Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Johannes 15

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOHANNES 15

John 15:1

VERMANING OM TE VOLHARDEN IN GELOOF, LIEFDE EN GEDULD

B. John 15:1-Hoofdst 16:12. De tweede rede: Vermaning aan de discipelen, om aan de een kant de eenheid van het geloof met Hem, die de wijnstok is en wiens ranken zij zijn, vast te houden en te bewaren, maar aan de andere kant ook de gemeenschap van de liefde onder elkaar te beoefenen. Het laatste zal dan voor hen een vergoeding zijn voor de haat van de wereld, waarin zij zullen worden ingewikkeld, maar tegenover welke de beloofde Trooster hen de macht van de overwinning geeft.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOHANNES 15

John 15:1

VERMANING OM TE VOLHARDEN IN GELOOF, LIEFDE EN GEDULD

B. John 15:1-Hoofdst 16:12. De tweede rede: Vermaning aan de discipelen, om aan de een kant de eenheid van het geloof met Hem, die de wijnstok is en wiens ranken zij zijn, vast te houden en te bewaren, maar aan de andere kant ook de gemeenschap van de liefde onder elkaar te beoefenen. Het laatste zal dan voor hen een vergoeding zijn voor de haat van de wereld, waarin zij zullen worden ingewikkeld, maar tegenover welke de beloofde Trooster hen de macht van de overwinning geeft.

Vers 1

1. Nadat Jezus met de discipelen de lofzang had uitgesproken en van de tafel was opgestaan, deden zij, zoals zij rondom Hem stonden, Hem denken aan een beeld, dat in het Oude Testament vaak voor de gemeente van God was gebruikt (Isaiah 5:7. Jeremiah 2:21. Psalms 80:9, ). Daarom ging Hij voort tot hen te spreken en zei: Ik ben de ware wijnstok, omdat Ik degene ben, in wie de verbondsgemeente van God het doel van haar roeping bereikt heeft (Isaiah 49:3) en Mijn Vader is de landman. Deze zal er voor zorgen dat deze ware wijnstok, die met de bedoelingen van Zijn genade overeenstemt, in zijn ranken (John 15:5) zich naar alle kanten heen uitbreidt, terwijl de oude ontaarde wijnstok aan de verwoesting ten prooi wordt (Ezekiel 17:6; Ezekiel 19:12).

Tussen het vorige hoofdstuk en dit kan men onmogelijk iets anders inlassen dan misschien: "Toen stonden zij op, maar gingen niet meteen van daar, omdat de Heere voortging te spreken. " Wij kunnen het ons niet voorstellen dat de Heere naar buiten gaande, vooral niet bij de bevolking, die om het feest overal zal zijn geweest, deze vertrouwelijke slotwoorden zal hebben gesproken. Het hogepriesterlijk gebed vordert zeker een gesloten, vrije plaats. Terwijl de Heere dus nog in de zaal van de paasmaaltijd bleef, gereed om heen te gaan en door de discipelen omringd was, begon Hij opnieuw te spreken en wel dringender, van de blijvende liefdeband tussen Hem en de Zijnen.

Het uur van afscheid was gekomen, maar scheidend van de Zijnen blijft de Heere toch bij hen en zij bij Hem.

Zoals de discipelen in de zaal nog rondom Hem staan, gereed om de plaats te verlaten, ziet Hij in hen de ranken van een wijnstok, die Hij zelf is (vgl. Psalms 128:3). Zoals die zich uitbreidt in zijn takken, zo zal Hij Zich in hen, die rondom Hem staan, uitbreiden in de wereld.

De Vader heeft Hem in aardse grond geplant; in deze wortels schietend heeft de wijnstok ranken doen uitspruiten. Omdat God Zijnen wijnberg aan het gericht moest overgeven (Isaiah 5:1, ) heeft Hij Zich deze wijnstok afgezonderd en toebereid, om Zich in deze een nieuw begin te scheppen, dat een sterke uitbreiding zou verkrijgen.

Als Christus Zich de waren wijnstok noemt, wijst Hij daarmee op het bestaan van valse wijnstokken. zoals Hij in John 10:12 v. , door Zich de goede Herder te noemen stelde tegenover de slechte oversten en leidslieden van het volk, stelt Hij Zich hier tegenover het verbasterde, vleselijke Israël (Deuteronomy 32:22) en noemt Hij Zijn Vader de wijngaardenier of landman, door wie de wijnstok geplant is (Genesis 9:20).

Bij de geestelijke wijnstok komt daarmee overeen, dat de Vader de Zoon in de wereld zond en Hem vlees van ons vlees liet aannemen. In het volgende wordt alleen gewezen op een andere dubbele daad van de landman, die van het afsnijden van de onvruchtbare ranken en van het reinigen van de vruchtdragende.

In de grondtekst wordt deze dubbele werkzaamheid door twee woorden aangeduid, die overeenkomen in klank: airei (neemt weg), cayairei (reinigt); dit is niet zonder betekenis, omdat het reinigen geschiedt op een manier, die allen schijn heeft alsof ook hier met het mes het leven werd aangetast.

De bestemming van de rank is vrucht te dragen, de bestemming van de mensen het goede te doen. Maar hoe bereikt de rank dit einddoel? Alleen door haar kracht, haar leven, haar voedende sappen uit de wijnstok te putten. Zo zal de mens het goede doen; wanneer er dus sprake is van heiligheid van gemoed en leven heeft de mens geen macht, dan die, die hij aan Jezus Christus ontleent. Eindelijk, wanneer zal de rank, ook de schoonste en meest ontwikkelde, ophouden vrucht te dragen, als hij, losgemaakt van de stam, van deze geen steun of voedsel meer verlangt? Zo ook wordt de mens ongeschikt om iets goeds te doen zodra hij, overgelaten aan eigen zwakheid, in zichzelf krachten vinden wil. Onderzoek van nabij alle werk van een mens, die niet met Christus verenigd is en u zult zien dat het tot onvruchtbaarheid gedoemd, ja als dood geboren is. Het is als de vrucht, die door gebrek aan voedsel loslaat van de boom, zij is noch goed om gegeten, noch om bewaard te worden en tot niets geschikt dan om met het dorre gebladerte op de mesthoop geworpen te worden.

Vers 1

1. Nadat Jezus met de discipelen de lofzang had uitgesproken en van de tafel was opgestaan, deden zij, zoals zij rondom Hem stonden, Hem denken aan een beeld, dat in het Oude Testament vaak voor de gemeente van God was gebruikt (Isaiah 5:7. Jeremiah 2:21. Psalms 80:9, ). Daarom ging Hij voort tot hen te spreken en zei: Ik ben de ware wijnstok, omdat Ik degene ben, in wie de verbondsgemeente van God het doel van haar roeping bereikt heeft (Isaiah 49:3) en Mijn Vader is de landman. Deze zal er voor zorgen dat deze ware wijnstok, die met de bedoelingen van Zijn genade overeenstemt, in zijn ranken (John 15:5) zich naar alle kanten heen uitbreidt, terwijl de oude ontaarde wijnstok aan de verwoesting ten prooi wordt (Ezekiel 17:6; Ezekiel 19:12).

Tussen het vorige hoofdstuk en dit kan men onmogelijk iets anders inlassen dan misschien: "Toen stonden zij op, maar gingen niet meteen van daar, omdat de Heere voortging te spreken. " Wij kunnen het ons niet voorstellen dat de Heere naar buiten gaande, vooral niet bij de bevolking, die om het feest overal zal zijn geweest, deze vertrouwelijke slotwoorden zal hebben gesproken. Het hogepriesterlijk gebed vordert zeker een gesloten, vrije plaats. Terwijl de Heere dus nog in de zaal van de paasmaaltijd bleef, gereed om heen te gaan en door de discipelen omringd was, begon Hij opnieuw te spreken en wel dringender, van de blijvende liefdeband tussen Hem en de Zijnen.

Het uur van afscheid was gekomen, maar scheidend van de Zijnen blijft de Heere toch bij hen en zij bij Hem.

Zoals de discipelen in de zaal nog rondom Hem staan, gereed om de plaats te verlaten, ziet Hij in hen de ranken van een wijnstok, die Hij zelf is (vgl. Psalms 128:3). Zoals die zich uitbreidt in zijn takken, zo zal Hij Zich in hen, die rondom Hem staan, uitbreiden in de wereld.

De Vader heeft Hem in aardse grond geplant; in deze wortels schietend heeft de wijnstok ranken doen uitspruiten. Omdat God Zijnen wijnberg aan het gericht moest overgeven (Isaiah 5:1, ) heeft Hij Zich deze wijnstok afgezonderd en toebereid, om Zich in deze een nieuw begin te scheppen, dat een sterke uitbreiding zou verkrijgen.

Als Christus Zich de waren wijnstok noemt, wijst Hij daarmee op het bestaan van valse wijnstokken. zoals Hij in John 10:12 v. , door Zich de goede Herder te noemen stelde tegenover de slechte oversten en leidslieden van het volk, stelt Hij Zich hier tegenover het verbasterde, vleselijke Israël (Deuteronomy 32:22) en noemt Hij Zijn Vader de wijngaardenier of landman, door wie de wijnstok geplant is (Genesis 9:20).

Bij de geestelijke wijnstok komt daarmee overeen, dat de Vader de Zoon in de wereld zond en Hem vlees van ons vlees liet aannemen. In het volgende wordt alleen gewezen op een andere dubbele daad van de landman, die van het afsnijden van de onvruchtbare ranken en van het reinigen van de vruchtdragende.

In de grondtekst wordt deze dubbele werkzaamheid door twee woorden aangeduid, die overeenkomen in klank: airei (neemt weg), cayairei (reinigt); dit is niet zonder betekenis, omdat het reinigen geschiedt op een manier, die allen schijn heeft alsof ook hier met het mes het leven werd aangetast.

De bestemming van de rank is vrucht te dragen, de bestemming van de mensen het goede te doen. Maar hoe bereikt de rank dit einddoel? Alleen door haar kracht, haar leven, haar voedende sappen uit de wijnstok te putten. Zo zal de mens het goede doen; wanneer er dus sprake is van heiligheid van gemoed en leven heeft de mens geen macht, dan die, die hij aan Jezus Christus ontleent. Eindelijk, wanneer zal de rank, ook de schoonste en meest ontwikkelde, ophouden vrucht te dragen, als hij, losgemaakt van de stam, van deze geen steun of voedsel meer verlangt? Zo ook wordt de mens ongeschikt om iets goeds te doen zodra hij, overgelaten aan eigen zwakheid, in zichzelf krachten vinden wil. Onderzoek van nabij alle werk van een mens, die niet met Christus verenigd is en u zult zien dat het tot onvruchtbaarheid gedoemd, ja als dood geboren is. Het is als de vrucht, die door gebrek aan voedsel loslaat van de boom, zij is noch goed om gegeten, noch om bewaard te worden en tot niets geschikt dan om met het dorre gebladerte op de mesthoop geworpen te worden.

Vers 2

2. Elke rank, die in Mij geen vrucht draagt, die neemt Hij weg, zoals dat reeds in de kring van u, Mijn twaalf, bewezen is, omdat een van u reeds is afgesneden (John 13:30) en al wie vrucht draagt, die reinigt Hij door het werk van Zijn goddelijke genade (John 13:10), opdat zij meer vrucht draagt, zoals bij een natuurlijke wijnstok, na verwijdering van de wilde schoten van de vruchtbare rank, het sap zich des te meer naar de druif samendringt.

De vrucht van de wijnstok is de uitwerking van het Christelijk leven op de hele wandel van een Christen, die evenzeer het werk is van de Geest van Christus, die in hem is, als de druif het product is van het sap, dat in de wijnstok werkt.

Het zou vreemd kunnen voorkomen, dat Jezus spreekt van ranken aan Hem, die geen vrucht dragen en duidelijk degenen bedoelt, die ook nooit vrucht hebben gedragen. Deze kunnen, zo schijnt het, te minder beschouwd worden als ranken aan Hem, omdat volgens vers. 29 het geloof in Christus moet worden beschouwd als het begin van vrucht dragen. Met alle recht merkt echter Quesnel op: "de goede en de kwade ranken behoren tot de wijnstok"; het komt op de werkelijke aanbieding van de genade van Christus en de vrijwillige deelname aan deze aan. Zolang deze nog wordt aangeboden en totdat Christus het versmaden van Zijn gave met uitsluiting uit Zijn rijk straft, zijn ook de ongelovigen en bozen ranken aan Hem, de wijnstok. " Wij moeten ook acht geven op een onderscheid, dat bestaat tussen de verhouding van de natuurlijke ranken tot de geestelijke wijnstok. Terwijl de natuurlijke ranken onmiddellijk uit de wijnstok groeien, berust het in elkaar zijn van de geestelijke wijnstok en de geestelijke ranken op een inenting. Wij mensen hebben ten eerste ons natuurlijk leven, dat komt van onze ouders, wij zijn vlees uit vlees geboren, dan heeft de inenting in Christus in de doop plaats, dan groeien wij samen met Christus, zoals Paulus hiervan spreekt en wel is het het inwendige, geestelijke leven, dat uit Hem groeien moet. Als wij echter in plaats van Christus' leven in het hart te laten dringen, ons open en bereid houden, om integendeel onze natuur te volgen, die op te kweken en haar vruchten te laten dragen, zo worden wij tot zieke en afgestorven ranken aan de wijnstok van Christus, die dan de wijngaardenier niet zelden door een plotselinge val, maar veel meer ook daardoor wegneemt, dat Hij op onmerkbare manier het met ons gaandeweg al dieper en dieper laat zinken.

Wegnemen of reinigen, afsnijden of besnijden - een van beide laat de wijngaardenier aan iedere rank van de wijnstok toekomen.

Wilt u niet toelaten, dat van u wordt weggenomen wat slecht is, dan moet u toelaten, dat u zelf wordt weggenomen.

De eer en heerlijkheid van de wijnstok is zijn vrucht, vol zoetheid en zachtheid, gepaard met vuur en kracht: levende en versterkende en tot feestelijke vreugde opwekkende, een beeld van Christus' leven in de gelovigen tot kostelijke vruchten van de Geest in liefde, vreugde, vrede geduld, vriendelijkheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, kuisheid, gerijpt door de zon van de genade. Deze zoekt de hemelse wijngaardenier als loon voor Zijn moeite en Hij wil ze bevorderen; daarom handelt Hij op de manier van de snoeier. Op natuurlijk gebied schijnt de snoeier niet als vriend, maar als verwoester tot de wijnberg te komen, als hij op het goede uur met het scherpe snoeimes nadert. Hoe wordt dan de wijngaard gesneden, alsof hij aan duizend wonden moest doodbloeden. Wat ligt de aarde met afgesneden takken en schoten bedekt en als treurend over de verwoesting strekt de stam de takken, die hem gebleven en toch ook afgesneden zijn, uit. Toch is het slechts bedoeld om zijn welzijn en groei tot rijke vrucht te bevorderen. Maar kon bij het aardse snoeien nog van misslagen sprake zijn, bij het hemelse nooit. De Vader, die de wijnstok geplant heeft, zal niets verderven waarin nog een zegen is (Isaiah 65:8). Wat nog vrucht dragen kan, blijft en wordt slechts van het dorre hout en de wilde uitwassen, waardoor de kracht zou worden weggenomen, in uitwendig en inwendig gericht, gereinigd. Wat zich daarentegen vertoont als waterloot, als verkeerde schoot slechts krullen belooft, wat zonder ogen, zonder aanleg tot bloesem het sap van de wijnstok tot enkel bladerentooi dreigt weg te nemen, dat neemt het mes onverbiddelijk weg. Een naam-Christen, die alle levensvolheid van Christus niet opwekt tot het leven uit God, een hart dat de waarheid in ongerechtigheid te onder houdt, de hele rijkdom van de liefde van God in de Zoon van Zijn liefde tevergeefs laat zijn, hoopt slechts tevergeefs met de vorm van godzaligheid dat oog te misleiden, waarvoor voorhuid noch besnijdenis, wetenschap noch wondergave, kerkelijkheid noch orthodoxie, maar alleen het nieuwe schepsel in Christus betekenis heeft.

Dat niet de vruchtdragende ranken voorop geplaatst zijn, maar eerst sprake is van een rank, die weggenomen wordt, moet daaruit verklaard worden, dat de Heere niet meer Zijn twaalf discipelen voor Zich zag (John 6:70 v. ), maar alleen nog maar de elf (Mark 16:14. Matthew 28:16. Acts 1:26).

Ranken, die in de wijnstok zijn, maar geen vruchten dragen, betekenen naam-Christenen, die door een uitwendige mondbelijdenis de vertoning maken, dat zij op de Heiland enige betrekking hebben, maar die geen vruchten van ware godzaligheid voortbrengen en daardoor openbaar maken, dat zij niet door een waarachtig geloof met Hem verenigd zijn; deze ranken neemt de goddelijke landman weg, wanneer Hij hen door zijn rechtvaardig oordeel afsnijdt, of hen als valse Christenen openbaar maakt. Ranken, die vruchten dragen, zijn mensen, die zich in de godzaligheid oefenen en daardoor blijken geven dat zij door een waarachtig geloof met Christus verenigd zijn. Deze reinigt en besnoeit de landman, door alles weg te nemen, door hun ongeregelde neigingen te verbeteren en zelfs door hen met tegenheden te tuchtigen. Dit alles geschiedt met een weldadig oogmerk, opdat zij meer vruchten dragen en in kracht van godzaligheid toenemen.

Door het wegnemen schijnt Christus bijzonder te doelen op Judas, die zich van de wijnstok had afgezonderd en een voorbeeld was voor alle volgende geveinsden en afvalligen. God neemt zulke onvruchtbare ranken weg, f door ze af te snijden door Zijn rechtvaardige oordelen, f door hen bekend te doen worden als onchristenen en vervolgens uit te werpen.

Merk op dat de Heer nu en altijd de Vader niet voorstelt als in onmiddellijke betrekking tot de zondaar, maar indirect door Hem, de Zoon. De uitverkiezing is van de Vader, maar de uitvoerder van Gods verborgen raad in het openbaar is de Zoon en de Heilige Geest deelt de vrucht van Gods raad en van de uitvoering van die raad aan de zondaar mee. Ja, God heeft zondaren uitverkoren v r de grondlegging van de wereld. Maar in wie? Alleen in Christus. En waarom? Alleen om het beeld van Zijn Zoon gelijkvormig te worden, Romans 8:29 God heeft, in beelden gesproken, een wijnstok in Zijn hof geplant, welks edele vruchten Hem alleen aangenaam zijn en daarom besteedt Hij aan die wijnstok Zijn hoogste zorgen en wil er zelf, zoals de planter, ook de kweker van zijn. Alle onvruchtbare rank aan die wijnstok mag er niet aan blijven. U weet, er schieten hier en daar uit de wijnstok loze ranken, die geen levensvatbaarheid hebben; men noemt ze waterranken en de landman breekt ze af als hij ze ziet, werpt ze weg met de hand, want het zijn zachte stengels. Zij ontstaan aan de wijnstok toevallig door sappen in de schors, die in geen verband staan met de wortel en de innerlijke levenskrachten en sappen van de wijnstok wegnemen. En al die vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht draagt. Het is hier weer een van die eenvoudige, voor allen even kenbare onderscheidingen, die de Heer maakt tussen zondaren en zondaren. Er zijn, die tot Hem en er zijn, die niet tot Hem in betrekking staan. En onder zulke mensen, die tot Hem in betrekking staan, zijn er die in een werkelijke en die in een schijnbare betrekking tot Hem staan. De eersten dragen vruchten uit Hem; de anderen niet. Die geen vruchten dragen hebben geen deel aan Hem en de schijnbare betrekking tussen beiden wordt weer verbroken; maar die vrucht dragen worden met zorgvuldigheid gekweekt, opdat ze de meest mogelijke vrucht dragen. Daartoe dient de reiniging, waarbij het snoeimes een eerste plaats beslaat. U weet dat alle vrucht, zal zij de hoogst mogelijke volkomenheid bereiken, de zorg van de kundigen hovenier behoeft. De edelste plant, aan zichzelf overgelaten, ontaardt, verwildert en gaat ten slotte teniet, terwijl de minder edele plant door zorgvuldige kweking altijd edeler wordt. . 3. Jullie, die rondom Mij staan, bent nu rein om het woord, dat Ik tot u gesproken heb, niet om een enkel woord, maar de gehele leer, die u geduurnde al de drie jaren van ons samenzijn ten deel is geworden en dat u in geloof heeft aangenomen en tot hiertoe bewaard (John 13:10; John 17:8, John 17:14).

Hoe kan de Heere in waarheid zo tot Zijn apostelen spreken? Zij zouden rein zijn, rein in de grond van hun hart, hoewel zij tot hiertoe nog zovele gebreken en verkeerdheden aan de dag hebben gelegd en allen zich nog deze nacht aan Jezus zullen ergeren? Zouden zij rein zijn, voordat de Opgestane tot hen had gezegd: Ontvangt de Heilige Geest" en nog voordat de Heilige Geest, dit nieuwe levensprincipe, over hen uitgestort was? Wij moeten hier bedenken dat de wedergeboorte niet op n ogenblik tot stand komt. Evenals het mensenkind, dat lichamelijk geboren wordt, ouder is dan zijn geboortedag, omdat het reeds te voren in moeders lichaam heeft geleefd, zoals aan de geboorte van de mens de ontvangenis voorafgaat, zo is het ook met de mens, die uit God geboren wordt. De dag waarop wij kunnen zeggen dat de levende God weer een kind geboren is, dat een nieuwe burger in het boek van burgers van Zion is ingeschreven, is meestal de dag niet, waarop dit kind van God begon te leven. Aan het leven voor de wereld gaat een leven en bewegen in het verborgene vooraf. De heilige apostelen hebben de Heilige Geest niet voor de eerste maal ontvangen op Pasen of Pinksteren, de Heere heeft ze met Zijn Heilige Geest reeds vaak aangeblazen. Van de eerste dag, dat zij Hem vonden, heeft Hij met Zijn heilige levensgeest hen aangeblazen en omwaaid. Elk woord van Zijn mond was een krachtige aanblazing van Zijn Heilige Geest; ieder werk van Zijn hand was een krachtig aangrijpen met de vinger van de Heilige Geest. De Heere erkent dat de arbeid van Zijn Geest aan het hart en de geest van Zijn discipelen niet verloren gegaan is. Hij heeft het zaad, dat Hij in hun akker gestrooid heeft, doen groeien; Hij heeft het begoten. Hij heeft het beschermd - het nieuwe leven is werkelijk begonnen, zij zijn in de wereld, maar niet meer van de wereld; zij zijn de Zijnen, zij zijn rein.

Vers 2

2. Elke rank, die in Mij geen vrucht draagt, die neemt Hij weg, zoals dat reeds in de kring van u, Mijn twaalf, bewezen is, omdat een van u reeds is afgesneden (John 13:30) en al wie vrucht draagt, die reinigt Hij door het werk van Zijn goddelijke genade (John 13:10), opdat zij meer vrucht draagt, zoals bij een natuurlijke wijnstok, na verwijdering van de wilde schoten van de vruchtbare rank, het sap zich des te meer naar de druif samendringt.

De vrucht van de wijnstok is de uitwerking van het Christelijk leven op de hele wandel van een Christen, die evenzeer het werk is van de Geest van Christus, die in hem is, als de druif het product is van het sap, dat in de wijnstok werkt.

Het zou vreemd kunnen voorkomen, dat Jezus spreekt van ranken aan Hem, die geen vrucht dragen en duidelijk degenen bedoelt, die ook nooit vrucht hebben gedragen. Deze kunnen, zo schijnt het, te minder beschouwd worden als ranken aan Hem, omdat volgens vers. 29 het geloof in Christus moet worden beschouwd als het begin van vrucht dragen. Met alle recht merkt echter Quesnel op: "de goede en de kwade ranken behoren tot de wijnstok"; het komt op de werkelijke aanbieding van de genade van Christus en de vrijwillige deelname aan deze aan. Zolang deze nog wordt aangeboden en totdat Christus het versmaden van Zijn gave met uitsluiting uit Zijn rijk straft, zijn ook de ongelovigen en bozen ranken aan Hem, de wijnstok. " Wij moeten ook acht geven op een onderscheid, dat bestaat tussen de verhouding van de natuurlijke ranken tot de geestelijke wijnstok. Terwijl de natuurlijke ranken onmiddellijk uit de wijnstok groeien, berust het in elkaar zijn van de geestelijke wijnstok en de geestelijke ranken op een inenting. Wij mensen hebben ten eerste ons natuurlijk leven, dat komt van onze ouders, wij zijn vlees uit vlees geboren, dan heeft de inenting in Christus in de doop plaats, dan groeien wij samen met Christus, zoals Paulus hiervan spreekt en wel is het het inwendige, geestelijke leven, dat uit Hem groeien moet. Als wij echter in plaats van Christus' leven in het hart te laten dringen, ons open en bereid houden, om integendeel onze natuur te volgen, die op te kweken en haar vruchten te laten dragen, zo worden wij tot zieke en afgestorven ranken aan de wijnstok van Christus, die dan de wijngaardenier niet zelden door een plotselinge val, maar veel meer ook daardoor wegneemt, dat Hij op onmerkbare manier het met ons gaandeweg al dieper en dieper laat zinken.

Wegnemen of reinigen, afsnijden of besnijden - een van beide laat de wijngaardenier aan iedere rank van de wijnstok toekomen.

Wilt u niet toelaten, dat van u wordt weggenomen wat slecht is, dan moet u toelaten, dat u zelf wordt weggenomen.

De eer en heerlijkheid van de wijnstok is zijn vrucht, vol zoetheid en zachtheid, gepaard met vuur en kracht: levende en versterkende en tot feestelijke vreugde opwekkende, een beeld van Christus' leven in de gelovigen tot kostelijke vruchten van de Geest in liefde, vreugde, vrede geduld, vriendelijkheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, kuisheid, gerijpt door de zon van de genade. Deze zoekt de hemelse wijngaardenier als loon voor Zijn moeite en Hij wil ze bevorderen; daarom handelt Hij op de manier van de snoeier. Op natuurlijk gebied schijnt de snoeier niet als vriend, maar als verwoester tot de wijnberg te komen, als hij op het goede uur met het scherpe snoeimes nadert. Hoe wordt dan de wijngaard gesneden, alsof hij aan duizend wonden moest doodbloeden. Wat ligt de aarde met afgesneden takken en schoten bedekt en als treurend over de verwoesting strekt de stam de takken, die hem gebleven en toch ook afgesneden zijn, uit. Toch is het slechts bedoeld om zijn welzijn en groei tot rijke vrucht te bevorderen. Maar kon bij het aardse snoeien nog van misslagen sprake zijn, bij het hemelse nooit. De Vader, die de wijnstok geplant heeft, zal niets verderven waarin nog een zegen is (Isaiah 65:8). Wat nog vrucht dragen kan, blijft en wordt slechts van het dorre hout en de wilde uitwassen, waardoor de kracht zou worden weggenomen, in uitwendig en inwendig gericht, gereinigd. Wat zich daarentegen vertoont als waterloot, als verkeerde schoot slechts krullen belooft, wat zonder ogen, zonder aanleg tot bloesem het sap van de wijnstok tot enkel bladerentooi dreigt weg te nemen, dat neemt het mes onverbiddelijk weg. Een naam-Christen, die alle levensvolheid van Christus niet opwekt tot het leven uit God, een hart dat de waarheid in ongerechtigheid te onder houdt, de hele rijkdom van de liefde van God in de Zoon van Zijn liefde tevergeefs laat zijn, hoopt slechts tevergeefs met de vorm van godzaligheid dat oog te misleiden, waarvoor voorhuid noch besnijdenis, wetenschap noch wondergave, kerkelijkheid noch orthodoxie, maar alleen het nieuwe schepsel in Christus betekenis heeft.

Dat niet de vruchtdragende ranken voorop geplaatst zijn, maar eerst sprake is van een rank, die weggenomen wordt, moet daaruit verklaard worden, dat de Heere niet meer Zijn twaalf discipelen voor Zich zag (John 6:70 v. ), maar alleen nog maar de elf (Mark 16:14. Matthew 28:16. Acts 1:26).

Ranken, die in de wijnstok zijn, maar geen vruchten dragen, betekenen naam-Christenen, die door een uitwendige mondbelijdenis de vertoning maken, dat zij op de Heiland enige betrekking hebben, maar die geen vruchten van ware godzaligheid voortbrengen en daardoor openbaar maken, dat zij niet door een waarachtig geloof met Hem verenigd zijn; deze ranken neemt de goddelijke landman weg, wanneer Hij hen door zijn rechtvaardig oordeel afsnijdt, of hen als valse Christenen openbaar maakt. Ranken, die vruchten dragen, zijn mensen, die zich in de godzaligheid oefenen en daardoor blijken geven dat zij door een waarachtig geloof met Christus verenigd zijn. Deze reinigt en besnoeit de landman, door alles weg te nemen, door hun ongeregelde neigingen te verbeteren en zelfs door hen met tegenheden te tuchtigen. Dit alles geschiedt met een weldadig oogmerk, opdat zij meer vruchten dragen en in kracht van godzaligheid toenemen.

Door het wegnemen schijnt Christus bijzonder te doelen op Judas, die zich van de wijnstok had afgezonderd en een voorbeeld was voor alle volgende geveinsden en afvalligen. God neemt zulke onvruchtbare ranken weg, f door ze af te snijden door Zijn rechtvaardige oordelen, f door hen bekend te doen worden als onchristenen en vervolgens uit te werpen.

Merk op dat de Heer nu en altijd de Vader niet voorstelt als in onmiddellijke betrekking tot de zondaar, maar indirect door Hem, de Zoon. De uitverkiezing is van de Vader, maar de uitvoerder van Gods verborgen raad in het openbaar is de Zoon en de Heilige Geest deelt de vrucht van Gods raad en van de uitvoering van die raad aan de zondaar mee. Ja, God heeft zondaren uitverkoren v r de grondlegging van de wereld. Maar in wie? Alleen in Christus. En waarom? Alleen om het beeld van Zijn Zoon gelijkvormig te worden, Romans 8:29 God heeft, in beelden gesproken, een wijnstok in Zijn hof geplant, welks edele vruchten Hem alleen aangenaam zijn en daarom besteedt Hij aan die wijnstok Zijn hoogste zorgen en wil er zelf, zoals de planter, ook de kweker van zijn. Alle onvruchtbare rank aan die wijnstok mag er niet aan blijven. U weet, er schieten hier en daar uit de wijnstok loze ranken, die geen levensvatbaarheid hebben; men noemt ze waterranken en de landman breekt ze af als hij ze ziet, werpt ze weg met de hand, want het zijn zachte stengels. Zij ontstaan aan de wijnstok toevallig door sappen in de schors, die in geen verband staan met de wortel en de innerlijke levenskrachten en sappen van de wijnstok wegnemen. En al die vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht draagt. Het is hier weer een van die eenvoudige, voor allen even kenbare onderscheidingen, die de Heer maakt tussen zondaren en zondaren. Er zijn, die tot Hem en er zijn, die niet tot Hem in betrekking staan. En onder zulke mensen, die tot Hem in betrekking staan, zijn er die in een werkelijke en die in een schijnbare betrekking tot Hem staan. De eersten dragen vruchten uit Hem; de anderen niet. Die geen vruchten dragen hebben geen deel aan Hem en de schijnbare betrekking tussen beiden wordt weer verbroken; maar die vrucht dragen worden met zorgvuldigheid gekweekt, opdat ze de meest mogelijke vrucht dragen. Daartoe dient de reiniging, waarbij het snoeimes een eerste plaats beslaat. U weet dat alle vrucht, zal zij de hoogst mogelijke volkomenheid bereiken, de zorg van de kundigen hovenier behoeft. De edelste plant, aan zichzelf overgelaten, ontaardt, verwildert en gaat ten slotte teniet, terwijl de minder edele plant door zorgvuldige kweking altijd edeler wordt. . 3. Jullie, die rondom Mij staan, bent nu rein om het woord, dat Ik tot u gesproken heb, niet om een enkel woord, maar de gehele leer, die u geduurnde al de drie jaren van ons samenzijn ten deel is geworden en dat u in geloof heeft aangenomen en tot hiertoe bewaard (John 13:10; John 17:8, John 17:14).

Hoe kan de Heere in waarheid zo tot Zijn apostelen spreken? Zij zouden rein zijn, rein in de grond van hun hart, hoewel zij tot hiertoe nog zovele gebreken en verkeerdheden aan de dag hebben gelegd en allen zich nog deze nacht aan Jezus zullen ergeren? Zouden zij rein zijn, voordat de Opgestane tot hen had gezegd: Ontvangt de Heilige Geest" en nog voordat de Heilige Geest, dit nieuwe levensprincipe, over hen uitgestort was? Wij moeten hier bedenken dat de wedergeboorte niet op n ogenblik tot stand komt. Evenals het mensenkind, dat lichamelijk geboren wordt, ouder is dan zijn geboortedag, omdat het reeds te voren in moeders lichaam heeft geleefd, zoals aan de geboorte van de mens de ontvangenis voorafgaat, zo is het ook met de mens, die uit God geboren wordt. De dag waarop wij kunnen zeggen dat de levende God weer een kind geboren is, dat een nieuwe burger in het boek van burgers van Zion is ingeschreven, is meestal de dag niet, waarop dit kind van God begon te leven. Aan het leven voor de wereld gaat een leven en bewegen in het verborgene vooraf. De heilige apostelen hebben de Heilige Geest niet voor de eerste maal ontvangen op Pasen of Pinksteren, de Heere heeft ze met Zijn Heilige Geest reeds vaak aangeblazen. Van de eerste dag, dat zij Hem vonden, heeft Hij met Zijn heilige levensgeest hen aangeblazen en omwaaid. Elk woord van Zijn mond was een krachtige aanblazing van Zijn Heilige Geest; ieder werk van Zijn hand was een krachtig aangrijpen met de vinger van de Heilige Geest. De Heere erkent dat de arbeid van Zijn Geest aan het hart en de geest van Zijn discipelen niet verloren gegaan is. Hij heeft het zaad, dat Hij in hun akker gestrooid heeft, doen groeien; Hij heeft het begoten. Hij heeft het beschermd - het nieuwe leven is werkelijk begonnen, zij zijn in de wereld, maar niet meer van de wereld; zij zijn de Zijnen, zij zijn rein.

Vers 4

4. Blijft dan in Mij en Ik blijf, als u het op die manier mogelijk maakt, natuurlijk ook van Mijn kant in u. Zoals de rank geen vrucht kan dragen van zichzelf, als zij niet in de wijnstok blijft, die hem eerst kracht en sap daartoe moetaanvoeren, zo kunt ook u niet op geestelijk gebied vruchten dragen, als u in Mij niet blijft; want wat een mens uit zijn eigen natuur en door eigen kracht voortbrengt zijn slechts zonden, of op zijn hoogst schijndeugden.

Een rank kan niet leven, tenzij aan de wijnstok verbonden. Anders kan er van groei en vruchtbaarheid geen sprake zijn. De gebiedende wijs toont aan dat men steeds vrij is; men wordt niet genoodzaakt tot Jezus te komen en ook niet gedwongen in Hem te blijven. Uit John 15:7 zal blijken dat men deze plicht vervult door van het woord van Jezus een getrouw gebruik te maken. Het: "in mij" stelt in het licht, dat de Christen van alle eigenwijsheid kracht, verdienste afstand doet, om die door de innerlijke werking van het geloof alleen in Christus te vinden. Heeft dit niet plaats, dan kan Christus op ons geen invloed uitoefenen. Dit doet Jezus voelen door het werkwoord in het volgend vers opzettelijk weg te laten "en Ik in u. " Het duidt aan dat het blijven van de gelovige in Christus en dat van Christus in de gelovige, zou nauw met elkaar zijn verbonden, dat waar het tweede plaats vindt ook het eerste niet gemist zal worden. Hoe heeft u begonnen vrucht te dragen? Was het niet, toen u tot Jezus kwam om u aan Zijn grote verzoening over te geven en op Zijn volbrachte gerechtigheid te rusten. Herinnert u zich die dagen? Voorwaar, toen bloeide die wijnstok, de tedere druiven werden gezien, de granaatappelen schoten knoppen en de kruiden gaven hun liefelijke geur. Bent u sinds die tijd achteruit gegaan, zo ja, dan bidden wij u om aan deze tijd van de eerste liefde te denken, u te bekeren en de eerste werken te doen. Keer bij voorkeur in bij die, waarvan u bij ondervinding weet dat zij u het dichtst bij Jezus brengen, want Hij alleen kan u vruchten doen dragen. Elke heilige oefening, die u tot brengt, zal u behulpzaam zijn om vrucht te dragen. De zon is ongetwijfeld een grote arbeider, die vruchten schept op de bomen van de boomgaard en Jezus is dit nog meer voor de bomen van den hof van Zijn genade. Wanneer bent u het onvruchtbaarst geweest? Was het niet toen u het verst van de Heere Jezus was afgedwaald, toen u traag in het gebed bent geworden, de eenvoudigheid van uw geloof heeft vergeten, toen u meer om de genadegaven gedacht heeft dan om de Heer zelf; toen u gezegd heeft: "Mijn berg staat vast, ik zal niet wankelen" en toen u vergeten heeft waar uw kracht berust. - Is het toen niet geweest, dat u onvruchtbaar bent geworden? Sommigen van ons hebben door schrikkelijke vernederingen moeten leren dat wij niets buiten Christus hebben en toen wij de volkomen dorheid en dood van alle schepselen hebben gezien, hebben wij in angst uitgeroepen: "Van Hem alleen moet mijn vrucht gevonden worden, want uit mijzelf kan nooit enige vrucht komen!" Door ondervinding hebben wij geleerd dat, hoe eenvoudiger wij op de genade in Christus hopen en op de bijstand van de Heilige Geest vertrouwen, hoe meer vruchten wij tot eer van God voortbrengen. Van Jezus moet onze verwachting zowel voor de vruchten als voor het leven zelf zijn.

In het aardse hoeft men een rank niet toe te roepen: "Blijf toch in de wijnstok!" Alleen de hand van een vreemde kan die losmaken; zij hangt aan de wijnstok, die haar heeft voortgebracht, bij dag en nacht en zuigt uit de binnenste poriën hiervan, wat zij tot voeding en groei nodig heeft. Wordt het bij die allen niet tot vrucht, dan kan daarvan aan de rank geen verwijt worden gedaan; de wijnstok kan niet alle scheuten vruchtdragend maken. Anders is het met de hemelse wijnstok: Zijn volheid is een goddelijke. Zijn steeds werkzame en alles vernieuwende kracht is voor het armste, zwakste takje genoeg om het tot een vruchttak te maken. Maar bij uitwendige gemeenschap met de Heiland kan men zich inwendig van Hem vervreemden tot verstokking toe en daarom ligt het ne nodige tot zaligheid besloten in het woord: "Blijf in Mij en Ik in u. " Heeft nu echter Zijn blijven in ons ten voorwaarde dat wij blijven in Hem, dan is de vraag te gewichtiger wat het betekent in Hem te blijven? Dit blijven heeft plaats door een gedurig opnieuw komen tot Hem. De dagelijkse vernieuwing van het komen is reeds daarom noodzakelijk, omdat op de uren, waarin wij uitdrukkelijk de gedachten op Jezus vestigen, de uren van aardse bezigheid volgen en hoe goed is deze orde. Een juist arbeiden in ons beroep is ook voor het geestelijk leven van grote betekenis, het arbeiden naast het bidden behoort tot de geestelijke gezondheid. Maar zeker van de arbeid moet men dan ook weer terugkeren tot het gebed en tot beschouwing van het woord. Men wordt zo suffig, zo dor, als men niets doet dan werken en zorgen! In Jezus blijven is dus na volbrachte arbeid zich iedere dag weer bepalen bij Hem en Zijn woord, geestelijke lucht inademen, geestelijk brood eten. De inwendige mens heeft inderdaad dezelfde behoeften als de uitwendige, lucht en brood, met dit onderscheid dat de uitwendige mens moet nemen uit de aarde en de inwendige uit hetgeen boven is (vgl. John 6:56). Maar nog om een andere reden is in Jezus blijven zoveel als steeds opnieuw tot Jezus komen. Het is niet slechts de arbeid, die ons van de omgang met de Heere verwijdert, er zijn ergere ondervindingen. Dat zijn ten eerste de misstappen, die wij doen, verkeerde gedachten en gezindheden, aan die wij ons overgeven, ook het schuldgevoel, dat ons dan drukt. Men kan gedurende de vlijtigste arbeid in stilte met de Heere omgaan, maar de misstappen, bijvoorbeeld de onbedachte, liefdeloze woorden zijn werkelijk scheidsmuurn, waarbij niets overblijft dan snel omkeren. Daarbij komt nog dat wij dagelijks velerlei invloed van de geest van de wereld ondervinden. Het is niet mogelijk die invloeden af te houden en als vrome Katholieken in het klooster gaan, dan gaat de geest van de wereld met hen in het klooster. Het is echter ook niet eens goed, als men zo angstig alle aanraking wil vermijden: als iemand, om niet verkouden te worden bij iederen ruwe dag thuis blijft, wordt hij nooit sterk. Aan de andere kant moet men de schade, die de invloed van de geest van de wereld in de ziel kan teweegbrengen niet te gering achten. Deze is vaak onopgemerkt, werkt menigmaal niet dan langzaam, maar dan ook des te zekerder. Deze moet men onschadelijk maken, men moet uit de moeraslucht opstijgen in de zuivere lucht van de bergen; men moet altijd opnieuw tot Jezus komen, anders blijft men niet in Hem. Maar die daarin getrouw is, op die is Zijn woord van toepassing: "en Ik in Hem" als een zekere belofte. Jezus is steeds gereed, altijd tegenwoordig, altijd voor de deur van het hart: doet u de deur open dan treedt Hij binnen, dan voedt Hij u met Zijn leven, ook wanneer u het niet voelt. In het warme oosten ontvangen de gewassen hun verkwikking vooral door de dauw. Deze lafenis wordt de planten ten deel, hoewel er geen wolk aan de hemel te zien is. Daaruit hebben de profeten van het Oude Testament een schoon beeld ontleend voor de verborgen levendmaking van de gestorven mensheid door Gods Geest (Psalms 110:3. Isaiah 26:19. Micah 5:6). Die in Jezus blijft ondervindt de werkelijkheid hiervan; hoe warm zijn dagen mogen zijn, hij heeft toch een verborgen levendmaking te genieten, de dauw van God valt op zijn ziel.

Vers 4

4. Blijft dan in Mij en Ik blijf, als u het op die manier mogelijk maakt, natuurlijk ook van Mijn kant in u. Zoals de rank geen vrucht kan dragen van zichzelf, als zij niet in de wijnstok blijft, die hem eerst kracht en sap daartoe moetaanvoeren, zo kunt ook u niet op geestelijk gebied vruchten dragen, als u in Mij niet blijft; want wat een mens uit zijn eigen natuur en door eigen kracht voortbrengt zijn slechts zonden, of op zijn hoogst schijndeugden.

Een rank kan niet leven, tenzij aan de wijnstok verbonden. Anders kan er van groei en vruchtbaarheid geen sprake zijn. De gebiedende wijs toont aan dat men steeds vrij is; men wordt niet genoodzaakt tot Jezus te komen en ook niet gedwongen in Hem te blijven. Uit John 15:7 zal blijken dat men deze plicht vervult door van het woord van Jezus een getrouw gebruik te maken. Het: "in mij" stelt in het licht, dat de Christen van alle eigenwijsheid kracht, verdienste afstand doet, om die door de innerlijke werking van het geloof alleen in Christus te vinden. Heeft dit niet plaats, dan kan Christus op ons geen invloed uitoefenen. Dit doet Jezus voelen door het werkwoord in het volgend vers opzettelijk weg te laten "en Ik in u. " Het duidt aan dat het blijven van de gelovige in Christus en dat van Christus in de gelovige, zou nauw met elkaar zijn verbonden, dat waar het tweede plaats vindt ook het eerste niet gemist zal worden. Hoe heeft u begonnen vrucht te dragen? Was het niet, toen u tot Jezus kwam om u aan Zijn grote verzoening over te geven en op Zijn volbrachte gerechtigheid te rusten. Herinnert u zich die dagen? Voorwaar, toen bloeide die wijnstok, de tedere druiven werden gezien, de granaatappelen schoten knoppen en de kruiden gaven hun liefelijke geur. Bent u sinds die tijd achteruit gegaan, zo ja, dan bidden wij u om aan deze tijd van de eerste liefde te denken, u te bekeren en de eerste werken te doen. Keer bij voorkeur in bij die, waarvan u bij ondervinding weet dat zij u het dichtst bij Jezus brengen, want Hij alleen kan u vruchten doen dragen. Elke heilige oefening, die u tot brengt, zal u behulpzaam zijn om vrucht te dragen. De zon is ongetwijfeld een grote arbeider, die vruchten schept op de bomen van de boomgaard en Jezus is dit nog meer voor de bomen van den hof van Zijn genade. Wanneer bent u het onvruchtbaarst geweest? Was het niet toen u het verst van de Heere Jezus was afgedwaald, toen u traag in het gebed bent geworden, de eenvoudigheid van uw geloof heeft vergeten, toen u meer om de genadegaven gedacht heeft dan om de Heer zelf; toen u gezegd heeft: "Mijn berg staat vast, ik zal niet wankelen" en toen u vergeten heeft waar uw kracht berust. - Is het toen niet geweest, dat u onvruchtbaar bent geworden? Sommigen van ons hebben door schrikkelijke vernederingen moeten leren dat wij niets buiten Christus hebben en toen wij de volkomen dorheid en dood van alle schepselen hebben gezien, hebben wij in angst uitgeroepen: "Van Hem alleen moet mijn vrucht gevonden worden, want uit mijzelf kan nooit enige vrucht komen!" Door ondervinding hebben wij geleerd dat, hoe eenvoudiger wij op de genade in Christus hopen en op de bijstand van de Heilige Geest vertrouwen, hoe meer vruchten wij tot eer van God voortbrengen. Van Jezus moet onze verwachting zowel voor de vruchten als voor het leven zelf zijn.

In het aardse hoeft men een rank niet toe te roepen: "Blijf toch in de wijnstok!" Alleen de hand van een vreemde kan die losmaken; zij hangt aan de wijnstok, die haar heeft voortgebracht, bij dag en nacht en zuigt uit de binnenste poriën hiervan, wat zij tot voeding en groei nodig heeft. Wordt het bij die allen niet tot vrucht, dan kan daarvan aan de rank geen verwijt worden gedaan; de wijnstok kan niet alle scheuten vruchtdragend maken. Anders is het met de hemelse wijnstok: Zijn volheid is een goddelijke. Zijn steeds werkzame en alles vernieuwende kracht is voor het armste, zwakste takje genoeg om het tot een vruchttak te maken. Maar bij uitwendige gemeenschap met de Heiland kan men zich inwendig van Hem vervreemden tot verstokking toe en daarom ligt het ne nodige tot zaligheid besloten in het woord: "Blijf in Mij en Ik in u. " Heeft nu echter Zijn blijven in ons ten voorwaarde dat wij blijven in Hem, dan is de vraag te gewichtiger wat het betekent in Hem te blijven? Dit blijven heeft plaats door een gedurig opnieuw komen tot Hem. De dagelijkse vernieuwing van het komen is reeds daarom noodzakelijk, omdat op de uren, waarin wij uitdrukkelijk de gedachten op Jezus vestigen, de uren van aardse bezigheid volgen en hoe goed is deze orde. Een juist arbeiden in ons beroep is ook voor het geestelijk leven van grote betekenis, het arbeiden naast het bidden behoort tot de geestelijke gezondheid. Maar zeker van de arbeid moet men dan ook weer terugkeren tot het gebed en tot beschouwing van het woord. Men wordt zo suffig, zo dor, als men niets doet dan werken en zorgen! In Jezus blijven is dus na volbrachte arbeid zich iedere dag weer bepalen bij Hem en Zijn woord, geestelijke lucht inademen, geestelijk brood eten. De inwendige mens heeft inderdaad dezelfde behoeften als de uitwendige, lucht en brood, met dit onderscheid dat de uitwendige mens moet nemen uit de aarde en de inwendige uit hetgeen boven is (vgl. John 6:56). Maar nog om een andere reden is in Jezus blijven zoveel als steeds opnieuw tot Jezus komen. Het is niet slechts de arbeid, die ons van de omgang met de Heere verwijdert, er zijn ergere ondervindingen. Dat zijn ten eerste de misstappen, die wij doen, verkeerde gedachten en gezindheden, aan die wij ons overgeven, ook het schuldgevoel, dat ons dan drukt. Men kan gedurende de vlijtigste arbeid in stilte met de Heere omgaan, maar de misstappen, bijvoorbeeld de onbedachte, liefdeloze woorden zijn werkelijk scheidsmuurn, waarbij niets overblijft dan snel omkeren. Daarbij komt nog dat wij dagelijks velerlei invloed van de geest van de wereld ondervinden. Het is niet mogelijk die invloeden af te houden en als vrome Katholieken in het klooster gaan, dan gaat de geest van de wereld met hen in het klooster. Het is echter ook niet eens goed, als men zo angstig alle aanraking wil vermijden: als iemand, om niet verkouden te worden bij iederen ruwe dag thuis blijft, wordt hij nooit sterk. Aan de andere kant moet men de schade, die de invloed van de geest van de wereld in de ziel kan teweegbrengen niet te gering achten. Deze is vaak onopgemerkt, werkt menigmaal niet dan langzaam, maar dan ook des te zekerder. Deze moet men onschadelijk maken, men moet uit de moeraslucht opstijgen in de zuivere lucht van de bergen; men moet altijd opnieuw tot Jezus komen, anders blijft men niet in Hem. Maar die daarin getrouw is, op die is Zijn woord van toepassing: "en Ik in Hem" als een zekere belofte. Jezus is steeds gereed, altijd tegenwoordig, altijd voor de deur van het hart: doet u de deur open dan treedt Hij binnen, dan voedt Hij u met Zijn leven, ook wanneer u het niet voelt. In het warme oosten ontvangen de gewassen hun verkwikking vooral door de dauw. Deze lafenis wordt de planten ten deel, hoewel er geen wolk aan de hemel te zien is. Daaruit hebben de profeten van het Oude Testament een schoon beeld ontleend voor de verborgen levendmaking van de gestorven mensheid door Gods Geest (Psalms 110:3. Isaiah 26:19. Micah 5:6). Die in Jezus blijft ondervindt de werkelijkheid hiervan; hoe warm zijn dagen mogen zijn, hij heeft toch een verborgen levendmaking te genieten, de dauw van God valt op zijn ziel.

Vers 5

5. Ik ben, om door middel van de zo-even gebruikte gelijkenis in een korte uitdrukking samen te vatten, waarin verhouding wij tot elkaar staan, de wijnstok en u bent de ranken (vgl. Hosea 14:9). Die in Mij blijft en Ik in hem die draagt veel vrucht, omdat hij blijvend sap enkracht uit Mij trekt en Ik hem die rijkelijk schenk. Wilt u echter veel vrucht dragen, doe dan zoals Ik u zeg: Blijf in Mij en Ik in u, want zonder Mij kunt u niets doen wat geestelijke zaken aangaat en tot bevordering van het rijk van God kan dienen.

Dat maakt u niet tot een Christen, dat u zo wordt genoemd en dat u onder de Christenen woont. Die een Christen zal zijn, moet natuurlijk geboren en gegroeid zijn uit de wijnstok Christus; een Christen, een waar heilige moet een goddelijk werk en schepsel zijn. Mijn heiligheid, gerechtigheid en reinheid komt niet uit mij en blijft ook niet op mij, maar is alleen uit en in Christus, die ik ben ingeworteld door het geloof, evenals het sap uit de wijnstok in de ranken gaat en nu ben ik Hem gelijk, zodat beide, Hij en ik, van n natuur en wezen zijn en ik in Hem en door Hem vruchten draag, die niet de mijne zijn, maar van de wijnstok.

De mens is geen horloge, dat als men het eens heeft opgewonden, 24 uur gaat, als hij tot het leren in Christus wordt vernieuwd, maar als een springader, die ophoudt te springen zodra de onderaardse bron wordt gestopt, of zoals de rank, die dadelijk begint te verdorren, zodra haar vezels ophouden aan de stam te zuigen. Zodra het verkeer tussen onze armoede en de rijkdom van Christus wordt gestremd, is het met ons werken gedaan en wat toch wordt gedaan en als vrucht van de ranken uitziet is voortbrengsel van wilde ranken, slavenwerk, maar geen kinder-arbeid. Omdat het dan zo geheel afhankelijk is van het blijven in Christus, laat ons dan nooit ons voornemen heden iets te doen, waartoe wij de nodige kracht aan de vorige dag zouden willen ontlenen. Er is niets beklagenswaardiger dan een Christendom waarbij men, in plaats van het aanwezige leven, herinneringen uit het geweken leven voor God brengt.

Hier ziet u de leer van de geestelijke onmacht. Niets te kunnen doen zonder, buiten Christus, is de uitsluiting van al het goede werk uit onszelf, uit eigen kracht. Christus verklaart ons volstrekt onmachtig om God door iets, wat het zij, te behagen, tenzij wij in gemeenschap staan met Hem, de wijnstok als van de ranken van de wijnstok. Daarentegen zijn wij, als ranken aan Hem, machtig om alles te doen wat Hij zelf ons geeft te doen en daaraan is geen einde te denken, geen grens te zetten. Wel verre dus dat de erkentenis van onze onmacht ons tot traagheid zou verleiden, is zij juist de grond van onze grotere werkzaamheid. Wat werkelijk waar is kan nooit een schadelijke invloed op ons eeuwig leven uitoefenen. Als ik overtuigd ben dat ik in Mijzelf volstrekt onmachtig ben om voor God iets welbehagelijks voort te brengen, dan kan ik onmogelijk Rooms zijn, of mijn zaligheid zoeken in goede werken of zelfkastijdingen en ook niet eigengerechtig en ook niet geveinsd godsdienstig, want dan baat mij dit alles niets. Ik moet Jezus hebben, of ik kan niets doen wat God behaagt en wat God niet behaagt, baat mij niets voor de eeuwigheid. En zo ontstaat de wanhoopskreet van de ziel, die behouden wil worden: "Geef mij Jezus, of ik sterf. " En die zo bidden worden verhoord. Die z tot Jezus roepen, die verenigt Hij met Zich en dan wordt er vrucht gezien, veel vrucht, van wederliefde en dankbaarheid. De ondervinding leert dat juist die mensen, die hun geestelijke onmacht het meest voelen, de werkzaamste zijn op geestelijk gebied. Calvijn, die de leer van de onmacht van harte beleed, regeerde kerkelijk geheel Europa. Mochten toch allen tot de overtuiging komen dat de mens uit zichzelf veel, zeer veel doen kan tot zijn eigen welzijn en tot welzijn van anderen, maar dat hij tot zijn zaligheid en die van anderen niets kan doen uit zichzelf, dat bij daartoe een rank moet zijn aan de wijnstok Jezus Christus. Hoeveel minder vruchteloze arbeid zou er gedaan en hoeveel meer waar zielegeluk zou er in dit geval gesmaakt worden.

De liefde is het leven van de Christelijke gemeenschap bij uitnemendheid; onzerzijds is het geloof in Christus, die zondaars liefheeft, de wortel de hoop op Christus, de halm voor deze tijd, de liefde tot Christus, de eeuwige vrucht. Zijn liefde tot ons en in Hem Gods liefde is Zijnerzijds de drijfveer, de bron, het leven van Zijn verlossersleven. Maar Zijn liefde stelt Hij ook tot maatstaf voor de liefde jegens elkaar (John 12:25, John 12:26) en Hij heeft ons in die mate lief als de Vader Hem liefgehad heeft, zodat onze harten in Hem gerust mogen zijn (John 15:9; John 16:33) en als wij Hem liefhebben maakt de Vader en de Zoon woning bij ons. Welnu, in deze liefde te blijven, dat is in Hem te blijven. De liefelijke allegorie van de wijnstok en de ranken verklaart ons dat zo'n gemeenschapsoefening de hoogste voorwaarde is voor de gemeente om de zielevijand te overwinnen.

Vers 5

5. Ik ben, om door middel van de zo-even gebruikte gelijkenis in een korte uitdrukking samen te vatten, waarin verhouding wij tot elkaar staan, de wijnstok en u bent de ranken (vgl. Hosea 14:9). Die in Mij blijft en Ik in hem die draagt veel vrucht, omdat hij blijvend sap enkracht uit Mij trekt en Ik hem die rijkelijk schenk. Wilt u echter veel vrucht dragen, doe dan zoals Ik u zeg: Blijf in Mij en Ik in u, want zonder Mij kunt u niets doen wat geestelijke zaken aangaat en tot bevordering van het rijk van God kan dienen.

Dat maakt u niet tot een Christen, dat u zo wordt genoemd en dat u onder de Christenen woont. Die een Christen zal zijn, moet natuurlijk geboren en gegroeid zijn uit de wijnstok Christus; een Christen, een waar heilige moet een goddelijk werk en schepsel zijn. Mijn heiligheid, gerechtigheid en reinheid komt niet uit mij en blijft ook niet op mij, maar is alleen uit en in Christus, die ik ben ingeworteld door het geloof, evenals het sap uit de wijnstok in de ranken gaat en nu ben ik Hem gelijk, zodat beide, Hij en ik, van n natuur en wezen zijn en ik in Hem en door Hem vruchten draag, die niet de mijne zijn, maar van de wijnstok.

De mens is geen horloge, dat als men het eens heeft opgewonden, 24 uur gaat, als hij tot het leren in Christus wordt vernieuwd, maar als een springader, die ophoudt te springen zodra de onderaardse bron wordt gestopt, of zoals de rank, die dadelijk begint te verdorren, zodra haar vezels ophouden aan de stam te zuigen. Zodra het verkeer tussen onze armoede en de rijkdom van Christus wordt gestremd, is het met ons werken gedaan en wat toch wordt gedaan en als vrucht van de ranken uitziet is voortbrengsel van wilde ranken, slavenwerk, maar geen kinder-arbeid. Omdat het dan zo geheel afhankelijk is van het blijven in Christus, laat ons dan nooit ons voornemen heden iets te doen, waartoe wij de nodige kracht aan de vorige dag zouden willen ontlenen. Er is niets beklagenswaardiger dan een Christendom waarbij men, in plaats van het aanwezige leven, herinneringen uit het geweken leven voor God brengt.

Hier ziet u de leer van de geestelijke onmacht. Niets te kunnen doen zonder, buiten Christus, is de uitsluiting van al het goede werk uit onszelf, uit eigen kracht. Christus verklaart ons volstrekt onmachtig om God door iets, wat het zij, te behagen, tenzij wij in gemeenschap staan met Hem, de wijnstok als van de ranken van de wijnstok. Daarentegen zijn wij, als ranken aan Hem, machtig om alles te doen wat Hij zelf ons geeft te doen en daaraan is geen einde te denken, geen grens te zetten. Wel verre dus dat de erkentenis van onze onmacht ons tot traagheid zou verleiden, is zij juist de grond van onze grotere werkzaamheid. Wat werkelijk waar is kan nooit een schadelijke invloed op ons eeuwig leven uitoefenen. Als ik overtuigd ben dat ik in Mijzelf volstrekt onmachtig ben om voor God iets welbehagelijks voort te brengen, dan kan ik onmogelijk Rooms zijn, of mijn zaligheid zoeken in goede werken of zelfkastijdingen en ook niet eigengerechtig en ook niet geveinsd godsdienstig, want dan baat mij dit alles niets. Ik moet Jezus hebben, of ik kan niets doen wat God behaagt en wat God niet behaagt, baat mij niets voor de eeuwigheid. En zo ontstaat de wanhoopskreet van de ziel, die behouden wil worden: "Geef mij Jezus, of ik sterf. " En die zo bidden worden verhoord. Die z tot Jezus roepen, die verenigt Hij met Zich en dan wordt er vrucht gezien, veel vrucht, van wederliefde en dankbaarheid. De ondervinding leert dat juist die mensen, die hun geestelijke onmacht het meest voelen, de werkzaamste zijn op geestelijk gebied. Calvijn, die de leer van de onmacht van harte beleed, regeerde kerkelijk geheel Europa. Mochten toch allen tot de overtuiging komen dat de mens uit zichzelf veel, zeer veel doen kan tot zijn eigen welzijn en tot welzijn van anderen, maar dat hij tot zijn zaligheid en die van anderen niets kan doen uit zichzelf, dat bij daartoe een rank moet zijn aan de wijnstok Jezus Christus. Hoeveel minder vruchteloze arbeid zou er gedaan en hoeveel meer waar zielegeluk zou er in dit geval gesmaakt worden.

De liefde is het leven van de Christelijke gemeenschap bij uitnemendheid; onzerzijds is het geloof in Christus, die zondaars liefheeft, de wortel de hoop op Christus, de halm voor deze tijd, de liefde tot Christus, de eeuwige vrucht. Zijn liefde tot ons en in Hem Gods liefde is Zijnerzijds de drijfveer, de bron, het leven van Zijn verlossersleven. Maar Zijn liefde stelt Hij ook tot maatstaf voor de liefde jegens elkaar (John 12:25, John 12:26) en Hij heeft ons in die mate lief als de Vader Hem liefgehad heeft, zodat onze harten in Hem gerust mogen zijn (John 15:9; John 16:33) en als wij Hem liefhebben maakt de Vader en de Zoon woning bij ons. Welnu, in deze liefde te blijven, dat is in Hem te blijven. De liefelijke allegorie van de wijnstok en de ranken verklaart ons dat zo'n gemeenschapsoefening de hoogste voorwaarde is voor de gemeente om de zielevijand te overwinnen.

Vers 6

6. Als iemand, nadat hij in Mijn gemeenschap was geroepen en Mij als lid was ingeplant, a)in Mij niet blijft, die is, zoals u in Judas Iskariot heeft gezien, buitengeworpen, zoals de afgestorven, nutteloze rank en is verdord, zoals u nader aan deze verloren zoon (John 17:2)zult zien (Matthew 27:3, ) en men (vgl. Matthew 13:41) vergadert die weggeworpen en verdorde ranken en men werpt ze in het vuur en zij, allen die tot deze moeten gerekend worden, worden in het vuur van het eeuwige oordeel verbrand. (Ezechiël. 15:2, Mark 9:43, Matthew 25:41).

a)Matthew 3:10; Matthew 7:19. Colossians 1:23.

Vers 6

6. Als iemand, nadat hij in Mijn gemeenschap was geroepen en Mij als lid was ingeplant, a)in Mij niet blijft, die is, zoals u in Judas Iskariot heeft gezien, buitengeworpen, zoals de afgestorven, nutteloze rank en is verdord, zoals u nader aan deze verloren zoon (John 17:2)zult zien (Matthew 27:3, ) en men (vgl. Matthew 13:41) vergadert die weggeworpen en verdorde ranken en men werpt ze in het vuur en zij, allen die tot deze moeten gerekend worden, worden in het vuur van het eeuwige oordeel verbrand. (Ezechiël. 15:2, Mark 9:43, Matthew 25:41).

a)Matthew 3:10; Matthew 7:19. Colossians 1:23.

Vers 7

7. Als u daarentegen in Mij blijft, zoals Ik u, de in Mij getrouw gebleven elf (Luke 22:28) steeds weer daartoe moet vermanen, omdat ook u grote gevaren van afval bedreigen (Luke 22:31, Matthew 26:31, ) en als Mijn woorden, waarin Ik met Mijn Geest bij u ben en met Mijn levenskracht in u werk, in u blijven, zo wat u wilt, als degenen, die in Mijn naam Mijn werk op aarde voortzet, zult u vereren, biddende vragen en het zal u gebeuren zoals Ik u vroeger beloofd heb (Mark 11:23 v. Luke 17:6).

a) Jeremiah 29:12. Matthew 7:7; Matthew 21:22. Luke 11:9. John 14:13; John 16:24. James 1:5. 1 John 3:22; 1 John 5:14. 1. 5

Hier stelt de Heere al de schatkamers van God voor de Zijnen open. Die de Heere liefheeft en in die liefde Hem gehoorzaamt, kan alles verkrijgen wat hij wil. Maar wat wil een kind van God? Rijkdom, eer, grootheid en macht, vermaak en genot? Natuurlijk niet; hij begeert alleen de dingen van God en wat verder voor de aarde nodig is, stelt hij eerbiedig in de handen van de Heere. Maar waarom herhaalt de Heere deze belofte van gebedsverhoring zo vaak aan Zijn discipelen? Omdat zij in menigvuldige moeilijkheden zouden komen, waarin hun geen ander redmiddel zou overblijven dan het gebed. Als zij geen zekerheid van verhoring hadden, zouden zij hulpeloos zijn en moedeloos moeten worden. Maar nu waren zij gerust. Zij wisten tot wie zich in de nood te wenden, om uitkomst te vinden.

Maar Hij blijft niet in ons, tenzij Zijn woorden in ons blijven. Zijn woord reinigt van verkeerde denkbeelden en vleselijke begeerlijkheden. Zijn woord is het voertuig van het ware leven. Zijn woorden zijn geboden en beloften; de geboden van de liefde, van de zelfverloochening, van de kinderlijke gezindheid, van het vaste vertrouwen, de beloften van de ondersteuning, van de voorlichting, van de vertroosting, van de uitredding, van de volkomene overwinning. Daarom moeten de woorden van Jezus in de belijdende gemeente steeds onderzocht en gepredikt worden. De Evangeliebediening mag nooit afgeschaft worden; als zij ophield zou er een einde komen aan de gemeenschap met de Heiland en zo aan Zijn gemeenschap met ons, waarin het ontkiemt en bloeit en vrucht draagt voor de hemel. Geen zaligheid toch zonder kennis van God, zoals Hij jegens zondaars gezind is. Wat de zieners van het Oude Verbond aanschouwden, het waren slechts de uiterste einden van de lichtstralen, die uit het goddelijk wezen voortkwamen en wat zij zochten, het was om te mogen verstaan het lijden, dat op Christus komen zou en de heerlijkheid daarvan. Die het woord van Jezus begrijpen, zien in Hem dus wat vele profeten en koningen begeerden te zien, maar zij zien ook door Hem wat de onzienlijke God, die een ontoegankelijk licht bewoont, in tijd en eeuwigheid is voor het onreine, schuldige, van smart en vrees doorstoken hart van de mensen. Hen, de kinderen, openbaart de Heer van hemel en van aarde die dingen, Hij doet het in de Zoon, die het hen openbaren wil; en de Zoon alleen kent de Vader in de ware zin van het woord, zoals de Vader de Zoon begrijpt (Luke 10:21-Luke 10:24). Wij zouden dan ook het Evangelie slechts oppervlakkig kennen, als wij het onderzoek van Jezus woorden gelijk stelden met de vereiste gemeenschap met Zijn persoon. Die gemeenschap is een geestelijk aanschouwen van Zijn gestalte, een gemoedelijk verkeer met Zijn persoon. Het vurig zielsbegeren om werkelijk bij Hem te zijn, Hem steeds welgevallig te zijn en Hem in alles te huldigen met een hart, dat Hem nooit genoeg danken kan voor Zijn onuitsprekelijke liefde.

Vers 7

7. Als u daarentegen in Mij blijft, zoals Ik u, de in Mij getrouw gebleven elf (Luke 22:28) steeds weer daartoe moet vermanen, omdat ook u grote gevaren van afval bedreigen (Luke 22:31, Matthew 26:31, ) en als Mijn woorden, waarin Ik met Mijn Geest bij u ben en met Mijn levenskracht in u werk, in u blijven, zo wat u wilt, als degenen, die in Mijn naam Mijn werk op aarde voortzet, zult u vereren, biddende vragen en het zal u gebeuren zoals Ik u vroeger beloofd heb (Mark 11:23 v. Luke 17:6).

a) Jeremiah 29:12. Matthew 7:7; Matthew 21:22. Luke 11:9. John 14:13; John 16:24. James 1:5. 1 John 3:22; 1 John 5:14. 1. 5

Hier stelt de Heere al de schatkamers van God voor de Zijnen open. Die de Heere liefheeft en in die liefde Hem gehoorzaamt, kan alles verkrijgen wat hij wil. Maar wat wil een kind van God? Rijkdom, eer, grootheid en macht, vermaak en genot? Natuurlijk niet; hij begeert alleen de dingen van God en wat verder voor de aarde nodig is, stelt hij eerbiedig in de handen van de Heere. Maar waarom herhaalt de Heere deze belofte van gebedsverhoring zo vaak aan Zijn discipelen? Omdat zij in menigvuldige moeilijkheden zouden komen, waarin hun geen ander redmiddel zou overblijven dan het gebed. Als zij geen zekerheid van verhoring hadden, zouden zij hulpeloos zijn en moedeloos moeten worden. Maar nu waren zij gerust. Zij wisten tot wie zich in de nood te wenden, om uitkomst te vinden.

Maar Hij blijft niet in ons, tenzij Zijn woorden in ons blijven. Zijn woord reinigt van verkeerde denkbeelden en vleselijke begeerlijkheden. Zijn woord is het voertuig van het ware leven. Zijn woorden zijn geboden en beloften; de geboden van de liefde, van de zelfverloochening, van de kinderlijke gezindheid, van het vaste vertrouwen, de beloften van de ondersteuning, van de voorlichting, van de vertroosting, van de uitredding, van de volkomene overwinning. Daarom moeten de woorden van Jezus in de belijdende gemeente steeds onderzocht en gepredikt worden. De Evangeliebediening mag nooit afgeschaft worden; als zij ophield zou er een einde komen aan de gemeenschap met de Heiland en zo aan Zijn gemeenschap met ons, waarin het ontkiemt en bloeit en vrucht draagt voor de hemel. Geen zaligheid toch zonder kennis van God, zoals Hij jegens zondaars gezind is. Wat de zieners van het Oude Verbond aanschouwden, het waren slechts de uiterste einden van de lichtstralen, die uit het goddelijk wezen voortkwamen en wat zij zochten, het was om te mogen verstaan het lijden, dat op Christus komen zou en de heerlijkheid daarvan. Die het woord van Jezus begrijpen, zien in Hem dus wat vele profeten en koningen begeerden te zien, maar zij zien ook door Hem wat de onzienlijke God, die een ontoegankelijk licht bewoont, in tijd en eeuwigheid is voor het onreine, schuldige, van smart en vrees doorstoken hart van de mensen. Hen, de kinderen, openbaart de Heer van hemel en van aarde die dingen, Hij doet het in de Zoon, die het hen openbaren wil; en de Zoon alleen kent de Vader in de ware zin van het woord, zoals de Vader de Zoon begrijpt (Luke 10:21-Luke 10:24). Wij zouden dan ook het Evangelie slechts oppervlakkig kennen, als wij het onderzoek van Jezus woorden gelijk stelden met de vereiste gemeenschap met Zijn persoon. Die gemeenschap is een geestelijk aanschouwen van Zijn gestalte, een gemoedelijk verkeer met Zijn persoon. Het vurig zielsbegeren om werkelijk bij Hem te zijn, Hem steeds welgevallig te zijn en Hem in alles te huldigen met een hart, dat Hem nooit genoeg danken kan voor Zijn onuitsprekelijke liefde.

Vers 8

8. Hierin is ontwijfelbaar Mijn Vader verheerlijkt, die tot dat doel Mij als wijnstok in deze wereld heeft ingeplant, dat u veel vrucht draagt en u zult op volkomen manier Mijn discipelen zijn, als die naar uw wezen van geheel gelijkeaard en in kracht van werken geheel gelijkvormig bent (1 John 4:17), omdat Hij dan aan u de bedoeling van Zijn genade heeft bereikt.

Wat is het jammer van een edele rank, als deze haar bestemming niet bereikt en als verachtelijke brandstof als in een strovuur verdwijnt! Zo is het zeer te betreuren, wanneer ook een discipel niet tot zijn bestemming komt; hoe duidelijk staat zonder twijfel het ontzettend lot van Judas de Heere bij deze woorden voor de aandacht. Maar hoe geheel anders is het lot van de discipelen als zij hun roeping vervullen, d. i. als zij in Christus blijven, z dat Zijn woorden werkelijk als Zijn woorden, namelijk als duidelijke levensbepalingen en levensprincipes, in hen blijven. Dan zal, zegt de Heere, hen ten deel worden wat zij ook maar voor zich willen vragen; hun gehele wens voor God zal hun worden gegeven. Zij zullen in drievoudig opzicht hun ware bestemming bereiken: zij zullen 1) veel vrucht dragen, de nieuwe wijn van de vrede en van de vreugde, van de eeuwige zaligheid van het rijk der hemelen zal door hen in rijke mate de mensheid deelachtig worden. Daardoor zullen zij 2) pas werkelijk in de hoogste zin discipelen van Jezus worden - organen, afbeeldsels, vertegenwoordigers van Zijn leven in de wereld; opdat zij dan 3) tot verheerlijking van de Vader zijn, zal door hen eerst juist openbaar en wereldkundig worden, dat de levende God, die Zich geopenbaard en de wereld verzoend heeft, de Heer van de wereld is.

Het is zeer schoon, dat de Heere aan het slot van de gelijkenis van de wijnstok en de ranken terugkeert tot het begin, namelijk tot Hem, die volgens John 15:1 de wijngaardenier is. Hij heeft de wijnstok, dus ook de ranken geplant; zo moet Hij er dan ook de eer van hebben, dat de ranken veel vrucht dragen. Eindelijk zegt Hij nog: "En u zult Mijn discipelen zijn" - waarom: "zult zijn?" Zij zijn immers reeds Zijn discipelen geweest. Hier kunnen wij zien, dat het discipelschap beide tegelijk is, een zijn en een worden.

Dit leven is niet een vroom zijn, maar een vroom worden, niet een gezond zijn, maar een gezond worden, niet een zijn, maar een worden, niet een rust, maar een oefening; het is niet het einde, maar het is de weg; nog gloeit en glinstert niet alles, maar alles wordt gereinigd.

Vers 8

8. Hierin is ontwijfelbaar Mijn Vader verheerlijkt, die tot dat doel Mij als wijnstok in deze wereld heeft ingeplant, dat u veel vrucht draagt en u zult op volkomen manier Mijn discipelen zijn, als die naar uw wezen van geheel gelijkeaard en in kracht van werken geheel gelijkvormig bent (1 John 4:17), omdat Hij dan aan u de bedoeling van Zijn genade heeft bereikt.

Wat is het jammer van een edele rank, als deze haar bestemming niet bereikt en als verachtelijke brandstof als in een strovuur verdwijnt! Zo is het zeer te betreuren, wanneer ook een discipel niet tot zijn bestemming komt; hoe duidelijk staat zonder twijfel het ontzettend lot van Judas de Heere bij deze woorden voor de aandacht. Maar hoe geheel anders is het lot van de discipelen als zij hun roeping vervullen, d. i. als zij in Christus blijven, z dat Zijn woorden werkelijk als Zijn woorden, namelijk als duidelijke levensbepalingen en levensprincipes, in hen blijven. Dan zal, zegt de Heere, hen ten deel worden wat zij ook maar voor zich willen vragen; hun gehele wens voor God zal hun worden gegeven. Zij zullen in drievoudig opzicht hun ware bestemming bereiken: zij zullen 1) veel vrucht dragen, de nieuwe wijn van de vrede en van de vreugde, van de eeuwige zaligheid van het rijk der hemelen zal door hen in rijke mate de mensheid deelachtig worden. Daardoor zullen zij 2) pas werkelijk in de hoogste zin discipelen van Jezus worden - organen, afbeeldsels, vertegenwoordigers van Zijn leven in de wereld; opdat zij dan 3) tot verheerlijking van de Vader zijn, zal door hen eerst juist openbaar en wereldkundig worden, dat de levende God, die Zich geopenbaard en de wereld verzoend heeft, de Heer van de wereld is.

Het is zeer schoon, dat de Heere aan het slot van de gelijkenis van de wijnstok en de ranken terugkeert tot het begin, namelijk tot Hem, die volgens John 15:1 de wijngaardenier is. Hij heeft de wijnstok, dus ook de ranken geplant; zo moet Hij er dan ook de eer van hebben, dat de ranken veel vrucht dragen. Eindelijk zegt Hij nog: "En u zult Mijn discipelen zijn" - waarom: "zult zijn?" Zij zijn immers reeds Zijn discipelen geweest. Hier kunnen wij zien, dat het discipelschap beide tegelijk is, een zijn en een worden.

Dit leven is niet een vroom zijn, maar een vroom worden, niet een gezond zijn, maar een gezond worden, niet een zijn, maar een worden, niet een rust, maar een oefening; het is niet het einde, maar het is de weg; nog gloeit en glinstert niet alles, maar alles wordt gereinigd.

Vers 9

9. Zoals de Vader Mij liefgehad heeft, namelijk eer de wereld was (John 17:24) en Mij in Zijn liefde gegeven heeft het leven in Mijzelf te hebben (John 5:26), heb Ik van Mijn kant met gelijke liefde (John 15:16) ook u liefgehad entot Mijn discipelen verkozen, om u met mijn goddelijk leven te vervullen; blijf in Mijn liefde, zoals Ik als Mensenzoon in de liefde van de Vader blijf en daardoor geheel - zowel in wezen als in wil - met Hem n ben (John 10:30).

Vers 9

9. Zoals de Vader Mij liefgehad heeft, namelijk eer de wereld was (John 17:24) en Mij in Zijn liefde gegeven heeft het leven in Mijzelf te hebben (John 5:26), heb Ik van Mijn kant met gelijke liefde (John 15:16) ook u liefgehad entot Mijn discipelen verkozen, om u met mijn goddelijk leven te vervullen; blijf in Mijn liefde, zoals Ik als Mensenzoon in de liefde van de Vader blijf en daardoor geheel - zowel in wezen als in wil - met Hem n ben (John 10:30).

Vers 10

10. a)Als u Mijn geboden bewaart, waartoe Ik u reeds in John 14:15, John 14:21 vermaande, zult u in Mijn liefde blijven. Ook in die zin, dat Mijn liefde voortdurend u omvat en zich aan u bevestigt, zoals Ik de geboden van Mijn Vader bewaard heb, zelfs zo, dat Ik Mijn leven voor Mijn schapen geef en daardoor blijf in Zijn liefde, zodat Hij Mij bemint (John 10:17).

a) 1 John 5:3.

Vers 10

10. a)Als u Mijn geboden bewaart, waartoe Ik u reeds in John 14:15, John 14:21 vermaande, zult u in Mijn liefde blijven. Ook in die zin, dat Mijn liefde voortdurend u omvat en zich aan u bevestigt, zoals Ik de geboden van Mijn Vader bewaard heb, zelfs zo, dat Ik Mijn leven voor Mijn schapen geef en daardoor blijf in Zijn liefde, zodat Hij Mij bemint (John 10:17).

a) 1 John 5:3.

Vers 11

11. Deze dingen, die Ik u zeg over Mijn liefde tot u, waarin u moet blijven en waarin Ik u de weg tot dat blijven voorstel, het bewaren van Mijn geboden (John 15:9, John 15:10), heb Ik tot u gesproken niet omwille vanMij, zoals het zou kunnen schijnen, maar integendeel in uw belang. Ik heb u dit gezegd, opdat Mijn blijdschap, de vreugde, die Ik in Mij voel en die Ik ook voor u wil verwerven, omdat u ze nog niet bezit (John 14:28), in u blijf (liever zijn zal) en uw blijdschap, die u in u voelt, als die naar uw geboorte, evenals de andere mensenkinderen, van deze wereld bent (John 8:23 en daarom steeds in het aardse uw welzijn zoekt, vervuld, volkomen wordt (vgl. John 17:13).

Terwijl in John 15:11 in plaats van "blijft", moet gelezen worden "zij" wordt in John 15:4-John 15:10 tien malen gesproken van "blijven. " Het is het gedurig terugkerende woord in deze eerste afdeling van ons hoofdstuk, evenals liefde en liefhebben (vier maal) en het daarmee verbondene "vrienden" (drie maal), de hoofdwoorden voor de tweede afdeling (John 15:12-John 15:17) zijn, terwijl de derde afdeling beheerst wordt door het woord "wereld" (zes maal Re 13:18). Wij kunnen nu niet verklaren in overeenstemming met die uitleggers, die het "Mijn blijdschap in u zij" opvatten als van gelijke betekenis met "aan" en "over" u, als wilde de Heere zeggen: "opdat Ik Mij in u zal kunnen verblijden. " Dienovereenkomstig zou dan de vreugde van de discipelen die zijn, die zij in Christus hebben, of waarmee zij zich over Hem verheugen. Wij menen integendeel dat Jezus bij de vrede in John 14:27 nu ook de vreugde belooft (Romans 14:17), dus Zijn vrede daar en hier Zijn vreugde en de vreugde van de discipelen hier overeenkomt met de vrede daar aangewezen. Gaan wij nu van het laatste punt uit, dan heeft zich in de discipelen de natuurlijke levenslust van de mensen reeds tot beginselen van een heilige vreugde ontwikkeld, maar deze Zijn nog onvolmaakt, hun vreugde heeft daarom behoefte aan verhoging en volmaking. Zo'n verhoging heeft plaats door de inplanting van de vreugde van Christus, d. i. van die vreugde, in die Hij zelf deelt, die Zijn eigen hart vervult in het volle bezit en volle genot van de liefde van de Vader. De heerschappij van Zijn persoonlijkheid in de harten van de Zijnen is echter niet een opheffing van hun eigen persoonlijkheid, een vernietiging van hun individuele toestanden en behoeften, maar slechts een opwekking, ontwikkeling en volmaking, waarvan Besser zegt: "Het hart van Christus is een hart vol vreugde, ook in het diepste lijden, want Hij staat in de liefde van Zijn Vaders, de bron en de volheid van alle vreugde. Deze vaderlijke liefde bleef Zijn vreugde, ook toen Hij het Zich van de ervaring daarvan omwille van ons ontledigde. "Mijn God", riep Hij en in dit woord van het geloof had Hij blijdschap te midden van de ervaring van de voor ons op Zich geladen toorn van God, die Hem liefheeft. Deze vreugde van Jezus Christus moet onze vreugde worden. Wat de heidenen zochten als zij elkaar: "wees verheugd" groetten (Acts 23:26), dat hebben de Christenen gevonden (Acts 15:23. James 1:1, ); het oog van hun vreugde wordt ook in lijden niet verblind - "alles is mij ten voordele, wat mij maar meer gelijkvormig aan U maakt. " Zo spreekt ook Gesz, die dan verder opmerkt: "De discipelen van de Heere Jezus kunnen ook natuurlijke vreugde hebben evenals andere mensen: familievreugde, vreugde van de vriendschap, in de natuur, de wetenschap, de kunst. "Alles is het uwe", zegt Paulus 1 Corinthians 3:21 Niets is dwazer dan als men meent dat deze vreugde voor de Christenen zou ophouden; integendeel! De Christenen kennen de Heere van de hele schepping als hun Vader, daarom verheugen zij zich in de heerlijkheden van de Schepper temeer. Heb ik toch in de koning mijn vader gevonden, dan wandel ik met dubbele vreugde in de koninklijke schatkamers rond; wat hem toebehoort, behoort ook mij toe. Maar behalve de natuurlijke vreugde hebben de discipelen van Christus nog een tweede, waarvan zij, die geen discipelen zijn, niets weten: want in hen is nog het afbeeldsel van die vreugde, die in Jezus was, dus steeds een vreugde met smart, want naast Zijn vreugde was toch smart, maar de smart in de omtrek van het hart en de vreugde in het middelpunt van het hart. Hoe vaak hebben mensen, die Christus niet nader hadden leren kennen, zich reeds verwonderd als zij een Christen, aan wie alle reden tot natuurlijke vreugde ontnomen was, midden in langdurige ziekte en grote armoede toch vol vreugde zagen. De natuurlijke liefde kan verdwijnen als een schaduw, de vreugde van Jezus blijft; want die rust op de ervaring van het woord: "Zoals Mijn Vader Mij heeft liefgehad, zo heb Ik ook u liefgehad" en deze liefde vergaat niet. De natuurlijke vreugde wordt gewoonlijk minder, naardat zij ouder wordt; want met de jaren neemt gewoonlijk de last toe en vermindert de geschiktheid om het schone te genieten en wat moeilijk is uit de gedachten te zetten. De blijdschap over de liefde van Christus wordt daarentegen met de jaren steeds inniger (hoewel misschien ook stiller), omdat het verbond van de liefde vaster en de ervaring van de liefde rijker wordt. " "Blijf in Mijn liefde", wij nemen ter harte 1) oorzaak en aard, 2) weg en voorbeeld, 3) vrucht en waarteken van dit blijven.

Zo had dan de Heere blijdschap. Wij merkten het reeds vroeger op, de Heere was wel altijd ernstig, maar nooit somber. Men zag bij al het lijden, dat Hij innerlijk droeg, in Zijn gemoedsstemming altijd de schoonheid en helderheid en effenheid van de wolkenloze hemel bij dag en het was maar zelden dat er wolken zichtbaar werden; nochtans, zij werden ook soms zichtbaar aan die hemel. Nu echter spreekt de Heere van Zijn blijdschap en wil dat deze ook in de discipelen is, als de vrucht van het tot hen gesprokene. En waarin bestond nu de blijdschap van de Heere? Wij hebben er een voorbeeld van bij het terugkeren van de zeventig uitgezondenen (Luke 10:21). Het was bij Hem een verheuging in de geest over het welbehagen van de Vader. Op dezelfde manier moeten wij ons in de geest verheugen over het welbehagen van de Zoon en daarmee van de Vader en van de Heilige Geest jegens ons en jegens onze medezondaren. God, de Drieëenige God, moet onze blijdschap zijn. Is de beschouwing van Zijn heilige woorden, werken en daden moeten wij ons heilig, in Zijn zaligheid ons zalig voelen. Wij moeten, als de vis in het water, in God ons bewegen, leven en zijn, met bewustheid, met liefde, met lust. Hieruit wordt een blijdschap geboren als die van de Zoon over de Vader in de Heilige Geest. Maar de blijdschap van de Heere over het welbehagen van de Vader staat niet op zichzelf, maar in betrekking tot ons. De Heere verheugt Zich dat de Vader het nederige verhoogt, het arme rijk maakt, het verachte met eer kroont, het verlorene zoekt en redt en dat alles door Hem, de Heer, de Zoon. Ja, de Heere verblijdt Zich, dat Hij voor ons de Satan de kop vermorzelde en de wereld overwon en daarmee ons eeuwig zalig en heerlijk gemaakt heeft. Deze zaligmakende blijdschap moet ook in ons zijn en blijven. Het is de blijdschap van Zijn liefde, want die men liefheeft over die verblijdt men zich, ja, die is zelf persoonlijk onze vreugde.

Vers 11

11. Deze dingen, die Ik u zeg over Mijn liefde tot u, waarin u moet blijven en waarin Ik u de weg tot dat blijven voorstel, het bewaren van Mijn geboden (John 15:9, John 15:10), heb Ik tot u gesproken niet omwille vanMij, zoals het zou kunnen schijnen, maar integendeel in uw belang. Ik heb u dit gezegd, opdat Mijn blijdschap, de vreugde, die Ik in Mij voel en die Ik ook voor u wil verwerven, omdat u ze nog niet bezit (John 14:28), in u blijf (liever zijn zal) en uw blijdschap, die u in u voelt, als die naar uw geboorte, evenals de andere mensenkinderen, van deze wereld bent (John 8:23 en daarom steeds in het aardse uw welzijn zoekt, vervuld, volkomen wordt (vgl. John 17:13).

Terwijl in John 15:11 in plaats van "blijft", moet gelezen worden "zij" wordt in John 15:4-John 15:10 tien malen gesproken van "blijven. " Het is het gedurig terugkerende woord in deze eerste afdeling van ons hoofdstuk, evenals liefde en liefhebben (vier maal) en het daarmee verbondene "vrienden" (drie maal), de hoofdwoorden voor de tweede afdeling (John 15:12-John 15:17) zijn, terwijl de derde afdeling beheerst wordt door het woord "wereld" (zes maal Re 13:18). Wij kunnen nu niet verklaren in overeenstemming met die uitleggers, die het "Mijn blijdschap in u zij" opvatten als van gelijke betekenis met "aan" en "over" u, als wilde de Heere zeggen: "opdat Ik Mij in u zal kunnen verblijden. " Dienovereenkomstig zou dan de vreugde van de discipelen die zijn, die zij in Christus hebben, of waarmee zij zich over Hem verheugen. Wij menen integendeel dat Jezus bij de vrede in John 14:27 nu ook de vreugde belooft (Romans 14:17), dus Zijn vrede daar en hier Zijn vreugde en de vreugde van de discipelen hier overeenkomt met de vrede daar aangewezen. Gaan wij nu van het laatste punt uit, dan heeft zich in de discipelen de natuurlijke levenslust van de mensen reeds tot beginselen van een heilige vreugde ontwikkeld, maar deze Zijn nog onvolmaakt, hun vreugde heeft daarom behoefte aan verhoging en volmaking. Zo'n verhoging heeft plaats door de inplanting van de vreugde van Christus, d. i. van die vreugde, in die Hij zelf deelt, die Zijn eigen hart vervult in het volle bezit en volle genot van de liefde van de Vader. De heerschappij van Zijn persoonlijkheid in de harten van de Zijnen is echter niet een opheffing van hun eigen persoonlijkheid, een vernietiging van hun individuele toestanden en behoeften, maar slechts een opwekking, ontwikkeling en volmaking, waarvan Besser zegt: "Het hart van Christus is een hart vol vreugde, ook in het diepste lijden, want Hij staat in de liefde van Zijn Vaders, de bron en de volheid van alle vreugde. Deze vaderlijke liefde bleef Zijn vreugde, ook toen Hij het Zich van de ervaring daarvan omwille van ons ontledigde. "Mijn God", riep Hij en in dit woord van het geloof had Hij blijdschap te midden van de ervaring van de voor ons op Zich geladen toorn van God, die Hem liefheeft. Deze vreugde van Jezus Christus moet onze vreugde worden. Wat de heidenen zochten als zij elkaar: "wees verheugd" groetten (Acts 23:26), dat hebben de Christenen gevonden (Acts 15:23. James 1:1, ); het oog van hun vreugde wordt ook in lijden niet verblind - "alles is mij ten voordele, wat mij maar meer gelijkvormig aan U maakt. " Zo spreekt ook Gesz, die dan verder opmerkt: "De discipelen van de Heere Jezus kunnen ook natuurlijke vreugde hebben evenals andere mensen: familievreugde, vreugde van de vriendschap, in de natuur, de wetenschap, de kunst. "Alles is het uwe", zegt Paulus 1 Corinthians 3:21 Niets is dwazer dan als men meent dat deze vreugde voor de Christenen zou ophouden; integendeel! De Christenen kennen de Heere van de hele schepping als hun Vader, daarom verheugen zij zich in de heerlijkheden van de Schepper temeer. Heb ik toch in de koning mijn vader gevonden, dan wandel ik met dubbele vreugde in de koninklijke schatkamers rond; wat hem toebehoort, behoort ook mij toe. Maar behalve de natuurlijke vreugde hebben de discipelen van Christus nog een tweede, waarvan zij, die geen discipelen zijn, niets weten: want in hen is nog het afbeeldsel van die vreugde, die in Jezus was, dus steeds een vreugde met smart, want naast Zijn vreugde was toch smart, maar de smart in de omtrek van het hart en de vreugde in het middelpunt van het hart. Hoe vaak hebben mensen, die Christus niet nader hadden leren kennen, zich reeds verwonderd als zij een Christen, aan wie alle reden tot natuurlijke vreugde ontnomen was, midden in langdurige ziekte en grote armoede toch vol vreugde zagen. De natuurlijke liefde kan verdwijnen als een schaduw, de vreugde van Jezus blijft; want die rust op de ervaring van het woord: "Zoals Mijn Vader Mij heeft liefgehad, zo heb Ik ook u liefgehad" en deze liefde vergaat niet. De natuurlijke vreugde wordt gewoonlijk minder, naardat zij ouder wordt; want met de jaren neemt gewoonlijk de last toe en vermindert de geschiktheid om het schone te genieten en wat moeilijk is uit de gedachten te zetten. De blijdschap over de liefde van Christus wordt daarentegen met de jaren steeds inniger (hoewel misschien ook stiller), omdat het verbond van de liefde vaster en de ervaring van de liefde rijker wordt. " "Blijf in Mijn liefde", wij nemen ter harte 1) oorzaak en aard, 2) weg en voorbeeld, 3) vrucht en waarteken van dit blijven.

Zo had dan de Heere blijdschap. Wij merkten het reeds vroeger op, de Heere was wel altijd ernstig, maar nooit somber. Men zag bij al het lijden, dat Hij innerlijk droeg, in Zijn gemoedsstemming altijd de schoonheid en helderheid en effenheid van de wolkenloze hemel bij dag en het was maar zelden dat er wolken zichtbaar werden; nochtans, zij werden ook soms zichtbaar aan die hemel. Nu echter spreekt de Heere van Zijn blijdschap en wil dat deze ook in de discipelen is, als de vrucht van het tot hen gesprokene. En waarin bestond nu de blijdschap van de Heere? Wij hebben er een voorbeeld van bij het terugkeren van de zeventig uitgezondenen (Luke 10:21). Het was bij Hem een verheuging in de geest over het welbehagen van de Vader. Op dezelfde manier moeten wij ons in de geest verheugen over het welbehagen van de Zoon en daarmee van de Vader en van de Heilige Geest jegens ons en jegens onze medezondaren. God, de Drieëenige God, moet onze blijdschap zijn. Is de beschouwing van Zijn heilige woorden, werken en daden moeten wij ons heilig, in Zijn zaligheid ons zalig voelen. Wij moeten, als de vis in het water, in God ons bewegen, leven en zijn, met bewustheid, met liefde, met lust. Hieruit wordt een blijdschap geboren als die van de Zoon over de Vader in de Heilige Geest. Maar de blijdschap van de Heere over het welbehagen van de Vader staat niet op zichzelf, maar in betrekking tot ons. De Heere verheugt Zich dat de Vader het nederige verhoogt, het arme rijk maakt, het verachte met eer kroont, het verlorene zoekt en redt en dat alles door Hem, de Heer, de Zoon. Ja, de Heere verblijdt Zich, dat Hij voor ons de Satan de kop vermorzelde en de wereld overwon en daarmee ons eeuwig zalig en heerlijk gemaakt heeft. Deze zaligmakende blijdschap moet ook in ons zijn en blijven. Het is de blijdschap van Zijn liefde, want die men liefheeft over die verblijdt men zich, ja, die is zelf persoonlijk onze vreugde.

Vers 12

12. a)Dit is, wanneer Ik de geboden, wier opvolging Ik vroeger in John 15:10 van u eiste in een kort begrip zal samenvatten, Mijn gebod, het gebod, dat Mij in het bijzonder eigen is en Ik reeds in John 3:34 genoemd heb, dat u elkaar liefheeft, zoalsIk u liefgehad heb (John 15:9).

a) Leviticus 19:18. Matthew 22:39. Ephesians 5:2. 1 Thessalonians 4:9. 1 Peter 4:8. 1 John 3:23;

Vers 12

12. a)Dit is, wanneer Ik de geboden, wier opvolging Ik vroeger in John 15:10 van u eiste in een kort begrip zal samenvatten, Mijn gebod, het gebod, dat Mij in het bijzonder eigen is en Ik reeds in John 3:34 genoemd heb, dat u elkaar liefheeft, zoalsIk u liefgehad heb (John 15:9).

a) Leviticus 19:18. Matthew 22:39. Ephesians 5:2. 1 Thessalonians 4:9. 1 Peter 4:8. 1 John 3:23;

Vers 14

14. a) U bent, nu werkelijk, zoals Ik u aanwees, Mijn vrienden, als U doet wat Ik u gebied, namelijk liefde onder elkaar beoefent, zoals Ik u heb liefgehad en u dus eveneens bereid bent om het leven te stellen voor de broeders (1 John 3:16).

a)Matthew 12:50. 2 Corinthians 5:16. Galatians 5:6; Galatians 6:15 Colossians 3:11.

Christus weet op Zijn standpunt, dat Hij slechts voor Zijn vrienden sterft, wanneer Hij voor de mensen sterft, ook als zij nog vijanden zijn (Romans 5:6, ): want zij worden Zijn vrienden in de kracht van Zijn dood en de kracht van Zijn dood ondervinden zij slechts in die mate als zij Zijn vrienden worden. Deze waarheid verplicht de gelovigen te meer om te erkennen, dat zij Zijn vrienden nog niet waren, toen Hij Zijn leven voor hen gaf, ja in zo verre allen nog Zijn vijanden waren, als Zijn besluit om voor de mensen te sterven, aan alle daden van overgave van de mensen voorafgaat. zoals nu Christus alleen voor Christenen gestorven is, die eens nog volstrekt Zijn vrienden niet waren en Wier vriendschap nog in geen enkele bewezen was, zo moet ook het wederkerige van de liefde van Zijn discipelen niet alleen daarin liggen, dat de beslist gelovigen degenen liefhebben, die met hen op gelijke trap staan, maar ook degenen, in die zij eerst de trekken van verwantschap moeten opzoeken en opwekken, zoals Christus hen in de Zijnen opgewekt en levend gemaakt heeft.

Daardoor, zegt Hij, bent u vrienden, dat Ik u voor vrienden houd, niet daardoor dat u Mij veel goeds doet, zoals de wereld vrienden noemt, maar aan wie Ik niet dan goed doe. Voor zodanige vrienden sterf Ik, die nog nooit enig goed hebben gedaan, maar die Ik bemin en tot vrienden gemaakt heb. Nu zult u Mijn vrienden zijn en blijven, als u allen Mijn enig gebod uit liefde tot Mij en tot uw eigen welzijn houdt. Mijn lichaam en leven heb Ik u gegeven, u bent Mijn dierbare vrienden, door Mijn bloed ingeoogst en gekocht en u zult alles door Mij hebben, rijke en vrije jongeren zijn; maar maak het dan zo, dat u in de vriendschap blijft en niet weer vijanden wordt, noch zo leert, dat niemand zou kunnen zeggen, dat u vrienden bent.

Vrienden, in de zin niet van volkomen gelijken, maar van beminden, geliefden, nauw met ons verbondenen. Immers, wij kunnen niet zeggen tot onze vrienden: U bent mijn vriend als u doet wat ik u gebied. Dat zou de vriendschap bij ons te na komen. Wij kunnen enkel achting, maar geen gehoorzaamheid van onze vrienden eisen. Daarom is het verkeerd om de Heere wederkerig Vriend te noemen. Wij zeiden het reeds, maar herhalen het hier: dat de Heere Zich tot ons in de innigste gemeenschap van het hart stelt, geeft ons wel het juist om ons wederkerig in dezelfde innige gemeenschap van het hart met Hem te stellen, maar niet om deze gemeenschap in dezelfde vorm uit te drukken, als waarin Hij haar uitdrukte. Wij zouden hierdoor misbruik maken van Zijn tegemoetkoming jegens ons. Nooit hebben dan ook de apostelen mondeling of schriftelijk van de naam vriend jegens de Heere gebruik gemaakt. Ook Abraham wordt door de Schrift een vriend van God genoemd, vanwege de innige gemeenschap, waarmee God met hem omging en met hem sprak, van mond tot mond, als een man met zijn vriend; maar nooit noemde hij God zijn vriend. De welvoeglijkheid moet ook op geestelijk gebied en wel daar het allermeest worden in acht genomen.

Geen groter voorrecht dan te kunnen zeggen: Ik behoor tot de vrienden van Jezus; ik ben Zijn vriend. Wie heeft niet behoefte aan vriendschap? Wie verlangt zich niet in bezit van een vriend onder de mensen; aan een vriend, die vaak meer aanhangt dan een broeder? Niet allen zijn zo gelukkig vrienden te hebben. Het goed brengt vele vrienden toe, maar de armoede scheidt ook van de boezemvriend. Ware vrienden zijn zeldzaam. Duurzame vriendschap, ook tussen de uitnemendste mensen, is niet altijd mogelijk. Want ook de uitnemendste mensen hebben hun menselijke zwakheid en deze zijn voor menselijke vriendschap niet zelden ten langen laatste dodelijk. En ook de beste, de trouwste vriend - er zijn ogenblikken dat zijn vriendschap tekort schiet; niet alle dingen staan in de macht van een menselijke liefde. Hoe menigeen heeft al zijn vrienden overleefd. Ach, wat een eenzaamheid op die weg, vroeger zo bevolkt, wat een leegte aan die zijden in het hart! Wie zal hem troosten, raden, helpen, of in de bitterste en moeilijkste ogenblikken, waar geen troost of raad te geven en geen hulp mogelijk is, ten minste nabij zijn en blijven en het bange uur met de geliefde doorwaken? Hij hoeft het niet te vragen, die de Heiland tot zijn Vriend heeft, de ware, de volmaakte, de eeuwig levende, de altijd troostende, radende en helpende Vriend, die ook de Vriend van de armste wil zijn en hem rijk maakt door Zijn vriendschap; die ook met de gebreken van de onvolmaaktste geduld heeft. Ach, wat een voorrecht Zijn vriend te zijn. Maar hoe wordt men het? Hoe wordt men vrienden onder mensen? Soms kan men er zich nauwelijks rekenschap van geven. Men ontmoet elkaar; men leert elkaar kennen; maar reeds voordat men elkaar zelfs kende, voelde men zich tot elkaar getrokken. Het scheen dat deze harten zo eenstemmig in neigingen voor elkaar gevormd, voor elkaar geschikt waren; zeker, men was voor elkaar geboren. Soms zocht men een vriend en zocht hem lang, totdat men hem vond, de man, wie men zijn achting, zijn vertrouwen waardig keurde. Anderen hebben zich vrienden verworven door daden van liefde, van barmhartigheid, van goedheid, die voor immer harten aan hen verbonden, vroeger voor hen onverschillig. Maar wie Jezus tot Vriend heeft, die een vriend van Jezus geworden is, was het omdat eenstemmigheid van neigingen, overeenkomst van karakter daar was? Was men gevormd en geschikt om Zijn vriend te zijn? Was men Zijn vriend geboren? Dwaze vraag! De mens in zonde ontvangen en geboren, de vriend van de Heilige? Zocht die mens Hem? Nee, maar hij werd door Hem gezocht en nam Hem aan - ten langen laatste misschien, nadat menig vriend gewogen en te licht bevonden was en in vertwijfeling aan alle menselijke genegenheid en trouw. "U heeft Mij niet uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren", zo sprak de Heere tot Zijn eerste vriendenkring en het is een woord op al Zijn vrienden toepasselijk. Van zich Zijn vriendschap te verwerven door enige deugd of daad, kan geen gedachte zijn en het was ook geen gedachte; maar Hij won Zich hun hart en de genegenheid van hun hart door de onvergelijkelijke daad van Zijn liefde. Niemand heeft meerd liefde dan deze, dat iemand zijn leven zette voor zijn vrienden. Nee, geen van de vrienden van de beste vriend, heeft iets gedaan of kunnen doen om zich Zijn vriendschap te verwerven; geen Petrus, geen Jakobus, geen Johannes, u noch ik, als wij onder het getal van Zijn vrienden behoren. Maar als Hij ons nochtans Zijn vrienden noemt, als wij het ons voelen door de liefde, waarmee wij Zijn liefde beantwoorden, wij zijn geroepen om alles te doen, waardoor het blijken kan dat wij Zijn vrienden zijn.

14. a) U bent, nu werkelijk, zoals Ik u aanwees, Mijn vrienden, als U doet wat Ik u gebied, namelijk liefde onder elkaar beoefent, zoals Ik u heb liefgehad en u dus eveneens bereid bent om het leven te stellen voor de broeders (1 John 3:16).

a)Matthew 12:50. 2 Corinthians 5:16. Galatians 5:6; Galatians 6:15 Colossians 3:11.

Christus weet op Zijn standpunt, dat Hij slechts voor Zijn vrienden sterft, wanneer Hij voor de mensen sterft, ook als zij nog vijanden zijn (Romans 5:6, ): want zij worden Zijn vrienden in de kracht van Zijn dood en de kracht van Zijn dood ondervinden zij slechts in die mate als zij Zijn vrienden worden. Deze waarheid verplicht de gelovigen te meer om te erkennen, dat zij Zijn vrienden nog niet waren, toen Hij Zijn leven voor hen gaf, ja in zo verre allen nog Zijn vijanden waren, als Zijn besluit om voor de mensen te sterven, aan alle daden van overgave van de mensen voorafgaat. zoals nu Christus alleen voor Christenen gestorven is, die eens nog volstrekt Zijn vrienden niet waren en Wier vriendschap nog in geen enkele bewezen was, zo moet ook het wederkerige van de liefde van Zijn discipelen niet alleen daarin liggen, dat de beslist gelovigen degenen liefhebben, die met hen op gelijke trap staan, maar ook degenen, in die zij eerst de trekken van verwantschap moeten opzoeken en opwekken, zoals Christus hen in de Zijnen opgewekt en levend gemaakt heeft.

Daardoor, zegt Hij, bent u vrienden, dat Ik u voor vrienden houd, niet daardoor dat u Mij veel goeds doet, zoals de wereld vrienden noemt, maar aan wie Ik niet dan goed doe. Voor zodanige vrienden sterf Ik, die nog nooit enig goed hebben gedaan, maar die Ik bemin en tot vrienden gemaakt heb. Nu zult u Mijn vrienden zijn en blijven, als u allen Mijn enig gebod uit liefde tot Mij en tot uw eigen welzijn houdt. Mijn lichaam en leven heb Ik u gegeven, u bent Mijn dierbare vrienden, door Mijn bloed ingeoogst en gekocht en u zult alles door Mij hebben, rijke en vrije jongeren zijn; maar maak het dan zo, dat u in de vriendschap blijft en niet weer vijanden wordt, noch zo leert, dat niemand zou kunnen zeggen, dat u vrienden bent.

Vrienden, in de zin niet van volkomen gelijken, maar van beminden, geliefden, nauw met ons verbondenen. Immers, wij kunnen niet zeggen tot onze vrienden: U bent mijn vriend als u doet wat ik u gebied. Dat zou de vriendschap bij ons te na komen. Wij kunnen enkel achting, maar geen gehoorzaamheid van onze vrienden eisen. Daarom is het verkeerd om de Heere wederkerig Vriend te noemen. Wij zeiden het reeds, maar herhalen het hier: dat de Heere Zich tot ons in de innigste gemeenschap van het hart stelt, geeft ons wel het juist om ons wederkerig in dezelfde innige gemeenschap van het hart met Hem te stellen, maar niet om deze gemeenschap in dezelfde vorm uit te drukken, als waarin Hij haar uitdrukte. Wij zouden hierdoor misbruik maken van Zijn tegemoetkoming jegens ons. Nooit hebben dan ook de apostelen mondeling of schriftelijk van de naam vriend jegens de Heere gebruik gemaakt. Ook Abraham wordt door de Schrift een vriend van God genoemd, vanwege de innige gemeenschap, waarmee God met hem omging en met hem sprak, van mond tot mond, als een man met zijn vriend; maar nooit noemde hij God zijn vriend. De welvoeglijkheid moet ook op geestelijk gebied en wel daar het allermeest worden in acht genomen.

Geen groter voorrecht dan te kunnen zeggen: Ik behoor tot de vrienden van Jezus; ik ben Zijn vriend. Wie heeft niet behoefte aan vriendschap? Wie verlangt zich niet in bezit van een vriend onder de mensen; aan een vriend, die vaak meer aanhangt dan een broeder? Niet allen zijn zo gelukkig vrienden te hebben. Het goed brengt vele vrienden toe, maar de armoede scheidt ook van de boezemvriend. Ware vrienden zijn zeldzaam. Duurzame vriendschap, ook tussen de uitnemendste mensen, is niet altijd mogelijk. Want ook de uitnemendste mensen hebben hun menselijke zwakheid en deze zijn voor menselijke vriendschap niet zelden ten langen laatste dodelijk. En ook de beste, de trouwste vriend - er zijn ogenblikken dat zijn vriendschap tekort schiet; niet alle dingen staan in de macht van een menselijke liefde. Hoe menigeen heeft al zijn vrienden overleefd. Ach, wat een eenzaamheid op die weg, vroeger zo bevolkt, wat een leegte aan die zijden in het hart! Wie zal hem troosten, raden, helpen, of in de bitterste en moeilijkste ogenblikken, waar geen troost of raad te geven en geen hulp mogelijk is, ten minste nabij zijn en blijven en het bange uur met de geliefde doorwaken? Hij hoeft het niet te vragen, die de Heiland tot zijn Vriend heeft, de ware, de volmaakte, de eeuwig levende, de altijd troostende, radende en helpende Vriend, die ook de Vriend van de armste wil zijn en hem rijk maakt door Zijn vriendschap; die ook met de gebreken van de onvolmaaktste geduld heeft. Ach, wat een voorrecht Zijn vriend te zijn. Maar hoe wordt men het? Hoe wordt men vrienden onder mensen? Soms kan men er zich nauwelijks rekenschap van geven. Men ontmoet elkaar; men leert elkaar kennen; maar reeds voordat men elkaar zelfs kende, voelde men zich tot elkaar getrokken. Het scheen dat deze harten zo eenstemmig in neigingen voor elkaar gevormd, voor elkaar geschikt waren; zeker, men was voor elkaar geboren. Soms zocht men een vriend en zocht hem lang, totdat men hem vond, de man, wie men zijn achting, zijn vertrouwen waardig keurde. Anderen hebben zich vrienden verworven door daden van liefde, van barmhartigheid, van goedheid, die voor immer harten aan hen verbonden, vroeger voor hen onverschillig. Maar wie Jezus tot Vriend heeft, die een vriend van Jezus geworden is, was het omdat eenstemmigheid van neigingen, overeenkomst van karakter daar was? Was men gevormd en geschikt om Zijn vriend te zijn? Was men Zijn vriend geboren? Dwaze vraag! De mens in zonde ontvangen en geboren, de vriend van de Heilige? Zocht die mens Hem? Nee, maar hij werd door Hem gezocht en nam Hem aan - ten langen laatste misschien, nadat menig vriend gewogen en te licht bevonden was en in vertwijfeling aan alle menselijke genegenheid en trouw. "U heeft Mij niet uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren", zo sprak de Heere tot Zijn eerste vriendenkring en het is een woord op al Zijn vrienden toepasselijk. Van zich Zijn vriendschap te verwerven door enige deugd of daad, kan geen gedachte zijn en het was ook geen gedachte; maar Hij won Zich hun hart en de genegenheid van hun hart door de onvergelijkelijke daad van Zijn liefde. Niemand heeft meerd liefde dan deze, dat iemand zijn leven zette voor zijn vrienden. Nee, geen van de vrienden van de beste vriend, heeft iets gedaan of kunnen doen om zich Zijn vriendschap te verwerven; geen Petrus, geen Jakobus, geen Johannes, u noch ik, als wij onder het getal van Zijn vrienden behoren. Maar als Hij ons nochtans Zijn vrienden noemt, als wij het ons voelen door de liefde, waarmee wij Zijn liefde beantwoorden, wij zijn geroepen om alles te doen, waardoor het blijken kan dat wij Zijn vrienden zijn.

Vers 14

14. a) U bent, nu werkelijk, zoals Ik u aanwees, Mijn vrienden, als U doet wat Ik u gebied, namelijk liefde onder elkaar beoefent, zoals Ik u heb liefgehad en u dus eveneens bereid bent om het leven te stellen voor de broeders (1 John 3:16).

a)Matthew 12:50. 2 Corinthians 5:16. Galatians 5:6; Galatians 6:15 Colossians 3:11.

Christus weet op Zijn standpunt, dat Hij slechts voor Zijn vrienden sterft, wanneer Hij voor de mensen sterft, ook als zij nog vijanden zijn (Romans 5:6, ): want zij worden Zijn vrienden in de kracht van Zijn dood en de kracht van Zijn dood ondervinden zij slechts in die mate als zij Zijn vrienden worden. Deze waarheid verplicht de gelovigen te meer om te erkennen, dat zij Zijn vrienden nog niet waren, toen Hij Zijn leven voor hen gaf, ja in zo verre allen nog Zijn vijanden waren, als Zijn besluit om voor de mensen te sterven, aan alle daden van overgave van de mensen voorafgaat. zoals nu Christus alleen voor Christenen gestorven is, die eens nog volstrekt Zijn vrienden niet waren en Wier vriendschap nog in geen enkele bewezen was, zo moet ook het wederkerige van de liefde van Zijn discipelen niet alleen daarin liggen, dat de beslist gelovigen degenen liefhebben, die met hen op gelijke trap staan, maar ook degenen, in die zij eerst de trekken van verwantschap moeten opzoeken en opwekken, zoals Christus hen in de Zijnen opgewekt en levend gemaakt heeft.

Daardoor, zegt Hij, bent u vrienden, dat Ik u voor vrienden houd, niet daardoor dat u Mij veel goeds doet, zoals de wereld vrienden noemt, maar aan wie Ik niet dan goed doe. Voor zodanige vrienden sterf Ik, die nog nooit enig goed hebben gedaan, maar die Ik bemin en tot vrienden gemaakt heb. Nu zult u Mijn vrienden zijn en blijven, als u allen Mijn enig gebod uit liefde tot Mij en tot uw eigen welzijn houdt. Mijn lichaam en leven heb Ik u gegeven, u bent Mijn dierbare vrienden, door Mijn bloed ingeoogst en gekocht en u zult alles door Mij hebben, rijke en vrije jongeren zijn; maar maak het dan zo, dat u in de vriendschap blijft en niet weer vijanden wordt, noch zo leert, dat niemand zou kunnen zeggen, dat u vrienden bent.

Vrienden, in de zin niet van volkomen gelijken, maar van beminden, geliefden, nauw met ons verbondenen. Immers, wij kunnen niet zeggen tot onze vrienden: U bent mijn vriend als u doet wat ik u gebied. Dat zou de vriendschap bij ons te na komen. Wij kunnen enkel achting, maar geen gehoorzaamheid van onze vrienden eisen. Daarom is het verkeerd om de Heere wederkerig Vriend te noemen. Wij zeiden het reeds, maar herhalen het hier: dat de Heere Zich tot ons in de innigste gemeenschap van het hart stelt, geeft ons wel het juist om ons wederkerig in dezelfde innige gemeenschap van het hart met Hem te stellen, maar niet om deze gemeenschap in dezelfde vorm uit te drukken, als waarin Hij haar uitdrukte. Wij zouden hierdoor misbruik maken van Zijn tegemoetkoming jegens ons. Nooit hebben dan ook de apostelen mondeling of schriftelijk van de naam vriend jegens de Heere gebruik gemaakt. Ook Abraham wordt door de Schrift een vriend van God genoemd, vanwege de innige gemeenschap, waarmee God met hem omging en met hem sprak, van mond tot mond, als een man met zijn vriend; maar nooit noemde hij God zijn vriend. De welvoeglijkheid moet ook op geestelijk gebied en wel daar het allermeest worden in acht genomen.

Geen groter voorrecht dan te kunnen zeggen: Ik behoor tot de vrienden van Jezus; ik ben Zijn vriend. Wie heeft niet behoefte aan vriendschap? Wie verlangt zich niet in bezit van een vriend onder de mensen; aan een vriend, die vaak meer aanhangt dan een broeder? Niet allen zijn zo gelukkig vrienden te hebben. Het goed brengt vele vrienden toe, maar de armoede scheidt ook van de boezemvriend. Ware vrienden zijn zeldzaam. Duurzame vriendschap, ook tussen de uitnemendste mensen, is niet altijd mogelijk. Want ook de uitnemendste mensen hebben hun menselijke zwakheid en deze zijn voor menselijke vriendschap niet zelden ten langen laatste dodelijk. En ook de beste, de trouwste vriend - er zijn ogenblikken dat zijn vriendschap tekort schiet; niet alle dingen staan in de macht van een menselijke liefde. Hoe menigeen heeft al zijn vrienden overleefd. Ach, wat een eenzaamheid op die weg, vroeger zo bevolkt, wat een leegte aan die zijden in het hart! Wie zal hem troosten, raden, helpen, of in de bitterste en moeilijkste ogenblikken, waar geen troost of raad te geven en geen hulp mogelijk is, ten minste nabij zijn en blijven en het bange uur met de geliefde doorwaken? Hij hoeft het niet te vragen, die de Heiland tot zijn Vriend heeft, de ware, de volmaakte, de eeuwig levende, de altijd troostende, radende en helpende Vriend, die ook de Vriend van de armste wil zijn en hem rijk maakt door Zijn vriendschap; die ook met de gebreken van de onvolmaaktste geduld heeft. Ach, wat een voorrecht Zijn vriend te zijn. Maar hoe wordt men het? Hoe wordt men vrienden onder mensen? Soms kan men er zich nauwelijks rekenschap van geven. Men ontmoet elkaar; men leert elkaar kennen; maar reeds voordat men elkaar zelfs kende, voelde men zich tot elkaar getrokken. Het scheen dat deze harten zo eenstemmig in neigingen voor elkaar gevormd, voor elkaar geschikt waren; zeker, men was voor elkaar geboren. Soms zocht men een vriend en zocht hem lang, totdat men hem vond, de man, wie men zijn achting, zijn vertrouwen waardig keurde. Anderen hebben zich vrienden verworven door daden van liefde, van barmhartigheid, van goedheid, die voor immer harten aan hen verbonden, vroeger voor hen onverschillig. Maar wie Jezus tot Vriend heeft, die een vriend van Jezus geworden is, was het omdat eenstemmigheid van neigingen, overeenkomst van karakter daar was? Was men gevormd en geschikt om Zijn vriend te zijn? Was men Zijn vriend geboren? Dwaze vraag! De mens in zonde ontvangen en geboren, de vriend van de Heilige? Zocht die mens Hem? Nee, maar hij werd door Hem gezocht en nam Hem aan - ten langen laatste misschien, nadat menig vriend gewogen en te licht bevonden was en in vertwijfeling aan alle menselijke genegenheid en trouw. "U heeft Mij niet uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren", zo sprak de Heere tot Zijn eerste vriendenkring en het is een woord op al Zijn vrienden toepasselijk. Van zich Zijn vriendschap te verwerven door enige deugd of daad, kan geen gedachte zijn en het was ook geen gedachte; maar Hij won Zich hun hart en de genegenheid van hun hart door de onvergelijkelijke daad van Zijn liefde. Niemand heeft meerd liefde dan deze, dat iemand zijn leven zette voor zijn vrienden. Nee, geen van de vrienden van de beste vriend, heeft iets gedaan of kunnen doen om zich Zijn vriendschap te verwerven; geen Petrus, geen Jakobus, geen Johannes, u noch ik, als wij onder het getal van Zijn vrienden behoren. Maar als Hij ons nochtans Zijn vrienden noemt, als wij het ons voelen door de liefde, waarmee wij Zijn liefde beantwoorden, wij zijn geroepen om alles te doen, waardoor het blijken kan dat wij Zijn vrienden zijn.

14. a) U bent, nu werkelijk, zoals Ik u aanwees, Mijn vrienden, als U doet wat Ik u gebied, namelijk liefde onder elkaar beoefent, zoals Ik u heb liefgehad en u dus eveneens bereid bent om het leven te stellen voor de broeders (1 John 3:16).

a)Matthew 12:50. 2 Corinthians 5:16. Galatians 5:6; Galatians 6:15 Colossians 3:11.

Christus weet op Zijn standpunt, dat Hij slechts voor Zijn vrienden sterft, wanneer Hij voor de mensen sterft, ook als zij nog vijanden zijn (Romans 5:6, ): want zij worden Zijn vrienden in de kracht van Zijn dood en de kracht van Zijn dood ondervinden zij slechts in die mate als zij Zijn vrienden worden. Deze waarheid verplicht de gelovigen te meer om te erkennen, dat zij Zijn vrienden nog niet waren, toen Hij Zijn leven voor hen gaf, ja in zo verre allen nog Zijn vijanden waren, als Zijn besluit om voor de mensen te sterven, aan alle daden van overgave van de mensen voorafgaat. zoals nu Christus alleen voor Christenen gestorven is, die eens nog volstrekt Zijn vrienden niet waren en Wier vriendschap nog in geen enkele bewezen was, zo moet ook het wederkerige van de liefde van Zijn discipelen niet alleen daarin liggen, dat de beslist gelovigen degenen liefhebben, die met hen op gelijke trap staan, maar ook degenen, in die zij eerst de trekken van verwantschap moeten opzoeken en opwekken, zoals Christus hen in de Zijnen opgewekt en levend gemaakt heeft.

Daardoor, zegt Hij, bent u vrienden, dat Ik u voor vrienden houd, niet daardoor dat u Mij veel goeds doet, zoals de wereld vrienden noemt, maar aan wie Ik niet dan goed doe. Voor zodanige vrienden sterf Ik, die nog nooit enig goed hebben gedaan, maar die Ik bemin en tot vrienden gemaakt heb. Nu zult u Mijn vrienden zijn en blijven, als u allen Mijn enig gebod uit liefde tot Mij en tot uw eigen welzijn houdt. Mijn lichaam en leven heb Ik u gegeven, u bent Mijn dierbare vrienden, door Mijn bloed ingeoogst en gekocht en u zult alles door Mij hebben, rijke en vrije jongeren zijn; maar maak het dan zo, dat u in de vriendschap blijft en niet weer vijanden wordt, noch zo leert, dat niemand zou kunnen zeggen, dat u vrienden bent.

Vrienden, in de zin niet van volkomen gelijken, maar van beminden, geliefden, nauw met ons verbondenen. Immers, wij kunnen niet zeggen tot onze vrienden: U bent mijn vriend als u doet wat ik u gebied. Dat zou de vriendschap bij ons te na komen. Wij kunnen enkel achting, maar geen gehoorzaamheid van onze vrienden eisen. Daarom is het verkeerd om de Heere wederkerig Vriend te noemen. Wij zeiden het reeds, maar herhalen het hier: dat de Heere Zich tot ons in de innigste gemeenschap van het hart stelt, geeft ons wel het juist om ons wederkerig in dezelfde innige gemeenschap van het hart met Hem te stellen, maar niet om deze gemeenschap in dezelfde vorm uit te drukken, als waarin Hij haar uitdrukte. Wij zouden hierdoor misbruik maken van Zijn tegemoetkoming jegens ons. Nooit hebben dan ook de apostelen mondeling of schriftelijk van de naam vriend jegens de Heere gebruik gemaakt. Ook Abraham wordt door de Schrift een vriend van God genoemd, vanwege de innige gemeenschap, waarmee God met hem omging en met hem sprak, van mond tot mond, als een man met zijn vriend; maar nooit noemde hij God zijn vriend. De welvoeglijkheid moet ook op geestelijk gebied en wel daar het allermeest worden in acht genomen.

Geen groter voorrecht dan te kunnen zeggen: Ik behoor tot de vrienden van Jezus; ik ben Zijn vriend. Wie heeft niet behoefte aan vriendschap? Wie verlangt zich niet in bezit van een vriend onder de mensen; aan een vriend, die vaak meer aanhangt dan een broeder? Niet allen zijn zo gelukkig vrienden te hebben. Het goed brengt vele vrienden toe, maar de armoede scheidt ook van de boezemvriend. Ware vrienden zijn zeldzaam. Duurzame vriendschap, ook tussen de uitnemendste mensen, is niet altijd mogelijk. Want ook de uitnemendste mensen hebben hun menselijke zwakheid en deze zijn voor menselijke vriendschap niet zelden ten langen laatste dodelijk. En ook de beste, de trouwste vriend - er zijn ogenblikken dat zijn vriendschap tekort schiet; niet alle dingen staan in de macht van een menselijke liefde. Hoe menigeen heeft al zijn vrienden overleefd. Ach, wat een eenzaamheid op die weg, vroeger zo bevolkt, wat een leegte aan die zijden in het hart! Wie zal hem troosten, raden, helpen, of in de bitterste en moeilijkste ogenblikken, waar geen troost of raad te geven en geen hulp mogelijk is, ten minste nabij zijn en blijven en het bange uur met de geliefde doorwaken? Hij hoeft het niet te vragen, die de Heiland tot zijn Vriend heeft, de ware, de volmaakte, de eeuwig levende, de altijd troostende, radende en helpende Vriend, die ook de Vriend van de armste wil zijn en hem rijk maakt door Zijn vriendschap; die ook met de gebreken van de onvolmaaktste geduld heeft. Ach, wat een voorrecht Zijn vriend te zijn. Maar hoe wordt men het? Hoe wordt men vrienden onder mensen? Soms kan men er zich nauwelijks rekenschap van geven. Men ontmoet elkaar; men leert elkaar kennen; maar reeds voordat men elkaar zelfs kende, voelde men zich tot elkaar getrokken. Het scheen dat deze harten zo eenstemmig in neigingen voor elkaar gevormd, voor elkaar geschikt waren; zeker, men was voor elkaar geboren. Soms zocht men een vriend en zocht hem lang, totdat men hem vond, de man, wie men zijn achting, zijn vertrouwen waardig keurde. Anderen hebben zich vrienden verworven door daden van liefde, van barmhartigheid, van goedheid, die voor immer harten aan hen verbonden, vroeger voor hen onverschillig. Maar wie Jezus tot Vriend heeft, die een vriend van Jezus geworden is, was het omdat eenstemmigheid van neigingen, overeenkomst van karakter daar was? Was men gevormd en geschikt om Zijn vriend te zijn? Was men Zijn vriend geboren? Dwaze vraag! De mens in zonde ontvangen en geboren, de vriend van de Heilige? Zocht die mens Hem? Nee, maar hij werd door Hem gezocht en nam Hem aan - ten langen laatste misschien, nadat menig vriend gewogen en te licht bevonden was en in vertwijfeling aan alle menselijke genegenheid en trouw. "U heeft Mij niet uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren", zo sprak de Heere tot Zijn eerste vriendenkring en het is een woord op al Zijn vrienden toepasselijk. Van zich Zijn vriendschap te verwerven door enige deugd of daad, kan geen gedachte zijn en het was ook geen gedachte; maar Hij won Zich hun hart en de genegenheid van hun hart door de onvergelijkelijke daad van Zijn liefde. Niemand heeft meerd liefde dan deze, dat iemand zijn leven zette voor zijn vrienden. Nee, geen van de vrienden van de beste vriend, heeft iets gedaan of kunnen doen om zich Zijn vriendschap te verwerven; geen Petrus, geen Jakobus, geen Johannes, u noch ik, als wij onder het getal van Zijn vrienden behoren. Maar als Hij ons nochtans Zijn vrienden noemt, als wij het ons voelen door de liefde, waarmee wij Zijn liefde beantwoorden, wij zijn geroepen om alles te doen, waardoor het blijken kan dat wij Zijn vrienden zijn.

Vers 15

15. Ik noem u, met het oog op de tijd, die u na Mijn dood, Mijn opstanding en hemelvaart (John 16:7, ) wacht, voortaan niet meer dienstknechten, zoals Ik tot hiertoe veel reden had u zo te noemen, want de dienstknecht weet niet wat zijn Heer doet. Hoewel hij ook het uitwendig handelen van dezen voor ogen ziet, of dat hem iets ter uitvoering is opgedragen, kent hij toch de eigenlijke redenen en de eindbedoelingen daarmee niet. Maar Ik heb u vrienden genoemd en met die naam bestempeld; want al wat Ik over het heil van de wereld, de stichting en voltooiing van het Koninkrijk van de hemelen van Mijn Vaderin de openbaring van Zijn geheim (Amos 3:7. John 5:19 v. ; 8:26, 28) gehoord heb, dat heb Ik u in bijzonder spreken met u als Mijn vertrouwden bekend gemaakt (vgl. Isaiah 21:10).

Dat de Heere zegt: "Voortaan noem Ik u niet meer knechten" herinnert aan het "van nu aan" in John 14:7 waarmee Hij hun het nabij zijnde komen van de Geest van de waarheid in hun hart vriendelijk voorstelde. Tot hiertoe hadden de discipelen tot de Heere in de verhouding van knecht gestaan, die niet weet wat zijn Heere doet; als knecht in zuivere gehoorzaamheid had Petrus zijn voeten de Heere ter wassing moeten aanbieden (John 13:7). Als knechten volgden al Zijn discipelen Hem op Zijn hele weg van de Jordaan tot aan de plaats van Zijn lijden, want zij wisten niet, wat Hij deed in Gethsman en op Golgotha. Maar later, als de herinnerende Trooster alles in hen tot licht en leven zal hebben verheerlijkt, wat de eengeboren Zoon voor hen van de Vader gehoord en hun in het Evangelie bekend gemaakt had (John 14:26), zouden zij ondervinden dat zij vrienden van Jezus Christus waren, ware kinderen van Abraham, de vriend van God, voor wie de Heere niet kon verbergen wat Hij deed (Genesis 18:17). Wel blijven de discipelen, evenals alle Christenen, knechten van Christus (Romans 1:1. James 1:1 Jude 1:1:1), maar niet in die zin, waarin de knecht de vriend buitensluit, maar in die zin, waarin de knecht tevens uitverkoren vriend is (vgl. Genesis 24:1).

Juist nu, in deze laatste uren van Zijn samenzijn met hen, openbaart de Heere aan de discipelen de liefdevolle wil van God het rijkst en stort Hij Zijn gehele hart voor hen uit. Waarom zou Hij ze dan niet juist van nu aan vrienden noemen? Heeft Hij het reeds vroeger gedaan (Luke 12:4), toch heeft Hij er niet zo op gedrukt. En kunnen zij ook nu nog veel niet dragen, dat Hij hun nog had te zeggen (John 16:12), zo hebben zij toch de gehele uitwendige omvang van de kennis, die hun ontdekt zal worden en alleen is ontwikkeling van deze nodig in de gevolgtrekkingen en toepassingen.

Genadige, nederbuigende God, wie is U gelijk! En noemt Gij inderdaad zulke onwaardige schepselen als wij zijn Uw vrienden! Heere, help ons enigermate te beantwoorden aan die hoge betrekking. Wij weten aan wie wij ons mogen toevertrouwen; zeker geen aardse vriendschap is zo vertrouwelijk, zo oprecht, zo hartelijk als de Uwe. En zullen wij ontrouw zijn aan zo'n Vriend? Verhinder het, Heere, laat ons geen wil, geen belang, geen genegenheid hebben, die van U afleidt. 16. U heeft, toen u tot Mijn vertrouwde vrienden, tot Mijn discipelen en apostelen werdt geroepen, Mij niet van uw kant uitverkoren, als zou de grondlegging en ontwikkeling van die verhouding door u bewerkt zijn, maar Ik heb u in voorkomende vrije genade uitverkoren (John 6:70; John 13:18). En Ik heb u door die betrekking daartoe gesteld, b)- dat u in voortgaand zelfstandig werken overeenkomstig uw apostolische zending (Mark 3:14 v. ; 16:15 v. ) zou heengaan en vrucht dragen en dat u met Mij op het nauwst verbonden en alleen door Mij vruchtbaar gemaakt (John 15:5) zou worden, zodat uw vrucht blijft, opdat, zo wat u van de Vader begeren zult in Mijn naam Hij u dat geeft (John 15:7; John 14:13 v. ).

a) Ephesians 1:4. b) Matthew 28:19. Colossians 1:6.

Vroeger had Jezus de discipelen zeer geëerd door de opmerking dat Hij ze wilde beschouwen, niet als Zijn knechten, maar als Zijn vrienden; nu plaatst Hij daarop een domper, opdat zij zich niet verheffen. Dat is over het algemeen de manier van Jezus en Zijn geestelijke opvoeding, ook nu nog: nu een opwekking dan een verootmoediging. Deze afwisseling is gezond voor ons, omdat de erkentenis van onze zwakheid anders al te snel tot versagen en onze moed tot hoogmoed wordt. De discipelen moeten dus erkennen dat als Jezus hen niet tot Zich had getrokken, van hun discipelschap niets zou zijn gekomen. Gedeeltelijk zou het gevoel van zwakheid, deels het vervuld zijn met de belangen van het aardse beroep een ontwakende begeerte naar een nabijzijnde verbintenis met Jezus in de verwezenlijking hebben gehinderd, als niet Jezus' vriendelijk neerbuigen (vgl. John 1:38 v. 43, 48) en later Zijn bepaalde roeping (Matthew 4:19; Matthew 9:9), deze hinderpalen had overwonnen. Vooral behoorde wel Jezus' geduld en steeds nieuwe liefde ertoe, om aan hun opvoeding voort te werken en bij hen ook steeds weer de moed te verlevendigen, daarenboven Jezus' voorbede om de Geest van God, zoals Luke 6:12, verhaalt, dat Hij de tijd voor de roeping van de twaalf tot apostelen geheel in gebed heeft doorgebracht en Jezus zelf in Luke 22:31, van een gebed melding maakt, dat Hij tegenover de gevaarlijke verzoeking van de discipelen door de duivel stelde. Welke uitwendige en inwendige leidingen, misschien kastijdingen en verootmoedigingen bij ieder van ons nodig waren, om ons discipelen te maken, moge ieder zelf zeggen; want deze zijn bij ieder in het bijzonder weer van bijzondere aard. Is nu echter onze toebrenging een werk van de neerbuigende trouw van de Heere, dan moeten wij ons daardoor des te meer tot strikte gehoorzaamheid laten bewegen. Hebben wij onze rijkdom zo geheel zonder ons toedoen verkregen, zo moeten wij ten minste getrouw daarmee woekeren.

Het "Ik heb u gesteld" geeft de heerlijke aanwijzing van de bestemming te kennen.

De uitdrukking "dat u zou heengaan" drukt de zelfstandigheid uit, waartoe de Heere Zijn discipelen in zekere graad heeft verheven. Ik heb u in staat gesteld alleen te gaan. Het "vrucht dragen" geeft te kennen, evenals in het gehele Hoofdstuk, de mededeling van geestelijk leven aan de mensheid. Deze vrucht gaat niet te gronde, zoals die van de aardse arbeid (Luke 5:5, Luke 5:10), zij blijft.

In John 15:7, John 15:8 heeft de Heere het vrucht dragen in het werk van het gebed afhankelijk gesteld, nu wordt daarentegen de gebedsverhoring als vrucht van getrouwe werkzaamheid voorgesteld. Deze verwisseling heeft een goede reden. Evenals het gebed aan het werk moet voorafgaan, zo moet ook weer het werk grond worden voor het verdere, stoutere bidden en op een zodanig doelt Christus, als Hij op het punt is, om de discipelen met hun liefdewerk en de stichting van de gemeenschap van de liefde tegenover de gehele wereld te stellen.

De apostelen hadden nog menigvuldige zwakheden en vooroordelen; zij waren niet sterk in het geloven en begrepen nog zeer weinig van Christus' zaligmakend lijden en de opofferingen van Zichzelf, als een slachtoffer voor hun zonden (Luke 18:34). Zij meenden dit onbestaanbaar te wezen met dat aards koninkrijk, waarvan hun harten vol waren. Zij begrepen niets van de roeping van de heidenen of van Gods liefhebbende voornemens over hen en wilden daarom het Evangelie hun niet verkondigen, zonder een uitdrukkelijke vermaning van de hemel daartoe (Acts 11:19). Van zulke en dergelijke zwakheden reinigde de Landman hen, toen Hij de Heilige Geest op hen neerstortte en hen uitzond om te prediken alle volkeren.

EVANGELIE OP DE DAG VAN SIMON EN JUDAS. (John 15:17-John 15:21).

(Vgl. de Opmerkingen voor John 14:1, Joh 14:1)

Vers 15

15. Ik noem u, met het oog op de tijd, die u na Mijn dood, Mijn opstanding en hemelvaart (John 16:7, ) wacht, voortaan niet meer dienstknechten, zoals Ik tot hiertoe veel reden had u zo te noemen, want de dienstknecht weet niet wat zijn Heer doet. Hoewel hij ook het uitwendig handelen van dezen voor ogen ziet, of dat hem iets ter uitvoering is opgedragen, kent hij toch de eigenlijke redenen en de eindbedoelingen daarmee niet. Maar Ik heb u vrienden genoemd en met die naam bestempeld; want al wat Ik over het heil van de wereld, de stichting en voltooiing van het Koninkrijk van de hemelen van Mijn Vaderin de openbaring van Zijn geheim (Amos 3:7. John 5:19 v. ; 8:26, 28) gehoord heb, dat heb Ik u in bijzonder spreken met u als Mijn vertrouwden bekend gemaakt (vgl. Isaiah 21:10).

Dat de Heere zegt: "Voortaan noem Ik u niet meer knechten" herinnert aan het "van nu aan" in John 14:7 waarmee Hij hun het nabij zijnde komen van de Geest van de waarheid in hun hart vriendelijk voorstelde. Tot hiertoe hadden de discipelen tot de Heere in de verhouding van knecht gestaan, die niet weet wat zijn Heere doet; als knecht in zuivere gehoorzaamheid had Petrus zijn voeten de Heere ter wassing moeten aanbieden (John 13:7). Als knechten volgden al Zijn discipelen Hem op Zijn hele weg van de Jordaan tot aan de plaats van Zijn lijden, want zij wisten niet, wat Hij deed in Gethsman en op Golgotha. Maar later, als de herinnerende Trooster alles in hen tot licht en leven zal hebben verheerlijkt, wat de eengeboren Zoon voor hen van de Vader gehoord en hun in het Evangelie bekend gemaakt had (John 14:26), zouden zij ondervinden dat zij vrienden van Jezus Christus waren, ware kinderen van Abraham, de vriend van God, voor wie de Heere niet kon verbergen wat Hij deed (Genesis 18:17). Wel blijven de discipelen, evenals alle Christenen, knechten van Christus (Romans 1:1. James 1:1 Jude 1:1:1), maar niet in die zin, waarin de knecht de vriend buitensluit, maar in die zin, waarin de knecht tevens uitverkoren vriend is (vgl. Genesis 24:1).

Juist nu, in deze laatste uren van Zijn samenzijn met hen, openbaart de Heere aan de discipelen de liefdevolle wil van God het rijkst en stort Hij Zijn gehele hart voor hen uit. Waarom zou Hij ze dan niet juist van nu aan vrienden noemen? Heeft Hij het reeds vroeger gedaan (Luke 12:4), toch heeft Hij er niet zo op gedrukt. En kunnen zij ook nu nog veel niet dragen, dat Hij hun nog had te zeggen (John 16:12), zo hebben zij toch de gehele uitwendige omvang van de kennis, die hun ontdekt zal worden en alleen is ontwikkeling van deze nodig in de gevolgtrekkingen en toepassingen.

Genadige, nederbuigende God, wie is U gelijk! En noemt Gij inderdaad zulke onwaardige schepselen als wij zijn Uw vrienden! Heere, help ons enigermate te beantwoorden aan die hoge betrekking. Wij weten aan wie wij ons mogen toevertrouwen; zeker geen aardse vriendschap is zo vertrouwelijk, zo oprecht, zo hartelijk als de Uwe. En zullen wij ontrouw zijn aan zo'n Vriend? Verhinder het, Heere, laat ons geen wil, geen belang, geen genegenheid hebben, die van U afleidt. 16. U heeft, toen u tot Mijn vertrouwde vrienden, tot Mijn discipelen en apostelen werdt geroepen, Mij niet van uw kant uitverkoren, als zou de grondlegging en ontwikkeling van die verhouding door u bewerkt zijn, maar Ik heb u in voorkomende vrije genade uitverkoren (John 6:70; John 13:18). En Ik heb u door die betrekking daartoe gesteld, b)- dat u in voortgaand zelfstandig werken overeenkomstig uw apostolische zending (Mark 3:14 v. ; 16:15 v. ) zou heengaan en vrucht dragen en dat u met Mij op het nauwst verbonden en alleen door Mij vruchtbaar gemaakt (John 15:5) zou worden, zodat uw vrucht blijft, opdat, zo wat u van de Vader begeren zult in Mijn naam Hij u dat geeft (John 15:7; John 14:13 v. ).

a) Ephesians 1:4. b) Matthew 28:19. Colossians 1:6.

Vroeger had Jezus de discipelen zeer geëerd door de opmerking dat Hij ze wilde beschouwen, niet als Zijn knechten, maar als Zijn vrienden; nu plaatst Hij daarop een domper, opdat zij zich niet verheffen. Dat is over het algemeen de manier van Jezus en Zijn geestelijke opvoeding, ook nu nog: nu een opwekking dan een verootmoediging. Deze afwisseling is gezond voor ons, omdat de erkentenis van onze zwakheid anders al te snel tot versagen en onze moed tot hoogmoed wordt. De discipelen moeten dus erkennen dat als Jezus hen niet tot Zich had getrokken, van hun discipelschap niets zou zijn gekomen. Gedeeltelijk zou het gevoel van zwakheid, deels het vervuld zijn met de belangen van het aardse beroep een ontwakende begeerte naar een nabijzijnde verbintenis met Jezus in de verwezenlijking hebben gehinderd, als niet Jezus' vriendelijk neerbuigen (vgl. John 1:38 v. 43, 48) en later Zijn bepaalde roeping (Matthew 4:19; Matthew 9:9), deze hinderpalen had overwonnen. Vooral behoorde wel Jezus' geduld en steeds nieuwe liefde ertoe, om aan hun opvoeding voort te werken en bij hen ook steeds weer de moed te verlevendigen, daarenboven Jezus' voorbede om de Geest van God, zoals Luke 6:12, verhaalt, dat Hij de tijd voor de roeping van de twaalf tot apostelen geheel in gebed heeft doorgebracht en Jezus zelf in Luke 22:31, van een gebed melding maakt, dat Hij tegenover de gevaarlijke verzoeking van de discipelen door de duivel stelde. Welke uitwendige en inwendige leidingen, misschien kastijdingen en verootmoedigingen bij ieder van ons nodig waren, om ons discipelen te maken, moge ieder zelf zeggen; want deze zijn bij ieder in het bijzonder weer van bijzondere aard. Is nu echter onze toebrenging een werk van de neerbuigende trouw van de Heere, dan moeten wij ons daardoor des te meer tot strikte gehoorzaamheid laten bewegen. Hebben wij onze rijkdom zo geheel zonder ons toedoen verkregen, zo moeten wij ten minste getrouw daarmee woekeren.

Het "Ik heb u gesteld" geeft de heerlijke aanwijzing van de bestemming te kennen.

De uitdrukking "dat u zou heengaan" drukt de zelfstandigheid uit, waartoe de Heere Zijn discipelen in zekere graad heeft verheven. Ik heb u in staat gesteld alleen te gaan. Het "vrucht dragen" geeft te kennen, evenals in het gehele Hoofdstuk, de mededeling van geestelijk leven aan de mensheid. Deze vrucht gaat niet te gronde, zoals die van de aardse arbeid (Luke 5:5, Luke 5:10), zij blijft.

In John 15:7, John 15:8 heeft de Heere het vrucht dragen in het werk van het gebed afhankelijk gesteld, nu wordt daarentegen de gebedsverhoring als vrucht van getrouwe werkzaamheid voorgesteld. Deze verwisseling heeft een goede reden. Evenals het gebed aan het werk moet voorafgaan, zo moet ook weer het werk grond worden voor het verdere, stoutere bidden en op een zodanig doelt Christus, als Hij op het punt is, om de discipelen met hun liefdewerk en de stichting van de gemeenschap van de liefde tegenover de gehele wereld te stellen.

De apostelen hadden nog menigvuldige zwakheden en vooroordelen; zij waren niet sterk in het geloven en begrepen nog zeer weinig van Christus' zaligmakend lijden en de opofferingen van Zichzelf, als een slachtoffer voor hun zonden (Luke 18:34). Zij meenden dit onbestaanbaar te wezen met dat aards koninkrijk, waarvan hun harten vol waren. Zij begrepen niets van de roeping van de heidenen of van Gods liefhebbende voornemens over hen en wilden daarom het Evangelie hun niet verkondigen, zonder een uitdrukkelijke vermaning van de hemel daartoe (Acts 11:19). Van zulke en dergelijke zwakheden reinigde de Landman hen, toen Hij de Heilige Geest op hen neerstortte en hen uitzond om te prediken alle volkeren.

EVANGELIE OP DE DAG VAN SIMON EN JUDAS. (John 15:17-John 15:21).

(Vgl. de Opmerkingen voor John 14:1, Joh 14:1)

Vers 17

17. Dit gebied Ik u, om hier tot slot van deze afdeling nog eens terug te komen op hetgeen, waarvan Ik ben uitgegaan, opdat u elkaar liefheeft (John 15:12).

Hier herhaalt en besluit Hij het woord en gebod, dat Hij hen heeft voorgehouden; want Hij heeft gezien hoeveel valse Christenen er zouden zijn, die met voortreffelijke woorden en schone schijn zouden roemen op hun geloof, terwijl er toch niets zou aanwezig zijn. Tot zo een moet men zeggen: "de schone, heerlijke naam hoor ik wel, die wel edel is en alle eer waard, maar wie bent u (vgl. Acts 19:15)?"

Vers 17

17. Dit gebied Ik u, om hier tot slot van deze afdeling nog eens terug te komen op hetgeen, waarvan Ik ben uitgegaan, opdat u elkaar liefheeft (John 15:12).

Hier herhaalt en besluit Hij het woord en gebod, dat Hij hen heeft voorgehouden; want Hij heeft gezien hoeveel valse Christenen er zouden zijn, die met voortreffelijke woorden en schone schijn zouden roemen op hun geloof, terwijl er toch niets zou aanwezig zijn. Tot zo een moet men zeggen: "de schone, heerlijke naam hoor ik wel, die wel edel is en alle eer waard, maar wie bent u (vgl. Acts 19:15)?"

Vers 18

18. Dadelijk na Mijn heengaan en meteen met het begin van uw apostolische werkzaamheid zullen de Joden, die zich in het ongeloof verharden en tot een synagoge van de Satan verharden (John 15:20, Revelation 2:9) en vervolgens de heidenen, die het hart voor de prediking van het Evangelies sluiten, tegen u opstaan (Acts 2:13; Acts 4:1, ; Acts 5:17, enz. ). Als de wereld u dan haat, weet dan dat zij Mij eerder dan u gehaat heeft; wanneer u daaraan denkt, zult u meteen inzien dat het met u niet anders kan gaan (1 John 3:13, ).

Vers 18

18. Dadelijk na Mijn heengaan en meteen met het begin van uw apostolische werkzaamheid zullen de Joden, die zich in het ongeloof verharden en tot een synagoge van de Satan verharden (John 15:20, Revelation 2:9) en vervolgens de heidenen, die het hart voor de prediking van het Evangelies sluiten, tegen u opstaan (Acts 2:13; Acts 4:1, ; Acts 5:17, enz. ). Als de wereld u dan haat, weet dan dat zij Mij eerder dan u gehaat heeft; wanneer u daaraan denkt, zult u meteen inzien dat het met u niet anders kan gaan (1 John 3:13, ).

Vers 19

19. a)Als u van de wereld was, nog als vroeger tot haar behoorde, dan zou de wereld het hare liefhebben en u met rust laten (John 7:7. 1 John 4:5 v). Maar omdat u van de wereld niet meer bent, maar Ik u uit de wereld heb uitverkoren, u ontrukt heb aan de natuurlijke gemeenschap met haar en in Mijn gemeenschap heb overgeplant en tot Mijn discipelen heb geroepen, daaromhaat de wereld u als degenen, in wie zij Mij terugvindt.

a)John 17:14. Galatians 1:10.

Deze tekst is honderdduizend gulden waard, ja, met geen geld te betalen, deze, waarin de Heere Zelf het oordeel uitspreekt, dat wij van de wereld niet zijn en dit het waarteken is, dat zij ons haat. Het is een grote eer en bijzondere vertroosting, als wij omwille van Hem worden gehaat, dat wij reeds als door Hem verkorenen en als van de wereld afgezonderden geoordeeld en verklaard zijn.

Ten eerste bestond de wereld, waarvan de Heere spreekt, in de vijandige Joden: maar in dezelfde mate als de gemeente van Christus zich onder alle volken uitbreidde, zag zij zich ook door de wereld in deze zin overal omgeven, ja ten slotte in eigen kamp bestookt. Zij vormt, als er geteld wordt, altijd de meerderheid, zodat zij met de uitdrukking, die onder het geheel van de geschapen dingen in het bijzonder de gehele mensheid betekent (vgl. John 1:9), tegenover het kleine hoopje kan worden overgesteld, dat zich van ganser harte aan Christus en Zijn woord houdt.

De haat van de wereld treft bij de discipelen niet de menselijke zwakheid, deze wordt integendeel door de goede kant, het specifiek Christelijke, het op hen gedrukte beeld van Christus tevoorschijn geroepen. In hen ziet de wereld iets vreemds en dat is voor haar onaangenaam en ondraaglijk, omdat het als faktische aanklacht tegen hen optreedt.

Hier is onderscheidende en uitverkiezende genade, sommigen zijn tot bijzondere voorwerpen van de goddelijke liefde gemaakt. Vrees niet bij deze leer van de uitverkiezing stil te staan. Wanneer uw gemoed het meest bezwaard en neergedrukt is, zult u in haar een rijke versterking vinden. Zij, die aan de leer van de genade twijfelen of ze in de schaduw stellen, missen de schoonste druiven van Eskol, hen ontbreekt het keurigste van de wijnstok, de merg, de vettigheid. Er is in Gilead geen balsem, die hiermee vergeleken kan worden. Als de honing in Jonathan's mond de ogen bij de eerste aanraking reeds verlichtte, dat is de honing, die het hart verlicht om de verborgenheden van Gods koninkrijk te kennen en lief te hebben. Eet daarvan en vrees geen oververzadiging; voed u met deze lekkernij en wees niet bevreesd dat het voedsel te fijn zal zijn. Voedsel van de tafel van de koning is nooit schadelijk voor zijn hovelingen. Laat uw verlangen uitgaan naar een verruimd gemoed, dat dagelijks meer begrijpt van de eeuwige, oneindige, uitverkiezende liefde van God. Wanneer u de berg van de uitverkiezing beklommen heeft, toef dan ook een tijdje op de zusterspits, het verbond van de genade. De verbondsbeloften met de Borg, Christus Jezus, zijn de stille rustplaatsen van bekommerde zielen.

Zijn eed, Zijn trouwverbond, Zijn bloed, Behouden me in de wilde vloed: Als alle steun me op aarde ontgaat Is dit mijn sterkte en toeverlaat.

Vers 19

19. a)Als u van de wereld was, nog als vroeger tot haar behoorde, dan zou de wereld het hare liefhebben en u met rust laten (John 7:7. 1 John 4:5 v). Maar omdat u van de wereld niet meer bent, maar Ik u uit de wereld heb uitverkoren, u ontrukt heb aan de natuurlijke gemeenschap met haar en in Mijn gemeenschap heb overgeplant en tot Mijn discipelen heb geroepen, daaromhaat de wereld u als degenen, in wie zij Mij terugvindt.

a)John 17:14. Galatians 1:10.

Deze tekst is honderdduizend gulden waard, ja, met geen geld te betalen, deze, waarin de Heere Zelf het oordeel uitspreekt, dat wij van de wereld niet zijn en dit het waarteken is, dat zij ons haat. Het is een grote eer en bijzondere vertroosting, als wij omwille van Hem worden gehaat, dat wij reeds als door Hem verkorenen en als van de wereld afgezonderden geoordeeld en verklaard zijn.

Ten eerste bestond de wereld, waarvan de Heere spreekt, in de vijandige Joden: maar in dezelfde mate als de gemeente van Christus zich onder alle volken uitbreidde, zag zij zich ook door de wereld in deze zin overal omgeven, ja ten slotte in eigen kamp bestookt. Zij vormt, als er geteld wordt, altijd de meerderheid, zodat zij met de uitdrukking, die onder het geheel van de geschapen dingen in het bijzonder de gehele mensheid betekent (vgl. John 1:9), tegenover het kleine hoopje kan worden overgesteld, dat zich van ganser harte aan Christus en Zijn woord houdt.

De haat van de wereld treft bij de discipelen niet de menselijke zwakheid, deze wordt integendeel door de goede kant, het specifiek Christelijke, het op hen gedrukte beeld van Christus tevoorschijn geroepen. In hen ziet de wereld iets vreemds en dat is voor haar onaangenaam en ondraaglijk, omdat het als faktische aanklacht tegen hen optreedt.

Hier is onderscheidende en uitverkiezende genade, sommigen zijn tot bijzondere voorwerpen van de goddelijke liefde gemaakt. Vrees niet bij deze leer van de uitverkiezing stil te staan. Wanneer uw gemoed het meest bezwaard en neergedrukt is, zult u in haar een rijke versterking vinden. Zij, die aan de leer van de genade twijfelen of ze in de schaduw stellen, missen de schoonste druiven van Eskol, hen ontbreekt het keurigste van de wijnstok, de merg, de vettigheid. Er is in Gilead geen balsem, die hiermee vergeleken kan worden. Als de honing in Jonathan's mond de ogen bij de eerste aanraking reeds verlichtte, dat is de honing, die het hart verlicht om de verborgenheden van Gods koninkrijk te kennen en lief te hebben. Eet daarvan en vrees geen oververzadiging; voed u met deze lekkernij en wees niet bevreesd dat het voedsel te fijn zal zijn. Voedsel van de tafel van de koning is nooit schadelijk voor zijn hovelingen. Laat uw verlangen uitgaan naar een verruimd gemoed, dat dagelijks meer begrijpt van de eeuwige, oneindige, uitverkiezende liefde van God. Wanneer u de berg van de uitverkiezing beklommen heeft, toef dan ook een tijdje op de zusterspits, het verbond van de genade. De verbondsbeloften met de Borg, Christus Jezus, zijn de stille rustplaatsen van bekommerde zielen.

Zijn eed, Zijn trouwverbond, Zijn bloed, Behouden me in de wilde vloed: Als alle steun me op aarde ontgaat Is dit mijn sterkte en toeverlaat.

Vers 20

20. Gedenk van het woord, dat Ik bij gelegenheid van uw vroegere uitzending in Matthew 10:24, minder met het oog op uw toenmalige ervaringen als wel op uw lotgevallen, die nu pas beginnen (vgl. Luke 22:35-Luke 22:38) u gezegd heb: a): Een dienstknecht is niet meer dan zijn Heer, zodat hij het beter zou moeten hebben dan deze. b) Als zij Mij vervolgd hebben, zoverklaarde Ik toen reeds en ook nog vaak later, zij zullen ook u vervolgen. Als zij daarentegen, tenminste bij enige weinigen, Mijn woord bewaard hebben, zij zullen ook het uwe bewaren. Weest dan tevreden met die weinigen, zoals Ik u heb gezegd: het is de discipel genoeg dat hij is als zijn Meester en de dienstknecht als zijn Heer.

a) Luke 6:40. John 18:16. b) Matthew 24:9. John 16:2. Christus doelt hier niet op Zijn woord in John 13:16, want daar wilde Hij geheel iets anders dan hier; maar Hij komt terug op de instructie tot het apostelambt en dan is wat in de eerste helft van John 15:25 bij Mattheus in John 10:1 aan het woord in John 15:24 wordt toegevoegd, op onze plaats indirect vervat in de woorden: "hebben zij Mijn woord bewaard, zij zullen ook het uwe bewaren. " Deze woorden mag men niet ironisch opvatten, zoals vele uitleggers hebben gedaan, want ironie is hier zeker niet op haar plaats. Men mag ook de rede van Christus niet zo willen begrijpen, alsof Hij met het vervolgen van Zijn persoon en het houden van Zijn woord de beide manieren noemde, waarop de wereld zich ten opzichte van Hem zou plaatsen en nu aan het eigen oordeel van de discipelen overliet, om op te merken welke van beide de wereld had gekozen. Dan toch verkreeg deze rede, zoals aan ieder zijn natuurlijk gevoel moest zeggen, een zeer zonderlinge vorm. De Heere lost integendeel juist nu het begrip van de wereld op in dat van de mensen in het bijzonder en dat deze niet van enerlei aard zijn, heeft Hij reeds in John 15:9 daardoor aangewezen, dat Hij de discipelen heeft voorgesteld als uit de wereld zelf uitverkoren, die hen nu haat. Er kunnen dus gevoegelijk twee subjecten worden verstaan onder het "zij" bij de eerste zin: "hebben Mij vervolgd" en bij de tweede: "hebben zij Mijn woord bewaard". De juiste logica noodzaakt zelfs daartoe, omdat de beide uitgedrukte handelingen juist geheel en al aan elkaar zijn overgesteld. Maar juist omdat de subjecten van de tweede zin d. i. die welke Christus' woord houden, in zo sterke minderheid Zijn tegenover die van de eerste zin, verkrijgt het woord "wereld" zijn bijzondere betekenis daardoor, dat het het geheel aanwijst van hen, die zich tegen Christus verharden en Hem haten. De tweede zin vormt duidelijk een tegenwicht tegen de eerste. De Heere erkent dat het ook aan zulke mensen niet heeft ontbroken, die Zijn woord aannamen en dezelfde ervaring moesten nu ook Zijn discipelen maken, anders zou Hij in John 15:16 niet kunnen zeggen dat Hij ze gesteld had, om heen te gaan en vrucht te brengen en dat hun vrucht zou blijven. Het behoort onvoorwaardelijk ertoe om de taal van de wereld getroost te verdragen, dat men weet hoe dezelfde wereld, die de ene haat en vervolgt, nu eenmaal de zee is, waarin het net van het Evangelie moet worden uitgeworpen om mensen te vangen. Van de haters en vervolgers kunnen zelfs enigen nog tot belijders en werktuigen van Christus worden en als dat ook niet zou zijn, dan bevinden zich toch midden onder de vijanden en vervolgers diegenen, waarbij tot nog toe geen beslissing is gekomen en van die zo velen kunnen worden gewonnen. Alleen hiermee moet een discipel en apostel van de Heere tevreden zijn, dat Hij met al zijn werkzaamheid niet komt boven het woord: "weinigen zijn er, die de weg ten leven vinden. " Zij die een begin maken op het gebied van geestelijke werkzaamheid, moeten zich evenzeer wachten voor dweepachtig hopen als voor kleingelovig vrezen.

Vers 20

20. Gedenk van het woord, dat Ik bij gelegenheid van uw vroegere uitzending in Matthew 10:24, minder met het oog op uw toenmalige ervaringen als wel op uw lotgevallen, die nu pas beginnen (vgl. Luke 22:35-Luke 22:38) u gezegd heb: a): Een dienstknecht is niet meer dan zijn Heer, zodat hij het beter zou moeten hebben dan deze. b) Als zij Mij vervolgd hebben, zoverklaarde Ik toen reeds en ook nog vaak later, zij zullen ook u vervolgen. Als zij daarentegen, tenminste bij enige weinigen, Mijn woord bewaard hebben, zij zullen ook het uwe bewaren. Weest dan tevreden met die weinigen, zoals Ik u heb gezegd: het is de discipel genoeg dat hij is als zijn Meester en de dienstknecht als zijn Heer.

a) Luke 6:40. John 18:16. b) Matthew 24:9. John 16:2. Christus doelt hier niet op Zijn woord in John 13:16, want daar wilde Hij geheel iets anders dan hier; maar Hij komt terug op de instructie tot het apostelambt en dan is wat in de eerste helft van John 15:25 bij Mattheus in John 10:1 aan het woord in John 15:24 wordt toegevoegd, op onze plaats indirect vervat in de woorden: "hebben zij Mijn woord bewaard, zij zullen ook het uwe bewaren. " Deze woorden mag men niet ironisch opvatten, zoals vele uitleggers hebben gedaan, want ironie is hier zeker niet op haar plaats. Men mag ook de rede van Christus niet zo willen begrijpen, alsof Hij met het vervolgen van Zijn persoon en het houden van Zijn woord de beide manieren noemde, waarop de wereld zich ten opzichte van Hem zou plaatsen en nu aan het eigen oordeel van de discipelen overliet, om op te merken welke van beide de wereld had gekozen. Dan toch verkreeg deze rede, zoals aan ieder zijn natuurlijk gevoel moest zeggen, een zeer zonderlinge vorm. De Heere lost integendeel juist nu het begrip van de wereld op in dat van de mensen in het bijzonder en dat deze niet van enerlei aard zijn, heeft Hij reeds in John 15:9 daardoor aangewezen, dat Hij de discipelen heeft voorgesteld als uit de wereld zelf uitverkoren, die hen nu haat. Er kunnen dus gevoegelijk twee subjecten worden verstaan onder het "zij" bij de eerste zin: "hebben Mij vervolgd" en bij de tweede: "hebben zij Mijn woord bewaard". De juiste logica noodzaakt zelfs daartoe, omdat de beide uitgedrukte handelingen juist geheel en al aan elkaar zijn overgesteld. Maar juist omdat de subjecten van de tweede zin d. i. die welke Christus' woord houden, in zo sterke minderheid Zijn tegenover die van de eerste zin, verkrijgt het woord "wereld" zijn bijzondere betekenis daardoor, dat het het geheel aanwijst van hen, die zich tegen Christus verharden en Hem haten. De tweede zin vormt duidelijk een tegenwicht tegen de eerste. De Heere erkent dat het ook aan zulke mensen niet heeft ontbroken, die Zijn woord aannamen en dezelfde ervaring moesten nu ook Zijn discipelen maken, anders zou Hij in John 15:16 niet kunnen zeggen dat Hij ze gesteld had, om heen te gaan en vrucht te brengen en dat hun vrucht zou blijven. Het behoort onvoorwaardelijk ertoe om de taal van de wereld getroost te verdragen, dat men weet hoe dezelfde wereld, die de ene haat en vervolgt, nu eenmaal de zee is, waarin het net van het Evangelie moet worden uitgeworpen om mensen te vangen. Van de haters en vervolgers kunnen zelfs enigen nog tot belijders en werktuigen van Christus worden en als dat ook niet zou zijn, dan bevinden zich toch midden onder de vijanden en vervolgers diegenen, waarbij tot nog toe geen beslissing is gekomen en van die zo velen kunnen worden gewonnen. Alleen hiermee moet een discipel en apostel van de Heere tevreden zijn, dat Hij met al zijn werkzaamheid niet komt boven het woord: "weinigen zijn er, die de weg ten leven vinden. " Zij die een begin maken op het gebied van geestelijke werkzaamheid, moeten zich evenzeer wachten voor dweepachtig hopen als voor kleingelovig vrezen.

Vers 21

21. Maar al deze dingen, die Ik u gezegd heb over de haat, die u van de wereld zult ondervinden en over de vervolging van uw persoon bij betrekkelijk slechts geringe aanneming van uw woord, zullen zij u doen, omwille van Mijn naam, omdat Mijn naam u uit de prediking van uw mond en in de vorm van uw leven tegentreedt, terwijl die zozeer een voorwerp van hun afkerigheid is (Matthew 10:22; Matthew 24:9. Acts 5:41). Zij hebben die afkeer, omdat zij Hem niet kennen, die Mij gezonden heeft. Wel noemen zij Hem hun God, maar zij staan zo weinig met Hem in gemeenschap, dat wat van Hem komt en tot Hem leidt, in het binnenste van hun ziel hen tegenstaat (John 8:54 v. ). Hoe zaliger zij zijn, die om de naam van Jezus dat alles lijden, des te rampzaliger zijn zij, die om deze naam dat alles doen.

Hun haat en vervolging tegen u zal spruiten uit uw gemeenschap met Mij, omdat u naar Mij genoemd wordt, Mijn eer verdedigt, Mijn Evangelie belijdt en verkondigt en de reden van die partijschap is, omdat zij God niet juist kennen en niet begrijpen, dat Hij Mij gezonden heeft, om Israël te verlossen van hun ongerechtigheden.

21. Maar al deze dingen, die Ik u gezegd heb over de haat, die u van de wereld zult ondervinden en over de vervolging van uw persoon bij betrekkelijk slechts geringe aanneming van uw woord, zullen zij u doen, omwille van Mijn naam, omdat Mijn naam u uit de prediking van uw mond en in de vorm van uw leven tegentreedt, terwijl die zozeer een voorwerp van hun afkerigheid is (Matthew 10:22; Matthew 24:9. Acts 5:41). Zij hebben die afkeer, omdat zij Hem niet kennen, die Mij gezonden heeft. Wel noemen zij Hem hun God, maar zij staan zo weinig met Hem in gemeenschap, dat wat van Hem komt en tot Hem leidt, in het binnenste van hun ziel hen tegenstaat (John 8:54 v. ).

Hoe zaliger zij zijn, die om de naam van Jezus dat alles lijden, des te rampzaliger zijn zij, die om deze naam dat alles doen.

Hun haat en vervolging tegen u zal spruiten uit uw gemeenschap met Mij, omdat u naar Mij genoemd wordt, Mijn eer verdedigt, Mijn Evangelie belijdt en verkondigt en de reden van die partijschap is, omdat zij God niet juist kennen en niet begrijpen, dat Hij Mij gezonden heeft, om Israël te verlossen van hun ongerechtigheden.

Vers 21

21. Maar al deze dingen, die Ik u gezegd heb over de haat, die u van de wereld zult ondervinden en over de vervolging van uw persoon bij betrekkelijk slechts geringe aanneming van uw woord, zullen zij u doen, omwille van Mijn naam, omdat Mijn naam u uit de prediking van uw mond en in de vorm van uw leven tegentreedt, terwijl die zozeer een voorwerp van hun afkerigheid is (Matthew 10:22; Matthew 24:9. Acts 5:41). Zij hebben die afkeer, omdat zij Hem niet kennen, die Mij gezonden heeft. Wel noemen zij Hem hun God, maar zij staan zo weinig met Hem in gemeenschap, dat wat van Hem komt en tot Hem leidt, in het binnenste van hun ziel hen tegenstaat (John 8:54 v. ). Hoe zaliger zij zijn, die om de naam van Jezus dat alles lijden, des te rampzaliger zijn zij, die om deze naam dat alles doen.

Hun haat en vervolging tegen u zal spruiten uit uw gemeenschap met Mij, omdat u naar Mij genoemd wordt, Mijn eer verdedigt, Mijn Evangelie belijdt en verkondigt en de reden van die partijschap is, omdat zij God niet juist kennen en niet begrijpen, dat Hij Mij gezonden heeft, om Israël te verlossen van hun ongerechtigheden.

21. Maar al deze dingen, die Ik u gezegd heb over de haat, die u van de wereld zult ondervinden en over de vervolging van uw persoon bij betrekkelijk slechts geringe aanneming van uw woord, zullen zij u doen, omwille van Mijn naam, omdat Mijn naam u uit de prediking van uw mond en in de vorm van uw leven tegentreedt, terwijl die zozeer een voorwerp van hun afkerigheid is (Matthew 10:22; Matthew 24:9. Acts 5:41). Zij hebben die afkeer, omdat zij Hem niet kennen, die Mij gezonden heeft. Wel noemen zij Hem hun God, maar zij staan zo weinig met Hem in gemeenschap, dat wat van Hem komt en tot Hem leidt, in het binnenste van hun ziel hen tegenstaat (John 8:54 v. ).

Hoe zaliger zij zijn, die om de naam van Jezus dat alles lijden, des te rampzaliger zijn zij, die om deze naam dat alles doen.

Hun haat en vervolging tegen u zal spruiten uit uw gemeenschap met Mij, omdat u naar Mij genoemd wordt, Mijn eer verdedigt, Mijn Evangelie belijdt en verkondigt en de reden van die partijschap is, omdat zij God niet juist kennen en niet begrijpen, dat Hij Mij gezonden heeft, om Israël te verlossen van hun ongerechtigheden.

Vers 23

23. Die Mij haat, die haat ook Mijn Vader; dat is het oordeel, dat over hen moet worden geveld en dat Ik hen ook niet heb verzwegen (John 8:42, ).

Deze zin spreekt een gevolgtrekking uit een vroegere uit (John 14:9): "die Mij ziet, heeft de Vader gezien. "

Vers 23

23. Die Mij haat, die haat ook Mijn Vader; dat is het oordeel, dat over hen moet worden geveld en dat Ik hen ook niet heb verzwegen (John 8:42, ).

Deze zin spreekt een gevolgtrekking uit een vroegere uit (John 14:9): "die Mij ziet, heeft de Vader gezien. "

Vers 24

24. En om nu ook het laatste schijnbare voorwendsel, waarmee zij zich over Mijn getuigenissen door het woord in John 8:13 hebben heen gezet, hun te ontnemen, neem Ik de uitspraak, zo-even gedaan, weer op in deze vorm: Als Ik de werken onder hen niet had gedaan, die niemand andersgedaan heeft (Matthew 9:33) en die er zo duidelijk voor getuigden, dat de Vader in Mij is en Ik in Hem (John 10:25, John 10:38), zij hadden geen zodanige zonde, als zij werkelijk hebben, namelijk een boven elke maat en die volslagen ongeloof in zich sluit. Maar nu hebben zij ze gezien, Mijn grote en heerlijke werken en ten slotte ook nog wat Ik aan Lazarus heb gedaan en zij hebben beiden Mij en Mijn Vader gehaat.

De wereld, die tegen God vijandig is, brengt bij elkaar wat voor ontvankelijke zielen hemelsbreed verschillend is; de heerlijkheid van Christus zien, een heerlijkheid als van de Eengeboren Zoon van de Vader en toch Hem haten. 25. Maar dit gebeurt, evenals alles wat met Mij voorvalt een vervulling is van de Schrift, die van Mij getuigt, opdat het woord vervuld wordt, dat in hun wet geschreven is ("Joh 10:34") en wel nader in Psalms 35:19; Psalms 69:5). Mij treft onschuldig die haat van de Joden, naar het woord: Zij hebben Mij zonder oorzaak gehaat.

De wereld is tegen geen zonde, tegen geen boosheid zo vijandig als tegen de naam van Christus en Zijn Evangelie. Om dat woord gebeurt alles, dat verwekt de haat en de toorn, anders zouden zij beiden Hem en ons niet zo vijandig en gevaarlijk zijn. Maar nu wij Zijn woord prediken, moeten wij niet alleen veracht worden, maar ook worden gegrepen en toch zo, dat zij er geen reden toe hebben, maar daarentegen grote en veel ja enkel reden om ons lief te hebben, te dienen en te danken. Schik er u daarom in, als u dat voelt en ondervindt.

EVANGELIE OP ZONDAG NA CHRISTUS' HEMELVAART, EXAUDI

Over de betekenis van de naam van deze zondag zie men bij Psalms 27:9 De dag ziet naar twee kanten; hij ziet terug naar de hemelvaartsdag en herinnert aan het gebod, dat de Heere bij Zijn hemelvaart heeft gegeven, dat zij Zijn getuigen zouden zijn tot aan het einde van de wereld en hij ziet voorwaarts op het Pinksterfeest, waaraan hij als rustdag voorafgaat. De perikoop komt bijzonder overeen met deze uitwendige plaatsing van de zondag, omdat zij nogmaals dat gebod in herinnering brengt en nu aanwijst, dat de apostelen van Christus kunnen en moeten getuigen. Tegenover de getuigen staat een vijandige wereld, maar de vijandschap van de wereld kan hen de blijdschap in het getuigen niet ontroven, ja, de wereld kan hun geloofsgetuigenis op den duur niet weerstaan. Er is een Heilige Geest, die getuigt; deze ontbreekt nog, maar Hij zal komen, de Heere belooft Hem. De Heilige Geest een Geest van de getuigenis: 1) Hij getuigt in ons van de Heere 2) en door ons in de wereld.

De getuigenis van Christus: 1) wie legt haar af? 2) hoe neemt de wereld haar op?

De getuigenis van Christus 1) een werking van de Heilige Geest. 2) een oorzaak van lijden.

De zondag van wachten: hij zegt ons 1) wat wij van de Heere hebben te wachten, 2) wat de Heere ook van ons verwacht.

Vers 24

24. En om nu ook het laatste schijnbare voorwendsel, waarmee zij zich over Mijn getuigenissen door het woord in John 8:13 hebben heen gezet, hun te ontnemen, neem Ik de uitspraak, zo-even gedaan, weer op in deze vorm: Als Ik de werken onder hen niet had gedaan, die niemand andersgedaan heeft (Matthew 9:33) en die er zo duidelijk voor getuigden, dat de Vader in Mij is en Ik in Hem (John 10:25, John 10:38), zij hadden geen zodanige zonde, als zij werkelijk hebben, namelijk een boven elke maat en die volslagen ongeloof in zich sluit. Maar nu hebben zij ze gezien, Mijn grote en heerlijke werken en ten slotte ook nog wat Ik aan Lazarus heb gedaan en zij hebben beiden Mij en Mijn Vader gehaat.

De wereld, die tegen God vijandig is, brengt bij elkaar wat voor ontvankelijke zielen hemelsbreed verschillend is; de heerlijkheid van Christus zien, een heerlijkheid als van de Eengeboren Zoon van de Vader en toch Hem haten. 25. Maar dit gebeurt, evenals alles wat met Mij voorvalt een vervulling is van de Schrift, die van Mij getuigt, opdat het woord vervuld wordt, dat in hun wet geschreven is ("Joh 10:34") en wel nader in Psalms 35:19; Psalms 69:5). Mij treft onschuldig die haat van de Joden, naar het woord: Zij hebben Mij zonder oorzaak gehaat.

De wereld is tegen geen zonde, tegen geen boosheid zo vijandig als tegen de naam van Christus en Zijn Evangelie. Om dat woord gebeurt alles, dat verwekt de haat en de toorn, anders zouden zij beiden Hem en ons niet zo vijandig en gevaarlijk zijn. Maar nu wij Zijn woord prediken, moeten wij niet alleen veracht worden, maar ook worden gegrepen en toch zo, dat zij er geen reden toe hebben, maar daarentegen grote en veel ja enkel reden om ons lief te hebben, te dienen en te danken. Schik er u daarom in, als u dat voelt en ondervindt.

EVANGELIE OP ZONDAG NA CHRISTUS' HEMELVAART, EXAUDI

Over de betekenis van de naam van deze zondag zie men bij Psalms 27:9 De dag ziet naar twee kanten; hij ziet terug naar de hemelvaartsdag en herinnert aan het gebod, dat de Heere bij Zijn hemelvaart heeft gegeven, dat zij Zijn getuigen zouden zijn tot aan het einde van de wereld en hij ziet voorwaarts op het Pinksterfeest, waaraan hij als rustdag voorafgaat. De perikoop komt bijzonder overeen met deze uitwendige plaatsing van de zondag, omdat zij nogmaals dat gebod in herinnering brengt en nu aanwijst, dat de apostelen van Christus kunnen en moeten getuigen. Tegenover de getuigen staat een vijandige wereld, maar de vijandschap van de wereld kan hen de blijdschap in het getuigen niet ontroven, ja, de wereld kan hun geloofsgetuigenis op den duur niet weerstaan. Er is een Heilige Geest, die getuigt; deze ontbreekt nog, maar Hij zal komen, de Heere belooft Hem. De Heilige Geest een Geest van de getuigenis: 1) Hij getuigt in ons van de Heere 2) en door ons in de wereld.

De getuigenis van Christus: 1) wie legt haar af? 2) hoe neemt de wereld haar op?

De getuigenis van Christus 1) een werking van de Heilige Geest. 2) een oorzaak van lijden.

De zondag van wachten: hij zegt ons 1) wat wij van de Heere hebben te wachten, 2) wat de Heere ook van ons verwacht.

Vers 26

26. Met Mijn heengaan tot de Vader eindigt ook Mijn eig onmiddellijk getuigen, waarvan Ik zo-even (John 15:22, ) gesproken heb. Maar wanneer, zoals Ik in John 14:16, en 26 beloofd heb; de Trooster gekomen zal zijn, die Ik u (Acts 2:23) zenden zal van de Vader, namelijk de Geest van de waarheid, die van de Vader, die groter is dan alles en ook groter dan Ik in Mijn aardse geringheid ben geweest (John 10:29; John 14:28), uitgaat, die zal deels in de tekenen en wonderen, die Hij van de hemel werkt (Acts 2:2 v. ), deels in dewerkingen en gaven, die zich openbaren aan hen, op wie Hij neerdaalt (Acts 2:4; Acts 5:32) van Mij getuigen, wie Ik ben en wat Mijn woord en werk betekenen.

De Joden haten en verwerpen Hem; zo gaat Hij uit de wereld, maar de Geest komt in plaats van Hem. Deze zendt Hij in de wereld, zo zal Zijn naam niet zonder goddelijk getuigenis in de wereld blijven, want de Geest gaat van de Vader uit. Hij is een Geest in de dienst van Christus, daarom word toezegd: "Ik zal Hem zenden. " Hij is een Geest van de getuigenis van Christus, daarom wordt Hij "de Geest van de waarheid" genoemd. Hij is de Geest van God, daarom wordt van Hem gezegd, dat Hij van de Vader uitgaat. Deze laatste uitspraak is in geschiedkundige zin bedoeld en niet, zoals de oude kerk haar opvatte, metafysisch, van de immanente bestaanswijze; want deze staat parallel met de andere: Ik zal Hem zenden van de Vader - bij (Grieks "para") de Vader is Hij reeds; het uitgegaan zijn in metafysische zin is dus iets, dat reeds heeft plaats gehad en van Hem komt Hij, als Jezus Hem van de Vader zendt. Ook van de Zoon leert de Schrift alleen het uitgaan uit de Vader ten behoeve van de volvoering van de wil van de goddelijke liefde en gaat, wat Zijn voorwereldlijk bestaan aangaat niet terug over de uitspraak (John 1:1 v. ): "Hij was bij God. " Zo zegt zij ook van de Geest alleen (1 Corinthians 2:10 v. Revelation 1:4. Romans 8:26): Hij is in God, bij God, maar op welke manier Hij wat Zijn bestaan aangaat gesteld is, zegt Hij niet. Wij zullen intussen, evenals bij de Zoon, zo ook hier juist hebben, om tot de eeuwige betrekkingen uit de geschiedkundige te besluiten; voor deze nu is geschreven dat de Zoon zowel als de Vader de Geest zendt, maar de Zoon van de Vader uit.

Dat de Heilige Geest van de Vader uitgaat, is van zo'n grote betekenis, dat het "Ik zal Hem zenden van de Vader" nog een nadere verklaring ontvangt door het: "die van de Vader uitgaat. " Beide was gewichtig: het uitgaan van de Zoon (die nu nog als mens voor Zijn discipelen staat en nu de dood van een misdadigers tegengaat, staat in zo'n verhouding tot de Geest, dat Hij Hem niet alleen van de Vader bidt en de Vader Hem zendt in Zijn naam (John 14:16, John 14:26), maar dat Hij Zelf Hem zendt van de Vader en het uitgaan van de Vader, het laatste naar de maatstaf van samenhang (daar bij de getuigenis van de Vader voor Jezus in de getuigenis van Zijn mond (John 8:17 v. en bij die nog hogere in het getuigenis van Zijn werken 5:36; 10:25), waarvan beide in John 15:22, John 15:24 sprake was, nu nog de hoogste in de zending van de Heilige Geest en in diens getuigenis zou komen, om niets aan deze ongelovige menigte van de Joden onbeproefd te laten) is van zoveel gewicht dat niet genoeg is, dat "van de Vader", dat bij, "Ik zal zenden" staat, maar nog een tweede "van de Vader" daarbij komt in de woorden: "die van de Vader uitgaat. " Dat de Geest aan de ene kant door Christus wordt gezonden, aan de andere van de Vader uitgaat, wordt daardoor bewerkt, dat Hij gezonden wordt door Christus, die in de heerlijkheid van de Vader is opgenomen.

Vers 26

26. Met Mijn heengaan tot de Vader eindigt ook Mijn eig onmiddellijk getuigen, waarvan Ik zo-even (John 15:22, ) gesproken heb. Maar wanneer, zoals Ik in John 14:16, en 26 beloofd heb; de Trooster gekomen zal zijn, die Ik u (Acts 2:23) zenden zal van de Vader, namelijk de Geest van de waarheid, die van de Vader, die groter is dan alles en ook groter dan Ik in Mijn aardse geringheid ben geweest (John 10:29; John 14:28), uitgaat, die zal deels in de tekenen en wonderen, die Hij van de hemel werkt (Acts 2:2 v. ), deels in dewerkingen en gaven, die zich openbaren aan hen, op wie Hij neerdaalt (Acts 2:4; Acts 5:32) van Mij getuigen, wie Ik ben en wat Mijn woord en werk betekenen.

De Joden haten en verwerpen Hem; zo gaat Hij uit de wereld, maar de Geest komt in plaats van Hem. Deze zendt Hij in de wereld, zo zal Zijn naam niet zonder goddelijk getuigenis in de wereld blijven, want de Geest gaat van de Vader uit. Hij is een Geest in de dienst van Christus, daarom word toezegd: "Ik zal Hem zenden. " Hij is een Geest van de getuigenis van Christus, daarom wordt Hij "de Geest van de waarheid" genoemd. Hij is de Geest van God, daarom wordt van Hem gezegd, dat Hij van de Vader uitgaat. Deze laatste uitspraak is in geschiedkundige zin bedoeld en niet, zoals de oude kerk haar opvatte, metafysisch, van de immanente bestaanswijze; want deze staat parallel met de andere: Ik zal Hem zenden van de Vader - bij (Grieks "para") de Vader is Hij reeds; het uitgegaan zijn in metafysische zin is dus iets, dat reeds heeft plaats gehad en van Hem komt Hij, als Jezus Hem van de Vader zendt. Ook van de Zoon leert de Schrift alleen het uitgaan uit de Vader ten behoeve van de volvoering van de wil van de goddelijke liefde en gaat, wat Zijn voorwereldlijk bestaan aangaat niet terug over de uitspraak (John 1:1 v. ): "Hij was bij God. " Zo zegt zij ook van de Geest alleen (1 Corinthians 2:10 v. Revelation 1:4. Romans 8:26): Hij is in God, bij God, maar op welke manier Hij wat Zijn bestaan aangaat gesteld is, zegt Hij niet. Wij zullen intussen, evenals bij de Zoon, zo ook hier juist hebben, om tot de eeuwige betrekkingen uit de geschiedkundige te besluiten; voor deze nu is geschreven dat de Zoon zowel als de Vader de Geest zendt, maar de Zoon van de Vader uit.

Dat de Heilige Geest van de Vader uitgaat, is van zo'n grote betekenis, dat het "Ik zal Hem zenden van de Vader" nog een nadere verklaring ontvangt door het: "die van de Vader uitgaat. " Beide was gewichtig: het uitgaan van de Zoon (die nu nog als mens voor Zijn discipelen staat en nu de dood van een misdadigers tegengaat, staat in zo'n verhouding tot de Geest, dat Hij Hem niet alleen van de Vader bidt en de Vader Hem zendt in Zijn naam (John 14:16, John 14:26), maar dat Hij Zelf Hem zendt van de Vader en het uitgaan van de Vader, het laatste naar de maatstaf van samenhang (daar bij de getuigenis van de Vader voor Jezus in de getuigenis van Zijn mond (John 8:17 v. en bij die nog hogere in het getuigenis van Zijn werken 5:36; 10:25), waarvan beide in John 15:22, John 15:24 sprake was, nu nog de hoogste in de zending van de Heilige Geest en in diens getuigenis zou komen, om niets aan deze ongelovige menigte van de Joden onbeproefd te laten) is van zoveel gewicht dat niet genoeg is, dat "van de Vader", dat bij, "Ik zal zenden" staat, maar nog een tweede "van de Vader" daarbij komt in de woorden: "die van de Vader uitgaat. " Dat de Geest aan de ene kant door Christus wordt gezonden, aan de andere van de Vader uitgaat, wordt daardoor bewerkt, dat Hij gezonden wordt door Christus, die in de heerlijkheid van de Vader is opgenomen.

Vers 27

27. En u, als u door Hem vervuld en met Zijn krachten aangedaan bent, zult ook getuigen. De Heilige Geest zal u van Mij en Mijn heerlijkheid getuigen; en met die aangedaan zult u aan het volk alles herinneren, wat Ik te voren onderhen heb gesproken en gedaan, maar ook wat Ik van hen verdragen en ondervonden heb (Acts 2:22, ; Acts 3:12, ; Acts 4:8, ; Acts 5:30, ), want u bent van het begin met Mij geweest en kunt dus aan dit volk van de Joden dat voorhouden, als degenen die hetzelf hebben aanschouwd en reeds hebben beleefd (Acts 1:21. 1 John 1:1). Zo zal hen nog eenmaal gelegenheid worden gegeven om te beslissen ten opzichte van Mij en van de door Mij gezonden zaligheid. Maar ook bij dat getuigen van u zal opnieuw worden vervuld, wat Ik te voren (John 15:18-John 15:21) zei, dat de wereld u zal haten en vervolgen omwille van Mijn naam (Matthew 23:34).

Het getuigenis van Jezus is een dubbele, het getuigenis van de Heilige Geest en het getuigenis van de apostelen. Wat onder het getuigenis van de Heilige Geest moet worden gerekend is duidelijk. Herinnert u het geweldig geluid, dat op Pinksteren van de hemel kwam, de vuurvlammen, het spreken in talen, de gaven van de voorspelling, de wonderen van de apostelen, de ingeving van de goddelijke waarheden. Even duidelijk is ook wat tot het menselijk getuigenis van de apostelen behoort, namelijk wat zij gehoord hebben, wat zij gezien hebben met hun ogen, wat zij aanschouwd hebben, wat hun handen getast hebben van het Woord van het leven, in het kort: het getuigenis van hun zintuigen van de Herrezene. Toch is het goddelijk en menselijk getuigenis uit altijd zo in het ooglopend onderscheiden; zij komen in hun diepste aard weer overeen. Want als de apostelen van Jezus getuigen, op menselijke manier getuigen, dan waakt de Heilige Geest over hun reden, bewaart hen voor dwaling, reinigt, loutert die, geeft versterking aan het geheugen en verleent heilzame woorden. En terwijl ieder apostel geheel naar zijn eigenaardigheid spreekt, is hij toch geheel van de Geest doordrongen: zo wordt een en hetzelfde woord tegelijk als goddelijk en menselijk erkend; hoewel het n is kan men toch zien dat het uit twee is samengevoegd en de dubbele, onderscheidene natuur van de Godmens spiegelt zich in n persoon als een dubbel, tegelijk goddelijk en menselijk getuigenis af in een en hetzelfde woord. Alles is goddelijk en menselijk tevens wat de apostelen spreken; soms is het de mens, naar dat zijn ziel opgewekt en vatbaar is, alsof men in het heilig woord enkel en alleen de Geest van de waarheid hoorde, die van de Vader uitgaat, maar soms is het weer, alsof men de getrouwe en waarachtige mensen, de apostelen van Jezus hoorde, zoals zij geheel in menselijke eenvoud en oprechtheid de mond opendoen en getuigen.

Zeker mogen en moeten alle Christenen zich het gebod laten welgevallen: "u zult ook getuigen"; maar hetgeen daarnaast staat, het woord, dat alleen op de apostelen zag: "Want u bent van het begin met Mij geweest", wijst allen, die door het woord van de apostelen in Christus geloven, tot dit apostolisch woord, als tot de bron van alle waarheid, waaruit zij moeten putten wat zij weer moeten laten uitstromen. De heilige Paulus werd door de buitengewone manier van zijn bekering en gedurende zijn driejarig oponthoud in woest Arabië en te Damascus (Galatians 1:17) door onmiddellijke onderwijzingen de Heere het gemis vergoed, dat hij gedurende de drie jaren van de apostelen niet, zoals deze, van het begin bij Hem was geweest, zodat hij ook verordend werd tot een getuige van hetgeen hij gezien en gehoord had (Acts 22:15; Acts 26:16) en hij beweert met nadruk de opgestanen Heere evenals de andere apostelen te hebben gezien (1 Corinthians 15:8). Ja, zozeer strekt zich het onderwijs tot in bijzonderheden uit, dat hij zelfs de geschiedenis van de instelling van het heilige Avondmaal met de woorden van het testament niet van mensen, maar van de Heere ontvangen heeft (1 Kor. 11:23). Verre er van dat het voorbeeld van de apostel Paulus enigszins de apostolische eis van oor en ooggetuige geweest te zijn, zou doen wankelen, bevestigt het deze des te meer.

Vers 27

27. En u, als u door Hem vervuld en met Zijn krachten aangedaan bent, zult ook getuigen. De Heilige Geest zal u van Mij en Mijn heerlijkheid getuigen; en met die aangedaan zult u aan het volk alles herinneren, wat Ik te voren onderhen heb gesproken en gedaan, maar ook wat Ik van hen verdragen en ondervonden heb (Acts 2:22, ; Acts 3:12, ; Acts 4:8, ; Acts 5:30, ), want u bent van het begin met Mij geweest en kunt dus aan dit volk van de Joden dat voorhouden, als degenen die hetzelf hebben aanschouwd en reeds hebben beleefd (Acts 1:21. 1 John 1:1). Zo zal hen nog eenmaal gelegenheid worden gegeven om te beslissen ten opzichte van Mij en van de door Mij gezonden zaligheid. Maar ook bij dat getuigen van u zal opnieuw worden vervuld, wat Ik te voren (John 15:18-John 15:21) zei, dat de wereld u zal haten en vervolgen omwille van Mijn naam (Matthew 23:34).

Het getuigenis van Jezus is een dubbele, het getuigenis van de Heilige Geest en het getuigenis van de apostelen. Wat onder het getuigenis van de Heilige Geest moet worden gerekend is duidelijk. Herinnert u het geweldig geluid, dat op Pinksteren van de hemel kwam, de vuurvlammen, het spreken in talen, de gaven van de voorspelling, de wonderen van de apostelen, de ingeving van de goddelijke waarheden. Even duidelijk is ook wat tot het menselijk getuigenis van de apostelen behoort, namelijk wat zij gehoord hebben, wat zij gezien hebben met hun ogen, wat zij aanschouwd hebben, wat hun handen getast hebben van het Woord van het leven, in het kort: het getuigenis van hun zintuigen van de Herrezene. Toch is het goddelijk en menselijk getuigenis uit altijd zo in het ooglopend onderscheiden; zij komen in hun diepste aard weer overeen. Want als de apostelen van Jezus getuigen, op menselijke manier getuigen, dan waakt de Heilige Geest over hun reden, bewaart hen voor dwaling, reinigt, loutert die, geeft versterking aan het geheugen en verleent heilzame woorden. En terwijl ieder apostel geheel naar zijn eigenaardigheid spreekt, is hij toch geheel van de Geest doordrongen: zo wordt een en hetzelfde woord tegelijk als goddelijk en menselijk erkend; hoewel het n is kan men toch zien dat het uit twee is samengevoegd en de dubbele, onderscheidene natuur van de Godmens spiegelt zich in n persoon als een dubbel, tegelijk goddelijk en menselijk getuigenis af in een en hetzelfde woord. Alles is goddelijk en menselijk tevens wat de apostelen spreken; soms is het de mens, naar dat zijn ziel opgewekt en vatbaar is, alsof men in het heilig woord enkel en alleen de Geest van de waarheid hoorde, die van de Vader uitgaat, maar soms is het weer, alsof men de getrouwe en waarachtige mensen, de apostelen van Jezus hoorde, zoals zij geheel in menselijke eenvoud en oprechtheid de mond opendoen en getuigen.

Zeker mogen en moeten alle Christenen zich het gebod laten welgevallen: "u zult ook getuigen"; maar hetgeen daarnaast staat, het woord, dat alleen op de apostelen zag: "Want u bent van het begin met Mij geweest", wijst allen, die door het woord van de apostelen in Christus geloven, tot dit apostolisch woord, als tot de bron van alle waarheid, waaruit zij moeten putten wat zij weer moeten laten uitstromen. De heilige Paulus werd door de buitengewone manier van zijn bekering en gedurende zijn driejarig oponthoud in woest Arabië en te Damascus (Galatians 1:17) door onmiddellijke onderwijzingen de Heere het gemis vergoed, dat hij gedurende de drie jaren van de apostelen niet, zoals deze, van het begin bij Hem was geweest, zodat hij ook verordend werd tot een getuige van hetgeen hij gezien en gehoord had (Acts 22:15; Acts 26:16) en hij beweert met nadruk de opgestanen Heere evenals de andere apostelen te hebben gezien (1 Corinthians 15:8). Ja, zozeer strekt zich het onderwijs tot in bijzonderheden uit, dat hij zelfs de geschiedenis van de instelling van het heilige Avondmaal met de woorden van het testament niet van mensen, maar van de Heere ontvangen heeft (1 Kor. 11:23). Verre er van dat het voorbeeld van de apostel Paulus enigszins de apostolische eis van oor en ooggetuige geweest te zijn, zou doen wankelen, bevestigt het deze des te meer.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op John 15". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/john-15.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile