden; Filippus nu houdt zich niet op met demonstreren en disputeren, maar leidt hem op de weg, waarop hij zelf en zijn vrienden tot kennis en overtuiging waren gekomen en in deze dringende en juist gekozen handelwijze van de vriend lag voor Nathanaël, voor wie het meer om de waarheid dan om zijn eigen mening te doen was, een beweegreden.

Nathanaël weet wat hij aan de overtuiging zo vol geestdrift van zijn vriend en aan God, die de grootste wonderen doet, schuldig is; hij gaat daarom met Filippus, om met eigen geestesogen te zien.

"Kom en zie. " Dit was een woord van de Heere, dat natuurlijk door de discipel werd overgenomen. Johannes en Andreas hadden hem verteld wat de Heere tot hen gezegd had, toen zij Hem vroegen: "Rabbi, waar woont u?" Hij had tot hen gezegd: "Kom en zie. " En nu beter woord was er dan ook niet voor een ongelovige en twijfelmoedige. Och, redeneringen over Jezus helpen over het geheel weinig, men moet tot Hem komen en Hem persoonlijk leren kennen, dan heeft men geen bedenkingen meer, maar dan gelooft men en aanbidt men Hem.

Vers 48

48. Jezus zag Nathanaël in gezelschap van Filippus tot Zich komen en zei tot de vier discipelen, die Hem vergezelden (John 1:37-John 1:42), zodat de beide naderenden het ook konden horen, van hem, met goddelijke wetenschap zijn hele bestaan karakteriserende: Zie, echt een Israëliet; niet alleen wat afkomst aangaat, maar inwendig overeenkomend met het wezen van een zoon van Abraham, zoals die zijn moet (Romans 9:6; Romans 2:29), waarin geen bedrog is, oprecht en waar (Genesis 32:28. Numbers 23:10. Psalms 32:2).

Nathanaël behoort, zoals Filippus wel weet, tot de oprechte gemoederen, die Jezus slechts hoeven te zien om in Hem te geloven. Ook Jezus erkent, zodra Hij hem aanschouwt, deze eigenschap en spreekt het uit.

Wat het moet betekenen, als Jezus de nader komende Nathanaël als een Israëliet in de ware zin van het woord begroet, is duidelijk genoeg; want is hij dit, dan is hij geschikt een lid te worden van Christus' gemeente, die Hij uit Israël vormt. Dat hij dit is, wijst Jezus aan door de nevenzin: "in wie geen bedrog is. " Het onbedrieglijke van zijn karakter spreekt Jezus uit, ten gevolge waarvan hij zich noch door snelle vreugde van anderen over de vervulling van Israëls verwachting liet meeslepen, noch door deze of gene reden liet terughouden zijn twijfel te uiten. Dat hij ernstig wenste naar de vervulling van de profetie, zoals die gegeven was, niet zoals die aan een te haastige begeerte als vervuld kon voorkomen, wil Jezus hiermee uitdrukken en daarom noemt Hij hem een Israëliet van de juiste stempel.

De Heere zei het niet tot hem, maar van hem tot de andere discipelen, terwijl Hij Nathanaël tot Zich komen zag; maar deze hoorde het. En nu, Nathanaël was blijkbaar van een oprecht karakter; hij zei wat hij meende. De Heere prees hem daarin en deed hem tegelijk hiermee verstaan dat Hij wist wat hij, Nathanaël, aan Filippus geantwoord had; maar Hij nam zijn zwarigheid niet weg. De Heere zei niet: Ik ben in Nazareth opgevoed, maar te Bethlehem geboren. Nee, de Heere werpt het kleed van de ootmoed niet af, maar wil in dat kleed gekend worden met Zijn woorden en werken. Zelfs uit de Hemel noemt Hij Zich nog Jezus van Nazareth. Ook wil de Heere het geloof van Zijn discipelen oefenen om door de uiterlijke smaad en geringheid te zien op de innerlijke heerlijkheid van Zijn persoonlijkheid. Maar het woord van de Heere heeft als zodanig altijd een hogere, ja de hoogste betekenis. De Schrift zegt: Welgelukzalig is de mens, wie de Heere de ongerechtigheid niet toerekent en in wiens geest geen bedrog is, Psalms 32:2. Door van Nathanaël te zeggen dat in hem geen bedrog is, rekent de Heere hem dus zijn ongerechtigheid niet toe; want wat de Heere iemand noemt, dat is hij uit kracht van het woord van de Heere, zoals de Heere later zei tot Zijn discipelen: "U bent rein om het woord dat Ik tot u gesproken heb. " U ziet hoe vriendelijk en innemend de Heere van het begin af met de mensen verkeerde en hoe Hij voor ieder een goed, ja opheffend woord had, zoals een groot en edel koning doet, die onder zijn volk tredend, ook de minste van zijn onderdanen minzaam groet, ja de Heere, de Koning der koningen, deed nog oneindig meer, Hij reikte een ieder, die Hem kwam begroeten, minzaam de hand en richtte allen, die in het stof voor Hem neerlagen, vriendelijk op, hen verzekerend van Zijn allerhoogste gunst, van Zijn onveranderlijke genade. Door echter Nathanaël een Israëliet, waarin geen bedrog is, te noemen, zegt de Heere te gelijk dat Israëliet te zijn en zonder bedrog te zijn, hetzelfde is. Jakob was onoprecht, tot zolang hij Israël genoemd werd. En waaraan herinnert deze naamsverandering? Aan een gedenkwaardige nacht van gebed en worsteling. Zou er bij Nathanaël onder de vijgeboom wellicht iets dergelijks hebben plaats gehad? Dit is zeker, in het gebed moet alles wat ons ontbreekt verkregen worden. Bij wie de nood van de ziel nog niet zo hoog gaat, dat hij om verlossing bidt, smeekt, worstelt, - hoe zou hij de verlossing ontvangen? Hij begeert ze immers niet ernstig, niet als een volstrekt noodzakelijke behoefte, waarvan men zegt: Geef het mij, anders sterf ik! Nee, wie de redding van zijn ziel van de eeuwige dood niet de moeite waardig keurt om er God om aan te lopen, zoals de zee op ene rots, die moet niet menen dat Hij haar van God verkrijgen zal. Zo deed Jakob en hij werd Israël. En ligt er nu niet een ban van bedriegelijkheid op de Joden! Ook weten wij de reden waarom: omdat zij Jakob zijn en niet Israël. Voor dat volk is geen midden; het moet n van beiden zijn en daarom zal deze ban blijven, totdat zij zullen geloven.

Vers 48

48. Jezus zag Nathanaël in gezelschap van Filippus tot Zich komen en zei tot de vier discipelen, die Hem vergezelden (John 1:37-John 1:42), zodat de beide naderenden het ook konden horen, van hem, met goddelijke wetenschap zijn hele bestaan karakteriserende: Zie, echt een Israëliet; niet alleen wat afkomst aangaat, maar inwendig overeenkomend met het wezen van een zoon van Abraham, zoals die zijn moet (Romans 9:6; Romans 2:29), waarin geen bedrog is, oprecht en waar (Genesis 32:28. Numbers 23:10. Psalms 32:2).

Nathanaël behoort, zoals Filippus wel weet, tot de oprechte gemoederen, die Jezus slechts hoeven te zien om in Hem te geloven. Ook Jezus erkent, zodra Hij hem aanschouwt, deze eigenschap en spreekt het uit.

Wat het moet betekenen, als Jezus de nader komende Nathanaël als een Israëliet in de ware zin van het woord begroet, is duidelijk genoeg; want is hij dit, dan is hij geschikt een lid te worden van Christus' gemeente, die Hij uit Israël vormt. Dat hij dit is, wijst Jezus aan door de nevenzin: "in wie geen bedrog is. " Het onbedrieglijke van zijn karakter spreekt Jezus uit, ten gevolge waarvan hij zich noch door snelle vreugde van anderen over de vervulling van Israëls verwachting liet meeslepen, noch door deze of gene reden liet terughouden zijn twijfel te uiten. Dat hij ernstig wenste naar de vervulling van de profetie, zoals die gegeven was, niet zoals die aan een te haastige begeerte als vervuld kon voorkomen, wil Jezus hiermee uitdrukken en daarom noemt Hij hem een Israëliet van de juiste stempel.

De Heere zei het niet tot hem, maar van hem tot de andere discipelen, terwijl Hij Nathanaël tot Zich komen zag; maar deze hoorde het. En nu, Nathanaël was blijkbaar van een oprecht karakter; hij zei wat hij meende. De Heere prees hem daarin en deed hem tegelijk hiermee verstaan dat Hij wist wat hij, Nathanaël, aan Filippus geantwoord had; maar Hij nam zijn zwarigheid niet weg. De Heere zei niet: Ik ben in Nazareth opgevoed, maar te Bethlehem geboren. Nee, de Heere werpt het kleed van de ootmoed niet af, maar wil in dat kleed gekend worden met Zijn woorden en werken. Zelfs uit de Hemel noemt Hij Zich nog Jezus van Nazareth. Ook wil de Heere het geloof van Zijn discipelen oefenen om door de uiterlijke smaad en geringheid te zien op de innerlijke heerlijkheid van Zijn persoonlijkheid. Maar het woord van de Heere heeft als zodanig altijd een hogere, ja de hoogste betekenis. De Schrift zegt: Welgelukzalig is de mens, wie de Heere de ongerechtigheid niet toerekent en in wiens geest geen bedrog is, Psalms 32:2. Door van Nathanaël te zeggen dat in hem geen bedrog is, rekent de Heere hem dus zijn ongerechtigheid niet toe; want wat de Heere iemand noemt, dat is hij uit kracht van het woord van de Heere, zoals de Heere later zei tot Zijn discipelen: "U bent rein om het woord dat Ik tot u gesproken heb. " U ziet hoe vriendelijk en innemend de Heere van het begin af met de mensen verkeerde en hoe Hij voor ieder een goed, ja opheffend woord had, zoals een groot en edel koning doet, die onder zijn volk tredend, ook de minste van zijn onderdanen minzaam groet, ja de Heere, de Koning der koningen, deed nog oneindig meer, Hij reikte een ieder, die Hem kwam begroeten, minzaam de hand en richtte allen, die in het stof voor Hem neerlagen, vriendelijk op, hen verzekerend van Zijn allerhoogste gunst, van Zijn onveranderlijke genade. Door echter Nathanaël een Israëliet, waarin geen bedrog is, te noemen, zegt de Heere te gelijk dat Israëliet te zijn en zonder bedrog te zijn, hetzelfde is. Jakob was onoprecht, tot zolang hij Israël genoemd werd. En waaraan herinnert deze naamsverandering? Aan een gedenkwaardige nacht van gebed en worsteling. Zou er bij Nathanaël onder de vijgeboom wellicht iets dergelijks hebben plaats gehad? Dit is zeker, in het gebed moet alles wat ons ontbreekt verkregen worden. Bij wie de nood van de ziel nog niet zo hoog gaat, dat hij om verlossing bidt, smeekt, worstelt, - hoe zou hij de verlossing ontvangen? Hij begeert ze immers niet ernstig, niet als een volstrekt noodzakelijke behoefte, waarvan men zegt: Geef het mij, anders sterf ik! Nee, wie de redding van zijn ziel van de eeuwige dood niet de moeite waardig keurt om er God om aan te lopen, zoals de zee op ene rots, die moet niet menen dat Hij haar van God verkrijgen zal. Zo deed Jakob en hij werd Israël. En ligt er nu niet een ban van bedriegelijkheid op de Joden! Ook weten wij de reden waarom: omdat zij Jakob zijn en niet Israël. Voor dat volk is geen midden; het moet n van beiden zijn en daarom zal deze ban blijven, totdat zij zullen geloven.

Vers 49

49. Nathanaël, in wie reeds bij dit eerste woord van de Heere de erkenning van diens bovenmenselijk wezen ontwaakte, zei tot Hem: Vanwaar kent Gij mij, omdat wij toch nooit elkaar hebben aangetroffen? Jezus antwoordde en zei tot hem: Eer Filippus u riep (John 1:45), omdat u onder de u welbekenden vijgeboom was en daar in de stille eenzaamheid met God verkerend uw bijzondere gedachten had, zag Ik u; Ik weet wat daar in uw hart is omgegaan.

Jezus zag terug op de geschiedenis van de oorsprong van de Israëlietische naam. De derde aartsvader, van wie het volk zijn dubbelen naam heeft geërfd, heette eerst Jakob en daarmee was zijn natuurlijke list te kennen gegeven. Nadat hij echter met God geworsteld had en in die strijd zijn vroegere valsheid had afgelegd, werd zijn naam in Israël veranderd. Dit nieuwe bestaan zonder valsheid is het, dat Jezus in Nathanaël heeft opgemerkt en juist dat was het ook, dat ons uit de weinige trekken, die wij van hem leerden kennen, dadelijk in het oog sprong. Datzelfde karakter betoont hij ook tegenover deze aanspraak van Jezus. Wat hij ook van de Nazarener moge denken, dit weet hij, zijn vertrouwde vrienden houden Hem voor de hoogste en grootste, die de menselijke tong kan noemen; en deze overtuiging van zijn vrienden treedt met zo'n gewicht op, dat hij niet kan nalaten zelf nader toe te zien. Jezus begroet hem nu met dat woord van lof: zonden wij niet verwachten dat die wierook zijn helder oog een weinig zou benevelen? Maar wij hebben hier met een man te doen, die spot met deze, in de meeste gevallen doeltreffende berekening. Zonder een vererend woord er bij te voegen, richt Nathanaël tot de man, die hem zo zeer roemde, de vraag: "Van waar kent Gij mij!" De vraag wil zeggen, zoals duidelijk is, dat hij om de lof van Jezus alleen dan iets zou kunnen geven als hij vooraf wist, dat Jezus hem werkelijk had erkend.

Vers 49

49. Nathanaël, in wie reeds bij dit eerste woord van de Heere de erkenning van diens bovenmenselijk wezen ontwaakte, zei tot Hem: Vanwaar kent Gij mij, omdat wij toch nooit elkaar hebben aangetroffen? Jezus antwoordde en zei tot hem: Eer Filippus u riep (John 1:45), omdat u onder de u welbekenden vijgeboom was en daar in de stille eenzaamheid met God verkerend uw bijzondere gedachten had, zag Ik u; Ik weet wat daar in uw hart is omgegaan.

Jezus zag terug op de geschiedenis van de oorsprong van de Israëlietische naam. De derde aartsvader, van wie het volk zijn dubbelen naam heeft geërfd, heette eerst Jakob en daarmee was zijn natuurlijke list te kennen gegeven. Nadat hij echter met God geworsteld had en in die strijd zijn vroegere valsheid had afgelegd, werd zijn naam in Israël veranderd. Dit nieuwe bestaan zonder valsheid is het, dat Jezus in Nathanaël heeft opgemerkt en juist dat was het ook, dat ons uit de weinige trekken, die wij van hem leerden kennen, dadelijk in het oog sprong. Datzelfde karakter betoont hij ook tegenover deze aanspraak van Jezus. Wat hij ook van de Nazarener moge denken, dit weet hij, zijn vertrouwde vrienden houden Hem voor de hoogste en grootste, die de menselijke tong kan noemen; en deze overtuiging van zijn vrienden treedt met zo'n gewicht op, dat hij niet kan nalaten zelf nader toe te zien. Jezus begroet hem nu met dat woord van lof: zonden wij niet verwachten dat die wierook zijn helder oog een weinig zou benevelen? Maar wij hebben hier met een man te doen, die spot met deze, in de meeste gevallen doeltreffende berekening. Zonder een vererend woord er bij te voegen, richt Nathanaël tot de man, die hem zo zeer roemde, de vraag: "Van waar kent Gij mij!" De vraag wil zeggen, zoals duidelijk is, dat hij om de lof van Jezus alleen dan iets zou kunnen geven als hij vooraf wist, dat Jezus hem werkelijk had erkend.

Vers 50

50. Nathanaël, geheel van de indruk vervuld dat hij hiertegenover iemand stond, wiens wezen bovenmenselijk was (2 Samuel 7:19. Psalms 139:1, Hebrews 4:13), antwoordde en zei tot Hem; Rabbi (John 1:38), Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël ("Uit 14:33").

De Heere bewees Nathanaël het ene wonder door een ander, dat nog wonderbaarder was: Hij stelt hem voor ogen hoe Hij hem niet alleen in het komen doorzag, maar hem met profetisch oog in de geest heeft gezien, voordat Filippus hem riep, toen hij onder de vijgeboom was. De sterke indruk, die bij dit woord Nathanaël overmeestert, heeft de lezers van het evangelie van vroegere tijd af doen vermoeden dat de Heere niet van een natuurlijk zien sprak, maar hij Nathanaël heeft waargenomen en dat Hij hem niet alleen het uitwendig vertoeven onder een hem bekende boom voorhield, dat hij integendeel met het eenvoudige woord een plaats bedoelde, waar in Nathanaëls hart iets groots had plaats gehad, iets dat niet genoemd hoefde te worden, omdat de geringe aanwijzing genoeg was om de zuiverste snaar met kracht aan te slaan. Kan Ik niet verklaren dat u een waar Israëliet bent, als Ik toch weet, waar u zo-even was, niet alleen onder de vijgeboom, maar in het onzichtbaar heiligdom! Weet Ik niet waar u woont! Weet Ik niet uw werken en uw geloof! Dit brengt teweeg, dat hem opeens voor de geest treedt: "Toen ik dacht alleen te zijn, ben ik niet alleen geweest!" O, wat een ontdekking, dat men altijd gekend is, beter dan men zichzelf kende, de ontdekking dat de meest hier verborgen gedachten naakt en open voor de ogen van de Heilige zijn! Dit doet hem nu ook meteen de openlijke belijdenis van zijn snel opgewassen geloof uiten: "Rabbi! Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël. " De Israëliet, in wie geen bedrog is, groet zijn Koning, hij spreekt het grootste nog meer beslist uit dan Filippus het had gedaan.

Elke edele natie vindt het diepste wezen van haar nationaliteit in de waarheid en trouw, maar de Jood is boven anderen daartoe gerechtigd omdat in Christus het diepste wezen van zijn volk is, omdat de kern van het Israëlitische volk de getrouwe getuige is, in wiens mond geen bedrog is gevonden: zo merkt P. Lange op omtrent het getuigenis van Christus, dat het wezen van een juiste Israëliet daarin bestaat, dat geen bedrog in hem is. Maar daarmee heeft hij, hetgeen men tegen dit getuigenis heeft ingebracht: "Van deze nationale deugd van de Joden hoort men elders niet, " geenszins aangewezen als zonder betekenis te zijn; die wordt integendeel niet zonder betekenis, als de laatste uit Israël vergaderde gemeente nu als een gemeente van zodanigen voorkomt, in wier mond geen bedrog gevonden wordt (Revelation 14:5) en de nieuwe tempel gebouwd is, waarvan in Ezekiel 40:1, gesproken wordt. Onze plaats hier is zo'n onweerlegbaar bewijs, dat de verklaring van de Openbaring an Johannes en van het gezicht van Ezechiël's tempel, zoals ons Bijbelwerk die geeft, de juiste is: Christus' getuigenis over Israël blijft anders een zuiver ideaal, een droombedrog. De eerste betiteling: "Zoon van God" werd door iedere Jood verstaan als de aanduiding van Een, die God was. De tweede: "Koning van Israël" was het prerogatief van de Messias, kwam Hem en Hem alleen, door Zijn geboorte toe.

U ziet, het geloof aanbidt meteen. Zodra het God behaagt Zijn Zoon aan ons te openbaren, aanbidden wij de Zoon; daarom is het niet aanbidden het volstrekte kenmerk van het ongeloof en de onbekeerdheid. Het is zedelijk onmogelijk dat iemand, die bekeerd is, de Heere Jezus niet zou aanbidden.

Vers 50

50. Nathanaël, geheel van de indruk vervuld dat hij hiertegenover iemand stond, wiens wezen bovenmenselijk was (2 Samuel 7:19. Psalms 139:1, Hebrews 4:13), antwoordde en zei tot Hem; Rabbi (John 1:38), Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël ("Uit 14:33").

De Heere bewees Nathanaël het ene wonder door een ander, dat nog wonderbaarder was: Hij stelt hem voor ogen hoe Hij hem niet alleen in het komen doorzag, maar hem met profetisch oog in de geest heeft gezien, voordat Filippus hem riep, toen hij onder de vijgeboom was. De sterke indruk, die bij dit woord Nathanaël overmeestert, heeft de lezers van het evangelie van vroegere tijd af doen vermoeden dat de Heere niet van een natuurlijk zien sprak, maar hij Nathanaël heeft waargenomen en dat Hij hem niet alleen het uitwendig vertoeven onder een hem bekende boom voorhield, dat hij integendeel met het eenvoudige woord een plaats bedoelde, waar in Nathanaëls hart iets groots had plaats gehad, iets dat niet genoemd hoefde te worden, omdat de geringe aanwijzing genoeg was om de zuiverste snaar met kracht aan te slaan. Kan Ik niet verklaren dat u een waar Israëliet bent, als Ik toch weet, waar u zo-even was, niet alleen onder de vijgeboom, maar in het onzichtbaar heiligdom! Weet Ik niet waar u woont! Weet Ik niet uw werken en uw geloof! Dit brengt teweeg, dat hem opeens voor de geest treedt: "Toen ik dacht alleen te zijn, ben ik niet alleen geweest!" O, wat een ontdekking, dat men altijd gekend is, beter dan men zichzelf kende, de ontdekking dat de meest hier verborgen gedachten naakt en open voor de ogen van de Heilige zijn! Dit doet hem nu ook meteen de openlijke belijdenis van zijn snel opgewassen geloof uiten: "Rabbi! Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël. " De Israëliet, in wie geen bedrog is, groet zijn Koning, hij spreekt het grootste nog meer beslist uit dan Filippus het had gedaan.

Elke edele natie vindt het diepste wezen van haar nationaliteit in de waarheid en trouw, maar de Jood is boven anderen daartoe gerechtigd omdat in Christus het diepste wezen van zijn volk is, omdat de kern van het Israëlitische volk de getrouwe getuige is, in wiens mond geen bedrog is gevonden: zo merkt P. Lange op omtrent het getuigenis van Christus, dat het wezen van een juiste Israëliet daarin bestaat, dat geen bedrog in hem is. Maar daarmee heeft hij, hetgeen men tegen dit getuigenis heeft ingebracht: "Van deze nationale deugd van de Joden hoort men elders niet, " geenszins aangewezen als zonder betekenis te zijn; die wordt integendeel niet zonder betekenis, als de laatste uit Israël vergaderde gemeente nu als een gemeente van zodanigen voorkomt, in wier mond geen bedrog gevonden wordt (Revelation 14:5) en de nieuwe tempel gebouwd is, waarvan in Ezekiel 40:1, gesproken wordt. Onze plaats hier is zo'n onweerlegbaar bewijs, dat de verklaring van de Openbaring an Johannes en van het gezicht van Ezechiël's tempel, zoals ons Bijbelwerk die geeft, de juiste is: Christus' getuigenis over Israël blijft anders een zuiver ideaal, een droombedrog. De eerste betiteling: "Zoon van God" werd door iedere Jood verstaan als de aanduiding van Een, die God was. De tweede: "Koning van Israël" was het prerogatief van de Messias, kwam Hem en Hem alleen, door Zijn geboorte toe.

U ziet, het geloof aanbidt meteen. Zodra het God behaagt Zijn Zoon aan ons te openbaren, aanbidden wij de Zoon; daarom is het niet aanbidden het volstrekte kenmerk van het ongeloof en de onbekeerdheid. Het is zedelijk onmogelijk dat iemand, die bekeerd is, de Heere Jezus niet zou aanbidden.

Vers 51

51. Jezus antwoordde en zei tot hem: Omdat Ik u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, dat u terecht als een getuigenis over Mijn heerlijkheid met een ontvankelijk hart heeft aangenomen, gelooft u in Mij als de Zoon van God en de Koning van Israël; u zult, nu u in de discipelenkring treedt en Mijn volgeling op verdere wegen zult zijn, grotere dingen zien dan deze en zo meer en meer in het geloof groeien.

Vers 51

51. Jezus antwoordde en zei tot hem: Omdat Ik u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, dat u terecht als een getuigenis over Mijn heerlijkheid met een ontvankelijk hart heeft aangenomen, gelooft u in Mij als de Zoon van God en de Koning van Israël; u zult, nu u in de discipelenkring treedt en Mijn volgeling op verdere wegen zult zijn, grotere dingen zien dan deze en zo meer en meer in het geloof groeien.

Vers 52

52. En Hij zei tot hem verder, Zich tevens wendend tot de vijf andere discipelen, het hoofdpunt van alles wat zij bij Hem zouden zien bij wijze van een gelijkenis samenvattend: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: van nu aan, dat Ik mijn werk begin en u Mijn ooggetuigen bent, zult u de hemel geopend zien en de engelen van God opklimmend en neerdalend op de Zoon des mensen "Uit (8:20" en "Uit 16:16").

Jezus heeft het gevoel dat Hij de eerste stappen gedaan heeft op ene roemvolle loopbaan, op die van de wondertekens en Zijn antwoord komt voort uit het verheven bewustzijn van de grootheid van dit ogenblik. Vervolgens erkent en billijkt Hij het geloof van Nathanaël, dat nu ontstaat; daarna belooft Hij hem een toenemen in geloof ten gevolge van nog veel diepergaande openbaringen van de betrekking tussen de hemel en Hem, waarvan Nathanaël getuige zou zijn.

De Zoon des mensen is wel op de aarde en zo ver van de hemel, van de plaats Gods; maar deze tussenruimte is hier geen scheiding, maar is alleen daartoe aanwezig om ieder ogenblik overwonnen te worden, namelijk door een beweging, die over de ruimte gebied voert, omdat zij door de goddelijke boden wordt bewerkt. Deze beweging begint met het opstijgen van de boden van God, zij gaat dus uit van de Mensenzoon. Wat betekent dit anders dan dat iedere verheffing van de wil, die zich in de Zoon des mensen naar boven verheft, met onweerstaanbare macht door de wolken dringt en komt? Wanneer nu wat van boven neerdaalt wederom de boden van God zijn, wat zullen zij anders aanbrengen dan de goddelijke, door niets te weerhouden volvoering van alle bewegingen van de wil, die tot de goddelijke troon waren gekomen? Hier is dus een gemeenschap tussen hemel en aarde, die, omdat zij door niets in de wereld kan worden gestoord en verhinderd, een bovennatuurlijke grond moet hebben. Deze gemeenschap heeft ten doel dat alles, wat menselijk in de Mensenzoon wordt gewild, goddelijk in de wereld tot volvoering komt, d. i. evenals deze gemeenschap berust op het wonen van God in deze mens, zo is haar doel de voltooiing van dit goddelijk wonen op aarde. Of: hier is het waarachtige Bethel, het ware huis van God, waarop Jakobs droom heeft gewezen; en dit hoogste uitzicht, dat Jezus hier voor Zijn discipelen opent, is nauw verbonden met dat verlangen van de beide eersten, die naar de woning van Jezus vragen en daardoor de eerste blijvende indruk van Zijn verschijning verkregen, dat zij in Zijn woning werden opgenomen.

Even toen Jakob daar in de droom de hemel geopend zag en op de ladder, die hemel en aarde verbond, de engelen van God op- en neerklimmen, zo moeten nu de ware engelen van God in het leven van Christus openbaar worden en een eeuwig werken van bemiddeling, verzoening en vereniging tussen hemel en aarde voorstellen; de gebeden, de voorbeden, de werken van Christus en Zijn offer stijgen omhoog; de bezoekingen, de zegeningen, de wondergaven, de uitreddingen en liefdesbetoningen van God dalen neer. Zo zal al de verlangens van Nathanaël en zijn medegenoten vervuld worden.

De verzekerende spreekwijze: "voorwaar, voorwaar zeg Ik u", evenals het einde van de rede, dat tot nadenken aanspoort: "Die oren heeft om te horen, die hore", is voor Jezus eigenaardig. Zij luidde in de landstaal: amen, amna, lechon; en dit "Amen" is voor Christus zo karakteristiek geworden dat Hij in Revelation 3:14 de "Amen", de getrouwe en waarachtige Getuige genoemd wordt.

De plaats, waar Josefus 25:7) van de Heere Jezus spreekt, luidt in haar geheel aldus: "In deze tijd verscheen Jezus, een wijs man, (als men hem een mens mag noemen; want) Hij verrichtte wonderbare werken (Hij was een Leraar van die mensen, die gewillig de waarheid aannamen) en Hij won voor Zijn leer vele Joden en heidenen, (Hij was de Messias). Nadat Pilatus hem op de aanklacht van de voornaamste mannen onder ons tot de kruisdood had veroordeeld, verlieten zij hem nog niet, die Hem eerst hadden aangehangen; want Hij verscheen na drie dagen weer levend voor hen (zoals de goddelijke profeten dit en vele andere wonderbare zaken van Hem voorspeld hebben). Nog heden heeft zich de vereniging van mensen staande gehouden, die zich naar Hem Christenen hebben genoemd. " Dat een Christen deze plaats in haar geheel niet heeft ingeschoven, blijkt reeds uit de inhoud, die voor Christenen zo weinig betekent; ook wordt zij in alle handschriften van Josefus en Eusebius gevonden en bovendien een geheel negeren van Christus' geschiedenis door Josefus zou bijna onbegrijpelijk zijn. Daarentegen deed het karakter van Josefus, die aan de ene kant bij alle eclecticisme uitwendig confessioneel, toch Jood was en bleef en bij wie aan de andere kant de Messias-ide zo verward was, dat hij in de profeten slechts aanwijzingen vond van een koning, die van Palestina uitging en dit op Vespasianus toepaste, zeer de vraag ontstaan of de plaats in haar geheel en met name ook met uitsluiting van de boven tussen haakjes geplaatste woorden, van Josefus zelf afkomstig waren, zodat dus deze woorden als ingeschoven zouden moeten worden aangemerkt.

Dat de Heere meermalen de dienst van de engelen, die hem overal vergezelden en op Zijn bevelen wachtten, bezigde, is niet onwaarschijnlijk, omdat de Heere Zelf tot Petrus in de hof zei, "Meent u dat Ik Mijn Vader nu niet kan bidden en Hij zal Mij meer dan twaalf legioenen engelen bijzetten? Kon de Heere dan Zichzelf zonder deze engelen niet verlost hebben als Hij gewild had? Zeker. Maar als God de door Hem geschapen middelen gebruikt, handelt Hij dan ongoddelijk? God kan alles alleen doen, maar waarom schiep hij dan Zijn engelen en mensen, als het niet is om Hem te dienen en zo Zijn medearbeiders zijn. De ene genade leidt tot een andere, God geeft aan hem, die heeft. De Zaligmaker belooft dus aan de gelovige Nathanaël, dat hij niet alleen de Zoon van God, de Koning van Israël zal zien, maar de enige goddelijke Middelaar, die hemel en aarde, heerlijkheid en graf, de Vader van de barmhartigheid en de grootste zondaren van de mensheid tot elkaar brengt.

Vers 52

52. En Hij zei tot hem verder, Zich tevens wendend tot de vijf andere discipelen, het hoofdpunt van alles wat zij bij Hem zouden zien bij wijze van een gelijkenis samenvattend: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: van nu aan, dat Ik mijn werk begin en u Mijn ooggetuigen bent, zult u de hemel geopend zien en de engelen van God opklimmend en neerdalend op de Zoon des mensen "Uit (8:20" en "Uit 16:16").

Jezus heeft het gevoel dat Hij de eerste stappen gedaan heeft op ene roemvolle loopbaan, op die van de wondertekens en Zijn antwoord komt voort uit het verheven bewustzijn van de grootheid van dit ogenblik. Vervolgens erkent en billijkt Hij het geloof van Nathanaël, dat nu ontstaat; daarna belooft Hij hem een toenemen in geloof ten gevolge van nog veel diepergaande openbaringen van de betrekking tussen de hemel en Hem, waarvan Nathanaël getuige zou zijn.

De Zoon des mensen is wel op de aarde en zo ver van de hemel, van de plaats Gods; maar deze tussenruimte is hier geen scheiding, maar is alleen daartoe aanwezig om ieder ogenblik overwonnen te worden, namelijk door een beweging, die over de ruimte gebied voert, omdat zij door de goddelijke boden wordt bewerkt. Deze beweging begint met het opstijgen van de boden van God, zij gaat dus uit van de Mensenzoon. Wat betekent dit anders dan dat iedere verheffing van de wil, die zich in de Zoon des mensen naar boven verheft, met onweerstaanbare macht door de wolken dringt en komt? Wanneer nu wat van boven neerdaalt wederom de boden van God zijn, wat zullen zij anders aanbrengen dan de goddelijke, door niets te weerhouden volvoering van alle bewegingen van de wil, die tot de goddelijke troon waren gekomen? Hier is dus een gemeenschap tussen hemel en aarde, die, omdat zij door niets in de wereld kan worden gestoord en verhinderd, een bovennatuurlijke grond moet hebben. Deze gemeenschap heeft ten doel dat alles, wat menselijk in de Mensenzoon wordt gewild, goddelijk in de wereld tot volvoering komt, d. i. evenals deze gemeenschap berust op het wonen van God in deze mens, zo is haar doel de voltooiing van dit goddelijk wonen op aarde. Of: hier is het waarachtige Bethel, het ware huis van God, waarop Jakobs droom heeft gewezen; en dit hoogste uitzicht, dat Jezus hier voor Zijn discipelen opent, is nauw verbonden met dat verlangen van de beide eersten, die naar de woning van Jezus vragen en daardoor de eerste blijvende indruk van Zijn verschijning verkregen, dat zij in Zijn woning werden opgenomen.

Even toen Jakob daar in de droom de hemel geopend zag en op de ladder, die hemel en aarde verbond, de engelen van God op- en neerklimmen, zo moeten nu de ware engelen van God in het leven van Christus openbaar worden en een eeuwig werken van bemiddeling, verzoening en vereniging tussen hemel en aarde voorstellen; de gebeden, de voorbeden, de werken van Christus en Zijn offer stijgen omhoog; de bezoekingen, de zegeningen, de wondergaven, de uitreddingen en liefdesbetoningen van God dalen neer. Zo zal al de verlangens van Nathanaël en zijn medegenoten vervuld worden.

De verzekerende spreekwijze: "voorwaar, voorwaar zeg Ik u", evenals het einde van de rede, dat tot nadenken aanspoort: "Die oren heeft om te horen, die hore", is voor Jezus eigenaardig. Zij luidde in de landstaal: amen, amna, lechon; en dit "Amen" is voor Christus zo karakteristiek geworden dat Hij in Revelation 3:14 de "Amen", de getrouwe en waarachtige Getuige genoemd wordt.

De plaats, waar Josefus 25:7) van de Heere Jezus spreekt, luidt in haar geheel aldus: "In deze tijd verscheen Jezus, een wijs man, (als men hem een mens mag noemen; want) Hij verrichtte wonderbare werken (Hij was een Leraar van die mensen, die gewillig de waarheid aannamen) en Hij won voor Zijn leer vele Joden en heidenen, (Hij was de Messias). Nadat Pilatus hem op de aanklacht van de voornaamste mannen onder ons tot de kruisdood had veroordeeld, verlieten zij hem nog niet, die Hem eerst hadden aangehangen; want Hij verscheen na drie dagen weer levend voor hen (zoals de goddelijke profeten dit en vele andere wonderbare zaken van Hem voorspeld hebben). Nog heden heeft zich de vereniging van mensen staande gehouden, die zich naar Hem Christenen hebben genoemd. " Dat een Christen deze plaats in haar geheel niet heeft ingeschoven, blijkt reeds uit de inhoud, die voor Christenen zo weinig betekent; ook wordt zij in alle handschriften van Josefus en Eusebius gevonden en bovendien een geheel negeren van Christus' geschiedenis door Josefus zou bijna onbegrijpelijk zijn. Daarentegen deed het karakter van Josefus, die aan de ene kant bij alle eclecticisme uitwendig confessioneel, toch Jood was en bleef en bij wie aan de andere kant de Messias-ide zo verward was, dat hij in de profeten slechts aanwijzingen vond van een koning, die van Palestina uitging en dit op Vespasianus toepaste, zeer de vraag ontstaan of de plaats in haar geheel en met name ook met uitsluiting van de boven tussen haakjes geplaatste woorden, van Josefus zelf afkomstig waren, zodat dus deze woorden als ingeschoven zouden moeten worden aangemerkt.

Dat de Heere meermalen de dienst van de engelen, die hem overal vergezelden en op Zijn bevelen wachtten, bezigde, is niet onwaarschijnlijk, omdat de Heere Zelf tot Petrus in de hof zei, "Meent u dat Ik Mijn Vader nu niet kan bidden en Hij zal Mij meer dan twaalf legioenen engelen bijzetten? Kon de Heere dan Zichzelf zonder deze engelen niet verlost hebben als Hij gewild had? Zeker. Maar als God de door Hem geschapen middelen gebruikt, handelt Hij dan ongoddelijk? God kan alles alleen doen, maar waarom schiep hij dan Zijn engelen en mensen, als het niet is om Hem te dienen en zo Zijn medearbeiders zijn. De ene genade leidt tot een andere, God geeft aan hem, die heeft. De Zaligmaker belooft dus aan de gelovige Nathanaël, dat hij niet alleen de Zoon van God, de Koning van Israël zal zien, maar de enige goddelijke Middelaar, die hemel en aarde, heerlijkheid en graf, de Vader van de barmhartigheid en de grootste zondaren van de mensheid tot elkaar brengt.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op John 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/john-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile