Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Johannes 10

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOHANNES 10

John 10:1-13

CHRISTUS DE GOEDE HERDER EN ZIJNE SCHAPEN. OF HIJ DE MESSIAS WAS

EVANGELIE OP PINKSTERDINSDAG John 10:1-John 10:11

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOHANNES 10

John 10:1-13

CHRISTUS DE GOEDE HERDER EN ZIJNE SCHAPEN. OF HIJ DE MESSIAS WAS

EVANGELIE OP PINKSTERDINSDAG John 10:1-John 10:11

Vers 1

1. Voorwaar, voorwaar zeg Ik jullie, zo ging Jezus voort in het volle bewustzijn van Zijn goddelijke roeping tegenover de hiërarchie (Matthew 23:2. en "Joh 1:50" en "Joh 5:19"): die niet ingaat door de alleen wettige, tot een eerlijk ingaan bestemde deur in de stal van de schapen, maar van elders inklimt, bijvoorbeeld door over de muur te klimmen, die is, zoals hij zelf door zijn voorbijgaan van de juiste ingang bewijst, een dief, die wil stelen en een moordenaar, die wil doden en ombrengen (John 10:10).

Alles is waarheid in de woorden van Jezus Christus, maar als Hij met de uitdrukking: "voorwaar, voorwaar zeg Ik u" er uitdrukkelijk op wijst, zegt dit, dat zij of van bijzonder gewicht zijn, of dat de menselijke geest daartegen bijzonder gekant is.

Met deze plechtige verzekering begint de Heere nooit Zijn rede, maar zij heeft altijd de betekenis van een formule van een aanknopend of versterkend antwoord; daaruit blijkt, dat, als Hij aan Zijn gesprek met de Farizeeën hier een andere wending geeft, toch deze rede zich onmiddellijk aan het voorgaande aansluit.

In het trotse "ook wij" van de vraag in John 9:40 was de zin gelegen: "Wij aanvoerders en herders van het volk. " Nu zegt de Heere: Ik wil u de spiegel voorhouden, opdat u weet, welke herders u bent en wie alleen de goede, ware Herder is.

Hetgeen in dit hoofdstuk gesproken wordt, staat in innige betrekking tot hetgeen in het vorige verhaald was; eigenlijk gezegd geeft deze rede hetgeen toen had plaats gehad, in de vorm van gelijkenissen weer. De gewelddadige inbraak van de dieven in de schaapskooi, stelt de willekeurige handelingen van de Farizeeën in de theocratie voor; van deze handelingen leverde John 9:1 een proeve. De aangename indruk, die de stem van de Herder op de schapen teweeg brengt en de getrouwheid, waarmee zij Zijn stappen volgen, herinneren ons het ongekunsteld en standvastig geloof van de blinde en de liefderijke handelwijs van Jezus ten aanzien van deze mishandelde en beledigde man en treedt ons opnieuw voor ogen in de schets van de goede Herder, die Zijn schapen te hulp komt.

De beeldspraak in John 10:1-John 10:18 klimt tot driemaal op. Eerst plaatst Jezus Zich tegenover de leidslieden als Degene die door de deur tot de schapen is ingegaan, terwijl zij langs verkeerde wegen zijn ingebroken; hier is God de deur en de wachter van de deur (John 10:1-John 10:5). Vervolgens stelt Hij Zichzelf voor als de deur, terwijl in de eerste rede Jezus tegenover de Farizeeën staat als de profeet van God tegenover de valse profeten, is Hij in deze tweede voor de kudde, wat in de eerste God zelf voor de kudde was; de tweede rede plaatst dus Jezus op een hogere trap dan de eerste (John 10:6-John 10:11). De verheven inhoud van de derde rede, die nu volgt (John 10:12-John 10:18) blijkt, zodra men op het Oude Testament terugziet. David zegt van de Heere (Psalms 23:1, ), dat Hij een Herder is; Jesaja voorspelt van de Heere (Isaiah 40:11), dat Hij als een Herder Zijn kudde weiden zal; bij Ezechiël wordt van de David van de toekomst gezegd, dat Hij koning van het volk zal zijn en zij allen"n Herder zullen hebben. Voor hen, die het Oude Testament kenden, sloot dus de naam van de goede Herder, die Jezus Zichzelf gaf, Zijn Messianiteit in, ja zelfs dit, dat in Hem de Heere zelf de verzorger van de kudde was geworden. Twee maal wijst diensvolgens Jezus in deze rede op Zijn goddelijk wezen; de eerste maal, als Hij van Zichzelf zegt, wat Hij zelf dadelijk te voren van God gezegd had; de tweede maal, als Hij van Zichzelf zegt, wat David en Jesaja van God gezegd hebben.

Met deze woorden verklaart Zich de Heere niet alleen te zijn de enige wettige weg van de behoudenis, maar ook de enige wettige ingang (deur) tot de gemeente (de stal van de schapen). Ieder, die niet als de discipel van de Heere en daarmee als Zijn vertegenwoordiger in de gemeente (waarvan wij nu alleen spreken) tot de herderlijke bediening komt, is een dief, omdat hij zich een bediening toeëigent die hem niet toekomt en een moordenaar, omdat hij de gemeente niet kan weiden, maar noodzakelijk verwoest. Immers, waar ongelovige voorgangers in Christelijke gemeenten zijn, daar worden de banden van de zedelijkheid losgemaakt en de vrees voor Gods oordeel over de zonde vernietigd. Zij verwoesten de gemeente, zoals de verzengende oostewind de welig groeiende korenvelden, zij maken de plaatsen van vermaak vol en de kerken leeg en verstrooien de kinderen van God naar de open zalen en kleine kerken. Hiermee is dan ook het oordeel uitgesproken over allen, die in de gemeente een ander Evangelie verkondigen, dan hetgeen Christus en al zijn apostelen verkondigd hebben (Galatians 1:6-Galatians 1:9)

Vers 1

1. Voorwaar, voorwaar zeg Ik jullie, zo ging Jezus voort in het volle bewustzijn van Zijn goddelijke roeping tegenover de hiërarchie (Matthew 23:2. en "Joh 1:50" en "Joh 5:19"): die niet ingaat door de alleen wettige, tot een eerlijk ingaan bestemde deur in de stal van de schapen, maar van elders inklimt, bijvoorbeeld door over de muur te klimmen, die is, zoals hij zelf door zijn voorbijgaan van de juiste ingang bewijst, een dief, die wil stelen en een moordenaar, die wil doden en ombrengen (John 10:10).

Alles is waarheid in de woorden van Jezus Christus, maar als Hij met de uitdrukking: "voorwaar, voorwaar zeg Ik u" er uitdrukkelijk op wijst, zegt dit, dat zij of van bijzonder gewicht zijn, of dat de menselijke geest daartegen bijzonder gekant is.

Met deze plechtige verzekering begint de Heere nooit Zijn rede, maar zij heeft altijd de betekenis van een formule van een aanknopend of versterkend antwoord; daaruit blijkt, dat, als Hij aan Zijn gesprek met de Farizeeën hier een andere wending geeft, toch deze rede zich onmiddellijk aan het voorgaande aansluit.

In het trotse "ook wij" van de vraag in John 9:40 was de zin gelegen: "Wij aanvoerders en herders van het volk. " Nu zegt de Heere: Ik wil u de spiegel voorhouden, opdat u weet, welke herders u bent en wie alleen de goede, ware Herder is.

Hetgeen in dit hoofdstuk gesproken wordt, staat in innige betrekking tot hetgeen in het vorige verhaald was; eigenlijk gezegd geeft deze rede hetgeen toen had plaats gehad, in de vorm van gelijkenissen weer. De gewelddadige inbraak van de dieven in de schaapskooi, stelt de willekeurige handelingen van de Farizeeën in de theocratie voor; van deze handelingen leverde John 9:1 een proeve. De aangename indruk, die de stem van de Herder op de schapen teweeg brengt en de getrouwheid, waarmee zij Zijn stappen volgen, herinneren ons het ongekunsteld en standvastig geloof van de blinde en de liefderijke handelwijs van Jezus ten aanzien van deze mishandelde en beledigde man en treedt ons opnieuw voor ogen in de schets van de goede Herder, die Zijn schapen te hulp komt.

De beeldspraak in John 10:1-John 10:18 klimt tot driemaal op. Eerst plaatst Jezus Zich tegenover de leidslieden als Degene die door de deur tot de schapen is ingegaan, terwijl zij langs verkeerde wegen zijn ingebroken; hier is God de deur en de wachter van de deur (John 10:1-John 10:5). Vervolgens stelt Hij Zichzelf voor als de deur, terwijl in de eerste rede Jezus tegenover de Farizeeën staat als de profeet van God tegenover de valse profeten, is Hij in deze tweede voor de kudde, wat in de eerste God zelf voor de kudde was; de tweede rede plaatst dus Jezus op een hogere trap dan de eerste (John 10:6-John 10:11). De verheven inhoud van de derde rede, die nu volgt (John 10:12-John 10:18) blijkt, zodra men op het Oude Testament terugziet. David zegt van de Heere (Psalms 23:1, ), dat Hij een Herder is; Jesaja voorspelt van de Heere (Isaiah 40:11), dat Hij als een Herder Zijn kudde weiden zal; bij Ezechiël wordt van de David van de toekomst gezegd, dat Hij koning van het volk zal zijn en zij allen"n Herder zullen hebben. Voor hen, die het Oude Testament kenden, sloot dus de naam van de goede Herder, die Jezus Zichzelf gaf, Zijn Messianiteit in, ja zelfs dit, dat in Hem de Heere zelf de verzorger van de kudde was geworden. Twee maal wijst diensvolgens Jezus in deze rede op Zijn goddelijk wezen; de eerste maal, als Hij van Zichzelf zegt, wat Hij zelf dadelijk te voren van God gezegd had; de tweede maal, als Hij van Zichzelf zegt, wat David en Jesaja van God gezegd hebben.

Met deze woorden verklaart Zich de Heere niet alleen te zijn de enige wettige weg van de behoudenis, maar ook de enige wettige ingang (deur) tot de gemeente (de stal van de schapen). Ieder, die niet als de discipel van de Heere en daarmee als Zijn vertegenwoordiger in de gemeente (waarvan wij nu alleen spreken) tot de herderlijke bediening komt, is een dief, omdat hij zich een bediening toeëigent die hem niet toekomt en een moordenaar, omdat hij de gemeente niet kan weiden, maar noodzakelijk verwoest. Immers, waar ongelovige voorgangers in Christelijke gemeenten zijn, daar worden de banden van de zedelijkheid losgemaakt en de vrees voor Gods oordeel over de zonde vernietigd. Zij verwoesten de gemeente, zoals de verzengende oostewind de welig groeiende korenvelden, zij maken de plaatsen van vermaak vol en de kerken leeg en verstrooien de kinderen van God naar de open zalen en kleine kerken. Hiermee is dan ook het oordeel uitgesproken over allen, die in de gemeente een ander Evangelie verkondigen, dan hetgeen Christus en al zijn apostelen verkondigd hebben (Galatians 1:6-Galatians 1:9)

Vers 2

2. Maar die door de deur ingaat, die op de door God bepaalde weg tot de kudde komt, is een herder (liever is herder) van de schapen, die heeft het ware hart voor hen. Zijn goede bedoeling deed hem ook de juiste ingang zoeken.

Een schaapskooi is in het oosten geen overdekt gebouw, zoals onze stallen; zij is niet anders dan een besloten ruimte, door paalwerk of een muur omgeven, waarin de schapen `s avonds opgesloten worden. Gewoonlijk bevinden zich onderscheidene kudden in een dergelijke omtrek. Voordat de herders zich naar hun woning begeven, vertrouwen zij hun schapen aan de hoede van een gemeenschappelijke bewaker, de deurwachter, toe, die voor hun veiligheid `s nachts de nodige zorg draagt; `s morgens keren zij terug, kloppen aan de deur van de stevig gegrendelde schaapskooi en de deurwachter opent haar. Daarop scheidt ieder zijn eigen schapen van die van de andere herders af, roept ze tot zich en, nadat hij zijn kudde bijeengebracht heeft, geleidt hij haar naar de weide. De dieven echter pogen de muur te beklimmen en de schaapskooi op die wijze binnen te dringen. De schaapskooi duidt de theocratie aan. Het indringen door bedrog (de dief) of geweld (de rover) stelt de geveinsdheid en stoutmoedigheid voor ogen, die de Farizeeën aangewend hadden, ten einde in het heiligdom hun gezag uit te oefenen. Uit de wet kon werkelijk geen enkele uitspraak aangevoerd worden tot rechtvaardiging van de heerschappij, die deze partij zich in Israël had aangematigd en van de willekeurige macht die zij zich toekende.

Onder het beeld van een kudde komt in het Oude Testament veelvuldig het volk van God voor (Psalms 100:3. Ezekiel 34:31. Micah 7:14). Zijn nu de leden van de gemeente van God de schapen, dan moet de schaapstal het rijk van God zijn. De deur is de goddelijke roeping; dat deze bij Hem, die Zich later (John 10:11, ) als de ware Herder voorstelt, aanwezig is, daarop wijst de Heere in ons Evangelie bestendig en grondt daarop Zijn recht (vgl. John 5:36 v. 6:29; 7:28 v. 8:42). Bij Zijn uitspraak: "Die door de deur ingaat is een herder van de schapen; " staat reeds op de achtergrond het getuigenis over Zichzelf: naardien Ik dan door de deur van de goddelijke roeping ben ingegaan, waarachtig door God tot de verlorene schapen van het huis van Israël ben gezonden, dan ben Ik de ware Herder.

Dit eerste deel van de gelijkenis ziet hoofdzakelijk op de aanmatiging van de Schriftgeleerden en Farizeeën, die zonder ooit door God daartoe geroepen te zijn, de geestelijke leiding van het volks zich toekenden en uitoefenden op de manier, die de Heere in Matthew 23:1 bestraft; zij waren als de profeten, waarover God in Jeremiah 23:21. Ezekiel 13:4, klaagt dat Hij ze niet had gezonden en die toch in Zijn naam profeteerden. Met het "van elders indringen" (eigenlijk "naar boven" op de muur en over deze in de omtuining) komt overeen het zich op de voorgrond dringen als leidslieden en leraars volgens eigen keus en willekeur. Die nu de gewone ingang versmaadt, kan niet met eerlijke bedoelingen komen, maar alleen gedreven door eigenbaat en zelfzucht en zo zal hij dan ook blijken een dief en een rover te zijn.

In de grondtekst staat eigenlijk niet "moordenaar", maar alleen "rover". De rover wordt gemakkelijk een rover, als hij tegenstand vindt, de rover wordt een doder. In vs 10 is "dief" de hoofdgedachte. Deze verdeelt zich echter in de dief, die steelt en de rover, die moordt en verderft.

Vers 2

2. Maar die door de deur ingaat, die op de door God bepaalde weg tot de kudde komt, is een herder (liever is herder) van de schapen, die heeft het ware hart voor hen. Zijn goede bedoeling deed hem ook de juiste ingang zoeken.

Een schaapskooi is in het oosten geen overdekt gebouw, zoals onze stallen; zij is niet anders dan een besloten ruimte, door paalwerk of een muur omgeven, waarin de schapen `s avonds opgesloten worden. Gewoonlijk bevinden zich onderscheidene kudden in een dergelijke omtrek. Voordat de herders zich naar hun woning begeven, vertrouwen zij hun schapen aan de hoede van een gemeenschappelijke bewaker, de deurwachter, toe, die voor hun veiligheid `s nachts de nodige zorg draagt; `s morgens keren zij terug, kloppen aan de deur van de stevig gegrendelde schaapskooi en de deurwachter opent haar. Daarop scheidt ieder zijn eigen schapen van die van de andere herders af, roept ze tot zich en, nadat hij zijn kudde bijeengebracht heeft, geleidt hij haar naar de weide. De dieven echter pogen de muur te beklimmen en de schaapskooi op die wijze binnen te dringen. De schaapskooi duidt de theocratie aan. Het indringen door bedrog (de dief) of geweld (de rover) stelt de geveinsdheid en stoutmoedigheid voor ogen, die de Farizeeën aangewend hadden, ten einde in het heiligdom hun gezag uit te oefenen. Uit de wet kon werkelijk geen enkele uitspraak aangevoerd worden tot rechtvaardiging van de heerschappij, die deze partij zich in Israël had aangematigd en van de willekeurige macht die zij zich toekende.

Onder het beeld van een kudde komt in het Oude Testament veelvuldig het volk van God voor (Psalms 100:3. Ezekiel 34:31. Micah 7:14). Zijn nu de leden van de gemeente van God de schapen, dan moet de schaapstal het rijk van God zijn. De deur is de goddelijke roeping; dat deze bij Hem, die Zich later (John 10:11, ) als de ware Herder voorstelt, aanwezig is, daarop wijst de Heere in ons Evangelie bestendig en grondt daarop Zijn recht (vgl. John 5:36 v. 6:29; 7:28 v. 8:42). Bij Zijn uitspraak: "Die door de deur ingaat is een herder van de schapen; " staat reeds op de achtergrond het getuigenis over Zichzelf: naardien Ik dan door de deur van de goddelijke roeping ben ingegaan, waarachtig door God tot de verlorene schapen van het huis van Israël ben gezonden, dan ben Ik de ware Herder.

Dit eerste deel van de gelijkenis ziet hoofdzakelijk op de aanmatiging van de Schriftgeleerden en Farizeeën, die zonder ooit door God daartoe geroepen te zijn, de geestelijke leiding van het volks zich toekenden en uitoefenden op de manier, die de Heere in Matthew 23:1 bestraft; zij waren als de profeten, waarover God in Jeremiah 23:21. Ezekiel 13:4, klaagt dat Hij ze niet had gezonden en die toch in Zijn naam profeteerden. Met het "van elders indringen" (eigenlijk "naar boven" op de muur en over deze in de omtuining) komt overeen het zich op de voorgrond dringen als leidslieden en leraars volgens eigen keus en willekeur. Die nu de gewone ingang versmaadt, kan niet met eerlijke bedoelingen komen, maar alleen gedreven door eigenbaat en zelfzucht en zo zal hij dan ook blijken een dief en een rover te zijn.

In de grondtekst staat eigenlijk niet "moordenaar", maar alleen "rover". De rover wordt gemakkelijk een rover, als hij tegenstand vindt, de rover wordt een doder. In vs 10 is "dief" de hoofdgedachte. Deze verdeelt zich echter in de dief, die steelt en de rover, die moordt en verderft.

Vers 3

3. Deze, die werkelijk Herder is, doet de deurwachter, die binnen de omheining staat en `s nachts voor de kudde moet waken, op zijn kloppen open en de schapen horen alle tezamen Zijn hen welbekende stem; zij weten meteen dat zij met een herder en niet met een dief en moordenaar te doen hebben (John 10:5). En hij roept zijn schapen, die hem nog in bijzondere zin toebehoren, bij name, ieder bij de naam, die hij ze gaf, om ze tot zich te trekken en van de kudde af te scheiden en leidt ze uit die omtuinde plaats op de goede weide.

Moest vroeger de deur tot de schapen nog zakelijk niet persoonlijk verklaard worden, als de goddelijke roeping, zo zal dit ook met den deurwachter het geval zijn. Door hem en zijn openen van de deur is niets anders bedoeld, dan dat voor de geroepen Herder ook de ingang tot de schapen wordt geopend, dat God Hem en alleen aan Hem onbelemmerde werkzaamheid aan en invloed op de schapen schenkt en toestaat.

De deurwachter is God, die de ware herder Christus (want in deze wordt de ideale persoon van de goede herder tot werkelijkheid) de toegang tot de harten opent. Men hoeft niet te menen dat de vergelijking met een deurwachter voor God te gering zou zijn. Niet God in Zijn persoonlijkheid komt onder het beeld van de deurwachter voor, maar God in een geheel bijzondere werking; hoe diep in deze zin de Schrift met haar vergelijkingen afdaalt ziet men in Hosea 5:12, Hosea 5:14 Parallel met deze uitdrukking is Acts 14:27 : "God opende de heidenen de deur van het geloof".

De Herder treedt in de afgezonderde plaats en de schapen vernemen Zijn stem (Zijn lokken, aanspreken, roepen) en horen die vervolgens als de hun welbekende stem (een gewoon roepen van de herder tot de kudde was het Griekse woord Sitta d. i. hei, hier!) De schapen in het algemeen zijn nu de gehele kudde, die in de omtuining zijn samengebracht, aan wier herders, omdat zij elke morgen komen, om de afzonderlijke schapen uit te leiden, alle daar vergaderde schapen bekend zijn. Daarentegen zijn de eigen schapen van de herder, van wie hier sprake is, die welke tot zijn bijzondere kudde behoren; deze roept hij met name, want aan de dieren van de kudde elk in het bijzonder namen te geven, was ook bij de herders van de ouden niets ongewoons.

Nu was het zeker slechts een kudde van God, die zich in de ene omtuining van de Oud-Testamentisch theocratie bevond; maar toch moet een onderscheid van de schapen van deze gehele kudde in verhouding tot Christus opgemerkt worden. Alle leden van het volk van Israël bemerkten bij Zijn optreden er iets van, dat in Hem de beloofde Herder verschenen was (Matthew 7:28 v. ; 8:27; 9:33; 13:2; 14:35 v; 21:8, ; 7:16 v. ; 12:1; 18:35, ; 19:47 v. ; 23:27, ; vgl. Song of Solomon 5:2) en juichten Hem hun Hosanna toe, zodat het werkelijk werd bewezen: "Hij kwam tot Zijn eigendom, tot de Zijnen" (John 11:1). Maar toch kon Hij voor de schapen die Hem eigen waren, voor de Zijnen in de hogere zin van het woord (John 13:1), slechts degenen erkennen, die de Vader Hem had gegeven (John 6:37 v. , 17:6, ). Zo worden ook in de profetie Zechariah 11:4,van de slachtschapen onderscheiden de "ellendige schapen", omwille van wie de profeet het ambt als Herder op zich neemt en die zich ook aan hem houden. Hoe Hij nu deze met name riep, blijkt op recht concrete wijze, als Hij Simon, de zoon van Jona, Kefas noemt, van Nathanaël zegt: "Zie een waar Israëliet, in wie geen bedrog is" of Zich aan Maria door het noemen van haar naam openbaart (John 1:42, John 1:47; John 20:16 hoewel dergelijke gevallen slechts de in het ooglopende zijden van de zaak zijn, die hier is bedoeld. De naam is uitdrukking van de persoonlijkheid, van de individualiteit. Als de goede Herder die noemt toont Hij, dat de genoemde voor Hem niet slechts een nummer is, alleen een onverschillig deel dier soort, maar dat hij op zichzelf een voorwerp is van Zijn erkennende en liefdevolle opmerkzaamheid (vgl. Psalms 147:4 en Isaiah 40:26).

Christus leidt de Zijn uit de poorten van de wereld en de schaapstal van de zonde; uit de dorre weide van de berg Sinaï en hun eigen gerechtigheid, waarop zij weidden, tot Zichzelf, de volheid van Zijn genade, Zijn bloed en gerechtigheid en tot de tegenwoordigheid en gemeenschap van de Vader.

Vers 3

3. Deze, die werkelijk Herder is, doet de deurwachter, die binnen de omheining staat en `s nachts voor de kudde moet waken, op zijn kloppen open en de schapen horen alle tezamen Zijn hen welbekende stem; zij weten meteen dat zij met een herder en niet met een dief en moordenaar te doen hebben (John 10:5). En hij roept zijn schapen, die hem nog in bijzondere zin toebehoren, bij name, ieder bij de naam, die hij ze gaf, om ze tot zich te trekken en van de kudde af te scheiden en leidt ze uit die omtuinde plaats op de goede weide.

Moest vroeger de deur tot de schapen nog zakelijk niet persoonlijk verklaard worden, als de goddelijke roeping, zo zal dit ook met den deurwachter het geval zijn. Door hem en zijn openen van de deur is niets anders bedoeld, dan dat voor de geroepen Herder ook de ingang tot de schapen wordt geopend, dat God Hem en alleen aan Hem onbelemmerde werkzaamheid aan en invloed op de schapen schenkt en toestaat.

De deurwachter is God, die de ware herder Christus (want in deze wordt de ideale persoon van de goede herder tot werkelijkheid) de toegang tot de harten opent. Men hoeft niet te menen dat de vergelijking met een deurwachter voor God te gering zou zijn. Niet God in Zijn persoonlijkheid komt onder het beeld van de deurwachter voor, maar God in een geheel bijzondere werking; hoe diep in deze zin de Schrift met haar vergelijkingen afdaalt ziet men in Hosea 5:12, Hosea 5:14 Parallel met deze uitdrukking is Acts 14:27 : "God opende de heidenen de deur van het geloof".

De Herder treedt in de afgezonderde plaats en de schapen vernemen Zijn stem (Zijn lokken, aanspreken, roepen) en horen die vervolgens als de hun welbekende stem (een gewoon roepen van de herder tot de kudde was het Griekse woord Sitta d. i. hei, hier!) De schapen in het algemeen zijn nu de gehele kudde, die in de omtuining zijn samengebracht, aan wier herders, omdat zij elke morgen komen, om de afzonderlijke schapen uit te leiden, alle daar vergaderde schapen bekend zijn. Daarentegen zijn de eigen schapen van de herder, van wie hier sprake is, die welke tot zijn bijzondere kudde behoren; deze roept hij met name, want aan de dieren van de kudde elk in het bijzonder namen te geven, was ook bij de herders van de ouden niets ongewoons.

Nu was het zeker slechts een kudde van God, die zich in de ene omtuining van de Oud-Testamentisch theocratie bevond; maar toch moet een onderscheid van de schapen van deze gehele kudde in verhouding tot Christus opgemerkt worden. Alle leden van het volk van Israël bemerkten bij Zijn optreden er iets van, dat in Hem de beloofde Herder verschenen was (Matthew 7:28 v. ; 8:27; 9:33; 13:2; 14:35 v; 21:8, ; 7:16 v. ; 12:1; 18:35, ; 19:47 v. ; 23:27, ; vgl. Song of Solomon 5:2) en juichten Hem hun Hosanna toe, zodat het werkelijk werd bewezen: "Hij kwam tot Zijn eigendom, tot de Zijnen" (John 11:1). Maar toch kon Hij voor de schapen die Hem eigen waren, voor de Zijnen in de hogere zin van het woord (John 13:1), slechts degenen erkennen, die de Vader Hem had gegeven (John 6:37 v. , 17:6, ). Zo worden ook in de profetie Zechariah 11:4,van de slachtschapen onderscheiden de "ellendige schapen", omwille van wie de profeet het ambt als Herder op zich neemt en die zich ook aan hem houden. Hoe Hij nu deze met name riep, blijkt op recht concrete wijze, als Hij Simon, de zoon van Jona, Kefas noemt, van Nathanaël zegt: "Zie een waar Israëliet, in wie geen bedrog is" of Zich aan Maria door het noemen van haar naam openbaart (John 1:42, John 1:47; John 20:16 hoewel dergelijke gevallen slechts de in het ooglopende zijden van de zaak zijn, die hier is bedoeld. De naam is uitdrukking van de persoonlijkheid, van de individualiteit. Als de goede Herder die noemt toont Hij, dat de genoemde voor Hem niet slechts een nummer is, alleen een onverschillig deel dier soort, maar dat hij op zichzelf een voorwerp is van Zijn erkennende en liefdevolle opmerkzaamheid (vgl. Psalms 147:4 en Isaiah 40:26).

Christus leidt de Zijn uit de poorten van de wereld en de schaapstal van de zonde; uit de dorre weide van de berg Sinaï en hun eigen gerechtigheid, waarop zij weidden, tot Zichzelf, de volheid van Zijn genade, Zijn bloed en gerechtigheid en tot de tegenwoordigheid en gemeenschap van de Vader.

Vers 4

4. En wanneer hij zijn, de hem in het bijzonder toekomende schapen, waarvan sprake was, uitgedreven heeft, ze met zekere drang heeft geholpen, wanneer zij niet juist tot uitgaan geneigd waren (in de grondtekst staat hier hetzelfdewoord als in John 9:34 waar vertaald is zij wierpen hem uit), gaat hij voor hen heen om ze op de weide te voeren; en de schapen volgen hem, omdat zij zijn stem kennen.

Dit gezegde is iets meer dan de onbeduidende beschrijving van een herder, die zijn kudde naar de weide geleidt; met deze woorden schetst Jezus een bepaalde geschiedkundige toestand. Het ogenblik is voor Hem gekomen om Zijn eigene kudde buiten de theocratie te leiden, die haar ondergang tegensnelt. Dat de breuk onvermijdelijk is, merkt Hij op in de uitdrijving van de blindgeborene, 9:34 en in het besluit tot uitbanning, dat Hemzelf en al zijn aanhangers treft, 9:22; dit bespeurt Hij ook in de woeste vijandschap, die men Hem overal betoont (John 7:1, 8). De krachtige uitdrukking "uitgedreven" geeft dit hoofddenkbeeld nog nadrukkelijker weer. Doortastend, bijna ruw, helpt de herder het schaap, dat nog aarzelt, de schaapskooi te verlaten, waarin het tot nu toe verzorgd werd en onbevreesd een nieuwe levenswijze aan te vangen, waartoe de herder het oproept. Het overige gedeelte van het vers beschrijft het verblijf van de messiaanse kudde, die op deze wijze bijeengebracht is, in de geestelijke weiden; voorts de standvastigheid en gehoorzaamheid van de schapen, waarvan de blinde een voorbeeld gegeven heeft, ten slotte de innige betrekking, die tussen de schapen en de herder bestaat. - "zij kennen" is veel sterker dan "zij horen" in Vers dit woord duidt aan, dat zij elkaar volledig kennen, omdat zij dagelijks met elkaar omgaan.

Vers 4

4. En wanneer hij zijn, de hem in het bijzonder toekomende schapen, waarvan sprake was, uitgedreven heeft, ze met zekere drang heeft geholpen, wanneer zij niet juist tot uitgaan geneigd waren (in de grondtekst staat hier hetzelfdewoord als in John 9:34 waar vertaald is zij wierpen hem uit), gaat hij voor hen heen om ze op de weide te voeren; en de schapen volgen hem, omdat zij zijn stem kennen.

Dit gezegde is iets meer dan de onbeduidende beschrijving van een herder, die zijn kudde naar de weide geleidt; met deze woorden schetst Jezus een bepaalde geschiedkundige toestand. Het ogenblik is voor Hem gekomen om Zijn eigene kudde buiten de theocratie te leiden, die haar ondergang tegensnelt. Dat de breuk onvermijdelijk is, merkt Hij op in de uitdrijving van de blindgeborene, 9:34 en in het besluit tot uitbanning, dat Hemzelf en al zijn aanhangers treft, 9:22; dit bespeurt Hij ook in de woeste vijandschap, die men Hem overal betoont (John 7:1, 8). De krachtige uitdrukking "uitgedreven" geeft dit hoofddenkbeeld nog nadrukkelijker weer. Doortastend, bijna ruw, helpt de herder het schaap, dat nog aarzelt, de schaapskooi te verlaten, waarin het tot nu toe verzorgd werd en onbevreesd een nieuwe levenswijze aan te vangen, waartoe de herder het oproept. Het overige gedeelte van het vers beschrijft het verblijf van de messiaanse kudde, die op deze wijze bijeengebracht is, in de geestelijke weiden; voorts de standvastigheid en gehoorzaamheid van de schapen, waarvan de blinde een voorbeeld gegeven heeft, ten slotte de innige betrekking, die tussen de schapen en de herder bestaat. - "zij kennen" is veel sterker dan "zij horen" in Vers dit woord duidt aan, dat zij elkaar volledig kennen, omdat zij dagelijks met elkaar omgaan.

Vers 5

5. Maar een vreemde, aan wie de schapen niet eigen zijn, zullen zij geenszins volgen, maar zullen van hem vluchten, omdat zij de stem van de vreemde niet kennen en deze iets anders brengt dan hun gemoed verlangt, dat aan Gods woord en getuigenis gewoon is.

Het woord, dat de vreemde brengt, is niet het oude bekende, dat hen van vroegere tijd af op de weide geroepen en geleid heeft. Daarvoor hebben zij een sensorium (gevoelsvermogen) in zich, het overige klinkt hun vreemd. De Oud-Testamentische gemeente in haar echt bestaan zal zich afscheiden van de geestelijke overheid en die scheiding zal gelijk zijn aan een vlucht, evenals men voor een gevaar vlucht, als wanneer men een verderf ontvlucht.

Opmerkelijk is het "futurum" (toekomende tijd). De tijd was nabij, dat het Israël van God zich zou onttrekken aan de bedrieglijke leiding van de dieven en rovers, om zich onder hun goede Herder tot een Nieuw-Testamentische gemeente te verzamelen; de woorden van de Heere worden hier tot profetie; de Handelingen der apostelen en de brief aan de Hebreeën wijzen aan, hoe die vervuld zijn.

Vers 5

5. Maar een vreemde, aan wie de schapen niet eigen zijn, zullen zij geenszins volgen, maar zullen van hem vluchten, omdat zij de stem van de vreemde niet kennen en deze iets anders brengt dan hun gemoed verlangt, dat aan Gods woord en getuigenis gewoon is.

Het woord, dat de vreemde brengt, is niet het oude bekende, dat hen van vroegere tijd af op de weide geroepen en geleid heeft. Daarvoor hebben zij een sensorium (gevoelsvermogen) in zich, het overige klinkt hun vreemd. De Oud-Testamentische gemeente in haar echt bestaan zal zich afscheiden van de geestelijke overheid en die scheiding zal gelijk zijn aan een vlucht, evenals men voor een gevaar vlucht, als wanneer men een verderf ontvlucht.

Opmerkelijk is het "futurum" (toekomende tijd). De tijd was nabij, dat het Israël van God zich zou onttrekken aan de bedrieglijke leiding van de dieven en rovers, om zich onder hun goede Herder tot een Nieuw-Testamentische gemeente te verzamelen; de woorden van de Heere worden hier tot profetie; de Handelingen der apostelen en de brief aan de Hebreeën wijzen aan, hoe die vervuld zijn.

Vers 6

6. Deze rede, die van de gewone weg afweek, omdat zij een allegorie bevatte, deze gelijkenis zei Jezus tot hen, tot de Farizeeën, met wie Hij reeds in John 9:40 v. had gesproken en bij wie zich zeker nog meerderen van hun gelijken hadden gevoegd. Maar zij begrepen niet wat het was, dat Hij tot hen sprak, welke bedoeling Hij had met het woord, dat op hen zag, hoewel de genezene blinde als een levende verklaring daarbij stond en henzelf als de vreemden aanklaagde, wier verleidelijke stemmen (John 9:24) hij niet kende, maar van wie hij vluchtte om integendeel Christus na te volgen.

Het kwam hen in de verte niet in de gedachte, dat iemand de echtheid van hun roeping als herders en het voorbeeldige van hun wandel in twijfel zou trekken.

Hen ontbrak elk inzicht in hun eigen verkeerdheden, daarom moest het voor hen geheel onverstaanbaar zijn, hoe Hij hen als dieven en rovers kon voorstellen. Hen ontbrak ook ieder inzicht in de heerlijkheid van Christus, daarom was voor hen geheel ontoegankelijk wat Hij van Zichzelf als de goede Herder zei.

Dat Hij hen bedoelde konden zij wel begrijpen, maar wat Hij eigenlijk met Zijn woord bedoelde begrepen zij niet. Hierbij moeten wij dan ook niet denken aan de geschiedkundige voorspelling in John 10:5 die zij door hun trots gevoel van heersers te zijn, niet konden begrijpen, maar ook aan de daaraan voorafgaande karakteristiek, vooral aan het inkomen van elders in tegenstelling tot het ingaan door de deur, dat zij niet konden begrijpen, omdat het trots bewustzijn van hun studies hen in de weg stond.

Vers 6

6. Deze rede, die van de gewone weg afweek, omdat zij een allegorie bevatte, deze gelijkenis zei Jezus tot hen, tot de Farizeeën, met wie Hij reeds in John 9:40 v. had gesproken en bij wie zich zeker nog meerderen van hun gelijken hadden gevoegd. Maar zij begrepen niet wat het was, dat Hij tot hen sprak, welke bedoeling Hij had met het woord, dat op hen zag, hoewel de genezene blinde als een levende verklaring daarbij stond en henzelf als de vreemden aanklaagde, wier verleidelijke stemmen (John 9:24) hij niet kende, maar van wie hij vluchtte om integendeel Christus na te volgen.

Het kwam hen in de verte niet in de gedachte, dat iemand de echtheid van hun roeping als herders en het voorbeeldige van hun wandel in twijfel zou trekken.

Hen ontbrak elk inzicht in hun eigen verkeerdheden, daarom moest het voor hen geheel onverstaanbaar zijn, hoe Hij hen als dieven en rovers kon voorstellen. Hen ontbrak ook ieder inzicht in de heerlijkheid van Christus, daarom was voor hen geheel ontoegankelijk wat Hij van Zichzelf als de goede Herder zei.

Dat Hij hen bedoelde konden zij wel begrijpen, maar wat Hij eigenlijk met Zijn woord bedoelde begrepen zij niet. Hierbij moeten wij dan ook niet denken aan de geschiedkundige voorspelling in John 10:5 die zij door hun trots gevoel van heersers te zijn, niet konden begrijpen, maar ook aan de daaraan voorafgaande karakteristiek, vooral aan het inkomen van elders in tegenstelling tot het ingaan door de deur, dat zij niet konden begrijpen, omdat het trots bewustzijn van hun studies hen in de weg stond.

Vers 7

7. Doordat zij het niet begrepen, moesten zij zwijgend tegenover Hem staan en konden zij Hem door hun tegenspraak niet lastig zijn, zodat de Heere Zich nu vrijer kon bewegen. Jezus dan zei weer tot hen, om nog grotere dingen van Zich uit te spreken en Zich als de stichter van een geheel nieuwe huishouding in het rijk van God voor te stellen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, Ik, wie de Vader macht gegeven heeft over alle vlees, opdat Ik het eeuwige leven geve aan allen, die Hij Mij gegeven heeft (John 17:2), Ik ben de deur van de schapen. Het uitlaten van de schapen (John 10:4) is begonnen en de tijd gekomen tot het bouwen van een nieuwe stal (John 10:16). Ik ben daarvan de deur en ieder, die nog een herder wil zijn, moet door Mij ingaan.

Wij hebben hier geen wederopvatten van de vorige gelijkenis, maar, zoals het woordje "weer" aanwijst (Matthew 13:44, Matthew 13:45, Matthew 13:47), een geheel nieuw beeld, al is het ook aan dezelfde gezichtskring ontleend. Wij mochten ons dus bij de vorige gelijkenisrede niet laten leiden, om de uitlegging volgens deze rede te verklaren, zoals vele Schriftverklaarders hebben gedaan, noch om deze als nadere verklaring op te vatten van een punt, dat bij de vorige de toehoorders was duister gebleven. Aan de Farizeeën wordt het gericht ten uitvoer gelegd, het gericht van blind worden, waarvan de Heere in John 9:39 heeft gesproken. Het is dus volstrekt Zijn bedoeling niet om hun verkeerd begrijpen tegemoet te komen, maar Hij bevindt Zich hier te Jeruzalem tegenover de Oversten nu in dezelfde toestand als daar in Galilea tegenover de grote massa en ondervindt hetzelfde als bij Zijn tweede prediking aan de zee 13:1). Door dit verbergen van de waarheid wordt natuurlijk de heilzame werking van Zijn gelijkenissen op enkele vatbare gemoederen onder de tegenstanders niet uitgesloten; dit toont dan ook werkelijk John 10:21 aan. Dat het echter bij alle nieuwheid van deze gelijkenisrede toch slechts een waarheid is, die nu wordt behandeld en die, welke in het vorige is uitgedrukt, wordt aangeduid door het "voorwaar, voorwaar zeg Ik u", dat op John 10:1 wijst, met betrekking tot de Oud-Testamentische theocratie was Jezus slechts als een profeet onder de andere profeten, als een herder naast andere herders. Daarom heeft Hij vroeger Zich onthouden om Zich als de deur tot de schapen voor te stellen, integendeel heeft Hij Zich evenzo door God laten roepen en wijden (men denke aan de geschiedenis van Zijn doop door Johannes en aan Zijn verzoeking in de woestijn), zoals alle gewone profeten van God hun aanstelling hebben ontvangen. De wijze, waarop de eerste discipelen tot Hem kwamen (John 1:29, waarop Hij de twaalf verkoos (Luke 6:12, en waarop ook andere zielen zich aan Hem aansloten en in geloof overgaven, toont op zeer duidelijke wijze dat de Vader in de hemel, die Hem de toegang tot Zijn ambt verschaft, zodat Hij niets eigenmachtig heeft gedaan, Hem ook als deurwachter de toegang tot de Israëlitische verbondsgemeente bereid heeft. Nu hebben ons echter John 10:3-John 10:5 het ontstaan van een Nieuw-Testamentische theocratie reeds voor ogen gesteld. In verhouding tot deze is Zijn gehele positie veranderd: Hij is voortaan de Heere in het huis van God, of de erfgenaam (Matthew 21:38); Hij is beide deur en deurwachter. Wat het laatste aangaat zo komt Hij in Acts 16:14 werkelijk voor als de deurwachter, die de boden van het evangelie de ingang en toegang tot de harten opent. In de gelijkenisrede, die hier voor ons ligt, ziet echter Jezus van deze Zijn werkzaamheid in zoverre af, als Hij slechts mild daarop wijst (John 10:9 "zal ingaan"); op de voorgrond stelt Hij Zich daarentegen als "de deur van de schapen". Die uitdrukking kan betekenen 1) een deur, waardoor de schapen in de stal gaan, 2) een deur, waardoor de herders tot de schapen in de stal ingaan, dus evenzeer een deur voor de schapen als een deur tot de schapen. De uitleggers scheiden zich hier in twee klassen, naardat zij voor de ene of andere opvatting zijn. Wij voor ons houden ons onvoorwaardelijk aan de verklaring: "Ik ben de deur tot de schapen" wilt Christus voor de schapen is, daarover zal Hij later in de derde Zijn gelijkenisreden (John 10:12, ) handelen en hoe zij omtrent Hem moeten zijn, zal Hij in Zijn rede op het feest van de tempelwijding (vs 22, ) nog in het bijzonder mededelen. Daarentegen wil Hij hier in de tweede rede, overeenkomstig de samenhang met de vorige, Zijn verhouding tot het Nieuw-Testamentische herdersambt duidelijk maken. Hij weet dat Hij, nadat Hij is begonnen een Herder naast andere herders te zijn, er meer en meer toe komt om de grote Herder te zijn voor de schapen, voor welke Hij Zijn leven laat en dat Hij door het bloed van het eeuwige Testament van de God van de vrede uit de dood zou worden teruggebracht Hebrews 13:20). Zo staat Hij dan voortaan in geen verhouding van nevenplaatsing bij andere herders, maar in de verhouding van bovenplaatsing. Hij wordt voor andere herders de deur tot de schapen. Slechts met betrekking op Hem en Zijn verlossingswerk, alleen krachtens een roeping door Hem en tot een werkzaamheid voor Hem is er voortaan een herdersambt in de gemeente van God.

Welke grotere veiligheid heeft de kerk van God, dan dat de Heere Jezus geplaatst is tussen haar en alle haar vijanden? Hij is als een deur geopend voor het verkeer. Door Christus hebben wij onze eerste toegang tot de kudde van God (John 14:6), wij gaan in en uit, bijgestaan door Hem, aangenomen in Hem. Door Hem komt God tot deze kerk en deelt Hij Zich aan haar mee. Door Hem worden eindelijk de schapen in het hemels koninkrijk toegelaten (Matthew 25:34). .

Vers 7

7. Doordat zij het niet begrepen, moesten zij zwijgend tegenover Hem staan en konden zij Hem door hun tegenspraak niet lastig zijn, zodat de Heere Zich nu vrijer kon bewegen. Jezus dan zei weer tot hen, om nog grotere dingen van Zich uit te spreken en Zich als de stichter van een geheel nieuwe huishouding in het rijk van God voor te stellen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, Ik, wie de Vader macht gegeven heeft over alle vlees, opdat Ik het eeuwige leven geve aan allen, die Hij Mij gegeven heeft (John 17:2), Ik ben de deur van de schapen. Het uitlaten van de schapen (John 10:4) is begonnen en de tijd gekomen tot het bouwen van een nieuwe stal (John 10:16). Ik ben daarvan de deur en ieder, die nog een herder wil zijn, moet door Mij ingaan.

Wij hebben hier geen wederopvatten van de vorige gelijkenis, maar, zoals het woordje "weer" aanwijst (Matthew 13:44, Matthew 13:45, Matthew 13:47), een geheel nieuw beeld, al is het ook aan dezelfde gezichtskring ontleend. Wij mochten ons dus bij de vorige gelijkenisrede niet laten leiden, om de uitlegging volgens deze rede te verklaren, zoals vele Schriftverklaarders hebben gedaan, noch om deze als nadere verklaring op te vatten van een punt, dat bij de vorige de toehoorders was duister gebleven. Aan de Farizeeën wordt het gericht ten uitvoer gelegd, het gericht van blind worden, waarvan de Heere in John 9:39 heeft gesproken. Het is dus volstrekt Zijn bedoeling niet om hun verkeerd begrijpen tegemoet te komen, maar Hij bevindt Zich hier te Jeruzalem tegenover de Oversten nu in dezelfde toestand als daar in Galilea tegenover de grote massa en ondervindt hetzelfde als bij Zijn tweede prediking aan de zee 13:1). Door dit verbergen van de waarheid wordt natuurlijk de heilzame werking van Zijn gelijkenissen op enkele vatbare gemoederen onder de tegenstanders niet uitgesloten; dit toont dan ook werkelijk John 10:21 aan. Dat het echter bij alle nieuwheid van deze gelijkenisrede toch slechts een waarheid is, die nu wordt behandeld en die, welke in het vorige is uitgedrukt, wordt aangeduid door het "voorwaar, voorwaar zeg Ik u", dat op John 10:1 wijst, met betrekking tot de Oud-Testamentische theocratie was Jezus slechts als een profeet onder de andere profeten, als een herder naast andere herders. Daarom heeft Hij vroeger Zich onthouden om Zich als de deur tot de schapen voor te stellen, integendeel heeft Hij Zich evenzo door God laten roepen en wijden (men denke aan de geschiedenis van Zijn doop door Johannes en aan Zijn verzoeking in de woestijn), zoals alle gewone profeten van God hun aanstelling hebben ontvangen. De wijze, waarop de eerste discipelen tot Hem kwamen (John 1:29, waarop Hij de twaalf verkoos (Luke 6:12, en waarop ook andere zielen zich aan Hem aansloten en in geloof overgaven, toont op zeer duidelijke wijze dat de Vader in de hemel, die Hem de toegang tot Zijn ambt verschaft, zodat Hij niets eigenmachtig heeft gedaan, Hem ook als deurwachter de toegang tot de Israëlitische verbondsgemeente bereid heeft. Nu hebben ons echter John 10:3-John 10:5 het ontstaan van een Nieuw-Testamentische theocratie reeds voor ogen gesteld. In verhouding tot deze is Zijn gehele positie veranderd: Hij is voortaan de Heere in het huis van God, of de erfgenaam (Matthew 21:38); Hij is beide deur en deurwachter. Wat het laatste aangaat zo komt Hij in Acts 16:14 werkelijk voor als de deurwachter, die de boden van het evangelie de ingang en toegang tot de harten opent. In de gelijkenisrede, die hier voor ons ligt, ziet echter Jezus van deze Zijn werkzaamheid in zoverre af, als Hij slechts mild daarop wijst (John 10:9 "zal ingaan"); op de voorgrond stelt Hij Zich daarentegen als "de deur van de schapen". Die uitdrukking kan betekenen 1) een deur, waardoor de schapen in de stal gaan, 2) een deur, waardoor de herders tot de schapen in de stal ingaan, dus evenzeer een deur voor de schapen als een deur tot de schapen. De uitleggers scheiden zich hier in twee klassen, naardat zij voor de ene of andere opvatting zijn. Wij voor ons houden ons onvoorwaardelijk aan de verklaring: "Ik ben de deur tot de schapen" wilt Christus voor de schapen is, daarover zal Hij later in de derde Zijn gelijkenisreden (John 10:12, ) handelen en hoe zij omtrent Hem moeten zijn, zal Hij in Zijn rede op het feest van de tempelwijding (vs 22, ) nog in het bijzonder mededelen. Daarentegen wil Hij hier in de tweede rede, overeenkomstig de samenhang met de vorige, Zijn verhouding tot het Nieuw-Testamentische herdersambt duidelijk maken. Hij weet dat Hij, nadat Hij is begonnen een Herder naast andere herders te zijn, er meer en meer toe komt om de grote Herder te zijn voor de schapen, voor welke Hij Zijn leven laat en dat Hij door het bloed van het eeuwige Testament van de God van de vrede uit de dood zou worden teruggebracht Hebrews 13:20). Zo staat Hij dan voortaan in geen verhouding van nevenplaatsing bij andere herders, maar in de verhouding van bovenplaatsing. Hij wordt voor andere herders de deur tot de schapen. Slechts met betrekking op Hem en Zijn verlossingswerk, alleen krachtens een roeping door Hem en tot een werkzaamheid voor Hem is er voortaan een herdersambt in de gemeente van God.

Welke grotere veiligheid heeft de kerk van God, dan dat de Heere Jezus geplaatst is tussen haar en alle haar vijanden? Hij is als een deur geopend voor het verkeer. Door Christus hebben wij onze eerste toegang tot de kudde van God (John 14:6), wij gaan in en uit, bijgestaan door Hem, aangenomen in Hem. Door Hem komt God tot deze kerk en deelt Hij Zich aan haar mee. Door Hem worden eindelijk de schapen in het hemels koninkrijk toegelaten (Matthew 25:34). .

Vers 8

8. Allen, zo velen als er voor Mij zijn gekomen en die zonder op Mij, die na hen komen zou, te letten, zich het herdersambt hebben aangematigd, zijn dieven en moordenaars; maar de schapen, zovelen zij dit werkelijk waren en zij hun ellende voelden (Zechariah 11:11) hebben henniet gehoord; zij hebben niet op de stemmen gelet en zo is het reeds gekomen tot een uitleiding van deze schapen (John 10:3).

Dat de Heere bij de woorden: "Allen, die voor Mij zijn gekomen" niet aan Mozes en de profeten voor hun personen denkt, blijkt ondubbelzinnig daaruit, dat Hij voortgaat: zijn dieven en moordenaars. Hiermee wijst Hij op die herders, die in die tijd, waarin Hij sprak, hun werk verrichtten en karakteriseert Hij het herderambt in Israël, zoals het geworden was in de tijd zonder openbaring, die aan dat aanwezig tijdstip was voorafgegaan 13:31). Alleen op dat verleden, waaruit zich het tegenwoordige ontwikkelde, heeft Hij Zijn oog gericht. Als Hij van "allen" spreekt, die voor Hem Zijn gekomen, dan doelt het woord op beide delen, op de herders zowel in burgerlijk als in geestelijk opzicht, zodat het woord het begrip van "in ieder opzicht" in zich moet sluiten. In burgerlijk opzicht begint het opkomen van de dieven en moordenaars met het jaar 140 voor Christus, toen de Makkabeër Simon de vorstelijke waardigheid verkreeg (1 Makk. 14:25, ). Wel is de verheffing van de Makkabeeën zelf tegen de Syrische overheersing zonder twijfel een door God verwekte heilige geestdrift, hetgeen bepaald blijkt uit de profetie in Micah 4:11-Micah 4:13. Zechariah 9:11-Zechariah 9:17 en heeft het in het verwekken van de richters van de oude tijd zijn voorbeeld (Judges 2:18). Wat echter Gideon eens in echt theocratischen geest weigerde aan te nemen (Judges 8:22, ), dat nam Simon aan, al geschiedde het ook met het voorbehoud: "Zolang God aan het volk de juiste profeet zou verwekken" (1 Makk. 14:41), zo was toch daardoor de stap niet gerechtvaardigd, maar de beloofde Koning van Israël uit Davids huis werd daardoor enigermate zijn troon vooraf door de priesterstam weggenomen en de zegen van de aartsvader Jakob in Genesis 49:10 op bedenkelijke wijze geschonden. Daarom is ook het huis van de Chasmoneeën door zware oordelen bezocht. In dat alles, dat de Romeinen zich van de heerschappij over het land meester maakten, eerst het Idumeesche geslacht van Herodes op de troon verhieven en later zelf het bestuur door een landvoogd uitoefenden, is het woord van Micah 4:14 : "Zij zullen de Rechter van Israël met de roede op het kinnebakken slaan" vervuld. Dat was dan de tijd, dat uit Bethlehem Efratha diegene kwam, die een Heerser in Israël zou zijn (Micah 5:1); maar het was tevens een tijd, dat anderen voor Hem waren gekozen en zich hadden meester gemaakt van de heerschappij, die Hem toekwam, zodat het een schijn van recht kon hebben, als die overpriesters en ouderlingen Hem bij de landvoogd van oproer beschuldigden omdat Hij zei, dat Hij de Christus, de Koning was (Luke 23:2. Acts 24:5) en de mogelijkheid was aangegeven om Hem als oproermaker en opstandeling te laten kruisigen. In hoeverre Herodes de Grote voor zich en zijn dynastie de koningstroon van de Messias probeerde te bemachtigen, hebben wij bij Zijn tempelbouw (Slotwoord op 1 Makk. No. 11 d. ) opgemerkt. Hij wilde daarmee de profetie in Haggai 2:7, uitwendig verwezenlijken en zich enigermate voorstellen als de reeds verschenen Messias (Isa 66:2). In geestelijk of godsdienstig opzicht waren het aan de ene kant de Farizeeën en Schriftgeleerden en aan de andere kant de overpriesters en priesters, die voor Christus waren gekomen en Hem in Zijn eigenschap als profeet aan de ene en als hogepriester aan de andere kant in de weg zijn getreden, dat Hij bij het uitoefenen van Zijn ambt noodzakelijk met beide delen in conflict moest komen. Deze gaven voor de sleutel van de kennis te hebben (Luke 11:52), maar hadden die, zoals het woordelijk in de grondtekst staat, slechts weggenomen, voor zich in beslag genomen en duldden nu geen andere leraar naast zich en dreven dus in het godsdienstig onderricht om zo te zeggen, alleen handel. De anderen, met deze in vereniging, voerden met onbeperkte macht over het Koninkrijk der hemelen in Israël gebied; zij genoegen zich als de absolute middelaars tussen de heilbehoeftige zielen en God, die de zegen gaf en lieten geen plaats meer over voor de Middelaar van een Nieuw Verbond. Deze maakten voor hun menselijke inzettingen aanspraak op onvoorwaardelijke autoriteit, deelden naar de maatstaf van deze in hoogste instantie het patent van rechtzinnigheid uit, of sloten uit de gemeenschap van Gods volk uit en wilden als meesters en vaders gegroet worden. De anderen maakten de stenen tempel, waarin zij dienden, voor altijd tot middelpunt van de kerk, veranderden de betekenis van het Mozaïsche offer, als zuiver voorafbeelding in een voldoende en volkomen verzoening; zij verbleven hun priesterschap tot een, die de gedachte aan het hogepriesterschap van de belofte (Psalms 110:4) in de zielen volstrekt niet meer liet opkomen. Zoals Jezus' ouders, toen zij ter beschrijving naar Bethlehem kwamen, geen plaats in de herberg vonden, omdat zij, die voor hen waren gekomen, reeds alle plaatsen geheel in bezit hadden genomen en er zo voor de pasgeboren Christus tot Zijn opname niets bleef dan een kribbe in de stal, zo is het de Heere ook ten opzichte van het volbrengen van Zijn werk gegaan. Nog in de tijd van de Makkabeeën had men er een bewustzijn van, dat men in een tijd zonder openbaring leefde en bewaarde men de eindbeslissing in moeilijke zaken en de laatste regeling van de aangelegenheden van Gods volk voor Hem, die komen zou (1 Makk. 4:46; 9:27; 14:41); maar in de tijd van Christus zelf hadden de Farizeeën en Schriftgeleerden, de overpriesters en oudsten alle openbaring van God door hun instellingen geheel afgesloten, alle aangelegenheden in Israël reeds volkomen geregeld en de Messias zou nu niets anders te doen hebben dan deze heersers in Israël ook te helpen aan de heerschappij over de volken van de wereld en hen en het volk, in zoverre het zich door hen liet beheersen, alle denkbare aardse gelukzaligheid en tijdelijke heerlijkheid te verschaffen. Zelfs Mozes en de profeten hadden zij door de wijze, waarop zij de wet en de profetie uitlegden en in beoefening brachten, tot dieven en moordenaars gemaakt. Met de stelling: "U bent Zijn discipel, maar wij zijn Mozes' discipelen" hoorden wij in John 9:28 de Farizeeën over de blindgeborene de vloek uitspreken, wegens zijn getuigenis voor Jezus en als ijveraars voor de wet en de profeten hebben zij de Heere voor een sabbatschender verklaard, als een godslasteraar veroordeeld en Zijn apostelen in de ban gedaan en uit de ene stad tot de andere vervolgd. Als degenen, die voor Christus kwamen, hadden zij voor Christus de weg moeten banen; want de Christus, die komen zou, was het principe van de Oud-Testamentische theocratie, de hoofdgedachte, de hoofdzaak en het doel van de verkoren gemeente van God (Revelation 12:2). Daarom behoorde tot het begrip van een herder in Israël, dat Hij degene, die kwam, tot hoofdpunt van Zijn werkzaamheid en hetgeen Hij eens doen zou, tot maatstaf van eigen denken en handelen maakte. Maar deze oversten gingen de deur voorbij, die reeds in het Oude Testament was aangelegd en stegen van andere kant in de schaapskooi. Door al hun doen en zoeken vormden zij het volk zo, dat het in geestelijk opzicht geen Messias meer nodig had en daarom ook niet naar dezen verlangde. Daarentegen vulden zij de hoofden meer met vleselijke gedachten en de harten meer met verkeerde wensen, waarvan dan het zeer natuurlijk gevolg was, dat, toen Hij, de beloofde, nu tot Zijn eigendom kwam, de Zijn Hem niet opnamen, ja Hem van zich stootten en voor de geestelijke zegen in hemelse goederen, die Hij aanbracht, zich de vloek in zijn gehele volle mate verwierven, zoals die sinds lang aan het volk gedreigd was (Leviticus 26:14 vv. Deuteronomy 28:15, ). Zo verdienden zij dan zeker in plaats van de eretitel van herders van Israël, die zij zich toeëigenden, de naam, die de Heere hun hier geeft: zij zijn dieven en moordenaars. Het is Zijn bepaald doel hen te brandmerken en af te zetten van het ambt, dat zij zich hadden aangematigd; Hij kon toch de slachtschapen niet hoeden zoals Hem was bevolen (Zechariah 11:4, ), wanneer Hij de valse herders niet verdelgde. En nu heeft Hij reeds gezorgd voor degenen, die door Hem de deur zijn ingegaan. Dat zijn de twaalf, wier getal naar de stammen van Israël zijn genomen. Als dan spoedig de tijd zal zijn gekomen, dat de God van de vrede, Hem de grote Herder van de schapen, door het bloed van het eeuwige testament uit de doden zou terugbrengen, van welken tijd Hij Zijn plaats als deur ook werkelijk inneemt, dan zal Hij tot Israël zenden profeten, wijzen en schriftgeleerden (Matthew 23:34), opdat de schapen, die tot hiertoe reeds begonnen zijn aan de dieven en moordenaars niet te gehoorzamen, ten slotte leren om zich aan Hem te houden en daarbij opmerken, dat het het woord van de Heere was en het zo aan Hem gelukte drie herders in een maand te verdelgen, zoals Hij beloofd heeft.

Vers 8

8. Allen, zo velen als er voor Mij zijn gekomen en die zonder op Mij, die na hen komen zou, te letten, zich het herdersambt hebben aangematigd, zijn dieven en moordenaars; maar de schapen, zovelen zij dit werkelijk waren en zij hun ellende voelden (Zechariah 11:11) hebben henniet gehoord; zij hebben niet op de stemmen gelet en zo is het reeds gekomen tot een uitleiding van deze schapen (John 10:3).

Dat de Heere bij de woorden: "Allen, die voor Mij zijn gekomen" niet aan Mozes en de profeten voor hun personen denkt, blijkt ondubbelzinnig daaruit, dat Hij voortgaat: zijn dieven en moordenaars. Hiermee wijst Hij op die herders, die in die tijd, waarin Hij sprak, hun werk verrichtten en karakteriseert Hij het herderambt in Israël, zoals het geworden was in de tijd zonder openbaring, die aan dat aanwezig tijdstip was voorafgegaan 13:31). Alleen op dat verleden, waaruit zich het tegenwoordige ontwikkelde, heeft Hij Zijn oog gericht. Als Hij van "allen" spreekt, die voor Hem Zijn gekomen, dan doelt het woord op beide delen, op de herders zowel in burgerlijk als in geestelijk opzicht, zodat het woord het begrip van "in ieder opzicht" in zich moet sluiten. In burgerlijk opzicht begint het opkomen van de dieven en moordenaars met het jaar 140 voor Christus, toen de Makkabeër Simon de vorstelijke waardigheid verkreeg (1 Makk. 14:25, ). Wel is de verheffing van de Makkabeeën zelf tegen de Syrische overheersing zonder twijfel een door God verwekte heilige geestdrift, hetgeen bepaald blijkt uit de profetie in Micah 4:11-Micah 4:13. Zechariah 9:11-Zechariah 9:17 en heeft het in het verwekken van de richters van de oude tijd zijn voorbeeld (Judges 2:18). Wat echter Gideon eens in echt theocratischen geest weigerde aan te nemen (Judges 8:22, ), dat nam Simon aan, al geschiedde het ook met het voorbehoud: "Zolang God aan het volk de juiste profeet zou verwekken" (1 Makk. 14:41), zo was toch daardoor de stap niet gerechtvaardigd, maar de beloofde Koning van Israël uit Davids huis werd daardoor enigermate zijn troon vooraf door de priesterstam weggenomen en de zegen van de aartsvader Jakob in Genesis 49:10 op bedenkelijke wijze geschonden. Daarom is ook het huis van de Chasmoneeën door zware oordelen bezocht. In dat alles, dat de Romeinen zich van de heerschappij over het land meester maakten, eerst het Idumeesche geslacht van Herodes op de troon verhieven en later zelf het bestuur door een landvoogd uitoefenden, is het woord van Micah 4:14 : "Zij zullen de Rechter van Israël met de roede op het kinnebakken slaan" vervuld. Dat was dan de tijd, dat uit Bethlehem Efratha diegene kwam, die een Heerser in Israël zou zijn (Micah 5:1); maar het was tevens een tijd, dat anderen voor Hem waren gekozen en zich hadden meester gemaakt van de heerschappij, die Hem toekwam, zodat het een schijn van recht kon hebben, als die overpriesters en ouderlingen Hem bij de landvoogd van oproer beschuldigden omdat Hij zei, dat Hij de Christus, de Koning was (Luke 23:2. Acts 24:5) en de mogelijkheid was aangegeven om Hem als oproermaker en opstandeling te laten kruisigen. In hoeverre Herodes de Grote voor zich en zijn dynastie de koningstroon van de Messias probeerde te bemachtigen, hebben wij bij Zijn tempelbouw (Slotwoord op 1 Makk. No. 11 d. ) opgemerkt. Hij wilde daarmee de profetie in Haggai 2:7, uitwendig verwezenlijken en zich enigermate voorstellen als de reeds verschenen Messias (Isa 66:2). In geestelijk of godsdienstig opzicht waren het aan de ene kant de Farizeeën en Schriftgeleerden en aan de andere kant de overpriesters en priesters, die voor Christus waren gekomen en Hem in Zijn eigenschap als profeet aan de ene en als hogepriester aan de andere kant in de weg zijn getreden, dat Hij bij het uitoefenen van Zijn ambt noodzakelijk met beide delen in conflict moest komen. Deze gaven voor de sleutel van de kennis te hebben (Luke 11:52), maar hadden die, zoals het woordelijk in de grondtekst staat, slechts weggenomen, voor zich in beslag genomen en duldden nu geen andere leraar naast zich en dreven dus in het godsdienstig onderricht om zo te zeggen, alleen handel. De anderen, met deze in vereniging, voerden met onbeperkte macht over het Koninkrijk der hemelen in Israël gebied; zij genoegen zich als de absolute middelaars tussen de heilbehoeftige zielen en God, die de zegen gaf en lieten geen plaats meer over voor de Middelaar van een Nieuw Verbond. Deze maakten voor hun menselijke inzettingen aanspraak op onvoorwaardelijke autoriteit, deelden naar de maatstaf van deze in hoogste instantie het patent van rechtzinnigheid uit, of sloten uit de gemeenschap van Gods volk uit en wilden als meesters en vaders gegroet worden. De anderen maakten de stenen tempel, waarin zij dienden, voor altijd tot middelpunt van de kerk, veranderden de betekenis van het Mozaïsche offer, als zuiver voorafbeelding in een voldoende en volkomen verzoening; zij verbleven hun priesterschap tot een, die de gedachte aan het hogepriesterschap van de belofte (Psalms 110:4) in de zielen volstrekt niet meer liet opkomen. Zoals Jezus' ouders, toen zij ter beschrijving naar Bethlehem kwamen, geen plaats in de herberg vonden, omdat zij, die voor hen waren gekomen, reeds alle plaatsen geheel in bezit hadden genomen en er zo voor de pasgeboren Christus tot Zijn opname niets bleef dan een kribbe in de stal, zo is het de Heere ook ten opzichte van het volbrengen van Zijn werk gegaan. Nog in de tijd van de Makkabeeën had men er een bewustzijn van, dat men in een tijd zonder openbaring leefde en bewaarde men de eindbeslissing in moeilijke zaken en de laatste regeling van de aangelegenheden van Gods volk voor Hem, die komen zou (1 Makk. 4:46; 9:27; 14:41); maar in de tijd van Christus zelf hadden de Farizeeën en Schriftgeleerden, de overpriesters en oudsten alle openbaring van God door hun instellingen geheel afgesloten, alle aangelegenheden in Israël reeds volkomen geregeld en de Messias zou nu niets anders te doen hebben dan deze heersers in Israël ook te helpen aan de heerschappij over de volken van de wereld en hen en het volk, in zoverre het zich door hen liet beheersen, alle denkbare aardse gelukzaligheid en tijdelijke heerlijkheid te verschaffen. Zelfs Mozes en de profeten hadden zij door de wijze, waarop zij de wet en de profetie uitlegden en in beoefening brachten, tot dieven en moordenaars gemaakt. Met de stelling: "U bent Zijn discipel, maar wij zijn Mozes' discipelen" hoorden wij in John 9:28 de Farizeeën over de blindgeborene de vloek uitspreken, wegens zijn getuigenis voor Jezus en als ijveraars voor de wet en de profeten hebben zij de Heere voor een sabbatschender verklaard, als een godslasteraar veroordeeld en Zijn apostelen in de ban gedaan en uit de ene stad tot de andere vervolgd. Als degenen, die voor Christus kwamen, hadden zij voor Christus de weg moeten banen; want de Christus, die komen zou, was het principe van de Oud-Testamentische theocratie, de hoofdgedachte, de hoofdzaak en het doel van de verkoren gemeente van God (Revelation 12:2). Daarom behoorde tot het begrip van een herder in Israël, dat Hij degene, die kwam, tot hoofdpunt van Zijn werkzaamheid en hetgeen Hij eens doen zou, tot maatstaf van eigen denken en handelen maakte. Maar deze oversten gingen de deur voorbij, die reeds in het Oude Testament was aangelegd en stegen van andere kant in de schaapskooi. Door al hun doen en zoeken vormden zij het volk zo, dat het in geestelijk opzicht geen Messias meer nodig had en daarom ook niet naar dezen verlangde. Daarentegen vulden zij de hoofden meer met vleselijke gedachten en de harten meer met verkeerde wensen, waarvan dan het zeer natuurlijk gevolg was, dat, toen Hij, de beloofde, nu tot Zijn eigendom kwam, de Zijn Hem niet opnamen, ja Hem van zich stootten en voor de geestelijke zegen in hemelse goederen, die Hij aanbracht, zich de vloek in zijn gehele volle mate verwierven, zoals die sinds lang aan het volk gedreigd was (Leviticus 26:14 vv. Deuteronomy 28:15, ). Zo verdienden zij dan zeker in plaats van de eretitel van herders van Israël, die zij zich toeëigenden, de naam, die de Heere hun hier geeft: zij zijn dieven en moordenaars. Het is Zijn bepaald doel hen te brandmerken en af te zetten van het ambt, dat zij zich hadden aangematigd; Hij kon toch de slachtschapen niet hoeden zoals Hem was bevolen (Zechariah 11:4, ), wanneer Hij de valse herders niet verdelgde. En nu heeft Hij reeds gezorgd voor degenen, die door Hem de deur zijn ingegaan. Dat zijn de twaalf, wier getal naar de stammen van Israël zijn genomen. Als dan spoedig de tijd zal zijn gekomen, dat de God van de vrede, Hem de grote Herder van de schapen, door het bloed van het eeuwige testament uit de doden zou terugbrengen, van welken tijd Hij Zijn plaats als deur ook werkelijk inneemt, dan zal Hij tot Israël zenden profeten, wijzen en schriftgeleerden (Matthew 23:34), opdat de schapen, die tot hiertoe reeds begonnen zijn aan de dieven en moordenaars niet te gehoorzamen, ten slotte leren om zich aan Hem te houden en daarbij opmerken, dat het het woord van de Heere was en het zo aan Hem gelukte drie herders in een maand te verdelgen, zoals Hij beloofd heeft.

Vers 9

9. Ik alleen en uitsluitend ben de deur, waardoor men als herder van de schapen voortaan moet ingaan, zoals vroeger in John 10:7 is gezegd: indien iemand door Mij ingaat volgens het voorbeeld van Mijn discipelen, die hier voor ons staan, die zal ten eerste wat zijn eigen persoon aangaat behouden worden (1 Timothy 4:16); en hij zal wat verder zijn werkzaamheid als herder aangaat, als een waar leidsman van de kudde ingaan en uitgaan (Numbers 27:16 v. 1 Samuel 18:16. 2 Chronicles 1:10. 1 Thessalonians 1:9; 1 Thessalonians 2:1) en weide vinden, niet alleen voor zichzelf, maar ook voor de schapen, die hij moet verzorgen.

Bij de woorden van het achtste vers had Jezus de stelling van John 10:7 : "Ik ben de deur van de schapen, " niet onmiddellijk vastgehouden, maar Hij was teruggegaan tot de uitspraak in John 10:1 , die meer duidelijk de Oud-Testamentische toestanden afbeeldde, de uitspraak: "Die niet ingaat tot de stal van de schapen, maar van elders inklimt, die is een dief en moordenaar. " Daarom herhaalt Hij in het vers, dat voor ons ligt, de eerst terzijde gelaten zin, die toch ten opzichte van de nieuwe tijd, die aanbreekt, van even groot gewicht is als de andere voor de oude tijd, die nu verdwijnt, waarom Hij ook vroeger eveneens een: "Voorwaar, voorwaar zeg Ik u" liet voorafgaan. Men heeft, daarom, omdat van degene, die door Hem als deur ingaat, in de eerste plaats wordt gezegd, dat zo'n zalig zal worden gemeend, dat daar geen sprake was van een herder maar van een schaap. Dat is nu zeker Jezus, maar het is juist een karakteristiek teken bij een herder, die door Christus tot de schapen ingaat, dat Hij in alle dingen Zichzelf als een schaap van de kudde kent en zelf zaligheid bezit, voordat Hij anderen probeert zalig te maken. Hierarchen, zoals dat de Joden oversten waren, vragen evenmin naar hun eigen zaligheid als naar die van anderen. Ten koste van de laatsten zoeken zij eigen voordeel en eer, het eerste staat voor hen meteen zo vast, als kon dat niet twijfelachtig zijn, ook door niets in gevaar worden gebracht, als namen zij deel aan de goddelijke praerogatieven en hadden zij wel de sleutel van het hemelrijk om te openen en toe te sluiten, maar zichzelf aan geen gericht te onderwerpen. De uitdrukking, die nu volgt: "ingaan en uitgaan" wijst daarentegen en daardoor, dat het "ingaan" vooraan geplaatst is, zo bepaald mogelijk terug op het "ingaan" in John 10:1, John 10:2 en geeft te verstaan dat de Heere een herder van de schapen bedoelt; evenals deze in Hem en door Hem zijn ingang tot de kudde genomen heeft, zo verricht hij ook in Hem en met Hem zijn herderlijk werk. Hierop hebben beide woorden in verband met elkaar betrekking; maar terwijl anders bij deze spreekwijze 3:7) het "uitgaan" vooraanstaat, volgt het hier en komt parallel met het "uitleiden" in John 10:3 en geheel gepast sluit zich nu het "terugvinden" aan. Dit laatste begrip heeft twee zijden: in zoverre de herder zelf mee tot de schapen van de kudde behoort en volgens het vroeger gezegde voor alles zelf de zaligheid moet bezitten, vindt hij voor zich de nodige weide, die hij tot voeding en versterking van Zijn geestelijk leven nodig heeft. In zoverre hij echter de schapen uitvoert op de weide, zijn het geen dorre steppen en woeste velden, waarop hij ze brengt en waarop zij geestelijk moeten omkomen, zoals dit het geval zou zijn als hij een kwekeling van de Farizeeën en Schriftgeleerden was (vgl. Matthew 9:36), maar hij leidt ze tot groene bossen en frisse wateren, opdat zij groeien en nooit gebrek hebben (Psalms 23:1, Ezekiel 34:14. Luke 22:35).

Jezus, de grote "Ik ben", is de ingang tot de ware kerk en de weg van toenadering tot God zelf. Hij schenkt aan de mens, die door Hem tot God gaat, vier uitmuntende voorrechten: Hij zal behouden worden. De voortvluchtige moordenaar ging door de poort van de vrijstad en was behouden: Noach ging door de deur van de ark en was veilig. Niemand kan verloren gaan, die Jezus aanneemt als de deur van geloof voor zijn ziel; toegang door Jezus tot de vrede is de enige deur, een open deur tot de hemel. Jezus is de enige deur, een open deur, een wijde deur, een veilige deur; gelukkig die al zijn hoop van toegang tot de heerlijkheid op de gekruisigde Heiland bouwt. Hij zal ingaan. Hij zal voorrecht hebben van in te gaan in het goddelijk huisgezin van de kinderen, brood ontvangend en delend in al hun heerlijkheid en genietingen. Hij zal ingaan tot de binnenkamers van de gemeenschap, tot de feesttafel van de liefde, tot de voorraadschuur van de beloften. Hij zal ingaan tot de koning der koningen in de kracht van de Heilige Geest en de verborgenheid van de Heere zal met hem zijn. 3) Hij zal uitgaan. Deze zegen wordt veel over het hoofd gezien, wij moeten uitgaan in de wereld om te werken en te lijden; maar wat een zegen om uit te gaan in de naam en de kracht van Jezus! Wij worden geroepen om getuigen te zijn voor de waarheid, om de misnoegden op te beuren, de zorgelozen te waarschuwen, zielen te winnen en God te verheerlijken; evenals de engel tot Gideon zei: "Ga in uw kracht", evenzo wil de Heere ons uitzenden als Zijn boden, in Zijn naam en kracht. 4) Hij zal weide vinden. Hij die Jezus kent zal nimmer gebrek leiden. Ingaan en uitgaan zullen hem beiden even nuttig wezen, in de gemeenschap met God zal hij opgroeien en waar hij anderen besproeit, zelf bevochtigd worden. Omdat hij Jezus tot Zijn alles heeft gekozen, zal bij ook zijn alles in Jezus vinden. Zijn ziel zal zijn als een gewaterde hof en als een springader van wateren, wiens wateren niet ophouden.

Vers 9

9. Ik alleen en uitsluitend ben de deur, waardoor men als herder van de schapen voortaan moet ingaan, zoals vroeger in John 10:7 is gezegd: indien iemand door Mij ingaat volgens het voorbeeld van Mijn discipelen, die hier voor ons staan, die zal ten eerste wat zijn eigen persoon aangaat behouden worden (1 Timothy 4:16); en hij zal wat verder zijn werkzaamheid als herder aangaat, als een waar leidsman van de kudde ingaan en uitgaan (Numbers 27:16 v. 1 Samuel 18:16. 2 Chronicles 1:10. 1 Thessalonians 1:9; 1 Thessalonians 2:1) en weide vinden, niet alleen voor zichzelf, maar ook voor de schapen, die hij moet verzorgen.

Bij de woorden van het achtste vers had Jezus de stelling van John 10:7 : "Ik ben de deur van de schapen, " niet onmiddellijk vastgehouden, maar Hij was teruggegaan tot de uitspraak in John 10:1 , die meer duidelijk de Oud-Testamentische toestanden afbeeldde, de uitspraak: "Die niet ingaat tot de stal van de schapen, maar van elders inklimt, die is een dief en moordenaar. " Daarom herhaalt Hij in het vers, dat voor ons ligt, de eerst terzijde gelaten zin, die toch ten opzichte van de nieuwe tijd, die aanbreekt, van even groot gewicht is als de andere voor de oude tijd, die nu verdwijnt, waarom Hij ook vroeger eveneens een: "Voorwaar, voorwaar zeg Ik u" liet voorafgaan. Men heeft, daarom, omdat van degene, die door Hem als deur ingaat, in de eerste plaats wordt gezegd, dat zo'n zalig zal worden gemeend, dat daar geen sprake was van een herder maar van een schaap. Dat is nu zeker Jezus, maar het is juist een karakteristiek teken bij een herder, die door Christus tot de schapen ingaat, dat Hij in alle dingen Zichzelf als een schaap van de kudde kent en zelf zaligheid bezit, voordat Hij anderen probeert zalig te maken. Hierarchen, zoals dat de Joden oversten waren, vragen evenmin naar hun eigen zaligheid als naar die van anderen. Ten koste van de laatsten zoeken zij eigen voordeel en eer, het eerste staat voor hen meteen zo vast, als kon dat niet twijfelachtig zijn, ook door niets in gevaar worden gebracht, als namen zij deel aan de goddelijke praerogatieven en hadden zij wel de sleutel van het hemelrijk om te openen en toe te sluiten, maar zichzelf aan geen gericht te onderwerpen. De uitdrukking, die nu volgt: "ingaan en uitgaan" wijst daarentegen en daardoor, dat het "ingaan" vooraan geplaatst is, zo bepaald mogelijk terug op het "ingaan" in John 10:1, John 10:2 en geeft te verstaan dat de Heere een herder van de schapen bedoelt; evenals deze in Hem en door Hem zijn ingang tot de kudde genomen heeft, zo verricht hij ook in Hem en met Hem zijn herderlijk werk. Hierop hebben beide woorden in verband met elkaar betrekking; maar terwijl anders bij deze spreekwijze 3:7) het "uitgaan" vooraanstaat, volgt het hier en komt parallel met het "uitleiden" in John 10:3 en geheel gepast sluit zich nu het "terugvinden" aan. Dit laatste begrip heeft twee zijden: in zoverre de herder zelf mee tot de schapen van de kudde behoort en volgens het vroeger gezegde voor alles zelf de zaligheid moet bezitten, vindt hij voor zich de nodige weide, die hij tot voeding en versterking van Zijn geestelijk leven nodig heeft. In zoverre hij echter de schapen uitvoert op de weide, zijn het geen dorre steppen en woeste velden, waarop hij ze brengt en waarop zij geestelijk moeten omkomen, zoals dit het geval zou zijn als hij een kwekeling van de Farizeeën en Schriftgeleerden was (vgl. Matthew 9:36), maar hij leidt ze tot groene bossen en frisse wateren, opdat zij groeien en nooit gebrek hebben (Psalms 23:1, Ezekiel 34:14. Luke 22:35).

Jezus, de grote "Ik ben", is de ingang tot de ware kerk en de weg van toenadering tot God zelf. Hij schenkt aan de mens, die door Hem tot God gaat, vier uitmuntende voorrechten: Hij zal behouden worden. De voortvluchtige moordenaar ging door de poort van de vrijstad en was behouden: Noach ging door de deur van de ark en was veilig. Niemand kan verloren gaan, die Jezus aanneemt als de deur van geloof voor zijn ziel; toegang door Jezus tot de vrede is de enige deur, een open deur tot de hemel. Jezus is de enige deur, een open deur, een wijde deur, een veilige deur; gelukkig die al zijn hoop van toegang tot de heerlijkheid op de gekruisigde Heiland bouwt. Hij zal ingaan. Hij zal voorrecht hebben van in te gaan in het goddelijk huisgezin van de kinderen, brood ontvangend en delend in al hun heerlijkheid en genietingen. Hij zal ingaan tot de binnenkamers van de gemeenschap, tot de feesttafel van de liefde, tot de voorraadschuur van de beloften. Hij zal ingaan tot de koning der koningen in de kracht van de Heilige Geest en de verborgenheid van de Heere zal met hem zijn. 3) Hij zal uitgaan. Deze zegen wordt veel over het hoofd gezien, wij moeten uitgaan in de wereld om te werken en te lijden; maar wat een zegen om uit te gaan in de naam en de kracht van Jezus! Wij worden geroepen om getuigen te zijn voor de waarheid, om de misnoegden op te beuren, de zorgelozen te waarschuwen, zielen te winnen en God te verheerlijken; evenals de engel tot Gideon zei: "Ga in uw kracht", evenzo wil de Heere ons uitzenden als Zijn boden, in Zijn naam en kracht. 4) Hij zal weide vinden. Hij die Jezus kent zal nimmer gebrek leiden. Ingaan en uitgaan zullen hem beiden even nuttig wezen, in de gemeenschap met God zal hij opgroeien en waar hij anderen besproeit, zelf bevochtigd worden. Omdat hij Jezus tot Zijn alles heeft gekozen, zal bij ook zijn alles in Jezus vinden. Zijn ziel zal zijn als een gewaterde hof en als een springader van wateren, wiens wateren niet ophouden.

Vers 10

10. De dief komt niet met een ander doel uit zijn huis dan opdat hij steelt en dus ook bij degenen, die voor hem vluchten (John 10:5), maar zich aan hem overgeven en zijn verleiding volgen, met geen ander gevolgdan dat hij slacht en verderft. Ik daarentegen ben in onderscheiding van degenen, die ik als dieven en moordenaars moest voorstellen (John 10:8), gekomen, opdat zij, de verloren schapen van het huis Israël, waartoe Ik ben gezonden (Matthew 15:24) het leven (in de grondtekst staat alleen leven, zonder artikel) hebben en overvloed hebben van alle goed (John 1:16. Ephesians 1:3, 1 Corinthians 4:1, 2 Corinthians 8:7, 2 Corinthians 8:9).

Lag in John 10:9 de gedachte hoe zegenrijk de beroepsbezigheden van de ware Herder zijn, zo geeft John 10:10 de tegenstelling, evenals John 10:8 de tegenstelling was op John 10:7 Maar de gedachte hoe verderfelijk het werk van de valse herder was, roept het tegenovergestelde in de gedachte, hoe zegenrijk daarentegen Christus' werk was en dit wat in John 10:11 is uitgesproken, leidt dus vanzelf tot de nieuwe wending van het beeld, dat met John 10:12 begint. De dief nu, zo wordt in John 10:10, John 10:11 gezegd, komt om te stelen, Christus om te geven, de eerste om zich te verzadigen aan anderen (Psalms 14:4. Ezekiel 34:2 v. ), Christus om het goed van het leven te schenken, de eerste om in verderf naar lichaam en ziel te voeren, Christus, om de volheid van goederen te schenken.

De menigte, die onder de leiding van de Farizeeën blijft, dient nu alleen tot bevrediging van hun trotsheid, eerzucht en hebzucht, maar eindelijk gaat zij onder hun leiding ten gronde. De drie werkwoorden, die de Heere tot uitdrukking van deze gedachte gebruikt, bevatten een opklimming. Het stelen doelt op het monopolie, dat zij over de zielen uitoefenen, het "slachten" op het zedelijk verderf, dat zij teweeg brengen, het "verderven" op het uitwendig verderf, dat zij eveneens bewerken; in tegenstelling van het "slachten en verderven" treedt het leven op, dat Jezus geroepen is te brengen. De schapen zullen niet geslacht worden noch verdorven, want de opdracht is om de slachtschapen te hoeden, die door hun meesters geslacht en verkocht worden en die door hun herders niet worden gespaard (Zechariah 11:4 v. ). Maar zij zullen leven hebben d. i. weer genezen van hun ziekte die reeds tot het uiterste doodsgevaar was voortgegaan. Nadat zij echter aan het leven zijn teruggegeven, moeten zij in het volle bezit komen van alle beloofde goederen van het Messiasrijk, welks volheid geen grenzen of perken kent. In de grondtekst zijn de beide stukken door herhaling van het "hebben" uit elkaar gehouden, opdat elk in zijn zelfstandige betekenis optreedt: "dat zij het leven hebben" en "dat zij overvloed hebben. " Men mag dus niet verklaren dat zij leven en wel in overvloed hebben, maar bij "leven" moet men, omdat het woord zonder artikel staat (vgl. Romans 11:15) aan "leven uit de dode" denken en zich de plaats Ezekiel 16:5 v. herinneren: "Geen oog had medelijden over u, om u een van deze dingen te doen, om zich over u te erbarmen; maar u bent geworpen geweest op het vlakke van het veld om de walgelijkheid van uw ziel ten dage toen u geboren was. Als Ik u voorbijging, zo zag Ik u, vertreden zijnde in uw bloed en Ik zei tot u in uw bloed "Leef"; ja Ik zei tot u in uw bloed: "Leef!"

Het leven. Waar zondaars en ijdelheidherders zijn, daar worden de schapen, hetzij langs de kortste weg, hetzij langs liefelijke omwegen, een zeker verderf, een onvermijdbare dood tegemoet gevoerd; daar raken zij op doolwegen, waar de wolf hen verscheurt. Het leven van de mens, die niet weet wat het zegt voor zijn God te leven, is het ware leven niet. Het is een verbloemd sterven; het is een inwendig dood zijn; een wegkwijnen zonder ware levensvreugd; een zelfmoord door de werking van een bedwelmend gif van het treurigst zelfbedrog; een wandelen op de paden, die afhellen naar de eeuwige dood. En wie weet wat het zegt voor zijn God te leven; wie wil, wie kan, wie doet het, dan die door Jezus zijn God heeft leren kennen, die door Hem met zijn God verzoend, door Hem tot zijn God gebracht is, weer gebracht als een verloren schaap, als een verloren zoon. Dit is het leven, dat wij God kennen, die wij niet kennen dan door Jezus Christus, die Hij gezonden heeft, die gekomen is opdat Hij ons dit, opdat Hij ons het ware leven van de ziel, het zalige, het eeuwige mocht meedelen. Ja, het eeuwige leven is het ware. Ik geef, zegt de goede Herder uitdrukkelijk: Ik geef hen het eeuwige leven (John 10:28). Welgelukzalig dan die een schaap van Zijn kudde geworden is: Zonde en duivel mogen zijn dood reeds beraamd, ja hem reeds half gewurgd hebben, de goede Herder heeft hem om eeuwig te leven uit deze sterke, deze bloeddorstige klauwen verlost. Zijn goddelijke kracht geeft de Zijnen het leven en hetgeen de heilige apostel noemt alles wat tot het leven behoort en tot overvloed. Ach de verraders van onze ziel, aan wie ons vlees van nature geneigd is zich over te geven, brengen ons niet dan op dorre weiden, waar geen, of waar voor ons het juiste voedsel niet wast. Zij geven ons af te weiden, wat door onze voorgangers op deze doolpaden met voeten vertreden is en te drinken wat door onze medegenoten met voeten vermodderd is. Maar zo ras wij de goede Herder volgen, die de Heere God over de Zijnen verwekt heeft en Hij ons weidt en tot een herder is, ofschoon wij altijd tevoren Hem verdacht hadden, dat Hij slechts een schrale weide had aan te bieden, wij zien ons dadelijk omringd van een schone uitlokkende en nooit verminderende overvloed. Uit Zijn volheid, zegt zijn apostel, hebben wij allen ontvangen ook genade voor genade. En zo is het: de ene weldaad van Jezus Christus voert tot de andere op. Van Hem komt vrede, rust, vertroosting blijdschap, kennis, gewisse zekerheid, van Hem komt moed, kracht geduld, overwinning van de wereld, voorsmaak van gelukzaligheid, uitzicht op heerlijkheid, genot van de gemeenschap van God. De bekommering en verontrusting over vele dingen neemt onder Zijn herdersstaf een einde, de ijdele vermoeiing van de geest houdt op; geen wezenlijke teleurstellingen meer. Voor ijdelheden heeft Christus schatten in plaats gesteld. O ja, Hij heeft verloochening geëist maar van niets anders dan van hetgeen geen waarde had, geen duurzaamheid hebben kon, wat schadelijk was voor de zielen. Wat is een hand vol vermoeiende wereldvreugd bij de vrede van God, die alle verstand te boven gaat? Wat zijn alle goederen van de aarde bij de ontroofde schat van het hart. Wat is de liefde, die de dwaze wereld geeft en neemt, bij de liefde van God, waarvan niets ons scheiden zal. Verschoon, verschoon hen, uw medelijden, arme wereldling, die de Christen beklaagt! Hij is gelukkig, maar u bent arm; hij leeft, maar u bent dood. Uw ziel verhongert en verkent te midden van voedsel, dat die voor haar geen voedsel zijn. . . Maar hij heeft leven en overvloed. Geve God het u nog eenmaal te gevoelen op uw hogen berg, als uit het diepe dal het loflied oprijst: De Heere is mijn Herder: mij zal niets ontbreken. Hij doet mij nederliggen in grazige weiden. Hij voert mij zachtkens aan zeer stille wateren. Hij verkwikt mijn ziel, Hij leidt mij in het spoor van de gerechtigheid om zijns naams wil.

EVANGELIE OP DE 2de ZONDAG NA PASEN

Misericordias- Domini.

Waarom juist in de tegenwoordige Paastijd het evangelie van de goede Herder? Vroeger werd omtrent dezen tijd in Italië het grote herdersfeest van het jaar, Palilia genaamd, gevierd, onmiddellijk na de 20ste April, waarop de zon in het teken van de stier treedt - een oud lentefeest, waarop de lammeren gewassen, de stallen gereinigd, met lauriertakken versierd en van hopen stro lentevuren werden aangestoken, waarover de herders met de herderstaven sprongen ter ere van de heidense godin Pales. Omdat nu de godsdienst begon met de woorden van Psalms 33:5 v. : "De aarde is vol van de goedertierenheid van de Heere" (misericordias domini en in deze woorden ook op de natuur en de lente wees, zo stemden de Psalm, het evangelie en de tijd van de natuur juist overeen.

Dit evangelie, zo dunkt mij, wordt daarom op deze Zondag gelezen, omdat Christus daarin meldt hoe Hij zal lijden om te sterven en toch ook weder opstaan (vgl. John 10:18); want zou Hij een Herder van Zijn schapen zijn en blijven (John 10:16 dan moest Hij niet in de dood blijven.

In dit evangelie stelt Zich de Heere duidelijk aan het begin van een nieuwe tijd, openbaart Zich als de Heere, de Herder en Stichter van de nieuwe gemeente, die aan alle plaatsen op aarde zal worden vergaderd en opent aan deze gemeente een Elim in de kracht van Zijn liefde, want Hij wijst op de vrijwillige overgave van Zijn levens in de bloedige offerdood aan het kruis. Daarop geeft Hij een blik in het innige van de gemeenschap van Zijn liefde tot de Zijnen, want Hij stelt die voor als het afbeeldsel van die gemeenschap, waarin Hij met Zijn hemelse Vader staat. Eindelijk schenkt Hij een blik in de toekomst van het werk van Zijn liefde, want Hij spreekt van die vergadering van Zijn gemeente uit alle volken en geslachten, die tot aan het einde van de dagen voortgaat, terwijl de gemeente ten slotte zich zal vertonen als een kudde onder een Herder.

De liefde van de Herder Jezus is 1) een reine, heilige, onbaatzuchtige liefde, het tegendeel van de gezindheid van een huurling; 2) een standvastige, dappere, alles opofferende liefde; 3) een verstandige, wijze liefde, die steunt op de volkomen kennis van elk in het bijzonder; 4) een algemene, eeuwige liefde.

Hoe ook wij ons goede herders moeten betonen? Door 1) de onzen innig en hartelijk lief te hebben, 2) in de kracht van deze liefde met vreugde ieder offer te brengen, om hun heil te bevorderen, 3) door haar bezield het rijk van God verbreiden, waar ons slechts de gelegenheid daartoe wordt aangeboden.

De goede Herder volgens hetgeen Hij 1) gedaan heeft, 2) bestendig doet, 3) eenmaal nog doen zal.

Christus de goede Herder: 1) Zijn herderstrouw, 2) Zijn herderswijsheid, 3) Zijn herderswerk, 4) Zijn herdersloon. - Hoe goed het de schapen van de goede Herder hebben: 1) niemand kan ze uit Zijn hand rukken: 2) niets kan ze van Zijn liefde scheiden; 3) Zijn woord leidt nieuwe deelgenoten tot Hem; 4) altijd worden zij onder elkaar meer"n in Hem.

Vers 10

10. De dief komt niet met een ander doel uit zijn huis dan opdat hij steelt en dus ook bij degenen, die voor hem vluchten (John 10:5), maar zich aan hem overgeven en zijn verleiding volgen, met geen ander gevolgdan dat hij slacht en verderft. Ik daarentegen ben in onderscheiding van degenen, die ik als dieven en moordenaars moest voorstellen (John 10:8), gekomen, opdat zij, de verloren schapen van het huis Israël, waartoe Ik ben gezonden (Matthew 15:24) het leven (in de grondtekst staat alleen leven, zonder artikel) hebben en overvloed hebben van alle goed (John 1:16. Ephesians 1:3, 1 Corinthians 4:1, 2 Corinthians 8:7, 2 Corinthians 8:9).

Lag in John 10:9 de gedachte hoe zegenrijk de beroepsbezigheden van de ware Herder zijn, zo geeft John 10:10 de tegenstelling, evenals John 10:8 de tegenstelling was op John 10:7 Maar de gedachte hoe verderfelijk het werk van de valse herder was, roept het tegenovergestelde in de gedachte, hoe zegenrijk daarentegen Christus' werk was en dit wat in John 10:11 is uitgesproken, leidt dus vanzelf tot de nieuwe wending van het beeld, dat met John 10:12 begint. De dief nu, zo wordt in John 10:10, John 10:11 gezegd, komt om te stelen, Christus om te geven, de eerste om zich te verzadigen aan anderen (Psalms 14:4. Ezekiel 34:2 v. ), Christus om het goed van het leven te schenken, de eerste om in verderf naar lichaam en ziel te voeren, Christus, om de volheid van goederen te schenken.

De menigte, die onder de leiding van de Farizeeën blijft, dient nu alleen tot bevrediging van hun trotsheid, eerzucht en hebzucht, maar eindelijk gaat zij onder hun leiding ten gronde. De drie werkwoorden, die de Heere tot uitdrukking van deze gedachte gebruikt, bevatten een opklimming. Het stelen doelt op het monopolie, dat zij over de zielen uitoefenen, het "slachten" op het zedelijk verderf, dat zij teweeg brengen, het "verderven" op het uitwendig verderf, dat zij eveneens bewerken; in tegenstelling van het "slachten en verderven" treedt het leven op, dat Jezus geroepen is te brengen. De schapen zullen niet geslacht worden noch verdorven, want de opdracht is om de slachtschapen te hoeden, die door hun meesters geslacht en verkocht worden en die door hun herders niet worden gespaard (Zechariah 11:4 v. ). Maar zij zullen leven hebben d. i. weer genezen van hun ziekte die reeds tot het uiterste doodsgevaar was voortgegaan. Nadat zij echter aan het leven zijn teruggegeven, moeten zij in het volle bezit komen van alle beloofde goederen van het Messiasrijk, welks volheid geen grenzen of perken kent. In de grondtekst zijn de beide stukken door herhaling van het "hebben" uit elkaar gehouden, opdat elk in zijn zelfstandige betekenis optreedt: "dat zij het leven hebben" en "dat zij overvloed hebben. " Men mag dus niet verklaren dat zij leven en wel in overvloed hebben, maar bij "leven" moet men, omdat het woord zonder artikel staat (vgl. Romans 11:15) aan "leven uit de dode" denken en zich de plaats Ezekiel 16:5 v. herinneren: "Geen oog had medelijden over u, om u een van deze dingen te doen, om zich over u te erbarmen; maar u bent geworpen geweest op het vlakke van het veld om de walgelijkheid van uw ziel ten dage toen u geboren was. Als Ik u voorbijging, zo zag Ik u, vertreden zijnde in uw bloed en Ik zei tot u in uw bloed "Leef"; ja Ik zei tot u in uw bloed: "Leef!"

Het leven. Waar zondaars en ijdelheidherders zijn, daar worden de schapen, hetzij langs de kortste weg, hetzij langs liefelijke omwegen, een zeker verderf, een onvermijdbare dood tegemoet gevoerd; daar raken zij op doolwegen, waar de wolf hen verscheurt. Het leven van de mens, die niet weet wat het zegt voor zijn God te leven, is het ware leven niet. Het is een verbloemd sterven; het is een inwendig dood zijn; een wegkwijnen zonder ware levensvreugd; een zelfmoord door de werking van een bedwelmend gif van het treurigst zelfbedrog; een wandelen op de paden, die afhellen naar de eeuwige dood. En wie weet wat het zegt voor zijn God te leven; wie wil, wie kan, wie doet het, dan die door Jezus zijn God heeft leren kennen, die door Hem met zijn God verzoend, door Hem tot zijn God gebracht is, weer gebracht als een verloren schaap, als een verloren zoon. Dit is het leven, dat wij God kennen, die wij niet kennen dan door Jezus Christus, die Hij gezonden heeft, die gekomen is opdat Hij ons dit, opdat Hij ons het ware leven van de ziel, het zalige, het eeuwige mocht meedelen. Ja, het eeuwige leven is het ware. Ik geef, zegt de goede Herder uitdrukkelijk: Ik geef hen het eeuwige leven (John 10:28). Welgelukzalig dan die een schaap van Zijn kudde geworden is: Zonde en duivel mogen zijn dood reeds beraamd, ja hem reeds half gewurgd hebben, de goede Herder heeft hem om eeuwig te leven uit deze sterke, deze bloeddorstige klauwen verlost. Zijn goddelijke kracht geeft de Zijnen het leven en hetgeen de heilige apostel noemt alles wat tot het leven behoort en tot overvloed. Ach de verraders van onze ziel, aan wie ons vlees van nature geneigd is zich over te geven, brengen ons niet dan op dorre weiden, waar geen, of waar voor ons het juiste voedsel niet wast. Zij geven ons af te weiden, wat door onze voorgangers op deze doolpaden met voeten vertreden is en te drinken wat door onze medegenoten met voeten vermodderd is. Maar zo ras wij de goede Herder volgen, die de Heere God over de Zijnen verwekt heeft en Hij ons weidt en tot een herder is, ofschoon wij altijd tevoren Hem verdacht hadden, dat Hij slechts een schrale weide had aan te bieden, wij zien ons dadelijk omringd van een schone uitlokkende en nooit verminderende overvloed. Uit Zijn volheid, zegt zijn apostel, hebben wij allen ontvangen ook genade voor genade. En zo is het: de ene weldaad van Jezus Christus voert tot de andere op. Van Hem komt vrede, rust, vertroosting blijdschap, kennis, gewisse zekerheid, van Hem komt moed, kracht geduld, overwinning van de wereld, voorsmaak van gelukzaligheid, uitzicht op heerlijkheid, genot van de gemeenschap van God. De bekommering en verontrusting over vele dingen neemt onder Zijn herdersstaf een einde, de ijdele vermoeiing van de geest houdt op; geen wezenlijke teleurstellingen meer. Voor ijdelheden heeft Christus schatten in plaats gesteld. O ja, Hij heeft verloochening geëist maar van niets anders dan van hetgeen geen waarde had, geen duurzaamheid hebben kon, wat schadelijk was voor de zielen. Wat is een hand vol vermoeiende wereldvreugd bij de vrede van God, die alle verstand te boven gaat? Wat zijn alle goederen van de aarde bij de ontroofde schat van het hart. Wat is de liefde, die de dwaze wereld geeft en neemt, bij de liefde van God, waarvan niets ons scheiden zal. Verschoon, verschoon hen, uw medelijden, arme wereldling, die de Christen beklaagt! Hij is gelukkig, maar u bent arm; hij leeft, maar u bent dood. Uw ziel verhongert en verkent te midden van voedsel, dat die voor haar geen voedsel zijn. . . Maar hij heeft leven en overvloed. Geve God het u nog eenmaal te gevoelen op uw hogen berg, als uit het diepe dal het loflied oprijst: De Heere is mijn Herder: mij zal niets ontbreken. Hij doet mij nederliggen in grazige weiden. Hij voert mij zachtkens aan zeer stille wateren. Hij verkwikt mijn ziel, Hij leidt mij in het spoor van de gerechtigheid om zijns naams wil.

EVANGELIE OP DE 2de ZONDAG NA PASEN

Misericordias- Domini.

Waarom juist in de tegenwoordige Paastijd het evangelie van de goede Herder? Vroeger werd omtrent dezen tijd in Italië het grote herdersfeest van het jaar, Palilia genaamd, gevierd, onmiddellijk na de 20ste April, waarop de zon in het teken van de stier treedt - een oud lentefeest, waarop de lammeren gewassen, de stallen gereinigd, met lauriertakken versierd en van hopen stro lentevuren werden aangestoken, waarover de herders met de herderstaven sprongen ter ere van de heidense godin Pales. Omdat nu de godsdienst begon met de woorden van Psalms 33:5 v. : "De aarde is vol van de goedertierenheid van de Heere" (misericordias domini en in deze woorden ook op de natuur en de lente wees, zo stemden de Psalm, het evangelie en de tijd van de natuur juist overeen.

Dit evangelie, zo dunkt mij, wordt daarom op deze Zondag gelezen, omdat Christus daarin meldt hoe Hij zal lijden om te sterven en toch ook weder opstaan (vgl. John 10:18); want zou Hij een Herder van Zijn schapen zijn en blijven (John 10:16 dan moest Hij niet in de dood blijven.

In dit evangelie stelt Zich de Heere duidelijk aan het begin van een nieuwe tijd, openbaart Zich als de Heere, de Herder en Stichter van de nieuwe gemeente, die aan alle plaatsen op aarde zal worden vergaderd en opent aan deze gemeente een Elim in de kracht van Zijn liefde, want Hij wijst op de vrijwillige overgave van Zijn levens in de bloedige offerdood aan het kruis. Daarop geeft Hij een blik in het innige van de gemeenschap van Zijn liefde tot de Zijnen, want Hij stelt die voor als het afbeeldsel van die gemeenschap, waarin Hij met Zijn hemelse Vader staat. Eindelijk schenkt Hij een blik in de toekomst van het werk van Zijn liefde, want Hij spreekt van die vergadering van Zijn gemeente uit alle volken en geslachten, die tot aan het einde van de dagen voortgaat, terwijl de gemeente ten slotte zich zal vertonen als een kudde onder een Herder.

De liefde van de Herder Jezus is 1) een reine, heilige, onbaatzuchtige liefde, het tegendeel van de gezindheid van een huurling; 2) een standvastige, dappere, alles opofferende liefde; 3) een verstandige, wijze liefde, die steunt op de volkomen kennis van elk in het bijzonder; 4) een algemene, eeuwige liefde.

Hoe ook wij ons goede herders moeten betonen? Door 1) de onzen innig en hartelijk lief te hebben, 2) in de kracht van deze liefde met vreugde ieder offer te brengen, om hun heil te bevorderen, 3) door haar bezield het rijk van God verbreiden, waar ons slechts de gelegenheid daartoe wordt aangeboden.

De goede Herder volgens hetgeen Hij 1) gedaan heeft, 2) bestendig doet, 3) eenmaal nog doen zal.

Christus de goede Herder: 1) Zijn herderstrouw, 2) Zijn herderswijsheid, 3) Zijn herderswerk, 4) Zijn herdersloon. - Hoe goed het de schapen van de goede Herder hebben: 1) niemand kan ze uit Zijn hand rukken: 2) niets kan ze van Zijn liefde scheiden; 3) Zijn woord leidt nieuwe deelgenoten tot Hem; 4) altijd worden zij onder elkaar meer"n in Hem.

Vers 11

11. a) Ik ben de goede Herder; onder allen, die zichzelf als goede herders hebben voorgesteld, zoals Mozes en David, ben Ik de goede Herder in de volle zin van het woord, de Herder, die met de idee van een ware Herder volkomen overeenkomt, in wie de Heere zelf Zich over Zijn kudde ontfermt en de belofte van Zijn knecht David, die Hij hen tot herder zou verwekken, vervult (Ezekiel 34:11, Ezekiel 34:23;, Ezekiel 37:24. Isaiah 40:11. Micah 5:3). De goede herder stelt Zijn leven voor de schapen. Hij geeft Zijn eigen leven voor hen, om ze van het dreigend verderf te redden, zoals dat in Mozes en David reeds in voorbeeld bewezen is, maar dat zij zichzelf aanboden (Exodus 32:31, 2 Samuel 24:17)kon de schapen nog niets baten en kon daarom ook niet worden aangenomen, maar heeft slechts betekenis als profetie van Mijn ambt en van Mijn werk.

a)Hebrews 13:20. 1 Peter 5:4.

Reeds leidden de woorden van John 10:10, ziende op Psalms 23:1 van het beeld van de deur weer terug tot het vroegere (John 10:2 v. ) en in het Oude Testament naar het bekende beeld van de Herder. De Heere zegt nu eerst: Ik ben de goede Herder; vervolgens verklaart Hij tot John 10:18 dat woord, door aan te tonen, waardoor Hij Zich de goede Herder zal betonen.

Onder het beeld van de Herder, zoals wij dat in Psalms 23:1 vinden, wordt aan de ene kant de liefdevolle, teder verschonende, voor al wat schadelijk is bewarende, op alle behoeften achtgevende leiding en zorg van God voor Zijn schepsel en aan de andere kant ook de gezindheid van de mens, die de herderstrouw van God beantwoordt, voorgesteld, die gezindheid, waar hij zich als een schaap in het gevoel van zijn zwakheid en hulpbehoevendheid aan Zijn Herder vasthoudt, Hem overal volgt, waarheen Hij leidt en niet zijn eigen weg wil gaan, aan Hem de leiding overlaat en zo gerust, vrolijk en getroost is.

De voorstelling, waarvan de Heere op onze plaats uitgaat, is deze: De goede Herder weidt Zijn kudde, daar komt de wolf, maar Hij vlucht niet: Hij gaat de verscheurende wolf moedig tegen, verzet Zich tegen hem, plaatst Zich voor Zijn kudde als een voorvechter en werpt Zich tegenover de vijand, zodat intussen Zijn kudde kan ontvluchten (Zechariah 11:7; Zechariah 13:7). De goede Herder heeft zo'n liefde voor Zijn kudde, dat Hij het hoogste goed, dat Hij hier op aarde heeft, Zijn leven, voor hen in de plaats geeft. De waarde van dit goed wordt in de grondtekst daardoor nog scherper voorgesteld, dat daar eigenlijk niet staat "leven", maar "ziel". Hij offert niet alleen het uitwendige leven, maar gaat met volle gevoel van smart in de dood voor de Zijnen en wel ongedwongen, geheel vrijwillig, hetgeen wordt aangeduid door het woord "stelt".

De spreekwijze "Zijn leven stellen" is aan Johannes eigen (John 13:37 v. ; 15:13. 1 John 3:16). Hij gebruikt die geregeld van de vrijwillige opoffering van het leven en heeft die misschien gevormd naar de Oud-Testamentische uitdrukking; zoals die in Judges 12:3. 1 Samuel 19:5; 1 Samuel 28:21 voorkomt.

Hij heeft Zijn leven voor de schapen gesteld, in een heel bijzondere, in de nadrukkelijke zin: Wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons een ieder naar zijn weg, maar de Heere heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen. Als dezelve geëist werd, toen werd Hij verdrukt, maar Hij deed Zijn mond niet open, als een lam werd Hij ter slachting geleid en als een schaap dat stom is voor het aangezicht van zijn scheerders, zo deed Hij Zijn mond niet open (Isaiah 53:1

). Hij gaat nog voort Zijn leven voor de schapen te stellen. De barmhartige Hogepriester, die na de volbrenging van de offerande Zijns zelfs met het bloed van het eeuwige Testament tot het binnenste heiligdom is doorgegaan. Ziedaar de goede Herder, de goede Herder stelt Zijn leven voor de schapen. Ja, nog leeft Hij voor hen; nog staat Hij hen voor tot elke prijs, nog stelt Hij Zijn leven te pande voor het hen. De Christen die door een oprecht geloven gewis en zeker is dat zijn Heiland voor hem, verwerpelijk zondaar, toen hij nog een vijand was, aan het kruis van de verzoening is gestorven, kan even gewis en zeker zijn dat die Heiland, nu omdat Hij hem een vriend geworden is, Zich met onverkoelde liefde geheel aan hem blijft toewijden en in al zijn noden voor hem tussen treedt. Als wij vijanden van Christus zijnde, met God verzoend zijn door de dood van Zijn Zoon, veelmeer zullen wij verzoend zijnde, behouden worden door Zijn leven (Romans 5:1). Die Christus, die voor ons gestorven is, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand Gods is, die is het ook die voor ons bidt (Romans 8:1), die ook volkomen kan zalig maken allen, die door Hem tot God gaan, zo Hij altijd leeft om voor hen te bidden. Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking, of benauwdheid, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard? Al is het ook, zoals geschreven is: om uwentwil worden wij de hele dag gedood; wij zijn geacht als schapen ter slachting. In deze allen zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad (Romans 8:1).

Vers 11

11. a) Ik ben de goede Herder; onder allen, die zichzelf als goede herders hebben voorgesteld, zoals Mozes en David, ben Ik de goede Herder in de volle zin van het woord, de Herder, die met de idee van een ware Herder volkomen overeenkomt, in wie de Heere zelf Zich over Zijn kudde ontfermt en de belofte van Zijn knecht David, die Hij hen tot herder zou verwekken, vervult (Ezekiel 34:11, Ezekiel 34:23;, Ezekiel 37:24. Isaiah 40:11. Micah 5:3). De goede herder stelt Zijn leven voor de schapen. Hij geeft Zijn eigen leven voor hen, om ze van het dreigend verderf te redden, zoals dat in Mozes en David reeds in voorbeeld bewezen is, maar dat zij zichzelf aanboden (Exodus 32:31, 2 Samuel 24:17)kon de schapen nog niets baten en kon daarom ook niet worden aangenomen, maar heeft slechts betekenis als profetie van Mijn ambt en van Mijn werk.

a)Hebrews 13:20. 1 Peter 5:4.

Reeds leidden de woorden van John 10:10, ziende op Psalms 23:1 van het beeld van de deur weer terug tot het vroegere (John 10:2 v. ) en in het Oude Testament naar het bekende beeld van de Herder. De Heere zegt nu eerst: Ik ben de goede Herder; vervolgens verklaart Hij tot John 10:18 dat woord, door aan te tonen, waardoor Hij Zich de goede Herder zal betonen.

Onder het beeld van de Herder, zoals wij dat in Psalms 23:1 vinden, wordt aan de ene kant de liefdevolle, teder verschonende, voor al wat schadelijk is bewarende, op alle behoeften achtgevende leiding en zorg van God voor Zijn schepsel en aan de andere kant ook de gezindheid van de mens, die de herderstrouw van God beantwoordt, voorgesteld, die gezindheid, waar hij zich als een schaap in het gevoel van zijn zwakheid en hulpbehoevendheid aan Zijn Herder vasthoudt, Hem overal volgt, waarheen Hij leidt en niet zijn eigen weg wil gaan, aan Hem de leiding overlaat en zo gerust, vrolijk en getroost is.

De voorstelling, waarvan de Heere op onze plaats uitgaat, is deze: De goede Herder weidt Zijn kudde, daar komt de wolf, maar Hij vlucht niet: Hij gaat de verscheurende wolf moedig tegen, verzet Zich tegen hem, plaatst Zich voor Zijn kudde als een voorvechter en werpt Zich tegenover de vijand, zodat intussen Zijn kudde kan ontvluchten (Zechariah 11:7; Zechariah 13:7). De goede Herder heeft zo'n liefde voor Zijn kudde, dat Hij het hoogste goed, dat Hij hier op aarde heeft, Zijn leven, voor hen in de plaats geeft. De waarde van dit goed wordt in de grondtekst daardoor nog scherper voorgesteld, dat daar eigenlijk niet staat "leven", maar "ziel". Hij offert niet alleen het uitwendige leven, maar gaat met volle gevoel van smart in de dood voor de Zijnen en wel ongedwongen, geheel vrijwillig, hetgeen wordt aangeduid door het woord "stelt".

De spreekwijze "Zijn leven stellen" is aan Johannes eigen (John 13:37 v. ; 15:13. 1 John 3:16). Hij gebruikt die geregeld van de vrijwillige opoffering van het leven en heeft die misschien gevormd naar de Oud-Testamentische uitdrukking; zoals die in Judges 12:3. 1 Samuel 19:5; 1 Samuel 28:21 voorkomt.

Hij heeft Zijn leven voor de schapen gesteld, in een heel bijzondere, in de nadrukkelijke zin: Wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons een ieder naar zijn weg, maar de Heere heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen. Als dezelve geëist werd, toen werd Hij verdrukt, maar Hij deed Zijn mond niet open, als een lam werd Hij ter slachting geleid en als een schaap dat stom is voor het aangezicht van zijn scheerders, zo deed Hij Zijn mond niet open (Isaiah 53:1

). Hij gaat nog voort Zijn leven voor de schapen te stellen. De barmhartige Hogepriester, die na de volbrenging van de offerande Zijns zelfs met het bloed van het eeuwige Testament tot het binnenste heiligdom is doorgegaan. Ziedaar de goede Herder, de goede Herder stelt Zijn leven voor de schapen. Ja, nog leeft Hij voor hen; nog staat Hij hen voor tot elke prijs, nog stelt Hij Zijn leven te pande voor het hen. De Christen die door een oprecht geloven gewis en zeker is dat zijn Heiland voor hem, verwerpelijk zondaar, toen hij nog een vijand was, aan het kruis van de verzoening is gestorven, kan even gewis en zeker zijn dat die Heiland, nu omdat Hij hem een vriend geworden is, Zich met onverkoelde liefde geheel aan hem blijft toewijden en in al zijn noden voor hem tussen treedt. Als wij vijanden van Christus zijnde, met God verzoend zijn door de dood van Zijn Zoon, veelmeer zullen wij verzoend zijnde, behouden worden door Zijn leven (Romans 5:1). Die Christus, die voor ons gestorven is, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand Gods is, die is het ook die voor ons bidt (Romans 8:1), die ook volkomen kan zalig maken allen, die door Hem tot God gaan, zo Hij altijd leeft om voor hen te bidden. Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking, of benauwdheid, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard? Al is het ook, zoals geschreven is: om uwentwil worden wij de hele dag gedood; wij zijn geacht als schapen ter slachting. In deze allen zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad (Romans 8:1).

Vers 12

12. a)Maar de huurling, een voor loon in dienst getreden knecht, een die geen herder is, naar inwendige roeping en naar de daarmee overeenstemmende gezindheid, zodat het hem niet alles is, dat de kudde alles goeds geniet, maar alleen dat hij zelf zoveel mogelijk van de kudde en zijn werk aan haar geniete, de huurling, aan wie de schapen niet eigen zijn, die niet tot de Heer van de kudde in een betrekking staat, dat deze bij het opdragen ven zijn ambt tot hem zou hebben gezegd: Al het Mijne is het uwe en al het uwe is het Mijne, handelt geheel anders. Hij ziet de wolf, die gevaarlijke vijand van de schapen, tegen wie zij zich niet zelf kunnen verdedigen komen en verlaat, zich er niet over bekommerende hoe het hen zal gaan, de schapen en vlucht, alleen eraan denkend om zelf in veiligheid te komen. En de wolf grijpt het een en ander stuk van het vee, als er geen goede Herder was, die de strijd met hem opnam en hem teniet deed, en verslindt ze en verstrooit door de vrees, die allen aangrijpt, de schapen, die nu toch in hun verstrooiing nog zouden omkomen, omdat een kudde zonder herder verloren gaat.

a) Zechariah 11:16.

Jezus is de goede Herder, omdat deze Herder op Zijn schapen de innigste betrekking gevoelt. De schapen, die Hij weidt, zijn Hem eigen. Van een huurling, een bezoldigd schapenherder, aan wie de schapen niet eigen zijn, is te verwachten dat hij de wolf ziet komen, de schapen verlaat, op de vlucht slaat en de vijand zijn bloeddorstige rol laat uitspelen. De huurling vlucht, omdat hij een huurling is en heeft geen zorg voor de schapen (John 10:13). Maar de Herder, voor wie Zijn kudde dierbaar is als Zijn kostbaar eigen, hoe zou Hij niet voor haar zorgen en waken. Hoort herder David: Ik weidt de kudde van mijn vaders en daar kwam een leeuw en een beer en nam een schaap van de kudde weg en ik ging uit hem na en ik sloeg hem en redde het uit zijn mond; toen hij tegen mij opstond, vatte ik hem bij zijn baard en sloeg en doodde hem. Ik heb zowel de leeuw als de beer geslagen (1 Samuel 17:1). Indien de herder David zo waakte voor de kudde van zijn vaders, wat moet de Herder Christus, Davids Zoon en Heer niet doen om Zijn eigen kudde, die ook de kudde van diens Vader is, met wie Hij"n is? Met wat een oog, met wat een hart moet Hij niet wacht houden over schaap voor schaap, lam voor lam, tot zo dure prijs gekocht. Hoe kostelijk moet in Zijn ogen hun bloed niet wezen. O zeker, Hij zal ze verdedigen tegen de wolf, die komt om ze te grijpen en te verstrooien, tegen de leeuw, die brullende omgaat, zoekende wie te verslinden; niet, o neen! omdat deze schapen en deze lammeren in zichzelf zo grote waarde hebben, maar omdat zij Zijn schapen en Zijn lammeren zijn. Hoort Zijn woorden: Mijn schapen horen Mijn stem en zij volgen Mij en Ik geef hen het eeuwige leven en zij zullen niet verloren gaan in de eeuwigheid en niemand zal ze uit Mijn hand rukken (John 10:27, John 10:28). O grote troost, die al de rust, al de kracht, al de moed, al de onwankelbare verzekerdheid van de gelovigen Christens uitmaakt! Hij is de Heere eigen. Hij is Zijn duur gekocht eigendom. Wat is uw enige troost, beiden in het leven en in het sterven? Dat ik niet mij, maar mijn getrouwe Zaligmaker Jezus Christus eigen ben, die met Zijn dierbaar bloed voor alle mijn zonden volkomen betaald heeft en mij uit alle geweld van de duivel verlost heeft en zo bewaart, dat zonder de wil van mijn hemelse Vader geen haar van mijn hoofd vallen kan, ja ook dat mij alle ding tot mijn zaligheid dienen moet. Gelovige Christenen wapenen zich met deze overtuiging tegen de aanvallen van de boze, die uit hun gedurige struikelingen aanleiding neemt om hen tot moedeloosheid te doen vervallen en hen met vrees en verschrikking te vervullen. Zij weten dat zij schapen zijn, nog altijd dwaalzieke schapen, die nog elke dag evenzeer nodig hebben de stem van de Heere te vernemen en die Hem nog altijd niet volgen met dat volmaakt vertrouwen, die volmaakte liefde, die volkomen gehoorzaamheid, die zij Hem schuldig zijn. Maar ook dit weten zij, dat hun veiligheid en hun behoud niet daarin gelegen is, dat zij de beste schapen zijn, maar daarin dat Hij, aan wie zij toebehoren, de goede Herder is, die bij hen blijft, die hen omringt, die hen nimmer verlaten zal, wiens stem zij altijd opnieuw zullen horen, wiens staf zij telkens opnieuw zullen zien. Daarom vrezen zij niet, al hebben zij gedurig afdolingen en blijvende zwakheid te betreuren; daarom sidderen zij niet, al kennen zij de kracht van de verzoekingen, waarmee de wereld hen omringt; zij zijn de Herder eigen en die Hem eigen is heeft de belofte van door Hem bewaard en beschermd te worden; niets kan hem deren. Al ging ik ook door een dal van de schaduw van de dood, ik zou geen kwaad vrezen, want Gij zijt met mij; uw stok en uw staf die vertroosten mij (Psalms 23:1).

Vers 12

12. a)Maar de huurling, een voor loon in dienst getreden knecht, een die geen herder is, naar inwendige roeping en naar de daarmee overeenstemmende gezindheid, zodat het hem niet alles is, dat de kudde alles goeds geniet, maar alleen dat hij zelf zoveel mogelijk van de kudde en zijn werk aan haar geniete, de huurling, aan wie de schapen niet eigen zijn, die niet tot de Heer van de kudde in een betrekking staat, dat deze bij het opdragen ven zijn ambt tot hem zou hebben gezegd: Al het Mijne is het uwe en al het uwe is het Mijne, handelt geheel anders. Hij ziet de wolf, die gevaarlijke vijand van de schapen, tegen wie zij zich niet zelf kunnen verdedigen komen en verlaat, zich er niet over bekommerende hoe het hen zal gaan, de schapen en vlucht, alleen eraan denkend om zelf in veiligheid te komen. En de wolf grijpt het een en ander stuk van het vee, als er geen goede Herder was, die de strijd met hem opnam en hem teniet deed, en verslindt ze en verstrooit door de vrees, die allen aangrijpt, de schapen, die nu toch in hun verstrooiing nog zouden omkomen, omdat een kudde zonder herder verloren gaat.

a) Zechariah 11:16.

Jezus is de goede Herder, omdat deze Herder op Zijn schapen de innigste betrekking gevoelt. De schapen, die Hij weidt, zijn Hem eigen. Van een huurling, een bezoldigd schapenherder, aan wie de schapen niet eigen zijn, is te verwachten dat hij de wolf ziet komen, de schapen verlaat, op de vlucht slaat en de vijand zijn bloeddorstige rol laat uitspelen. De huurling vlucht, omdat hij een huurling is en heeft geen zorg voor de schapen (John 10:13). Maar de Herder, voor wie Zijn kudde dierbaar is als Zijn kostbaar eigen, hoe zou Hij niet voor haar zorgen en waken. Hoort herder David: Ik weidt de kudde van mijn vaders en daar kwam een leeuw en een beer en nam een schaap van de kudde weg en ik ging uit hem na en ik sloeg hem en redde het uit zijn mond; toen hij tegen mij opstond, vatte ik hem bij zijn baard en sloeg en doodde hem. Ik heb zowel de leeuw als de beer geslagen (1 Samuel 17:1). Indien de herder David zo waakte voor de kudde van zijn vaders, wat moet de Herder Christus, Davids Zoon en Heer niet doen om Zijn eigen kudde, die ook de kudde van diens Vader is, met wie Hij"n is? Met wat een oog, met wat een hart moet Hij niet wacht houden over schaap voor schaap, lam voor lam, tot zo dure prijs gekocht. Hoe kostelijk moet in Zijn ogen hun bloed niet wezen. O zeker, Hij zal ze verdedigen tegen de wolf, die komt om ze te grijpen en te verstrooien, tegen de leeuw, die brullende omgaat, zoekende wie te verslinden; niet, o neen! omdat deze schapen en deze lammeren in zichzelf zo grote waarde hebben, maar omdat zij Zijn schapen en Zijn lammeren zijn. Hoort Zijn woorden: Mijn schapen horen Mijn stem en zij volgen Mij en Ik geef hen het eeuwige leven en zij zullen niet verloren gaan in de eeuwigheid en niemand zal ze uit Mijn hand rukken (John 10:27, John 10:28). O grote troost, die al de rust, al de kracht, al de moed, al de onwankelbare verzekerdheid van de gelovigen Christens uitmaakt! Hij is de Heere eigen. Hij is Zijn duur gekocht eigendom. Wat is uw enige troost, beiden in het leven en in het sterven? Dat ik niet mij, maar mijn getrouwe Zaligmaker Jezus Christus eigen ben, die met Zijn dierbaar bloed voor alle mijn zonden volkomen betaald heeft en mij uit alle geweld van de duivel verlost heeft en zo bewaart, dat zonder de wil van mijn hemelse Vader geen haar van mijn hoofd vallen kan, ja ook dat mij alle ding tot mijn zaligheid dienen moet. Gelovige Christenen wapenen zich met deze overtuiging tegen de aanvallen van de boze, die uit hun gedurige struikelingen aanleiding neemt om hen tot moedeloosheid te doen vervallen en hen met vrees en verschrikking te vervullen. Zij weten dat zij schapen zijn, nog altijd dwaalzieke schapen, die nog elke dag evenzeer nodig hebben de stem van de Heere te vernemen en die Hem nog altijd niet volgen met dat volmaakt vertrouwen, die volmaakte liefde, die volkomen gehoorzaamheid, die zij Hem schuldig zijn. Maar ook dit weten zij, dat hun veiligheid en hun behoud niet daarin gelegen is, dat zij de beste schapen zijn, maar daarin dat Hij, aan wie zij toebehoren, de goede Herder is, die bij hen blijft, die hen omringt, die hen nimmer verlaten zal, wiens stem zij altijd opnieuw zullen horen, wiens staf zij telkens opnieuw zullen zien. Daarom vrezen zij niet, al hebben zij gedurig afdolingen en blijvende zwakheid te betreuren; daarom sidderen zij niet, al kennen zij de kracht van de verzoekingen, waarmee de wereld hen omringt; zij zijn de Herder eigen en die Hem eigen is heeft de belofte van door Hem bewaard en beschermd te worden; niets kan hem deren. Al ging ik ook door een dal van de schaduw van de dood, ik zou geen kwaad vrezen, want Gij zijt met mij; uw stok en uw staf die vertroosten mij (Psalms 23:1).

Vers 13

13. En de huurling, zoals die zo-even is voorgesteld, vliedt; hij verlaat de schapen en geeft ze aan het verderf over, omdat hij een huurling is. Van zo een kan men ook niets beters verwachten, dan dat hij alleen zijn eigen veiligheid in het oog houdt en waar dit gevaar dreigt, zich zo snel mogelijk verwijdert en heeft geen zorg voor de schapen, zodat deze in zeer beklagenswaardige toestand verkeren.

Bij de schapen, waarvan hier sprake is, moeten wij in het bijzonder denken aan de kleine kudde, die de Heere toen nog pas had verzameld (Luke 12:32), aan het kleine hoopje van ellendige schapen, die zich aan Hem vast hielden (Zechariah 11:11) en waarin Zijn toekomstige grotere kudde als in kiem reeds lag besloten (John 17:9, John 17:19 v. ; Matthew 16:18); maar aan wie moeten wij bij de wolf denken? Dat zijn, als wij op menselijke persoonlijkheden zien, waarin de helse wolf, de satan, zijn werk doet (Revelation 2:3 v. ) deelfde, die vroeger als dieven en moordenaars zijn voorgesteld, de overpriesters en oudsten, de Farizeeën en Schriftgeleerden. Deze hadden reeds, toen de Heiland zo sprak, als Hij in de gelijkenis doet, het plan opgevat om Hem te doden (John 7:19; John 8:37, John 8:44) en door het uit de weg ruimen van Zijn persoon ook Zijn gemeente, die zich eerst vormde, voor altijd te vernietigen (John 11:47, ). Zoals zij dus de schapen van de Oud-Testamentische theocratie stalen, slachtten en ombrachten, zo wilden zij die van het Godsrijk van het Nieuwe Testament, dat nu ontstond, grijpen en verstrooien. Nu waren er wel enkelen onder hen, die zich enigszins tegen de bedoelingen en plannen van de meerderheid verzetten. In John 7:50, hoorden wij hoe Nikodemus zijn stem ten gunste van Jezus verhief en ook in John 10:19, van ons hoofdstuk al van een tweedracht onder de Joden werd gesproken, omdat een gedeelte zich de Heer probeerde aan te trekken. Maar juist deze, die zich van de dieven en moordenaars afzonderen, omdat zij ook tot wolven zullen worden en zij enigermate het karakter van herder schijnen te behouden, betonen zich in de grond slechts als huurlingen, aan wie de schapen niet eigen zijn en die ze op het ogenblik van gevaar verlaten en vluchten. Na de dood van Jezus belijden wel Nikodemus en Jozef van Arimathea de Heere in het openbaar en begraven zij het heilig lijk op eervolle manier; zij treden daar in de kring van de schapen van Zijn kudde en zijn een levend bewijs, dat het de wolf toch niet geheel gelukt is om de schapen te verstrooien; deze beginnen integendeel juist in hen met de offerdood van de goede Herder zich weer te verzamelen. Maar toch is het huurlings-gezindheid geweest, toen Nikodemus uit vrees voor de Joden alleen bij nacht tot Jezus kwam en huurlings-gezindheid was het eveneens, toen Jozef van Arimathea om dezelfde reden slechts in het geheim een discipel van Jezus wil zijn. En als beiden niet meteen in de raad en de handelwijze van de overigen hebben bewilligd toen Jezus' dood werd besloten, de verrader werd aangenomen en de verraadde veroordeeld (John 11:47, Matthew 26:3, ; Matthew 26:14, Matthew 26:27 v. ), dan hebben zij toch ook niets bepaalds gedaan om deze raad te verhinderen. Terwijl toch onder het volk nog niemand van de eigenlijke staat van zaken het juiste wist, hoorden en zagen zij reeds aan wat in de Hoge raad plaats had. En toen in die beslissende zitting (Matthew 27:1 v. Luke 22:66, ) het doodvonnis over Jezus gestempeld werd tot een, dat formeel kracht van recht had, moeten zij zich toch op een manier hebben gedragen, dat het kon voorkomen als zo eenstemmig geveld. Zo hebben zij de schapen verlaten en zijn gevlucht; zij hebben hun volk, tot welks herders zij mee wilden behoren, niet geprobeerd te bewaren voor de ontzettende bloedschuld, die dit op zich had geladen. Zij zijn dus degenen, om wie wil de apostel Paulus zich zo kon uitdrukken, als hij in Acts 13:27-Acts 13:29 doet, omdat hij degenen, die het doodvonnis over Jezus bij Pilatus doorzetten en hen, die Hem van het hout namen en in een graf legden, als dezelfde vereniging voorstelt. Met die voorstelling van Paulus stemt die van Johannes in John 19:37, overeen, voor wie Jozef en Nikodemus als zij Jezus van het kruis nemen en begraven, de eerstelingen zijn, aan wie het woord van de profetie wordt vervuld (Zechariah 12:10): zij zullen zien in wie zij gestoken hebben (vgl. bij Matthew 27:61). Pas van dit gezichtspunt begrijpen wij nu ook volkomen, met welk recht de Heere in John 10:8 onder de oversten van het volk geen onderscheid maakte, maar zonder uitzondering zei: allen, die v r Mij gekomen zijn, zijn dieven en moordenaars. Maar wij begrijpen ook met welk recht Hij Zich volstrekt tegenover die vermeende herders van het volks kan stellen en van Zich betuigen: "Ik ben de Herder, de goede", want zo luiden de woorden volgens de nauwkeurige vertaling uit de grondtekst. Ja, was het op de oversten van Israël aangekomen, dan zou een Heiland en Zaligmaker in die zin en van zodanige aard als de Schrift Hem heeft beloofd, dadelijk volstrekt onmogelijk zijn geweest. Alle ruimte was voor Hem weggenomen, alle levenslucht Hem onttrokken, Zijn voet vond geen plaats, waarop zij zich zetten, Zijn hand geen draad, waaraan Hij Zijn werk vastknopen kon. Hij had dan moeten doen zoals de verleider in Matthew 4:5 v. Hem voorsloeg; Hij had onder de bijval en de bijstand van de oversten tot Messias moeten worden. En was het op hen, de oversten van Israël aangekomen, dan was vervolgens, als het de Heiland van God (Luke 3:6) toch gelukt was enige zielen voor Zijn hemelrijk te winnen en de grond tot een Nieuw Testamentische gemeente te leggen, voor deze een voortbestaan en een verdere ontwikkeling weer niet mogelijk geweest. Zelfs de besten onder hen hadden niet dan een bevreesd tegenspreken en een passieve tegenstand, als de Joden zich verenigden, om, als iemand Hem beleed de Christus te zijn, die in de ban te doen (John 9:22). Zij waren waarschijnlijk nu mee onder de afgezondenen van de Hoge raad op de plaats aanwezig, toen de genezen blindgeborene het decreet van uitsluiting werd overgebracht (John 9:35), omdat de toongevende en heersende partij hen opzettelijk mee onder het getal van de afgevaardigden had opgenomen. Het was duidelijk dat de wolf nu reeds op de kudde was gevallen; hij had in de genezene een schaap gegrepen. De Heiland zoekt echter in dat veel betekenend ogenblik de uitgestotene op, openbaart Zich aan hem als Degene, die Hij is en lijft hem door de getuigenis, die Hij in geloof aanneemt, in Zijn gemeente als een waardig lid in (Matthew 16:16-Matthew 16:18) en geeft daardoor Zichzelf aan de wolf prijs. Zonder twijfel toch knopen zich later de gedachten van Kajafas aan het toneel in John 9:35-John 9:38 vast, als het hem in het beslissend uur invalt, op welke aanklacht Jezus een doodschuldig misdadiger kon worden voorgesteld, toen anders niets tegen Hem te vinden was (Matthew 26:63, ). Hier belijdt de Heere openlijk dat Hij de Zoon Van God is en omdat Hij de aanbidding van de man aanneemt, verklaart Hij ook ondubbelzinnig, in welke Zin Hij wilde, dat Zijn woord werd opgevat, terwijl Zijn overige getuigenissen over Zichzelf, die deze inhoud hebben, toch altijd slechts van aanwijzende aard zijn en nog iets raadselachtigs hebben. Volgens de aldus ontwikkelde opvatting van onze plaats komt het nu ook niet onverwacht, dat de evangelist bij de woorden: "Stelt Zijn leven voor de schapen" om dat "voor" uit te drukken, zich niet bedient van het voorzetsel unti dat het begrip van plaatsbekleder in zich sluit en Christus' dood onder het gezichtspunt van een losgeld een betaling voor velen (Matthew 20:28. Mark 10:45. Isaiah 53:4 v. ) stelt, maar van uper dat zoveel betekent als "ten behoeve aan", "ten nutte van" (vgl. John 11:51). Hier wordt toch niet gehandeld over de vergeving van de zonden en de verzoening met God, maar over de redding van het verderf, dat de wereld bedreigt en de Nieuw Testamentische gemeente is ook werkelijk door de dood van de goede herder van dit verderf gered. De wolf schijnt een schaap van de kudde te hebben verslonden in Judas de verrader; maar in werkelijkheid is dat toch niet zo: deze discipel was vrijwillig aan de kant van de wolf overgegaan en gaf zich aan hem als een werktuig over. Eerder zou men aan Simon Petrus kunnen denken, die op het ogenblik van zijn verloochening zich reeds in de muil van de wolf bevond, maar juist in hem blijkt het, die macht de Herder, die Zijn leven liet, over de harten uitoefende, om voor de vreemde te vluchten (John 10:5) en in Jozef en Nikodemus bleek Zijn macht, om de harten tot Zich te trekken en alle mensenvrees te overwinnen en de verstrooide kudde weer te vergaderen. Na Zijn opstanding is het Zijn hoofdwerk v r de schapen naar Galilea te gaan, ze uit te leiden uit de stal, waarin zij tot heden waren en op de berg, omdat Hij aan meer dan vijfhonderd verscheen (1 Corinthians 15:6) door het instellen van de doop plechtig een Nieuw Testamentisch volk Van God te constitueren (Matthew 26:31 v. 28:7, 10, 16). De uitleggers weten meestal niets te beginnen met de huurling, die de wolf ziet komen en de schapen verlaat en vlucht, zij beschouwen hem als een zuivere figuur, die er alleen toe dient om door het contrast het begrip van de ware Herder te doen uitkomen, dus als een tegenstelling tegen Christus, die alleen in gedachte bestaat, maar niet in werkelijkheid. Of als zij het beeld proberen te verklaren van de Farizeeën en Oversten, weten zij toch de wolf niet juiste te plaatsen en wil men ook deze doen zien op het verderf, dat het Joodse volk dreigt, zoals dat later gekomen is in de verwoesting van stad en tempel en in de verstrooiing in alle landen, zo is toch wel te begrijpen hoe de Oversten door een opoffering van hun eigen leven het verderf zouden hebben kunnen afwenden. Nader komt reeds de juiste opvatting van Godet, als hij op de plaats John 12:42 wijst: "Velen van de Oversten geloofden in Hem, maar omwille van de Farizeeën beleden zij het niet, opdat zij niet uit de synagoge zouden worden geworpen" en aan zulke toestanden in de Katholieke kerk herinnert, als bisschoppen en priesters zich bogen voor de onweerstaanbare macht van het Jezuïtisme. Desgelijks had zich toen de Farizese partij van de openbare mening met zo'n mate meester gemaakt, dat ieder, die zich niet voor haar boog, zelfs onder de voornamen in kwade naam kwam. De door God ingestelde wettige macht in Israël, het priesterschap, dat toch de roeping had om tegen het indringen van deze bozen geest te waken, liet die evenwel voortgaan en boog zich onder zijn despotisme. Waardoor openbaart zich duidelijk een huurlingsgezindheid, zij probeert zich conflicten en onaangenaamheden, strijd en gevaar te besparen, liet steeds meer en meer het volk een buit van het Farizeïsme worden en daardoor te gronde richten. Bij deze meer algemene opvatting van de gedachte, waarvoor veel kan worden gezegd, zijn de schapen, waarvoor de goede Herder Zijn leven laat, de verloren schapen van het huis van Israël in het algemeen en niet in het bijzonder de aan Christus gelovig geworden zielen onder het volk. Maar toch is het de goede Herder met Zijn zelfopoffering niet gelukt het verderf, dat van de wolf uitging, van het geheel van het huis Israël af te voeren en zo beperken wij het met het oog op de woorden van de Heere in Matthew 26:31 v. tot de ellendige schapen, die zich aan de goede Herder aansloten, of tot de Nieuw-Testamentische gemeente, die reeds in kiem aanwezig was; wij doen dit temeer, omdat de woorden van de Heere bij Zijn gevangenneming in John 18:8 v. als een commentaar op onze plaats zijn (vgl. John 17:6). Nog blijft een moeilijkheid, dat de verdere mededeling over de "huurling", namelijk dat hij geen herder is, dat de schapen hem niet eigen zijn, de naam van herder alleen aan de eigenaar wordt toegekend en zo ieder menselijk herder als huurling schijnt te worden voorgesteld. Wij merken aan dat zeker onder mensen er niet een is, die van zichzelf op de naam van een herder aanspraak mag maken (John 21:16) en die het toch doet komt nooit boven het karakter en de positie van een huurling; het is de zwaarste veroordeling van de gehele hierarchischen geest (1 Petrus . 5:2 v. ). Daarentegen is er ook een toestand, waarin de mens niets is dan een werktuig van de eigenaar van de schapen, zijn plaatsbekleder bij de kudde; en als hij nu met Zijn hart die plaats inneemt, wordt hij tot een plaatsvervanger van de eigenlijke Herder (2 Corinthians 5:20) en in zoverre zijn de schapen hem werkelijk eigen.

Vers 13

13. En de huurling, zoals die zo-even is voorgesteld, vliedt; hij verlaat de schapen en geeft ze aan het verderf over, omdat hij een huurling is. Van zo een kan men ook niets beters verwachten, dan dat hij alleen zijn eigen veiligheid in het oog houdt en waar dit gevaar dreigt, zich zo snel mogelijk verwijdert en heeft geen zorg voor de schapen, zodat deze in zeer beklagenswaardige toestand verkeren.

Bij de schapen, waarvan hier sprake is, moeten wij in het bijzonder denken aan de kleine kudde, die de Heere toen nog pas had verzameld (Luke 12:32), aan het kleine hoopje van ellendige schapen, die zich aan Hem vast hielden (Zechariah 11:11) en waarin Zijn toekomstige grotere kudde als in kiem reeds lag besloten (John 17:9, John 17:19 v. ; Matthew 16:18); maar aan wie moeten wij bij de wolf denken? Dat zijn, als wij op menselijke persoonlijkheden zien, waarin de helse wolf, de satan, zijn werk doet (Revelation 2:3 v. ) deelfde, die vroeger als dieven en moordenaars zijn voorgesteld, de overpriesters en oudsten, de Farizeeën en Schriftgeleerden. Deze hadden reeds, toen de Heiland zo sprak, als Hij in de gelijkenis doet, het plan opgevat om Hem te doden (John 7:19; John 8:37, John 8:44) en door het uit de weg ruimen van Zijn persoon ook Zijn gemeente, die zich eerst vormde, voor altijd te vernietigen (John 11:47, ). Zoals zij dus de schapen van de Oud-Testamentische theocratie stalen, slachtten en ombrachten, zo wilden zij die van het Godsrijk van het Nieuwe Testament, dat nu ontstond, grijpen en verstrooien. Nu waren er wel enkelen onder hen, die zich enigszins tegen de bedoelingen en plannen van de meerderheid verzetten. In John 7:50, hoorden wij hoe Nikodemus zijn stem ten gunste van Jezus verhief en ook in John 10:19, van ons hoofdstuk al van een tweedracht onder de Joden werd gesproken, omdat een gedeelte zich de Heer probeerde aan te trekken. Maar juist deze, die zich van de dieven en moordenaars afzonderen, omdat zij ook tot wolven zullen worden en zij enigermate het karakter van herder schijnen te behouden, betonen zich in de grond slechts als huurlingen, aan wie de schapen niet eigen zijn en die ze op het ogenblik van gevaar verlaten en vluchten. Na de dood van Jezus belijden wel Nikodemus en Jozef van Arimathea de Heere in het openbaar en begraven zij het heilig lijk op eervolle manier; zij treden daar in de kring van de schapen van Zijn kudde en zijn een levend bewijs, dat het de wolf toch niet geheel gelukt is om de schapen te verstrooien; deze beginnen integendeel juist in hen met de offerdood van de goede Herder zich weer te verzamelen. Maar toch is het huurlings-gezindheid geweest, toen Nikodemus uit vrees voor de Joden alleen bij nacht tot Jezus kwam en huurlings-gezindheid was het eveneens, toen Jozef van Arimathea om dezelfde reden slechts in het geheim een discipel van Jezus wil zijn. En als beiden niet meteen in de raad en de handelwijze van de overigen hebben bewilligd toen Jezus' dood werd besloten, de verrader werd aangenomen en de verraadde veroordeeld (John 11:47, Matthew 26:3, ; Matthew 26:14, Matthew 26:27 v. ), dan hebben zij toch ook niets bepaalds gedaan om deze raad te verhinderen. Terwijl toch onder het volk nog niemand van de eigenlijke staat van zaken het juiste wist, hoorden en zagen zij reeds aan wat in de Hoge raad plaats had. En toen in die beslissende zitting (Matthew 27:1 v. Luke 22:66, ) het doodvonnis over Jezus gestempeld werd tot een, dat formeel kracht van recht had, moeten zij zich toch op een manier hebben gedragen, dat het kon voorkomen als zo eenstemmig geveld. Zo hebben zij de schapen verlaten en zijn gevlucht; zij hebben hun volk, tot welks herders zij mee wilden behoren, niet geprobeerd te bewaren voor de ontzettende bloedschuld, die dit op zich had geladen. Zij zijn dus degenen, om wie wil de apostel Paulus zich zo kon uitdrukken, als hij in Acts 13:27-Acts 13:29 doet, omdat hij degenen, die het doodvonnis over Jezus bij Pilatus doorzetten en hen, die Hem van het hout namen en in een graf legden, als dezelfde vereniging voorstelt. Met die voorstelling van Paulus stemt die van Johannes in John 19:37, overeen, voor wie Jozef en Nikodemus als zij Jezus van het kruis nemen en begraven, de eerstelingen zijn, aan wie het woord van de profetie wordt vervuld (Zechariah 12:10): zij zullen zien in wie zij gestoken hebben (vgl. bij Matthew 27:61). Pas van dit gezichtspunt begrijpen wij nu ook volkomen, met welk recht de Heere in John 10:8 onder de oversten van het volk geen onderscheid maakte, maar zonder uitzondering zei: allen, die v r Mij gekomen zijn, zijn dieven en moordenaars. Maar wij begrijpen ook met welk recht Hij Zich volstrekt tegenover die vermeende herders van het volks kan stellen en van Zich betuigen: "Ik ben de Herder, de goede", want zo luiden de woorden volgens de nauwkeurige vertaling uit de grondtekst. Ja, was het op de oversten van Israël aangekomen, dan zou een Heiland en Zaligmaker in die zin en van zodanige aard als de Schrift Hem heeft beloofd, dadelijk volstrekt onmogelijk zijn geweest. Alle ruimte was voor Hem weggenomen, alle levenslucht Hem onttrokken, Zijn voet vond geen plaats, waarop zij zich zetten, Zijn hand geen draad, waaraan Hij Zijn werk vastknopen kon. Hij had dan moeten doen zoals de verleider in Matthew 4:5 v. Hem voorsloeg; Hij had onder de bijval en de bijstand van de oversten tot Messias moeten worden. En was het op hen, de oversten van Israël aangekomen, dan was vervolgens, als het de Heiland van God (Luke 3:6) toch gelukt was enige zielen voor Zijn hemelrijk te winnen en de grond tot een Nieuw Testamentische gemeente te leggen, voor deze een voortbestaan en een verdere ontwikkeling weer niet mogelijk geweest. Zelfs de besten onder hen hadden niet dan een bevreesd tegenspreken en een passieve tegenstand, als de Joden zich verenigden, om, als iemand Hem beleed de Christus te zijn, die in de ban te doen (John 9:22). Zij waren waarschijnlijk nu mee onder de afgezondenen van de Hoge raad op de plaats aanwezig, toen de genezen blindgeborene het decreet van uitsluiting werd overgebracht (John 9:35), omdat de toongevende en heersende partij hen opzettelijk mee onder het getal van de afgevaardigden had opgenomen. Het was duidelijk dat de wolf nu reeds op de kudde was gevallen; hij had in de genezene een schaap gegrepen. De Heiland zoekt echter in dat veel betekenend ogenblik de uitgestotene op, openbaart Zich aan hem als Degene, die Hij is en lijft hem door de getuigenis, die Hij in geloof aanneemt, in Zijn gemeente als een waardig lid in (Matthew 16:16-Matthew 16:18) en geeft daardoor Zichzelf aan de wolf prijs. Zonder twijfel toch knopen zich later de gedachten van Kajafas aan het toneel in John 9:35-John 9:38 vast, als het hem in het beslissend uur invalt, op welke aanklacht Jezus een doodschuldig misdadiger kon worden voorgesteld, toen anders niets tegen Hem te vinden was (Matthew 26:63, ). Hier belijdt de Heere openlijk dat Hij de Zoon Van God is en omdat Hij de aanbidding van de man aanneemt, verklaart Hij ook ondubbelzinnig, in welke Zin Hij wilde, dat Zijn woord werd opgevat, terwijl Zijn overige getuigenissen over Zichzelf, die deze inhoud hebben, toch altijd slechts van aanwijzende aard zijn en nog iets raadselachtigs hebben. Volgens de aldus ontwikkelde opvatting van onze plaats komt het nu ook niet onverwacht, dat de evangelist bij de woorden: "Stelt Zijn leven voor de schapen" om dat "voor" uit te drukken, zich niet bedient van het voorzetsel unti dat het begrip van plaatsbekleder in zich sluit en Christus' dood onder het gezichtspunt van een losgeld een betaling voor velen (Matthew 20:28. Mark 10:45. Isaiah 53:4 v. ) stelt, maar van uper dat zoveel betekent als "ten behoeve aan", "ten nutte van" (vgl. John 11:51). Hier wordt toch niet gehandeld over de vergeving van de zonden en de verzoening met God, maar over de redding van het verderf, dat de wereld bedreigt en de Nieuw Testamentische gemeente is ook werkelijk door de dood van de goede herder van dit verderf gered. De wolf schijnt een schaap van de kudde te hebben verslonden in Judas de verrader; maar in werkelijkheid is dat toch niet zo: deze discipel was vrijwillig aan de kant van de wolf overgegaan en gaf zich aan hem als een werktuig over. Eerder zou men aan Simon Petrus kunnen denken, die op het ogenblik van zijn verloochening zich reeds in de muil van de wolf bevond, maar juist in hem blijkt het, die macht de Herder, die Zijn leven liet, over de harten uitoefende, om voor de vreemde te vluchten (John 10:5) en in Jozef en Nikodemus bleek Zijn macht, om de harten tot Zich te trekken en alle mensenvrees te overwinnen en de verstrooide kudde weer te vergaderen. Na Zijn opstanding is het Zijn hoofdwerk v r de schapen naar Galilea te gaan, ze uit te leiden uit de stal, waarin zij tot heden waren en op de berg, omdat Hij aan meer dan vijfhonderd verscheen (1 Corinthians 15:6) door het instellen van de doop plechtig een Nieuw Testamentisch volk Van God te constitueren (Matthew 26:31 v. 28:7, 10, 16). De uitleggers weten meestal niets te beginnen met de huurling, die de wolf ziet komen en de schapen verlaat en vlucht, zij beschouwen hem als een zuivere figuur, die er alleen toe dient om door het contrast het begrip van de ware Herder te doen uitkomen, dus als een tegenstelling tegen Christus, die alleen in gedachte bestaat, maar niet in werkelijkheid. Of als zij het beeld proberen te verklaren van de Farizeeën en Oversten, weten zij toch de wolf niet juiste te plaatsen en wil men ook deze doen zien op het verderf, dat het Joodse volk dreigt, zoals dat later gekomen is in de verwoesting van stad en tempel en in de verstrooiing in alle landen, zo is toch wel te begrijpen hoe de Oversten door een opoffering van hun eigen leven het verderf zouden hebben kunnen afwenden. Nader komt reeds de juiste opvatting van Godet, als hij op de plaats John 12:42 wijst: "Velen van de Oversten geloofden in Hem, maar omwille van de Farizeeën beleden zij het niet, opdat zij niet uit de synagoge zouden worden geworpen" en aan zulke toestanden in de Katholieke kerk herinnert, als bisschoppen en priesters zich bogen voor de onweerstaanbare macht van het Jezuïtisme. Desgelijks had zich toen de Farizese partij van de openbare mening met zo'n mate meester gemaakt, dat ieder, die zich niet voor haar boog, zelfs onder de voornamen in kwade naam kwam. De door God ingestelde wettige macht in Israël, het priesterschap, dat toch de roeping had om tegen het indringen van deze bozen geest te waken, liet die evenwel voortgaan en boog zich onder zijn despotisme. Waardoor openbaart zich duidelijk een huurlingsgezindheid, zij probeert zich conflicten en onaangenaamheden, strijd en gevaar te besparen, liet steeds meer en meer het volk een buit van het Farizeïsme worden en daardoor te gronde richten. Bij deze meer algemene opvatting van de gedachte, waarvoor veel kan worden gezegd, zijn de schapen, waarvoor de goede Herder Zijn leven laat, de verloren schapen van het huis van Israël in het algemeen en niet in het bijzonder de aan Christus gelovig geworden zielen onder het volk. Maar toch is het de goede Herder met Zijn zelfopoffering niet gelukt het verderf, dat van de wolf uitging, van het geheel van het huis Israël af te voeren en zo beperken wij het met het oog op de woorden van de Heere in Matthew 26:31 v. tot de ellendige schapen, die zich aan de goede Herder aansloten, of tot de Nieuw-Testamentische gemeente, die reeds in kiem aanwezig was; wij doen dit temeer, omdat de woorden van de Heere bij Zijn gevangenneming in John 18:8 v. als een commentaar op onze plaats zijn (vgl. John 17:6). Nog blijft een moeilijkheid, dat de verdere mededeling over de "huurling", namelijk dat hij geen herder is, dat de schapen hem niet eigen zijn, de naam van herder alleen aan de eigenaar wordt toegekend en zo ieder menselijk herder als huurling schijnt te worden voorgesteld. Wij merken aan dat zeker onder mensen er niet een is, die van zichzelf op de naam van een herder aanspraak mag maken (John 21:16) en die het toch doet komt nooit boven het karakter en de positie van een huurling; het is de zwaarste veroordeling van de gehele hierarchischen geest (1 Petrus . 5:2 v. ). Daarentegen is er ook een toestand, waarin de mens niets is dan een werktuig van de eigenaar van de schapen, zijn plaatsbekleder bij de kudde; en als hij nu met Zijn hart die plaats inneemt, wordt hij tot een plaatsvervanger van de eigenlijke Herder (2 Corinthians 5:20) en in zoverre zijn de schapen hem werkelijk eigen.

Vers 14

14. Ik ben de goede Herder (John 10:12); en Ik ken de Mijnen, de schapen, die tot Mijn stal behoren (John 10:3. 2 Timothy 2:19. Amos 3:2) en wordt door de Mijnen, van degenen, die Mij toebehoren, gekend (John 10:27).

Jezus is de Goede Herder, want Zijn alwetendheid kent de bijzondere behoefte van elk van zijn schapen. O, hoe veel heeft het in, als Hij zegt: "Ik ken de Mijnen (John 10:14)!" Bij name heeft Hij de geroepenen uitgeleid. En voor n heeft Hij ze lief. Zoals zij Hem als Zijn eigen schapen allen even dierbaar zijn, zoals Hij ze allen met een zelfde getrouwheid bewaakt en beschermt, zo onderscheidt Hij weer elk bijzonder gestel en krachten en richt de gang van zijn werk daarnaar in. Hij zal het zogende ooi niet n dag afdrijven; het pas geworpen lam niet nopen, het geschorene niet aan de scherpe wind blootstellen. Zoals de profeet zegt: Hij zal de lammekens in Zijn armen vergaderen, de zogenden zal Hij zachtkens leiden (Isaiah 40:11). Troostrijke gedachte voor elk en een ieder gelovige: "Mijn Heiland kent mij; Hij onderscheidt mij niet alleen van die wereld, waarvan Hij mij heeft afgezonderd, maar ook onderkent Hij mij nog in het midden van Zijn gemeente. Al mijn zwakheden kent Hij, al mijn omstandigheden, al mijn behoeften, geheel mijn hart. Wat mij nodig, wat mij nuttig is, weet Hij; welke sterkingen, welke verkwikkingen, welke beproevingen ik, juist ik behoef en wat ik dragen kan. Boven hetgeen ik vermag, zal Hij mij zeker niet verzoeken. Zo is het. Al de schapen hebben maar n zelfde Herder, maar die Herder vermenigvuldigt zich voor de schapen. Zo vele schapen als er zijn, zoveel maal is Hij de Goede Herder. Met een zelfde liefde omvat Hij de gehele kudde, maar de leidingen van deze liefde wijzigt Hij en de gaven van deze liefde deelt Hij uit, "Naardat Hij nodig heeft. " Dezen schenkt Hij kracht tegen de verleidingen van de jonkheid en van de weelde; geen moed onder de beproevingen van de ouderdom en van een moeilijk lot; dezen troost Hij bij de doorn, die hij omdraagt in zijn vlees; anderen bemoedigt Hij bij de zware strijd, die hij te strijden heeft inwendig. Heeft niet een ieder volgeling van de Heer zijn eigen strijd, zijn eigen leed, zijn eigen zwakheid, Zijn eigen doorn? Mijn weg is niet als die van mijn broeder, zijn kruis is niet als het mijne. Maar ook mijn weg moet de zijn niet zijn; Zijn kruis het mijne niet wezen. Die elk van ons kent, heeft elk van ons zijn weg bereid, zijn kruis afgewogen en Hij geeft kracht naar kruis. Er is geen twijfel aan, of het is goed, zoals Hij het maakt. In de hemel zullen wij het inzien. Daar zal aan het Lam, dat geslacht is, een gemeenschappelijke lofzang worden toegezonden, die als een eenparige, stem veler wateren ruisen zal; maar de Goede Herder zal elk zijn bijzonder loflied hebben toe te zingen, vermeldende de weg, waarop hij door Hem is geleid, het kruis, dat hem door Hem is opgelegd, de tranen, die Hij hem heeft doen wenen en de verkwikkingen, die Hij hem niet onthouden heeft. En wij weten, wij weten elk op onze weg, dat wij niet anders doen dan voor dat lied de stof verzamelen, zowel in valleien van de doodschaduw als aan stille wateren van de rust. Dit sterke ons hart, ook op de moeilijkste wegen, ook bij vooruitzichten, die donker zijn! Dit bewaart ons voor mopperen en tegenspreken! Dit dringt ons om met elke beschikking van Zijn hand winst te doen voor onze zielen! Zolang wij ons zelf niet geheel kennen, niet kennen, zoals wij gekend zijn, weten wij niet wat ons heilzaamst is, maar hoe meer wij onszelf leren kennen op de wegen, waarin Hij ons leidt, hoe meer wij ook de goede Herder zullen leren kennen; hoe meer wij met aanbidding van de harten zullen uitroepen: Gij slechts kunt de goede Herder zijn, want Gij bent de Alwetende, de Wijze!

Jezus zegt: "Ik ben de goede Herder en Ik ken de Mijnen. " Een Oosters herder leert, door bestendig samenzijn met zijn kudde, zijn schapen even nauwkeurig kennen als hij zijn eigen familie, zijn beste vrienden kent. Dit schone beeld, of liever dit belangwekkende feit grijpt Jezus aan en zegt: "Evenals een herder zijn schapen van elkaar weet te onderscheiden en zelfs de verschillende klanken en toonbuigingen van hun blaten kent, zo ken Ik Mijn volk, zo verstrooid als het is door de gehele wereld; ieder van de Mijnen zie Ik en ken Ik zo duidelijk en zo door en door, als waren er geen andere schapen in de wereld, dan die alleen. Van het hoogste gewicht is het, dat woord van de Heer ook op ons toepasselijk te doen worden. Laat ons beproeven, het in onze harten op te nemen en de onvergetelijk rijke betekenis ervan te bevatten en wij zullen er troost, besturing, bemoediging en kracht uit putten. Ook ons door de goede Herder Zijn schapen te horen noemen, is een tocht van duizenden mijlen waard; het bewustzijn van Zijn hoede en zorg deelachtig te wezen, is als een goudmijn in onze harten, waaruit men dagelijks putten kan en die toch niet armer wordt; het is als een zaad, dat, in onze harten neergelegd, daar ontkiemt en vele heerlijke, liefelijke, heilige vruchten draagt voor ons gehele volgende leven, ja, voor de eeuwigheid. En Jezus kent ons allen; niet alleen als God, maar ook als mens, niet alleen, omdat Hij alwetend, alomtegenwoordig is, maar omdat Hij, alwetend, alomtegenwoordig als Hij is, onze oudere Broer is. En "Hij roept Zijn schapen bij name. " Voor ons bewoners van de meer noordelijke landen, klinkt dit vreemd. Wij geven toe, dat een hond gehoor geeft aan het noemen van zijn naam, maar wij kunnen ons slecht voorstellen dat ook een schaap zijn naam kent. Maar men merkt op dat de schapen in warmere, meer oostelijke streken meer vernuft schijnen te bezitten. Op de huidige dag geeft de herder in het Oosten ieder schaap een bijzondere naam en bij het uitspreken van die naam geeft het schaap, dat gewend is, die te horen, er gehoor aan. In de oostelijke landen gaat de herder, in stede van de kudde voor zich uit te drijven, zoals onze herders plegen te doen, voor haar uit en zij volgt hem als haar leidsman en gids naar de plaats, waar hij haar voeren wil. En zo goed kennen de schapen de stem van hun herder, dat zij, als een vreemdeling hun namen uitsprak, hem niet zouden volgen. Elk waarachtig Christen kan, wanneer hij een rede hoort uitspreken, begrijpen of zij de weerklank van Christus' stem is, of de redenaar de toon aanslaat, waarin de Verlosser tot de Zijnen spreekt en zo wij waarlijk Christenen zijn, zullen wij ons dikwijls niet ergeren aan zonden tegen de regels van de taal, aan minder welsprekende uitdrukkingen, of aan slecht gekozene beelden; de Christen let op iets, verheven boven dat alles; en als hij in die rede Christus' stem erkent en in haar waarheden het levende brood smaakt, vergeeft hij verder alle onvolkomenheden en is dankbaar, dat een dienaar van de ne algemene Herder door dezen gevolmachtigd, woorden van het eeuwige leven tot hem spreekt.

Vers 14

14. Ik ben de goede Herder (John 10:12); en Ik ken de Mijnen, de schapen, die tot Mijn stal behoren (John 10:3. 2 Timothy 2:19. Amos 3:2) en wordt door de Mijnen, van degenen, die Mij toebehoren, gekend (John 10:27).

Jezus is de Goede Herder, want Zijn alwetendheid kent de bijzondere behoefte van elk van zijn schapen. O, hoe veel heeft het in, als Hij zegt: "Ik ken de Mijnen (John 10:14)!" Bij name heeft Hij de geroepenen uitgeleid. En voor n heeft Hij ze lief. Zoals zij Hem als Zijn eigen schapen allen even dierbaar zijn, zoals Hij ze allen met een zelfde getrouwheid bewaakt en beschermt, zo onderscheidt Hij weer elk bijzonder gestel en krachten en richt de gang van zijn werk daarnaar in. Hij zal het zogende ooi niet n dag afdrijven; het pas geworpen lam niet nopen, het geschorene niet aan de scherpe wind blootstellen. Zoals de profeet zegt: Hij zal de lammekens in Zijn armen vergaderen, de zogenden zal Hij zachtkens leiden (Isaiah 40:11). Troostrijke gedachte voor elk en een ieder gelovige: "Mijn Heiland kent mij; Hij onderscheidt mij niet alleen van die wereld, waarvan Hij mij heeft afgezonderd, maar ook onderkent Hij mij nog in het midden van Zijn gemeente. Al mijn zwakheden kent Hij, al mijn omstandigheden, al mijn behoeften, geheel mijn hart. Wat mij nodig, wat mij nuttig is, weet Hij; welke sterkingen, welke verkwikkingen, welke beproevingen ik, juist ik behoef en wat ik dragen kan. Boven hetgeen ik vermag, zal Hij mij zeker niet verzoeken. Zo is het. Al de schapen hebben maar n zelfde Herder, maar die Herder vermenigvuldigt zich voor de schapen. Zo vele schapen als er zijn, zoveel maal is Hij de Goede Herder. Met een zelfde liefde omvat Hij de gehele kudde, maar de leidingen van deze liefde wijzigt Hij en de gaven van deze liefde deelt Hij uit, "Naardat Hij nodig heeft. " Dezen schenkt Hij kracht tegen de verleidingen van de jonkheid en van de weelde; geen moed onder de beproevingen van de ouderdom en van een moeilijk lot; dezen troost Hij bij de doorn, die hij omdraagt in zijn vlees; anderen bemoedigt Hij bij de zware strijd, die hij te strijden heeft inwendig. Heeft niet een ieder volgeling van de Heer zijn eigen strijd, zijn eigen leed, zijn eigen zwakheid, Zijn eigen doorn? Mijn weg is niet als die van mijn broeder, zijn kruis is niet als het mijne. Maar ook mijn weg moet de zijn niet zijn; Zijn kruis het mijne niet wezen. Die elk van ons kent, heeft elk van ons zijn weg bereid, zijn kruis afgewogen en Hij geeft kracht naar kruis. Er is geen twijfel aan, of het is goed, zoals Hij het maakt. In de hemel zullen wij het inzien. Daar zal aan het Lam, dat geslacht is, een gemeenschappelijke lofzang worden toegezonden, die als een eenparige, stem veler wateren ruisen zal; maar de Goede Herder zal elk zijn bijzonder loflied hebben toe te zingen, vermeldende de weg, waarop hij door Hem is geleid, het kruis, dat hem door Hem is opgelegd, de tranen, die Hij hem heeft doen wenen en de verkwikkingen, die Hij hem niet onthouden heeft. En wij weten, wij weten elk op onze weg, dat wij niet anders doen dan voor dat lied de stof verzamelen, zowel in valleien van de doodschaduw als aan stille wateren van de rust. Dit sterke ons hart, ook op de moeilijkste wegen, ook bij vooruitzichten, die donker zijn! Dit bewaart ons voor mopperen en tegenspreken! Dit dringt ons om met elke beschikking van Zijn hand winst te doen voor onze zielen! Zolang wij ons zelf niet geheel kennen, niet kennen, zoals wij gekend zijn, weten wij niet wat ons heilzaamst is, maar hoe meer wij onszelf leren kennen op de wegen, waarin Hij ons leidt, hoe meer wij ook de goede Herder zullen leren kennen; hoe meer wij met aanbidding van de harten zullen uitroepen: Gij slechts kunt de goede Herder zijn, want Gij bent de Alwetende, de Wijze!

Jezus zegt: "Ik ben de goede Herder en Ik ken de Mijnen. " Een Oosters herder leert, door bestendig samenzijn met zijn kudde, zijn schapen even nauwkeurig kennen als hij zijn eigen familie, zijn beste vrienden kent. Dit schone beeld, of liever dit belangwekkende feit grijpt Jezus aan en zegt: "Evenals een herder zijn schapen van elkaar weet te onderscheiden en zelfs de verschillende klanken en toonbuigingen van hun blaten kent, zo ken Ik Mijn volk, zo verstrooid als het is door de gehele wereld; ieder van de Mijnen zie Ik en ken Ik zo duidelijk en zo door en door, als waren er geen andere schapen in de wereld, dan die alleen. Van het hoogste gewicht is het, dat woord van de Heer ook op ons toepasselijk te doen worden. Laat ons beproeven, het in onze harten op te nemen en de onvergetelijk rijke betekenis ervan te bevatten en wij zullen er troost, besturing, bemoediging en kracht uit putten. Ook ons door de goede Herder Zijn schapen te horen noemen, is een tocht van duizenden mijlen waard; het bewustzijn van Zijn hoede en zorg deelachtig te wezen, is als een goudmijn in onze harten, waaruit men dagelijks putten kan en die toch niet armer wordt; het is als een zaad, dat, in onze harten neergelegd, daar ontkiemt en vele heerlijke, liefelijke, heilige vruchten draagt voor ons gehele volgende leven, ja, voor de eeuwigheid. En Jezus kent ons allen; niet alleen als God, maar ook als mens, niet alleen, omdat Hij alwetend, alomtegenwoordig is, maar omdat Hij, alwetend, alomtegenwoordig als Hij is, onze oudere Broer is. En "Hij roept Zijn schapen bij name. " Voor ons bewoners van de meer noordelijke landen, klinkt dit vreemd. Wij geven toe, dat een hond gehoor geeft aan het noemen van zijn naam, maar wij kunnen ons slecht voorstellen dat ook een schaap zijn naam kent. Maar men merkt op dat de schapen in warmere, meer oostelijke streken meer vernuft schijnen te bezitten. Op de huidige dag geeft de herder in het Oosten ieder schaap een bijzondere naam en bij het uitspreken van die naam geeft het schaap, dat gewend is, die te horen, er gehoor aan. In de oostelijke landen gaat de herder, in stede van de kudde voor zich uit te drijven, zoals onze herders plegen te doen, voor haar uit en zij volgt hem als haar leidsman en gids naar de plaats, waar hij haar voeren wil. En zo goed kennen de schapen de stem van hun herder, dat zij, als een vreemdeling hun namen uitsprak, hem niet zouden volgen. Elk waarachtig Christen kan, wanneer hij een rede hoort uitspreken, begrijpen of zij de weerklank van Christus' stem is, of de redenaar de toon aanslaat, waarin de Verlosser tot de Zijnen spreekt en zo wij waarlijk Christenen zijn, zullen wij ons dikwijls niet ergeren aan zonden tegen de regels van de taal, aan minder welsprekende uitdrukkingen, of aan slecht gekozene beelden; de Christen let op iets, verheven boven dat alles; en als hij in die rede Christus' stem erkent en in haar waarheden het levende brood smaakt, vergeeft hij verder alle onvolkomenheden en is dankbaar, dat een dienaar van de ne algemene Herder door dezen gevolmachtigd, woorden van het eeuwige leven tot hem spreekt.

Vers 15

15. a) Zoals de Vader Mij kent, zo ken Ik ook de Vader (vgl. John 14:20; John 15:10; John 17:8 en 21); en Ik stel, omdat Ik de Mijnen in erkennende liefde Mij toeëigen en opdat zij ook weer Mij in erkennende liefde kunnen aannemen (John 6:51, ), Mijn leven voor de schapen; zo vervul Ik de eis in John 10:12 voorgesteld, voor degene, die de goede Herder wil heten.

a)Matthew 11:27. Luke 10:22. John 6:46; John 7:29.

Nadat Christus Zich van de huurling heeft onderscheiden, wordt hier de eerste zin van John 10:12 weer opgenomen met een bijvoeging, die Zijn opoffering motiveert. De tedere liefdebetrekking, de innige gemeenschap, waarin Jezus met Zijn schapen staat, vormt de grond voor het: "Ik stel Mijn leven voor Mijn schapen; " deze verhouding wordt uitgedrukt door "kennen" en "gekend worden. "

Deze wederkerige bekendheid en erkenning is echter zo groot en innig, dat zij alleen met de wederzijdse vertrouwde bekendheid tussen de Zoon en de Vader wordt vergeleken.

Het kennen en erkennen is een beweging van de geest, die de verhouding van verwantschap ten grondslag heeft en werkelijk een geestelijk onderzoek van het voorwerp van kennen en een toeëigenen daarvan in zich sluit; tegenover het schepsel gaat deze beweging van God uit en de menselijke erkenning van God volgt op Zijn trekken en is het erkennend, toestemmend en aannemend antwoord daarop.

De Heere kent de Zijnen, dat wil zeggen: er is in hen niets, dat voor Hem ontoegankelijk en verborgen zou zijn; zij zijn voor Hem geheel open en te doorzien; Hij merkt dus elke behoefte, ieder gebrek, elke beweging van de harten; en evenals bij het kennen het object, dat gekend wordt, door het subject, dat kent, gevat en in zich opgenomen wordt tot een blijvende bezitting, zo kent de Heere ook de Zijnen. De Heere spreekt hier zeer bepaald van zodanige schapen, die Hij "de Mijne" noemt; slechts van deze zegt Hij, dat Hij ze kent en dat zij Hem kennen.

Hij kent de Zijnen beter, dan zij zich zelf kennen; ook beter, dan zij elkaar kennen; zeker veel beter, dan de wereld hen kent. Hij kent ze niet van horen zeggen, niet uit berichten van anderen, maar onmiddellijk, persoonlijk, als de alwetende Heere, voor Wie hart en leven openligt als een opengeslagen boek. Maar niet alleen kent Hij de Zijnen zo nauwkeurig, omdat Hij alles weet en kent, maar voornamelijk daarom, omdat Hij ze zo lief heeft, liever dan Zijn eigen leven; want alleen die kent men echt, die men lief heeft; met die heeft men deelneming en diens noden en wensen gaan evenzeer ter harte, als waren ze eigen.

Zijn hart, dat meer dan een moeder mint, dreef Hem van Zijn troon naar deze aarde. De nood en de smart van de zondaars bewoog Hem in hun plaats een vloek te worden. Hij ging in het lijden en smaakte de door ons verdiende dood. Zo wordt de betekenis van het: "Ik stel Mijn leven voor Mijn schapen", tot die van een schuldoffer, dat Hij, hen ten zegen, tot hun verzoening brengt (Isaiah 53:10. 1 John 2:2). Naar de bedoeling doelt dit schuldoffer tot verzoening voor de zonde op alle mensen, zoals ook in ruimere zin het: "Ik ken de Mijnen", op alle mensen kan doelen (John 2:24, ): Hij staat tot ieder in de betrekking van weten en van liefde. Maar werkelijk komt Zijn schuldoffer alleen de Zijnen in de engere zin van het woord ten goede en dat zijn zij, die nu ook Hem kennen. Zo'n kennen van Hem zal alleen bij hen plaats vinden, die in een zekere wederkerige betrekking tot Hem staan, die uit bewustzijn van die nood komen, waarin Hij Zich omwille van Hen heeft begeven en deze hulp in geloof aannemen, die Hij hen heeft aangebracht, die eveneens naar Hem gaan, als Hij tot hen gegaan is en eveneens Zijn eigendom willen worden, als Hij hun eigendom is geworden. Zonder een vatbaar zijn van de ziel, een geopend zijn voor het voorwerp, dat zij wil kennen, zonder een waarachtig indringen daarin, wordt het slechts in zijn uitwendige openbaring, op zijn oppervlakte, niet in de diepte van Zijn wezen begrepen. Maar is het willen kennen een liefhebbend onderzoek van de zaak, probeert men het als het ware met de hand van de ziel aan te grijpen, opdat het een eigendom wordt, zo ontstaat ook een zekere omkering van het eigen wezen in dat van de gekende zaak als onmiddellijk gevolg. Om de wederzijdse betrekking, waarin Hij tot Zijn "eigen" schapen staat (zoals Hij ze volgens de grondtekst in de tweede helft van John 10:3 en in de eerste helft van John 10:4 genoemd heeft) en waarin nu weer deze ten gevolge van de kennis van Hem tot Hem komen, beroept Zich de Heere op de wederzijdse verhouding, die tussen de Vader en Hem bestaat. Omdat het "zoals", waarmee Hij de vergelijking begint, niet een eenvoudige vergelijking, maar een wezenlijke gelijksoortige bedoelt, doelt Hij niet zozeer op de goddelijke, voorwereldlijke betrekking tussen de Vader en Hem, die toch voor onze tegenwoordige aardse toestand onbegrijpelijk is, maar op de verhouding van de Vader tot Hem als Zoon des mensen (John 10:17; John 10:15:9, ). De Vader kent de Zoon onder het kleed van de geringste knechtsgestalte, kent Hem zelfs aan het kruis als Zijn lieve Zoon. Zo kent de goede Herder de schapen als de Zijnen midden in hun ellende en in hun jammer, in hun zwakheid en zondigheid, ja, in de kaken van de dood; en zij kennen Hem evenals Hij, zelfs toen Hij in het dal van de dood wandelde, toch de Vader kende. Waarlijk een wonderbare kennis!

Vers 15

15. a) Zoals de Vader Mij kent, zo ken Ik ook de Vader (vgl. John 14:20; John 15:10; John 17:8 en 21); en Ik stel, omdat Ik de Mijnen in erkennende liefde Mij toeëigen en opdat zij ook weer Mij in erkennende liefde kunnen aannemen (John 6:51, ), Mijn leven voor de schapen; zo vervul Ik de eis in John 10:12 voorgesteld, voor degene, die de goede Herder wil heten.

a)Matthew 11:27. Luke 10:22. John 6:46; John 7:29.

Nadat Christus Zich van de huurling heeft onderscheiden, wordt hier de eerste zin van John 10:12 weer opgenomen met een bijvoeging, die Zijn opoffering motiveert. De tedere liefdebetrekking, de innige gemeenschap, waarin Jezus met Zijn schapen staat, vormt de grond voor het: "Ik stel Mijn leven voor Mijn schapen; " deze verhouding wordt uitgedrukt door "kennen" en "gekend worden. "

Deze wederkerige bekendheid en erkenning is echter zo groot en innig, dat zij alleen met de wederzijdse vertrouwde bekendheid tussen de Zoon en de Vader wordt vergeleken.

Het kennen en erkennen is een beweging van de geest, die de verhouding van verwantschap ten grondslag heeft en werkelijk een geestelijk onderzoek van het voorwerp van kennen en een toeëigenen daarvan in zich sluit; tegenover het schepsel gaat deze beweging van God uit en de menselijke erkenning van God volgt op Zijn trekken en is het erkennend, toestemmend en aannemend antwoord daarop.

De Heere kent de Zijnen, dat wil zeggen: er is in hen niets, dat voor Hem ontoegankelijk en verborgen zou zijn; zij zijn voor Hem geheel open en te doorzien; Hij merkt dus elke behoefte, ieder gebrek, elke beweging van de harten; en evenals bij het kennen het object, dat gekend wordt, door het subject, dat kent, gevat en in zich opgenomen wordt tot een blijvende bezitting, zo kent de Heere ook de Zijnen. De Heere spreekt hier zeer bepaald van zodanige schapen, die Hij "de Mijne" noemt; slechts van deze zegt Hij, dat Hij ze kent en dat zij Hem kennen.

Hij kent de Zijnen beter, dan zij zich zelf kennen; ook beter, dan zij elkaar kennen; zeker veel beter, dan de wereld hen kent. Hij kent ze niet van horen zeggen, niet uit berichten van anderen, maar onmiddellijk, persoonlijk, als de alwetende Heere, voor Wie hart en leven openligt als een opengeslagen boek. Maar niet alleen kent Hij de Zijnen zo nauwkeurig, omdat Hij alles weet en kent, maar voornamelijk daarom, omdat Hij ze zo lief heeft, liever dan Zijn eigen leven; want alleen die kent men echt, die men lief heeft; met die heeft men deelneming en diens noden en wensen gaan evenzeer ter harte, als waren ze eigen.

Zijn hart, dat meer dan een moeder mint, dreef Hem van Zijn troon naar deze aarde. De nood en de smart van de zondaars bewoog Hem in hun plaats een vloek te worden. Hij ging in het lijden en smaakte de door ons verdiende dood. Zo wordt de betekenis van het: "Ik stel Mijn leven voor Mijn schapen", tot die van een schuldoffer, dat Hij, hen ten zegen, tot hun verzoening brengt (Isaiah 53:10. 1 John 2:2). Naar de bedoeling doelt dit schuldoffer tot verzoening voor de zonde op alle mensen, zoals ook in ruimere zin het: "Ik ken de Mijnen", op alle mensen kan doelen (John 2:24, ): Hij staat tot ieder in de betrekking van weten en van liefde. Maar werkelijk komt Zijn schuldoffer alleen de Zijnen in de engere zin van het woord ten goede en dat zijn zij, die nu ook Hem kennen. Zo'n kennen van Hem zal alleen bij hen plaats vinden, die in een zekere wederkerige betrekking tot Hem staan, die uit bewustzijn van die nood komen, waarin Hij Zich omwille van Hen heeft begeven en deze hulp in geloof aannemen, die Hij hen heeft aangebracht, die eveneens naar Hem gaan, als Hij tot hen gegaan is en eveneens Zijn eigendom willen worden, als Hij hun eigendom is geworden. Zonder een vatbaar zijn van de ziel, een geopend zijn voor het voorwerp, dat zij wil kennen, zonder een waarachtig indringen daarin, wordt het slechts in zijn uitwendige openbaring, op zijn oppervlakte, niet in de diepte van Zijn wezen begrepen. Maar is het willen kennen een liefhebbend onderzoek van de zaak, probeert men het als het ware met de hand van de ziel aan te grijpen, opdat het een eigendom wordt, zo ontstaat ook een zekere omkering van het eigen wezen in dat van de gekende zaak als onmiddellijk gevolg. Om de wederzijdse betrekking, waarin Hij tot Zijn "eigen" schapen staat (zoals Hij ze volgens de grondtekst in de tweede helft van John 10:3 en in de eerste helft van John 10:4 genoemd heeft) en waarin nu weer deze ten gevolge van de kennis van Hem tot Hem komen, beroept Zich de Heere op de wederzijdse verhouding, die tussen de Vader en Hem bestaat. Omdat het "zoals", waarmee Hij de vergelijking begint, niet een eenvoudige vergelijking, maar een wezenlijke gelijksoortige bedoelt, doelt Hij niet zozeer op de goddelijke, voorwereldlijke betrekking tussen de Vader en Hem, die toch voor onze tegenwoordige aardse toestand onbegrijpelijk is, maar op de verhouding van de Vader tot Hem als Zoon des mensen (John 10:17; John 10:15:9, ). De Vader kent de Zoon onder het kleed van de geringste knechtsgestalte, kent Hem zelfs aan het kruis als Zijn lieve Zoon. Zo kent de goede Herder de schapen als de Zijnen midden in hun ellende en in hun jammer, in hun zwakheid en zondigheid, ja, in de kaken van de dood; en zij kennen Hem evenals Hij, zelfs toen Hij in het dal van de dood wandelde, toch de Vader kende. Waarlijk een wonderbare kennis!

Vers 16

16. Ik heb, als loon Mij gegeven daarvoor, dat Ik Mijn leven voor de schapen stel (Isaiah 49:1 vv. 53:10, Psalms 2:7 v. ), nog andere schapen, die van deze stal niet zijn, die nog buiten Israëls gemeenschap staan en vreemdelingen zijn over de verbonden van de belofte (Ephesians 2:12). Deze moet Ik ook, als Ik verhoogd zal zijn van de aarde en Mij alle macht in hemel en op aarde zal gegeven zijn (John 12:32. Matthew 28:18, ), tot de schapen of in verbintenis met het volk Van God (John 11:52) toebrengen door de boodschap, die Ik door Mijn dienaars tot hen laat komen (2 Corinthians 5:20 v. ). En zij zullen in gelovig aannemen van zo'n boodschap Mijn stem horen; a)en het zal na verbreking van de omheining, die tot hiertoe daar tussen was (Ephesians 2:14) worden n kudde en n herder. Er zal een heilige, Christelijke kerk worden opgericht, uit gelovige heidenen zowel als uit gelovige Joden bestaand (Hebrews 13:20).

a)Ezekiel 37:22. Niemand verachte het kleine hoopje van de Zijnen! De discipelen, de blindgeborene en wie Hij nog meer de ogen heeft opengedaan om Zijn heerlijkheid te zien en de oren heeft geopend tot het horen van Zijn stem. Slechts een kleine kudde uit de verloren schapen van het huis Israël was rondom Hem vergaderd; de meesten kenden Zijn spraak niet (John 8:43). Maar wacht! Niet alleen de vele duizenden Joden (Acts 21:20), schapen uit dezen stal, van wier toekomstig gelovig worden Hij Zich bewust is, kent Hij reeds als de Zijnen; maar Hij heeft ook nog andere schapen, die van deze stal niet zijn, eigenlijk uit geen enkele omtuining, omdat zij kinderen Van God zijn, verstrooid in de heidenwereld (John 11:52). Hij bezit ze, ze zijn reeds de Zijnen; want Hij weet dat de Vader ze Hem heeft gegeven, opdat zij door het geloof in Zijn naam macht verkrijgen om kinderen Van God te worden.

De beperking van zijn werkzaamheid tot Israël (Matthew 10:5; Matthew 15:24) zag Christus met zijn dood opgeheven; als de verhoogde Christus werd Hij geopenbaard als de Herder van de volken.

Niet dat de zaligheid van Israël heen en tot de heidenen zou overgaan, maar dat de heidenen tot de zaligheid van Israël zullen geleid worden, zegt de Heere overeenkomstig het profetisch woord (Isaiah 2:2, Micah 4:1, ). Hij heeft een kudde van zielen, Hem door de Vader gegeven, ook buiten dezen stal. d. i. buiten de omheining van de wet en deze moet Hij ook toeleiden. Om het begrip van de goede Herder, die dezelfde is als het "Licht der wereld" (John 8:12) volledig te ontwikkelen, beperkt Hij het begrip van de kudde nog, dat de wolven en huurlingen in Israël zijn buitengesloten en aan de andere kant verwijdt de Heere het zo, dat de uitverkorenen van de heidenen mee worden ingesloten.

De derde gelijkenis, die de roeping van de heidenen aankondigt, wordt zo de tegenhanger van de eerste, die de strijd tussen de Kerk en Israël beschreef.

Het heet niet "een stal", maar "een kudde. " De Heere wil de heidenen niet in de Joodse theocratie inleiden, maar Joden en heidenen op n weide leiden en daar door Zijn woord weiden.

Men moet Zijn woorden van de n kudde en de ne Herder niet zo verstaan, dat de gehele wereld en alle mensen in Christus gelovig zullen worden, want wij moeten altijd het heilige kruis hebben, zodat het grootste gedeelte bestaat uit degenen, die de Christenen vervolgen; maar dat wordt n Herder en n kudde genoemd, dat God allen, die het Evangelie geloven, om Christus' wil tot kinderen wil aannemen, of het Joden of heidenen zijn, want dat is de ware enige godsdienst, deze Herder en Zijn stem te volgen.

Het woord van Christus doelt volgens de samenhang op de vereniging van de gelovigen uit Israël en uit de heidenen tot n gemeente. Dat de zin ook een verdere toepassing duldt op voorvallen in de Christenheid die nog tot de toekomst behoren, op de toekomstige opheffing van alle splitsingen onder de Christenen, zal men niet mogen uitsluiten, want wat in Ephesians 4:3-Ephesians 4:6 staat, moet toch ten slotte nog eens tot die vervulling komen, waarop van de beginne gedoeld was. Als de Christelijke gemeente dit woord van haar Heer als een profetie heeft beschouwd, dat zijn gehele vervulling nog tegemoet ziet, dan heeft zij daarin niet gedwaald, hoewel het reeds vervuld is het feit, waarvan Paulus in Romans 11:17, spreekt. Niet alleen toch duurt het vergaderen nog voort, de ne kudde is dus nog altijd in haar wording. Niet alleen verwachten wij verder een feit van de terugbrenging van degenen, die nu niet meer tot de kudde behoren, sinds zij hebben opgehouden Gods gemeente te zijn, namelijk de bekering van Israël; maar wij zijn ook gerechtigd om nog een toekomst te hopen voor de eenheid zelf, die hier beloofd is. Paulus was niet tevreden met de vergadering van de heidenen tot de gemeente Van God, zoals die zich in Israël vormde, maar probeerde door de inzameling van de liefdegaven van de heiden-Christenen de eenheid van beide delen nog inniger te maken en te bevestigen. Hij zag dit niet aan als iets, dat hij ook kon laten, maar als iets noodzakelijks, dat met zijn bijzondere roeping hem was opgedragen. Hij spreekt (Ephesians 4:13) van een eenheid van geloof en van kennis, die een zaak van de toekomst is, waardoor de gemeente opgroeit. Hierdoor zijn wij gerechtigd te mogen menen, dat in dit woord een geschiedenis vervat is van de eenheid van de kudde, in die zin, dat het verder gaat dan de eenheid, die met de objectieve heilsgoederen gegeven is en de eenheid bedoelt van het subjectief bezit van de zaligheid en de gemeenschap van de liefde.

Naar onze overtuiging kan deze toekomst niet vervuld worden, voordat de volheid van de heidenen is ingegaan, wanneer geheel Israël zal zalig worden. Tot zolang blijven alle menselijke pogingen, om die eenheid teweeg te brengen, vruchteloos en maken de scheiding eer erger dan beter, zoals dan ook een eenheid van het subjectief bezitten van de zaligheid in volledig begrijpen van de inhoud van het geloof pas dan mogelijk is, als bij de juiste theologie, antropologie, soterologie en soteriologie (leer van God, van de mens, van de Heiland en van de verlossing) ook de ware eschatologie (leer van de laatste dingen) komt. Deze zal bij de geloofsarbeid van de kerk ook nog het scheiden en lichtgeven aanbrengen en zowel van afzonderende en reinigende als van volmakende en bevestigende invloed zijn. De rechte eschatologie is echter niet eerder te verkrijgen voordat de afgebroken natuurlijke takken weer in de enige olijfboom zijn ingeënt. Zodra dit zal gebeuren, zal uit de tot hiertoe bestaanden toestand van de algemene kerk diegene moeten worden afgezonderd, die Israëls latere positie in het rijk Van God heeft gepreoccupeerd, of zich tevoren wederrechtelijk heeft aangematigd. In Zechariah 5:5, wordt in een gezicht deze afzondering aangekondigd en wordt tevens aangewezen, dat dit deel van de kerk zich nu tot de Babylonische hoer (Revelation 17:1, ) ontwikkelt; om deze te worden bezat zij wel reeds duidelijk allen aanleg en voorbereidend streven, maar in werkelijke vorm was zij het toch nog niet. In de afdeling, die aan dat gezicht voorafgaat (Zechariah 5:1-Zechariah 5:4), is echter ook voorgesteld, wat zal plaats hebben in het tweede deel van de algemene kerk - die aan het evangelie, volgens de getuigenis van de apostelen naar hare grondstellingen vasthoudt, maar door dieven en meinedigen zodanig is verward en onderdrukt, dat het de waarheid niet tot haar volle ontwikkeling en het Christelijk leven niet tot een echt doorbreken kan brengen - om van dergelijke hinderpalen vrij te worden en tot het doel van zijn roeping te komen.

Vers 16

16. Ik heb, als loon Mij gegeven daarvoor, dat Ik Mijn leven voor de schapen stel (Isaiah 49:1 vv. 53:10, Psalms 2:7 v. ), nog andere schapen, die van deze stal niet zijn, die nog buiten Israëls gemeenschap staan en vreemdelingen zijn over de verbonden van de belofte (Ephesians 2:12). Deze moet Ik ook, als Ik verhoogd zal zijn van de aarde en Mij alle macht in hemel en op aarde zal gegeven zijn (John 12:32. Matthew 28:18, ), tot de schapen of in verbintenis met het volk Van God (John 11:52) toebrengen door de boodschap, die Ik door Mijn dienaars tot hen laat komen (2 Corinthians 5:20 v. ). En zij zullen in gelovig aannemen van zo'n boodschap Mijn stem horen; a)en het zal na verbreking van de omheining, die tot hiertoe daar tussen was (Ephesians 2:14) worden n kudde en n herder. Er zal een heilige, Christelijke kerk worden opgericht, uit gelovige heidenen zowel als uit gelovige Joden bestaand (Hebrews 13:20).

a)Ezekiel 37:22. Niemand verachte het kleine hoopje van de Zijnen! De discipelen, de blindgeborene en wie Hij nog meer de ogen heeft opengedaan om Zijn heerlijkheid te zien en de oren heeft geopend tot het horen van Zijn stem. Slechts een kleine kudde uit de verloren schapen van het huis Israël was rondom Hem vergaderd; de meesten kenden Zijn spraak niet (John 8:43). Maar wacht! Niet alleen de vele duizenden Joden (Acts 21:20), schapen uit dezen stal, van wier toekomstig gelovig worden Hij Zich bewust is, kent Hij reeds als de Zijnen; maar Hij heeft ook nog andere schapen, die van deze stal niet zijn, eigenlijk uit geen enkele omtuining, omdat zij kinderen Van God zijn, verstrooid in de heidenwereld (John 11:52). Hij bezit ze, ze zijn reeds de Zijnen; want Hij weet dat de Vader ze Hem heeft gegeven, opdat zij door het geloof in Zijn naam macht verkrijgen om kinderen Van God te worden.

De beperking van zijn werkzaamheid tot Israël (Matthew 10:5; Matthew 15:24) zag Christus met zijn dood opgeheven; als de verhoogde Christus werd Hij geopenbaard als de Herder van de volken.

Niet dat de zaligheid van Israël heen en tot de heidenen zou overgaan, maar dat de heidenen tot de zaligheid van Israël zullen geleid worden, zegt de Heere overeenkomstig het profetisch woord (Isaiah 2:2, Micah 4:1, ). Hij heeft een kudde van zielen, Hem door de Vader gegeven, ook buiten dezen stal. d. i. buiten de omheining van de wet en deze moet Hij ook toeleiden. Om het begrip van de goede Herder, die dezelfde is als het "Licht der wereld" (John 8:12) volledig te ontwikkelen, beperkt Hij het begrip van de kudde nog, dat de wolven en huurlingen in Israël zijn buitengesloten en aan de andere kant verwijdt de Heere het zo, dat de uitverkorenen van de heidenen mee worden ingesloten.

De derde gelijkenis, die de roeping van de heidenen aankondigt, wordt zo de tegenhanger van de eerste, die de strijd tussen de Kerk en Israël beschreef.

Het heet niet "een stal", maar "een kudde. " De Heere wil de heidenen niet in de Joodse theocratie inleiden, maar Joden en heidenen op n weide leiden en daar door Zijn woord weiden.

Men moet Zijn woorden van de n kudde en de ne Herder niet zo verstaan, dat de gehele wereld en alle mensen in Christus gelovig zullen worden, want wij moeten altijd het heilige kruis hebben, zodat het grootste gedeelte bestaat uit degenen, die de Christenen vervolgen; maar dat wordt n Herder en n kudde genoemd, dat God allen, die het Evangelie geloven, om Christus' wil tot kinderen wil aannemen, of het Joden of heidenen zijn, want dat is de ware enige godsdienst, deze Herder en Zijn stem te volgen.

Het woord van Christus doelt volgens de samenhang op de vereniging van de gelovigen uit Israël en uit de heidenen tot n gemeente. Dat de zin ook een verdere toepassing duldt op voorvallen in de Christenheid die nog tot de toekomst behoren, op de toekomstige opheffing van alle splitsingen onder de Christenen, zal men niet mogen uitsluiten, want wat in Ephesians 4:3-Ephesians 4:6 staat, moet toch ten slotte nog eens tot die vervulling komen, waarop van de beginne gedoeld was. Als de Christelijke gemeente dit woord van haar Heer als een profetie heeft beschouwd, dat zijn gehele vervulling nog tegemoet ziet, dan heeft zij daarin niet gedwaald, hoewel het reeds vervuld is het feit, waarvan Paulus in Romans 11:17, spreekt. Niet alleen toch duurt het vergaderen nog voort, de ne kudde is dus nog altijd in haar wording. Niet alleen verwachten wij verder een feit van de terugbrenging van degenen, die nu niet meer tot de kudde behoren, sinds zij hebben opgehouden Gods gemeente te zijn, namelijk de bekering van Israël; maar wij zijn ook gerechtigd om nog een toekomst te hopen voor de eenheid zelf, die hier beloofd is. Paulus was niet tevreden met de vergadering van de heidenen tot de gemeente Van God, zoals die zich in Israël vormde, maar probeerde door de inzameling van de liefdegaven van de heiden-Christenen de eenheid van beide delen nog inniger te maken en te bevestigen. Hij zag dit niet aan als iets, dat hij ook kon laten, maar als iets noodzakelijks, dat met zijn bijzondere roeping hem was opgedragen. Hij spreekt (Ephesians 4:13) van een eenheid van geloof en van kennis, die een zaak van de toekomst is, waardoor de gemeente opgroeit. Hierdoor zijn wij gerechtigd te mogen menen, dat in dit woord een geschiedenis vervat is van de eenheid van de kudde, in die zin, dat het verder gaat dan de eenheid, die met de objectieve heilsgoederen gegeven is en de eenheid bedoelt van het subjectief bezit van de zaligheid en de gemeenschap van de liefde.

Naar onze overtuiging kan deze toekomst niet vervuld worden, voordat de volheid van de heidenen is ingegaan, wanneer geheel Israël zal zalig worden. Tot zolang blijven alle menselijke pogingen, om die eenheid teweeg te brengen, vruchteloos en maken de scheiding eer erger dan beter, zoals dan ook een eenheid van het subjectief bezitten van de zaligheid in volledig begrijpen van de inhoud van het geloof pas dan mogelijk is, als bij de juiste theologie, antropologie, soterologie en soteriologie (leer van God, van de mens, van de Heiland en van de verlossing) ook de ware eschatologie (leer van de laatste dingen) komt. Deze zal bij de geloofsarbeid van de kerk ook nog het scheiden en lichtgeven aanbrengen en zowel van afzonderende en reinigende als van volmakende en bevestigende invloed zijn. De rechte eschatologie is echter niet eerder te verkrijgen voordat de afgebroken natuurlijke takken weer in de enige olijfboom zijn ingeënt. Zodra dit zal gebeuren, zal uit de tot hiertoe bestaanden toestand van de algemene kerk diegene moeten worden afgezonderd, die Israëls latere positie in het rijk Van God heeft gepreoccupeerd, of zich tevoren wederrechtelijk heeft aangematigd. In Zechariah 5:5, wordt in een gezicht deze afzondering aangekondigd en wordt tevens aangewezen, dat dit deel van de kerk zich nu tot de Babylonische hoer (Revelation 17:1, ) ontwikkelt; om deze te worden bezat zij wel reeds duidelijk allen aanleg en voorbereidend streven, maar in werkelijke vorm was zij het toch nog niet. In de afdeling, die aan dat gezicht voorafgaat (Zechariah 5:1-Zechariah 5:4), is echter ook voorgesteld, wat zal plaats hebben in het tweede deel van de algemene kerk - die aan het evangelie, volgens de getuigenis van de apostelen naar hare grondstellingen vasthoudt, maar door dieven en meinedigen zodanig is verward en onderdrukt, dat het de waarheid niet tot haar volle ontwikkeling en het Christelijk leven niet tot een echt doorbreken kan brengen - om van dergelijke hinderpalen vrij te worden en tot het doel van zijn roeping te komen.

Vers 17

17. Daarom heeft Mij de Vader lief, omdat Ik a) Mijn leven afleg, opdat Ik het wederom nemen zal; juist daarom rust de liefde en het welbehagen van de Vader op Mij, omdat Ik als de goede Herder Mijn leven overgeef voor de schapen en het ook overgeef met het bepaalde doel, om meteen de werkzaamheid van het weer vergaderen van de verstrooiden (John 10:12) en van het bijeenbrengen van de schapen, die zich buiten de stal bevonden, (John 10:16) te beginnen in de opstanding.

a)Isaiah 53:12.

Zie hier de macht van Christus. Hij had macht om Zijn leven te behouden, zodat het niet van Hem kon worden genomen, zonder Zijn eigen toestemming. Hij had macht Zijn leven af te leggen, dat bleek toen Hij met luider stem riep en de geest gaf. Hij had macht dat te doen. Wij hebben de vrijheid niet dat te doen, maar Christus heeft soeverein gezag, om over Zijn eigen leven te beschikken naar het Hem behaagt. Hij heeft macht het weer te nemen. Wij hebben het niet; ons leven als het afgelegd is, is als water, dat op de grond is uitgestort; maar Christus kon Zijn leven terugnemen. Zie hier de genade van Christus. Hoewel niemand Zijn leven van Hem kon wegnemen volgens recht, noch het door geweld Hem ontrukken, legde Hij het af van Zichzelf tot onze verlossing. Hij offerde Zichzelf op om onze Zaligmaker te zijn. "Heere! ik kom. " En omdat de noodzakelijkheid van onze toestand riep, offerde Hij Zichzelf op tot een zoenoffer. "Hier ben Ik, om Uw wil te doen, o God!" door welken wil wij zijn geheiligd (Hebrews 10:10). Hij was zowel de offeraar als het offer, zodat de aflegging van Zijn leven de opoffering van Zichzelf was.

Vers 17

17. Daarom heeft Mij de Vader lief, omdat Ik a) Mijn leven afleg, opdat Ik het wederom nemen zal; juist daarom rust de liefde en het welbehagen van de Vader op Mij, omdat Ik als de goede Herder Mijn leven overgeef voor de schapen en het ook overgeef met het bepaalde doel, om meteen de werkzaamheid van het weer vergaderen van de verstrooiden (John 10:12) en van het bijeenbrengen van de schapen, die zich buiten de stal bevonden, (John 10:16) te beginnen in de opstanding.

a)Isaiah 53:12.

Zie hier de macht van Christus. Hij had macht om Zijn leven te behouden, zodat het niet van Hem kon worden genomen, zonder Zijn eigen toestemming. Hij had macht Zijn leven af te leggen, dat bleek toen Hij met luider stem riep en de geest gaf. Hij had macht dat te doen. Wij hebben de vrijheid niet dat te doen, maar Christus heeft soeverein gezag, om over Zijn eigen leven te beschikken naar het Hem behaagt. Hij heeft macht het weer te nemen. Wij hebben het niet; ons leven als het afgelegd is, is als water, dat op de grond is uitgestort; maar Christus kon Zijn leven terugnemen. Zie hier de genade van Christus. Hoewel niemand Zijn leven van Hem kon wegnemen volgens recht, noch het door geweld Hem ontrukken, legde Hij het af van Zichzelf tot onze verlossing. Hij offerde Zichzelf op om onze Zaligmaker te zijn. "Heere! ik kom. " En omdat de noodzakelijkheid van onze toestand riep, offerde Hij Zichzelf op tot een zoenoffer. "Hier ben Ik, om Uw wil te doen, o God!" door welken wil wij zijn geheiligd (Hebrews 10:10). Hij was zowel de offeraar als het offer, zodat de aflegging van Zijn leven de opoffering van Zichzelf was.

Vers 18

18. Niemand, noch uit de zichtbare, noch uit de onzichtbare wereld, die over Mij macht zou hebben (John 19:10 v. ; 14:30 v. ), neemt het van Mij, alsof Ik het zou moeten overgeven, maar Ik leg het van Mijzelf af en zo zal ook niemand, noch in de zichtbare, noch in de onzichtbare wereld, Mij kunnen verhinderen het wederom te nemen. a) Ik heb tegenover alle geschapene machten de macht het af te leggen en heb macht het weer te nemen. Dit gebod, om eerst Mijn leven over te geven en het dan weer te nemen, heb Ik van Mijn Vader ontvangen en nu heeft Hij Mijlief, omdat Ik Zijn gebod zo bereidvaardig en nauwlettend volbreng.

a) John 2:19.

Het begrip van een vrijwillige gift lag in de uitdrukking Zijn leven afleggen, opgesloten. Maar het was mogelijk dat deze belangrijke gedachte door het beeld, waarvan Jezus gebruik gemaakt had, minder helder uitkwam. Want niet slechts grote liefde, ook zwakheid blijkt uit de dood van de herder, die zich door het wilde dier laat verscheuren, om van de kudde tijd te geven zich te redden. Om deze oorzaak stelt Jezus, voordat Hij Zijn rede eindigt, met opzet en nadrukkelijk in het licht, dat Hij Zich geheel uit eigen beweging aan de dood onderwerpt en met Zijn besluit om het leven af te leggen, is gelijktijdig het andere verhouden, om het weer te nemen. Daarom bemint hem de Vader. De Vader bemint de Zoon ongetwijfeld eeuwig, maar nadat Hij eenmaal mens geworden is, kan de Zoon dan alleen door Hem bemind worden en op Zijn goedkeuring hopen, als Hij als Zoon des mensen aan al de eisen van Zijn nieuwe toestand volkomen voldoet. Omdat Hij aan de gevallen mens in alles gelijk geworden is, kan Hij dit alleen doen door het afleggen van Zijn leven; en is de Zoon altijd bereid Zich van deze verplichtingen, die de liefde Hem oplegt, te kwijten, ook de Vader keurt Zijn gedrag onvoorwaardelijk goed. In deze zin noemt Paulus de dood van Jezus "een offer van welriekenden reuk" (Ephesians 5:2). Ten onrechte meenden Calvijn en De Wette, dat de laatste woorden: "over het weer aan te nemen", niets meer waren dan een toevoegsel, dat het gevolg van Christus' dood deed kennen. Niets geeft ons recht de zin van omdat in die mate te verzwakken. Maar evenmin staat het ons vrij deze laatste woorden zodanig op de voorgrond te plaatsen, dat zij aan het denkbeeld, waarvan zij afhangen: "Ik geef Mijn leven", alle betekenis ontnemen. Om de zin goed te begrijpen is het nodig op deze manier te omschrijven: "Mijn Vader bemint Mij, omdat Ik Mijn leven geef en omdat Ik het geef, ten einde het weer aan te nemen. " De liefde van de Zoon, die Hem beweegt Zijn leven af te leggen, behaagt de Vader in hoge mate. Maar dit zou de goedkeuring van de Vader niet wegdragen, als deze niet overtuigd was dat de Zoon het oprecht en bepaald voornemen had om Zich later opnieuw in het bezit te stellen van het door Hem afgelegde leven. De liefde, die een vriend beweegt zich voor zijn vriend aan enig gevaar bloot te stellen, zal hem evenzeer dringen alle pogingen aan te wenden, om zich weer bij deze vriend te voegen, nadat hij hem gered heeft. Die zijn leven uit liefde aflegt, doet dit alleen ten einde later te herleven. De liefde, die geen andere vereniging ten doel had, zou van slecht gehalte zijn en God niet kunnen behagen, die Liefde is.

Maar is dit de ware bereidwilligheid om Zich op te offeren, die het leven overgeeft, om het weer te ontvangen? Ja juist deze! De Vader zou geen welbehagen hebben in die wanhopende zelfopoffering, die geen vertrouwen op opstanding in zich heeft. Zo'n opoffering is van ethisch bevreesd zijn vergezeld, is nooit geheel waar, is geen overgave in de hand van de eeuwige geest, van de bewuste liefde, maar een overgeven van het leven in de gloeiende armen van de Moloch. De ware bereidwilligheid tot opoffering draagt het zegel van vertrouwen op de opstanding in zich en beide in hun identiteit drukken die heldhaftige liefde van de Zoon tot de Vader uit, die moedig Zich tot de Vader verheft boven het leven van de wereld en waarin zich de liefde van de Vader tot de Zoon volkomen afspiegelt.

Het terugnemen van het leven door de Zoon is niet slechts een gevolg of loon van de gehoorzaamheid, maar van de beginne in Zijn voornemen begrepen, door Hem bedoeld; want een Verlosser, die in de dood was gebleven, kon niet onze Redder uit de dood zijn. Dit bedoelde en van de beginne zekere "weer levend worden" ontneemt aan de dood niets van zijn waarde en gewicht. Altijd is en blijft het de hoogste daad van gehoorzaamheid van het geloof en de sterkste overgave, die de Zoon des mensen geven kon. Het ontneemt toch aan de zelfverloochenende overgave van de martelaars niets van de zedelijke waarde, dat zij het vertrouwen hadden op het eeuwige leven en de opstanding. Toch gaven zij gelovig hun leven in de dood en dat hun geloof niet beschaamd zou worden, verwachtten en hoopten zij van Gods waarheid en trouw. Zo is ook Jezus' dood en opstanding in de liefderaad Van God besloten en omdat de Zoon in vrije onderwerping onder de wil van de Vader beide op Zich neemt, daarom heeft de Vader Hem lief.

De grond van deze liefde Van God ligt dus niet alleen in de opoffering van de Zoon op zichzelf, maar - omdat alleen z het herdersambt volgens Gods raadsbesluit tot aan de gehele, in John 10:16 vervatte voltooiing door Hem kan worden volbracht - daarin, dat de goede Herder bij de overgave van Zijn leven gewillig is dat weer te nemen, om Zijn herdersambt te vervullen tot het laatste doel, dat de gehele mensheid als Zijn kudde omvat. Evenals de Zoon macht had Zijn leven in die zin te bewaren, dat Hij door verandering onmiddellijk uit het aardse leven in het hemelse ware overgegaan, zonder de dood te smaken, zoals Henoch en Elia (Genesis 5:24; 2 Kings 2:11), zo zou Hij ook macht hebben gehad, nadat Hij de dood vrijwillig had geleden, onmiddellijk van hier tot Gods troon te worden overgezet, zonder eerst weer in het aardse leven terug te keren en iets dergelijks als Mozes (Deuteronomy 34:1) te ondervinden: maar Hij heeft Zijn leven teruggenomen, om eerst nog de veertig dagen tussen opstanding en hemelvaart hier door te brengen. Hij wilde de verstrooide kleine kudde weer verzamelen, het door de wolf aangegrepene hem ontrukken (John 21:1, ), de doop instellen, waardoor Hij ook ons deze schapen toebrengt en zo bewerken, dat Zijn dood niet het einde van Zijn werk, maar de doorgang tot voltooiing daarvan was (John 16:20, ). Zijne opstanding, voorafgebeeld door Jona, toen de vis hem aan land spuwde (Jonah 2:10), behoorde dus nog mee tot Zijn verlossingswerk, dat Hij volgens het raadsbesluit van de Vader geheel en volkomen volbracht. Ten opzichte van de opstanding is het anders wel de vaste uitdrukking van de Heilige Schrift, dat de Vader Hem uit de dode heeft opgewekt (Acts 2:32; Acts 4:10; Acts 10:40. Romans 6:4); maar evenals bij Zijn sterven de mensen Hem slechts zo in de dood hebben gebracht, dat zonder Zijn wil het ter dood leiden niet had kunnen gebeuren, zo heeft ook de Vader Hem uit de dood in het leven teruggeroepen met Zijn eigen bewilliging. Doding zowel als opwekking zijn Hem overkomen; maar Hij heeft beide niet alleen vrijwillig ondergaan, maar is ook die beide tegemoet gegaan en heeft ze mee doen komen, zodat de uitdrukking: "het leven weer nemen" niet betekent het aannemen van iets, dat Hem wordt gegeven, maar van de opwekking als daad van de Vader, gaat een aannemen van het leven van de kant van de Zoon, die deze wereld weer zoekt, als daad vooraf. Tegenover de mens heeft Jezus macht Zijn leven af te leggen en macht het weer te nemen, van die macht geeft Hij zichtbare proeven bij Zijn gevangenneming in hetgeen in John 18:4, verteld wordt en als Hij nu sterft, neemt noch Kajafas, noch Pilatus, noch de wereld, noch de vorst van deze wereld, die het geweld van de dood heeft, Zijn leven van Hem, maar Hij geeft het van Zichzelf, Hij doet dit ten eerste, doordat Hij degenen, die Hem willen doden, niet wederstaat (James 5:6) en vervolgens bij het werkelijk sterven van Zijn aan de dood niet onderworpen leven Zich geeft (John 19:30; Luke 23:46). Deze macht daarentegen openbaart Hij, terwijl noch hel en graf Hem in de dood houden, noch het zegel van het graf en van de landvoogd wacht Hem bij de opstanding kunnen terughouden. Tegenover de Vader kent de Zoon Zich gebonden, gebonden door het van Hem ontvangen gebod, maar ook is de gehoorzaamheid, waarmee Hij Zich aan dat gebod onderwerpt een vrijwillige, omdat Hij Zich aan de wil van de Vader overgeeft en daarom is de liefde van de Vader Zijn loon.

De Heere verklaart hiermee dat Hij, ofschoon Hij alles vrijwillig doet, nochtans niets eigenwillig doet. Hij heeft alles van de Vader ontvangen, tot zelfs het gebod om vrijwillig en eigenmachtig Zijn leven af te leggen en terug te nemen. Wij staan altijd opnieuw verbaasd over de vereniging door de Heer in Zijn uitdrukkingen en daden, van Zijn Zoonschap en van Zijn eenswezenheid met de Vader. Geen geschapen wezen kan over zijn leven beschikken en na eens het leven te hebben afgelegd, het terug nemen, dit gaat aller schepselen macht te boven. Christus is dus God en toch is Hij de Zoon, die voor Zichzelf niets anders kent dan de wil van de Vader. Zo was en dacht en sprak Hij van alle eeuwigheid en nu ook in Zijn mensheid. De Godheid en mensheid zijn in Christus geen twee afzonderlijke naturen, die elkaar in Hem ontmoeten, en naast elkaar staan en afgezonderd blijven. Nee, zij zijn twee afzonderlijke naturen, die door de Heilige Geest niet vermengd maar verenigd zijn tot een eenige persoonlijkheid: de enige persoonlijkheid van Christus. Christus is de Godmens. Hij had niet kunnen lijden zonder mens te zijn. Hij had niet voor de zonden kunnen lijden zonder God te zijn. Hij liet Zijn mensheid verbrijzelen op de rots van zijn Godheid en met Zijn Godheid herstelde Hij Zijn mensheid. Daarom wil ook Christus Zijn lijden en sterven niet beschouwd hebben dan in Zijn gemeenschap met de Vader. Beiden hebben elkaar lief, beiden haten de zonde en de Vader geeft de Zoon over in liefde, niet ten koste van Zijn recht, maar met de verheerlijking van al Zijn volmaaktheden en de Zoon geeft Zichzelf over uit liefde tot de Vader, met erkenning en voldoening van Zijn recht. Er zijn zelfs vrome mensen, die gezegd hebben dat de Godheid van Christus Zijn mensheid niet ondersteund heeft, omdat anders Zijn lijden en sterven niets verdienstelijks gehad zou hebben. Nestorius heeft velen ook tot deze dwaling gebracht. Maar niets is duidelijker dan dat zonder de Godheid van Christus het lijden voor de zonden onmogelijk geweest was; alleen door de eeuwige Geest kon Christus Zichzelf aan God onstraffelijk opofferen (Hebrews 9:14); het is Zijn Godheid die aan Zijn offerande een allerhoogste, oneindige waarde gaf.

Wat een dierbare verzekering! Noch de hoogste menselijke macht, noch de boze zelfs, niemand kan ons als wij geloven, de erfenis van het eeuwige leven ontweldigen. Wat een werkdadige kracht ligt er in deze overtuiging, om vrede te schenken aan onze ziel en om ons aan te moedigen in onze heiligmaking. Beschouwen wij van naderbij de grondslag, waarop Jezus Zijn betuiging rusten doet. "Niemand kan ze rukken uit de hand van Mijn Vader. " Dit beeld stelt ons God voor, als ons in Zijn hand dragend. Het is daarom Hij, die ons vasthoudt en niet wij, die ons vasthouden aan Hem. Voorts was het om ons te grijpen, noodzakelijk, dat Hij de eerste stap deed tot ons en niet dat wij de eersten waren om tot Hem te gaan. Deze dubbele onderscheiding is van hoog gewicht. Veronderstellen wij dat de mens de eerste wezen moest om zich tot God te keren en dat Hij uit eigen beweging de band van de Heere vatten moest! Wat zal Hem dan een waarborg schenken, dat die God, die niet de eerste geweest is om hem op te zoeken, maar die Zich slechts door hem heeft laten grijpen, hem niet eenmaal, bijvoorbeeld na het verval tot enige zware zonde, verstoten zal? Wie zal hem verder verzekering geven van de gezindheid van een God, aan wie hij door de kracht van zijn smekingen verbidden moet? De mens zou, in dat geval, altijd in een toestand van gejaagde vrees moeten verkeren. Maar heeft nu, omdat het tegenovergestelde plaats vindt, God ons niet op het krachtigst getoond onze zaligheid te willen, door zelf haar tot stand te brengen, verre van aan ons of enig ander wezen dat gewichtig werk te betrouwen? Mogen, kunnen wij zelfs wel veronderstellen dat God ophouden zal ons lief te hebben, wanneer wij weten dat Zijn liefde ons opgezocht en bij de hand gehouden heeft, terwijl wij als vijanden Hem haatten? Maar vestigen wij ons oog op een tweede veronderstelling, die minder donker is dan de eerste! Nemen wij aan dat God ons de reddende hand toestak, alleen ons ten plicht stellend om haar aan te grijpen en ons daaraan bestendig vast te houden! De vrees zou dan later nooit uit ons hart gebannen kunnen zijn, want hoewel God ons dan tegemoet kwam, was onze redding toch geheel van ons vasthouden aan Hem afhankelijk en stond het voor ons te vrezen, dat, als de oneffenheid van de weg, of de zwakheid van onze voeten ons uitglippen en de Vaderhand loslaten deed, wij ten slotte opnieuw in onze staat van verlatenheid zouden vervallen zijn. Maar Gode zij dank, ook dit is de weg tot zaligheid niet. Nee, God doet niet alleen de eerste stap tot ons, maar bovendien is Hij het, die ons grijpt, ons vasthoudt en draagt in Zijn almachtige hand. Hij, die het hemelruim met wereldbollen vulde en alle in hun banen houdt, is dezelfde, die ons staande houdt op de weg van de zaligheid, waaruit wij evenmin uitwijken kunnen als onze aarde uit de haar gestelde loopkring. Wat een aanmoediging ligt in deze waarheid, om, alle vrees en bezorgdheid afleggend, met blijmoedig vertrouwen, vorderingen in heiligmaking te maken. Als enig denkbeeld in staat is om, onder de zegen van God, het hart met vrolijkheid en door die vrolijkheid het leven met liefde en goede werken te vervullen, o het moet wel de overtuiging wezen, dat God ons gegrepen heeft en vasthoudt en dat niemand ons uit Zijn hand rukken kan. Een mens geleidt zijn zoon langs een enge weg, van alle kanten van afgronden omgeven. Het kind plaatst op het steile en gevaarlijke pad slechts met vrees de ene voet voor de anderen; maar zijn vader vat hem bij de hand, omsluit die met kracht en zegt: "Treed moedig voort en vrees niet. Ik houd u vast, zet de voet op die rotspunt, spring over deze vloed, schrik voor de duisternis niet!" Bij deze toespraak vat het kind moed, zijn voeten krijgen vastheid, hij loopt, hij springt van rots op rots, maar de hand van zijn vader houdt hem, daarom is hij zonder vrees, zelfs op het ogenblik dat hij in een onpeilbare afgrond neerziet. Zie daar het beeld van de Christens, gegrepen, gesteund, gedragen door de hand van God! Hij weet dat het pad van het leven nauw, de strikken van de verzoeking vele, de poelen en afgronden van de zonde diep zijn, maar hij weet ook dat God hem niet verlaten kan en, wat dan ook gebeuren moge, de vrees zal hem nimmer geheel, tot wanhoop toe, overmeesteren, want, zo zeker hij weet dat God bestaat, zo zeker ook weet hij dat Deze verhoeden zal, dat hij niet nederstort op de bodem van de poel des verderfs. Zo dan gaat hij vertrouwend voort, als de weg effen en gemakkelijk is en dat vertrouwen blijft bij hem, hoe moeilijk de weg wordt, zelfs al valt hij op menig punt; maar wanneer, hoe zwaar hem dit, door onbedachtzaamheid overkomen moge, altijd staat hij op, bekrachtigd door de overtuiging dat God hem niet begeven kan. Zo zal hij, zonder zijn tijd in de zielsangsten van de wanhoop te verliezen, terstond zijn reis voortzetten, sterker zelfs en beter gewapend, door de treurige ondervinding van het verledene. Daarom, moed gehouden, mijn Christen!. . . . . maar, mogelijk heeft u deze heilige verzekerdheid nog niet, mogelijk twijfelt u nog aan uw zaligheid. Het is zo, u zou het geloof kunnen bezitten, zonder nog tot de stellige overtuiging gekomen te zijn, dat u behouden bent. Maar houd wel voor ogen, dat, zo alle Christenen haar niet bereiken, nochtans allen ertoe geroepen zijn en dat het de wil van de Heere is, dat u deelt in de geloofsovertuiging van Paulus, die hem zeggen deed: "Ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Van God, die de Heiland getuigen deed: dat niemand Zijn schapen uit de hand van Zijn Vaders rukken zou.

Vers 18

18. Niemand, noch uit de zichtbare, noch uit de onzichtbare wereld, die over Mij macht zou hebben (John 19:10 v. ; 14:30 v. ), neemt het van Mij, alsof Ik het zou moeten overgeven, maar Ik leg het van Mijzelf af en zo zal ook niemand, noch in de zichtbare, noch in de onzichtbare wereld, Mij kunnen verhinderen het wederom te nemen. a) Ik heb tegenover alle geschapene machten de macht het af te leggen en heb macht het weer te nemen. Dit gebod, om eerst Mijn leven over te geven en het dan weer te nemen, heb Ik van Mijn Vader ontvangen en nu heeft Hij Mijlief, omdat Ik Zijn gebod zo bereidvaardig en nauwlettend volbreng.

a) John 2:19.

Het begrip van een vrijwillige gift lag in de uitdrukking Zijn leven afleggen, opgesloten. Maar het was mogelijk dat deze belangrijke gedachte door het beeld, waarvan Jezus gebruik gemaakt had, minder helder uitkwam. Want niet slechts grote liefde, ook zwakheid blijkt uit de dood van de herder, die zich door het wilde dier laat verscheuren, om van de kudde tijd te geven zich te redden. Om deze oorzaak stelt Jezus, voordat Hij Zijn rede eindigt, met opzet en nadrukkelijk in het licht, dat Hij Zich geheel uit eigen beweging aan de dood onderwerpt en met Zijn besluit om het leven af te leggen, is gelijktijdig het andere verhouden, om het weer te nemen. Daarom bemint hem de Vader. De Vader bemint de Zoon ongetwijfeld eeuwig, maar nadat Hij eenmaal mens geworden is, kan de Zoon dan alleen door Hem bemind worden en op Zijn goedkeuring hopen, als Hij als Zoon des mensen aan al de eisen van Zijn nieuwe toestand volkomen voldoet. Omdat Hij aan de gevallen mens in alles gelijk geworden is, kan Hij dit alleen doen door het afleggen van Zijn leven; en is de Zoon altijd bereid Zich van deze verplichtingen, die de liefde Hem oplegt, te kwijten, ook de Vader keurt Zijn gedrag onvoorwaardelijk goed. In deze zin noemt Paulus de dood van Jezus "een offer van welriekenden reuk" (Ephesians 5:2). Ten onrechte meenden Calvijn en De Wette, dat de laatste woorden: "over het weer aan te nemen", niets meer waren dan een toevoegsel, dat het gevolg van Christus' dood deed kennen. Niets geeft ons recht de zin van omdat in die mate te verzwakken. Maar evenmin staat het ons vrij deze laatste woorden zodanig op de voorgrond te plaatsen, dat zij aan het denkbeeld, waarvan zij afhangen: "Ik geef Mijn leven", alle betekenis ontnemen. Om de zin goed te begrijpen is het nodig op deze manier te omschrijven: "Mijn Vader bemint Mij, omdat Ik Mijn leven geef en omdat Ik het geef, ten einde het weer aan te nemen. " De liefde van de Zoon, die Hem beweegt Zijn leven af te leggen, behaagt de Vader in hoge mate. Maar dit zou de goedkeuring van de Vader niet wegdragen, als deze niet overtuigd was dat de Zoon het oprecht en bepaald voornemen had om Zich later opnieuw in het bezit te stellen van het door Hem afgelegde leven. De liefde, die een vriend beweegt zich voor zijn vriend aan enig gevaar bloot te stellen, zal hem evenzeer dringen alle pogingen aan te wenden, om zich weer bij deze vriend te voegen, nadat hij hem gered heeft. Die zijn leven uit liefde aflegt, doet dit alleen ten einde later te herleven. De liefde, die geen andere vereniging ten doel had, zou van slecht gehalte zijn en God niet kunnen behagen, die Liefde is.

Maar is dit de ware bereidwilligheid om Zich op te offeren, die het leven overgeeft, om het weer te ontvangen? Ja juist deze! De Vader zou geen welbehagen hebben in die wanhopende zelfopoffering, die geen vertrouwen op opstanding in zich heeft. Zo'n opoffering is van ethisch bevreesd zijn vergezeld, is nooit geheel waar, is geen overgave in de hand van de eeuwige geest, van de bewuste liefde, maar een overgeven van het leven in de gloeiende armen van de Moloch. De ware bereidwilligheid tot opoffering draagt het zegel van vertrouwen op de opstanding in zich en beide in hun identiteit drukken die heldhaftige liefde van de Zoon tot de Vader uit, die moedig Zich tot de Vader verheft boven het leven van de wereld en waarin zich de liefde van de Vader tot de Zoon volkomen afspiegelt.

Het terugnemen van het leven door de Zoon is niet slechts een gevolg of loon van de gehoorzaamheid, maar van de beginne in Zijn voornemen begrepen, door Hem bedoeld; want een Verlosser, die in de dood was gebleven, kon niet onze Redder uit de dood zijn. Dit bedoelde en van de beginne zekere "weer levend worden" ontneemt aan de dood niets van zijn waarde en gewicht. Altijd is en blijft het de hoogste daad van gehoorzaamheid van het geloof en de sterkste overgave, die de Zoon des mensen geven kon. Het ontneemt toch aan de zelfverloochenende overgave van de martelaars niets van de zedelijke waarde, dat zij het vertrouwen hadden op het eeuwige leven en de opstanding. Toch gaven zij gelovig hun leven in de dood en dat hun geloof niet beschaamd zou worden, verwachtten en hoopten zij van Gods waarheid en trouw. Zo is ook Jezus' dood en opstanding in de liefderaad Van God besloten en omdat de Zoon in vrije onderwerping onder de wil van de Vader beide op Zich neemt, daarom heeft de Vader Hem lief.

De grond van deze liefde Van God ligt dus niet alleen in de opoffering van de Zoon op zichzelf, maar - omdat alleen z het herdersambt volgens Gods raadsbesluit tot aan de gehele, in John 10:16 vervatte voltooiing door Hem kan worden volbracht - daarin, dat de goede Herder bij de overgave van Zijn leven gewillig is dat weer te nemen, om Zijn herdersambt te vervullen tot het laatste doel, dat de gehele mensheid als Zijn kudde omvat. Evenals de Zoon macht had Zijn leven in die zin te bewaren, dat Hij door verandering onmiddellijk uit het aardse leven in het hemelse ware overgegaan, zonder de dood te smaken, zoals Henoch en Elia (Genesis 5:24; 2 Kings 2:11), zo zou Hij ook macht hebben gehad, nadat Hij de dood vrijwillig had geleden, onmiddellijk van hier tot Gods troon te worden overgezet, zonder eerst weer in het aardse leven terug te keren en iets dergelijks als Mozes (Deuteronomy 34:1) te ondervinden: maar Hij heeft Zijn leven teruggenomen, om eerst nog de veertig dagen tussen opstanding en hemelvaart hier door te brengen. Hij wilde de verstrooide kleine kudde weer verzamelen, het door de wolf aangegrepene hem ontrukken (John 21:1, ), de doop instellen, waardoor Hij ook ons deze schapen toebrengt en zo bewerken, dat Zijn dood niet het einde van Zijn werk, maar de doorgang tot voltooiing daarvan was (John 16:20, ). Zijne opstanding, voorafgebeeld door Jona, toen de vis hem aan land spuwde (Jonah 2:10), behoorde dus nog mee tot Zijn verlossingswerk, dat Hij volgens het raadsbesluit van de Vader geheel en volkomen volbracht. Ten opzichte van de opstanding is het anders wel de vaste uitdrukking van de Heilige Schrift, dat de Vader Hem uit de dode heeft opgewekt (Acts 2:32; Acts 4:10; Acts 10:40. Romans 6:4); maar evenals bij Zijn sterven de mensen Hem slechts zo in de dood hebben gebracht, dat zonder Zijn wil het ter dood leiden niet had kunnen gebeuren, zo heeft ook de Vader Hem uit de dood in het leven teruggeroepen met Zijn eigen bewilliging. Doding zowel als opwekking zijn Hem overkomen; maar Hij heeft beide niet alleen vrijwillig ondergaan, maar is ook die beide tegemoet gegaan en heeft ze mee doen komen, zodat de uitdrukking: "het leven weer nemen" niet betekent het aannemen van iets, dat Hem wordt gegeven, maar van de opwekking als daad van de Vader, gaat een aannemen van het leven van de kant van de Zoon, die deze wereld weer zoekt, als daad vooraf. Tegenover de mens heeft Jezus macht Zijn leven af te leggen en macht het weer te nemen, van die macht geeft Hij zichtbare proeven bij Zijn gevangenneming in hetgeen in John 18:4, verteld wordt en als Hij nu sterft, neemt noch Kajafas, noch Pilatus, noch de wereld, noch de vorst van deze wereld, die het geweld van de dood heeft, Zijn leven van Hem, maar Hij geeft het van Zichzelf, Hij doet dit ten eerste, doordat Hij degenen, die Hem willen doden, niet wederstaat (James 5:6) en vervolgens bij het werkelijk sterven van Zijn aan de dood niet onderworpen leven Zich geeft (John 19:30; Luke 23:46). Deze macht daarentegen openbaart Hij, terwijl noch hel en graf Hem in de dood houden, noch het zegel van het graf en van de landvoogd wacht Hem bij de opstanding kunnen terughouden. Tegenover de Vader kent de Zoon Zich gebonden, gebonden door het van Hem ontvangen gebod, maar ook is de gehoorzaamheid, waarmee Hij Zich aan dat gebod onderwerpt een vrijwillige, omdat Hij Zich aan de wil van de Vader overgeeft en daarom is de liefde van de Vader Zijn loon.

De Heere verklaart hiermee dat Hij, ofschoon Hij alles vrijwillig doet, nochtans niets eigenwillig doet. Hij heeft alles van de Vader ontvangen, tot zelfs het gebod om vrijwillig en eigenmachtig Zijn leven af te leggen en terug te nemen. Wij staan altijd opnieuw verbaasd over de vereniging door de Heer in Zijn uitdrukkingen en daden, van Zijn Zoonschap en van Zijn eenswezenheid met de Vader. Geen geschapen wezen kan over zijn leven beschikken en na eens het leven te hebben afgelegd, het terug nemen, dit gaat aller schepselen macht te boven. Christus is dus God en toch is Hij de Zoon, die voor Zichzelf niets anders kent dan de wil van de Vader. Zo was en dacht en sprak Hij van alle eeuwigheid en nu ook in Zijn mensheid. De Godheid en mensheid zijn in Christus geen twee afzonderlijke naturen, die elkaar in Hem ontmoeten, en naast elkaar staan en afgezonderd blijven. Nee, zij zijn twee afzonderlijke naturen, die door de Heilige Geest niet vermengd maar verenigd zijn tot een eenige persoonlijkheid: de enige persoonlijkheid van Christus. Christus is de Godmens. Hij had niet kunnen lijden zonder mens te zijn. Hij had niet voor de zonden kunnen lijden zonder God te zijn. Hij liet Zijn mensheid verbrijzelen op de rots van zijn Godheid en met Zijn Godheid herstelde Hij Zijn mensheid. Daarom wil ook Christus Zijn lijden en sterven niet beschouwd hebben dan in Zijn gemeenschap met de Vader. Beiden hebben elkaar lief, beiden haten de zonde en de Vader geeft de Zoon over in liefde, niet ten koste van Zijn recht, maar met de verheerlijking van al Zijn volmaaktheden en de Zoon geeft Zichzelf over uit liefde tot de Vader, met erkenning en voldoening van Zijn recht. Er zijn zelfs vrome mensen, die gezegd hebben dat de Godheid van Christus Zijn mensheid niet ondersteund heeft, omdat anders Zijn lijden en sterven niets verdienstelijks gehad zou hebben. Nestorius heeft velen ook tot deze dwaling gebracht. Maar niets is duidelijker dan dat zonder de Godheid van Christus het lijden voor de zonden onmogelijk geweest was; alleen door de eeuwige Geest kon Christus Zichzelf aan God onstraffelijk opofferen (Hebrews 9:14); het is Zijn Godheid die aan Zijn offerande een allerhoogste, oneindige waarde gaf.

Wat een dierbare verzekering! Noch de hoogste menselijke macht, noch de boze zelfs, niemand kan ons als wij geloven, de erfenis van het eeuwige leven ontweldigen. Wat een werkdadige kracht ligt er in deze overtuiging, om vrede te schenken aan onze ziel en om ons aan te moedigen in onze heiligmaking. Beschouwen wij van naderbij de grondslag, waarop Jezus Zijn betuiging rusten doet. "Niemand kan ze rukken uit de hand van Mijn Vader. " Dit beeld stelt ons God voor, als ons in Zijn hand dragend. Het is daarom Hij, die ons vasthoudt en niet wij, die ons vasthouden aan Hem. Voorts was het om ons te grijpen, noodzakelijk, dat Hij de eerste stap deed tot ons en niet dat wij de eersten waren om tot Hem te gaan. Deze dubbele onderscheiding is van hoog gewicht. Veronderstellen wij dat de mens de eerste wezen moest om zich tot God te keren en dat Hij uit eigen beweging de band van de Heere vatten moest! Wat zal Hem dan een waarborg schenken, dat die God, die niet de eerste geweest is om hem op te zoeken, maar die Zich slechts door hem heeft laten grijpen, hem niet eenmaal, bijvoorbeeld na het verval tot enige zware zonde, verstoten zal? Wie zal hem verder verzekering geven van de gezindheid van een God, aan wie hij door de kracht van zijn smekingen verbidden moet? De mens zou, in dat geval, altijd in een toestand van gejaagde vrees moeten verkeren. Maar heeft nu, omdat het tegenovergestelde plaats vindt, God ons niet op het krachtigst getoond onze zaligheid te willen, door zelf haar tot stand te brengen, verre van aan ons of enig ander wezen dat gewichtig werk te betrouwen? Mogen, kunnen wij zelfs wel veronderstellen dat God ophouden zal ons lief te hebben, wanneer wij weten dat Zijn liefde ons opgezocht en bij de hand gehouden heeft, terwijl wij als vijanden Hem haatten? Maar vestigen wij ons oog op een tweede veronderstelling, die minder donker is dan de eerste! Nemen wij aan dat God ons de reddende hand toestak, alleen ons ten plicht stellend om haar aan te grijpen en ons daaraan bestendig vast te houden! De vrees zou dan later nooit uit ons hart gebannen kunnen zijn, want hoewel God ons dan tegemoet kwam, was onze redding toch geheel van ons vasthouden aan Hem afhankelijk en stond het voor ons te vrezen, dat, als de oneffenheid van de weg, of de zwakheid van onze voeten ons uitglippen en de Vaderhand loslaten deed, wij ten slotte opnieuw in onze staat van verlatenheid zouden vervallen zijn. Maar Gode zij dank, ook dit is de weg tot zaligheid niet. Nee, God doet niet alleen de eerste stap tot ons, maar bovendien is Hij het, die ons grijpt, ons vasthoudt en draagt in Zijn almachtige hand. Hij, die het hemelruim met wereldbollen vulde en alle in hun banen houdt, is dezelfde, die ons staande houdt op de weg van de zaligheid, waaruit wij evenmin uitwijken kunnen als onze aarde uit de haar gestelde loopkring. Wat een aanmoediging ligt in deze waarheid, om, alle vrees en bezorgdheid afleggend, met blijmoedig vertrouwen, vorderingen in heiligmaking te maken. Als enig denkbeeld in staat is om, onder de zegen van God, het hart met vrolijkheid en door die vrolijkheid het leven met liefde en goede werken te vervullen, o het moet wel de overtuiging wezen, dat God ons gegrepen heeft en vasthoudt en dat niemand ons uit Zijn hand rukken kan. Een mens geleidt zijn zoon langs een enge weg, van alle kanten van afgronden omgeven. Het kind plaatst op het steile en gevaarlijke pad slechts met vrees de ene voet voor de anderen; maar zijn vader vat hem bij de hand, omsluit die met kracht en zegt: "Treed moedig voort en vrees niet. Ik houd u vast, zet de voet op die rotspunt, spring over deze vloed, schrik voor de duisternis niet!" Bij deze toespraak vat het kind moed, zijn voeten krijgen vastheid, hij loopt, hij springt van rots op rots, maar de hand van zijn vader houdt hem, daarom is hij zonder vrees, zelfs op het ogenblik dat hij in een onpeilbare afgrond neerziet. Zie daar het beeld van de Christens, gegrepen, gesteund, gedragen door de hand van God! Hij weet dat het pad van het leven nauw, de strikken van de verzoeking vele, de poelen en afgronden van de zonde diep zijn, maar hij weet ook dat God hem niet verlaten kan en, wat dan ook gebeuren moge, de vrees zal hem nimmer geheel, tot wanhoop toe, overmeesteren, want, zo zeker hij weet dat God bestaat, zo zeker ook weet hij dat Deze verhoeden zal, dat hij niet nederstort op de bodem van de poel des verderfs. Zo dan gaat hij vertrouwend voort, als de weg effen en gemakkelijk is en dat vertrouwen blijft bij hem, hoe moeilijk de weg wordt, zelfs al valt hij op menig punt; maar wanneer, hoe zwaar hem dit, door onbedachtzaamheid overkomen moge, altijd staat hij op, bekrachtigd door de overtuiging dat God hem niet begeven kan. Zo zal hij, zonder zijn tijd in de zielsangsten van de wanhoop te verliezen, terstond zijn reis voortzetten, sterker zelfs en beter gewapend, door de treurige ondervinding van het verledene. Daarom, moed gehouden, mijn Christen!. . . . . maar, mogelijk heeft u deze heilige verzekerdheid nog niet, mogelijk twijfelt u nog aan uw zaligheid. Het is zo, u zou het geloof kunnen bezitten, zonder nog tot de stellige overtuiging gekomen te zijn, dat u behouden bent. Maar houd wel voor ogen, dat, zo alle Christenen haar niet bereiken, nochtans allen ertoe geroepen zijn en dat het de wil van de Heere is, dat u deelt in de geloofsovertuiging van Paulus, die hem zeggen deed: "Ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Van God, die de Heiland getuigen deed: dat niemand Zijn schapen uit de hand van Zijn Vaders rukken zou.

Vers 19

19. Er kwam dan weer, evenals reeds in John 9:16, tweedracht onder de Joden, die bij het gesprokene sinds John 9:35 waren tegenwoordig geweest, omwille van deze woorden, die Jezus tot hen sprak.

Vers 19

19. Er kwam dan weer, evenals reeds in John 9:16, tweedracht onder de Joden, die bij het gesprokene sinds John 9:35 waren tegenwoordig geweest, omwille van deze woorden, die Jezus tot hen sprak.

Vers 20

20. En velen d. i. de meesten van hen herhaalden de beschuldiging, die zij reeds meermalen hadden laten horen (John 7:20; John 8:48, John 8:52) en zeiden: Hij heeft de duivel; Hij is door een boze geest bezeten en is ten gevolge daarvan uitzinnig, dat Hij zulke dwaze woorden uitbrengt; wat hoort u Hem? wij zullen Hem laten lopen, niet verder om Hem ons bekommeren. 21. Anderen, dieper getroffen door de goede Geest, die uit Hem sprak, zeiden: Dit zijn geen woorden van een bezetene, wat u van Hem hoort en bij dit getuigenis in woorden komt ook het getuigenis van Zijn werken, zoals wij dit straksvoor onze ogen hebben gehad. a) Kan ook de duivel, die volgens uw mening van Hem bezit zou hebben genomen, de ogen van de blinden openen?

a)Efod. 4:11. Psalms 94:9; Psalms 146:8.

De woorden van Jezus waren zo onbeschrijfelijk eenvoudig en toch zo hoog, dat het bij allen begon te duizelen, als Hij ze zo hoog wilde opvoeren. Velen meenden alleen onzin in deze woorden te vinden. Hij heeft een duivel, Hij raast! wat verspilt u nog tijd om naar Hem te horen?" zo sprak men in deze groep. De vrienden van Jezus daarentegen zeiden: "Deze woorden zijn geen woorden van een bezetene. " Toch waren zij zeker nog nauwelijks in staat die te begrijpen; zeker zouden zij zich tevergeefs moeite gegeven hebben, om voor zulke tegenstanders zodanige woorden te verklaren. Daarom komen zij het liefst op een daad van Jezus terug, wier bevestigende kracht ook zij niet kunnen loochenen door te vragen: "Kan ook de duivel de ogen van de blinden openen?" Het is alsof zij willen zeggen: het werk van de duivel is een geheel tegenovergesteld werk; zij verblinden de ogen van de blinden steeds meer en meer.

De woorden: "Waarom schenkt u Hem gehoor?" tonen aan, dat de vijanden met grote ongerustheid de gunstige indruk opmerkten, die de gesprekken van Jezus op alle welgezinden maakten. De sprekers in John 10:21 , de welgezinden, beroepen zich op twee gronden. De eerste wordt door hen rechtstreeks aan hun ervaring ontleend, de tweede, die zij door "en bovendien" met de eersten hadden kunnen verbinden, wordt met het oog op tegenstanders aangevoerd, op wie de woorden van Jezus niet dezelfde indruk gemaakt hadden. Zo worden in de uitgestrekte schaapskooi van de theocratie de schapen van Jezus telkens meer van het overig gedeelte van de kudde gescheiden; en het denkbeeld Ik en u, dat in John 8:1 op de voorgrond stond, maakt meer en meer voor de uitdrukking plaats, die de nieuwe toestand zeer juist kenmerkt: "Ik en de Mijnen. "

c. John 10:22-John 10:42. Rede van Jezus op het feest van de tempelreiniging en bij de terugtocht van Jeruzalem.

Vers 20

20. En velen d. i. de meesten van hen herhaalden de beschuldiging, die zij reeds meermalen hadden laten horen (John 7:20; John 8:48, John 8:52) en zeiden: Hij heeft de duivel; Hij is door een boze geest bezeten en is ten gevolge daarvan uitzinnig, dat Hij zulke dwaze woorden uitbrengt; wat hoort u Hem? wij zullen Hem laten lopen, niet verder om Hem ons bekommeren. 21. Anderen, dieper getroffen door de goede Geest, die uit Hem sprak, zeiden: Dit zijn geen woorden van een bezetene, wat u van Hem hoort en bij dit getuigenis in woorden komt ook het getuigenis van Zijn werken, zoals wij dit straksvoor onze ogen hebben gehad. a) Kan ook de duivel, die volgens uw mening van Hem bezit zou hebben genomen, de ogen van de blinden openen?

a)Efod. 4:11. Psalms 94:9; Psalms 146:8.

De woorden van Jezus waren zo onbeschrijfelijk eenvoudig en toch zo hoog, dat het bij allen begon te duizelen, als Hij ze zo hoog wilde opvoeren. Velen meenden alleen onzin in deze woorden te vinden. Hij heeft een duivel, Hij raast! wat verspilt u nog tijd om naar Hem te horen?" zo sprak men in deze groep. De vrienden van Jezus daarentegen zeiden: "Deze woorden zijn geen woorden van een bezetene. " Toch waren zij zeker nog nauwelijks in staat die te begrijpen; zeker zouden zij zich tevergeefs moeite gegeven hebben, om voor zulke tegenstanders zodanige woorden te verklaren. Daarom komen zij het liefst op een daad van Jezus terug, wier bevestigende kracht ook zij niet kunnen loochenen door te vragen: "Kan ook de duivel de ogen van de blinden openen?" Het is alsof zij willen zeggen: het werk van de duivel is een geheel tegenovergesteld werk; zij verblinden de ogen van de blinden steeds meer en meer.

De woorden: "Waarom schenkt u Hem gehoor?" tonen aan, dat de vijanden met grote ongerustheid de gunstige indruk opmerkten, die de gesprekken van Jezus op alle welgezinden maakten. De sprekers in John 10:21 , de welgezinden, beroepen zich op twee gronden. De eerste wordt door hen rechtstreeks aan hun ervaring ontleend, de tweede, die zij door "en bovendien" met de eersten hadden kunnen verbinden, wordt met het oog op tegenstanders aangevoerd, op wie de woorden van Jezus niet dezelfde indruk gemaakt hadden. Zo worden in de uitgestrekte schaapskooi van de theocratie de schapen van Jezus telkens meer van het overig gedeelte van de kudde gescheiden; en het denkbeeld Ik en u, dat in John 8:1 op de voorgrond stond, maakt meer en meer voor de uitdrukking plaats, die de nieuwe toestand zeer juist kenmerkt: "Ik en de Mijnen. "

c. John 10:22-John 10:42. Rede van Jezus op het feest van de tempelreiniging en bij de terugtocht van Jeruzalem.

Vers 22

22. En het was daags na het zo-even meegedeelde gesprek het feest van de vernieuwing van de tempel te Jeruzalem. Het was het feest tot herinnering van de vernieuwing van de tempels, dat in het jaar 165 voor Christus door Judas de Makkabeërwas ingesteld en met de 25ste Chisleu, ongeveer in onze decembermaand begon (1 Makk. 4:36 v. ) en het was winter, wanneer men wegens de vele regen niet zoals anders onder de vrije hemel blijven kon (Ezra 10:13).

De Joden verdeelden het jaar niet alleen in vier seizoenen, zoals wij gewoon zijn te doen, maar ook op een andere manier in zes jaargetijden. 1. De zaaitijd duurde half Tisri tot de eerste helft van Kisleu. 2. Daarop volgde de winter in de tweede helft van Kisleu (Ezr. 10:13), de dagen van de regens genoemd en duurde tot half Schebath. 3. De koude viel in het overige van Schebath, Adar en de helft van Nisan. 4. De oogst begon in het tweede deel van Nisan en duurde tot de helft van Sivan. 5. De zomer viel in het overige van Sivan, tot de helft van Ab. 6. Ten slotte de hitte gedurende het overige van Ab, geheel Elzil en de eerste helft van Tisri.

Vers 22

22. En het was daags na het zo-even meegedeelde gesprek het feest van de vernieuwing van de tempel te Jeruzalem. Het was het feest tot herinnering van de vernieuwing van de tempels, dat in het jaar 165 voor Christus door Judas de Makkabeërwas ingesteld en met de 25ste Chisleu, ongeveer in onze decembermaand begon (1 Makk. 4:36 v. ) en het was winter, wanneer men wegens de vele regen niet zoals anders onder de vrije hemel blijven kon (Ezra 10:13).

De Joden verdeelden het jaar niet alleen in vier seizoenen, zoals wij gewoon zijn te doen, maar ook op een andere manier in zes jaargetijden. 1. De zaaitijd duurde half Tisri tot de eerste helft van Kisleu. 2. Daarop volgde de winter in de tweede helft van Kisleu (Ezr. 10:13), de dagen van de regens genoemd en duurde tot half Schebath. 3. De koude viel in het overige van Schebath, Adar en de helft van Nisan. 4. De oogst begon in het tweede deel van Nisan en duurde tot de helft van Sivan. 5. De zomer viel in het overige van Sivan, tot de helft van Ab. 6. Ten slotte de hitte gedurende het overige van Ab, geheel Elzil en de eerste helft van Tisri.

Vers 23

23. En Jezus wandelde om de zo- even genoemde reden in de tempel, a) en wel in het voorhof van Salomo, dat aan de overkant gelegen was 4:7") en wachtte op een gelegenheid om weer getuigenis van Zichzelf af te leggen.

a) 1 Kings 6:3. Acts 3:11; Acts 5:12.

Volgens de grondtekst begint de afdeling met de woorden: "Het werd het feest van de vernieuwing van de tempel te Jeruzalem. " Dit geeft ons recht om aan te nemen, dat hier gesproken wordt van de eerste dag van het achtdaagse feest en dit viel in het jaar 29 na Christus op de 20ste december. Nu had volgens onze berekening de blindengenezing in John 9:1, zaterdag de 17de december plaatsgevonden. Zeker had pas de volgende dag het onderzoek door de Farizeeën in John 9:13, plaats; op de derde dag viel het in John 9:35-John 10:21 meegedeelde voor en nu komt met dinsdag de 20ste december het feest, terwijl de Heer, voordat Hij Jeruzalem verlaat, wacht op de uitslag van de zaak, die nu reeds sinds drie volle dagen een onderwerp van bespreking is geweest, maar nog niet tot een beslissing heeft geleid. In het volgende schikt het zich zo, dat "de Zoon van David", de eeuwige Salomo, in Salomo's voorhof, de enige ruïne die nog van Salomo's bouw over is, omringd wordt door degenen, die er op uit zijn om deze tempel af te breken (John 2:19), waarin alleen de eeuwigheid van het door Salomo gebouwde huis (1 Kings 8:13) gelegen is. En het was winter - winter daarbuiten, winter in de harten van de Joden; voor hen was, helaas, de winter niet voorbijgegaan (Song of Solomon 2:11).

Vers 23

23. En Jezus wandelde om de zo- even genoemde reden in de tempel, a) en wel in het voorhof van Salomo, dat aan de overkant gelegen was 4:7") en wachtte op een gelegenheid om weer getuigenis van Zichzelf af te leggen.

a) 1 Kings 6:3. Acts 3:11; Acts 5:12.

Volgens de grondtekst begint de afdeling met de woorden: "Het werd het feest van de vernieuwing van de tempel te Jeruzalem. " Dit geeft ons recht om aan te nemen, dat hier gesproken wordt van de eerste dag van het achtdaagse feest en dit viel in het jaar 29 na Christus op de 20ste december. Nu had volgens onze berekening de blindengenezing in John 9:1, zaterdag de 17de december plaatsgevonden. Zeker had pas de volgende dag het onderzoek door de Farizeeën in John 9:13, plaats; op de derde dag viel het in John 9:35-John 10:21 meegedeelde voor en nu komt met dinsdag de 20ste december het feest, terwijl de Heer, voordat Hij Jeruzalem verlaat, wacht op de uitslag van de zaak, die nu reeds sinds drie volle dagen een onderwerp van bespreking is geweest, maar nog niet tot een beslissing heeft geleid. In het volgende schikt het zich zo, dat "de Zoon van David", de eeuwige Salomo, in Salomo's voorhof, de enige ruïne die nog van Salomo's bouw over is, omringd wordt door degenen, die er op uit zijn om deze tempel af te breken (John 2:19), waarin alleen de eeuwigheid van het door Salomo gebouwde huis (1 Kings 8:13) gelegen is. En het was winter - winter daarbuiten, winter in de harten van de Joden; voor hen was, helaas, de winter niet voorbijgegaan (Song of Solomon 2:11).

Vers 24

24. De Joden dan omringden Hem, met hartstochtelijkheid op Hem aanstormende en zeiden tot Hem: Hoe lang houdt Gij onze ziel op? (woordelijk: heft Gij ze in de hoogte evenals de wind de zee, zodat zich de golven ophopen en over elkaar slaan, d. i. houdt Gij ze in zo'n spanning?) Als Gij de Christus bent, waarvoor Gij volgens Uw gehele optreden U schijnt uit te geven, zeg het ons vrijuit met een korte, ronde verklaring, zonder verder uitspraken te doen, die ons geen duidelijke verklaring over U geven.

Dat de Joden Jezus omringen, is karakteristiek voor hun hartstochtelijk dringen. Hij moet en zal hen te woord staan, de zaak moet eindelijk tot een besluit worden gebracht en zij willen Hem niet laten gaan, voordat dit resultaat bereikt is. Aan de ene kant moest het voor hen zeer moeilijk worden om Christus geheel los te laten. In Hem hadden zij hun liefste hoop, de ziel van hun volksleven (John 19:15. Matthew 27:22) zien opwaken; gaven zij Christus op, dan was ook weer de verlangde wereldheerschappij op verre afstand. Terwijl zij echter nu naar deze kant werden aangetrokken, voelden zij zich aan de andere des te sterker afgestoten. Wedergeboorte, ontzegging van alles wat zij hadden, dat was de grote eis, die hen werd gesteld. Wendden zij zich tot Christus, dan was al hun weten ijdel, alles, waarop zij trots waren een nietigheid. Zij voelen dat nog nooit iemand met meer recht de Messiastitel gedragen zou hebben. Als Hij bereid is, zoals zij het zich voorstellen, als Messias op te treden, in alle opzichten aan Zijn roeping te voldoen en het land van de Romeinen te verlossen, zoals Judas de Makkabeër eertijds de tempel van de Syrische ontheiliging gereinigd had, willen zij Hem meteen, nog op dit feest erkennen; maar zo niet, dat Hij Zich onbewimpeld verklaart en toestemt, dat Hij niet de Messias is, ten einde een ieder weet, waaraan zich te houden.

Vers 24

24. De Joden dan omringden Hem, met hartstochtelijkheid op Hem aanstormende en zeiden tot Hem: Hoe lang houdt Gij onze ziel op? (woordelijk: heft Gij ze in de hoogte evenals de wind de zee, zodat zich de golven ophopen en over elkaar slaan, d. i. houdt Gij ze in zo'n spanning?) Als Gij de Christus bent, waarvoor Gij volgens Uw gehele optreden U schijnt uit te geven, zeg het ons vrijuit met een korte, ronde verklaring, zonder verder uitspraken te doen, die ons geen duidelijke verklaring over U geven.

Dat de Joden Jezus omringen, is karakteristiek voor hun hartstochtelijk dringen. Hij moet en zal hen te woord staan, de zaak moet eindelijk tot een besluit worden gebracht en zij willen Hem niet laten gaan, voordat dit resultaat bereikt is. Aan de ene kant moest het voor hen zeer moeilijk worden om Christus geheel los te laten. In Hem hadden zij hun liefste hoop, de ziel van hun volksleven (John 19:15. Matthew 27:22) zien opwaken; gaven zij Christus op, dan was ook weer de verlangde wereldheerschappij op verre afstand. Terwijl zij echter nu naar deze kant werden aangetrokken, voelden zij zich aan de andere des te sterker afgestoten. Wedergeboorte, ontzegging van alles wat zij hadden, dat was de grote eis, die hen werd gesteld. Wendden zij zich tot Christus, dan was al hun weten ijdel, alles, waarop zij trots waren een nietigheid. Zij voelen dat nog nooit iemand met meer recht de Messiastitel gedragen zou hebben. Als Hij bereid is, zoals zij het zich voorstellen, als Messias op te treden, in alle opzichten aan Zijn roeping te voldoen en het land van de Romeinen te verlossen, zoals Judas de Makkabeër eertijds de tempel van de Syrische ontheiliging gereinigd had, willen zij Hem meteen, nog op dit feest erkennen; maar zo niet, dat Hij Zich onbewimpeld verklaart en toestemt, dat Hij niet de Messias is, ten einde een ieder weet, waaraan zich te houden.

Vers 25

25. Jezus antwoordde hen: Ik heb het u hoewel op onmiddellijke manier, toch duidelijk en ondubbelzinnig genoeg gezegd, dat Ik het ben (John 8:24, en u gelooft het woord, dat Ik over Mijzelf zei, niet, maarwijst het als onbetrouwbaar en geheel omvaar af (John 8:13 v. ). En nu komt bij Mijn getuigenis over Mijzelf nog een ander: De werken, die Ik doe in de naam van Mijn Vader, die getuigen van Mij (John 5:36).

25. Jezus antwoordde hen: Ik heb het u hoewel op onmiddellijke manier, toch duidelijk en ondubbelzinnig genoeg gezegd, dat Ik het ben (John 8:24, en u gelooft het woord, dat Ik over Mijzelf zei, niet, maarwijst het als onbetrouwbaar en geheel omvaar af (John 8:13 v. ). En nu komt bij Mijn getuigenis over Mijzelf nog een ander: De werken, die Ik doe in de naam van Mijn Vader, die getuigen van Mij (John 5:36).

Vers 25

25. Jezus antwoordde hen: Ik heb het u hoewel op onmiddellijke manier, toch duidelijk en ondubbelzinnig genoeg gezegd, dat Ik het ben (John 8:24, en u gelooft het woord, dat Ik over Mijzelf zei, niet, maarwijst het als onbetrouwbaar en geheel omvaar af (John 8:13 v. ). En nu komt bij Mijn getuigenis over Mijzelf nog een ander: De werken, die Ik doe in de naam van Mijn Vader, die getuigen van Mij (John 5:36).

25. Jezus antwoordde hen: Ik heb het u hoewel op onmiddellijke manier, toch duidelijk en ondubbelzinnig genoeg gezegd, dat Ik het ben (John 8:24, en u gelooft het woord, dat Ik over Mijzelf zei, niet, maarwijst het als onbetrouwbaar en geheel omvaar af (John 8:13 v. ). En nu komt bij Mijn getuigenis over Mijzelf nog een ander: De werken, die Ik doe in de naam van Mijn Vader, die getuigen van Mij (John 5:36).

Vers 26

26. Sommigen van u houden u wel de bewijskracht van dit getuigenis voor ogen (John 9:16; John 10:21), maar u, die het meerderdeel uitmaakt en de overigen onderdrukt, gelooft niet, ook niet bij dit nadere getuigenis. Zo ligt duidelijk de schuld, waarom uniet tot de kennis van de waarheid komt, aan uzelf, want u bent niet van diegenen, die Ik Mijn schapen kan noemen; zoals Ik u gisteren, toen Ik zo bepaald Mijn schapen van u onderscheidde, gezegd heb (John 10:1 vv. ).

Hoewel Jezus hun antwoord dat Hij het hen gezegd heeft, is het toch zeker waar, dat Hij het hun zo vrij en open niet heeft gezegd; want zo kortweg als aan de fontein van Jakob (John 4:26) had Hij Zich te Jeruzalem nooit geopenbaard. Maar Hij had het toch voldoende gedaan, zodat zij konden weten, dat Hij het was, zodat het voor hen mogelijk was te bekennen: "Gij bent de Christus, Gij bent de Zoon van God. " En als het antwoord: "Ik heb het u gezegd" niet toestemmend was gemeend, dan kon Hij de eis om te geloven daaraan niet verbinden.

Hij had hen als het ware Zijn titel voorgesteld, zodat zij, als zij wilden geloven, die slechts hoefden uit te spreken.

Maar de Heere weet dat de Joden, als zij voor hun geloof als een steunpunt, dat de beslissing geeft een verklaring uit Zijn eigen mond verlangen, toch aan elk van de door Hem gesproken woorden geloof weigeren; daarom gaat Hij van het getuigenis van Zijn woord dadelijk over tot dat van Zijn werken, die Hij doet in de naam van Zijn Vader. Maar ook dat nemen zij niet aan, omdat zij niet van Zijn schapen zijn, d. i. niet behoren tot het getal van hen, die zich door het trekken van de Vader tot de Zoon laten leiden (John 6:44). Ook dat heeft Hij hen reeds gezegd; want terwijl Hij zo bepaald, als het in John 10:3-John 10:5; John 10:14-John 10:16 geschiedt, van Zijn eigen schapen spreekt en beschrijft hoe deze tot Hem in betrekking staan, is duidelijk genoeg gezegd dat zij niet uit hun getal zijn, hun gedrag zelf bewijst het.

Vers 26

26. Sommigen van u houden u wel de bewijskracht van dit getuigenis voor ogen (John 9:16; John 10:21), maar u, die het meerderdeel uitmaakt en de overigen onderdrukt, gelooft niet, ook niet bij dit nadere getuigenis. Zo ligt duidelijk de schuld, waarom uniet tot de kennis van de waarheid komt, aan uzelf, want u bent niet van diegenen, die Ik Mijn schapen kan noemen; zoals Ik u gisteren, toen Ik zo bepaald Mijn schapen van u onderscheidde, gezegd heb (John 10:1 vv. ).

Hoewel Jezus hun antwoord dat Hij het hen gezegd heeft, is het toch zeker waar, dat Hij het hun zo vrij en open niet heeft gezegd; want zo kortweg als aan de fontein van Jakob (John 4:26) had Hij Zich te Jeruzalem nooit geopenbaard. Maar Hij had het toch voldoende gedaan, zodat zij konden weten, dat Hij het was, zodat het voor hen mogelijk was te bekennen: "Gij bent de Christus, Gij bent de Zoon van God. " En als het antwoord: "Ik heb het u gezegd" niet toestemmend was gemeend, dan kon Hij de eis om te geloven daaraan niet verbinden.

Hij had hen als het ware Zijn titel voorgesteld, zodat zij, als zij wilden geloven, die slechts hoefden uit te spreken.

Maar de Heere weet dat de Joden, als zij voor hun geloof als een steunpunt, dat de beslissing geeft een verklaring uit Zijn eigen mond verlangen, toch aan elk van de door Hem gesproken woorden geloof weigeren; daarom gaat Hij van het getuigenis van Zijn woord dadelijk over tot dat van Zijn werken, die Hij doet in de naam van Zijn Vader. Maar ook dat nemen zij niet aan, omdat zij niet van Zijn schapen zijn, d. i. niet behoren tot het getal van hen, die zich door het trekken van de Vader tot de Zoon laten leiden (John 6:44). Ook dat heeft Hij hen reeds gezegd; want terwijl Hij zo bepaald, als het in John 10:3-John 10:5; John 10:14-John 10:16 geschiedt, van Zijn eigen schapen spreekt en beschrijft hoe deze tot Hem in betrekking staan, is duidelijk genoeg gezegd dat zij niet uit hun getal zijn, hun gedrag zelf bewijst het.

Vers 27

27. Gij bewijst het heden door uw gehele gedrag, dat Ik u geen onrecht doe, als ik u niet tot Mijn schapen reken; want Mijn schapen horen Mijn stem, terwijl Mijn woord voor u niets is en u het integendeel als enkel leugen en bedrog behandelt. En Ik van Mijn kant ken deze schapen wel, die zich van u innerlijk afscheiden en Mijn stem horen; Ik roep ze met name en leid ze van u uit (John 10:3) en zij volgen Mij op de weide, waarop Ik ze voorga (John 10:4).

Wij moeten onze Heer even vrijwillig volgen als de schapen hun herder, want Hij heeft recht om ons te leiden, waarheen Hij wil. Wij behoren niet onszelf toe, maar zijn duur gekocht; laat ons de rechten van het bloed van de verlossing erkennen. De soldaat volgt zijn hoofdman, de knecht gehoorzaamt zijn meester, hoeveel temeer moeten wij onze Verlosser volgen, die ons tot Zijn eigendom heeft gemaakt. Wij zijn ontrouw aan onze roeping als Christenen, als wij aanmerkingen maken op de bevelen van Onze Leidsman en Bevelhebber. Onderwerping is onze plicht, tegenstribbelen een dwaasheid. Dikwijls zou de Heer tot ons zoals tot Petrus kunnen zeggen: "Wat gaat het u aan, volgt u Mij!" Waarheen Jezus ons ook leidt, Hij gaat ons voor. Weten wij niet waarheen wij gaan, wij weten althans met Wie wij gaan. Wie zal met zo'n metgezel vrezen voor de gevaren van de weg? De reis moge lang zijn, Zijn almachtige arm zal ons tot de einde geleiden. De tegenwoordigheid van Jezus is de waarborg van de eeuwige zaligheid; omdat Hij leeft, zullen wij ook leven. Wij moeten Jezus volgen, eenvoudig en gelovig, omdat de paden, waarop Hij ons leidt, allen uitlopen op heerlijkheid en onsterfelijkheid. Het kan zijn, dat het geen effen paden zijn; misschien zijn zij met scherpe stenen geplaveid, maar zij leiden naar de stad, die fundamenten heeft, welker Kunstenaar en Bouwheer God is. " Alle paden van de Heere zijn goedertierenheid en waarheid voor hen, die Zijn verbond houden. Laat ons volkomen vertrouwen stellen in onze Leidsman, omdat wij weten dat, kome voorspoed of tegenspoed, gezondheid of ziekte, toejuiching of verachting van mensen, Zijn doel zal worden bereikt en dat doel altijd rein en goed is voor iedere erfgenaam van de genade. Het zal voor ons goed zijn om de moeilijkste kant van de berg van Christus te beklimmen; en waaien regen en sneeuw ons in het aangezicht, Zijn liefde zal het ons beter maken dan hen, die thuis zitten en hun handen warmen aan het vuur van deze wereld. Wij zullen onze Liefde volgen, op de kruin van de bergen, in het hol van de leeuwen en in de schuilplaats van de luipaarden. Dierbare Jezus, trek ons tot U en wij zullen U nalopen!

Mijn schapen kennen Mijn stem en als een nieuwe trek volgt daarop, dat zij Hem volgen. Als wij het Nieuwe Testament openen, vinden wij als het kenmerk van hen, die Christus toebehoren, aangegeven: "Deze zijn het, die het Lam volgen" (Revelation 14:4). Als wij dus Christus' schapen zijn, horen wij niet alleen Zijn stem, waarderen niet alleen Zijn woord, onderscheiden niet alleen Zijn waarheid van elke andere waarheid, maar worden er door verkwikt en verheugen er ons in en de door het verstand aangenomen waarheid verandert het hart en vormt en geeft een nieuwe toon aan het leven. Wij volgen Christus. Als Zijn schapen volgen wij Christus na in n grote karaktertrek: in Zijn gestadig beroep op het geschreven woord en ook in zijn manier van omgang met de wereld. Dit was het grote kenmerk van Zijn leven, dat Hij in de wereld was, zonder van de wereld toe te behoren; nooit, waar en wanneer Hij ook met de wereld in aanraking kwam, vergat Hij, dat Hij een afgezant van God was, een Profeet, Priester en Koning. Wij nemen Hem tot ons voorbeeld. Zijn wij dan Zijn schapen? Zo ja, hoe gezegend is dan de gedachte: Ik geef hun het eeuwige leven en niemand zal ze uit Mijn hand rukken (John 10:28). Waar ergens zich een schaap van Zijn kudde, een waarlijk gelovige bevindt, hij heeft het eeuwige leven, Christus' vrijwillige gift en niemand zal hem uit Zijn hand rukken, noch hoogte, noch diepte hem scheiden van de liefde van God, die is in Christus Jezus, onze Heere (Romans 8:39); niet, omdat wij zo aan Hem vasthouden, maar omdat Hij ons niet loslaat. Waren wij aan ons zelf overgelaten, binnen vierentwintig uren zouden we vergaan; maar, steunend op de getrouwe belofte, de onwankelbare liefde, de krachtige hand van de Almacht, het mededogen van een broeder, hebben wij het eeuwige leven en niemand zal ons uit Zijn hand rukken.

Vers 27

27. Gij bewijst het heden door uw gehele gedrag, dat Ik u geen onrecht doe, als ik u niet tot Mijn schapen reken; want Mijn schapen horen Mijn stem, terwijl Mijn woord voor u niets is en u het integendeel als enkel leugen en bedrog behandelt. En Ik van Mijn kant ken deze schapen wel, die zich van u innerlijk afscheiden en Mijn stem horen; Ik roep ze met name en leid ze van u uit (John 10:3) en zij volgen Mij op de weide, waarop Ik ze voorga (John 10:4).

Wij moeten onze Heer even vrijwillig volgen als de schapen hun herder, want Hij heeft recht om ons te leiden, waarheen Hij wil. Wij behoren niet onszelf toe, maar zijn duur gekocht; laat ons de rechten van het bloed van de verlossing erkennen. De soldaat volgt zijn hoofdman, de knecht gehoorzaamt zijn meester, hoeveel temeer moeten wij onze Verlosser volgen, die ons tot Zijn eigendom heeft gemaakt. Wij zijn ontrouw aan onze roeping als Christenen, als wij aanmerkingen maken op de bevelen van Onze Leidsman en Bevelhebber. Onderwerping is onze plicht, tegenstribbelen een dwaasheid. Dikwijls zou de Heer tot ons zoals tot Petrus kunnen zeggen: "Wat gaat het u aan, volgt u Mij!" Waarheen Jezus ons ook leidt, Hij gaat ons voor. Weten wij niet waarheen wij gaan, wij weten althans met Wie wij gaan. Wie zal met zo'n metgezel vrezen voor de gevaren van de weg? De reis moge lang zijn, Zijn almachtige arm zal ons tot de einde geleiden. De tegenwoordigheid van Jezus is de waarborg van de eeuwige zaligheid; omdat Hij leeft, zullen wij ook leven. Wij moeten Jezus volgen, eenvoudig en gelovig, omdat de paden, waarop Hij ons leidt, allen uitlopen op heerlijkheid en onsterfelijkheid. Het kan zijn, dat het geen effen paden zijn; misschien zijn zij met scherpe stenen geplaveid, maar zij leiden naar de stad, die fundamenten heeft, welker Kunstenaar en Bouwheer God is. " Alle paden van de Heere zijn goedertierenheid en waarheid voor hen, die Zijn verbond houden. Laat ons volkomen vertrouwen stellen in onze Leidsman, omdat wij weten dat, kome voorspoed of tegenspoed, gezondheid of ziekte, toejuiching of verachting van mensen, Zijn doel zal worden bereikt en dat doel altijd rein en goed is voor iedere erfgenaam van de genade. Het zal voor ons goed zijn om de moeilijkste kant van de berg van Christus te beklimmen; en waaien regen en sneeuw ons in het aangezicht, Zijn liefde zal het ons beter maken dan hen, die thuis zitten en hun handen warmen aan het vuur van deze wereld. Wij zullen onze Liefde volgen, op de kruin van de bergen, in het hol van de leeuwen en in de schuilplaats van de luipaarden. Dierbare Jezus, trek ons tot U en wij zullen U nalopen!

Mijn schapen kennen Mijn stem en als een nieuwe trek volgt daarop, dat zij Hem volgen. Als wij het Nieuwe Testament openen, vinden wij als het kenmerk van hen, die Christus toebehoren, aangegeven: "Deze zijn het, die het Lam volgen" (Revelation 14:4). Als wij dus Christus' schapen zijn, horen wij niet alleen Zijn stem, waarderen niet alleen Zijn woord, onderscheiden niet alleen Zijn waarheid van elke andere waarheid, maar worden er door verkwikt en verheugen er ons in en de door het verstand aangenomen waarheid verandert het hart en vormt en geeft een nieuwe toon aan het leven. Wij volgen Christus. Als Zijn schapen volgen wij Christus na in n grote karaktertrek: in Zijn gestadig beroep op het geschreven woord en ook in zijn manier van omgang met de wereld. Dit was het grote kenmerk van Zijn leven, dat Hij in de wereld was, zonder van de wereld toe te behoren; nooit, waar en wanneer Hij ook met de wereld in aanraking kwam, vergat Hij, dat Hij een afgezant van God was, een Profeet, Priester en Koning. Wij nemen Hem tot ons voorbeeld. Zijn wij dan Zijn schapen? Zo ja, hoe gezegend is dan de gedachte: Ik geef hun het eeuwige leven en niemand zal ze uit Mijn hand rukken (John 10:28). Waar ergens zich een schaap van Zijn kudde, een waarlijk gelovige bevindt, hij heeft het eeuwige leven, Christus' vrijwillige gift en niemand zal hem uit Zijn hand rukken, noch hoogte, noch diepte hem scheiden van de liefde van God, die is in Christus Jezus, onze Heere (Romans 8:39); niet, omdat wij zo aan Hem vasthouden, maar omdat Hij ons niet loslaat. Waren wij aan ons zelf overgelaten, binnen vierentwintig uren zouden we vergaan; maar, steunend op de getrouwe belofte, de onwankelbare liefde, de krachtige hand van de Almacht, het mededogen van een broeder, hebben wij het eeuwige leven en niemand zal ons uit Zijn hand rukken.

Vers 28

28. En Ik geef hen door middel van de weide, die zij bij Mij vinden, het eeuwige leven, dat reeds nu in hun hart zijn zalige aanvang neemt, en zien van een heerlijk zal volmaken (John 3:15; John 5:24); a)en zij zullen niet verloren gaan in de eeuwigheid en niemand van hen, die dat met inspanning van al hun krachten zoeken, zal ze uit Mijn hand rukken.

a) John 6:39; John 17:12; John 18:9.

Met de drie leden in de schildering van de innige verhouding, zoals die tussen Christus en Zijn schapen bestaat, komen de drie leden overeen in de schildering van de weldaden, die de goede Herder hen toedeelt: a) zij horen Mijn stem, b) Ik ken ze, c) zij volgen Mij. - a) Ik geef hen het eeuwige leven b) zij zullen niet verloren gaan in eeuwigheid, c) niemand zal ze uit Mijn hand rukken. Die Zijn stem horen, aan die geeft Hij het eeuwige leven; die Hij kent laat Hij nooit omkomen; die Hem volgen zal niemand uit Zijn hand rukken.

In tweemaal drie zinnen beschrijft de Heere ten eerste de liefdesbetrekking, waarin Hij tot Zijn schapen staat: het horen van Zijn stem is het eerste, wat Hij er van zegt; niet het uitwendig vernemen met het oor is bedoeld, maar de geestelijke vatbaarheid voor Zijn woord; deze nu is aanwezig bij hen, die de Vader Hem heeft gegeven. Ik ken ze, dat is het tweede, Zijn kennen nu is een liefhebbend erkennen van de schapen als van Zijn eigendom; Hij kent ze als die Hij heeft aangenomen en die de Zijn zijn. Zij volgen Mij, is het derde; want de liefdevolle vereniging met de Heere en van de Heere met hen, zoals de twee eerste leden die beschrijven, kan niet zijn zonder de gehoorzaamheid, waarin het geloof zich betoont de noodzakelijke werking van de vertrouwelijke overgave aan de Heere, die niet kan achterblijven. Met deze betrekking stemt nu overeen de drievoudige winst, die zij van het door het geloof gesloten verbond van de liefde met de Heere hebben.

Het eeuwige leven is de zekere vrucht van het geloof, eigenlijk reeds de gehele schat van de zaligheid, evenals ook geloof reeds de gehele betrekking en de aard van de verlossing inhoudt.

Jezus is niet alleen wegwijzer, Hij is zelf gever, uitdeler van het eeuwige leven. Niemand kan het aannemen, wanneer hij het niet van Jezus ontvangt. Het "verloren gaan" schijnt hetzelfde als het "ontrukt worden", maar toch is er onderscheid, het eerste toont meer het inwendige gevaar van verdrinken of zich verlopen door eigen schuld en het tweede het van buiten dreigend geweld.

Achter het: "Zij zullen niet verloren gaan" ligt een zware dreiging tegen de Joden verborgen: U zult verloren gaan in eeuwigheid, omdat u Mijn schapen niet bent.

Bij het "niemand kan ze uit Mijn hand rukken" vestigt zich de opmerkzaamheid van de Heere op het arme, kleine hoopje van Zijn discipelen. Reeds vooraf wijst Hij met het Cherubzwaard elke poging van de vijanden als machteloos en vruchteloos af, waardoor zij Hem deze lammeren zouden willen ontrukken.

De verklaring van Jezus, die in de hoogste zin geldende was voor alle mensen en alle tijden, was in dit geval, dat tot haar aanleiding gaf, voor een tweevoudige toepassing geschikt, nadat zij werd opgenomen. Ten eerste konden de Joden daarin de verzekering vinden, dat zij zich met het volk wel aan de hand van Jezus durfden vertrouwen tegenover de hand van de Romeinen (John 11:47 v. ). Als zij zich aan Hem overlieten, bracht Hij ze in bescherming van de Vader en waarborgde hen het eeuwig leven en eeuwige veiligheid. Wanneer zij echter in wantrouwen tegen Hem verhardden en zelfs wilden beproeven Hem op vijandige manier het volk te ontrukkken, moesten zij weten dat het hun nooit zou gelukken, Hem Zijn eigenlijke kudde uit het volk te ontrukken.

In Christus woorden ligt de verzekering voor de gelovigen ook tegenover hun eigen verdorven natuur, die mee tot het aan God en de Zijn vijandige rijk van de duisternis behoort. Allen, die in Hem geloven, moeten zich verheugen in het geloof van die zekerheid, dat zij volgens Gods onveranderlijk raadsbesluit erfgenamen van het eeuwige leven zijn.

Wij zijn zeker van onze zaligheid, wij die deze gevestigd kennen in de hand van Christus; maar die ze zoeken bij de heiligen, of in hun eigen werken, mogen toezien welke zekerheid zij hebben - de meesten twijfelen, sommigen wanhopen.

De Roomse kerk, die die twijfel aan de genade tot wet maakt (vgl. Trents Concilie in de VI zitting John 9:1), geeft ons aanleiding tot het vermoeden, dat zij in haar gelovigen een zekere vrees wil houden voor het aannemen van het getuigenis van de Heilige Geest, opdat niet door het ophouden van de twijfel een te grote inwendige vrijheid en zelfstandigheid ontwake. De Christen moet, zo schijnt het bijna, nooit tot mondigheid komen, waarin Hij misschien de menigvuldige en steeds herhaalde hulpmiddelen van de kerk niet meer zou nodig hebben en zich al te onafhankelijk zou gevoelen.

De Christen mag nooit makkelijk over het ongeloof denken of spreken. Wanneer een kind van God Zijn liefde, Zijn waarheid, Zijn getrouwheid wantrouwt, moet dit Hem zeer mishagen. Hoe is het toch mogelijk, dat wij Hem ooit bedroeven door het twijfelen aan Zijn ondersteunende genade? Christen! het is strijdig met elke belofte uit Gods dierbaar woord, dat u ooit vergeten of aan uzelf overgelaten zou worden om verloren te gaan. Als dit mogelijk was, hoe kon Hij waarachtig zijn, die gezegd heeft: "Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontfermt over de zoon van haar schoots? ofschoon deze vergat, zal Ik u toch niet vergeten. " Wat zou de waarde van deze belofte zijn: "Bergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar Mijn goedertierenheid zal van u niet wijken en het verbond van Mijn vrede zal niet wankelen, zegt de Heere, uw ontfermer. " Wat zou de waarheid van deze woorden van Christus zijn: "Ik geef Mijn schapen het eeuwige leven en zij zullen niet verloren gaan in van de eeuwigheid en niemand zal ze uit Mijn hand rukken. Mijn Vader, die ze Mij gegeven heeft, is meer dan allen en niemand kan ze rukken uit de hand van Mijn Vader. " Wat zou er worden van de leer van de genade? Zij zou zich geheel tegenspreken als n kind van God verloren ging. Waar zou Gods waarachtigheid, Zijn eer, Zijn macht, Zijn genade, Zijn verbond, Zijn eed zijn, als n van hen, voor wie Christus gestorven is en die al hun vertrouwen in Hem gesteld hebben, nochtans zou uitgeworpen worden? Verban deze ongelovige vrees, die God zozeer onteert. Sta op, schud het stof van u af en doe uw reine kleren aan. Bedenk dat het zondig is aan Zijn Woord te twijfelen, waarin Hij u beloofd heeft, dat u in van de eeuwigheid niet verloren zult gaan. Dat het eeuwige leven in u zich openbaart in een gelovige blijdschap!

Vers 28

28. En Ik geef hen door middel van de weide, die zij bij Mij vinden, het eeuwige leven, dat reeds nu in hun hart zijn zalige aanvang neemt, en zien van een heerlijk zal volmaken (John 3:15; John 5:24); a)en zij zullen niet verloren gaan in de eeuwigheid en niemand van hen, die dat met inspanning van al hun krachten zoeken, zal ze uit Mijn hand rukken.

a) John 6:39; John 17:12; John 18:9.

Met de drie leden in de schildering van de innige verhouding, zoals die tussen Christus en Zijn schapen bestaat, komen de drie leden overeen in de schildering van de weldaden, die de goede Herder hen toedeelt: a) zij horen Mijn stem, b) Ik ken ze, c) zij volgen Mij. - a) Ik geef hen het eeuwige leven b) zij zullen niet verloren gaan in eeuwigheid, c) niemand zal ze uit Mijn hand rukken. Die Zijn stem horen, aan die geeft Hij het eeuwige leven; die Hij kent laat Hij nooit omkomen; die Hem volgen zal niemand uit Zijn hand rukken.

In tweemaal drie zinnen beschrijft de Heere ten eerste de liefdesbetrekking, waarin Hij tot Zijn schapen staat: het horen van Zijn stem is het eerste, wat Hij er van zegt; niet het uitwendig vernemen met het oor is bedoeld, maar de geestelijke vatbaarheid voor Zijn woord; deze nu is aanwezig bij hen, die de Vader Hem heeft gegeven. Ik ken ze, dat is het tweede, Zijn kennen nu is een liefhebbend erkennen van de schapen als van Zijn eigendom; Hij kent ze als die Hij heeft aangenomen en die de Zijn zijn. Zij volgen Mij, is het derde; want de liefdevolle vereniging met de Heere en van de Heere met hen, zoals de twee eerste leden die beschrijven, kan niet zijn zonder de gehoorzaamheid, waarin het geloof zich betoont de noodzakelijke werking van de vertrouwelijke overgave aan de Heere, die niet kan achterblijven. Met deze betrekking stemt nu overeen de drievoudige winst, die zij van het door het geloof gesloten verbond van de liefde met de Heere hebben.

Het eeuwige leven is de zekere vrucht van het geloof, eigenlijk reeds de gehele schat van de zaligheid, evenals ook geloof reeds de gehele betrekking en de aard van de verlossing inhoudt.

Jezus is niet alleen wegwijzer, Hij is zelf gever, uitdeler van het eeuwige leven. Niemand kan het aannemen, wanneer hij het niet van Jezus ontvangt. Het "verloren gaan" schijnt hetzelfde als het "ontrukt worden", maar toch is er onderscheid, het eerste toont meer het inwendige gevaar van verdrinken of zich verlopen door eigen schuld en het tweede het van buiten dreigend geweld.

Achter het: "Zij zullen niet verloren gaan" ligt een zware dreiging tegen de Joden verborgen: U zult verloren gaan in eeuwigheid, omdat u Mijn schapen niet bent.

Bij het "niemand kan ze uit Mijn hand rukken" vestigt zich de opmerkzaamheid van de Heere op het arme, kleine hoopje van Zijn discipelen. Reeds vooraf wijst Hij met het Cherubzwaard elke poging van de vijanden als machteloos en vruchteloos af, waardoor zij Hem deze lammeren zouden willen ontrukken.

De verklaring van Jezus, die in de hoogste zin geldende was voor alle mensen en alle tijden, was in dit geval, dat tot haar aanleiding gaf, voor een tweevoudige toepassing geschikt, nadat zij werd opgenomen. Ten eerste konden de Joden daarin de verzekering vinden, dat zij zich met het volk wel aan de hand van Jezus durfden vertrouwen tegenover de hand van de Romeinen (John 11:47 v. ). Als zij zich aan Hem overlieten, bracht Hij ze in bescherming van de Vader en waarborgde hen het eeuwig leven en eeuwige veiligheid. Wanneer zij echter in wantrouwen tegen Hem verhardden en zelfs wilden beproeven Hem op vijandige manier het volk te ontrukkken, moesten zij weten dat het hun nooit zou gelukken, Hem Zijn eigenlijke kudde uit het volk te ontrukken.

In Christus woorden ligt de verzekering voor de gelovigen ook tegenover hun eigen verdorven natuur, die mee tot het aan God en de Zijn vijandige rijk van de duisternis behoort. Allen, die in Hem geloven, moeten zich verheugen in het geloof van die zekerheid, dat zij volgens Gods onveranderlijk raadsbesluit erfgenamen van het eeuwige leven zijn.

Wij zijn zeker van onze zaligheid, wij die deze gevestigd kennen in de hand van Christus; maar die ze zoeken bij de heiligen, of in hun eigen werken, mogen toezien welke zekerheid zij hebben - de meesten twijfelen, sommigen wanhopen.

De Roomse kerk, die die twijfel aan de genade tot wet maakt (vgl. Trents Concilie in de VI zitting John 9:1), geeft ons aanleiding tot het vermoeden, dat zij in haar gelovigen een zekere vrees wil houden voor het aannemen van het getuigenis van de Heilige Geest, opdat niet door het ophouden van de twijfel een te grote inwendige vrijheid en zelfstandigheid ontwake. De Christen moet, zo schijnt het bijna, nooit tot mondigheid komen, waarin Hij misschien de menigvuldige en steeds herhaalde hulpmiddelen van de kerk niet meer zou nodig hebben en zich al te onafhankelijk zou gevoelen.

De Christen mag nooit makkelijk over het ongeloof denken of spreken. Wanneer een kind van God Zijn liefde, Zijn waarheid, Zijn getrouwheid wantrouwt, moet dit Hem zeer mishagen. Hoe is het toch mogelijk, dat wij Hem ooit bedroeven door het twijfelen aan Zijn ondersteunende genade? Christen! het is strijdig met elke belofte uit Gods dierbaar woord, dat u ooit vergeten of aan uzelf overgelaten zou worden om verloren te gaan. Als dit mogelijk was, hoe kon Hij waarachtig zijn, die gezegd heeft: "Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontfermt over de zoon van haar schoots? ofschoon deze vergat, zal Ik u toch niet vergeten. " Wat zou de waarde van deze belofte zijn: "Bergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar Mijn goedertierenheid zal van u niet wijken en het verbond van Mijn vrede zal niet wankelen, zegt de Heere, uw ontfermer. " Wat zou de waarheid van deze woorden van Christus zijn: "Ik geef Mijn schapen het eeuwige leven en zij zullen niet verloren gaan in van de eeuwigheid en niemand zal ze uit Mijn hand rukken. Mijn Vader, die ze Mij gegeven heeft, is meer dan allen en niemand kan ze rukken uit de hand van Mijn Vader. " Wat zou er worden van de leer van de genade? Zij zou zich geheel tegenspreken als n kind van God verloren ging. Waar zou Gods waarachtigheid, Zijn eer, Zijn macht, Zijn genade, Zijn verbond, Zijn eed zijn, als n van hen, voor wie Christus gestorven is en die al hun vertrouwen in Hem gesteld hebben, nochtans zou uitgeworpen worden? Verban deze ongelovige vrees, die God zozeer onteert. Sta op, schud het stof van u af en doe uw reine kleren aan. Bedenk dat het zondig is aan Zijn Woord te twijfelen, waarin Hij u beloofd heeft, dat u in van de eeuwigheid niet verloren zult gaan. Dat het eeuwige leven in u zich openbaart in een gelovige blijdschap!

Vers 29

29. Mijn Vader, die ze Mij gegeven heeft (John 6:37; John 17:6, John 17:9, John 17:11 v. , 24) is meer (vgl. Matthew 12:6) dan allen, dan alle machten in de zichtbare en onzichtbare wereld (Romans 8:38 v. ); en niemand kan ze dus, al was hij tegenover anderen ook nog zo machtig en verschrikkelijk, rukken uit de hand van Mijn Vader.

Vers 29

29. Mijn Vader, die ze Mij gegeven heeft (John 6:37; John 17:6, John 17:9, John 17:11 v. , 24) is meer (vgl. Matthew 12:6) dan allen, dan alle machten in de zichtbare en onzichtbare wereld (Romans 8:38 v. ); en niemand kan ze dus, al was hij tegenover anderen ook nog zo machtig en verschrikkelijk, rukken uit de hand van Mijn Vader.

Vers 30

30. En zo zij dit niet kunnen uit Mijn Vaders hand kunnen zij het ook niet uit Mijn hand. a)Ik en de Vader zijn n, zodat hij, die zich onder Mijn bescherming bevindt, ook onder die van de Vader staat (John 16:15; John 17:10. Zechariah 11:13; Zechariah 13:7).

a) Isaiah 54:5. John 5:19; John 14:9; John 17:5.

Voor de derde maal verklaart Jezus zakelijk, dat Hij de Christus is; want is daar, waar de hand van de Zoon is, tevens de hand van de Vader, dan is in Jezus de profetie (Malachi 3:3) vervuld van de Herder, die staat en in de kracht van de Heere, in de majesteit van de naam van de Heere Zijn God weidt. De profetie heeft de Messias getekend als een man, in wie de Heere aanwezig is. Voor ons, die in deze tijd leven, ligt de vraag voor de hand of het dan, als Jezus zakelijk Zijn Messianiteit gedurig uitsprak, de moeite waard is geweest de naam van Messias zo zorgvuldig te vermijden. Maar die zich voorstelt, dat voor Zijn tijdgenoten met de Messiasnaam een wereld van aardse voorstellingen, zelfs van revolutionaire opwellingen van toorn was verbonden, moet in Jezus' gedrag hoge wijsheid zien. Wanneer Hij echter de Joden niet toeliet, hun karikatuur van de profetie op Hem toe te passen, kon Hij aan de erkentenis, dat de profetie in haar werkelijke zin in Zijn persoon vervuld was, de weg bereiden.

Jezus stond voor de Joden als de Mensenzoon. De bewering dat niemand de Zijnen uit Zijn hand kon rukken, kon hen als een belachelijke aanmatiging voorkomen; Hij wijst hen dus op een erkende macht, die achter de Zijn staat, op die van de Vader. Deze heeft Hem de schapen gegeven en Hij moet ze bewaren. Ze uit Zijn hand te willen rukken, zou zijn de strijd tegen de goddelijke macht te ondernemen. Als God de schapen aan Christus heeft gegeven laat Hij ze daarmee niet uit Zijn hand, niet buiten Zijn bescherming en leiding. Maar deze voortgezette goddelijke bescherming is nu niets anders dan de bescherming van Christus, in zoverre namelijk de Vader in de Zoon is en werkt (John 10:37 v) en zo is deze als orgaan en drager van de goddelijke werkzaamheid bij de volvoering van het Messiaanse werk niet van God gescheiden, met een tweede buiten of naast God, maar naar het wezen van die gemeenschap een met God (1 Corinthians 3:8). Gods hand is dus Zijn hand in het volbrengen van het werk, waarbij Hij Gods macht, liefde enz. handhaaft en de eenheid is zo die van de dynamische gemeenschap, d. i. de eenheid van het werk ter volvoering van het Messiaanse raadsbesluit ter verlossing, volgens hetwelk de Vader in de Zoon leeft, zodat de Vader handelt in hetgeen de Zoon doet en toch groter is dan de Zoon (John 14:28), omdat Hij Hem de opdracht, de wijding en de last heeft gegeven.

Is nu reeds voor deze dynamische gemeenschap de wezenseenheid met de Vader de noodzakelijke veronderstelling, omdat God niet Zijn gehele, volle macht en werkzaamheid in Christus kon ontvouwen, als deze slechts een geschapen wezen was, zo komt nog verder in aanmerking dat de inhoud van John 10:27-John 10:29 toch hoofdzakelijk op de naast volgende toekomst betrekking heeft, wanneer de Mensenzoon verheerlijkt zal zijn bij de Vader met de heerlijkheid, die Hij bij Hem had, eer de wereld was en zo komt bij de verschillende getuigenissen van Jezus over Zijn wezens-eenheid met de Vader, die Hij voor deze ongelovige Joden tot hiertoe reeds heeft afgelegd (vgl. vooral John 8:58), hier nog een nieuw bij. Had de Heere met het woord: "Ik en de Vader zijn n" niet bepaald en ondubbelzinnig kunnen en willen zeggen: "Ik en de Vader, hoewel twee personen, zijn toch n in wezen", zodat zowel het Sabellianisme, dat het onderscheid van de goddelijke personen loochent, als het Arianisme dat hun wezens-eenheid ontkent, wordt uitgesloten, dan had Hij Zich niet van zo'n uitdrukking mogen bedienen, waarmee Hij de gehele godheid Zichzelf toekent; Hij had dit niet mogen doen omdat de Joden Zijn getuigenis niet anders begrepen (John 10:31, John 10:33, ) noch dit konden begrijpen en eveneens die opvatting in Zijn Kerk ten allen tijde en overal is aangenomen. De gehele Christelijke godsdienst, zegt Quesnel, is ten slotte op deze onwankelbare grond opgebouwd, dat Hij, die het ondernomen heeft ons te redden en ons tot God te leiden, zoals in wezen met Zijn Vader is, hoewel Hij als persoon werkelijk van die van Zijn Vader is onderscheiden. Plaatsen, als die in John 17:11, John 17:21 v. , waar het n zijn op de betrekking van Jezus tot de gelovigen wordt toegepast, mogen, zoals Hengstenberg opmerkt, niet worden gebezigd om de eenheid tussen Christus en de Vader van haar diepere inhoud te ontledigen; want uit de onvolmaaktheid van het afbeeldsel, waarbij ook overigens meer is dan een zuivere overeenstemming, de eenheid integendeel haar wezenlijke grond heeft en het gemeenschappelijk deel hebben aan de Heilige Geest, mag men niet tot dezelfde onvolmaaktheid in het oorspronkelijk beeld besluiten, andere zou uit Matthew 5:48 volgen, dat Gods volmaaktheid slechts een relatieve was.

Vers 30

30. En zo zij dit niet kunnen uit Mijn Vaders hand kunnen zij het ook niet uit Mijn hand. a)Ik en de Vader zijn n, zodat hij, die zich onder Mijn bescherming bevindt, ook onder die van de Vader staat (John 16:15; John 17:10. Zechariah 11:13; Zechariah 13:7).

a) Isaiah 54:5. John 5:19; John 14:9; John 17:5.

Voor de derde maal verklaart Jezus zakelijk, dat Hij de Christus is; want is daar, waar de hand van de Zoon is, tevens de hand van de Vader, dan is in Jezus de profetie (Malachi 3:3) vervuld van de Herder, die staat en in de kracht van de Heere, in de majesteit van de naam van de Heere Zijn God weidt. De profetie heeft de Messias getekend als een man, in wie de Heere aanwezig is. Voor ons, die in deze tijd leven, ligt de vraag voor de hand of het dan, als Jezus zakelijk Zijn Messianiteit gedurig uitsprak, de moeite waard is geweest de naam van Messias zo zorgvuldig te vermijden. Maar die zich voorstelt, dat voor Zijn tijdgenoten met de Messiasnaam een wereld van aardse voorstellingen, zelfs van revolutionaire opwellingen van toorn was verbonden, moet in Jezus' gedrag hoge wijsheid zien. Wanneer Hij echter de Joden niet toeliet, hun karikatuur van de profetie op Hem toe te passen, kon Hij aan de erkentenis, dat de profetie in haar werkelijke zin in Zijn persoon vervuld was, de weg bereiden.

Jezus stond voor de Joden als de Mensenzoon. De bewering dat niemand de Zijnen uit Zijn hand kon rukken, kon hen als een belachelijke aanmatiging voorkomen; Hij wijst hen dus op een erkende macht, die achter de Zijn staat, op die van de Vader. Deze heeft Hem de schapen gegeven en Hij moet ze bewaren. Ze uit Zijn hand te willen rukken, zou zijn de strijd tegen de goddelijke macht te ondernemen. Als God de schapen aan Christus heeft gegeven laat Hij ze daarmee niet uit Zijn hand, niet buiten Zijn bescherming en leiding. Maar deze voortgezette goddelijke bescherming is nu niets anders dan de bescherming van Christus, in zoverre namelijk de Vader in de Zoon is en werkt (John 10:37 v) en zo is deze als orgaan en drager van de goddelijke werkzaamheid bij de volvoering van het Messiaanse werk niet van God gescheiden, met een tweede buiten of naast God, maar naar het wezen van die gemeenschap een met God (1 Corinthians 3:8). Gods hand is dus Zijn hand in het volbrengen van het werk, waarbij Hij Gods macht, liefde enz. handhaaft en de eenheid is zo die van de dynamische gemeenschap, d. i. de eenheid van het werk ter volvoering van het Messiaanse raadsbesluit ter verlossing, volgens hetwelk de Vader in de Zoon leeft, zodat de Vader handelt in hetgeen de Zoon doet en toch groter is dan de Zoon (John 14:28), omdat Hij Hem de opdracht, de wijding en de last heeft gegeven.

Is nu reeds voor deze dynamische gemeenschap de wezenseenheid met de Vader de noodzakelijke veronderstelling, omdat God niet Zijn gehele, volle macht en werkzaamheid in Christus kon ontvouwen, als deze slechts een geschapen wezen was, zo komt nog verder in aanmerking dat de inhoud van John 10:27-John 10:29 toch hoofdzakelijk op de naast volgende toekomst betrekking heeft, wanneer de Mensenzoon verheerlijkt zal zijn bij de Vader met de heerlijkheid, die Hij bij Hem had, eer de wereld was en zo komt bij de verschillende getuigenissen van Jezus over Zijn wezens-eenheid met de Vader, die Hij voor deze ongelovige Joden tot hiertoe reeds heeft afgelegd (vgl. vooral John 8:58), hier nog een nieuw bij. Had de Heere met het woord: "Ik en de Vader zijn n" niet bepaald en ondubbelzinnig kunnen en willen zeggen: "Ik en de Vader, hoewel twee personen, zijn toch n in wezen", zodat zowel het Sabellianisme, dat het onderscheid van de goddelijke personen loochent, als het Arianisme dat hun wezens-eenheid ontkent, wordt uitgesloten, dan had Hij Zich niet van zo'n uitdrukking mogen bedienen, waarmee Hij de gehele godheid Zichzelf toekent; Hij had dit niet mogen doen omdat de Joden Zijn getuigenis niet anders begrepen (John 10:31, John 10:33, ) noch dit konden begrijpen en eveneens die opvatting in Zijn Kerk ten allen tijde en overal is aangenomen. De gehele Christelijke godsdienst, zegt Quesnel, is ten slotte op deze onwankelbare grond opgebouwd, dat Hij, die het ondernomen heeft ons te redden en ons tot God te leiden, zoals in wezen met Zijn Vader is, hoewel Hij als persoon werkelijk van die van Zijn Vader is onderscheiden. Plaatsen, als die in John 17:11, John 17:21 v. , waar het n zijn op de betrekking van Jezus tot de gelovigen wordt toegepast, mogen, zoals Hengstenberg opmerkt, niet worden gebezigd om de eenheid tussen Christus en de Vader van haar diepere inhoud te ontledigen; want uit de onvolmaaktheid van het afbeeldsel, waarbij ook overigens meer is dan een zuivere overeenstemming, de eenheid integendeel haar wezenlijke grond heeft en het gemeenschappelijk deel hebben aan de Heilige Geest, mag men niet tot dezelfde onvolmaaktheid in het oorspronkelijk beeld besluiten, andere zou uit Matthew 5:48 volgen, dat Gods volmaaktheid slechts een relatieve was.

Vers 31

31. a) De Joden dan namen weer, evenals in John 8:59, stenen op in de voorhof en droegen die naar de tempel (John 10:23), om Hem te stenigen (Leviticus 24:15 v. ).

a) John 11:8. 32. Jezus antwoordde hen over zo'n voornemen: Ik heb u, sinds Ik de eerste maal hier geweest ben (John 2:23), vele treffelijke werken getoond, laten zien van Mijn Vader, die in Mij is en van wie zij uitgaan door Mij (John 21:23) om welk werk van die stenigt u Mij? Wijs Mij toch onder die datgene aan, waarom u stenen samen draagt, ten einde Mij te doden en laat Mij zien hoedanig dat is?

Vers 31

31. a) De Joden dan namen weer, evenals in John 8:59, stenen op in de voorhof en droegen die naar de tempel (John 10:23), om Hem te stenigen (Leviticus 24:15 v. ).

a) John 11:8. 32. Jezus antwoordde hen over zo'n voornemen: Ik heb u, sinds Ik de eerste maal hier geweest ben (John 2:23), vele treffelijke werken getoond, laten zien van Mijn Vader, die in Mij is en van wie zij uitgaan door Mij (John 21:23) om welk werk van die stenigt u Mij? Wijs Mij toch onder die datgene aan, waarom u stenen samen draagt, ten einde Mij te doden en laat Mij zien hoedanig dat is?

Vers 33

33. De Joden antwoordden Hem en zeiden: Wij stenigen U niet, als wij ons gereed maken het recht van de gemeente aan U te volvoeren, over enig goed werk, welk het ook zij, dat Gij gedaan hebt, maar over godslastering, die Gij zoals reeds vroeger (John 5:18; John 8:52, ), zo ook nu weer hebt begaan en wel omdat Gij, een mens zijnde, Uzelf God maakt, doordat Gij zegt: Ik en de Vader zijn een.

Jezus antwoordt niet op een vraag of tegenspraak van de Joden, maar op de toebereidselen, die Hij hen ziet maken. Hij heeft hun vele goede werken getoond; Hij heeft ze hun voor ogen gesteld, opdat zij daaruit zouden afleiden, wat hun doel was, wat zij mochten aanwijzen. Hij heeft ze hun getoond van de Vader; want zij hebben hun oorsprong in de Vader en zij geven getuigenis van de betrekking van de Zoon tot de Vader, omdat zij werken uit God zijn. "Om welk werk van die stenigt u Mij?" vraagt de Heer, terwijl Hij wijst op de aard, dat een werk moet hebben, om zo'n gedrag te wettigen, zodat men de zin zou kunnen verdelen van welke aard is dan dat werk onder die velen, waarom u Mij stenigt? U stenigt Mij, zegt Hij, terwijl Hij het doel voor de daad neemt; en de Joden zien de zaak eveneens in, als zij in hun antwoord zeggen: "Wij stenigen U om godslastering. " Toch maakt de rustige houding van de Heere op hen zo'n indruk, dat zij met hun toebereidselen ophouden en naar Hem horen.

Ditmaal verbergt Jezus Zich niet, zoals is John 8:59, maar bewerkt Hij door een vraag aan Zijn tegenstanders, dat zij voor het ogenblik de stenen laten vallen.

De zin van Zijn woord moet Zijn uitspraak bewijzen, dat Hij n is met de Vader, daarom namelijk, omdat Zijn werken blijkbaar hemelwerken uit de Vader Zijn.

Het is, alsof Hij zei: Zeg Ik dan alleen, dat Ik n ben met de Vader? Werk Ik ook niet `s Vaders werken? Heb Ik geen werken, niet vele werken laten zien, die de Vader Mij gegeven heeft en zelf heeft gedaan, omdat Hij in Mij woont? En zijn het andere dan goede werken, de Vader waardig, die Ik u heb getoond? Welke van al Mijne werken acht u dan waard, dat u er Mij om stenigt?

Zijn woord handelt over de steniging, als was zij reeds volbracht en drukt nu de gewillige overgave ook daarin uit, als was Hij tevreden, als het zo de wil van de Vader was. Alleen wilde Hij vooraf weten, waarom? Welke van deze werken, die Ik u getoond heb, is dan van die aard, dat het naar uw mening de steniging verdient? Hij denkt er niet aan, dat Hij nu ook een werk zou kunnen doen, om Zichzelf te helpen. "Ik stel Mijn leven" had Hij te voren gezegd en Hij bevestigt het nu.

De gehele toestand wijst in vergelijking met de vroegere een groot onderscheid aan; daar is aan de kant van de Joden grotere hartstocht dan hier, overeenkomstig het onderscheiden karakter van de vroegere en deze afdeling; maar hier is in de grotere rust grotere beslistheid, de minder hartstochtelijke rust maakt het ondanks de beslistheid van hun stemming en gezindheid mogelijk met Jezus nog woorden te wisselen. Hun beslistheid openbaart zich daarin, dat zij zich door Jezus' verdediging niet van hun weg laten afleiden, maar, nadat Hij heeft uitgesproken, in John 10:39 met nog meer bedachtzaamheid en in de wettige vorm tegen Hem denken op te treden.

Vers 33

33. De Joden antwoordden Hem en zeiden: Wij stenigen U niet, als wij ons gereed maken het recht van de gemeente aan U te volvoeren, over enig goed werk, welk het ook zij, dat Gij gedaan hebt, maar over godslastering, die Gij zoals reeds vroeger (John 5:18; John 8:52, ), zo ook nu weer hebt begaan en wel omdat Gij, een mens zijnde, Uzelf God maakt, doordat Gij zegt: Ik en de Vader zijn een.

Jezus antwoordt niet op een vraag of tegenspraak van de Joden, maar op de toebereidselen, die Hij hen ziet maken. Hij heeft hun vele goede werken getoond; Hij heeft ze hun voor ogen gesteld, opdat zij daaruit zouden afleiden, wat hun doel was, wat zij mochten aanwijzen. Hij heeft ze hun getoond van de Vader; want zij hebben hun oorsprong in de Vader en zij geven getuigenis van de betrekking van de Zoon tot de Vader, omdat zij werken uit God zijn. "Om welk werk van die stenigt u Mij?" vraagt de Heer, terwijl Hij wijst op de aard, dat een werk moet hebben, om zo'n gedrag te wettigen, zodat men de zin zou kunnen verdelen van welke aard is dan dat werk onder die velen, waarom u Mij stenigt? U stenigt Mij, zegt Hij, terwijl Hij het doel voor de daad neemt; en de Joden zien de zaak eveneens in, als zij in hun antwoord zeggen: "Wij stenigen U om godslastering. " Toch maakt de rustige houding van de Heere op hen zo'n indruk, dat zij met hun toebereidselen ophouden en naar Hem horen.

Ditmaal verbergt Jezus Zich niet, zoals is John 8:59, maar bewerkt Hij door een vraag aan Zijn tegenstanders, dat zij voor het ogenblik de stenen laten vallen.

De zin van Zijn woord moet Zijn uitspraak bewijzen, dat Hij n is met de Vader, daarom namelijk, omdat Zijn werken blijkbaar hemelwerken uit de Vader Zijn.

Het is, alsof Hij zei: Zeg Ik dan alleen, dat Ik n ben met de Vader? Werk Ik ook niet `s Vaders werken? Heb Ik geen werken, niet vele werken laten zien, die de Vader Mij gegeven heeft en zelf heeft gedaan, omdat Hij in Mij woont? En zijn het andere dan goede werken, de Vader waardig, die Ik u heb getoond? Welke van al Mijne werken acht u dan waard, dat u er Mij om stenigt?

Zijn woord handelt over de steniging, als was zij reeds volbracht en drukt nu de gewillige overgave ook daarin uit, als was Hij tevreden, als het zo de wil van de Vader was. Alleen wilde Hij vooraf weten, waarom? Welke van deze werken, die Ik u getoond heb, is dan van die aard, dat het naar uw mening de steniging verdient? Hij denkt er niet aan, dat Hij nu ook een werk zou kunnen doen, om Zichzelf te helpen. "Ik stel Mijn leven" had Hij te voren gezegd en Hij bevestigt het nu.

De gehele toestand wijst in vergelijking met de vroegere een groot onderscheid aan; daar is aan de kant van de Joden grotere hartstocht dan hier, overeenkomstig het onderscheiden karakter van de vroegere en deze afdeling; maar hier is in de grotere rust grotere beslistheid, de minder hartstochtelijke rust maakt het ondanks de beslistheid van hun stemming en gezindheid mogelijk met Jezus nog woorden te wisselen. Hun beslistheid openbaart zich daarin, dat zij zich door Jezus' verdediging niet van hun weg laten afleiden, maar, nadat Hij heeft uitgesproken, in John 10:39 met nog meer bedachtzaamheid en in de wettige vorm tegen Hem denken op te treden.

Vers 35

35. Als nu de wet die personen goden genoemd heeft, waartoe het woord Van God geschied is, als mensen door een vroeger geuite goddelijke verklaring uitdrukkelijk met die naam zijn genoemd, omdat zij een deel van Zijn ambt en daarom ook een deel van Zijn eer droegen (Exodus 21:6; Exodus 22:8 v. 28) en de Schrift, waarvan de afzonderlijke delen met elkaar een gesloten geheel vormen, niet gebroken kan worden, waarom berispt u dan Mij? Men kan niet zeggen dat een woord op de een plaats geen kracht heeft, omdat er een uitspraak op een andere plaats tegenover staat, die meer kracht heeft. Het ene woord heeft evenveel kracht als het andere; daarom moet ieder in verband met de anderen worden opgevat en de betekenis van het ene door het andere nader bepaald worden.

Vers 35

35. Als nu de wet die personen goden genoemd heeft, waartoe het woord Van God geschied is, als mensen door een vroeger geuite goddelijke verklaring uitdrukkelijk met die naam zijn genoemd, omdat zij een deel van Zijn ambt en daarom ook een deel van Zijn eer droegen (Exodus 21:6; Exodus 22:8 v. 28) en de Schrift, waarvan de afzonderlijke delen met elkaar een gesloten geheel vormen, niet gebroken kan worden, waarom berispt u dan Mij? Men kan niet zeggen dat een woord op de een plaats geen kracht heeft, omdat er een uitspraak op een andere plaats tegenover staat, die meer kracht heeft. Het ene woord heeft evenveel kracht als het andere; daarom moet ieder in verband met de anderen worden opgevat en de betekenis van het ene door het andere nader bepaald worden.

Vers 36

36. En zeggen jullie, die u toch zeker niet boven maar onder de Schrift plaatst, dan tot Mij, die de Vader reeds in de hemel, toen Ik nog bij Hem was (John 1:1 v. ) geheiligd, tot het Messiasambt afgezonderd (Jeremiah 1:5. Galatians 1:15. Luke 4:34) en vervolgens tot volvoering van dat ambt, in de wereld gezonden heeft: Gij lastert God omdat Ik in de uitspraak van John 10:30 gezegd heb: Ik ben Gods Zoon, alsof zo'n woord volstrekt niet zonder godslastering kon worden uitgesproken?

Dat Jezus, hoewel Hij een mens is, Zich toch tot God maakt, is de godslastering, waarvan men Hem beschuldigt. Tegenover de aanklacht stelt Hij, dat de Schrift zelfs van mensen, tot wie het woord Van God gekomen was zei: "U bent goden. " Dat kan geen godslastering zijn, want hun wet lastert toch God niet. Maar als de naam aan mensen kon worden gegeven, die slechts een opdracht een roeping van God hebben ontvangen gedurende hun leven, hoeveel meer en nog in geheel andere zin moest dan de naam "Zoon Van God" toekomen aan Hem, die God persoonlijk en nog voordat Hij Hem zond, afgezonderd en tot Zijn dienst geheiligd en vervolgens in de wereld gezonden heeft. De naam, die hen krachtens hun tijdelijk beroep toekomt, moest dus dezen toekomen krachtens Zijn bijzondere door God geheiligde persoonlijkheid; van een godslastering kan hier geen sprake zijn.

Als de wet, zo besluit Jezus, van het mindere tot het hogere opklimmend (vgl. John 7:23), reeds diegenen goden noemt, die door een vroeger meegedeelde goddelijke verklaring met deze naam zijn aangeduid, kan het toch geen godslastering zijn, wanneer Hij Zich Gods Zoon noemt, die niet slechts een Godswoord op aarde tot het een of ander aards ambt overeenkomstig Gods werk geroepen heeft, maar die met Zijn gehele leven een werk verricht, waartoe Hem de Vader, reeds toen Hij in de wereld kwam, geheiligd heeft. Bij het woord "geheiligd" herinnert men zich, dat die in de Psalm "goden" heten, om de onheiligheid van hun gedrag berispt worden: de naam komt hun niet oorspronkelijk toe, bovendien tonen zij zich die zedelijk niet waardig; met het "geheiligd en in de wereld gezonden heeft" stelt Jezus tegenover hun zoonschap, dat hier begonnen is het Zijne, dat v r de tijd was. De uitdrukking "in de wereld zenden" doelt onmiskenbaar op een gebeurtenis v r Zijn menswording en duidt Zijn goddelijke roeping tot Verlosser aan. Jezus wordt "door de Vader geheiligd", dat is de Vader wijdt Hem tot Zijn heilige taak, vaardigt Hem af, geeft Hem Zijn volmacht (John 17:2). Op zijn manier drukt Petrus ditzelfde denkbeeld uit, als hij Jezus "het v r de grondlegging van de wereld gekende Lam" (1 Petrus . 1:20) noemt. De Vader heeft de Zoon geraadpleegd, voordat Jezus op aarde verscheen en de uitslag van dit gemeenschappelijk onderhoud deelt Hij zelf mee in John 6:38.

De heiliging betekent de afzondering tot de dienst van God en Zijn rijk; diezelfde uitdrukking staat in Isaiah 13:3 ook van zulke dienaren van de goddelijke raad, die bewusteloos hun zending volbrengen.

Wat God heiligt ontneemt Hij aan de wereld en eigent Hij Zich toe. Als de Vader Hem, die in de wereld zou komen, heiligt, dan is Jezus ook als de Mensenzoon dadelijk door God Zich toegeëigend en tot Zich genomen, als Gods Zoon. Als een zo geheiligde Mensenzoon heeft Hij dan Hem in de wereld gezonden, die van een "zijn bij God" in de wereld kwam, dus Gods Zoon, ook in deze zin.

De Oud-Testamentische spreekwijze voortzettend had Jezus als deze gezant van God volkomen recht, om Zich zelfs Elohiem d. i. God te noemen. Waarom blijft Hij echter daarbij staan, om daaraan de naam van Gods Zoon, die Hij Zich toekent te ontlenen? Zonder twijfel omdat de naam Elohiem ten tijde van Jezus niet meer die uitgestrekte betekenis had als in de Israëlitische oudheid. Omdat de grondbetekenis van Elohiem die van de "sterke" is, kon het Oude Testament naast de Heere, die volheid van alle krachten, ook de engelen (Psalms 97:7) ja de afgescheiden geest van Samuël (1 Samuel 28:13) Elohiem noemen. De Heere was dan de Elohiem van de Elohims (de god van de goden), evenals wij Hem nu de Koning der koningen, de Heere der heren noemen. Ten tijde van Jezus werd echter de naam Elohiem alleen nog voor de Eeuwige zelf en niet meer voor de bovenaardse machten in het algemeen gebruikt. Wij zien hier op het ogenblik de hoogste opgewondenheid van de hartstocht bij de vijanden, in wier handen de stenen zijn, Jezus bedachtzaamheid en de liefde, die zich ervoor hoedt om de tegenstanders te ergeren. Maar tevens is duidelijk, dat, wanneer de apostelen aan Jezus vervolgens toch de Godsnaam geven, het gewicht daarvan des te zwaarder in de weegschaal valt: het is de werkelijke gelijkheid met de Eeuwige, die zij Hem daarmee toekennen.

Hier vinden nu de bestrijders van de Godheid van Christus, naar zij vermenen, steun voor hun ongeloof, zij zeggen: "Ziet u wel, Jezus zelf noemt Zich de Zoon van God in een natuurlijke en menselijke zin. " Wij ontkennen dit volstrekt en bewijzen het uit de eigen woorden van de Heere. Zelfs schijnt het bij de eersten oogopslag, dat de Heere Zijn Godheid verbergt. Hij haalt een woord van de Schrift aan, waaruit blijkt dat mensen door God goden worden genoemd en wij kunnen bij dit voorbeeld nog dat van Mozes voegen, tot wie God zei: Aron zal u tot een mond zijn en u zult hem tot een God Zijn (Efod. 4:16). Ook deed de Heere opzettelijk deze aanhaling om Zijn vijanden te bezadigen. Hij Heer schroomde niet te doen, waarvoor wij zo bang zijn, namelijk om een ogenblik voor de vijand te wijken en hem ruimte te geven. Maar de Heere deed dit, niet om hem het veld te laten, maar om hem daarna des te krachtiger aan te vallen en volkomen te slaan. De Heere verschilde geheel van die hartstochtelijke lieden, die juist zo'n gelegenheid gretig zouden aangegrepen hebben, om de woede van het volk ten toppunt te voeren en zichzelf tot martelaars te maken. Nee, de Heere zei eenvoudig: Welnu is het om een woord te doen en ergert het u, dat Ik, in wie u alleen een mens ziet, mij Gods Zoon noem, zo toon ik u uit uw Heilige Schrift, dat Ik Mij met deze naam geen te hoge titel aanmatig. Immers als reeds zij, die door het woord van God tot rechters in Israël werden aangesteld, als vertegenwoordigers van God een goddelijke titel hadden en goden (niet in de zin van afgoden, maar in de zin van ondergoden) genoemd worden; hoe zou dan Ik, die onmiddellijk van de Vader ben uitgezonden en met de wondermacht van de Vader ben bekleed, Mij niet Gods Zoon mogen noemen? Uw ergernis is dus onbillijk. Al was het, dat Ik niets meer dan mens was, dan nog zouden de manier en de omstandigheden van mijn zending, Mij recht geven, naar de Schrift, om de titel van Gods Zoon te voeren, want de naam goden betekent niets anders dan zonen van de Allerhoogste. Immers er staat geschreven: u bent goden en u bent allen kinderen van de Allerhoogste. Deed de Heere nu echter hiermee afstand van zijn wezenlijke Godheid? Nee, reeds Zijn woord, dat de Vader Hem geheiligd en in de wereld gezonden had, stelt de Zoon als de van eeuwigheid bij eedzwering geroepene tot hogepriester, naar de ordening van Melchizedek (Hebrews 7:8). Daarenboven een persoon, die in de wereld gezonden wordt is boven de wereld, is geen schepsel, maar God. Het door de Vader geheiligd worden, is het toegepast en bereid worden door de Vader zelf tot de profetische, hogepriesterlijke en koninklijke bediening.

36. En zeggen jullie, die u toch zeker niet boven maar onder de Schrift plaatst, dan tot Mij, die de Vader reeds in de hemel, toen Ik nog bij Hem was (John 1:1 v. ) geheiligd, tot het Messiasambt afgezonderd (Jeremiah 1:5. Galatians 1:15. Luke 4:34) en vervolgens tot volvoering van dat ambt, in de wereld gezonden heeft: Gij lastert God omdat Ik in de uitspraak van John 10:30 gezegd heb: Ik ben Gods Zoon, alsof zo'n woord volstrekt niet zonder godslastering kon worden uitgesproken?

Dat Jezus, hoewel Hij een mens is, Zich toch tot God maakt, is de godslastering, waarvan men Hem beschuldigt. Tegenover de aanklacht stelt Hij, dat de Schrift zelfs van mensen, tot wie het woord Van God gekomen was zei: "U bent goden. " Dat kan geen godslastering zijn, want hun wet lastert toch God niet. Maar als de naam aan mensen kon worden gegeven, die slechts een opdracht een roeping van God hebben ontvangen gedurende hun leven, hoeveel meer en nog in geheel andere zin moest dan de naam "Zoon Van God" toekomen aan Hem, die God persoonlijk en nog voordat Hij Hem zond, afgezonderd en tot Zijn dienst geheiligd en vervolgens in de wereld gezonden heeft. De naam, die hen krachtens hun tijdelijk beroep toekomt, moest dus dezen toekomen krachtens Zijn bijzondere door God geheiligde persoonlijkheid; van een godslastering kan hier geen sprake zijn.

Als de wet, zo besluit Jezus, van het mindere tot het hogere opklimmend (vgl. John 7:23), reeds diegenen goden noemt, die door een vroeger meegedeelde goddelijke verklaring met deze naam zijn aangeduid, kan het toch geen godslastering zijn, wanneer Hij Zich Gods Zoon noemt, die niet slechts een Godswoord op aarde tot het een of ander aards ambt overeenkomstig Gods werk geroepen heeft, maar die met Zijn gehele leven een werk verricht, waartoe Hem de Vader, reeds toen Hij in de wereld kwam, geheiligd heeft. Bij het woord "geheiligd" herinnert men zich, dat die in de Psalm "goden" heten, om de onheiligheid van hun gedrag berispt worden: de naam komt hun niet oorspronkelijk toe, bovendien tonen zij zich die zedelijk niet waardig; met het "geheiligd en in de wereld gezonden heeft" stelt Jezus tegenover hun zoonschap, dat hier begonnen is het Zijne, dat v r de tijd was.

De uitdrukking "in de wereld zenden" doelt onmiskenbaar op een gebeurtenis v r Zijn menswording en duidt Zijn goddelijke roeping tot Verlosser aan. Jezus wordt "door de Vader geheiligd", dat is de Vader wijdt Hem tot Zijn heilige taak, vaardigt Hem af, geeft Hem Zijn volmacht (John 17:2). Op zijn manier drukt Petrus ditzelfde denkbeeld uit, als hij Jezus "het v r de grondlegging van de wereld gekende Lam" (1 Petrus . 1:20) noemt. De Vader heeft de Zoon geraadpleegd, voordat Jezus op aarde verscheen en de uitslag van dit gemeenschappelijk onderhoud deelt Hij zelf mee in John 6:38.

De heiliging betekent de afzondering tot de dienst van God en Zijn rijk; diezelfde uitdrukking staat in Isaiah 13:3 ook van zulke dienaren van de goddelijke raad, die bewusteloos hun zending volbrengen.

Wat God heiligt ontneemt Hij aan de wereld en eigent Hij Zich toe. Als de Vader Hem, die in de wereld zou komen, heiligt, dan is Jezus ook als de Mensenzoon dadelijk door God Zich toegeëigend en tot Zich genomen, als Gods Zoon. Als een zo geheiligde Mensenzoon heeft Hij dan Hem in de wereld gezonden, die van een "zijn bij God" in de wereld kwam, dus Gods Zoon, ook in deze zin.

De Oud-Testamentische spreekwijze voortzettend had Jezus als deze gezant van God volkomen recht, om Zich zelfs Elohiem d. i. God te noemen. Waarom blijft Hij echter daarbij staan, om daaraan de naam van Gods Zoon, die Hij Zich toekent te ontlenen? Zonder twijfel omdat de naam Elohiem ten tijde van Jezus niet meer die uitgestrekte betekenis had als in de Israëlitische oudheid. Omdat de grondbetekenis van Elohiem die van de "sterke" is, kon het Oude Testament naast de Heere, die volheid van alle krachten, ook de engelen (Psalms 97:7) ja de afgescheiden geest van Samuël (1 Samuel 28:13) Elohiem noemen. De Heere was dan de Elohiem van de Elohims (de god van de goden), evenals wij Hem nu de Koning der koningen, de Heere der heren noemen. Ten tijde van Jezus werd echter de naam Elohim alleen nog voor de Eeuwige zelf en niet meer voor de bovenaardse machten in het algemeen gebruikt. Wij zien hier op het ogenblik de hoogste opgewondenheid van de hartstocht bij de vijanden, in wier handen de stenen zijn, Jezus bedachtzaamheid en de liefde, die zich ervoor hoedt om de tegenstanders te ergeren. Maar tevens is duidelijk, dat, wanneer de apostelen aan Jezus vervolgens toch de Godsnaam geven, het gewicht daarvan des te zwaarder in de weegschaal valt: het is de werkelijke gelijkheid met de Eeuwige, die zij Hem daarmee toekennen.

Hier vinden nu de bestrijders van de Godheid van Christus, naar zij vermenen, steun voor hun ongeloof, zij zeggen: "Ziet u wel, Jezus zelf noemt Zich de Zoon van God in een natuurlijke en menselijke zin. " Wij ontkennen dit volstrekt en bewijzen het uit de eigen woorden van de Heere. Zelfs schijnt het bij de eersten oogopslag, dat de Heere Zijn Godheid verbergt. Hij haalt een woord van de Schrift aan, waaruit blijkt dat mensen door God goden worden genoemd en wij kunnen bij dit voorbeeld nog dat van Mozes voegen, tot wie God zei: Aron zal u tot een mond zijn en u zult hem tot een God Zijn (Efod. 4:16). Ook deed de Heere opzettelijk deze aanhaling om Zijn vijanden te bezadigen. Hij Heer schroomde niet te doen, waarvoor wij zo bang zijn, namelijk om een ogenblik voor de vijand te wijken en hem ruimte te geven. Maar de Heere deed dit, niet om hem het veld te laten, maar om hem daarna des te krachtiger aan te vallen en volkomen te slaan. De Heere verschilde geheel van die hartstochtelijke lieden, die juist zo'n gelegenheid gretig zouden aangegrepen hebben, om de woede van het volk ten toppunt te voeren en zichzelf tot martelaars te maken. Nee, de Heere zei eenvoudig: Welnu is het om een woord te doen en ergert het u, dat Ik, in wie u alleen een mens ziet, mij Gods Zoon noem, zo toon ik u uit uw Heilige Schrift, dat Ik Mij met deze naam geen te hoge titel aanmatig. Immers als reeds zij, die door het woord van God tot rechters in Israël werden aangesteld, als vertegenwoordigers van God een goddelijke titel hadden en goden (niet in de zin van afgoden, maar in de zin van ondergoden) genoemd worden; hoe zou dan Ik, die onmiddellijk van de Vader ben uitgezonden en met de wondermacht van de Vader ben bekleed, Mij niet Gods Zoon mogen noemen? Uw ergernis is dus onbillijk. Al was het, dat Ik niets meer dan mens was, dan nog zouden de manier en de omstandigheden van mijn zending, Mij recht geven, naar de Schrift, om de titel van Gods Zoon te voeren, want de naam goden betekent niets anders dan zonen van de Allerhoogste. Immers er staat geschreven: u bent goden en u bent allen kinderen van de Allerhoogste. Deed de Heere nu echter hiermee afstand van zijn wezenlijke Godheid? Nee, reeds Zijn woord, dat de Vader Hem geheiligd en in de wereld gezonden had, stelt de Zoon als de van eeuwigheid bij eedzwering geroepene tot hogepriester, naar de ordening van Melchizedek (Hebrews 7:8). Daarenboven een persoon, die in de wereld gezonden wordt is boven de wereld, is geen schepsel, maar God. Het door de Vader geheiligd worden, is het toegepast en bereid worden door de Vader zelf tot de profetische, hogepriesterlijke en koninklijke bediening.

Vers 36

36. En zeggen jullie, die u toch zeker niet boven maar onder de Schrift plaatst, dan tot Mij, die de Vader reeds in de hemel, toen Ik nog bij Hem was (John 1:1 v. ) geheiligd, tot het Messiasambt afgezonderd (Jeremiah 1:5. Galatians 1:15. Luke 4:34) en vervolgens tot volvoering van dat ambt, in de wereld gezonden heeft: Gij lastert God omdat Ik in de uitspraak van John 10:30 gezegd heb: Ik ben Gods Zoon, alsof zo'n woord volstrekt niet zonder godslastering kon worden uitgesproken?

Dat Jezus, hoewel Hij een mens is, Zich toch tot God maakt, is de godslastering, waarvan men Hem beschuldigt. Tegenover de aanklacht stelt Hij, dat de Schrift zelfs van mensen, tot wie het woord Van God gekomen was zei: "U bent goden. " Dat kan geen godslastering zijn, want hun wet lastert toch God niet. Maar als de naam aan mensen kon worden gegeven, die slechts een opdracht een roeping van God hebben ontvangen gedurende hun leven, hoeveel meer en nog in geheel andere zin moest dan de naam "Zoon Van God" toekomen aan Hem, die God persoonlijk en nog voordat Hij Hem zond, afgezonderd en tot Zijn dienst geheiligd en vervolgens in de wereld gezonden heeft. De naam, die hen krachtens hun tijdelijk beroep toekomt, moest dus dezen toekomen krachtens Zijn bijzondere door God geheiligde persoonlijkheid; van een godslastering kan hier geen sprake zijn.

Als de wet, zo besluit Jezus, van het mindere tot het hogere opklimmend (vgl. John 7:23), reeds diegenen goden noemt, die door een vroeger meegedeelde goddelijke verklaring met deze naam zijn aangeduid, kan het toch geen godslastering zijn, wanneer Hij Zich Gods Zoon noemt, die niet slechts een Godswoord op aarde tot het een of ander aards ambt overeenkomstig Gods werk geroepen heeft, maar die met Zijn gehele leven een werk verricht, waartoe Hem de Vader, reeds toen Hij in de wereld kwam, geheiligd heeft. Bij het woord "geheiligd" herinnert men zich, dat die in de Psalm "goden" heten, om de onheiligheid van hun gedrag berispt worden: de naam komt hun niet oorspronkelijk toe, bovendien tonen zij zich die zedelijk niet waardig; met het "geheiligd en in de wereld gezonden heeft" stelt Jezus tegenover hun zoonschap, dat hier begonnen is het Zijne, dat v r de tijd was. De uitdrukking "in de wereld zenden" doelt onmiskenbaar op een gebeurtenis v r Zijn menswording en duidt Zijn goddelijke roeping tot Verlosser aan. Jezus wordt "door de Vader geheiligd", dat is de Vader wijdt Hem tot Zijn heilige taak, vaardigt Hem af, geeft Hem Zijn volmacht (John 17:2). Op zijn manier drukt Petrus ditzelfde denkbeeld uit, als hij Jezus "het v r de grondlegging van de wereld gekende Lam" (1 Petrus . 1:20) noemt. De Vader heeft de Zoon geraadpleegd, voordat Jezus op aarde verscheen en de uitslag van dit gemeenschappelijk onderhoud deelt Hij zelf mee in John 6:38.

De heiliging betekent de afzondering tot de dienst van God en Zijn rijk; diezelfde uitdrukking staat in Isaiah 13:3 ook van zulke dienaren van de goddelijke raad, die bewusteloos hun zending volbrengen.

Wat God heiligt ontneemt Hij aan de wereld en eigent Hij Zich toe. Als de Vader Hem, die in de wereld zou komen, heiligt, dan is Jezus ook als de Mensenzoon dadelijk door God Zich toegeëigend en tot Zich genomen, als Gods Zoon. Als een zo geheiligde Mensenzoon heeft Hij dan Hem in de wereld gezonden, die van een "zijn bij God" in de wereld kwam, dus Gods Zoon, ook in deze zin.

De Oud-Testamentische spreekwijze voortzettend had Jezus als deze gezant van God volkomen recht, om Zich zelfs Elohiem d. i. God te noemen. Waarom blijft Hij echter daarbij staan, om daaraan de naam van Gods Zoon, die Hij Zich toekent te ontlenen? Zonder twijfel omdat de naam Elohiem ten tijde van Jezus niet meer die uitgestrekte betekenis had als in de Israëlitische oudheid. Omdat de grondbetekenis van Elohiem die van de "sterke" is, kon het Oude Testament naast de Heere, die volheid van alle krachten, ook de engelen (Psalms 97:7) ja de afgescheiden geest van Samuël (1 Samuel 28:13) Elohiem noemen. De Heere was dan de Elohiem van de Elohims (de god van de goden), evenals wij Hem nu de Koning der koningen, de Heere der heren noemen. Ten tijde van Jezus werd echter de naam Elohiem alleen nog voor de Eeuwige zelf en niet meer voor de bovenaardse machten in het algemeen gebruikt. Wij zien hier op het ogenblik de hoogste opgewondenheid van de hartstocht bij de vijanden, in wier handen de stenen zijn, Jezus bedachtzaamheid en de liefde, die zich ervoor hoedt om de tegenstanders te ergeren. Maar tevens is duidelijk, dat, wanneer de apostelen aan Jezus vervolgens toch de Godsnaam geven, het gewicht daarvan des te zwaarder in de weegschaal valt: het is de werkelijke gelijkheid met de Eeuwige, die zij Hem daarmee toekennen.

Hier vinden nu de bestrijders van de Godheid van Christus, naar zij vermenen, steun voor hun ongeloof, zij zeggen: "Ziet u wel, Jezus zelf noemt Zich de Zoon van God in een natuurlijke en menselijke zin. " Wij ontkennen dit volstrekt en bewijzen het uit de eigen woorden van de Heere. Zelfs schijnt het bij de eersten oogopslag, dat de Heere Zijn Godheid verbergt. Hij haalt een woord van de Schrift aan, waaruit blijkt dat mensen door God goden worden genoemd en wij kunnen bij dit voorbeeld nog dat van Mozes voegen, tot wie God zei: Aron zal u tot een mond zijn en u zult hem tot een God Zijn (Efod. 4:16). Ook deed de Heere opzettelijk deze aanhaling om Zijn vijanden te bezadigen. Hij Heer schroomde niet te doen, waarvoor wij zo bang zijn, namelijk om een ogenblik voor de vijand te wijken en hem ruimte te geven. Maar de Heere deed dit, niet om hem het veld te laten, maar om hem daarna des te krachtiger aan te vallen en volkomen te slaan. De Heere verschilde geheel van die hartstochtelijke lieden, die juist zo'n gelegenheid gretig zouden aangegrepen hebben, om de woede van het volk ten toppunt te voeren en zichzelf tot martelaars te maken. Nee, de Heere zei eenvoudig: Welnu is het om een woord te doen en ergert het u, dat Ik, in wie u alleen een mens ziet, mij Gods Zoon noem, zo toon ik u uit uw Heilige Schrift, dat Ik Mij met deze naam geen te hoge titel aanmatig. Immers als reeds zij, die door het woord van God tot rechters in Israël werden aangesteld, als vertegenwoordigers van God een goddelijke titel hadden en goden (niet in de zin van afgoden, maar in de zin van ondergoden) genoemd worden; hoe zou dan Ik, die onmiddellijk van de Vader ben uitgezonden en met de wondermacht van de Vader ben bekleed, Mij niet Gods Zoon mogen noemen? Uw ergernis is dus onbillijk. Al was het, dat Ik niets meer dan mens was, dan nog zouden de manier en de omstandigheden van mijn zending, Mij recht geven, naar de Schrift, om de titel van Gods Zoon te voeren, want de naam goden betekent niets anders dan zonen van de Allerhoogste. Immers er staat geschreven: u bent goden en u bent allen kinderen van de Allerhoogste. Deed de Heere nu echter hiermee afstand van zijn wezenlijke Godheid? Nee, reeds Zijn woord, dat de Vader Hem geheiligd en in de wereld gezonden had, stelt de Zoon als de van eeuwigheid bij eedzwering geroepene tot hogepriester, naar de ordening van Melchizedek (Hebrews 7:8). Daarenboven een persoon, die in de wereld gezonden wordt is boven de wereld, is geen schepsel, maar God. Het door de Vader geheiligd worden, is het toegepast en bereid worden door de Vader zelf tot de profetische, hogepriesterlijke en koninklijke bediening.

36. En zeggen jullie, die u toch zeker niet boven maar onder de Schrift plaatst, dan tot Mij, die de Vader reeds in de hemel, toen Ik nog bij Hem was (John 1:1 v. ) geheiligd, tot het Messiasambt afgezonderd (Jeremiah 1:5. Galatians 1:15. Luke 4:34) en vervolgens tot volvoering van dat ambt, in de wereld gezonden heeft: Gij lastert God omdat Ik in de uitspraak van John 10:30 gezegd heb: Ik ben Gods Zoon, alsof zo'n woord volstrekt niet zonder godslastering kon worden uitgesproken?

Dat Jezus, hoewel Hij een mens is, Zich toch tot God maakt, is de godslastering, waarvan men Hem beschuldigt. Tegenover de aanklacht stelt Hij, dat de Schrift zelfs van mensen, tot wie het woord Van God gekomen was zei: "U bent goden. " Dat kan geen godslastering zijn, want hun wet lastert toch God niet. Maar als de naam aan mensen kon worden gegeven, die slechts een opdracht een roeping van God hebben ontvangen gedurende hun leven, hoeveel meer en nog in geheel andere zin moest dan de naam "Zoon Van God" toekomen aan Hem, die God persoonlijk en nog voordat Hij Hem zond, afgezonderd en tot Zijn dienst geheiligd en vervolgens in de wereld gezonden heeft. De naam, die hen krachtens hun tijdelijk beroep toekomt, moest dus dezen toekomen krachtens Zijn bijzondere door God geheiligde persoonlijkheid; van een godslastering kan hier geen sprake zijn.

Als de wet, zo besluit Jezus, van het mindere tot het hogere opklimmend (vgl. John 7:23), reeds diegenen goden noemt, die door een vroeger meegedeelde goddelijke verklaring met deze naam zijn aangeduid, kan het toch geen godslastering zijn, wanneer Hij Zich Gods Zoon noemt, die niet slechts een Godswoord op aarde tot het een of ander aards ambt overeenkomstig Gods werk geroepen heeft, maar die met Zijn gehele leven een werk verricht, waartoe Hem de Vader, reeds toen Hij in de wereld kwam, geheiligd heeft. Bij het woord "geheiligd" herinnert men zich, dat die in de Psalm "goden" heten, om de onheiligheid van hun gedrag berispt worden: de naam komt hun niet oorspronkelijk toe, bovendien tonen zij zich die zedelijk niet waardig; met het "geheiligd en in de wereld gezonden heeft" stelt Jezus tegenover hun zoonschap, dat hier begonnen is het Zijne, dat v r de tijd was.

De uitdrukking "in de wereld zenden" doelt onmiskenbaar op een gebeurtenis v r Zijn menswording en duidt Zijn goddelijke roeping tot Verlosser aan. Jezus wordt "door de Vader geheiligd", dat is de Vader wijdt Hem tot Zijn heilige taak, vaardigt Hem af, geeft Hem Zijn volmacht (John 17:2). Op zijn manier drukt Petrus ditzelfde denkbeeld uit, als hij Jezus "het v r de grondlegging van de wereld gekende Lam" (1 Petrus . 1:20) noemt. De Vader heeft de Zoon geraadpleegd, voordat Jezus op aarde verscheen en de uitslag van dit gemeenschappelijk onderhoud deelt Hij zelf mee in John 6:38.

De heiliging betekent de afzondering tot de dienst van God en Zijn rijk; diezelfde uitdrukking staat in Isaiah 13:3 ook van zulke dienaren van de goddelijke raad, die bewusteloos hun zending volbrengen.

Wat God heiligt ontneemt Hij aan de wereld en eigent Hij Zich toe. Als de Vader Hem, die in de wereld zou komen, heiligt, dan is Jezus ook als de Mensenzoon dadelijk door God Zich toegeëigend en tot Zich genomen, als Gods Zoon. Als een zo geheiligde Mensenzoon heeft Hij dan Hem in de wereld gezonden, die van een "zijn bij God" in de wereld kwam, dus Gods Zoon, ook in deze zin.

De Oud-Testamentische spreekwijze voortzettend had Jezus als deze gezant van God volkomen recht, om Zich zelfs Elohiem d. i. God te noemen. Waarom blijft Hij echter daarbij staan, om daaraan de naam van Gods Zoon, die Hij Zich toekent te ontlenen? Zonder twijfel omdat de naam Elohiem ten tijde van Jezus niet meer die uitgestrekte betekenis had als in de Israëlitische oudheid. Omdat de grondbetekenis van Elohiem die van de "sterke" is, kon het Oude Testament naast de Heere, die volheid van alle krachten, ook de engelen (Psalms 97:7) ja de afgescheiden geest van Samuël (1 Samuel 28:13) Elohiem noemen. De Heere was dan de Elohiem van de Elohims (de god van de goden), evenals wij Hem nu de Koning der koningen, de Heere der heren noemen. Ten tijde van Jezus werd echter de naam Elohim alleen nog voor de Eeuwige zelf en niet meer voor de bovenaardse machten in het algemeen gebruikt. Wij zien hier op het ogenblik de hoogste opgewondenheid van de hartstocht bij de vijanden, in wier handen de stenen zijn, Jezus bedachtzaamheid en de liefde, die zich ervoor hoedt om de tegenstanders te ergeren. Maar tevens is duidelijk, dat, wanneer de apostelen aan Jezus vervolgens toch de Godsnaam geven, het gewicht daarvan des te zwaarder in de weegschaal valt: het is de werkelijke gelijkheid met de Eeuwige, die zij Hem daarmee toekennen.

Hier vinden nu de bestrijders van de Godheid van Christus, naar zij vermenen, steun voor hun ongeloof, zij zeggen: "Ziet u wel, Jezus zelf noemt Zich de Zoon van God in een natuurlijke en menselijke zin. " Wij ontkennen dit volstrekt en bewijzen het uit de eigen woorden van de Heere. Zelfs schijnt het bij de eersten oogopslag, dat de Heere Zijn Godheid verbergt. Hij haalt een woord van de Schrift aan, waaruit blijkt dat mensen door God goden worden genoemd en wij kunnen bij dit voorbeeld nog dat van Mozes voegen, tot wie God zei: Aron zal u tot een mond zijn en u zult hem tot een God Zijn (Efod. 4:16). Ook deed de Heere opzettelijk deze aanhaling om Zijn vijanden te bezadigen. Hij Heer schroomde niet te doen, waarvoor wij zo bang zijn, namelijk om een ogenblik voor de vijand te wijken en hem ruimte te geven. Maar de Heere deed dit, niet om hem het veld te laten, maar om hem daarna des te krachtiger aan te vallen en volkomen te slaan. De Heere verschilde geheel van die hartstochtelijke lieden, die juist zo'n gelegenheid gretig zouden aangegrepen hebben, om de woede van het volk ten toppunt te voeren en zichzelf tot martelaars te maken. Nee, de Heere zei eenvoudig: Welnu is het om een woord te doen en ergert het u, dat Ik, in wie u alleen een mens ziet, mij Gods Zoon noem, zo toon ik u uit uw Heilige Schrift, dat Ik Mij met deze naam geen te hoge titel aanmatig. Immers als reeds zij, die door het woord van God tot rechters in Israël werden aangesteld, als vertegenwoordigers van God een goddelijke titel hadden en goden (niet in de zin van afgoden, maar in de zin van ondergoden) genoemd worden; hoe zou dan Ik, die onmiddellijk van de Vader ben uitgezonden en met de wondermacht van de Vader ben bekleed, Mij niet Gods Zoon mogen noemen? Uw ergernis is dus onbillijk. Al was het, dat Ik niets meer dan mens was, dan nog zouden de manier en de omstandigheden van mijn zending, Mij recht geven, naar de Schrift, om de titel van Gods Zoon te voeren, want de naam goden betekent niets anders dan zonen van de Allerhoogste. Immers er staat geschreven: u bent goden en u bent allen kinderen van de Allerhoogste. Deed de Heere nu echter hiermee afstand van zijn wezenlijke Godheid? Nee, reeds Zijn woord, dat de Vader Hem geheiligd en in de wereld gezonden had, stelt de Zoon als de van eeuwigheid bij eedzwering geroepene tot hogepriester, naar de ordening van Melchizedek (Hebrews 7:8). Daarenboven een persoon, die in de wereld gezonden wordt is boven de wereld, is geen schepsel, maar God. Het door de Vader geheiligd worden, is het toegepast en bereid worden door de Vader zelf tot de profetische, hogepriesterlijke en koninklijke bediening.

Vers 37

37. In plaats dat u om zo'n getuigenis van Mijzelf stenen tegen Mij zou opheffen, moest u onderzoeken of met dit getuigenis van Mijn lippen, ook het getuigenis van Mijn werken overeenstemt en het ene door het andere bevestigd werd; voor dit onderzoek stel Ik Mijzelf en alles, wat van Mij uitging, prijs. a) Als Ik niet doe de werken van Mijn Vader, met wie Ik beweerd heb n te zijn, geloof Mij niet, want onmogelijk kan de eenheid van wezen en willen bestaan, waar de eenheid van werken ontbreekt.

a)John 15:24.

Vers 37

37. In plaats dat u om zo'n getuigenis van Mijzelf stenen tegen Mij zou opheffen, moest u onderzoeken of met dit getuigenis van Mijn lippen, ook het getuigenis van Mijn werken overeenstemt en het ene door het andere bevestigd werd; voor dit onderzoek stel Ik Mijzelf en alles, wat van Mij uitging, prijs. a) Als Ik niet doe de werken van Mijn Vader, met wie Ik beweerd heb n te zijn, geloof Mij niet, want onmogelijk kan de eenheid van wezen en willen bestaan, waar de eenheid van werken ontbreekt.

a)John 15:24.

Vers 38

38. Maar als Ik ze doe en dit heeft u Mij reeds toegestaan, toen Ik de vraag in John 10:32 tot u richtte en u van geen van Mijn werken de eigenschap van goedheid en voortreffelijkheid kon tegenspreken en als u Mij niet volgens de stelling in John 8:13 gelooft (vgl. John 5:31 met 8:14), geloof dan de werken, het getuigenis, dat daarin vervat is (John 5:36), opdat u mag bekennen en geloven, overeenkomstig de verkregen kennis ook erkent, a) dat de Vader in Mij is en Ik in Hem (John 10:30).

a)John 14:11; John 17:21.

Wanneer zij niet de weg van geloof in Zijn persoonlijkheid tot het erkennen van Zijn werkingen willen gaan, kan Hij hen toch opwekken om de weg van het zien van Zijn werken tot geloof in Zijn persoonlijkheid te gaan. In deze zin roept Hij hen op Zijn werken te geloven, opdat zij "bekennen en geloven", dat in Hem de Vader is. Leren zij eerst de tegenwoordigheid van de Vader in Zijn werkzaamheid vereren, houden zij eerst op, de daden van de Vaders, die in Zijn werken voor hun ogen staan en in deze de Vader zelf voortdurend te verloochenen, dan zullen zij ook in het middelpunt van deze schitterende werkzaamheid van de Vader Hem, de Zoon, in Zijn persoonlijkheid leren waarderen en geloven, dat Hij in de Vader is, zoals de Vader in Hem en als zij dat eerst bekennen, moeten zij met schrik gewaar worden dat zij in Zijn woord niet een duistere, twijfelachtige stelling van de geleerdheid aangrijpen, maar de rijkste beloning van de tegenwoordigheid en werkzaamheid van de hemelse Vader.

Vroeger riep de Heere hen op Hem een zonde aan te wijzen, als zij het konden en toen zij allen verstomden greep Hij hen in hun geweten en zei Hij: "Als Ik de waarheid spreek, waarom gelooft u Mij niet? (John 8:46). Zo wil Hij ook hier dulden, dat zij Hem niet geloven, wanneer zij op Zijn woord "Ik en de Vader zijn n" als tegenspraak konden stellen: "Gij doet wel de werken van Uw Vader; " maar niemand waagde het, niemand wist een werk van Hem te noemen, dat de Vader niet als Zijn werk zou bekennen en vele werken hadden zij van Hem met hun ogen gezien, die geen andere dan de werken van de Vader in Hem konden zijn. Welaan dan, zo gaat de Heere voort, doe Ik de werken van Mijn Vader, geloof dan toch de werken, al is het dat u Mij niet kunt geloven! Als uw ogen te donker zijn om in Mij, in Mijn persoon, het afschijnsel van `s Vaders heerlijkheid te zien (John 14:9) en uw harten te gevoelig om `s Vaders geest en leven in Mijn woorden op te merken, geef dan toch aan de werken, die de Vader, die in Mij woont, doet, de eer, dat u ze houdt voor werken van God (John 14:10 v. ), dan zullen zij voor u, evenals uw Nicodemus (John 3:2) een ladder van de kennis worden, waarlangs u tot het geloof opstijgt, dat de Vader in Mij is en Ik in Hem en het zal u niet meer ergeren, dat Ik zeg: "Ik en de Vader zijn een".

Vers 38

38. Maar als Ik ze doe en dit heeft u Mij reeds toegestaan, toen Ik de vraag in John 10:32 tot u richtte en u van geen van Mijn werken de eigenschap van goedheid en voortreffelijkheid kon tegenspreken en als u Mij niet volgens de stelling in John 8:13 gelooft (vgl. John 5:31 met 8:14), geloof dan de werken, het getuigenis, dat daarin vervat is (John 5:36), opdat u mag bekennen en geloven, overeenkomstig de verkregen kennis ook erkent, a) dat de Vader in Mij is en Ik in Hem (John 10:30).

a)John 14:11; John 17:21.

Wanneer zij niet de weg van geloof in Zijn persoonlijkheid tot het erkennen van Zijn werkingen willen gaan, kan Hij hen toch opwekken om de weg van het zien van Zijn werken tot geloof in Zijn persoonlijkheid te gaan. In deze zin roept Hij hen op Zijn werken te geloven, opdat zij "bekennen en geloven", dat in Hem de Vader is. Leren zij eerst de tegenwoordigheid van de Vader in Zijn werkzaamheid vereren, houden zij eerst op, de daden van de Vaders, die in Zijn werken voor hun ogen staan en in deze de Vader zelf voortdurend te verloochenen, dan zullen zij ook in het middelpunt van deze schitterende werkzaamheid van de Vader Hem, de Zoon, in Zijn persoonlijkheid leren waarderen en geloven, dat Hij in de Vader is, zoals de Vader in Hem en als zij dat eerst bekennen, moeten zij met schrik gewaar worden dat zij in Zijn woord niet een duistere, twijfelachtige stelling van de geleerdheid aangrijpen, maar de rijkste beloning van de tegenwoordigheid en werkzaamheid van de hemelse Vader.

Vroeger riep de Heere hen op Hem een zonde aan te wijzen, als zij het konden en toen zij allen verstomden greep Hij hen in hun geweten en zei Hij: "Als Ik de waarheid spreek, waarom gelooft u Mij niet? (John 8:46). Zo wil Hij ook hier dulden, dat zij Hem niet geloven, wanneer zij op Zijn woord "Ik en de Vader zijn n" als tegenspraak konden stellen: "Gij doet wel de werken van Uw Vader; " maar niemand waagde het, niemand wist een werk van Hem te noemen, dat de Vader niet als Zijn werk zou bekennen en vele werken hadden zij van Hem met hun ogen gezien, die geen andere dan de werken van de Vader in Hem konden zijn. Welaan dan, zo gaat de Heere voort, doe Ik de werken van Mijn Vader, geloof dan toch de werken, al is het dat u Mij niet kunt geloven! Als uw ogen te donker zijn om in Mij, in Mijn persoon, het afschijnsel van `s Vaders heerlijkheid te zien (John 14:9) en uw harten te gevoelig om `s Vaders geest en leven in Mijn woorden op te merken, geef dan toch aan de werken, die de Vader, die in Mij woont, doet, de eer, dat u ze houdt voor werken van God (John 14:10 v. ), dan zullen zij voor u, evenals uw Nicodemus (John 3:2) een ladder van de kennis worden, waarlangs u tot het geloof opstijgt, dat de Vader in Mij is en Ik in Hem en het zal u niet meer ergeren, dat Ik zeg: "Ik en de Vader zijn een".

Vers 39

39. Zij erkenden nu, dat Hij van het woord in John 10:30, dat hen ergerde, niets terugnam, maar het integendeel bevestigde met het in John 10:37 v. gezegde. Zij probeerden dan weer Hem te grijpen, om een gewone rechtszaak ervan te maken en Hem naar de Hoge raad te leiden, zoals dat reeds in John 7:30, hun doel was geweest en Hij ontging uit hun hand, doordat Hij met vaste tred door hun rijen doorging en hen alle moed ontzonk, zij wisten zelf niet hoe.

a) Luke 4:29; John 8:59.

De woorden van Jezus hadden hun bedoeling om Hem te stenigen geheel en al ontzenuwd, toch wilden zij van de waarheid de eer niet geven en hun voornemen om Hem te vernietigen niet laten varen; zij probeerden daarom nog eens Hem te grijpen, om Hem een proces aan te doen, maar Hij ontging uit hun handen. Nog was Zijn werk niet volbracht, nog had de Vader Hem een tijd om te werken bestemd, namelijk in Perea en in dit bewustzijn ging Hij door de aanslagen en vervolgingen van de vijanden heen.

Vers 39

39. Zij erkenden nu, dat Hij van het woord in John 10:30, dat hen ergerde, niets terugnam, maar het integendeel bevestigde met het in John 10:37 v. gezegde. Zij probeerden dan weer Hem te grijpen, om een gewone rechtszaak ervan te maken en Hem naar de Hoge raad te leiden, zoals dat reeds in John 7:30, hun doel was geweest en Hij ontging uit hun hand, doordat Hij met vaste tred door hun rijen doorging en hen alle moed ontzonk, zij wisten zelf niet hoe.

a) Luke 4:29; John 8:59.

De woorden van Jezus hadden hun bedoeling om Hem te stenigen geheel en al ontzenuwd, toch wilden zij van de waarheid de eer niet geven en hun voornemen om Hem te vernietigen niet laten varen; zij probeerden daarom nog eens Hem te grijpen, om Hem een proces aan te doen, maar Hij ontging uit hun handen. Nog was Zijn werk niet volbracht, nog had de Vader Hem een tijd om te werken bestemd, namelijk in Perea en in dit bewustzijn ging Hij door de aanslagen en vervolgingen van de vijanden heen.

Vers 40

40. En Hij ging weer, nadat het feest van de tempelreiniging ten einde was, langs de weg in Luke 13:1-Luke 13:9 beschreven, over de Jordaan. Reeds bij zijn eerste heengaan van Jeruzalem had de Heere in dezelfde richting Zich teruggetrokken (John 3:22, ). Hij begaf Zich tot de plaats, de landstreek "Joh (11:6" en 13:22"), waar Johannes eerst, voordat hij verder op naar Enon bij Salim ging (John 3:23) doopte, de landstreek van Bethabara (John 1:28) tot beneden, waar de rivier in de Dode zee uitloopt. En Hij bleef daar, voor enige tijd daar een werkzaamheid beginnend.

Vers 40

40. En Hij ging weer, nadat het feest van de tempelreiniging ten einde was, langs de weg in Luke 13:1-Luke 13:9 beschreven, over de Jordaan. Reeds bij zijn eerste heengaan van Jeruzalem had de Heere in dezelfde richting Zich teruggetrokken (John 3:22, ). Hij begaf Zich tot de plaats, de landstreek "Joh (11:6" en 13:22"), waar Johannes eerst, voordat hij verder op naar Enon bij Salim ging (John 3:23) doopte, de landstreek van Bethabara (John 1:28) tot beneden, waar de rivier in de Dode zee uitloopt. En Hij bleef daar, voor enige tijd daar een werkzaamheid beginnend.

Vers 41

41. En velen kwamen tot Hem, zodat wij in Luke 14:25 veel volk in Zijn gevolg zien en zeiden, zichzelf onder elkaar rekenschap gevend, waarom zij zich gedwongen voelden Zich aan Hem aan te sluiten: Johannes deed wel geen teken, om voor onze ogen te bewijzen, dat hij een gezondenen van God was, maar wij hebben hem eenvoudig op het getuigenis, dat in Zijn gehele verschijning en in zijn prediking lag, geloofd 1:17"). Maar nu blijkt het, dat wij niet ten onrechte in hem hebben geloofd, want alles, wat Johannes van deze, die na hem zou komen en groter zou zijn dan hij (John 1:26 v. ) zei, was waar. Zo hebben wij dubbele reden om ons aan Jezus' kant te stellen, zowel om Johannes, die wij daarmee nog in zijn dood eren, als om die meerdere, die ons nu in zijn plaats is gegeven.

Als wij Christus bij ervaring leren kennen, vinden wij, dat al wat de Schrift van Hem zegt waar is en de werkelijkheid ver te boven gaat.

Vers 41

41. En velen kwamen tot Hem, zodat wij in Luke 14:25 veel volk in Zijn gevolg zien en zeiden, zichzelf onder elkaar rekenschap gevend, waarom zij zich gedwongen voelden Zich aan Hem aan te sluiten: Johannes deed wel geen teken, om voor onze ogen te bewijzen, dat hij een gezondenen van God was, maar wij hebben hem eenvoudig op het getuigenis, dat in Zijn gehele verschijning en in zijn prediking lag, geloofd 1:17"). Maar nu blijkt het, dat wij niet ten onrechte in hem hebben geloofd, want alles, wat Johannes van deze, die na hem zou komen en groter zou zijn dan hij (John 1:26 v. ) zei, was waar. Zo hebben wij dubbele reden om ons aan Jezus' kant te stellen, zowel om Johannes, die wij daarmee nog in zijn dood eren, als om die meerdere, die ons nu in zijn plaats is gegeven.

Als wij Christus bij ervaring leren kennen, vinden wij, dat al wat de Schrift van Hem zegt waar is en de werkelijkheid ver te boven gaat.

Vers 42

42. En velen, namelijk tollenaars en zondaars (Luke 15:1-Luke 16:13 , geloofden daar in Hem, terwijl aan de andere kant ook hier de Farizeeën zich vijandig jegens Hem stelden (Luke 13:31-Luke 14:24 Luke 16:14-Luke 16:18). Zo was het dan toch anders dan te Jeruzalem, waar het ongeloof over Jezus, hoe meer Hij van Zich getuigde, ook des te sterkere vorm aannam.

De Heere gaat niet naar Perea om Zich te vrijwaren voor de vervolgingen van de hierarchen, maar omdat Hij nu niets meer bij de Joden te doen heeft, voordat hij Zich in de dood overgeeft. De openbare werkzaamheid van Jezus is bij haar einde aangekomen, maar dit keert tot het begin terug. Op dezelfde plaats, waar Johannes eerst dopende van Jezus heeft getuigt, getuigt deze nu zelf, zodat Hij diens getuigenis over Hem, door een betuiging van Zichzelf bevestigt. Wat vervolgens van het gevolg Van zijn werkzaamheid wordt bericht, behoort mee tot de grote aanklacht, die het gehele evangelie van Johannes tegen de Joden als de geschiedkundige dragers van het ongeloof vormt.

De mensen in Perea confereerden en collationeerden alles nauwkeurig en zo werden zij overtuigd; was dit nu aan deze mogelijk, waarom ook niet aan de anderen?

Als om Zich te verkwikken trok, na zo veel ellende van het ongeloof ondervonden te hebben, de Heiland Zich naar een plaats terug, waar Hij verwachtte schapen te zullen vinden, die Zijn stem zouden horen; en deze vreugde werd Hem rijk ten deel. In de vlakte van de Jordaan, daar, waar de Doper zijn ambt als heraut begon en de stem liet horen: "Zie het Lam van God, dat de zonden van de wereld draagt", daar, waar de eerste schaapjes hunn Herder vonden (John 1:29, ) wekte de verschijning van de Heere de sluimerende herinnering aan Zijn bode weer op. Bij velen scheen het werk van de Doper vergeefs geweest te zijn, die nu toch nog ten gevolge van zijn prediking tot Jezus kwamen. Zo bewijst het zaad van het goddelijke woord een onvergankelijke levenskracht te hebben. Velen geloofden daar in Hem. Zij hadden het getuigenis van de Doper aangaande de Christus, die na hem komen zou, gehoord, vergeleken hiermee wat zij van Jezus zagen en hoorden, aanschouwden in Zijn woorden en daden de bevestiging van hetgeen Johannes van Hem gezegd had en kwamen zo tot de overtuiging, dat Jezus de Christus was. Zo was dan de prediking van de Doper ook voor deze mensen niet tevergeefs geweest en droeg zij nog vrucht ook nadat hij reeds gestorven was. Merken wij het op ter onzer bemoediging en aanvuring! Zo draagt de prediking van de Christus ook nu dikwijls meer vrucht, dan wij vermoeden en deze vrucht openbaart zich wel eens, nadat wij reeds deze aarde verlaten hebben en heengegaan zijn naar het huis van de Vader, waar wij ons met nog reinere vreugde, dan hier beneden, over de zegen op onze arbeid in God zullen verheugen. Maar ook hier verblijdt ons de hemelse Vader meermalen door de vrucht van ons werk, te midden van de miskenning en tegenkanting, die wij ondervonden, zoals Hij Zijn Zoon verblijdde door de zegen op Zijn arbeid. Hoe zal de Heere er door verkwikt en verheugd zijn geworden en hoe zal Hij de Vader er voor gedankt hebben, vooral na de verregaande miskenning en woedende vijandschap, die Hij te Jeruzalem van de Joodse groten ondervonden had! Met kloeke moed was hij weer opgetreden in de tempel, om aan het heil van Zijn volk weer te arbeiden en ondubbelzinnig maar tevens met wijze omzichtigheid had Hij geantwoord op de vraag, of Hij dan waarlijk de Christus was. Hij had Zich beroepen niet alleen op Zijn vroegere verklaringen en op Zijn werken, als die van Hem getuigen, maar ook van Zijn macht, van Zijn betrekking tot de Vader en Zijn eenheid met de Vader gesproken, dat het duidelijk was, voor wie Hij Zichzelf hield en door Zijn volksgenoten wilde gehouden zijn. Maar het had hun haat tegen Hem slechts opnieuw opgewekt, zodat zij weer stenen opnamen om er Hem als een godslasteraar mee te verpletteren. En toen hij hen op de beschamendste manier aantoonde, deels hoe ongerijmd het naar hun eigen wet was Hem van godslastering te beschuldigen, omdat Hij Zichzelf Gods Zoon genoemd had, deels hoe zijn werken van Zijn eenheid met de Vader getuigden, toen werd hun woede wel een beetje bedaard, maar probeerden zij toch hem te grijpen. Vanwaar die hevige vijandschap? Vanwaar die verharding van hun harten? Ach, zij waren niet van Zijn schapen. Zij hadden de aard, het karakter, de zin van Zijn schapen niet. Hun denkwijze en gezindheid was met Zijn denkwijze en gezindheid en met Zijn onderwijs rechtstreeks in strijd. Dat was de oorzaak, waarom zij niet in Hem geloofden, zoals de Heere zelf verklaarde (John 10:26). Zijn schapen hoorden Zijn stem en volgen Hem. Ook wij horen Zijn stem en volgen Hem. En wij bouwen ons geloof in Hem, deels op Zijn eigen verklaringen, want de nederige, heilige Jezus, die nooit Zijn eer, maar altijd de eer van zijn Vader zocht, kon niet zo gesproken hebben, als Hij zich niet ten volle bewust geweest was, dat Hij in waarheid was, die Hij zei te zijn, deels op de werken, die hij deed in de naam van Zijn Vader, als die van Hem getuigen en duidelijk doen zien dat de Vader in Hem is en Hij in de Vader. Zalig, driewerf zalig wij door dat geloof; want Hij geeft Zijn schapen het eeuwige leven: zij zullen niet verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze uit Zijn hand rukken. Zijn Vader, die ze Hem gegeven heeft, is meer dan allen en niemand kan ze rukken uit de hand van Zijn Vader. Hij en de Vader zijn een. Zo hebben wij dan niet te vrezen. Ons geluk staat vast voor de eeuwigheid. Het is gegrond in de belofte van de Heere: het is gegrond in de macht en de gezindheid van de Zoon en van de Vader, om die belofte te vervullen. Heer! sterk ons in dat geloof en geef, dat wij er door aangevuurd worden, om hoe langs zo meer als Uw schapen te denken, te willen en te handelen, naar Uw stem te horen, U te volgen en bij U te blijven, totdat Gij ons zult ingeleid hebben in het huis van de Vader, waar wij Hem en U door onze lof en dankzegging, voor onze toebrenging tot Uw kudde niet alleen, maar ook voor onze bewaring en volkomen verlossing eeuwig hopen te verheerlijken.

Vers 42

42. En velen, namelijk tollenaars en zondaars (Luke 15:1-Luke 16:13 , geloofden daar in Hem, terwijl aan de andere kant ook hier de Farizeeën zich vijandig jegens Hem stelden (Luke 13:31-Luke 14:24 Luke 16:14-Luke 16:18). Zo was het dan toch anders dan te Jeruzalem, waar het ongeloof over Jezus, hoe meer Hij van Zich getuigde, ook des te sterkere vorm aannam.

De Heere gaat niet naar Perea om Zich te vrijwaren voor de vervolgingen van de hierarchen, maar omdat Hij nu niets meer bij de Joden te doen heeft, voordat hij Zich in de dood overgeeft. De openbare werkzaamheid van Jezus is bij haar einde aangekomen, maar dit keert tot het begin terug. Op dezelfde plaats, waar Johannes eerst dopende van Jezus heeft getuigt, getuigt deze nu zelf, zodat Hij diens getuigenis over Hem, door een betuiging van Zichzelf bevestigt. Wat vervolgens van het gevolg Van zijn werkzaamheid wordt bericht, behoort mee tot de grote aanklacht, die het gehele evangelie van Johannes tegen de Joden als de geschiedkundige dragers van het ongeloof vormt.

De mensen in Perea confereerden en collationeerden alles nauwkeurig en zo werden zij overtuigd; was dit nu aan deze mogelijk, waarom ook niet aan de anderen?

Als om Zich te verkwikken trok, na zo veel ellende van het ongeloof ondervonden te hebben, de Heiland Zich naar een plaats terug, waar Hij verwachtte schapen te zullen vinden, die Zijn stem zouden horen; en deze vreugde werd Hem rijk ten deel. In de vlakte van de Jordaan, daar, waar de Doper zijn ambt als heraut begon en de stem liet horen: "Zie het Lam van God, dat de zonden van de wereld draagt", daar, waar de eerste schaapjes hunn Herder vonden (John 1:29, ) wekte de verschijning van de Heere de sluimerende herinnering aan Zijn bode weer op. Bij velen scheen het werk van de Doper vergeefs geweest te zijn, die nu toch nog ten gevolge van zijn prediking tot Jezus kwamen. Zo bewijst het zaad van het goddelijke woord een onvergankelijke levenskracht te hebben. Velen geloofden daar in Hem. Zij hadden het getuigenis van de Doper aangaande de Christus, die na hem komen zou, gehoord, vergeleken hiermee wat zij van Jezus zagen en hoorden, aanschouwden in Zijn woorden en daden de bevestiging van hetgeen Johannes van Hem gezegd had en kwamen zo tot de overtuiging, dat Jezus de Christus was. Zo was dan de prediking van de Doper ook voor deze mensen niet tevergeefs geweest en droeg zij nog vrucht ook nadat hij reeds gestorven was. Merken wij het op ter onzer bemoediging en aanvuring! Zo draagt de prediking van de Christus ook nu dikwijls meer vrucht, dan wij vermoeden en deze vrucht openbaart zich wel eens, nadat wij reeds deze aarde verlaten hebben en heengegaan zijn naar het huis van de Vader, waar wij ons met nog reinere vreugde, dan hier beneden, over de zegen op onze arbeid in God zullen verheugen. Maar ook hier verblijdt ons de hemelse Vader meermalen door de vrucht van ons werk, te midden van de miskenning en tegenkanting, die wij ondervonden, zoals Hij Zijn Zoon verblijdde door de zegen op Zijn arbeid. Hoe zal de Heere er door verkwikt en verheugd zijn geworden en hoe zal Hij de Vader er voor gedankt hebben, vooral na de verregaande miskenning en woedende vijandschap, die Hij te Jeruzalem van de Joodse groten ondervonden had! Met kloeke moed was hij weer opgetreden in de tempel, om aan het heil van Zijn volk weer te arbeiden en ondubbelzinnig maar tevens met wijze omzichtigheid had Hij geantwoord op de vraag, of Hij dan waarlijk de Christus was. Hij had Zich beroepen niet alleen op Zijn vroegere verklaringen en op Zijn werken, als die van Hem getuigen, maar ook van Zijn macht, van Zijn betrekking tot de Vader en Zijn eenheid met de Vader gesproken, dat het duidelijk was, voor wie Hij Zichzelf hield en door Zijn volksgenoten wilde gehouden zijn. Maar het had hun haat tegen Hem slechts opnieuw opgewekt, zodat zij weer stenen opnamen om er Hem als een godslasteraar mee te verpletteren. En toen hij hen op de beschamendste manier aantoonde, deels hoe ongerijmd het naar hun eigen wet was Hem van godslastering te beschuldigen, omdat Hij Zichzelf Gods Zoon genoemd had, deels hoe zijn werken van Zijn eenheid met de Vader getuigden, toen werd hun woede wel een beetje bedaard, maar probeerden zij toch hem te grijpen. Vanwaar die hevige vijandschap? Vanwaar die verharding van hun harten? Ach, zij waren niet van Zijn schapen. Zij hadden de aard, het karakter, de zin van Zijn schapen niet. Hun denkwijze en gezindheid was met Zijn denkwijze en gezindheid en met Zijn onderwijs rechtstreeks in strijd. Dat was de oorzaak, waarom zij niet in Hem geloofden, zoals de Heere zelf verklaarde (John 10:26). Zijn schapen hoorden Zijn stem en volgen Hem. Ook wij horen Zijn stem en volgen Hem. En wij bouwen ons geloof in Hem, deels op Zijn eigen verklaringen, want de nederige, heilige Jezus, die nooit Zijn eer, maar altijd de eer van zijn Vader zocht, kon niet zo gesproken hebben, als Hij zich niet ten volle bewust geweest was, dat Hij in waarheid was, die Hij zei te zijn, deels op de werken, die hij deed in de naam van Zijn Vader, als die van Hem getuigen en duidelijk doen zien dat de Vader in Hem is en Hij in de Vader. Zalig, driewerf zalig wij door dat geloof; want Hij geeft Zijn schapen het eeuwige leven: zij zullen niet verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze uit Zijn hand rukken. Zijn Vader, die ze Hem gegeven heeft, is meer dan allen en niemand kan ze rukken uit de hand van Zijn Vader. Hij en de Vader zijn een. Zo hebben wij dan niet te vrezen. Ons geluk staat vast voor de eeuwigheid. Het is gegrond in de belofte van de Heere: het is gegrond in de macht en de gezindheid van de Zoon en van de Vader, om die belofte te vervullen. Heer! sterk ons in dat geloof en geef, dat wij er door aangevuurd worden, om hoe langs zo meer als Uw schapen te denken, te willen en te handelen, naar Uw stem te horen, U te volgen en bij U te blijven, totdat Gij ons zult ingeleid hebben in het huis van de Vader, waar wij Hem en U door onze lof en dankzegging, voor onze toebrenging tot Uw kudde niet alleen, maar ook voor onze bewaring en volkomen verlossing eeuwig hopen te verheerlijken.

Vers 50

50. En Ik weet, dat Zijn gebod, dat Ik door middel van dat Mij voorgeschreven woord en die getuigenis aan de wereld moet voorstellen, het eeuwige leven is (John 3:14, ; John 6:39 v. ; 10:11). Hetgeen Ik dan spreek, wanneer Ik met vreugde en bij eigen vrije hartelijke deelname Zijn gebod vervul (Psalms 40:9. Hebrews 10:5, ), dat spreek Ik, wat het ook zij, zoals Mij de Vader gezegd heeft. Zo ben ik in werkelijkheid degene, van wie de profeet in Isaiah 50:4, getuigt.

De ernstige betekenis van het ongeloof van de Joden, waarvan Johannes tot hiertoe de verborgen oorzaken heeft voorgesteld, blijkt uit de verheven waarde van Hem, tegen wie het gericht is: God zelf verwerpt degene, die Jezus verwerpt.

Ik betuig u op deze dag, dat Ik rein ben van aller bloed. Deze zin heeft deze rede van Jezus, die niet, zoals vele uitleggers aannemen, een Johanneïsche bij elkaar voeging van brokstukken uit vorige reden is, maar een rede, die werkelijk zo is gehouden en tot de discipelen gericht is, om ze in hun geloof te versterken en hen onderricht te geven hoe het Joodse ongeloof niet te verontschuldigen is, maar veroordelingswaardig.

Jezus heeft, toen Hij op aarde wandelde, niet gehaat en vervolgd, geen verterend vuur van de hemel laten vallen over degenen, die Hem verachtten, geen menselijk zwaard tegen Zijn vijanden laten trekken; maar toch heeft Hij Zijn verachters een vuur op het hoofd gelegd, Zijn vijanden een zwaard in het vlees gegeven. Dit brandend vuur en dit snijdend zwaard zijn Zijn woord. Het licht, dat Hij in de wereld heeft gebracht, het licht van Zijn woord en van Zijn waarheid, dat in de duisternis van deze wereld schijnt en de zonde van de wereld ontdekt en de schande van de wereld blootlegt, dat zijn de hel van de wereld reeds lang v r de jongste dag (Revelation 11:10). Daarom is de zachte mensenvriend Jezus, die toch niets anders wilde dan de wereld zaligmaken, gedurende Zijn omwandelen op aarde reeds de trotse en ongelovige zondaars een doorn in het oog geweest, omdat zij hun duister en boos hart gewaar werden. Zijn woord oordeelt ons. Zijn licht maakt onze duisternis openbaar (John 3:19 vv. ). Daarom is voor het kind reeds de tiran Herodes verschrikt, daarom hebben aan de man huichelachtige Farizeeën en hoogmoedige schriftgeleerden en gewetenloze priesters de dood gezworen. Zijn woord heeft hen geoordeeld, dat als gloeiende kolen op hun hoofd lag, het sneed als een tweesnijdend zwaard in hun hart. Daarom is ook heden nog voor zovelen het licht van het Christendom een lastig licht, dat zij liever heden dan morgen zonden willen uitblussen en de zaligmakende prediking van het kruis is een ergernis en een dwaasheid, omdat zij voelen: het evangelie oordeelt ons en brengt de armoede van ons hart, ons zondig leven, onze geheime schande aan het licht voor ons en anderen. Wij oordelen u niet, trotse verachters van Gods woord en van Gods waarheid en geen menselijke rechtbank roept u voor zich; maar u ontloopt daarom uw Rechter niet. Menigeen, die zijn gehele leven de Kerk ontwijkt, omdat hij de Rechter op de kansel vreest, heeft hem in zijn huis staan, die Rechter en hij weet het niet. Het is het woord van God, dat nog misschien vergeten van de schooltijd aan in enige kast, in enige hoek ligt, het woord van God, dat uit die hoek uw zondig leven aanziet als een stomme getuige, die eens vreselijk tegen u zal spreken. En als u hem uit de kast neemt, die stomme rechter en in het vuur werpt, of uw bijbel wegbrengt en verkoopt, evenals Judas Zijn Heiland voor dertig zilverlingen, zie, u bent daarom de rechter niet kwijt; want ook in het hart draagt u hem mee. Het is Gods woord, dat ook daar binnen zijn stem verheft, het woord van God, dat u niet uit uw geweten kunt verwijderen, evenmin als Judas de verrader en dat honderde malen tot u zegt, evenals die onverbiddelijke boetprediker in de woestijn: "het is niet goed wat u gedaan heeft. " En als u ook deze inwendige rechter tot zwijgen brengt evenals Herodes Johannes, toen hij hem het hoofd liet afslaan, als u uw geweten doodt, ook daardoor bent u van de rechter niet verlost; het woord, dat de Heere tot u gesproken heeft en u veracht heeft, in u en dat u heeft verdoofd, tegen u en dat u heeft weg gespot, dat woord zal u op de jongste dag oordelen, dat zal alles aan het licht brengen, aan het heldere licht van de eeuwigheid.

Dat was dan, naar het bericht van Johannes, de laatste rede van Jezus tot het volk en de oversten. Alles, alles wendt Hij nog aan om hen tot het geloof te bewegen en degenen, die bij zichzelf overtuigd waren, maar nog niet voor Hem durfden uitkomen, in hun geloof te versterken. Hij sprak met blijkbare aandoening en hoge ernst. Zijn woorden getuigen van Zijn vurige zucht om zondaren te behouden en zijn de Redder van de mensen waardig. Met de innigste zelfbewustheid en op de plechtigste manier legt Hij voor het laatst getuigenis af van Zijn Goddelijke zending, van de waarheid van Zijn prediking, van Zijn Goddelijke grootheid, van het heil, dat men hier reeds door Hem kon verkrijgen, van de rampzaligheid, die allen, die Zijn woorden verwierpen, zeker stond te wachten en van het geluk, dat tot in eeuwigheid het deel zou zijn van hen, die in Hem geloofden, om Zijn weldadig doel te bereiken. En nu gaat Hij heen om niet meer tot de menigte te spreken. Hij laat hen nu aan hun eigen nadenken en hun eigen keuze over. Hij had gedaan al wat Hij kon. Zij moesten het nu zelf weten, of zij al dan niet in Hem geloven, of zij al dan niet Zijn woorden aannemen wilden. Ach! de geschiedenis leert ons, dat ook dit laatste woord in zo veel liefde en met zo veel ernst gesproken tot de menigte tevergeefs is geweest. Wij twijfelen er echter niet aan, of het zal op sommigen diepe, blijvende indruk gemaakt en hen nu of later tot het geloof in Hem gebracht, of daarin bevestigd hebben. Moge het ook op ons deze gezegende uitwerking hebben. Aarzelen wij niet langer! Hinken wij niet langer op twee gedachten! Verdelen wij niet langer tussen Christus en de wereld. Erkennen wij Hem voor de Gezant van God, het Beeld van de Vader en het licht van de wereld. Nemen wij Zijn woorden aan. Vestigen wij op Hem ons vertrouwen en proberen wij steeds naar Zijn evangelie te leven. Dan zullen wij niet in duisternis wandelen, noch voor veroordeling te vrezen hebben, maar door Hem zalig worden en het eeuwige leven hebben. Ja wij geloven, o onze Heer en Zaligmaker en wij nemen Uw woord aan. Naar dat woord willen wij leven. Op dat woord willen wij sterven. Heere vermeerder ons het geloof.

Met deze woorden, wellicht bij het vallen van de avond gesproken, verlaat de Heere, naar het schijnt, bij het einde van de maandag de tempel. De hele dag had Hij Zich zegevierend tegenover Zijn vijanden gehandhaafd en als Overwinnaar zegt Hij het strijdperk vaarwel, om morgen terug te keren. Drie stemmen hadden zich met de Zijne verenigd om de natie tot geloof in haar Christus te brengen. De stem van de kinderen in Israël, die Hem toejuichten; van de heidenen, die Hem begroetten; de stem van de Vader, die Hem verheerlijkte; allen hadden zij luid tot Zijn eer gesproken. . . . Helaas - "oren hebbende, hoorden zij niet; ogen hebbende zagen zij niet. "

Vers 50

50. En Ik weet, dat Zijn gebod, dat Ik door middel van dat Mij voorgeschreven woord en die getuigenis aan de wereld moet voorstellen, het eeuwige leven is (John 3:14, ; John 6:39 v. ; 10:11). Hetgeen Ik dan spreek, wanneer Ik met vreugde en bij eigen vrije hartelijke deelname Zijn gebod vervul (Psalms 40:9. Hebrews 10:5, ), dat spreek Ik, wat het ook zij, zoals Mij de Vader gezegd heeft. Zo ben ik in werkelijkheid degene, van wie de profeet in Isaiah 50:4, getuigt.

De ernstige betekenis van het ongeloof van de Joden, waarvan Johannes tot hiertoe de verborgen oorzaken heeft voorgesteld, blijkt uit de verheven waarde van Hem, tegen wie het gericht is: God zelf verwerpt degene, die Jezus verwerpt.

Ik betuig u op deze dag, dat Ik rein ben van aller bloed. Deze zin heeft deze rede van Jezus, die niet, zoals vele uitleggers aannemen, een Johanneïsche bij elkaar voeging van brokstukken uit vorige reden is, maar een rede, die werkelijk zo is gehouden en tot de discipelen gericht is, om ze in hun geloof te versterken en hen onderricht te geven hoe het Joodse ongeloof niet te verontschuldigen is, maar veroordelingswaardig.

Jezus heeft, toen Hij op aarde wandelde, niet gehaat en vervolgd, geen verterend vuur van de hemel laten vallen over degenen, die Hem verachtten, geen menselijk zwaard tegen Zijn vijanden laten trekken; maar toch heeft Hij Zijn verachters een vuur op het hoofd gelegd, Zijn vijanden een zwaard in het vlees gegeven. Dit brandend vuur en dit snijdend zwaard zijn Zijn woord. Het licht, dat Hij in de wereld heeft gebracht, het licht van Zijn woord en van Zijn waarheid, dat in de duisternis van deze wereld schijnt en de zonde van de wereld ontdekt en de schande van de wereld blootlegt, dat zijn de hel van de wereld reeds lang v r de jongste dag (Revelation 11:10). Daarom is de zachte mensenvriend Jezus, die toch niets anders wilde dan de wereld zaligmaken, gedurende Zijn omwandelen op aarde reeds de trotse en ongelovige zondaars een doorn in het oog geweest, omdat zij hun duister en boos hart gewaar werden. Zijn woord oordeelt ons. Zijn licht maakt onze duisternis openbaar (John 3:19 vv. ). Daarom is voor het kind reeds de tiran Herodes verschrikt, daarom hebben aan de man huichelachtige Farizeeën en hoogmoedige schriftgeleerden en gewetenloze priesters de dood gezworen. Zijn woord heeft hen geoordeeld, dat als gloeiende kolen op hun hoofd lag, het sneed als een tweesnijdend zwaard in hun hart. Daarom is ook heden nog voor zovelen het licht van het Christendom een lastig licht, dat zij liever heden dan morgen zonden willen uitblussen en de zaligmakende prediking van het kruis is een ergernis en een dwaasheid, omdat zij voelen: het evangelie oordeelt ons en brengt de armoede van ons hart, ons zondig leven, onze geheime schande aan het licht voor ons en anderen. Wij oordelen u niet, trotse verachters van Gods woord en van Gods waarheid en geen menselijke rechtbank roept u voor zich; maar u ontloopt daarom uw Rechter niet. Menigeen, die zijn gehele leven de Kerk ontwijkt, omdat hij de Rechter op de kansel vreest, heeft hem in zijn huis staan, die Rechter en hij weet het niet. Het is het woord van God, dat nog misschien vergeten van de schooltijd aan in enige kast, in enige hoek ligt, het woord van God, dat uit die hoek uw zondig leven aanziet als een stomme getuige, die eens vreselijk tegen u zal spreken. En als u hem uit de kast neemt, die stomme rechter en in het vuur werpt, of uw bijbel wegbrengt en verkoopt, evenals Judas Zijn Heiland voor dertig zilverlingen, zie, u bent daarom de rechter niet kwijt; want ook in het hart draagt u hem mee. Het is Gods woord, dat ook daar binnen zijn stem verheft, het woord van God, dat u niet uit uw geweten kunt verwijderen, evenmin als Judas de verrader en dat honderde malen tot u zegt, evenals die onverbiddelijke boetprediker in de woestijn: "het is niet goed wat u gedaan heeft. " En als u ook deze inwendige rechter tot zwijgen brengt evenals Herodes Johannes, toen hij hem het hoofd liet afslaan, als u uw geweten doodt, ook daardoor bent u van de rechter niet verlost; het woord, dat de Heere tot u gesproken heeft en u veracht heeft, in u en dat u heeft verdoofd, tegen u en dat u heeft weg gespot, dat woord zal u op de jongste dag oordelen, dat zal alles aan het licht brengen, aan het heldere licht van de eeuwigheid.

Dat was dan, naar het bericht van Johannes, de laatste rede van Jezus tot het volk en de oversten. Alles, alles wendt Hij nog aan om hen tot het geloof te bewegen en degenen, die bij zichzelf overtuigd waren, maar nog niet voor Hem durfden uitkomen, in hun geloof te versterken. Hij sprak met blijkbare aandoening en hoge ernst. Zijn woorden getuigen van Zijn vurige zucht om zondaren te behouden en zijn de Redder van de mensen waardig. Met de innigste zelfbewustheid en op de plechtigste manier legt Hij voor het laatst getuigenis af van Zijn Goddelijke zending, van de waarheid van Zijn prediking, van Zijn Goddelijke grootheid, van het heil, dat men hier reeds door Hem kon verkrijgen, van de rampzaligheid, die allen, die Zijn woorden verwierpen, zeker stond te wachten en van het geluk, dat tot in eeuwigheid het deel zou zijn van hen, die in Hem geloofden, om Zijn weldadig doel te bereiken. En nu gaat Hij heen om niet meer tot de menigte te spreken. Hij laat hen nu aan hun eigen nadenken en hun eigen keuze over. Hij had gedaan al wat Hij kon. Zij moesten het nu zelf weten, of zij al dan niet in Hem geloven, of zij al dan niet Zijn woorden aannemen wilden. Ach! de geschiedenis leert ons, dat ook dit laatste woord in zo veel liefde en met zo veel ernst gesproken tot de menigte tevergeefs is geweest. Wij twijfelen er echter niet aan, of het zal op sommigen diepe, blijvende indruk gemaakt en hen nu of later tot het geloof in Hem gebracht, of daarin bevestigd hebben. Moge het ook op ons deze gezegende uitwerking hebben. Aarzelen wij niet langer! Hinken wij niet langer op twee gedachten! Verdelen wij niet langer tussen Christus en de wereld. Erkennen wij Hem voor de Gezant van God, het Beeld van de Vader en het licht van de wereld. Nemen wij Zijn woorden aan. Vestigen wij op Hem ons vertrouwen en proberen wij steeds naar Zijn evangelie te leven. Dan zullen wij niet in duisternis wandelen, noch voor veroordeling te vrezen hebben, maar door Hem zalig worden en het eeuwige leven hebben. Ja wij geloven, o onze Heer en Zaligmaker en wij nemen Uw woord aan. Naar dat woord willen wij leven. Op dat woord willen wij sterven. Heere vermeerder ons het geloof.

Met deze woorden, wellicht bij het vallen van de avond gesproken, verlaat de Heere, naar het schijnt, bij het einde van de maandag de tempel. De hele dag had Hij Zich zegevierend tegenover Zijn vijanden gehandhaafd en als Overwinnaar zegt Hij het strijdperk vaarwel, om morgen terug te keren. Drie stemmen hadden zich met de Zijne verenigd om de natie tot geloof in haar Christus te brengen. De stem van de kinderen in Israël, die Hem toejuichten; van de heidenen, die Hem begroetten; de stem van de Vader, die Hem verheerlijkte; allen hadden zij luid tot Zijn eer gesproken. . . . Helaas - "oren hebbende, hoorden zij niet; ogen hebbende zagen zij niet. "

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op John 10". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/john-10.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile