Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Johannes 3

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOHANNES 3

John 3:1

GESPREK VAN JEZUS MET NIKODEMUS OVER DE WEG NAAR HET EEUWIGE LEVEN EN VAN JOHANNES MET ZIJN DISCIPELEN

EVANGELIE OP DE ZONDAG TRINITATIS

Het Trinitatisfeest valt pas in latere tijd op de eerste zondag na Pinksteren, de voor ons liggende perikoop is nog afkomstig uit een tijd, die een feest van de Heilige Drieëenheid niet kende. Zij drukt de gedachte, waarmee de kerk in deze tweede helft van haar eigenaardig jaar intrad, zeer scherp uit en spreekt dadelijk van de wedergeboorte als de grondvoorwaarde tot het zien van het rijk van God. In de Roomse kerk worden vervolgens nog steeds tot op de Petrus en Paulus dag (29 juni) de zondagen na Pinksteren berekend. Omdat nu de oude kerk op die Zondag, die dezen dag het naast voorafging, de perikoop van Petrus' wonderbare visvangst (Luke 5:1, ) wilde doen lezen, zo worden bij de verdere voorgaande Zondagen evangelische afdelingen naar omstandigheden gekozen.

Het Trinitatisfeest (door Paus Johannes XXII in de eerste helft van de veertiende eeuw als Pinksteroktaaf op de Zondag na Pinksteren gesteld) viert niet, zoals alle andere en eigenlijke feesten, een bijzondere daad van God voor onze verlossing, maar heeft een dogmatische grond. De daarmee beginnende tijd van het kerkelijk jaar heeft de leiding van de Heilige Geest, de mededeling van alle genadegoederen, die de Vader ons door de Zoon gezonden heeft en die de Zoon ons door Zijn leven, lijden, sterven en opstaan heeft verworven tot haar voorwerp en wel komen eerst (Trinitatis tot derde Zondag na Trinitatis) de roeping en toebrenging, vervolgens (de zesde tot de tiende zondag), de verlichting, hierop (de elfde tot de veertiende zondag) de bekering, verder (de vijftiende tot de drieëntwintigste zondag) de heiligmaking en ten slotte (de vierentwintigste tot de zevenentwintigste zondag) de volmaking van de gehele zaligheid in ogenschouw. Reeds in de heilige doop begint Gods Geest Zijn werk aan ons en roept Hij ons tot het rijk van God, zij is in de Christelijke kerk het begin van onze roeping; het Evangelie van het feest handelt dus over de doop, als de wedergeboorte uit water en Geest.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOHANNES 3

John 3:1

GESPREK VAN JEZUS MET NIKODEMUS OVER DE WEG NAAR HET EEUWIGE LEVEN EN VAN JOHANNES MET ZIJN DISCIPELEN

EVANGELIE OP DE ZONDAG TRINITATIS

Het Trinitatisfeest valt pas in latere tijd op de eerste zondag na Pinksteren, de voor ons liggende perikoop is nog afkomstig uit een tijd, die een feest van de Heilige Drieëenheid niet kende. Zij drukt de gedachte, waarmee de kerk in deze tweede helft van haar eigenaardig jaar intrad, zeer scherp uit en spreekt dadelijk van de wedergeboorte als de grondvoorwaarde tot het zien van het rijk van God. In de Roomse kerk worden vervolgens nog steeds tot op de Petrus en Paulus dag (29 juni) de zondagen na Pinksteren berekend. Omdat nu de oude kerk op die Zondag, die dezen dag het naast voorafging, de perikoop van Petrus' wonderbare visvangst (Luke 5:1, ) wilde doen lezen, zo worden bij de verdere voorgaande Zondagen evangelische afdelingen naar omstandigheden gekozen.

Het Trinitatisfeest (door Paus Johannes XXII in de eerste helft van de veertiende eeuw als Pinksteroktaaf op de Zondag na Pinksteren gesteld) viert niet, zoals alle andere en eigenlijke feesten, een bijzondere daad van God voor onze verlossing, maar heeft een dogmatische grond. De daarmee beginnende tijd van het kerkelijk jaar heeft de leiding van de Heilige Geest, de mededeling van alle genadegoederen, die de Vader ons door de Zoon gezonden heeft en die de Zoon ons door Zijn leven, lijden, sterven en opstaan heeft verworven tot haar voorwerp en wel komen eerst (Trinitatis tot derde Zondag na Trinitatis) de roeping en toebrenging, vervolgens (de zesde tot de tiende zondag), de verlichting, hierop (de elfde tot de veertiende zondag) de bekering, verder (de vijftiende tot de drieëntwintigste zondag) de heiligmaking en ten slotte (de vierentwintigste tot de zevenentwintigste zondag) de volmaking van de gehele zaligheid in ogenschouw. Reeds in de heilige doop begint Gods Geest Zijn werk aan ons en roept Hij ons tot het rijk van God, zij is in de Christelijke kerk het begin van onze roeping; het Evangelie van het feest handelt dus over de doop, als de wedergeboorte uit water en Geest.

Vers 1

1. Wij willen hier nog een bijzonder gewichtige geschiedenis meedelen uit dat oponthoud van Jezus te Jeruzalem. En er was een mens, iemand uit de Farizeeën, over wie reeds bij het voorval in John 2:18, hoofdzakelijk werd gehandeld (vgl. John 1:24 v. ), wiens naam a) Nikodemus was (een Griekse naam, die hetzelfde betekent als Nikolaas, volksoverwinnaar), een overste der Joden, een medelid van het Sanhedrin, de hoogste geestelijke rechtbank bij de Joden (John 7:26, John 7:50. en "Uit 2:4").

Vers 1

1. Wij willen hier nog een bijzonder gewichtige geschiedenis meedelen uit dat oponthoud van Jezus te Jeruzalem. En er was een mens, iemand uit de Farizeeën, over wie reeds bij het voorval in John 2:18, hoofdzakelijk werd gehandeld (vgl. John 1:24 v. ), wiens naam a) Nikodemus was (een Griekse naam, die hetzelfde betekent als Nikolaas, volksoverwinnaar), een overste der Joden, een medelid van het Sanhedrin, de hoogste geestelijke rechtbank bij de Joden (John 7:26, John 7:50. en "Uit 2:4").

Vers 2

2. Deze, bevreesd voor zijn medeleden, die een heengaan tot de Nazarener beneden hun waardigheid rekenden en, als zij ervan geweten hadden, hem zeker om zijn voornemen hadden bekritiseerd, kwam `s nachts tot Jezus, toen deze gedurende de dagen van het paasfeest te Jeruzalem vertoefde, maar toen steeds `s nachts uitging naar Bethanië (Matthew 21:17). Hij wendde zich als iemand, die graag iets zou willen weten tot Hem, die alleen antwoord kan geven en zei tot Hem: Rabbi 23:6")! wij, ik en de gelijkgezinden in de Hoge raad met mij (John 12:42; John 19:38), weten dat Gij een Leraar bent door God gezonden; want niemand kan deze zo grote en wonderbare tekenen doen, die Gij doet (John 2:23), a) als God met hem niet op bijzondere en wonderbare wijze is, om hem daardoor als Zijn gezant en profeet aan te wijzen. Gij zult mij dan ook wel kunnen zeggen welke grotere dingen dan ik reeds gedaan heb, ik nog moet doen, om het koninkrijk der hemelen in te gaan (Matthew 19:16, ).

a)Acts 10:38.

Hoe zullen wij van het gesprek met Nikodemus in het kort naar behoren spreken? Het grijpt toch zo diep in de harten en in de genaderaad van God, dat wij er ons steeds opnieuw in moeten verdiepen en toch zullen wij het niet uitputten.

Onbetwistbaar behoort het gesprek van de Heere met Nikodemus tot de diepste en gewichtigste gesprekken, die Hij op aarde met mensen heeft gehad; het handelt over de wedergeboorte en stelt die van drie zijden voor: 1) als bevreemdend en toch noodzakelijk, 2) als onbegrijpelijk en toch kenbaar, 3) als moeilijk en toch noodzakelijk.

De nieuwe geboorte: 1) wat is zij; 2) hoe ontstaat zij; 3) waarheen leidt zij.

Waardoor komen wij in het rijk van God; 1) door de geboorte van de nieuwe mens, 2) door de dood van de Mensenzoon.

Wat Nikodemus betreft, hij is tegelijk een voorbeeld en een uitzondering van wat aan het slot van het vorige hoofdstuk gezegd is; een voorbeeld, omdat de wonderen de aanleiding gaven tot zijn geloof; en een uitzondering, omdat uit de handelswijze van de Heere duidelijk blijkt dat in zijn zedelijk bewustzijn het geloof dieper wortel geschoten had dan van anderen.

In het algemeen staat Nikodemus nog op hetzelfde standpunt van half geloof, dat wij bij de velen in John 2:23, aantroffen, in zoverre het wonderbare van Jezus' tekenen wel indruk heeft gemaakt, het daardoor teweeg gebrachte geloof echter nog geen zedelijke daad, nog geen geloof in de grond van het hart is. Toch moet tussen half geloof en half geloof onderscheid gemaakt worden. Het ene is, zoals Baur zegt, slechts ongeloof in de vorm van geloof en het is dat, in zo verre het zich vestigt op zijn standpunt van enkel met verwondering aanzien, waaraan de zedelijke waarde ontbreekt; het andere daarentegen is geen ongeloof, maar het begin van geloof, zodra het in zichzelf zijn rust niet heeft, maar boven zich uit probeert te komen, zoals dat juist op zo besliste wijze bij Nikodemus het geval is.

Spoedig en scherp heeft de tegenstand van de volksleiders zich al tegen Jezus gevormd: Hij is pas een korte tijd in Jeruzalem voor de eerste maal als de Gezalfde aanwezig, Hij heeft de tempel gereinigd, heeft Zich door leer en wonder betoond een Meester en Profeet in Israël te zijn. Toch is die tegenstand al zozeer gevestigd dat ieder onder de geestelijke overheden te Jeruzalem zijn betrekking in gevaar zou achten, wanneer hij in het openbaar met de goddelijke Meester betrekking had aangeknoopt. Nikodemus is door Gods genade een waar overwinnaar geworden, die zijn eer als overste bij het volk heeft afgestaan en de eer van de Christen bij God heeft verkregen. Het was een klein, gering begin van overwinning, dat hij tot Jezus kwam met zijn naar leven zoekende ziel. Wel deed hij het bij nacht, want de mensenvrees had hij nog niet overwonnen en trad als een arm leerling voor de Galilese profeet.

De traditie bericht over hem dat hij later, nadat hij openlijk Jezus' leer beleden had en door Petrus en Johannes gedoopt was, van zijn ambt ontzet en uit Jeruzalem verwezen, maar door zijn neef Gamaliël in een buitenverblijf tot aan zijn dood onderhouden is. Zo laat zij hem op onwaardige wijze later weer met zijn geloof zich verbergen. Ook de Talmud kent een Nikodemus, zoon van Gorion, eigenlijk Bunni genaamd, die een leerling van Jezus was en Jeruzalem's verwoesting overleefde, wiens familie echter van rijkdom tot grote armoede kwam, zodat zijn dochter tijdens de belegering uit de stallen van de Arabische kamelen de gerstenkorrels zocht om niet te verhongeren. Afgezien van de hoge ouderdom, die Nikodemus bereikt zou moeten hebben, als dat juist was, spreekt ook tegen de waarheid van dit gehele verhaal, dat de discipelen van Christus nog v r de belegering uit Jeruzalem naar Pella gevlucht zijn. De mededelingen van de Talmud verraden bovendien duidelijk het doel om onze Nikodemus voor te stellen als een door Gods vloek getroffen man en zijn naam te brandmerken. Men kan zeker allerlei tegen hem inbrengen. Het is tegenwoordig, nu men zonder nageschreeuwd te worden op lichte dag in een Christelijke kerk kan gaan, zeer gemakkelijk aan Nikodemus zijn mensenvrees te verwijten, die hem alleen toeliet bij nacht tot Jezus te sluipen en het is voor een Christen, die van kinds af in de goddelijke waarheid onderwezen is, geen kunst om over de leraar in Israël te lachen, die het geheim van de wedergeboorte niet in een ogenblik begrijpt. Maar wie billijk oordeelt en het goede ook in zijn aanvang weet te waarderen, die zal zeggen: mij bevalt die Nikodemus met zijn nachtelijk bezoek bij Jezus, deze meester in Israël aan de voeten van de timmermanszoon van Nazareth en wat mij in hem bevalt, dat is zijn verstandig zoekende geest, zijn oprechte leergierigheid in goddelijke zaken, die hem van het gedruis van de wereld daarheen trekt, waar hij hoopt waarheid te vinden over de heiligste vragen van de menselijke geest.

Wie weet wat een lange tweestrijd hij heeft gehad, voordat hij de voet over de drempel tot Jezus zette; want ook hij behoorde tot de leden van die sekte, die het zich eens tot roem rekende dat uit haar midden ten minste niemand in Jezus geloofde (John 7:48 v. ); hij stond dus tussen al de vijandige invloeden, die de overigen beheersten. Toch is hij gekomen, heeft hij zich over alle vooroordelen van zijn stand heengezet en is, hoewel eerst nog vol vrees, toch tot de Heere gekomen, met die heilige onrust, die uit een gevoel van inwendig gebrek ontstaat. Laat ons daarom rechtvaardig over hem zijn en heten wij de vreesachtige welkom in de kring van Jezus' discipelen! Hij is een aanvanger in het geloof en zo een is ook de verst gevorderde Christen eens geweest. In hem is de voortgaande ontwikkeling van het Christelijk geloof en leven ons zo duidelijk voorgesteld, dat wij door hem de trappen van dit geloof in de drieëenige God kunnen beschouwen; wij treden daar 1) de voorhof van het geloof, vervolgens 2) het heilige en eindelijk 3) het allerheilige binnen.

Evenals uit de monniken van de Katholieke kerk, vooral uit de Dominikanen, de voortreffelijkste mystici zijn voortgekomen, uit de Augustijners de grote hervormer Luther, zo heeft ook de werkheilige en door letterdienst geboeide partij van de Farizeeën aan het rijk van God vooral twee grote getuigen van levendig Christelijk geloof geschonken, Paulus en Nikodemus. In de persoon van Nikodemus heeft Christus dadelijk bij Zijn eerste optreden niet alleen een Farizeeër, maar zelfs een overste der Joden, een lid van het Sanhedrin overwonnen. Het werkelijke van zijn neiging tot Christus is dadelijk gebleken, een echte kiem van geloof begint reeds zijn aanspraken en zijn vooroordelen terneer te slaan, anders kon niet de grijsaard bij de jonge man, de voorname raadsheer bij de Galilese Rabbi al vragend als leerling worden gevonden en daardoor zijn hele aanzien op het spel zetten. Wij zien ook hoe deze kiem allengs machtiger wordt, totdat die tot volkomen geloofsvrucht toeneemt, terwijl die met zijn ontwikkeling door bepaalde stadiën heengaat. Dat echter de kiem in zijn eerste vorm nog zwak is, geeft Nikodemus duidelijk te kennen, niet alleen daardoor dat hij tot Jezus in de nacht komt, waartoe hem zonder twijfel redenen van vrees dringen, maar ook door zijn woorden zelf.

Wij hebben allen genoeg hinderpalen te overwinnen, als wij in het rijk van God willen ingaan, toch is het voor de ene moeilijker dan voor de anderen. Nikodemus was een van hen, die twee zware lasten moeten dragen en gewoonlijk daaronder bezwijken. Hij was een Farizeeër en steunde dus op de eigengerechtigheid, die hij gedaan meende te hebben; kan echter iemand door zijn eigen werken rechtvaardig worden, dan kan hij zichzelf zalig maken en heeft hij geen Heiland nodig. Vervolgens zat hij in de Hoge raad en regeerde hij het volk. Veler ogen waren op hem gericht en wat hij zei, had gewicht en aanzien. Maar wee de mens, die geneigd is van zichzelf groot te denken en hij komt in de toestand, dat ook anderen hem groot achten, hem vleien en allerlei eer bewijzen! Hij moet een vast man zijn, die dan ootmoedig blijft en zich door de ijdele eer, de eer van de wereld niet laat innemen en tot een ellendige slaaf maken. Nu was Nikodemus reeds op leeftijd (John 3:4); het leven had hem ernstiger gemaakt en hij had ook wel ondervindingen opgedaan, die velerlei twijfelingen in hem opwekten, of de weg van de Farizeeën wel de juiste was. Er ging in hem iets om, dat hemzelf nog niet goed duidelijk was, een duister verlangen, een onrustig zoeken, een vragen zonder antwoord; hij hoorde Jezus en zag Zijn tekenen; toen kwam het besluit in hem tot rijpheid om tot Jezus te gaan en zich nader te laten onderrichten; met gelijkgezinde vrienden (John 19:38) schijnt hij vooraf over dat bezoek te hebben gesproken. Hier leren wij echter de man nader kennen. Eerst wachtte hij de duisternis af, opdat niemand hem zou zien; vervolgens sloop hij heimelijk door de straten van Jeruzalem en toen hij voor het huis was aangekomen, zag hij nog schuw om of ook iemand zag, dat hij, de leraar in Israël, bij Jezus om onderrichting ging. Vervolgens klopte hij aan de deur, maar zijn hart klopte veel sterker, - o, hoe ellendig oordeelt toch de mensenvrees de mens! Hij heeft een goede zaak en hij verbergt er zich mee, alsof het een misdaad was; hij wil naar God vragen en vraagt eerst de mensen, of zij het hem ook niet kwalijk nemen; hij wil zijn ziel redden, maar hij waagt niet het zonder toestemming van de mensen te doen. Nu treedt hij bij Jezus binnen; hij voelt zichzelf enigermate verlegen, dat hij op zo'n ongewone tijd komt.

"Rabbi, wij weten" - wij in het meervoud spreekt hij; "ik weet" te zeggen zou voor hem te persoonlijk zijn geweest, zo schuift hij als het ware zijn medeoversten voor zich en verbergt zich achter hen. Hij voelt nu ook spoedig zelf, dat hij met dit "wij" teveel gezegd heeft. Daarom breekt hij van het "van God gekomen" dadelijk de punt af, doordat hij "een leraar" er bijvoegt en zo zijn eerst zo schone belijdenis tot een armzalige afkant.

Men mag deze belijdenis een vrij nietige noemen, zo ongeveer drukt zich ieder mens uit, zolang de verborgen God hem eerst van verre is verschenen; hij ziet in de eengeboren Zoon van de vader vol van genade en waarheid slechts een met hogere krachten van de geest toegeruste leraar. Terwijl hij zich ten minste niet kan onttrekken aan die belijdenis dat er een levende God is, die Zich niet onbetuigd heeft gelaten, die Zich krachtig in daden en woorden aan de wereld heeft geopenbaard, kan van zo'n aanknopingspunt uit, de Geest van God een mens nog wel in alle waarheid leiden; want zoals de stralen van de zon niet opeens, maar allengs de aardbol verlichten, zo breidt zich ook de gezichtskring van de kennis van God slechts trapsgewijze uit; stap voor stap komt de zoekende mens tot gemeenschap met de drieëenige God. In het voorportaal van het geloof in de waarachtige God bevinden zich diegenen, die vermoeden, ja, weten dat God de eerste en de laatste en de levende is; in wier vorst echter ook een onrustig, misschien zelfs smartelijk verlangen zich beweegt naar het hoogste goed en in wier ziel men het woord van de psalmist kan lezen: "Mijn ziel dorst naar God, naar de levenden God - wanneer zal ik ingaan en voor Gods aangezicht verschijnen?"

Welkom, u Nikodemus-zielen, die midden in de wereld toch aan meer dan deze wereld denkt, die, hoewel nog schuchter en beschaamd, naar God en goddelijke zaken vraagt, omdat u het voelt: mijn deel is niet deze wereld, ik ben een vreemdeling op aarde, die onder het kleed van uw aards beroep, onder het schootsvel van de handwerksman of onder het kleed van de beambte, onder de huisrok van de geleerde, of onder de uniform van de krijgsman nog een oprecht mensenhart draagt, dat niet kan loochenen: "Gij hebt, o Heer, in mijn ziel het verlangen naar een hoger eeuwig leven en wat nu ook deze hele wereld biedt, de rust geeft zij niet. "

Het is zeker een goede belijdenis, maar vergelijk haar eens bij die van de blinde Bartimes aan de weg, in zijn roepen voor de oren van geheel het volk: "Jezus, Zoon van David, ontferm u over mij! O, hoe ver stond deze arme blinde man in geestelijke wetenschap boven deze aanzienlijke en geleerde man. U ziet dat het soms de blinde gegeven wordt om inwendig datgene te zien, waarvoor de beste zienden blind zijn. Nikodemus zag alleen op het uitwendige van de Heere, Bartimes zag Zijn innerlijke heerlijkheid en beleed Hem als de Heere, de Messias, de Almachtige, die blinden kan doen zien, lammen kan doen wandelen, doden kan doen leven. Ja, hoe armelijk was het van Nikodemus gezegd: "U bent als een van ons, een leraar, maar daarin toch van ons onderscheiden, dat God U buitengewoon geroepen en gezonden heeft. Maar verwonderen wij er ons niet over. Wij gaan het koninkrijk van God niet in door ons weten. Nee, de armen van geest gaan de mannen van wetenschap voor.

Hoewel hij bij nacht kwam, was hij bij Christus welkom; een les voor Zijn dienaars om goede beginselen aan te moedigen, hoe zwak zij ook zijn.

Vers 2

2. Deze, bevreesd voor zijn medeleden, die een heengaan tot de Nazarener beneden hun waardigheid rekenden en, als zij ervan geweten hadden, hem zeker om zijn voornemen hadden bekritiseerd, kwam `s nachts tot Jezus, toen deze gedurende de dagen van het paasfeest te Jeruzalem vertoefde, maar toen steeds `s nachts uitging naar Bethanië (Matthew 21:17). Hij wendde zich als iemand, die graag iets zou willen weten tot Hem, die alleen antwoord kan geven en zei tot Hem: Rabbi 23:6")! wij, ik en de gelijkgezinden in de Hoge raad met mij (John 12:42; John 19:38), weten dat Gij een Leraar bent door God gezonden; want niemand kan deze zo grote en wonderbare tekenen doen, die Gij doet (John 2:23), a) als God met hem niet op bijzondere en wonderbare wijze is, om hem daardoor als Zijn gezant en profeet aan te wijzen. Gij zult mij dan ook wel kunnen zeggen welke grotere dingen dan ik reeds gedaan heb, ik nog moet doen, om het koninkrijk der hemelen in te gaan (Matthew 19:16, ).

a)Acts 10:38.

Hoe zullen wij van het gesprek met Nikodemus in het kort naar behoren spreken? Het grijpt toch zo diep in de harten en in de genaderaad van God, dat wij er ons steeds opnieuw in moeten verdiepen en toch zullen wij het niet uitputten.

Onbetwistbaar behoort het gesprek van de Heere met Nikodemus tot de diepste en gewichtigste gesprekken, die Hij op aarde met mensen heeft gehad; het handelt over de wedergeboorte en stelt die van drie zijden voor: 1) als bevreemdend en toch noodzakelijk, 2) als onbegrijpelijk en toch kenbaar, 3) als moeilijk en toch noodzakelijk.

De nieuwe geboorte: 1) wat is zij; 2) hoe ontstaat zij; 3) waarheen leidt zij.

Waardoor komen wij in het rijk van God; 1) door de geboorte van de nieuwe mens, 2) door de dood van de Mensenzoon.

Wat Nikodemus betreft, hij is tegelijk een voorbeeld en een uitzondering van wat aan het slot van het vorige hoofdstuk gezegd is; een voorbeeld, omdat de wonderen de aanleiding gaven tot zijn geloof; en een uitzondering, omdat uit de handelswijze van de Heere duidelijk blijkt dat in zijn zedelijk bewustzijn het geloof dieper wortel geschoten had dan van anderen.

In het algemeen staat Nikodemus nog op hetzelfde standpunt van half geloof, dat wij bij de velen in John 2:23, aantroffen, in zoverre het wonderbare van Jezus' tekenen wel indruk heeft gemaakt, het daardoor teweeg gebrachte geloof echter nog geen zedelijke daad, nog geen geloof in de grond van het hart is. Toch moet tussen half geloof en half geloof onderscheid gemaakt worden. Het ene is, zoals Baur zegt, slechts ongeloof in de vorm van geloof en het is dat, in zo verre het zich vestigt op zijn standpunt van enkel met verwondering aanzien, waaraan de zedelijke waarde ontbreekt; het andere daarentegen is geen ongeloof, maar het begin van geloof, zodra het in zichzelf zijn rust niet heeft, maar boven zich uit probeert te komen, zoals dat juist op zo besliste wijze bij Nikodemus het geval is.

Spoedig en scherp heeft de tegenstand van de volksleiders zich al tegen Jezus gevormd: Hij is pas een korte tijd in Jeruzalem voor de eerste maal als de Gezalfde aanwezig, Hij heeft de tempel gereinigd, heeft Zich door leer en wonder betoond een Meester en Profeet in Israël te zijn. Toch is die tegenstand al zozeer gevestigd dat ieder onder de geestelijke overheden te Jeruzalem zijn betrekking in gevaar zou achten, wanneer hij in het openbaar met de goddelijke Meester betrekking had aangeknoopt. Nikodemus is door Gods genade een waar overwinnaar geworden, die zijn eer als overste bij het volk heeft afgestaan en de eer van de Christen bij God heeft verkregen. Het was een klein, gering begin van overwinning, dat hij tot Jezus kwam met zijn naar leven zoekende ziel. Wel deed hij het bij nacht, want de mensenvrees had hij nog niet overwonnen en trad als een arm leerling voor de Galilese profeet.

De traditie bericht over hem dat hij later, nadat hij openlijk Jezus' leer beleden had en door Petrus en Johannes gedoopt was, van zijn ambt ontzet en uit Jeruzalem verwezen, maar door zijn neef Gamaliël in een buitenverblijf tot aan zijn dood onderhouden is. Zo laat zij hem op onwaardige wijze later weer met zijn geloof zich verbergen. Ook de Talmud kent een Nikodemus, zoon van Gorion, eigenlijk Bunni genaamd, die een leerling van Jezus was en Jeruzalem's verwoesting overleefde, wiens familie echter van rijkdom tot grote armoede kwam, zodat zijn dochter tijdens de belegering uit de stallen van de Arabische kamelen de gerstenkorrels zocht om niet te verhongeren. Afgezien van de hoge ouderdom, die Nikodemus bereikt zou moeten hebben, als dat juist was, spreekt ook tegen de waarheid van dit gehele verhaal, dat de discipelen van Christus nog v r de belegering uit Jeruzalem naar Pella gevlucht zijn. De mededelingen van de Talmud verraden bovendien duidelijk het doel om onze Nikodemus voor te stellen als een door Gods vloek getroffen man en zijn naam te brandmerken. Men kan zeker allerlei tegen hem inbrengen. Het is tegenwoordig, nu men zonder nageschreeuwd te worden op lichte dag in een Christelijke kerk kan gaan, zeer gemakkelijk aan Nikodemus zijn mensenvrees te verwijten, die hem alleen toeliet bij nacht tot Jezus te sluipen en het is voor een Christen, die van kinds af in de goddelijke waarheid onderwezen is, geen kunst om over de leraar in Israël te lachen, die het geheim van de wedergeboorte niet in een ogenblik begrijpt. Maar wie billijk oordeelt en het goede ook in zijn aanvang weet te waarderen, die zal zeggen: mij bevalt die Nikodemus met zijn nachtelijk bezoek bij Jezus, deze meester in Israël aan de voeten van de timmermanszoon van Nazareth en wat mij in hem bevalt, dat is zijn verstandig zoekende geest, zijn oprechte leergierigheid in goddelijke zaken, die hem van het gedruis van de wereld daarheen trekt, waar hij hoopt waarheid te vinden over de heiligste vragen van de menselijke geest.

Wie weet wat een lange tweestrijd hij heeft gehad, voordat hij de voet over de drempel tot Jezus zette; want ook hij behoorde tot de leden van die sekte, die het zich eens tot roem rekende dat uit haar midden ten minste niemand in Jezus geloofde (John 7:48 v. ); hij stond dus tussen al de vijandige invloeden, die de overigen beheersten. Toch is hij gekomen, heeft hij zich over alle vooroordelen van zijn stand heengezet en is, hoewel eerst nog vol vrees, toch tot de Heere gekomen, met die heilige onrust, die uit een gevoel van inwendig gebrek ontstaat. Laat ons daarom rechtvaardig over hem zijn en heten wij de vreesachtige welkom in de kring van Jezus' discipelen! Hij is een aanvanger in het geloof en zo een is ook de verst gevorderde Christen eens geweest. In hem is de voortgaande ontwikkeling van het Christelijk geloof en leven ons zo duidelijk voorgesteld, dat wij door hem de trappen van dit geloof in de drieëenige God kunnen beschouwen; wij treden daar 1) de voorhof van het geloof, vervolgens 2) het heilige en eindelijk 3) het allerheilige binnen.

Evenals uit de monniken van de Katholieke kerk, vooral uit de Dominikanen, de voortreffelijkste mystici zijn voortgekomen, uit de Augustijners de grote hervormer Luther, zo heeft ook de werkheilige en door letterdienst geboeide partij van de Farizeeën aan het rijk van God vooral twee grote getuigen van levendig Christelijk geloof geschonken, Paulus en Nikodemus. In de persoon van Nikodemus heeft Christus dadelijk bij Zijn eerste optreden niet alleen een Farizeeër, maar zelfs een overste der Joden, een lid van het Sanhedrin overwonnen. Het werkelijke van zijn neiging tot Christus is dadelijk gebleken, een echte kiem van geloof begint reeds zijn aanspraken en zijn vooroordelen terneer te slaan, anders kon niet de grijsaard bij de jonge man, de voorname raadsheer bij de Galilese Rabbi al vragend als leerling worden gevonden en daardoor zijn hele aanzien op het spel zetten. Wij zien ook hoe deze kiem allengs machtiger wordt, totdat die tot volkomen geloofsvrucht toeneemt, terwijl die met zijn ontwikkeling door bepaalde stadiën heengaat. Dat echter de kiem in zijn eerste vorm nog zwak is, geeft Nikodemus duidelijk te kennen, niet alleen daardoor dat hij tot Jezus in de nacht komt, waartoe hem zonder twijfel redenen van vrees dringen, maar ook door zijn woorden zelf.

Wij hebben allen genoeg hinderpalen te overwinnen, als wij in het rijk van God willen ingaan, toch is het voor de ene moeilijker dan voor de anderen. Nikodemus was een van hen, die twee zware lasten moeten dragen en gewoonlijk daaronder bezwijken. Hij was een Farizeeër en steunde dus op de eigengerechtigheid, die hij gedaan meende te hebben; kan echter iemand door zijn eigen werken rechtvaardig worden, dan kan hij zichzelf zalig maken en heeft hij geen Heiland nodig. Vervolgens zat hij in de Hoge raad en regeerde hij het volk. Veler ogen waren op hem gericht en wat hij zei, had gewicht en aanzien. Maar wee de mens, die geneigd is van zichzelf groot te denken en hij komt in de toestand, dat ook anderen hem groot achten, hem vleien en allerlei eer bewijzen! Hij moet een vast man zijn, die dan ootmoedig blijft en zich door de ijdele eer, de eer van de wereld niet laat innemen en tot een ellendige slaaf maken. Nu was Nikodemus reeds op leeftijd (John 3:4); het leven had hem ernstiger gemaakt en hij had ook wel ondervindingen opgedaan, die velerlei twijfelingen in hem opwekten, of de weg van de Farizeeën wel de juiste was. Er ging in hem iets om, dat hemzelf nog niet goed duidelijk was, een duister verlangen, een onrustig zoeken, een vragen zonder antwoord; hij hoorde Jezus en zag Zijn tekenen; toen kwam het besluit in hem tot rijpheid om tot Jezus te gaan en zich nader te laten onderrichten; met gelijkgezinde vrienden (John 19:38) schijnt hij vooraf over dat bezoek te hebben gesproken. Hier leren wij echter de man nader kennen. Eerst wachtte hij de duisternis af, opdat niemand hem zou zien; vervolgens sloop hij heimelijk door de straten van Jeruzalem en toen hij voor het huis was aangekomen, zag hij nog schuw om of ook iemand zag, dat hij, de leraar in Israël, bij Jezus om onderrichting ging. Vervolgens klopte hij aan de deur, maar zijn hart klopte veel sterker, - o, hoe ellendig oordeelt toch de mensenvrees de mens! Hij heeft een goede zaak en hij verbergt er zich mee, alsof het een misdaad was; hij wil naar God vragen en vraagt eerst de mensen, of zij het hem ook niet kwalijk nemen; hij wil zijn ziel redden, maar hij waagt niet het zonder toestemming van de mensen te doen. Nu treedt hij bij Jezus binnen; hij voelt zichzelf enigermate verlegen, dat hij op zo'n ongewone tijd komt.

"Rabbi, wij weten" - wij in het meervoud spreekt hij; "ik weet" te zeggen zou voor hem te persoonlijk zijn geweest, zo schuift hij als het ware zijn medeoversten voor zich en verbergt zich achter hen. Hij voelt nu ook spoedig zelf, dat hij met dit "wij" teveel gezegd heeft. Daarom breekt hij van het "van God gekomen" dadelijk de punt af, doordat hij "een leraar" er bijvoegt en zo zijn eerst zo schone belijdenis tot een armzalige afkant.

Men mag deze belijdenis een vrij nietige noemen, zo ongeveer drukt zich ieder mens uit, zolang de verborgen God hem eerst van verre is verschenen; hij ziet in de eengeboren Zoon van de vader vol van genade en waarheid slechts een met hogere krachten van de geest toegeruste leraar. Terwijl hij zich ten minste niet kan onttrekken aan die belijdenis dat er een levende God is, die Zich niet onbetuigd heeft gelaten, die Zich krachtig in daden en woorden aan de wereld heeft geopenbaard, kan van zo'n aanknopingspunt uit, de Geest van God een mens nog wel in alle waarheid leiden; want zoals de stralen van de zon niet opeens, maar allengs de aardbol verlichten, zo breidt zich ook de gezichtskring van de kennis van God slechts trapsgewijze uit; stap voor stap komt de zoekende mens tot gemeenschap met de drieëenige God. In het voorportaal van het geloof in de waarachtige God bevinden zich diegenen, die vermoeden, ja, weten dat God de eerste en de laatste en de levende is; in wier vorst echter ook een onrustig, misschien zelfs smartelijk verlangen zich beweegt naar het hoogste goed en in wier ziel men het woord van de psalmist kan lezen: "Mijn ziel dorst naar God, naar de levenden God - wanneer zal ik ingaan en voor Gods aangezicht verschijnen?"

Welkom, u Nikodemus-zielen, die midden in de wereld toch aan meer dan deze wereld denkt, die, hoewel nog schuchter en beschaamd, naar God en goddelijke zaken vraagt, omdat u het voelt: mijn deel is niet deze wereld, ik ben een vreemdeling op aarde, die onder het kleed van uw aards beroep, onder het schootsvel van de handwerksman of onder het kleed van de beambte, onder de huisrok van de geleerde, of onder de uniform van de krijgsman nog een oprecht mensenhart draagt, dat niet kan loochenen: "Gij hebt, o Heer, in mijn ziel het verlangen naar een hoger eeuwig leven en wat nu ook deze hele wereld biedt, de rust geeft zij niet. "

Het is zeker een goede belijdenis, maar vergelijk haar eens bij die van de blinde Bartimes aan de weg, in zijn roepen voor de oren van geheel het volk: "Jezus, Zoon van David, ontferm u over mij! O, hoe ver stond deze arme blinde man in geestelijke wetenschap boven deze aanzienlijke en geleerde man. U ziet dat het soms de blinde gegeven wordt om inwendig datgene te zien, waarvoor de beste zienden blind zijn. Nikodemus zag alleen op het uitwendige van de Heere, Bartimes zag Zijn innerlijke heerlijkheid en beleed Hem als de Heere, de Messias, de Almachtige, die blinden kan doen zien, lammen kan doen wandelen, doden kan doen leven. Ja, hoe armelijk was het van Nikodemus gezegd: "U bent als een van ons, een leraar, maar daarin toch van ons onderscheiden, dat God U buitengewoon geroepen en gezonden heeft. Maar verwonderen wij er ons niet over. Wij gaan het koninkrijk van God niet in door ons weten. Nee, de armen van geest gaan de mannen van wetenschap voor.

Hoewel hij bij nacht kwam, was hij bij Christus welkom; een les voor Zijn dienaars om goede beginselen aan te moedigen, hoe zwak zij ook zijn.

Vers 3

3. Jezus antwoordde op zijn niet bepaald uitgesproken vraag, die echter uit Zijn hele verschijning en uit de inleidende woorden, waarvan Hij zich bediende, vanzelf sprak en zei tot hem: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: tenzij dat iemandwedergeboren wordt, hij kan het koninkrijk van God, dat nu een aanvang neemt, niet zien; hij kan niet eens zijn bestaan opmerken, omdat hij het oog mist om het waar te nemen, laat staan het deelachtig zou kunnen worden. (Luke 17:20 v).

Jezus is volgens het gezegde van Nikodemus meer dan een Rabbi, welke andere rabbi zou zich aanmatigen van God gekomen te zijn? Hij erkent de wonderen, die de Heere deed, als bovenmenselijke daden, alleen voor goddelijke kracht mogelijk. Dit was het oordeel van de meer aanzienlijke schriftgeleerde onder de Joden en hetzelfde oordeel werd ook bij het gewone volk gevonden (John 9:31, ), welks natuurlijk gevoel dikwijls het juiste oordeelt. Hij stond dus in de voorhof van de bekering. Dat de wonderen hem op Jezus opmerkzaam maakten, hem opwekten om nadere omgang met Jezus te zoeken, dat was voorbereidende genade. Hij volgde die weg, terwijl er anders zo velen zijn die in het voorhof van het Christendom blijven staan, die wel enig gevoel hebben van de Geest van Christus en een behoefte in zich voelen, maar toch verzuimen in het inwendige heiligdom te gaan. De vraag, die werkelijk of stilzwijgend tot Jezus gericht was en die aangevuld moet worden, is deze: daarom zeg mij, is de hoop van ons volk op de Messias gegrond? Komt Hij snel? Komt snel de betere tijd, het rijk van God en gelooft Gij, dat er dan weinigen zalig worden Luke 13:22 vv. ). Dat Jezus de Messias, de Christus is, zegt Nikodemus niet. Is Hij echter een Leraar van God gekomen, is Hij daartoe niet geroepen op de gewone menselijke wijze, maar is Hij met een onmiddellijke opdracht en met volmacht van God voorzien, dan moet Hij ten minste voldoende mededelingen kunnen geven over de toekomst van de Messias, over de aard van Zijn rijk en de toegang daartoe en deze verwacht Nikodemus van Hem.

Jezus begint Zijn antwoord met een bevestiging, welke alleen een goddelijke gezant toekomt, maar in de mond van een menselijken leraar of filosoof aanmatigend zou klinken. Wat Hij daarop antwoordt, is niet wat de nieuwsgierigheid zou kunnen bevredigen, wat er van het Messiasrijk zou worden, maar wat Nikodemus en ieder had te doen. Hoe velen in onze tijd branden van nieuwsgierigheid om de uitslag van al ons twisten te weten, in plaats van te leren wat zij moeten doen om bewaard te blijven voor de ondergang. Whitefield, de tweede voorname stichter van de Methodisten-vereniging in Engeland, geboren in 1714, schreef aan zijn vriend Franklin: "Ik verneem, dat u steeds beroemder en beroemder in de wereld wordt. Omdat u grote stappen gedaan heeft in de mysteriën van de elektriciteit, zou ik aan uw ernstig streven en onderzoeken, vrij van vooroordeel, wel het mysterie van de nieuwe geboorte ootmoedig willen aanbevelen. Het is een zeer belangrijke, interessante studie en zal, wanneer u die juist plaats laat hebben, u voor al uw arbeid schadeloos stellen en belonen. Hij, voor wiens rechterstoel wij snel zullen moeten verschijnen, heeft plechtig verklaard dat wij zonder die in het koninkrijk der hemelen niet zullen ingaan.

Waarom begint Jezus juist met de wedergeboorte? Ten eerste daarom, omdat de tegenstelling tegen Nikodemus mening daartoe leidde; want de Farizeeër kent slechts een gedeeltelijk toegeëigende heiligheid, waarbij de mens de eerste rol moet spelen, God daarentegen in de hoofdzaak moet toezien en belonen. Nu wordt tot hem gezegd: het is niet genoeg, met zoals gij meent, enige nieuwe levensvruchten, maar er moeten nieuwe levenswortels zijn, geen zedelijke verbetering maar een nieuwe bouw van de grond af, geen ontvangen en opvolgen van enkele voorschriften, maar een nieuwe levenssfeer. (Luther. Ik breng u geen nieuwe leer, maar nieuwe mensen wil ik zien; mijn leer is niet van doen en laten, maar van worden, zodat niet een nieuw werk verricht is, maar men nieuw geworden is, niet anders geleefd wordt, maar anders geboren is). Maar in de tweede plaats ook daarom, omdat de leer van de ellende van de mensen en de daarop berustende noodzakelijkheid van wedergeboorte de grond vormt voor alle andere leringen, die Christus, als de van God gekomen leraar, had mee te delen; pas wanneer door deze leer de behoefte aan verlossing is opgewekt, is de vatbaarheid aanwezig voor de leer van Christus' Godheid, van Zijn verzoening en van de betekenis van het geloof. Daarop wijst de Heere zelf, als Hij in John 3:12 de aardse dingen voorstelt als toegankelijker dan de hemelse. De kennis van de verdorvenheid van onze natuur, zegt Quesnel en de noodzakelijkheid om vernieuwd te worden door Jezus Christus, zijn de eerste elementen van de Christelijke godsdienst. De sterke verzekering: "Voorwaar, voorwaar zeg Ik u" veronderstelt het niet kennen van de grote waarheid en het verzet tegen het aannemen van haar, zoals dat uit de woorden van Nikodemus zelf blijkt en geheel doorzien werd door Hem, die wist wat in de mens was; voor Hem was dat ogenblik werkelijk tragisch, er bleef niets van hem over. De Jood, die als zodanig reeds meende, een aandeel te hebben aan het rijk van God, de Farizeeër, de afgezonderde, wiens aard daarin lag, dat hij zich voor beter hield dan andere mensen, het medelid van de hoge raad, de roep van een bijzonder deugdzame man, het ijverig streven om zo een te zijn, alles scheen plotseling tot een hoopje as te verbranden; hij moet opnieuw geboren worden, het is zo goed alsof hij nog in het geheel niet geboren was.

Het is een oude strijd of het Griekse anwyen hier "wederom" (vgl. Luke 1:3. Galatians 4:9 "van voren aan" Acts 26:5 "van overlang"), of "van boven" betekent. De nieuwere uitleggers beslissen meestal voor het laatste; het woord komt ook in John 3:31 , John 19:11, John 19:23 in deze betekenis voor, zoals dan ook het "uit God geboren worden" een bij Johannes gewoon begrip en een veelvuldig voorkomende uitdrukking is. Als men nu echter beweert dat Johannes alleen dit begrip en niet ook de wedergeboorte kent, dan is dat een verkeerde bewering, omdat in John 3:4, John 3:6 zowel wat de zaak als de uitdrukking aangaat, van een nieuwe geboorte sprake is, die uit de geest geschiedt. Wij zien dan ook Nikodemus zich geheel in de kring van de gedachte van een tweede geboorte bewegen. En inderdaad, terwijl Jezus, als Hij met het begrip en het woord van een geboorte van boven begonnen was, het geheel dadelijk voor de man onverstaanbaar zou gemaakt hebben, kon de nieuwe geboorte voor deze niet zo geheel vreemd zijn; hij behoefde slechts aan de besnijdenis van het hart in Deuteronomy 30:6. Jeremiah 4:4 en aan de belofte van een nieuw hart en een nieuwe geest in Ezekiel 11:19, ; Ezekiel 36:26, te denken. Daarom zullen wij wel tot de oudere gewone opvatting, volgens welke het woord zoveel is als "van voren af" of "wederom" Acts 26:4. Galatians 4:9) moeten terugkeren.

Het bereid zijn van de Farizeeën voor het koninkrijk der hemelen bestond uit enkel stukwerk van bijzondere oefeningen, uit verrichtingen naast elkaar en op elkaar opeengehoopt. De Heere verlangt echter een mens, nieuw van de wortel af, niet enkele nieuwe vormen van het oude, maar een nieuw schepsel. "Van voren aan" en dat betekent bij iemand, die reeds eens geboren is, nogmaals of opnieuw moet de mens geboren, eigenlijk verwekt worden, zal hij voor het koninkrijk der hemelen bekwaam zijn. Een geheel nieuw levensbegin is nodig en wel zo'n levensbegin, dat niet in zijn eigen hand is, zelf te maken; zoals men wel eens hoort zeggen dat iemand een nieuw leven wil beginnen, wanneer hij het besluit neemt om tot hiertoe gepleegde verkeerdheden af te leggen; maar een begin, dat hem gegeven moet worden, dat aan hem moet plaats hebben, waarbij hij zich lijdelijk gedraagt, even ls het kind dat in de moederschoot wordt geteeld.

Geen sterker uitdrukking kon gekozen zijn, om een grote en opmerkelijke verandering van toestand en karakter te kennen te geven. Wij moeten geheel verschillen van hetgeen wij tevoren waren, zoals dat hetgeen te eniger tijd begint, niet hetzelfde kan zijn als hetgeen vroeger bestond.

Wij moeten van boven geboren worden. Deze nieuwe geboorte heeft haar oorsprong van boven en streeft naar de hemel; het is geboren zijn tot een goddelijk en hemels leven.

Het is ene grote verandering, gemaakt in het hart van de zondaar door de kracht van de Heilige Geest. Het bedoelt dat iets in ons en voor ons moet gedaan worden, dat wij niet voor onszelf kunnen doen. Zoals wij bij onze eerste geboorte zijn geboren om te sterven, zo zijn wij bij onze tweede geboorte geboren om voor altijd te leven.

De Heere stelt zijn dubbel "voorwaar" tegenover het "wij weten" om de aanzienlijke man op eenmaal een schok toe te brengen, die hem van zijn minderheid moest overtuigen en doen voelen hoe weinig Hij nog wist van de aard van het Godsrijk, terwijl hij meende daarvan meer te kennen dan anderen.

Vers 3

3. Jezus antwoordde op zijn niet bepaald uitgesproken vraag, die echter uit Zijn hele verschijning en uit de inleidende woorden, waarvan Hij zich bediende, vanzelf sprak en zei tot hem: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: tenzij dat iemandwedergeboren wordt, hij kan het koninkrijk van God, dat nu een aanvang neemt, niet zien; hij kan niet eens zijn bestaan opmerken, omdat hij het oog mist om het waar te nemen, laat staan het deelachtig zou kunnen worden. (Luke 17:20 v).

Jezus is volgens het gezegde van Nikodemus meer dan een Rabbi, welke andere rabbi zou zich aanmatigen van God gekomen te zijn? Hij erkent de wonderen, die de Heere deed, als bovenmenselijke daden, alleen voor goddelijke kracht mogelijk. Dit was het oordeel van de meer aanzienlijke schriftgeleerde onder de Joden en hetzelfde oordeel werd ook bij het gewone volk gevonden (John 9:31, ), welks natuurlijk gevoel dikwijls het juiste oordeelt. Hij stond dus in de voorhof van de bekering. Dat de wonderen hem op Jezus opmerkzaam maakten, hem opwekten om nadere omgang met Jezus te zoeken, dat was voorbereidende genade. Hij volgde die weg, terwijl er anders zo velen zijn die in het voorhof van het Christendom blijven staan, die wel enig gevoel hebben van de Geest van Christus en een behoefte in zich voelen, maar toch verzuimen in het inwendige heiligdom te gaan. De vraag, die werkelijk of stilzwijgend tot Jezus gericht was en die aangevuld moet worden, is deze: daarom zeg mij, is de hoop van ons volk op de Messias gegrond? Komt Hij snel? Komt snel de betere tijd, het rijk van God en gelooft Gij, dat er dan weinigen zalig worden Luke 13:22 vv. ). Dat Jezus de Messias, de Christus is, zegt Nikodemus niet. Is Hij echter een Leraar van God gekomen, is Hij daartoe niet geroepen op de gewone menselijke wijze, maar is Hij met een onmiddellijke opdracht en met volmacht van God voorzien, dan moet Hij ten minste voldoende mededelingen kunnen geven over de toekomst van de Messias, over de aard van Zijn rijk en de toegang daartoe en deze verwacht Nikodemus van Hem.

Jezus begint Zijn antwoord met een bevestiging, welke alleen een goddelijke gezant toekomt, maar in de mond van een menselijken leraar of filosoof aanmatigend zou klinken. Wat Hij daarop antwoordt, is niet wat de nieuwsgierigheid zou kunnen bevredigen, wat er van het Messiasrijk zou worden, maar wat Nikodemus en ieder had te doen. Hoe velen in onze tijd branden van nieuwsgierigheid om de uitslag van al ons twisten te weten, in plaats van te leren wat zij moeten doen om bewaard te blijven voor de ondergang. Whitefield, de tweede voorname stichter van de Methodisten-vereniging in Engeland, geboren in 1714, schreef aan zijn vriend Franklin: "Ik verneem, dat u steeds beroemder en beroemder in de wereld wordt. Omdat u grote stappen gedaan heeft in de mysteriën van de elektriciteit, zou ik aan uw ernstig streven en onderzoeken, vrij van vooroordeel, wel het mysterie van de nieuwe geboorte ootmoedig willen aanbevelen. Het is een zeer belangrijke, interessante studie en zal, wanneer u die juist plaats laat hebben, u voor al uw arbeid schadeloos stellen en belonen. Hij, voor wiens rechterstoel wij snel zullen moeten verschijnen, heeft plechtig verklaard dat wij zonder die in het koninkrijk der hemelen niet zullen ingaan.

Waarom begint Jezus juist met de wedergeboorte? Ten eerste daarom, omdat de tegenstelling tegen Nikodemus mening daartoe leidde; want de Farizeeër kent slechts een gedeeltelijk toegeëigende heiligheid, waarbij de mens de eerste rol moet spelen, God daarentegen in de hoofdzaak moet toezien en belonen. Nu wordt tot hem gezegd: het is niet genoeg, met zoals gij meent, enige nieuwe levensvruchten, maar er moeten nieuwe levenswortels zijn, geen zedelijke verbetering maar een nieuwe bouw van de grond af, geen ontvangen en opvolgen van enkele voorschriften, maar een nieuwe levenssfeer. (Luther. Ik breng u geen nieuwe leer, maar nieuwe mensen wil ik zien; mijn leer is niet van doen en laten, maar van worden, zodat niet een nieuw werk verricht is, maar men nieuw geworden is, niet anders geleefd wordt, maar anders geboren is). Maar in de tweede plaats ook daarom, omdat de leer van de ellende van de mensen en de daarop berustende noodzakelijkheid van wedergeboorte de grond vormt voor alle andere leringen, die Christus, als de van God gekomen leraar, had mee te delen; pas wanneer door deze leer de behoefte aan verlossing is opgewekt, is de vatbaarheid aanwezig voor de leer van Christus' Godheid, van Zijn verzoening en van de betekenis van het geloof. Daarop wijst de Heere zelf, als Hij in John 3:12 de aardse dingen voorstelt als toegankelijker dan de hemelse. De kennis van de verdorvenheid van onze natuur, zegt Quesnel en de noodzakelijkheid om vernieuwd te worden door Jezus Christus, zijn de eerste elementen van de Christelijke godsdienst. De sterke verzekering: "Voorwaar, voorwaar zeg Ik u" veronderstelt het niet kennen van de grote waarheid en het verzet tegen het aannemen van haar, zoals dat uit de woorden van Nikodemus zelf blijkt en geheel doorzien werd door Hem, die wist wat in de mens was; voor Hem was dat ogenblik werkelijk tragisch, er bleef niets van hem over. De Jood, die als zodanig reeds meende, een aandeel te hebben aan het rijk van God, de Farizeeër, de afgezonderde, wiens aard daarin lag, dat hij zich voor beter hield dan andere mensen, het medelid van de hoge raad, de roep van een bijzonder deugdzame man, het ijverig streven om zo een te zijn, alles scheen plotseling tot een hoopje as te verbranden; hij moet opnieuw geboren worden, het is zo goed alsof hij nog in het geheel niet geboren was.

Het is een oude strijd of het Griekse anwyen hier "wederom" (vgl. Luke 1:3. Galatians 4:9 "van voren aan" Acts 26:5 "van overlang"), of "van boven" betekent. De nieuwere uitleggers beslissen meestal voor het laatste; het woord komt ook in John 3:31 , John 19:11, John 19:23 in deze betekenis voor, zoals dan ook het "uit God geboren worden" een bij Johannes gewoon begrip en een veelvuldig voorkomende uitdrukking is. Als men nu echter beweert dat Johannes alleen dit begrip en niet ook de wedergeboorte kent, dan is dat een verkeerde bewering, omdat in John 3:4, John 3:6 zowel wat de zaak als de uitdrukking aangaat, van een nieuwe geboorte sprake is, die uit de geest geschiedt. Wij zien dan ook Nikodemus zich geheel in de kring van de gedachte van een tweede geboorte bewegen. En inderdaad, terwijl Jezus, als Hij met het begrip en het woord van een geboorte van boven begonnen was, het geheel dadelijk voor de man onverstaanbaar zou gemaakt hebben, kon de nieuwe geboorte voor deze niet zo geheel vreemd zijn; hij behoefde slechts aan de besnijdenis van het hart in Deuteronomy 30:6. Jeremiah 4:4 en aan de belofte van een nieuw hart en een nieuwe geest in Ezekiel 11:19, ; Ezekiel 36:26, te denken. Daarom zullen wij wel tot de oudere gewone opvatting, volgens welke het woord zoveel is als "van voren af" of "wederom" Acts 26:4. Galatians 4:9) moeten terugkeren.

Het bereid zijn van de Farizeeën voor het koninkrijk der hemelen bestond uit enkel stukwerk van bijzondere oefeningen, uit verrichtingen naast elkaar en op elkaar opeengehoopt. De Heere verlangt echter een mens, nieuw van de wortel af, niet enkele nieuwe vormen van het oude, maar een nieuw schepsel. "Van voren aan" en dat betekent bij iemand, die reeds eens geboren is, nogmaals of opnieuw moet de mens geboren, eigenlijk verwekt worden, zal hij voor het koninkrijk der hemelen bekwaam zijn. Een geheel nieuw levensbegin is nodig en wel zo'n levensbegin, dat niet in zijn eigen hand is, zelf te maken; zoals men wel eens hoort zeggen dat iemand een nieuw leven wil beginnen, wanneer hij het besluit neemt om tot hiertoe gepleegde verkeerdheden af te leggen; maar een begin, dat hem gegeven moet worden, dat aan hem moet plaats hebben, waarbij hij zich lijdelijk gedraagt, even ls het kind dat in de moederschoot wordt geteeld.

Geen sterker uitdrukking kon gekozen zijn, om een grote en opmerkelijke verandering van toestand en karakter te kennen te geven. Wij moeten geheel verschillen van hetgeen wij tevoren waren, zoals dat hetgeen te eniger tijd begint, niet hetzelfde kan zijn als hetgeen vroeger bestond.

Wij moeten van boven geboren worden. Deze nieuwe geboorte heeft haar oorsprong van boven en streeft naar de hemel; het is geboren zijn tot een goddelijk en hemels leven.

Het is ene grote verandering, gemaakt in het hart van de zondaar door de kracht van de Heilige Geest. Het bedoelt dat iets in ons en voor ons moet gedaan worden, dat wij niet voor onszelf kunnen doen. Zoals wij bij onze eerste geboorte zijn geboren om te sterven, zo zijn wij bij onze tweede geboorte geboren om voor altijd te leven.

De Heere stelt zijn dubbel "voorwaar" tegenover het "wij weten" om de aanzienlijke man op eenmaal een schok toe te brengen, die hem van zijn minderheid moest overtuigen en doen voelen hoe weinig Hij nog wist van de aard van het Godsrijk, terwijl hij meende daarvan meer te kennen dan anderen.

Vers 4

4. Nikodemus begreep het woord van de Heere, alsof het mensenleven fysisch of in natuurlijke zin van voren aan beginnen moest, als er iets voor het koninkrijk van God voor hem te hopen was. Hij zei tot Hem, met zekere weemoed op zichzelf ziend, omdat hem nu alle hoop op het deelgenootschap door die voorwaarde werd afgesneden: Hoe kan een mens, die graag in het Godsrijk zou ingaan, zo'n voorwaarde vervullen en tot verkrijging van een eerste levensbegin geboren worden, nu oud zijnde en dus van dat eerste levensbegin reeds zo ver verwijderd? Kan hij ook andermaal in zijn moeders buik ingaan en geboren worden? Die rede schijnt mij toe iets onmogelijks te eisen. Spreukenek Uw mening duidelijk uit, of ik zal geheel terneer geslagen vanU moeten gaan.

Nikodemus' mening is: hoe kan dit "opnieuw geboren worden" plaats vinden, anders dan door een tweede lichamelijke geboorte? Hij vat de wedergeboorte terecht op van een nieuw begin van het persoonlijke leven. Het inwendige persoonlijke leven is hem zo nauw met het natuurlijke leven verbonden en afhankelijk daarvan, dat hij een werkelijk begin van het eerste zonder een nieuw werkelijk begin van het tweede niet kan denken; hij noemt dus niet, zoals men wel gewild heeft, het tweede komen uit de moederschoot als een en hetzelfde met het "opnieuw geboren worden" van Jezus, maar als noodzakelijke veronderstelling, in en waarmee alleen het nieuwe persoonlijke levensbegin door hem gedacht kan worden.

Nikodemus onderwerpt zich aan het woord van de Heere; hij wil het Godsrijk ingaan en weet dat hij nog niet wedergeboren is. Hij heeft geheel terecht de eis van de Heere op zichzelf toegepast. Maar hoe is het mogelijk dat hij, die oude mens, een nieuw mens wordt? Een oud mens is geen zacht, kneedbaar was meer; hij is strak en stijf, vast en afgesloten, hij heeft zijn gevestigd karakter; hij kan nog wel hier en daar iets veranderen en plooien, het lukt ook nog wel de ene of andere verkeerdheid af te leggen, maar een vernieuwing van de grond af, hoe zou die mogelijk zijn? Het inwendige zedelijke leven heeft een natuurlijke grond. Zal de eerste nieuw worden, dan moet ook deze, waarop het rust, vernieuwd worden, hoe zal dat plaats hebben? De fysische natuur, de grond van ons bestaan is eenmaal door de geboorte aanwezig, heeft zich ook door het volgende leven gevormd en gevestigd; de wedergeboorte komt dus voor als een volstrekte onmogelijkheid.

Nikodemus geeft het antwoord, dat overal diegene zal geven die een lang leven in het element van het natuurlijke heeft geleid, ook onder de verschillende invloeden van de genade, wanneer de eis tot vernieuwing van het leven het eerst tot hem komt. Een oud mens is, wat hij is, in zijn geheel en in het groot; hij treedt tegen zodanige eisen op met het bewustzijn: "dat ben ik" en zij komen hem niet veel anders voor, dan als men aan een boom van het bos de eis wilde stellen een vruchtboom te worden. Hij kan in sommige opzichten wel met inspanning van alle krachten en onder de bijstand van God en diens Geest aan zich verbeteren en veranderen, maar "geboren worden", een geheel nieuwe levenssfeer intreden, dat is volgens zijn mening onmogelijk. Daartoe zou hij zijn aanzijn geheel van voren moeten beginnen, als een ander mens uit de moederschoot ter wereld komen, omdat het meeste van hetgeen zich later ontwikkeld en geconsolideerd heeft op de grond van datgene rust, dat men al mee ter wereld bracht en omdat dit, zoals van zelf spreekt, onmogelijk is, zweeft de eis van de wedergeboorte in de lucht en die ze gesteld heeft zal ze moeten terugnemen.

Vers 4

4. Nikodemus begreep het woord van de Heere, alsof het mensenleven fysisch of in natuurlijke zin van voren aan beginnen moest, als er iets voor het koninkrijk van God voor hem te hopen was. Hij zei tot Hem, met zekere weemoed op zichzelf ziend, omdat hem nu alle hoop op het deelgenootschap door die voorwaarde werd afgesneden: Hoe kan een mens, die graag in het Godsrijk zou ingaan, zo'n voorwaarde vervullen en tot verkrijging van een eerste levensbegin geboren worden, nu oud zijnde en dus van dat eerste levensbegin reeds zo ver verwijderd? Kan hij ook andermaal in zijn moeders buik ingaan en geboren worden? Die rede schijnt mij toe iets onmogelijks te eisen. Spreukenek Uw mening duidelijk uit, of ik zal geheel terneer geslagen vanU moeten gaan.

Nikodemus' mening is: hoe kan dit "opnieuw geboren worden" plaats vinden, anders dan door een tweede lichamelijke geboorte? Hij vat de wedergeboorte terecht op van een nieuw begin van het persoonlijke leven. Het inwendige persoonlijke leven is hem zo nauw met het natuurlijke leven verbonden en afhankelijk daarvan, dat hij een werkelijk begin van het eerste zonder een nieuw werkelijk begin van het tweede niet kan denken; hij noemt dus niet, zoals men wel gewild heeft, het tweede komen uit de moederschoot als een en hetzelfde met het "opnieuw geboren worden" van Jezus, maar als noodzakelijke veronderstelling, in en waarmee alleen het nieuwe persoonlijke levensbegin door hem gedacht kan worden.

Nikodemus onderwerpt zich aan het woord van de Heere; hij wil het Godsrijk ingaan en weet dat hij nog niet wedergeboren is. Hij heeft geheel terecht de eis van de Heere op zichzelf toegepast. Maar hoe is het mogelijk dat hij, die oude mens, een nieuw mens wordt? Een oud mens is geen zacht, kneedbaar was meer; hij is strak en stijf, vast en afgesloten, hij heeft zijn gevestigd karakter; hij kan nog wel hier en daar iets veranderen en plooien, het lukt ook nog wel de ene of andere verkeerdheid af te leggen, maar een vernieuwing van de grond af, hoe zou die mogelijk zijn? Het inwendige zedelijke leven heeft een natuurlijke grond. Zal de eerste nieuw worden, dan moet ook deze, waarop het rust, vernieuwd worden, hoe zal dat plaats hebben? De fysische natuur, de grond van ons bestaan is eenmaal door de geboorte aanwezig, heeft zich ook door het volgende leven gevormd en gevestigd; de wedergeboorte komt dus voor als een volstrekte onmogelijkheid.

Nikodemus geeft het antwoord, dat overal diegene zal geven die een lang leven in het element van het natuurlijke heeft geleid, ook onder de verschillende invloeden van de genade, wanneer de eis tot vernieuwing van het leven het eerst tot hem komt. Een oud mens is, wat hij is, in zijn geheel en in het groot; hij treedt tegen zodanige eisen op met het bewustzijn: "dat ben ik" en zij komen hem niet veel anders voor, dan als men aan een boom van het bos de eis wilde stellen een vruchtboom te worden. Hij kan in sommige opzichten wel met inspanning van alle krachten en onder de bijstand van God en diens Geest aan zich verbeteren en veranderen, maar "geboren worden", een geheel nieuwe levenssfeer intreden, dat is volgens zijn mening onmogelijk. Daartoe zou hij zijn aanzijn geheel van voren moeten beginnen, als een ander mens uit de moederschoot ter wereld komen, omdat het meeste van hetgeen zich later ontwikkeld en geconsolideerd heeft op de grond van datgene rust, dat men al mee ter wereld bracht en omdat dit, zoals van zelf spreekt, onmogelijk is, zweeft de eis van de wedergeboorte in de lucht en die ze gesteld heeft zal ze moeten terugnemen.

Vers 5

5. Jezus herhaalde Zijn vroeger woord, wat de hoofdzaak aangaat en bepaalde het woord, dat Nikodemus verkeerd begreep, door een andere uitdrukking. Hij antwoordde: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, a) als iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij kan in het koninkrijk van God niet ingaan.

a) Titus 3:5.

De woorden "uit water en Geest" zijn de verklaring van het "wederom". De waterdoop die door Johannes de Doper ingevoerd was, had een algemene en diepe indruk gemaakt; vooral de Farizeeën had hij geërgerd (John 1:24). Daarom was de doop het eerste denkbeeld, dat zich aan de geest van Nicodemus moest voordoen, inzonderheid omdat deze plechtigheid toen in de vorm van een gehele of geestelijke indompeling plaats had en de uitdrukking uit water geboren worden zeer natuurlijk op deze handelwijze doelde. Op hetzelfde ogenblik dat Jezus sprak, kwam Hij in zeker opzicht zelf uit het water, omdat Hij in het water de geestesdoop ontvangen had. Al de leerlingen hadden de geestesdoop ondergaan. De waterdoop wordt bovendien in ons Evangelie uitdrukkelijk vermeld en tegenover de geestesdoop gesteld (1:31, 33). Onder zulke omstandigheden zijn wij verplicht het woord water in zijn natuurlijke betekenis te nemen en het op de doop toe te passen. Op deze wijze wordt daarenboven de ontkennende en bijna dreigende vorm verklaard: "indien iemand niet. . . . ", die op de weigering van de meerderheid van de Farizeeën schijnt te zinspelen om zich aan de Johanneïsche doop te onderwerpen (Luke 7:30). Maar de Farizeeën en de leraars van de wet hebben de raad van God wat hen betreft verijdeld, omdat zij zich door hem (Johannes) niet lieten dopen. De verzekering, die Jezus aan Nicodemus gaf, behelsde zo een opmerking om zijn partij hierin niet na te volgen en het koninkrijk van God door de deur in te gaan, die God zelf geopend had, de doop van Johannes of die van Jezus.

De nieuwe geboorte, Nicodemus, is geen vleselijke, zij moet uit de Heilige Geest gebeuren; en daarvoor zou het goed zijn wanneer de Farizeeër de doop met water niet verachtte, zoals u zo lang gedaan hebt, want door de doop wil de Heilige Geest aan u verrichten wat u zo vreemd voorkomt. Ga in de schoot van uw moeder, ga in het bad van de doop; daar zult u gewaar worden wat de nieuwe geboorte is.

Uitdrukkelijk noemt Johannes zijn doop een doop met water en even bepaald spreekt hij uit: die na mij komt zal met de Heilige Geest dopen. Aan deze beide moet men dus denken: aan de doop met water als het middel tot afwassing van de oude onreinheid, als de doop van de bekering tot vergeving van de zonde en aan de beloofde Geestesdoop als het middel van de nieuwe levendmaking, de voorspelde schepping van een nieuwe Geest en een nieuw hart, beide verenigd in Ezekiel 36:25-Ezekiel 36:27 Daarom kon Jezus verwachten nu door Nicodemus te worden begrepen. De middelen om te begrijpen lagen deze voor de hand, deels in het laatst voorgevallene sinds het optreden van de Doper, deels in de belofte, waarop de Doper had gewezen. Kwam bij de waterdoop van Johannes de doop met de Geest, die van Jezus uitging (John 7:38. Acts 2:33), dan had de nieuwe geboorte plaats gehad, de voorwaarde van John 3:3 was vervuld.

Het water bezit in zichzelf geen kracht, het komt alleen voor als symbool van het alleen werkzame middel van de vergeving, van het bloed van de verzoening; daarom stelt ook Johannes in 1 John 5:6 het water, het bloed en de Heilige Geest voor in verband met elkaar, als samenwerkend tot hetzelfde werk van de zaligheid: het bloed verzoent, de Geest werkt de wedergeboorte, het water is het teken van het bloed en het onderpand van de Heilige Geest (Acts 2:38). Die dus de waterdoop met de verlangde gezindheid ontvangt, wordt het bloed van de verzoening en de Messiaanse genade tot vergeving deelachtig; de verdoemenis is van hem genomen en hij bevindt zich tegenover God weer in de verhouding van een mens, die niet gezondigd heeft. Van dit ogenblik af mag hij verwachten de gave van de Heilige Geest te ontvangen, hetgeen tot nu toe alleen door zijn staat van veroordeling verhinderd werd. In dit opzicht is de doop van Johannes aan de Christelijke doop gelijk. Tussen beide plechtigheden bestaat slechts het onderscheid, dat de eerste plaats had met het oog op het bloed, dat gestort zou worden en de tweede op de volbrachte offerande berust.

Tot de wedergeboorte is tweeërlei doop nodig: de doop van Johannes met water en de doop van Jezus met de Heilige Geest. Alles heeft een uitwendige en een inwendige zijde, ook de wedergeboorte en die het uitwendige heeft gemaakt, heeft ook het inwendige gemaakt. Beide behoren volstrekt tot elkaar. De doop met water is de uitwendige, de menselijke zijde. De ene mens bedient hem aan de andere en het middel, het water, is genomen uit de natuur; deze doop is een afwassing van het lichaam en een belijdenis, dat men van alle openbare werken van de ongerechtigheid afstand doet en zich er voortaan van onthouden zal; en de doop van de Heilige Geest is onmiddellijk uit God en wordt alleen door Christus als de Heer der heerlijkheid toegediend. Deze doop is de innerlijke, de goddelijke zijde van de wedergeboorte, want hij reinigt het hart van dode werken en plant een nieuw levensbeginsel in het oude hart. Op deze zelfde wijze moest ook in Israël bij de uitwendige besnijdenis de innerlijke besnijdenis van het hart komen, zou het Israël zijn. U ziet hieruit hoe zij dwalen die menen, dat de waterdoop niet meer hoeft te worden toegediend. Goddelijke instellingen, ook van uitwendige aard, kunnen niet weggeredeneerd worden. God alleen kan ze opheffen, zoals Hij de besnijdenis en de paschaviering ophief, in de doop en het avondmaal. Daarom werden de gelovigen in Cornelius huis, ofschoon reeds met de Heilige Geest gedoopt, nochtans ook met water gedoopt. De Heere zei dus tot Nikodemus: De zending van Johannes is even noodzakelijk als de Mijne. U moet door hem en door Mij gedoopt worden; zo niet, u kunt, ofschoon een geboren Israëliet, geen deelgenoot van Mijn eeuwig koninkrijk zijn. U ziet, de orde van het heil is door God zo heerlijk ingericht dat wij er ons met aanbidding over moeten verwonderen. God begint bij de mens, Hij roept de zondaar tot boetvaardigheid, tot verootmoediging, als de enige betamelijke houding om de vergeving van zonden te ontvangen. Daarom is de bekering van de mensen geen voorwaarde, geen recht geven op vergeving van zonden door God, zoals sommigen leren en daarmee de vrije genade teniet doen; maar de voorbereiding tot de vergeving van zonden, even als Johannes de Doper zelf de voorbereiding was van Jezus de Heer. God geeft Zijn hoogste gunsten aan de mens om niet, maar in de geordende weg; Hij heft de zondaar tot Zich op, maar in de weg van de verootmoediging; Hij vergeeft zijn schuld, maar in de weg van schuldbelijdenis; Hij doet hem Zijn heil aanschouwen, maar in de weg van geloof. Boetvaardigheid voegt hem, die om genade pleit. Nochtans, ook de doop van Johannes is niet uit de mensen, maar uit God. Niet de mens komt uit zichzelf tot verootmoediging, schuldbelijdenis en boetvaardigheid, maar God roept hem ertoe; God spreekt door de Heilige Geest tot het geweten van de mens en wee de mens die zijn geweten toeschroeit en daarmee de Heilige Geest tegenstreeft; hij kan onmogelijk de doop van de Heilige Geest ontvangen. Aan wie het berouw niet voorafgaat, kan de vergeving niet volgen. U ziet, wij komen altijd weer tot de bevestiging van de waarheid van het woord van de Heere. Johannes de Doper behoort tot Mij; wie Hem verwerpt, verwerpt Mij, wie hem aanneemt, die moet ook Mij aannemen, want voorwaar, voorwaar zeg Ik u, als iemand niet geboren word uit water en Geest, hij kan in het koninkrijk van God niet ingaan.

Waar deze nieuwe geboorte is, daar zijn nieuwe begeerten, nieuwe versterkingen, nieuwe vergenoegingen. Eertijds heeft u zich met de verloren zoon wel laten vergenoegen met draf; maar nu is er niets, dat u kan vermaken dan het huis en de maaltijden van de vader. Eertijds heeft u niets dan aardse dingen bedacht; maar nu zijn uw begeerten naar Gods gunst, naar het licht van Zijn aangezicht, naar Zijn gezelschap en genieting; en dit is een goed teken. Davids hart en vlees en alles wat hij had, verlangde naar God: "Mijn ziel is begerig en bezwijkt ook van verlangen naar de voorhoven van de Heere; mijn hart en vlees roepen uit tot de levende God (Psalms 84:3). De mensen, die echt zijn wedergeboren, achten het voor zo grote gelukzaligheid niet dat zij rijkdom, grootheid en eer in de wereld genieten, als dat zij het licht van Gods gunst op zich hebben schijnen. O mijn ziel, als u de heerlijkheid van de wereld ziet en neervalt om te dienen; zo u zegt op het vermeerderen van het wereldse goed: het is goed dat wij hier zijn, vrees dan voor uzelf; maar als deze dingen, met Christus vergeleken, ijdel en licht zijn en van geringe en kleine waarde, heb dan goede moed en houd u verzekerd, dat u wedergeboren bent en dat Christus in u een gestalte heeft. Waar deze nieuwe geboorte is, daar zijn nieuwe woorden, nieuwe werken, nieuwe genegenheden en een nieuwe wandel! "Het oude is voorbijgegaan, zie, het is alles nieuw geworden" (2 Corinthians 5:17). Paulus was eens een vervolger, maar nu is het: "Zie, hij bidt. " (Acts 9:11). "En dit waren sommigen van u; maar u bent afgewassen, maar u bent geheiligd, maar u bent gerechtvaardigd in de naam van de Heere Jezus en door de Geest van onze God" (1 Corinthians 6:11). Zoals de mens is, zo is hij gezind, zo spreekt hij en zo leeft hij! Indien uw leven geestelijk is, dan zijn ook zodanig uw genegenheden, uw woorden en uw wandel. Paulus leefde eens als een bloedige vervolger, hij blies bedreigingen tegen alle belijders van de Heere Jezus uit, maar daarna was hij geheel anders: "Hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof in de Zoon van God, Die mij lief gehad heeft en Zichzelf voor mij overgegeven heeft" (Galatians 2:20). O, mijn ziel, houd u nog uw oude wandel, uw oude genegenheden, uw oude taal, uw oude hartstochten, die u pleegt te hebben? Hoe kan dat! Is uw hart een spelonk van allerlei lusten, een hol van onreine inbeeldingen, vrees dan voor uzelf; uit een zoete fontein kunnen geen bittere waters voortkomen, een gezuiverde geest, voor zoveel als die gezuiverd is, kan geen verdorven werkingen of inbeeldingen voortbrengen. "De distels kunnen geen druiven voortbrengen", zegt Christus en zo zeggen wij ook dat geen wijnstok distels kan voortbrengen. Ik weet dat in de besten zowel nog vlees als geest is; maar als u wedergeboren bent, dan kunt u niet anders als daartegen strijden en zult u arbeiden om het te overwinnen. Waar een nieuwe geboorte is, daar is een nieuwe natuur, een nieuw beginsel. Petrus noemt het "de verborgen mens van het hart, de goddelijke natuur. " (1 Petrus . 3:4. 2 Peter 1:4). Paulus noemt het "de inwendige mens, een nieuw schepsel" (Romans 7:22), die wordt vergeleken met een wortel, met een fontein, met een grondslag (2 Corinthians 5:7); en bij gebrek aan deze grondslag zien wij in deze bedroefde tijden nu zoveel omstandigheden en onvastigheden in sommigen, die deze belijden. Velen hebben verkregen nieuwe en vreemde kennis, maar zij hebben geen nieuwe natuur en geen nieuwe beginselen van genade. Indien de genade in hun harten geworteld was, hoewel de winden zouden blazen en de stormen opstaan, zouden zij nochtans vast en bestendig blijven, als op een rots gegrondvest. Spreukenek mij van geen belijdenis, uitwendige schijn en werk, uitwendige wandel en uitwendige plichten van de godsdienst; want deze alle kunnen wel zijn zonder nochtans een nieuw schepsel te zijn. U heeft sommige redeloze beesten, die enige werken kunnen doen zoals mensen; maar als zij geen menselijke natuur hebben, blijven zij evenwel altijd beesten; zo kunnen ook vele dingen gedaan worden in het stuk van heiligheid, die nochtans niet voortkomen van dit inwendig beginsel van vernedering en daarom is het maar koper en geen goud. Zie toch toe, o mijn ziel, dat u niet mistast in deze zaak, die uw eerste en zekerste bewijs is. Hoewel ik de wedergeboorte een nieuw schepsel noem, is nochtans mijn mening niet, alsof er een nieuwe hoedanigheid in de wedergeboren mens ingestort zou zijn. Een wedergeboren mens heeft niet meer krachten in zijn ziel dan hij had v r zijn wedergeboorte; alleen in het werk van de wedergeboorte worden deze vermogens, die de mens van te voren had, omgelegd en geestelijk gemaakt; en zo werken deze nu op een geestelijke wijze, die te voren op een natuurlijke wijze gewrocht hebben. Hierom is het dat een wedergeboren mens overal in de Schriftuur gezegd wordt, te "wandelen naar de Geest" (Romans 8:1); "door de Geest geleid te worden; door de Geest te wandelen" (Galatians 5:18, Galatians 5:25). De Geest (door instorting of uitgieting) geeft kracht en vermogen. Het zaad, het beginsel van het geestelijke leven, dat de ziel eerst niet had; en van dit beginsel van het geestelijke leven in de ziel geplant, vloeien of komen vooral deze geestelijke bewegingen en werktuigen (zoals de Geest deze uitlegt) naar de gedaante of het beginsel van de goddelijke natuur van het geestelijke ingestorte leven. Kom dan, o mijn ziel en zie wat uw inwendig beginsel is. Let niet zozeer op de uitwendige werken, op de uitwendige plichten van de godsdienst, als op de wortel, waaruit deze voortkomen, op het beginsel, waaruit deze ontstaan.

Vers 5

5. Jezus herhaalde Zijn vroeger woord, wat de hoofdzaak aangaat en bepaalde het woord, dat Nikodemus verkeerd begreep, door een andere uitdrukking. Hij antwoordde: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, a) als iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij kan in het koninkrijk van God niet ingaan.

a) Titus 3:5.

De woorden "uit water en Geest" zijn de verklaring van het "wederom". De waterdoop die door Johannes de Doper ingevoerd was, had een algemene en diepe indruk gemaakt; vooral de Farizeeën had hij geërgerd (John 1:24). Daarom was de doop het eerste denkbeeld, dat zich aan de geest van Nicodemus moest voordoen, inzonderheid omdat deze plechtigheid toen in de vorm van een gehele of geestelijke indompeling plaats had en de uitdrukking uit water geboren worden zeer natuurlijk op deze handelwijze doelde. Op hetzelfde ogenblik dat Jezus sprak, kwam Hij in zeker opzicht zelf uit het water, omdat Hij in het water de geestesdoop ontvangen had. Al de leerlingen hadden de geestesdoop ondergaan. De waterdoop wordt bovendien in ons Evangelie uitdrukkelijk vermeld en tegenover de geestesdoop gesteld (1:31, 33). Onder zulke omstandigheden zijn wij verplicht het woord water in zijn natuurlijke betekenis te nemen en het op de doop toe te passen. Op deze wijze wordt daarenboven de ontkennende en bijna dreigende vorm verklaard: "indien iemand niet. . . . ", die op de weigering van de meerderheid van de Farizeeën schijnt te zinspelen om zich aan de Johanneïsche doop te onderwerpen (Luke 7:30). Maar de Farizeeën en de leraars van de wet hebben de raad van God wat hen betreft verijdeld, omdat zij zich door hem (Johannes) niet lieten dopen. De verzekering, die Jezus aan Nicodemus gaf, behelsde zo een opmerking om zijn partij hierin niet na te volgen en het koninkrijk van God door de deur in te gaan, die God zelf geopend had, de doop van Johannes of die van Jezus.

De nieuwe geboorte, Nicodemus, is geen vleselijke, zij moet uit de Heilige Geest gebeuren; en daarvoor zou het goed zijn wanneer de Farizeeër de doop met water niet verachtte, zoals u zo lang gedaan hebt, want door de doop wil de Heilige Geest aan u verrichten wat u zo vreemd voorkomt. Ga in de schoot van uw moeder, ga in het bad van de doop; daar zult u gewaar worden wat de nieuwe geboorte is.

Uitdrukkelijk noemt Johannes zijn doop een doop met water en even bepaald spreekt hij uit: die na mij komt zal met de Heilige Geest dopen. Aan deze beide moet men dus denken: aan de doop met water als het middel tot afwassing van de oude onreinheid, als de doop van de bekering tot vergeving van de zonde en aan de beloofde Geestesdoop als het middel van de nieuwe levendmaking, de voorspelde schepping van een nieuwe Geest en een nieuw hart, beide verenigd in Ezekiel 36:25-Ezekiel 36:27 Daarom kon Jezus verwachten nu door Nicodemus te worden begrepen. De middelen om te begrijpen lagen deze voor de hand, deels in het laatst voorgevallene sinds het optreden van de Doper, deels in de belofte, waarop de Doper had gewezen. Kwam bij de waterdoop van Johannes de doop met de Geest, die van Jezus uitging (John 7:38. Acts 2:33), dan had de nieuwe geboorte plaats gehad, de voorwaarde van John 3:3 was vervuld.

Het water bezit in zichzelf geen kracht, het komt alleen voor als symbool van het alleen werkzame middel van de vergeving, van het bloed van de verzoening; daarom stelt ook Johannes in 1 John 5:6 het water, het bloed en de Heilige Geest voor in verband met elkaar, als samenwerkend tot hetzelfde werk van de zaligheid: het bloed verzoent, de Geest werkt de wedergeboorte, het water is het teken van het bloed en het onderpand van de Heilige Geest (Acts 2:38). Die dus de waterdoop met de verlangde gezindheid ontvangt, wordt het bloed van de verzoening en de Messiaanse genade tot vergeving deelachtig; de verdoemenis is van hem genomen en hij bevindt zich tegenover God weer in de verhouding van een mens, die niet gezondigd heeft. Van dit ogenblik af mag hij verwachten de gave van de Heilige Geest te ontvangen, hetgeen tot nu toe alleen door zijn staat van veroordeling verhinderd werd. In dit opzicht is de doop van Johannes aan de Christelijke doop gelijk. Tussen beide plechtigheden bestaat slechts het onderscheid, dat de eerste plaats had met het oog op het bloed, dat gestort zou worden en de tweede op de volbrachte offerande berust.

Tot de wedergeboorte is tweeërlei doop nodig: de doop van Johannes met water en de doop van Jezus met de Heilige Geest. Alles heeft een uitwendige en een inwendige zijde, ook de wedergeboorte en die het uitwendige heeft gemaakt, heeft ook het inwendige gemaakt. Beide behoren volstrekt tot elkaar. De doop met water is de uitwendige, de menselijke zijde. De ene mens bedient hem aan de andere en het middel, het water, is genomen uit de natuur; deze doop is een afwassing van het lichaam en een belijdenis, dat men van alle openbare werken van de ongerechtigheid afstand doet en zich er voortaan van onthouden zal; en de doop van de Heilige Geest is onmiddellijk uit God en wordt alleen door Christus als de Heer der heerlijkheid toegediend. Deze doop is de innerlijke, de goddelijke zijde van de wedergeboorte, want hij reinigt het hart van dode werken en plant een nieuw levensbeginsel in het oude hart. Op deze zelfde wijze moest ook in Israël bij de uitwendige besnijdenis de innerlijke besnijdenis van het hart komen, zou het Israël zijn. U ziet hieruit hoe zij dwalen die menen, dat de waterdoop niet meer hoeft te worden toegediend. Goddelijke instellingen, ook van uitwendige aard, kunnen niet weggeredeneerd worden. God alleen kan ze opheffen, zoals Hij de besnijdenis en de paschaviering ophief, in de doop en het avondmaal. Daarom werden de gelovigen in Cornelius huis, ofschoon reeds met de Heilige Geest gedoopt, nochtans ook met water gedoopt. De Heere zei dus tot Nikodemus: De zending van Johannes is even noodzakelijk als de Mijne. U moet door hem en door Mij gedoopt worden; zo niet, u kunt, ofschoon een geboren Israëliet, geen deelgenoot van Mijn eeuwig koninkrijk zijn. U ziet, de orde van het heil is door God zo heerlijk ingericht dat wij er ons met aanbidding over moeten verwonderen. God begint bij de mens, Hij roept de zondaar tot boetvaardigheid, tot verootmoediging, als de enige betamelijke houding om de vergeving van zonden te ontvangen. Daarom is de bekering van de mensen geen voorwaarde, geen recht geven op vergeving van zonden door God, zoals sommigen leren en daarmee de vrije genade teniet doen; maar de voorbereiding tot de vergeving van zonden, even als Johannes de Doper zelf de voorbereiding was van Jezus de Heer. God geeft Zijn hoogste gunsten aan de mens om niet, maar in de geordende weg; Hij heft de zondaar tot Zich op, maar in de weg van de verootmoediging; Hij vergeeft zijn schuld, maar in de weg van schuldbelijdenis; Hij doet hem Zijn heil aanschouwen, maar in de weg van geloof. Boetvaardigheid voegt hem, die om genade pleit. Nochtans, ook de doop van Johannes is niet uit de mensen, maar uit God. Niet de mens komt uit zichzelf tot verootmoediging, schuldbelijdenis en boetvaardigheid, maar God roept hem ertoe; God spreekt door de Heilige Geest tot het geweten van de mens en wee de mens die zijn geweten toeschroeit en daarmee de Heilige Geest tegenstreeft; hij kan onmogelijk de doop van de Heilige Geest ontvangen. Aan wie het berouw niet voorafgaat, kan de vergeving niet volgen. U ziet, wij komen altijd weer tot de bevestiging van de waarheid van het woord van de Heere. Johannes de Doper behoort tot Mij; wie Hem verwerpt, verwerpt Mij, wie hem aanneemt, die moet ook Mij aannemen, want voorwaar, voorwaar zeg Ik u, als iemand niet geboren word uit water en Geest, hij kan in het koninkrijk van God niet ingaan.

Waar deze nieuwe geboorte is, daar zijn nieuwe begeerten, nieuwe versterkingen, nieuwe vergenoegingen. Eertijds heeft u zich met de verloren zoon wel laten vergenoegen met draf; maar nu is er niets, dat u kan vermaken dan het huis en de maaltijden van de vader. Eertijds heeft u niets dan aardse dingen bedacht; maar nu zijn uw begeerten naar Gods gunst, naar het licht van Zijn aangezicht, naar Zijn gezelschap en genieting; en dit is een goed teken. Davids hart en vlees en alles wat hij had, verlangde naar God: "Mijn ziel is begerig en bezwijkt ook van verlangen naar de voorhoven van de Heere; mijn hart en vlees roepen uit tot de levende God (Psalms 84:3). De mensen, die echt zijn wedergeboren, achten het voor zo grote gelukzaligheid niet dat zij rijkdom, grootheid en eer in de wereld genieten, als dat zij het licht van Gods gunst op zich hebben schijnen. O mijn ziel, als u de heerlijkheid van de wereld ziet en neervalt om te dienen; zo u zegt op het vermeerderen van het wereldse goed: het is goed dat wij hier zijn, vrees dan voor uzelf; maar als deze dingen, met Christus vergeleken, ijdel en licht zijn en van geringe en kleine waarde, heb dan goede moed en houd u verzekerd, dat u wedergeboren bent en dat Christus in u een gestalte heeft. Waar deze nieuwe geboorte is, daar zijn nieuwe woorden, nieuwe werken, nieuwe genegenheden en een nieuwe wandel! "Het oude is voorbijgegaan, zie, het is alles nieuw geworden" (2 Corinthians 5:17). Paulus was eens een vervolger, maar nu is het: "Zie, hij bidt. " (Acts 9:11). "En dit waren sommigen van u; maar u bent afgewassen, maar u bent geheiligd, maar u bent gerechtvaardigd in de naam van de Heere Jezus en door de Geest van onze God" (1 Corinthians 6:11). Zoals de mens is, zo is hij gezind, zo spreekt hij en zo leeft hij! Indien uw leven geestelijk is, dan zijn ook zodanig uw genegenheden, uw woorden en uw wandel. Paulus leefde eens als een bloedige vervolger, hij blies bedreigingen tegen alle belijders van de Heere Jezus uit, maar daarna was hij geheel anders: "Hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof in de Zoon van God, Die mij lief gehad heeft en Zichzelf voor mij overgegeven heeft" (Galatians 2:20). O, mijn ziel, houd u nog uw oude wandel, uw oude genegenheden, uw oude taal, uw oude hartstochten, die u pleegt te hebben? Hoe kan dat! Is uw hart een spelonk van allerlei lusten, een hol van onreine inbeeldingen, vrees dan voor uzelf; uit een zoete fontein kunnen geen bittere waters voortkomen, een gezuiverde geest, voor zoveel als die gezuiverd is, kan geen verdorven werkingen of inbeeldingen voortbrengen. "De distels kunnen geen druiven voortbrengen", zegt Christus en zo zeggen wij ook dat geen wijnstok distels kan voortbrengen. Ik weet dat in de besten zowel nog vlees als geest is; maar als u wedergeboren bent, dan kunt u niet anders als daartegen strijden en zult u arbeiden om het te overwinnen. Waar een nieuwe geboorte is, daar is een nieuwe natuur, een nieuw beginsel. Petrus noemt het "de verborgen mens van het hart, de goddelijke natuur. " (1 Petrus . 3:4. 2 Peter 1:4). Paulus noemt het "de inwendige mens, een nieuw schepsel" (Romans 7:22), die wordt vergeleken met een wortel, met een fontein, met een grondslag (2 Corinthians 5:7); en bij gebrek aan deze grondslag zien wij in deze bedroefde tijden nu zoveel omstandigheden en onvastigheden in sommigen, die deze belijden. Velen hebben verkregen nieuwe en vreemde kennis, maar zij hebben geen nieuwe natuur en geen nieuwe beginselen van genade. Indien de genade in hun harten geworteld was, hoewel de winden zouden blazen en de stormen opstaan, zouden zij nochtans vast en bestendig blijven, als op een rots gegrondvest. Spreukenek mij van geen belijdenis, uitwendige schijn en werk, uitwendige wandel en uitwendige plichten van de godsdienst; want deze alle kunnen wel zijn zonder nochtans een nieuw schepsel te zijn. U heeft sommige redeloze beesten, die enige werken kunnen doen zoals mensen; maar als zij geen menselijke natuur hebben, blijven zij evenwel altijd beesten; zo kunnen ook vele dingen gedaan worden in het stuk van heiligheid, die nochtans niet voortkomen van dit inwendig beginsel van vernedering en daarom is het maar koper en geen goud. Zie toch toe, o mijn ziel, dat u niet mistast in deze zaak, die uw eerste en zekerste bewijs is. Hoewel ik de wedergeboorte een nieuw schepsel noem, is nochtans mijn mening niet, alsof er een nieuwe hoedanigheid in de wedergeboren mens ingestort zou zijn. Een wedergeboren mens heeft niet meer krachten in zijn ziel dan hij had v r zijn wedergeboorte; alleen in het werk van de wedergeboorte worden deze vermogens, die de mens van te voren had, omgelegd en geestelijk gemaakt; en zo werken deze nu op een geestelijke wijze, die te voren op een natuurlijke wijze gewrocht hebben. Hierom is het dat een wedergeboren mens overal in de Schriftuur gezegd wordt, te "wandelen naar de Geest" (Romans 8:1); "door de Geest geleid te worden; door de Geest te wandelen" (Galatians 5:18, Galatians 5:25). De Geest (door instorting of uitgieting) geeft kracht en vermogen. Het zaad, het beginsel van het geestelijke leven, dat de ziel eerst niet had; en van dit beginsel van het geestelijke leven in de ziel geplant, vloeien of komen vooral deze geestelijke bewegingen en werktuigen (zoals de Geest deze uitlegt) naar de gedaante of het beginsel van de goddelijke natuur van het geestelijke ingestorte leven. Kom dan, o mijn ziel en zie wat uw inwendig beginsel is. Let niet zozeer op de uitwendige werken, op de uitwendige plichten van de godsdienst, als op de wortel, waaruit deze voortkomen, op het beginsel, waaruit deze ontstaan.

Vers 6

6. Van een lichamelijk geboren worden is dus volstrekt geen sprake. Dat zou ook tot niets dienen, maar alleen de oude erfzonde van de menselijke natuur opnieuw openbaren. Hetgeen uit het vlees geboren is, uit een moeder, die tot de gevallen mensheid behoort en de vrucht van het lichaam ontvangt van een man van dezelfde aard, dat is van het eerste ogenblik van zijn ontstaan vlees. Het is vleselijk onder de zonde verkocht (Romans 7:14) en kan door eigen kracht nooit uit die noodlottige kring komen. En evenals nu deze waarheid de volstrekte noodzakelijkheid van een nieuwe geboorte bewijst, zo wijst zij ook aan op welk gebied die moet plaats hebben. Hetgeen uit de Geest geboren is, dat is Geest, van geestelijken aard en karakter (Galatians 6:1). Het kan geestelijke zaken vernemen en geestelijke zaken in zich opnemen en verbreiden (1 Corinthians 2:14v. Ephesians 1:3. 1 Petrus . 2:5), zodat dus de moederschoot, waarop u doelt (John 3:4) geheel buiten aanmerking blijft, omdat hier van een geheel andere verwekking of geboorte sprake is (James 1:17 v).

De Heere leidt het natuurlijk verderf van de mens van de natuurlijke geboorte af en beweert dat deze daarmee samen gaat. Met het woord "vlees" is echter niet alleen de materiële menselijke natuur bedoeld, als zetel van de bedorven zinnelijke driften, omdat toch Nikodemus als vertegenwoordiger van het Farizeïsme optreedt, dat in tegenstelling tegen het Sadduceïsme het naar zinnelijke lusten, maar naar gerechtigheid in goede werken trachtte, die wettelijk proberen dus eveneens mee onder vlees moet begrepen zijn. Zo noemt ook Paulus in Romans 4:1, het gerechtvaardigd zijn door de werken een vinden van gerechtigheid naar het vlees. "Vlees" betekent dus niet slechts de zinnelijke menselijke natuur maar de menselijke natuur in het algemeen naar haar geestelijk-zinnelijke toestand, dus de bedorven geestelijk-zinnelijke menselijke natuur. Daarom worden in Galatians 5:19, als werken van het vlees evenzeer de zonden van zelfzucht als de zonden van zinnelijkheid genoemd; zelfs wordt in Colossians 2:18 de opgeblazen gezindheid van een overgeestelijke asceet, die juist de vernietiging van de zinnelijkheid bedoelt, als vleselijke gezindheid voorgesteld. Is nu de oude mens, of de mens zoals hij van nature is, v r de wedergeboorte door de Geest een vleselijk mens, dan is daardoor uitgesproken dat hij van nature verdorven is naar lichaam, ziel en geest.

Van Christus, naar Zijn drievoudig menselijk wezen, gaan werkingen uit, die de mens in een gemeenschap brengen met Christus, die voor zijn eigen geest, zijn eigen ziel, zijn eigen lichaam tot verandering zijn. Het werk van de genade zet zich dus daardoor voort, dat wij 1) van de Geest van Christus ontvangen, die, nadat deze in de opstanding alle grenzen heeft doorgebroken, met de Heilige Geest tot n is geworden, zodat alle mededeling van de Geest, zoals die op het Pinksterfeest bewijst, sinds Christus' verhoging door de Geest van de Mensenzoon is veroorzaakt. Deze mededeling van de Geest maakt het verstorven beeld van God in onze geest weer levend en houdt het in leven; zij hergeeft daardoor aan onze geest zijn waarachtig wezen, zodat de mens, die niet opgehouden heeft op natuurlijke wijze geest te bezitten, pas nu weer eigenlijk begint geest te hebben (Jude 1:1:19) en geestelijk of geest te zijn. Wij ontvangen 2) van Christus ziel, want wij ontvangen van Christus bloed; het bloed nu is de ziel, d. i. ziel en bloed zijn in elkaar (Leviticus 17:11, ); het is het bloed, waarin en waarmee Hij Zijn ziel voor ons heeft uitgestort (Isaiah 53:12), niet het op de aarde gevloeide bloed van de stervende, maar dat Hem de verhoogde gebleven is, het bloed, dat de toorn heeft gestild en nu geheel door de goddelijke liefde in haar gehele volkomen heerlijkheid is doorgedrongen. Dit godmenselijk bloed van de Verzoener wordt de tinctuur van onze ziel, voor wie heerlijkheid tot wanorde is geworden; "de zeven snaren" van de ziel zijn ontstemd; die ze ontstemd heeft, is de geest van de wereld, die in haar drong en door deze de geest van de duisternis; wanneer de geest van het licht de zeven snaren niet weer in orde brengt, zal haar wangeluid en geknars noch in deze noch in gindse wereld ophouden en hoewel het deze verwarring aan deze zijde van het graf niet opheft, heft het toch haar verdoemelijkheid op en verzacht door de macht van de liefde en de vrede, die het in zich heeft, de wilde woeste strijd van de krachten, zodat de ziel door dit bloed en de in de Geest van Christus weer van God geworden geest haar heerlijkheid als naar Gods beeld terugontvangt, wel niet in middaglicht, maar toch als in morgenschemering en morgenrood. Bij de werkelijke betrekking, die tussen ziel en lichaam bestaat, komt dit ook ten goede van het lichaam. Wij ontvangen bovendien ook 3) van Christus vlees, dat, omdat het door hemelse werking in Maria ontstaan is en door de levendmakende Geest doordrongen (John 6:63) is, geestelijk is en tot geestelijk nut kan worden meegedeeld. Dit vlees, door Hemzelf hemels levensbrood en onsterfelijk makend manna genoemd, komt in ons, zonder zich met ons zondig materieel, zinnelijk vlees te vermengen. Het wordt echter ten opzichte van dit ons adamitisch vlees voor ons tot een kracht van genadige vertroosting en van overwinning, tot een borg van leven midden in de dood, tot een tinctuur van onsterfelijkheid, die ondanks het vergankelijke het wezen van ons vlees vasthoudt om eens in de opstanding ook de verheerlijking daarvan te bewerken.

Zoals er in de mensheid twee hoofden zijn: Adam, wiens zonde en dood over allen uitgaat en Christus, de tweede Adam, wiens gerechtigheid en leven allen toevloeit, die willen geloven, zo staat in de wereld niet slechts een werkzaam principe, maar twee werkende krachten treden op - vlees en geest.

In beide delen van de zin is in plaats van het mannelijk: "die geboren is" het neutrum "wat geboren is" gezet, om de natuur van het geborene, afgezien van de persoon in het bijzonder, aan te wijzen en zo de algemeenheid van de wet uitdrukkelijker voor te stellen.

Evenals de lichamelijke geboorte de mens niet aan het einde, maar aan het begin van het tijdelijk leven en worden plaatst, zo wordt ook met de naam "wedergeboorte" niet de hoogste menselijke volmaking daargesteld, die in het rijk van God mogelijk is, maar alleen de ingang en aanvang, vanwaar de weg tot het doel van de volmaking openstaat. De wedergeboorte is een tedere kiem, die bloesem en vrucht voorspelt, een vonk, die tot een vlam kan worden, een bron, die tot een stroom kan aangroeien, een nieuw goddelijk leven, dat de almachtige en alwijze God aan de wetten van een voortgaande van binnen naar buiten strevende groei heeft onderworpen. Echt een uitdrukking, die zijn Meester waard is, maar die ook God en engel tot bewaking bij iedere nieuwe wedergeboorte roept; want wat kan de Satan aan een zo teder begin niet verderven, als Gods ogen niet openstaan en de vlammende zwaarden van de engelen de booswicht niet afhouden! God zij allen wedergeborenen kinderen van God genadig en onderhoudt bij hen hun geestelijk leven, zoveel temeer als wij horen dat onze oude geboorte, onze eigen vlijt en ijver geen genade bij God vindt, maar volstrekt alles van de wedergeboorte en haar groei afhangt.

Vers 6

6. Van een lichamelijk geboren worden is dus volstrekt geen sprake. Dat zou ook tot niets dienen, maar alleen de oude erfzonde van de menselijke natuur opnieuw openbaren. Hetgeen uit het vlees geboren is, uit een moeder, die tot de gevallen mensheid behoort en de vrucht van het lichaam ontvangt van een man van dezelfde aard, dat is van het eerste ogenblik van zijn ontstaan vlees. Het is vleselijk onder de zonde verkocht (Romans 7:14) en kan door eigen kracht nooit uit die noodlottige kring komen. En evenals nu deze waarheid de volstrekte noodzakelijkheid van een nieuwe geboorte bewijst, zo wijst zij ook aan op welk gebied die moet plaats hebben. Hetgeen uit de Geest geboren is, dat is Geest, van geestelijken aard en karakter (Galatians 6:1). Het kan geestelijke zaken vernemen en geestelijke zaken in zich opnemen en verbreiden (1 Corinthians 2:14v. Ephesians 1:3. 1 Petrus . 2:5), zodat dus de moederschoot, waarop u doelt (John 3:4) geheel buiten aanmerking blijft, omdat hier van een geheel andere verwekking of geboorte sprake is (James 1:17 v).

De Heere leidt het natuurlijk verderf van de mens van de natuurlijke geboorte af en beweert dat deze daarmee samen gaat. Met het woord "vlees" is echter niet alleen de materiële menselijke natuur bedoeld, als zetel van de bedorven zinnelijke driften, omdat toch Nikodemus als vertegenwoordiger van het Farizeïsme optreedt, dat in tegenstelling tegen het Sadduceïsme het naar zinnelijke lusten, maar naar gerechtigheid in goede werken trachtte, die wettelijk proberen dus eveneens mee onder vlees moet begrepen zijn. Zo noemt ook Paulus in Romans 4:1, het gerechtvaardigd zijn door de werken een vinden van gerechtigheid naar het vlees. "Vlees" betekent dus niet slechts de zinnelijke menselijke natuur maar de menselijke natuur in het algemeen naar haar geestelijk-zinnelijke toestand, dus de bedorven geestelijk-zinnelijke menselijke natuur. Daarom worden in Galatians 5:19, als werken van het vlees evenzeer de zonden van zelfzucht als de zonden van zinnelijkheid genoemd; zelfs wordt in Colossians 2:18 de opgeblazen gezindheid van een overgeestelijke asceet, die juist de vernietiging van de zinnelijkheid bedoelt, als vleselijke gezindheid voorgesteld. Is nu de oude mens, of de mens zoals hij van nature is, v r de wedergeboorte door de Geest een vleselijk mens, dan is daardoor uitgesproken dat hij van nature verdorven is naar lichaam, ziel en geest.

Van Christus, naar Zijn drievoudig menselijk wezen, gaan werkingen uit, die de mens in een gemeenschap brengen met Christus, die voor zijn eigen geest, zijn eigen ziel, zijn eigen lichaam tot verandering zijn. Het werk van de genade zet zich dus daardoor voort, dat wij 1) van de Geest van Christus ontvangen, die, nadat deze in de opstanding alle grenzen heeft doorgebroken, met de Heilige Geest tot n is geworden, zodat alle mededeling van de Geest, zoals die op het Pinksterfeest bewijst, sinds Christus' verhoging door de Geest van de Mensenzoon is veroorzaakt. Deze mededeling van de Geest maakt het verstorven beeld van God in onze geest weer levend en houdt het in leven; zij hergeeft daardoor aan onze geest zijn waarachtig wezen, zodat de mens, die niet opgehouden heeft op natuurlijke wijze geest te bezitten, pas nu weer eigenlijk begint geest te hebben (Jude 1:1:19) en geestelijk of geest te zijn. Wij ontvangen 2) van Christus ziel, want wij ontvangen van Christus bloed; het bloed nu is de ziel, d. i. ziel en bloed zijn in elkaar (Leviticus 17:11, ); het is het bloed, waarin en waarmee Hij Zijn ziel voor ons heeft uitgestort (Isaiah 53:12), niet het op de aarde gevloeide bloed van de stervende, maar dat Hem de verhoogde gebleven is, het bloed, dat de toorn heeft gestild en nu geheel door de goddelijke liefde in haar gehele volkomen heerlijkheid is doorgedrongen. Dit godmenselijk bloed van de Verzoener wordt de tinctuur van onze ziel, voor wie heerlijkheid tot wanorde is geworden; "de zeven snaren" van de ziel zijn ontstemd; die ze ontstemd heeft, is de geest van de wereld, die in haar drong en door deze de geest van de duisternis; wanneer de geest van het licht de zeven snaren niet weer in orde brengt, zal haar wangeluid en geknars noch in deze noch in gindse wereld ophouden en hoewel het deze verwarring aan deze zijde van het graf niet opheft, heft het toch haar verdoemelijkheid op en verzacht door de macht van de liefde en de vrede, die het in zich heeft, de wilde woeste strijd van de krachten, zodat de ziel door dit bloed en de in de Geest van Christus weer van God geworden geest haar heerlijkheid als naar Gods beeld terugontvangt, wel niet in middaglicht, maar toch als in morgenschemering en morgenrood. Bij de werkelijke betrekking, die tussen ziel en lichaam bestaat, komt dit ook ten goede van het lichaam. Wij ontvangen bovendien ook 3) van Christus vlees, dat, omdat het door hemelse werking in Maria ontstaan is en door de levendmakende Geest doordrongen (John 6:63) is, geestelijk is en tot geestelijk nut kan worden meegedeeld. Dit vlees, door Hemzelf hemels levensbrood en onsterfelijk makend manna genoemd, komt in ons, zonder zich met ons zondig materieel, zinnelijk vlees te vermengen. Het wordt echter ten opzichte van dit ons adamitisch vlees voor ons tot een kracht van genadige vertroosting en van overwinning, tot een borg van leven midden in de dood, tot een tinctuur van onsterfelijkheid, die ondanks het vergankelijke het wezen van ons vlees vasthoudt om eens in de opstanding ook de verheerlijking daarvan te bewerken.

Zoals er in de mensheid twee hoofden zijn: Adam, wiens zonde en dood over allen uitgaat en Christus, de tweede Adam, wiens gerechtigheid en leven allen toevloeit, die willen geloven, zo staat in de wereld niet slechts een werkzaam principe, maar twee werkende krachten treden op - vlees en geest.

In beide delen van de zin is in plaats van het mannelijk: "die geboren is" het neutrum "wat geboren is" gezet, om de natuur van het geborene, afgezien van de persoon in het bijzonder, aan te wijzen en zo de algemeenheid van de wet uitdrukkelijker voor te stellen.

Evenals de lichamelijke geboorte de mens niet aan het einde, maar aan het begin van het tijdelijk leven en worden plaatst, zo wordt ook met de naam "wedergeboorte" niet de hoogste menselijke volmaking daargesteld, die in het rijk van God mogelijk is, maar alleen de ingang en aanvang, vanwaar de weg tot het doel van de volmaking openstaat. De wedergeboorte is een tedere kiem, die bloesem en vrucht voorspelt, een vonk, die tot een vlam kan worden, een bron, die tot een stroom kan aangroeien, een nieuw goddelijk leven, dat de almachtige en alwijze God aan de wetten van een voortgaande van binnen naar buiten strevende groei heeft onderworpen. Echt een uitdrukking, die zijn Meester waard is, maar die ook God en engel tot bewaking bij iedere nieuwe wedergeboorte roept; want wat kan de Satan aan een zo teder begin niet verderven, als Gods ogen niet openstaan en de vlammende zwaarden van de engelen de booswicht niet afhouden! God zij allen wedergeborenen kinderen van God genadig en onderhoudt bij hen hun geestelijk leven, zoveel temeer als wij horen dat onze oude geboorte, onze eigen vlijt en ijver geen genade bij God vindt, maar volstrekt alles van de wedergeboorte en haar groei afhangt.

Vers 7

7. Naardien Ik u nu Mijn gezegde nader verklaard heb, kan uw gedachte niet meer op iets verkeerds gevestigd zijn. Maar nu, verwonder u niet, dat Ik u in Mijn eerste antwoord (John 3:3) gezegd heb: U moet wederom geboren worden en wees niet bezorgd dat voor het ingaan in het koninkrijk van God een voorwaarde gesteld zou zijn, die andere mensen dadelijk buitensloot.

Hiermee moet Nikodemus tevreden zijn, dat de werking van de Geest een feit is, dat ervaren wordt en dat ook hij aan zich kan en moet ervaren.

Dat Jezus de nieuwe geboorte, die Hij voor alle mensen noodzakelijk keurt, voor Zichzelf onnodig acht, blijkt uit het gezegde: "U moet wederom geboren worden. " Wel kon Jezus geestelijk toenemen (Luke 2:40, Luke 2:52); maar aan de wedergeboorte bestond bij Hem geen behoefte. De gave van de Heilige Geest was geen wedergeboorte, maar de voltooiing van Zijn vroegere ontwikkeling, die door de Heilige Geest ten enenmale beheerst en geleid was.

De Heere ziet de bevreemding van Nikodemus toenemen en neemt haar weg, niet door een soortgelijk wonder in de natuur hem voor ogen te stellen. Intussen moeten wij opmerken hoe beknopt de Heere Zich uitdrukt en alles in een enkel woord samenvatten kan. Alleen over de woorden: "U moet wedergeboren worden, kan men een allerbelangrijkste prediking houden, enkel door de woorden te nemen, zoals zij volgen. Op deze wijze: "U". De Heere sluit Zich hiermee uit. Hij was de Heilige, Hij had geen wedergeboorte nodig. Hij was Gods Zoon van eeuwigheid en is ook als mens tegelijk als Gods Zoon geboren. Bracht Hem de geboorte tot ons af, wij klimmen door onze wedergeboorte op tot Hem; omdat wij door onze geboorte met Adam zondig zijn, is een tweede Adam nodig, om uit die zondige toestand te komen; daarom wordt er gezegd: Doe aan de Heere Jezus (Romans 13:14). Evenals wij door onze geboorte Adam aantrekken, of liever met Adam geheel overtrokken worden, zo moeten wij ook met Christus bekleed worden en dit gebeurt in de wedergeboorte. De Heere zei dus: Niet Ik, maar u, Sadduceeën, Farizeeën, tollenaars, edelen en onedelen, moet voor de tweede keer, maar nu geestelijk geboren worden. U bent van beneden, Ik ben van boven. Moet; het is een volstrekte noodzakelijkheid, de wedergeboorte is door niets anders te vervangen; het is een volstrekte verplichting; God wil het en daarom moet de mens het ook willen. Wedergeboren, dat is van nieuws opleven, van man of vrouw tot een kind, van wijze naar de wereld, van een heer en meester tot een dienaar van God en de naaste worden. Ja, worden. U kunt uzelf niet wederbaren, u moet het aan u laten geschieden; het is ook geen werk van een ogenblik, dan in de ontvangenis, maar overigens is het een ontwikkeling, eindigend met de volkomen volwassenheid, als wanneer het worden overgaat in het Zijn.

De wedergeboorte ligt op de diepste grond van de zaligheid en wij moeten nauwkeurig toe zien of wij werkelijk wedergeboren zijn; want velen zijn er, die denken dat zij het zijn en zijn het niet. Wees verzekerd dat de Christennaam nog niet de natuur van een Christens is en dat het geboren zijn in een Christenland en het erkend worden als een belijder van de Christelijke godsdienst hoegenaamd niets baat, tenzij daarbij iets meer wordt gevoegd, namelijk het wedergeboren worden door de kracht van de Heilige Geest. Te worden wedergeboren is zo'n wondervolle zaak, dat geen menselijke woorden het kunnen beschrijven. De wind blaast waarheen hij wil en u hoort zijn geluid, maar u weet niet vanwaar hij komt en waar hij heengaat; zo is een ieder, die uit den Geest geboren is. Het is evenwel een verandering, die men weet en voelt; zij wordt gekend door werken van de heiligheid en gevoeld door een zalige ervaring. Dit grote werk is bovennatuurlijk en kan door geen mens worden verricht; een nieuw beginsel wordt meegedeeld, dat in het hart werkt, de ziel herschept en de hele mens doordringt. Het is geen naamsverandering, maar een vernieuwing van mijn natuur, zodat ik niet meer de mens ben, die ik placht te zijn, maar een nieuw schepsel in Christus Jezus. Het is een gans andere zaak een lijk te wassen en te kleden of het levend te maken. De mens kan het eerste doen, God alleen het laatste. Als u dan wederom geboren bent, zal uwe belijdenis Zijn: Gij o Heere Jezus, Vader der eeuwigheid, bent mijn geestelijke Vader; had uw Geest niet de adem van een nieuw, heilig en geestelijk leven over mij uitgestort, dan was ik nog vandaag in zonden en misdaden dood. Mijn hemels leven is geheel uit U ontsprongen. U alleen geef ik er de eer van. Mijn leven is met Christus verborgen in God. Ik leef, maar niet meer ik, maar Christus leeft in mij. Moge de Heere ons een vaste verzekering over deze levensvraag geven, want onwedergeboren te zijn, is verloren, zonder vergeving, zonder God en zonder hoop te zijn.

Vers 7

7. Naardien Ik u nu Mijn gezegde nader verklaard heb, kan uw gedachte niet meer op iets verkeerds gevestigd zijn. Maar nu, verwonder u niet, dat Ik u in Mijn eerste antwoord (John 3:3) gezegd heb: U moet wederom geboren worden en wees niet bezorgd dat voor het ingaan in het koninkrijk van God een voorwaarde gesteld zou zijn, die andere mensen dadelijk buitensloot.

Hiermee moet Nikodemus tevreden zijn, dat de werking van de Geest een feit is, dat ervaren wordt en dat ook hij aan zich kan en moet ervaren.

Dat Jezus de nieuwe geboorte, die Hij voor alle mensen noodzakelijk keurt, voor Zichzelf onnodig acht, blijkt uit het gezegde: "U moet wederom geboren worden. " Wel kon Jezus geestelijk toenemen (Luke 2:40, Luke 2:52); maar aan de wedergeboorte bestond bij Hem geen behoefte. De gave van de Heilige Geest was geen wedergeboorte, maar de voltooiing van Zijn vroegere ontwikkeling, die door de Heilige Geest ten enenmale beheerst en geleid was.

De Heere ziet de bevreemding van Nikodemus toenemen en neemt haar weg, niet door een soortgelijk wonder in de natuur hem voor ogen te stellen. Intussen moeten wij opmerken hoe beknopt de Heere Zich uitdrukt en alles in een enkel woord samenvatten kan. Alleen over de woorden: "U moet wedergeboren worden, kan men een allerbelangrijkste prediking houden, enkel door de woorden te nemen, zoals zij volgen. Op deze wijze: "U". De Heere sluit Zich hiermee uit. Hij was de Heilige, Hij had geen wedergeboorte nodig. Hij was Gods Zoon van eeuwigheid en is ook als mens tegelijk als Gods Zoon geboren. Bracht Hem de geboorte tot ons af, wij klimmen door onze wedergeboorte op tot Hem; omdat wij door onze geboorte met Adam zondig zijn, is een tweede Adam nodig, om uit die zondige toestand te komen; daarom wordt er gezegd: Doe aan de Heere Jezus (Romans 13:14). Evenals wij door onze geboorte Adam aantrekken, of liever met Adam geheel overtrokken worden, zo moeten wij ook met Christus bekleed worden en dit gebeurt in de wedergeboorte. De Heere zei dus: Niet Ik, maar u, Sadduceeën, Farizeeën, tollenaars, edelen en onedelen, moet voor de tweede keer, maar nu geestelijk geboren worden. U bent van beneden, Ik ben van boven. Moet; het is een volstrekte noodzakelijkheid, de wedergeboorte is door niets anders te vervangen; het is een volstrekte verplichting; God wil het en daarom moet de mens het ook willen. Wedergeboren, dat is van nieuws opleven, van man of vrouw tot een kind, van wijze naar de wereld, van een heer en meester tot een dienaar van God en de naaste worden. Ja, worden. U kunt uzelf niet wederbaren, u moet het aan u laten geschieden; het is ook geen werk van een ogenblik, dan in de ontvangenis, maar overigens is het een ontwikkeling, eindigend met de volkomen volwassenheid, als wanneer het worden overgaat in het Zijn.

De wedergeboorte ligt op de diepste grond van de zaligheid en wij moeten nauwkeurig toe zien of wij werkelijk wedergeboren zijn; want velen zijn er, die denken dat zij het zijn en zijn het niet. Wees verzekerd dat de Christennaam nog niet de natuur van een Christens is en dat het geboren zijn in een Christenland en het erkend worden als een belijder van de Christelijke godsdienst hoegenaamd niets baat, tenzij daarbij iets meer wordt gevoegd, namelijk het wedergeboren worden door de kracht van de Heilige Geest. Te worden wedergeboren is zo'n wondervolle zaak, dat geen menselijke woorden het kunnen beschrijven. De wind blaast waarheen hij wil en u hoort zijn geluid, maar u weet niet vanwaar hij komt en waar hij heengaat; zo is een ieder, die uit den Geest geboren is. Het is evenwel een verandering, die men weet en voelt; zij wordt gekend door werken van de heiligheid en gevoeld door een zalige ervaring. Dit grote werk is bovennatuurlijk en kan door geen mens worden verricht; een nieuw beginsel wordt meegedeeld, dat in het hart werkt, de ziel herschept en de hele mens doordringt. Het is geen naamsverandering, maar een vernieuwing van mijn natuur, zodat ik niet meer de mens ben, die ik placht te zijn, maar een nieuw schepsel in Christus Jezus. Het is een gans andere zaak een lijk te wassen en te kleden of het levend te maken. De mens kan het eerste doen, God alleen het laatste. Als u dan wederom geboren bent, zal uwe belijdenis Zijn: Gij o Heere Jezus, Vader der eeuwigheid, bent mijn geestelijke Vader; had uw Geest niet de adem van een nieuw, heilig en geestelijk leven over mij uitgestort, dan was ik nog vandaag in zonden en misdaden dood. Mijn hemels leven is geheel uit U ontsprongen. U alleen geef ik er de eer van. Mijn leven is met Christus verborgen in God. Ik leef, maar niet meer ik, maar Christus leeft in mij. Moge de Heere ons een vaste verzekering over deze levensvraag geven, want onwedergeboren te zijn, is verloren, zonder vergeving, zonder God en zonder hoop te zijn.

Vers 8

8. Integendeel kan de voorwaarde bij iemand, die oud is, al begonnen zijn zich te verwezenlijken, zonder dat hij zelf van dat eerste begin weet, totdat hij later, als de Geest zijn wedergeboorte tot stand heeft gebracht, zich bewust wordt van de verandering, die bij hem heeft plaats gehad heeft. De wind daar buiten in de natuur blaast waarheen hij wil, nu hier dan daar heen, zonder zich grenzen te laten stellen of zich een weg te laten voorschrijven en u hoort zijn geluid, daar waar hij zijn aanwezigheid te kennen geeft, zodat u daarvan dan een zekere overtuiging ontvangt, maar u weet niet vanwaar hij komt en waar hij heengaat, maar hij komt en verdwijnt als een vrij intreden van het oneindige in het eindige (Ecclesiastes 11:5); zo is een ieder, die uit de Geest geboren is. Zonder dat het oog iets had bemerkt, is opeens een opnieuw geboren mens aanwezig, is het intreden in het rijk van God bewerkt - alles is geschied, terwijl niets zichtbaar geschied is.

U kunt met uw verstand niet begrijpen, wat die wind is en hoewel u zijn geluid hoort, kunt u noch zijn begin noch zijn einde weten en bemerken, hoe ver hij van u begonnen is, of hoe ver hij achter u ophoudt; zo zult u veel minder met uw verstand begrijpen hoe de wedergeboorte plaats heeft.

In het Grieks valt het punt van vergelijking tussen Geest en wind daardoor dadelijk in het oog, dat een en het zelfde woord: pneuma, zowel geest als wind betekent.

Als een macht onberekenbaar en onmeetbaar is in de wereld, dan is het de Geest van God, de Geest van de scheppende almacht, van de vrije genade, van de onnavorsbare wijsheid. Kunnen reeds in wereldse zaken de wegen van God niet worden berekend; plotseling als een bliksem komt de uitvinder iets in de gedachte, onbesteld komt de dichter het uur van geestvervoering, onvoorziens komt in een tijdruimte een storm van beweging. Zo is het met de Heilige Geest; men kan Hem niet bestellen op dag en uur, men kan Hem niet besluiten binnen een bepaalde plaats, men kan Hem niet ontvluchten op enige weg. Hij kan toeven en op Zich laten wachten, als wij op Hem met het sterkst verlangen wachten; Hij kan uitblijven als men meent dat alles voor Hem gereed is, bijvoorbeeld bij de prachtigste godsdienstoefening en de meest bestudeerde preek en wederom kan Hij een mens aangrijpen, als die er het minst op verdacht is.

Het werken van de Geest van de wedergeboorte is 1) vrij, zonder invloed van menselijke willekeur, van menselijk eigenwerk; 2) geheimvol, gelegen buiten het menselijk weten en alleen aan Zijn werkingen te erkennen. De wedergeborene erkent zichzelf, als hij zijn tegenwoordige toestand met de oude en met het daarvan nog onvernietigde overblijfsel vergelijkt, voor een nieuwe met veranderde richting van al zijn krachten, door besprenging met het bloed van Christus bevrijd van het kwaad geweten, of wat werkelijk hetzelfde is, door de rechtvaardigende heiligende genade van een kind van de toorn weer tot een kind van de God van de liefde geworden en vernieuwd in de grond van zijn wezen naar Gods beeld, zoals het in Christus nieuwe werkelijkheid in de mensheid heeft verkregen. Hij hoort de stem van de Geest als het suizen van de wind, omdat hij de getuigenis van de Geest over zijn kindschap, de onuitsprekelijke zuchten, die zich in zijn gebeden mengen, het Abba roepen, de kracht van de Geest, die zich in onderwijzing, vermaning en bestraffing menigvuldig betoont, in zich ondervindt. Hij is eens voor altijd verlicht, smaakt de hemelse gave van zondenvergeving, waarin alle rijkdom van genade besloten ligt; hij kent zich in het werkelijk bezit van de Heilige Geest, smaakt het lieve, troostvolle woord van God en de krachten van de toekomende wereld, die reeds in dit leven werkzaam zijn, in de diepte van Zijn hart (Hebrews 6:4). Maar dat alles zijn slechts de gevolgen van hetgeen aan hem geschied is, de daad van God zelf is en blijft voor hem in een onpeilbare diepte, die beneden Zijn denken gelegen is en evenals de natuurlijke geboorte, die zijn natuurlijk leven tot basis heeft, zo blijft de geestelijke geboorte de basis van zijn geestelijk leven, voor hem in het duister gehuld. Hij is zich bewust van hetgeen gewerkt is, maar als gevolg van een werk van de Geest, dat boven zijn begrip gelegen is.

De wind toont in zijn suizen zijn tegenwoordigheid. De geest van de wedergeboorte heeft ook een stem; Hij verkondigt aan de wereld Zijn werk, of zo, dat hij in het land beweging veroorzaakt, of zo, dat de wedergeborene de mond wordt geopend en hij met nieuwe tongen de genade prijst, om er niet aan te denken dat hem de kracht wordt gegeven, in daden te betonen dat een nieuwe kracht over hem gekomen is. Maar vraag van de wedergeborene, vanwaar dit nieuwe gekomen is en wat dan nog zal worden, hij weet het ene zo min als het andere. De wedergeboorte is niet het begin, het onmiddellijk begin van een nieuw leven, maar alleen het slot van een proces, waarvan de eerste beginselen wij ons niet bewust zijn. Zo ligt ook het einde in het verborgene - wie kan zeggen hoe krachtig zich de stromen van de levende Geest over de zielen in het bijzonder zullen uitstorten, welke stromen van levend water van dezen, welke van genen uitgaan?

Kan niemand de wind weren, dat hij niet voortgaat waarheen hij wil, veel minder zal de Heilige Geest Zich laten verhinderen door de natuurlijke grenzen van enige aardse macht. De wind heeft niet altijd dezelfde richting en openbaart zich op onderscheidene tijden in geheel verschillende kracht; nu eens als een zacht ruizen, dan weer als een hevige storm, zonder dat enig schepsel de regels, die zijn gang besturen, aanwijzen kan. Zo ook handelt de Heilige Geest. Hij blaast waarheen Hij wil, zonder aan de mens bekende regels en vaak zelfs geheel tegen hun berekeningen. Van twee naburige harten neemt Hij het een en gaat het andere voorbij. Hij opent het verstand van een kind en laat dat van de diepzinnige geleerde gesloten; niemand kan Zijn gang afperken, God bezielt wie Hij wil.

Evenmin kunt u met volkomen zekerheid van een ander zeggen dat hij op dat uur, op die dag, door die doop, of onder die preek wederom geboren zal worden als dat u bepalen kunt of de wind binnen een uur tot een orkaan zal aanwassen, dan wel of hij binnen die dag geheel zal gaan liggen: "De wind blaast, waarheen hij wil. " Hij is vrij, teugelloos en ontembaar. De Heilige Geest is oppermachtig; soms verandert Hij een hart op Zondag in het heiligdom, onder de prediking van Zijn eigen woord, bij wijle onder het lezen van Zijn woord, of van een stichtelijk boek, dat opbouwt en verklaart en aandringt, maar Hij is oppermachtig. Geen menselijk toverformulier kan de Heilige Geest uit de hemel doen neerdalen, geen menselijke kracht kan Zijn tegenwoordigheid op een bepaalde tijd of op een bepaalde plaats waarborgen. Hij is de oppermachtige Geest van God.

Vers 8

8. Integendeel kan de voorwaarde bij iemand, die oud is, al begonnen zijn zich te verwezenlijken, zonder dat hij zelf van dat eerste begin weet, totdat hij later, als de Geest zijn wedergeboorte tot stand heeft gebracht, zich bewust wordt van de verandering, die bij hem heeft plaats gehad heeft. De wind daar buiten in de natuur blaast waarheen hij wil, nu hier dan daar heen, zonder zich grenzen te laten stellen of zich een weg te laten voorschrijven en u hoort zijn geluid, daar waar hij zijn aanwezigheid te kennen geeft, zodat u daarvan dan een zekere overtuiging ontvangt, maar u weet niet vanwaar hij komt en waar hij heengaat, maar hij komt en verdwijnt als een vrij intreden van het oneindige in het eindige (Ecclesiastes 11:5); zo is een ieder, die uit de Geest geboren is. Zonder dat het oog iets had bemerkt, is opeens een opnieuw geboren mens aanwezig, is het intreden in het rijk van God bewerkt - alles is geschied, terwijl niets zichtbaar geschied is.

U kunt met uw verstand niet begrijpen, wat die wind is en hoewel u zijn geluid hoort, kunt u noch zijn begin noch zijn einde weten en bemerken, hoe ver hij van u begonnen is, of hoe ver hij achter u ophoudt; zo zult u veel minder met uw verstand begrijpen hoe de wedergeboorte plaats heeft.

In het Grieks valt het punt van vergelijking tussen Geest en wind daardoor dadelijk in het oog, dat een en het zelfde woord: pneuma, zowel geest als wind betekent.

Als een macht onberekenbaar en onmeetbaar is in de wereld, dan is het de Geest van God, de Geest van de scheppende almacht, van de vrije genade, van de onnavorsbare wijsheid. Kunnen reeds in wereldse zaken de wegen van God niet worden berekend; plotseling als een bliksem komt de uitvinder iets in de gedachte, onbesteld komt de dichter het uur van geestvervoering, onvoorziens komt in een tijdruimte een storm van beweging. Zo is het met de Heilige Geest; men kan Hem niet bestellen op dag en uur, men kan Hem niet besluiten binnen een bepaalde plaats, men kan Hem niet ontvluchten op enige weg. Hij kan toeven en op Zich laten wachten, als wij op Hem met het sterkst verlangen wachten; Hij kan uitblijven als men meent dat alles voor Hem gereed is, bijvoorbeeld bij de prachtigste godsdienstoefening en de meest bestudeerde preek en wederom kan Hij een mens aangrijpen, als die er het minst op verdacht is.

Het werken van de Geest van de wedergeboorte is 1) vrij, zonder invloed van menselijke willekeur, van menselijk eigenwerk; 2) geheimvol, gelegen buiten het menselijk weten en alleen aan Zijn werkingen te erkennen. De wedergeborene erkent zichzelf, als hij zijn tegenwoordige toestand met de oude en met het daarvan nog onvernietigde overblijfsel vergelijkt, voor een nieuwe met veranderde richting van al zijn krachten, door besprenging met het bloed van Christus bevrijd van het kwaad geweten, of wat werkelijk hetzelfde is, door de rechtvaardigende heiligende genade van een kind van de toorn weer tot een kind van de God van de liefde geworden en vernieuwd in de grond van zijn wezen naar Gods beeld, zoals het in Christus nieuwe werkelijkheid in de mensheid heeft verkregen. Hij hoort de stem van de Geest als het suizen van de wind, omdat hij de getuigenis van de Geest over zijn kindschap, de onuitsprekelijke zuchten, die zich in zijn gebeden mengen, het Abba roepen, de kracht van de Geest, die zich in onderwijzing, vermaning en bestraffing menigvuldig betoont, in zich ondervindt. Hij is eens voor altijd verlicht, smaakt de hemelse gave van zondenvergeving, waarin alle rijkdom van genade besloten ligt; hij kent zich in het werkelijk bezit van de Heilige Geest, smaakt het lieve, troostvolle woord van God en de krachten van de toekomende wereld, die reeds in dit leven werkzaam zijn, in de diepte van Zijn hart (Hebrews 6:4). Maar dat alles zijn slechts de gevolgen van hetgeen aan hem geschied is, de daad van God zelf is en blijft voor hem in een onpeilbare diepte, die beneden Zijn denken gelegen is en evenals de natuurlijke geboorte, die zijn natuurlijk leven tot basis heeft, zo blijft de geestelijke geboorte de basis van zijn geestelijk leven, voor hem in het duister gehuld. Hij is zich bewust van hetgeen gewerkt is, maar als gevolg van een werk van de Geest, dat boven zijn begrip gelegen is.

De wind toont in zijn suizen zijn tegenwoordigheid. De geest van de wedergeboorte heeft ook een stem; Hij verkondigt aan de wereld Zijn werk, of zo, dat hij in het land beweging veroorzaakt, of zo, dat de wedergeborene de mond wordt geopend en hij met nieuwe tongen de genade prijst, om er niet aan te denken dat hem de kracht wordt gegeven, in daden te betonen dat een nieuwe kracht over hem gekomen is. Maar vraag van de wedergeborene, vanwaar dit nieuwe gekomen is en wat dan nog zal worden, hij weet het ene zo min als het andere. De wedergeboorte is niet het begin, het onmiddellijk begin van een nieuw leven, maar alleen het slot van een proces, waarvan de eerste beginselen wij ons niet bewust zijn. Zo ligt ook het einde in het verborgene - wie kan zeggen hoe krachtig zich de stromen van de levende Geest over de zielen in het bijzonder zullen uitstorten, welke stromen van levend water van dezen, welke van genen uitgaan?

Kan niemand de wind weren, dat hij niet voortgaat waarheen hij wil, veel minder zal de Heilige Geest Zich laten verhinderen door de natuurlijke grenzen van enige aardse macht. De wind heeft niet altijd dezelfde richting en openbaart zich op onderscheidene tijden in geheel verschillende kracht; nu eens als een zacht ruizen, dan weer als een hevige storm, zonder dat enig schepsel de regels, die zijn gang besturen, aanwijzen kan. Zo ook handelt de Heilige Geest. Hij blaast waarheen Hij wil, zonder aan de mens bekende regels en vaak zelfs geheel tegen hun berekeningen. Van twee naburige harten neemt Hij het een en gaat het andere voorbij. Hij opent het verstand van een kind en laat dat van de diepzinnige geleerde gesloten; niemand kan Zijn gang afperken, God bezielt wie Hij wil.

Evenmin kunt u met volkomen zekerheid van een ander zeggen dat hij op dat uur, op die dag, door die doop, of onder die preek wederom geboren zal worden als dat u bepalen kunt of de wind binnen een uur tot een orkaan zal aanwassen, dan wel of hij binnen die dag geheel zal gaan liggen: "De wind blaast, waarheen hij wil. " Hij is vrij, teugelloos en ontembaar. De Heilige Geest is oppermachtig; soms verandert Hij een hart op Zondag in het heiligdom, onder de prediking van Zijn eigen woord, bij wijle onder het lezen van Zijn woord, of van een stichtelijk boek, dat opbouwt en verklaart en aandringt, maar Hij is oppermachtig. Geen menselijk toverformulier kan de Heilige Geest uit de hemel doen neerdalen, geen menselijke kracht kan Zijn tegenwoordigheid op een bepaalde tijd of op een bepaalde plaats waarborgen. Hij is de oppermachtige Geest van God.

Vers 9

9. Had Nikodemus vroeger over het wederom (John 3:4) zijne bedenkingen gemaakt, nu doet hij het over het uit water en Geest. Hij antwoordde en zei tot Hem: Hoe kunnen deze dingen geschieden? Hoe kan iemand uit water en Geest een geheel nieuw mens worden? Israël is toch geen volk als andere volken, als de heidenen, dat het zich eerst tot God zou moeten bekeren. Het staat al in verbond met Hem. Het is niet zonder de Geest van God, maar heeft door Mozes de wet van de Heere ontvangen. Hoe kunt u dan een geheel nieuwe geboorte verlangen? Waarin zou die moeten bestaan?

De Heere had Nikodemus de wezenlijkheid van de zaak getoond en Nikodemus vraagt naar de mogelijkheid. Trouwens, wetenschappelijke mensen worden doorgaans zeer langzaam gewonnen. Men zou zeggen, zij, die zulke beschaafde en schrandere mensen zijn, moesten het eerst de zaak begrijpen, maar zijn alleen schrander in het begrijpen van de zaken, die in hun richting liggen, maar uiterst onvatbaar voor het tegenovergestelde. Zij willen altijd weten, niet geloven; zij kunnen de zaken van het geloof niet begrijpen en dt, zo dunkt hen, moet er toch bij komen zullen zij toegeven. Maar de Heere weet alle natuur van de mensen te temmen, die van de ruwe visser en van de tijd beschaafde Farizeeër, die van de moordenaar aan het kruis en van de woedende Saulus, die als een heilige van de synagoge vereerd werd. Voor allen heeft Hij een afzonderlijk woord, een bijzondere toon, waarop Hij het uitspreekt en een bijzonderen greep in de consciëntie, waardoor Hij binnenkomt. De Samaritaanse vrouw kwam op hetzelfde uur binnen, maar de man van de wetenschap in drie tempo's met lange rusten tussenbeide: zijn komst tot de Heere bij nacht; Zijn getuigenis aangaande Jezus tegenover zijn ambtgenoten; zijn optreden bij Jezus dood.

Vers 9

9. Had Nikodemus vroeger over het wederom (John 3:4) zijne bedenkingen gemaakt, nu doet hij het over het uit water en Geest. Hij antwoordde en zei tot Hem: Hoe kunnen deze dingen geschieden? Hoe kan iemand uit water en Geest een geheel nieuw mens worden? Israël is toch geen volk als andere volken, als de heidenen, dat het zich eerst tot God zou moeten bekeren. Het staat al in verbond met Hem. Het is niet zonder de Geest van God, maar heeft door Mozes de wet van de Heere ontvangen. Hoe kunt u dan een geheel nieuwe geboorte verlangen? Waarin zou die moeten bestaan?

De Heere had Nikodemus de wezenlijkheid van de zaak getoond en Nikodemus vraagt naar de mogelijkheid. Trouwens, wetenschappelijke mensen worden doorgaans zeer langzaam gewonnen. Men zou zeggen, zij, die zulke beschaafde en schrandere mensen zijn, moesten het eerst de zaak begrijpen, maar zijn alleen schrander in het begrijpen van de zaken, die in hun richting liggen, maar uiterst onvatbaar voor het tegenovergestelde. Zij willen altijd weten, niet geloven; zij kunnen de zaken van het geloof niet begrijpen en dt, zo dunkt hen, moet er toch bij komen zullen zij toegeven. Maar de Heere weet alle natuur van de mensen te temmen, die van de ruwe visser en van de tijd beschaafde Farizeeër, die van de moordenaar aan het kruis en van de woedende Saulus, die als een heilige van de synagoge vereerd werd. Voor allen heeft Hij een afzonderlijk woord, een bijzondere toon, waarop Hij het uitspreekt en een bijzonderen greep in de consciëntie, waardoor Hij binnenkomt. De Samaritaanse vrouw kwam op hetzelfde uur binnen, maar de man van de wetenschap in drie tempo's met lange rusten tussenbeide: zijn komst tot de Heere bij nacht; Zijn getuigenis aangaande Jezus tegenover zijn ambtgenoten; zijn optreden bij Jezus dood.

Vers 10

10. Jezus antwoordde en zei tot hem: Bent u de (een) leraar van Israël, een van hen, die op zich hebben genomen Gods volk in Gods woord te onderwijzen en er zich dus voor uitgeven de Schrift te kennen en weet u deze dingen niet? Weet u niet dat de Schrift juist van Israël het allereerst en v r alle andere volken, boete en bekering tot God eist en geloof in Hem, die Hij zenden zal?

De uitdrukking "Leraar in Israël" is door velen opgevat, alsof Nikodemus toen de chacham in de Hoge raad geweest is, of de wijze, die bij moeilijke vragen uit de Heilige Schrift verklaring moest geven 2:4). Wat echter onzeker is, of zo'n chacham toen al bestond. Het is dus veiliger als men het bepalend lidwoord (er staat toch de leraar) zo opvat, dat Nicodemus daarmee wordt voorgesteld als de vertegenwoordiger van de toenmalige leraars onder het volk van God, die tegenover de Heere stonden zoals dan ook Jezus' rede zich minder richt tot zijn persoon dan wel tot zijn stand en zijn medegenoten in hem hun les krijgen. Zo is het ook als in 1 Samuel 17:58 David, op de vraag van Saul: "Wiens zoon bent u?" antwoordt: de zoon van Isaï, uw knecht (de gehele familie van Isaï wordt voor Saul door David vertegenwoordigd) en als in Haggai 1:13 de profeet de engel van de Heere wordt genoemd.

Vat men het lidwoord op in deze zin: de bekende of thans gevierde leraar, dan moet men toestemmen dat Jezus enigszins spottend spreekt; maar deze verklaring is niet natuurlijk.

Er is geen jammerlijker verschijnsel dan dat iemand, die anderen moet onderwijzen, zelf de zaken niet weet. Zulke droevige tonelen zijn in tijden van ongeloof aan de orde van de dag; dan hoort men van kansel en katheder mensen spreken van zaken, waarvan zij letterlijk niets weten en die zij toch behoorden te weten, omdat hun ambt dit meebrengt. Ik kan mij daarom geen troostelozer toestand voorstellen dan die van zulke leraars, die eerst bij of na hun dood ontdekken dat zij hun hele leven hebben doorgebracht in de waarheid te bestrijden, in plaats van haar naar hun plicht en roeping te hebben gepredikt.

Vers 10

10. Jezus antwoordde en zei tot hem: Bent u de (een) leraar van Israël, een van hen, die op zich hebben genomen Gods volk in Gods woord te onderwijzen en er zich dus voor uitgeven de Schrift te kennen en weet u deze dingen niet? Weet u niet dat de Schrift juist van Israël het allereerst en v r alle andere volken, boete en bekering tot God eist en geloof in Hem, die Hij zenden zal?

De uitdrukking "Leraar in Israël" is door velen opgevat, alsof Nikodemus toen de chacham in de Hoge raad geweest is, of de wijze, die bij moeilijke vragen uit de Heilige Schrift verklaring moest geven 2:4). Wat echter onzeker is, of zo'n chacham toen al bestond. Het is dus veiliger als men het bepalend lidwoord (er staat toch de leraar) zo opvat, dat Nicodemus daarmee wordt voorgesteld als de vertegenwoordiger van de toenmalige leraars onder het volk van God, die tegenover de Heere stonden zoals dan ook Jezus' rede zich minder richt tot zijn persoon dan wel tot zijn stand en zijn medegenoten in hem hun les krijgen. Zo is het ook als in 1 Samuel 17:58 David, op de vraag van Saul: "Wiens zoon bent u?" antwoordt: de zoon van Isaï, uw knecht (de gehele familie van Isaï wordt voor Saul door David vertegenwoordigd) en als in Haggai 1:13 de profeet de engel van de Heere wordt genoemd.

Vat men het lidwoord op in deze zin: de bekende of thans gevierde leraar, dan moet men toestemmen dat Jezus enigszins spottend spreekt; maar deze verklaring is niet natuurlijk.

Er is geen jammerlijker verschijnsel dan dat iemand, die anderen moet onderwijzen, zelf de zaken niet weet. Zulke droevige tonelen zijn in tijden van ongeloof aan de orde van de dag; dan hoort men van kansel en katheder mensen spreken van zaken, waarvan zij letterlijk niets weten en die zij toch behoorden te weten, omdat hun ambt dit meebrengt. Ik kan mij daarom geen troostelozer toestand voorstellen dan die van zulke leraars, die eerst bij of na hun dood ontdekken dat zij hun hele leven hebben doorgebracht in de waarheid te bestrijden, in plaats van haar naar hun plicht en roeping te hebben gepredikt.

Vers 11

11. En als u dan, leraars in Israël (Matthew 23:2), het werkelijk niet weet en dat u van uzelf blind bent, waarom laat u het u dan niet door ons zeggen, die het u voorhouden, door Johannes de Doper en Mij, die hem op de voet volg. a) Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: wij beiden spreken, als wij met n stem de vermaning en boodschap voor uw oren brengen: bekeer u, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen (Matthew 3:2; Matthew 4:7), wat wij weten en getuigen wat wij gezien hebben, zoals onze gehele verschijning en ons gehele optreden u daarvan het bewijs levert. En toch juist u, leraars en oversten, die het volk moest voorgaan met een juist begrip van Gods wil en met een goed voorbeeld van geloof, neemt onze getuigenis niet aan. U heeft u door Johannes laten dopen (Matthew 21:32) en u niet laten wijzen op Hem, die na hem zou komen, zodat u verder zou hebben gevraagd, wie Hij was (John 1:26 v. ), eveneens blijft ook hetgeen Ik onlangs in de tempel deed (John 2:15 v. ), bij u zonder vrucht, zodat Ik op uw vraag (John 3:9) moet antwoorden: op die weg, die u bent ingeslagen, zal het met u nooit tot een wedergeboorte en tot het zien van het Godsrijk komen.

a) John 7:16; John 8:28; John 12:49; John 14:24. b) John 3:32.

Vers 11

11. En als u dan, leraars in Israël (Matthew 23:2), het werkelijk niet weet en dat u van uzelf blind bent, waarom laat u het u dan niet door ons zeggen, die het u voorhouden, door Johannes de Doper en Mij, die hem op de voet volg. a) Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: wij beiden spreken, als wij met n stem de vermaning en boodschap voor uw oren brengen: bekeer u, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen (Matthew 3:2; Matthew 4:7), wat wij weten en getuigen wat wij gezien hebben, zoals onze gehele verschijning en ons gehele optreden u daarvan het bewijs levert. En toch juist u, leraars en oversten, die het volk moest voorgaan met een juist begrip van Gods wil en met een goed voorbeeld van geloof, neemt onze getuigenis niet aan. U heeft u door Johannes laten dopen (Matthew 21:32) en u niet laten wijzen op Hem, die na hem zou komen, zodat u verder zou hebben gevraagd, wie Hij was (John 1:26 v. ), eveneens blijft ook hetgeen Ik onlangs in de tempel deed (John 2:15 v. ), bij u zonder vrucht, zodat Ik op uw vraag (John 3:9) moet antwoorden: op die weg, die u bent ingeslagen, zal het met u nooit tot een wedergeboorte en tot het zien van het Godsrijk komen.

a) John 7:16; John 8:28; John 12:49; John 14:24. b) John 3:32.

Vers 12

12. Als Ik - door de openlijk tot een koopmanshuis verlaagde tempel op doortastende wijze te reinigen - u de aardse dingen gezegd heb, opdat u zou begrijpen hoenoodzakelijk voor u boete en ernstige bekering is en u niet gelooft, hoe zult u geloven, als Ik u de hemelse dingen zou zeggen, namelijk van de Geest, die zij zullen ontvangen, die in Mij geloven, zoals Ik u daarvan werkelijk nog zal getuigen (John 7:38 v. )?

Vers 12

12. Als Ik - door de openlijk tot een koopmanshuis verlaagde tempel op doortastende wijze te reinigen - u de aardse dingen gezegd heb, opdat u zou begrijpen hoenoodzakelijk voor u boete en ernstige bekering is en u niet gelooft, hoe zult u geloven, als Ik u de hemelse dingen zou zeggen, namelijk van de Geest, die zij zullen ontvangen, die in Mij geloven, zoals Ik u daarvan werkelijk nog zal getuigen (John 7:38 v. )?

Vers 13

13. En meent nu niet dat u ook zonder Mij, alleen met hulp van Mozes, op wie u vertrouwt (John 5:45) de belofte van God zult verwerven, evenals die in Joel 3:1, Isaiah 44:5 geschreven staat. Want als u ook over Mozes en hetgeen in Exodus 24:18 van hem wordt verteld, zegt dat hij ten hemel is opgestegen, dan is toch voor de zaak, waarover hierwordt gehandeld, het volgende van toepassing: a) Niemand is opgevaren in de hemel, om vandaar de Geest op Gods volk neer te zenden, dan die te voren uit de hemel neergekomen is en dus in de hemel Zijn vaderland heeft, die daar als Zoon van de Vader het recht heeft om over alle geestelijke zegen en hemelse goederen te beschikken, namelijk de Zoon des mensen, die in de hemel is, die ook in Zijn aardse leven door onafgebroken verkeer met de Vader (John 1:51; John 5:20; John 16:32) een hemels leven heeft (John 16:7, John 16:28). Mozes kon alleen wensen: Och, dat al het volk van de Heere profeet was, dat de Heere Zijn Geest over hen gaf (Numbers 11:29).

a) John 6:62. Ephesians 4:9.

Over hetgeen de Heere tot Nikodemus als vertegenwoordiger van de Israëlitische leraars zegt, ontbreekt het zoals het ons voorkomt de uitleggers meestal aan de juiste opvatting. Zo weten zij geen raad met de tegenstelling van aardse en hemelse dingen in John 3:12. "Bij het ten hemel opgevaren in John 3:13 denken zij aan de bekwaammaking tot openbaring van hemelse dingen" en bij het "wij spreken" zijn zij het oneens wie daaronder bedoeld zijn, hoewel, als de zo-even gemelde opvatting de juiste was, dan zeker geen "wij" kon gezegd worden, maar er bepaald moest staan: "Ik spreek, wat Ik weet. " Wij gingen daarom bij de verklaring onze eigen weg, zoals de samenhang ons daartoe leidde en willen ons met de weerlegging van de gewone opvattingen niet inlaten; alleen merken wij op dat, als men de aardse dingen. (John 3:19) van de wedergeboorte verklaart, waarvan de Heere hier tot Nikodemus spreekt, het moeilijk is die onder de aardse dingen te rekenen en dan de tegenstelling van de "hemelse dingen" te vinden. Bovendien geeft Jezus met het "u zegt" te verstaan, dat Hij niet dacht aan hetgeen Hij zo-even met Nikodemus behandelde, maar integendeel iets dat Hij aan de deelgenoten van Zijn stand voor ogen stelde. Zij hadden het onboetvaardig en ongelovig van zich afgeworpen en dat kan alleen de waarheid zijn, die in de tempelreiniging symbolisch onder een uitwendige handeling was voorgesteld, namelijk de waarheid hoezeer zij boete en bekering nodig hadden. Ten slotte zij er nog op gewezen hoe nauwkeurig de inhoud van John 3:11-John 3:18 overeenkomt met de woorden van Nikodemus in John 3:2 Nikodemus had Jezus als Leraar begroet, nu spreekt Hij tot hem dan ook van het betrouwbare en het zekere van Zijn leer: "Wij spreken wat wij weten en getuigen wat wij gezien hebben", terwijl Hij Johannes mee insluit, die toch ook in de zin van Nikodemus een "Leraar van God gekomen" genoemd verdiende te worden tegenover de "Meesters in Israël". Nikodemus had een soort van geloofsbelijdenis afgelegd, maar Jezus beklaagt Zich over gebrek aan waar geloof bij zijn stadgenoten: "U neemt onze getuigenis niet aan", terwijl Hij Zich tot diegenen wendt in wier naam de spreker met het "wij weten" verzekerde te spreken. Nikodemus had Jezus genoemd een "Leraar van God gekomen". Deze nu wijst hem aan, in wat een geheel bijzondere en eigenaardige zin dit moet worden opgevat, als het niet als een oppervlakkige spreekwijze zal worden opgenomen. Voor hem staat namelijk die Leraar, die werkelijk van de hemel is neergekomen, ja in zekere zin nog in de hemel is en ook weer ten hemel zal varen.

Naar onze mening kan onder "aardse dingen" in John 3:12 niets anders verstaan worden dan onder "deze dingen" in John 3:9 en John 3:10 Wij geven daarom aan de volgende verklaring plaats: Als men tot iemand zegt: als u mijn onderricht hierover niet begrijpt, hoe zult u het in dat opzicht dan begrijpen? veronderstelt dit, dat men in dit opzicht door hem ondervraagd is, wie men op deze wijze antwoordt. Daaruit zou dus volgen dat Nikodemus, naar Jezus mening, aangaande de hemelse dingen ingelicht wenste te worden en dat de Heere Zich nu voorstelde die inlichtingen te geven. Deze hemelse dingen zijn daarom de goddelijke besluiten aangaande de persoon van de Messias, zijn betrekking tot de Godheid, zijn werk, de stichting en de ontwikkeling van Zijn rijk en de beloofde heerlijkheid, John 3:13-John 3:16 Jezus noemt deze dingen de hemelse, niet omdat zij dit waren in de zin, waarin zij door Nikodemus opgevat werden, maar omdat zij het inderdaad waren, zoals uit Zijne beschrijving blijken zou. Uit de tegenstelling tussen de werkwoorden: als Ik u gezegd heb en als Ik u zeg, volgt dat Jezus van de hemelse dingen nog niet in het openbaar gesproken had. Wel kon Hij afzonderlijk tot Zijn leerlingen over deze zaak gesproken hebben, maar niet tot hem, die Hij hier door het voornaamwoord u aanwijst. Dit onderhoud met Nikodemus is daarom de eerste mededeling van Jezus aangaande de ware aard van het messiaanse koninkrijk en van het heil van de mensheid buiten de vertrouwde kring. Welke zaken zou de Heere dan wel tot nu toe in Zijn openbaar onderricht behandeld hebben? De dingen, die Hij de aardse noemt. De aardse dingen kunnen hier de dingen van zuiver wereldse aard niet aanduiden. Op dit gebied beweegt Jezus Zich niet. Het zijn dus dingen, die hoe geestelijk zij ook zijn, op de aarde voorvallen, bijvoorbeeld, om hier in de samenhang te blijven, alles wat Jezus aan Nikodemus meegedeeld had over de vleselijke toestand van de natuurlijke mens en de noodzakelijkheid van een grondige herschepping door het werk van de Heilige Geest. Maar wij moeten ontwijfelbaar verder gaan, want Jezus zegt niet: als Ik u gezegd heb, maar als Ik jullie gezegd heb en dit woord "jullie" wijst aan dat Jezus niet slechts aan het onderhoud met Nikodemus denkt, maar in het algemeen aan al de waarheden, die Hij tot nu toe gepredikt had. Aardse noemt Hij de dingen, waarvan Hij op dit ogenblik gesproken had, ongetwijfeld omdat zij, evenals die waarvan in het gesprek met Nikodemus melding gemaakt was, op zedelijke feiten betrekking hadden op het gebied van het menselijk bewustzijn, op de godsdienstige behoeften, die de mensheid eigen zijn, op de innerlijke ervaringen van een vroom hart. Om te begrijpen wat Jezus door de aardse dingen verstaat, is het voldoende zich Zijn eerste onderricht te herinneren, zoals het door de synoptici opgetekend is, de bergrede bij voorbeeld en deze prediking met de openbaringen te vergelijken, die in het onderhoud met Nikodemus en in ons Evangelie verder volgen. Dit eerste onderricht komt neer op hetgeen men in Mark 1:15 leest: bekeert u en gelooft het Evangelie, want het koninkrijk der hemelen is nabij. Het was de voortzetting en ontwikkeling van de prediking van de Doper. Het onderhoud met Nikodemus was zo de eerste stap op een gebied, dat Jezus in Zijn openbaar onderricht nog niet betreden had. Hij zelf verzekert dit in ons vers. Volgens de verklaring van Lcke, die Reuss schijnt te delen, zouden de aardse dingen gemakkelijk zijn om te begrijpen en makkelijk toegankelijk voor het geloof en de hemelse, de meer moeilijke, de meer verheven begrippen van het Evangelie, die minder toegankelijk zijn voor het verstand, dat door de Heere nog niet verlicht is. Deze betekenis is als gevolgtrekking waar, maar als verklaring is zij niet te verdedigen. Geen enkel voorbeeld bewijst dat hemels "moeilijk" betekenen kan en aards gemakkelijk. In deze "merkwaardige" uitspraak telt Jezus hetgeen in het menselijk bewustzijn voorvalt en hetgeen men door eigen waarneming opmerkt, tegenover de goddelijke besluiten en onderwerpen. Het eerste is voor ieder rechtschapen gemoed toegankelijk; de tweede kan men alleen door een openbaring te weten komen. Dit is dus de redenering van Jezus in dit vers: Als u, toen Ik u de dingen onderwezen heb, die u in uzelf kunt nagaan, niet geloofd heeft, hoe zult u geloven, als Ik u de geheimen van de hemel openbaren zal, die men uitsluitend op Mijn woord moet aannemen. D r althans kon het de getuigenis van de innerlijke zin tot steun voor het geloof dienen, maar hier rust alles op het vertrouwen dat men in het getuigenis van Hem stelt, die openbaart. Trekt men Zijn woord in twijfel, dan breekt de ladder waarop de mens ten hemel zou hebben kunnen stijgen en de toegang tot de goddelijke geheimen is hem voor altijd ontzegd.

Hoe gedurig gebruikte onze Heere het woord: Zoon des mensen! Als Hij gewild had, had Hij altijd van Zichzelf kunnen spreken als de Zoon van God, de Vader der eeuwigheid, het Wonder, de Raad, de Vredevorst, maar let op Jezus' nederigheid; liever noemt Hij Zich de Zoon des mensen. Laat ons nederigheid van onze Heiland leren, laat ons nooit streven naar trotse titels of een schone naam. Evenwel ligt hierin nog een liefelijke gedachte. Jezus had de mensheid zo lief, dat Hij die wilde vereren; en omdat het een grote eer is en in waarheid de hoogste waardigheid van de mensheid, dat Jezus de Zoon des mensen is, gebruikt Hij gewoonlijk deze naam, opdat Hij als het ware de borst van de mensen zou versieren met een koninklijk ereteken en de liefde van God voor Abrahams zaad openbaren. Zoon des mensen, waar Hij altijd dit woord bezigde, daar plaatste Hij een stralenkrans op het hoofd van de kinderen van Adam. Nog heerlijker gedachte kan er evenwel in liggen. Jezus Christus noemde Zichzelf de Zoon des mensen om Zijn eenheid en overeenstemming met Zijn volk uit te drukken. Zo herinnert Hij ons dat wij Hem zonder vrees mogen naderen. Met al onze bezweren en moeilijkheden mogen wij tot Hem gaan, als tot een mens, want Hij kent ze bij ervaring; omdat Hij zelf geleden heeft als de Zoon des mensen kan Hij ons helpen en troosten. Wees gedankt, o gezegende Jezus, dat Gij telkens deze liefelijke naam gebruikt, die bewijst dat Gij onze broeder en vriend bent; voor ons is het een dierbaar teken van Uw genade, Uw nederigheid, Uw liefde.

Vers 13

13. En meent nu niet dat u ook zonder Mij, alleen met hulp van Mozes, op wie u vertrouwt (John 5:45) de belofte van God zult verwerven, evenals die in Joel 3:1, Isaiah 44:5 geschreven staat. Want als u ook over Mozes en hetgeen in Exodus 24:18 van hem wordt verteld, zegt dat hij ten hemel is opgestegen, dan is toch voor de zaak, waarover hierwordt gehandeld, het volgende van toepassing: a) Niemand is opgevaren in de hemel, om vandaar de Geest op Gods volk neer te zenden, dan die te voren uit de hemel neergekomen is en dus in de hemel Zijn vaderland heeft, die daar als Zoon van de Vader het recht heeft om over alle geestelijke zegen en hemelse goederen te beschikken, namelijk de Zoon des mensen, die in de hemel is, die ook in Zijn aardse leven door onafgebroken verkeer met de Vader (John 1:51; John 5:20; John 16:32) een hemels leven heeft (John 16:7, John 16:28). Mozes kon alleen wensen: Och, dat al het volk van de Heere profeet was, dat de Heere Zijn Geest over hen gaf (Numbers 11:29).

a) John 6:62. Ephesians 4:9.

Over hetgeen de Heere tot Nikodemus als vertegenwoordiger van de Israëlitische leraars zegt, ontbreekt het zoals het ons voorkomt de uitleggers meestal aan de juiste opvatting. Zo weten zij geen raad met de tegenstelling van aardse en hemelse dingen in John 3:12. "Bij het ten hemel opgevaren in John 3:13 denken zij aan de bekwaammaking tot openbaring van hemelse dingen" en bij het "wij spreken" zijn zij het oneens wie daaronder bedoeld zijn, hoewel, als de zo-even gemelde opvatting de juiste was, dan zeker geen "wij" kon gezegd worden, maar er bepaald moest staan: "Ik spreek, wat Ik weet. " Wij gingen daarom bij de verklaring onze eigen weg, zoals de samenhang ons daartoe leidde en willen ons met de weerlegging van de gewone opvattingen niet inlaten; alleen merken wij op dat, als men de aardse dingen. (John 3:19) van de wedergeboorte verklaart, waarvan de Heere hier tot Nikodemus spreekt, het moeilijk is die onder de aardse dingen te rekenen en dan de tegenstelling van de "hemelse dingen" te vinden. Bovendien geeft Jezus met het "u zegt" te verstaan, dat Hij niet dacht aan hetgeen Hij zo-even met Nikodemus behandelde, maar integendeel iets dat Hij aan de deelgenoten van Zijn stand voor ogen stelde. Zij hadden het onboetvaardig en ongelovig van zich afgeworpen en dat kan alleen de waarheid zijn, die in de tempelreiniging symbolisch onder een uitwendige handeling was voorgesteld, namelijk de waarheid hoezeer zij boete en bekering nodig hadden. Ten slotte zij er nog op gewezen hoe nauwkeurig de inhoud van John 3:11-John 3:18 overeenkomt met de woorden van Nikodemus in John 3:2 Nikodemus had Jezus als Leraar begroet, nu spreekt Hij tot hem dan ook van het betrouwbare en het zekere van Zijn leer: "Wij spreken wat wij weten en getuigen wat wij gezien hebben", terwijl Hij Johannes mee insluit, die toch ook in de zin van Nikodemus een "Leraar van God gekomen" genoemd verdiende te worden tegenover de "Meesters in Israël". Nikodemus had een soort van geloofsbelijdenis afgelegd, maar Jezus beklaagt Zich over gebrek aan waar geloof bij zijn stadgenoten: "U neemt onze getuigenis niet aan", terwijl Hij Zich tot diegenen wendt in wier naam de spreker met het "wij weten" verzekerde te spreken. Nikodemus had Jezus genoemd een "Leraar van God gekomen". Deze nu wijst hem aan, in wat een geheel bijzondere en eigenaardige zin dit moet worden opgevat, als het niet als een oppervlakkige spreekwijze zal worden opgenomen. Voor hem staat namelijk die Leraar, die werkelijk van de hemel is neergekomen, ja in zekere zin nog in de hemel is en ook weer ten hemel zal varen.

Naar onze mening kan onder "aardse dingen" in John 3:12 niets anders verstaan worden dan onder "deze dingen" in John 3:9 en John 3:10 Wij geven daarom aan de volgende verklaring plaats: Als men tot iemand zegt: als u mijn onderricht hierover niet begrijpt, hoe zult u het in dat opzicht dan begrijpen? veronderstelt dit, dat men in dit opzicht door hem ondervraagd is, wie men op deze wijze antwoordt. Daaruit zou dus volgen dat Nikodemus, naar Jezus mening, aangaande de hemelse dingen ingelicht wenste te worden en dat de Heere Zich nu voorstelde die inlichtingen te geven. Deze hemelse dingen zijn daarom de goddelijke besluiten aangaande de persoon van de Messias, zijn betrekking tot de Godheid, zijn werk, de stichting en de ontwikkeling van Zijn rijk en de beloofde heerlijkheid, John 3:13-John 3:16 Jezus noemt deze dingen de hemelse, niet omdat zij dit waren in de zin, waarin zij door Nikodemus opgevat werden, maar omdat zij het inderdaad waren, zoals uit Zijne beschrijving blijken zou. Uit de tegenstelling tussen de werkwoorden: als Ik u gezegd heb en als Ik u zeg, volgt dat Jezus van de hemelse dingen nog niet in het openbaar gesproken had. Wel kon Hij afzonderlijk tot Zijn leerlingen over deze zaak gesproken hebben, maar niet tot hem, die Hij hier door het voornaamwoord u aanwijst. Dit onderhoud met Nikodemus is daarom de eerste mededeling van Jezus aangaande de ware aard van het messiaanse koninkrijk en van het heil van de mensheid buiten de vertrouwde kring. Welke zaken zou de Heere dan wel tot nu toe in Zijn openbaar onderricht behandeld hebben? De dingen, die Hij de aardse noemt. De aardse dingen kunnen hier de dingen van zuiver wereldse aard niet aanduiden. Op dit gebied beweegt Jezus Zich niet. Het zijn dus dingen, die hoe geestelijk zij ook zijn, op de aarde voorvallen, bijvoorbeeld, om hier in de samenhang te blijven, alles wat Jezus aan Nikodemus meegedeeld had over de vleselijke toestand van de natuurlijke mens en de noodzakelijkheid van een grondige herschepping door het werk van de Heilige Geest. Maar wij moeten ontwijfelbaar verder gaan, want Jezus zegt niet: als Ik u gezegd heb, maar als Ik jullie gezegd heb en dit woord "jullie" wijst aan dat Jezus niet slechts aan het onderhoud met Nikodemus denkt, maar in het algemeen aan al de waarheden, die Hij tot nu toe gepredikt had. Aardse noemt Hij de dingen, waarvan Hij op dit ogenblik gesproken had, ongetwijfeld omdat zij, evenals die waarvan in het gesprek met Nikodemus melding gemaakt was, op zedelijke feiten betrekking hadden op het gebied van het menselijk bewustzijn, op de godsdienstige behoeften, die de mensheid eigen zijn, op de innerlijke ervaringen van een vroom hart. Om te begrijpen wat Jezus door de aardse dingen verstaat, is het voldoende zich Zijn eerste onderricht te herinneren, zoals het door de synoptici opgetekend is, de bergrede bij voorbeeld en deze prediking met de openbaringen te vergelijken, die in het onderhoud met Nikodemus en in ons Evangelie verder volgen. Dit eerste onderricht komt neer op hetgeen men in Mark 1:15 leest: bekeert u en gelooft het Evangelie, want het koninkrijk der hemelen is nabij. Het was de voortzetting en ontwikkeling van de prediking van de Doper. Het onderhoud met Nikodemus was zo de eerste stap op een gebied, dat Jezus in Zijn openbaar onderricht nog niet betreden had. Hij zelf verzekert dit in ons vers. Volgens de verklaring van Lcke, die Reuss schijnt te delen, zouden de aardse dingen gemakkelijk zijn om te begrijpen en makkelijk toegankelijk voor het geloof en de hemelse, de meer moeilijke, de meer verheven begrippen van het Evangelie, die minder toegankelijk zijn voor het verstand, dat door de Heere nog niet verlicht is. Deze betekenis is als gevolgtrekking waar, maar als verklaring is zij niet te verdedigen. Geen enkel voorbeeld bewijst dat hemels "moeilijk" betekenen kan en aards gemakkelijk. In deze "merkwaardige" uitspraak telt Jezus hetgeen in het menselijk bewustzijn voorvalt en hetgeen men door eigen waarneming opmerkt, tegenover de goddelijke besluiten en onderwerpen. Het eerste is voor ieder rechtschapen gemoed toegankelijk; de tweede kan men alleen door een openbaring te weten komen. Dit is dus de redenering van Jezus in dit vers: Als u, toen Ik u de dingen onderwezen heb, die u in uzelf kunt nagaan, niet geloofd heeft, hoe zult u geloven, als Ik u de geheimen van de hemel openbaren zal, die men uitsluitend op Mijn woord moet aannemen. D r althans kon het de getuigenis van de innerlijke zin tot steun voor het geloof dienen, maar hier rust alles op het vertrouwen dat men in het getuigenis van Hem stelt, die openbaart. Trekt men Zijn woord in twijfel, dan breekt de ladder waarop de mens ten hemel zou hebben kunnen stijgen en de toegang tot de goddelijke geheimen is hem voor altijd ontzegd.

Hoe gedurig gebruikte onze Heere het woord: Zoon des mensen! Als Hij gewild had, had Hij altijd van Zichzelf kunnen spreken als de Zoon van God, de Vader der eeuwigheid, het Wonder, de Raad, de Vredevorst, maar let op Jezus' nederigheid; liever noemt Hij Zich de Zoon des mensen. Laat ons nederigheid van onze Heiland leren, laat ons nooit streven naar trotse titels of een schone naam. Evenwel ligt hierin nog een liefelijke gedachte. Jezus had de mensheid zo lief, dat Hij die wilde vereren; en omdat het een grote eer is en in waarheid de hoogste waardigheid van de mensheid, dat Jezus de Zoon des mensen is, gebruikt Hij gewoonlijk deze naam, opdat Hij als het ware de borst van de mensen zou versieren met een koninklijk ereteken en de liefde van God voor Abrahams zaad openbaren. Zoon des mensen, waar Hij altijd dit woord bezigde, daar plaatste Hij een stralenkrans op het hoofd van de kinderen van Adam. Nog heerlijker gedachte kan er evenwel in liggen. Jezus Christus noemde Zichzelf de Zoon des mensen om Zijn eenheid en overeenstemming met Zijn volk uit te drukken. Zo herinnert Hij ons dat wij Hem zonder vrees mogen naderen. Met al onze bezweren en moeilijkheden mogen wij tot Hem gaan, als tot een mens, want Hij kent ze bij ervaring; omdat Hij zelf geleden heeft als de Zoon des mensen kan Hij ons helpen en troosten. Wees gedankt, o gezegende Jezus, dat Gij telkens deze liefelijke naam gebruikt, die bewijst dat Gij onze broeder en vriend bent; voor ons is het een dierbaar teken van Uw genade, Uw nederigheid, Uw liefde.

Vers 14

14. En wilt u weten, vanwaar het water van de doop zijn kracht heeft, om tot afwassing te dienen van de zonde, in de bekering erkend en betreurd, dan heeft de Schrift dit allang te voren afgebeeld. a) Zoals Mozes de koperen slang in de woestijn aan de grens van het land van de Edomieten; volgens de u bekende geschiedenis (Numbers 21:4, ), voor de door vurige slangen gebetenen verhoogd heeft, door die op te hangen aan de paal, zodat allen, die in geloof aan de goddelijke belofte tot dit teken opzagen, zouden worden genezen (Wijsh. 16:6), b) zo moetvolgens Gods raadsbesluit (Matthew 16:21; Matthew 24:6. Luke 24:16) de Zoon des mensen verhoogd worden (John 8:28; John 12:32 v. ). Ook Hij moet worden gehangen aan een hout, dat alleen daardoor mogelijk is, dat aan de duisternis, als het uur daarvoor is gekomen, over Hem macht wordt gegeven (Luke 22:53).

a) 2 Kings 18:4. b) John 8:28; John 12:32. 15. Dit moet gebeuren, zodat een ieder, die in Hem gelooft, die gelovig tot Zijn kruis opziet, niet in de dood, die zij door hun zonden zich hebben berokkend (Romans 6:23) verderven zal, maar, doordat zij vergeving van zonden ontvangen en tevens de gave van de Heilige Geest tot vernieuwing van de inwendige mens, het eeuwige leven heeft (Mark 16:16. Acts 2:38). Hiermee heb Ik u de vraag in John 3:19 , nadat Ik u in John 3:10-John 3:13 gezegd heb wat bij u, oversten, de wedergeboorte en het zien van het Godsrijk tegenstaat, ook op positieve wijze beantwoord, zodat u weet wat u te doen heeft, als u niet met de anderen verloren wilt gaan, maar zalig wilt worden (Acts 2:40; Acts 16:31. 2 Corinthians 5:17, ).

Zo wijst de Heere aan hoe en waardoor wij de hemel kunnen ingaan, dat is, wat Hij voor ons gedaan heeft en hoe wij Zijn weldaad deelachtig worden. Omdat er anders raad noch hulp was om Gods toorn over de zonde te verzoenen en van de eeuwige dood te verlossen, door geen schepsel in hemel en op aarde, zo moest de enige Zoon van God in onze plaats treden en voor onze zonde een offer worden, waardoor Gods toorn werd verzoend en vergeving geschiedde. Deze zaak zelf nu is ons heil en onze troost en de kracht, die daarvan uitgaat, is dat wij wedergeboren mensen worden en in de hemel mogen komen.

De vergelijking met de oprichting van de slang, die zeker niets heerlijks had, de omstandigheid dat het woord "verhoogd worden" niet geestelijk behoort opgevat te worden, de verhouding van dit woord tot de overeenkomstige Aramese uitdrukking $topic$ Pq?, die de ophanging van kwaaddoeners aanduidt (Ezra 6:11) beslissen ten gunste van de mening, dat Jezus van Zijn lichamelijk hangen aan het kruis spreekt. Tegenover de denkbeeldige heerlijkheid van de Messias, waaraan de hoogmoed van de Joden zich bij voorraad verlustigde, stelt Jezus de werkelijkheid over, de verhoging aan het kruis, als de door God bevolen vorm van Christus' verheffing. Evenwel zal deze schandelijke ophanging tot een nog heerlijker verhoging voeren, dan die waarvan Nikodemus droomt. Deze voorspelling was ongetwijfeld oorzaak dat het tijdstip, waarop hij Jezus aan het kruis zag hangen, geenszins voor hem, zoals voor zo vele anderen, het uur werd van ontrouw en wanhoop, maar de aanleiding was die zijn geloof, zolang onderdrukt en verborgen, voor allen openbaar deed worden. (John 19:39).

De Heere maakt van die avond gebruik om Nikodemus dingen te zeggen, waaraan deze zijn leven lang had te leren. Wij willen daarom ook niet zo bevreesd zijn, of de mensen dadelijk alles kunnen begrijpen, als wij ze in de geheimen van het koninkrijk der hemelen moeten onderwijzen. Eerst was het Zijn persoon, die Jezus beschreef, met de woorden: "niemand is opgevaren in de hemel, dan die uit de hemel neergekomen is, namelijk de Zoon des mensen, die in de hemel is". Hij is dus geen zuivere leraar van God gekomen, die men naast andere profeten zou kunnen plaatsen, of alleen in die zin boven andere plaatsen, dat Hij de voornaamste van deze was; maar Hij is van boven als Zoon van God. Hier is het Zijn werk, waarover de Heere spreekt, als Hij zegt: "zoals Mozes enz. " Hier moest Nikodemus leren hoe de nieuwe geboorte plaats heeft. Men voelt de smartelijke beet van de zonde; men gaat gelovig tot Christus' kruis, men leeft uit Gods genade en ontvangt het geestelijke, goddelijke leven, dat ons tot nieuwe mensen maakt. Iemand, die gedoopt is en gelooft kan nog veel missen en er zal ook, zolang hij hier leeft, veel aan ontbreken; veel zaken, die in en aan hem zijn, kunnen hem mishagen en met recht; hij kan veel te belijden, te bewenen, te bestrijden, af te bidden hebben; maar dood is hij niet meer, hij is wedergeboren, hij leeft en is op de weg tot volmaking, want hij gelooft en is gedoopt. Dat laat men zich door niemand ontroven, die de Schrift verdraait en wedergeboorte met heiligmaking verwisselt. Het oog van de boetvaardige en wenende rust op de Gekruisigde, zoals het oog van de door de slangen gebetenen op de koperen slang; van de Gekruisigde wijkt geen oog, daarheen vlucht de gezifte ziel, vandaar komt rust en sterkte; daarheen vlucht wat niet wil sterven, daar vloeit leven - wie wil die kan het ondervinden!

Het vergif van de begeerlijkheden kan mij geen schade doen, want ik neem dagelijks in het krachtige tegengif, Christus de Gekruisigde.

Schijnbaar staan deze woorden niet in verband met de vorige. De Heere spreekt van Zijn hemelvaart en hoe komt Hij nu vandaar terug tot de prediking van Zijn kruisiging? Op een manier die ieder, die nog vatbaarheid voor het goddelijke heeft, met aanbiddende bewondering moet vervullen. De Heere was bij Nikodemus begonnen met de eis van de volstrekt noodzakelijke wedergeboorte; maar de grote zwarigheid bleef: hoe word ik wedergeboren? Kan een mens zichzelf wederbaren? Nee, dat is even onmogelijk in het geestelijke als in het natuurlijke, zoals wij gezien hebben. Wat dan? Moet de mens lijdelijk afwachten of hij wedergeboren wordt of niet? Nee, zegt de Opperste Wijsheid, u moet niet afwachten en niet stil zitten, u moet opzien naar Mij, hangend aan het kruis voor u. U ziet, de Heere lost de schijnbaar onoplosbare zwarigheid op in een hoogst eenvoudige zaak: in het gelovig opzien tot Hem, als de gekruisigde Christus. Dat is het ene nodig, om het eeuwige leven te ontvangen, om het verderf te ontvluchten, om zalig te worden. Wie gelooft is wedergeboren en wie wedergeboren is, gelooft. Het uitwendig zichtbaar geloof is het bewijs van de innerlijk verborgen wedergeboorte, evenals de lopende wijzer van het uurwerk het bewijs is dat het raderwerk van binnen loopt. Het is een beweging die echter veroorzaakt wordt aan hetgeen buiten het uurwerk ligt - de hand met de opwindende sleutel. Eerst predikte de Heere aan Nikodemus wat in de mens moet zijn en daarna wat buiten de mens staat en de oorzaak van zijn wedergeboorte is: de dood van de Heere. De Heere maakt het geloof in Hem als de Gekruisigde voor de zonde en de wedergeboorte tot een volmaakte eenheid en wij mogen ze daarom ook nooit scheiden. De voortreffelijke Bengel zei dan ook terecht: "Acht de wedergeboorte niet te zwaar, want zij is niets meer dan geloof; acht het geloof niet te licht, want het is niets minder dan wedergeboorte". Alles heeft zijn nauwe en zijn ruime zijde. Niet zelden stelt zich het Evangelie aan ons voor van zijn ruime zijde als eenvoudig geloof in Christus; maar als men daard r in het koninkrijk van God is gekomen, dan ziet men dat de weg hoe langer hoe nauwer toeloopt en voelt men dat er nog veel toe nodig is om te volharden tot aan het einde. Ook het omgekeerde heeft niet zelden plaats en dit geschiedde bij Nikodemus. Hij stond voor de nauwe zijde: de wedergeboorte; maar wat de Heere erop liet volgen was voor hem en is voor ons verrassend en vertroostend; want wat zei de Heere tot Nikodemus dan dat de innerlijke wedergeboorte bestond in het zien op Hem, de Heere, als de verhoogde, op dezelfde wijze als de slang in de woestijn verhoogd was. Nu begreep Nikodemus dat woord nog wel niet, maar hij zou het naderhand begrijpen en hij begreep het, toen hij werkelijk Christus zag opgeheven aan het kruis, zoals de slang in de woestijn aan de stang en hij geloofde en hij geloofde zich wedergeboren! Ja, n blik op de Gekruisigde Christus is genoeg om ons zalig te maken, maar het moet een gelovige blik zijn, want alleen zo'n blik heeft zo'n krachtige indruk, dat het hart ervan wedergeboren wordt. Ach, hoe velen zien op de gekruisigde Christus, maar zonder geloof in de zonde verzoenende kracht van Zijn lijden en sterven; daarom oefent deze aanschouwing ook geen wederbarende kracht op hen uit en zij blijven die zij zijn. - De Heer vergelijkt Zijn verhoging met die van de koperen slang. Wie zou deze vergelijking hebben durven maken, als de Heer zelf het niet gedaan had? Maar nu omvat dan ook Christus met dat ene woord geheel de typiek van het Oude Testament; want zegt de Heere dit van de oprichting van de slang, hoeveel temeer zegt Hij dit van geheel het levend samenstel van de Mozaïsche eredienst. Maar u voelt dat alles ook hier aankomt op een fijn geestelijk gehoor. Zo openbaarde Zich ook de Heere op het kruis als verlaten en nu kon ieder Hem op grond van Zijn eigen verklaring voor een door God verlaten zondaar houden, uitgenomen de gelovige zondaar, die uit zijn: Mijn God! Mijn God! met zekerheid weet, dat dit door geen verdoemeling gezegd kan worden. Maar hier zien wij dan ook dat tussen de voorafbeeldingen van het Oude Testament en de vervullingen van het Nieuwe Testament de persoon van de Heere staat, in wie het Oude Testament opgaat en van wie het Nieuwe Testament uitgaat. De Heere wilde en wil aanschouwd Zijn als de slang in de woestijn, die geen wezenlijke slang was, maar een slang in gedaante. Hij wil aanschouwd worden op het kruis als hangend in de gedaante van de slang als een tot zonde gemaakte en toch zonder zonde, als de vloek en toch de gezegende wegnemer van de vloek. Toen de gebetenen door de slangen in de woestijn, naar het bevel van de Heere, hun ogen ophieven naar de opgeheven slang, hield hun stervende toestand op en waren zij genezen. De genezing nu is de wedergeboorte van het lichaam. Wie dodelijk ziek was en weer herstelt, is naar het lichaam wedergeboren in dit leven en de zalige opstanding uit de dood is de wedergeboorte van het lichaam in de eeuwigheid. Zo ook wie zich naar de ziel dodelijk ziek voelt door de zonde en de ogen smekend opheft tot de gekruisigde Jezus en hiermee het woord van God tot zijn ziel hoort spreken: Leef in eeuwigheid! die wordt wedergeboren naar de ziel en sterft niet meer, maar leeft ook door de tijdelijke dood heen in alle eeuwigheid.

EVANGELlE OP PINKSTERMAANDAG

Een vreemde perikoop op het pinksterfeest! Dat is de eerste indruk, die men bij deze tekst ontvangt; er is toch daarin van de Heilige Geest niet de minste sprake. En toch een perikoop, zeggen wij, die niet makkelijk beter kon worden gekozen. De Heilige Geest, die op de pinksterdag over de apostelen werd uitgestort, bracht door de prediking met nieuwe tongen, waartoe Hij drong, een scheiding te weeg; Hij hield een gericht over de pinkstergasten, over de mannen uit alle volken, die door het geruis van de geweldige wind van alle einden waren samengekomen. Sommigen spraken: "Wat mag toch dit zij?" en wat het bedoelde leert ons spoedig de andere vraag: "Mannen broeders! wat zullen wij doen?" Anderen spotten en zeiden: "Zij zijn vol zoete wijn!" Waar Heilige Geest is, daar is ook een crisis, een scheiding, een gericht. Het evangelie van de eerste feestdag heeft aangewezen wat een goede gave de Heilige Geest voor de gelovigen is; onze perikoop wijst ons het werk van de Heilige Geest aan in betrekking tot de wereld. - Hij scheidt de wereld, Hij dringt tot beslissing. Wat in het woord van gisteren meer uitwendig zich vertoonde, dat zien wij in dit evangelie uitwendig plaats hebben. Zoals het zich daarvoor de ogen vergadert en van elkaar scheidt, zo scheidt en verenigt het zich hier inwendig; daar zien wij hoe de kerk zich uitwendig vormt, hier hoe zij inwendig ontstaat.

Dit is een van de schoonste en heerlijkste evangeliën, dat wel waard is met gulden letters, niet op papier maar in het hart geschreven te worden en eigenlijk de dagelijkse lezing en overdenking van iedere Christen moest zijn, om in het gebed uit te spreken, tot versterking van het geloof en zijn hart erdoor op te wekken tot aanbidding; want het zijn woorden die treurigen vrolijk, doden levend kunnen maken, zo slechts het hart dat vast gelooft.

De pinksterdag een gerichtsdag van God: hij stelt u Gods genade voor het aangezicht en vraagt u: wilt u leven of niet?

God heeft Zijn Zoon gegeven, opdat wij daaraan zullen opmerken 1) de grootheid van Zijn liefde, 2) de ernst van onze beslissing.

Wat is moeilijker: in Christus geloven of goede werken doen? Ieder denkt, zegt Luther, dat het een gemakkelijke zaak is om in Christus te geloven, maar het moeilijk is Gods woord te houden en volgens Gods geboden onbestraffelijk te wandelen; maar hierin ligt een grote dwaling; het geloof is geenszins een zo lichte zaak, maar het allerbelangrijkste en zekerste en als dat aanwezig is, dan is het overige gemakkelijk. Wij willen daarom nagaan: 1) hoe moeilijk het eerst is te geloven, 2) hoe gemakkelijk daaruit de heiligmaking van het leven volgt.

Vers 14

14. En wilt u weten, vanwaar het water van de doop zijn kracht heeft, om tot afwassing te dienen van de zonde, in de bekering erkend en betreurd, dan heeft de Schrift dit allang te voren afgebeeld. a) Zoals Mozes de koperen slang in de woestijn aan de grens van het land van de Edomieten; volgens de u bekende geschiedenis (Numbers 21:4, ), voor de door vurige slangen gebetenen verhoogd heeft, door die op te hangen aan de paal, zodat allen, die in geloof aan de goddelijke belofte tot dit teken opzagen, zouden worden genezen (Wijsh. 16:6), b) zo moetvolgens Gods raadsbesluit (Matthew 16:21; Matthew 24:6. Luke 24:16) de Zoon des mensen verhoogd worden (John 8:28; John 12:32 v. ). Ook Hij moet worden gehangen aan een hout, dat alleen daardoor mogelijk is, dat aan de duisternis, als het uur daarvoor is gekomen, over Hem macht wordt gegeven (Luke 22:53).

a) 2 Kings 18:4. b) John 8:28; John 12:32. 15. Dit moet gebeuren, zodat een ieder, die in Hem gelooft, die gelovig tot Zijn kruis opziet, niet in de dood, die zij door hun zonden zich hebben berokkend (Romans 6:23) verderven zal, maar, doordat zij vergeving van zonden ontvangen en tevens de gave van de Heilige Geest tot vernieuwing van de inwendige mens, het eeuwige leven heeft (Mark 16:16. Acts 2:38). Hiermee heb Ik u de vraag in John 3:19 , nadat Ik u in John 3:10-John 3:13 gezegd heb wat bij u, oversten, de wedergeboorte en het zien van het Godsrijk tegenstaat, ook op positieve wijze beantwoord, zodat u weet wat u te doen heeft, als u niet met de anderen verloren wilt gaan, maar zalig wilt worden (Acts 2:40; Acts 16:31. 2 Corinthians 5:17, ).

Zo wijst de Heere aan hoe en waardoor wij de hemel kunnen ingaan, dat is, wat Hij voor ons gedaan heeft en hoe wij Zijn weldaad deelachtig worden. Omdat er anders raad noch hulp was om Gods toorn over de zonde te verzoenen en van de eeuwige dood te verlossen, door geen schepsel in hemel en op aarde, zo moest de enige Zoon van God in onze plaats treden en voor onze zonde een offer worden, waardoor Gods toorn werd verzoend en vergeving geschiedde. Deze zaak zelf nu is ons heil en onze troost en de kracht, die daarvan uitgaat, is dat wij wedergeboren mensen worden en in de hemel mogen komen.

De vergelijking met de oprichting van de slang, die zeker niets heerlijks had, de omstandigheid dat het woord "verhoogd worden" niet geestelijk behoort opgevat te worden, de verhouding van dit woord tot de overeenkomstige Aramese uitdrukking $topic$ Pq?, die de ophanging van kwaaddoeners aanduidt (Ezra 6:11) beslissen ten gunste van de mening, dat Jezus van Zijn lichamelijk hangen aan het kruis spreekt. Tegenover de denkbeeldige heerlijkheid van de Messias, waaraan de hoogmoed van de Joden zich bij voorraad verlustigde, stelt Jezus de werkelijkheid over, de verhoging aan het kruis, als de door God bevolen vorm van Christus' verheffing. Evenwel zal deze schandelijke ophanging tot een nog heerlijker verhoging voeren, dan die waarvan Nikodemus droomt. Deze voorspelling was ongetwijfeld oorzaak dat het tijdstip, waarop hij Jezus aan het kruis zag hangen, geenszins voor hem, zoals voor zo vele anderen, het uur werd van ontrouw en wanhoop, maar de aanleiding was die zijn geloof, zolang onderdrukt en verborgen, voor allen openbaar deed worden. (John 19:39).

De Heere maakt van die avond gebruik om Nikodemus dingen te zeggen, waaraan deze zijn leven lang had te leren. Wij willen daarom ook niet zo bevreesd zijn, of de mensen dadelijk alles kunnen begrijpen, als wij ze in de geheimen van het koninkrijk der hemelen moeten onderwijzen. Eerst was het Zijn persoon, die Jezus beschreef, met de woorden: "niemand is opgevaren in de hemel, dan die uit de hemel neergekomen is, namelijk de Zoon des mensen, die in de hemel is". Hij is dus geen zuivere leraar van God gekomen, die men naast andere profeten zou kunnen plaatsen, of alleen in die zin boven andere plaatsen, dat Hij de voornaamste van deze was; maar Hij is van boven als Zoon van God. Hier is het Zijn werk, waarover de Heere spreekt, als Hij zegt: "zoals Mozes enz. " Hier moest Nikodemus leren hoe de nieuwe geboorte plaats heeft. Men voelt de smartelijke beet van de zonde; men gaat gelovig tot Christus' kruis, men leeft uit Gods genade en ontvangt het geestelijke, goddelijke leven, dat ons tot nieuwe mensen maakt. Iemand, die gedoopt is en gelooft kan nog veel missen en er zal ook, zolang hij hier leeft, veel aan ontbreken; veel zaken, die in en aan hem zijn, kunnen hem mishagen en met recht; hij kan veel te belijden, te bewenen, te bestrijden, af te bidden hebben; maar dood is hij niet meer, hij is wedergeboren, hij leeft en is op de weg tot volmaking, want hij gelooft en is gedoopt. Dat laat men zich door niemand ontroven, die de Schrift verdraait en wedergeboorte met heiligmaking verwisselt. Het oog van de boetvaardige en wenende rust op de Gekruisigde, zoals het oog van de door de slangen gebetenen op de koperen slang; van de Gekruisigde wijkt geen oog, daarheen vlucht de gezifte ziel, vandaar komt rust en sterkte; daarheen vlucht wat niet wil sterven, daar vloeit leven - wie wil die kan het ondervinden!

Het vergif van de begeerlijkheden kan mij geen schade doen, want ik neem dagelijks in het krachtige tegengif, Christus de Gekruisigde.

Schijnbaar staan deze woorden niet in verband met de vorige. De Heere spreekt van Zijn hemelvaart en hoe komt Hij nu vandaar terug tot de prediking van Zijn kruisiging? Op een manier die ieder, die nog vatbaarheid voor het goddelijke heeft, met aanbiddende bewondering moet vervullen. De Heere was bij Nikodemus begonnen met de eis van de volstrekt noodzakelijke wedergeboorte; maar de grote zwarigheid bleef: hoe word ik wedergeboren? Kan een mens zichzelf wederbaren? Nee, dat is even onmogelijk in het geestelijke als in het natuurlijke, zoals wij gezien hebben. Wat dan? Moet de mens lijdelijk afwachten of hij wedergeboren wordt of niet? Nee, zegt de Opperste Wijsheid, u moet niet afwachten en niet stil zitten, u moet opzien naar Mij, hangend aan het kruis voor u. U ziet, de Heere lost de schijnbaar onoplosbare zwarigheid op in een hoogst eenvoudige zaak: in het gelovig opzien tot Hem, als de gekruisigde Christus. Dat is het ene nodig, om het eeuwige leven te ontvangen, om het verderf te ontvluchten, om zalig te worden. Wie gelooft is wedergeboren en wie wedergeboren is, gelooft. Het uitwendig zichtbaar geloof is het bewijs van de innerlijk verborgen wedergeboorte, evenals de lopende wijzer van het uurwerk het bewijs is dat het raderwerk van binnen loopt. Het is een beweging die echter veroorzaakt wordt aan hetgeen buiten het uurwerk ligt - de hand met de opwindende sleutel. Eerst predikte de Heere aan Nikodemus wat in de mens moet zijn en daarna wat buiten de mens staat en de oorzaak van zijn wedergeboorte is: de dood van de Heere. De Heere maakt het geloof in Hem als de Gekruisigde voor de zonde en de wedergeboorte tot een volmaakte eenheid en wij mogen ze daarom ook nooit scheiden. De voortreffelijke Bengel zei dan ook terecht: "Acht de wedergeboorte niet te zwaar, want zij is niets meer dan geloof; acht het geloof niet te licht, want het is niets minder dan wedergeboorte". Alles heeft zijn nauwe en zijn ruime zijde. Niet zelden stelt zich het Evangelie aan ons voor van zijn ruime zijde als eenvoudig geloof in Christus; maar als men daard r in het koninkrijk van God is gekomen, dan ziet men dat de weg hoe langer hoe nauwer toeloopt en voelt men dat er nog veel toe nodig is om te volharden tot aan het einde. Ook het omgekeerde heeft niet zelden plaats en dit geschiedde bij Nikodemus. Hij stond voor de nauwe zijde: de wedergeboorte; maar wat de Heere erop liet volgen was voor hem en is voor ons verrassend en vertroostend; want wat zei de Heere tot Nikodemus dan dat de innerlijke wedergeboorte bestond in het zien op Hem, de Heere, als de verhoogde, op dezelfde wijze als de slang in de woestijn verhoogd was. Nu begreep Nikodemus dat woord nog wel niet, maar hij zou het naderhand begrijpen en hij begreep het, toen hij werkelijk Christus zag opgeheven aan het kruis, zoals de slang in de woestijn aan de stang en hij geloofde en hij geloofde zich wedergeboren! Ja, n blik op de Gekruisigde Christus is genoeg om ons zalig te maken, maar het moet een gelovige blik zijn, want alleen zo'n blik heeft zo'n krachtige indruk, dat het hart ervan wedergeboren wordt. Ach, hoe velen zien op de gekruisigde Christus, maar zonder geloof in de zonde verzoenende kracht van Zijn lijden en sterven; daarom oefent deze aanschouwing ook geen wederbarende kracht op hen uit en zij blijven die zij zijn. - De Heer vergelijkt Zijn verhoging met die van de koperen slang. Wie zou deze vergelijking hebben durven maken, als de Heer zelf het niet gedaan had? Maar nu omvat dan ook Christus met dat ene woord geheel de typiek van het Oude Testament; want zegt de Heere dit van de oprichting van de slang, hoeveel temeer zegt Hij dit van geheel het levend samenstel van de Mozaïsche eredienst. Maar u voelt dat alles ook hier aankomt op een fijn geestelijk gehoor. Zo openbaarde Zich ook de Heere op het kruis als verlaten en nu kon ieder Hem op grond van Zijn eigen verklaring voor een door God verlaten zondaar houden, uitgenomen de gelovige zondaar, die uit zijn: Mijn God! Mijn God! met zekerheid weet, dat dit door geen verdoemeling gezegd kan worden. Maar hier zien wij dan ook dat tussen de voorafbeeldingen van het Oude Testament en de vervullingen van het Nieuwe Testament de persoon van de Heere staat, in wie het Oude Testament opgaat en van wie het Nieuwe Testament uitgaat. De Heere wilde en wil aanschouwd Zijn als de slang in de woestijn, die geen wezenlijke slang was, maar een slang in gedaante. Hij wil aanschouwd worden op het kruis als hangend in de gedaante van de slang als een tot zonde gemaakte en toch zonder zonde, als de vloek en toch de gezegende wegnemer van de vloek. Toen de gebetenen door de slangen in de woestijn, naar het bevel van de Heere, hun ogen ophieven naar de opgeheven slang, hield hun stervende toestand op en waren zij genezen. De genezing nu is de wedergeboorte van het lichaam. Wie dodelijk ziek was en weer herstelt, is naar het lichaam wedergeboren in dit leven en de zalige opstanding uit de dood is de wedergeboorte van het lichaam in de eeuwigheid. Zo ook wie zich naar de ziel dodelijk ziek voelt door de zonde en de ogen smekend opheft tot de gekruisigde Jezus en hiermee het woord van God tot zijn ziel hoort spreken: Leef in eeuwigheid! die wordt wedergeboren naar de ziel en sterft niet meer, maar leeft ook door de tijdelijke dood heen in alle eeuwigheid.

EVANGELlE OP PINKSTERMAANDAG

Een vreemde perikoop op het pinksterfeest! Dat is de eerste indruk, die men bij deze tekst ontvangt; er is toch daarin van de Heilige Geest niet de minste sprake. En toch een perikoop, zeggen wij, die niet makkelijk beter kon worden gekozen. De Heilige Geest, die op de pinksterdag over de apostelen werd uitgestort, bracht door de prediking met nieuwe tongen, waartoe Hij drong, een scheiding te weeg; Hij hield een gericht over de pinkstergasten, over de mannen uit alle volken, die door het geruis van de geweldige wind van alle einden waren samengekomen. Sommigen spraken: "Wat mag toch dit zij?" en wat het bedoelde leert ons spoedig de andere vraag: "Mannen broeders! wat zullen wij doen?" Anderen spotten en zeiden: "Zij zijn vol zoete wijn!" Waar Heilige Geest is, daar is ook een crisis, een scheiding, een gericht. Het evangelie van de eerste feestdag heeft aangewezen wat een goede gave de Heilige Geest voor de gelovigen is; onze perikoop wijst ons het werk van de Heilige Geest aan in betrekking tot de wereld. - Hij scheidt de wereld, Hij dringt tot beslissing. Wat in het woord van gisteren meer uitwendig zich vertoonde, dat zien wij in dit evangelie uitwendig plaats hebben. Zoals het zich daarvoor de ogen vergadert en van elkaar scheidt, zo scheidt en verenigt het zich hier inwendig; daar zien wij hoe de kerk zich uitwendig vormt, hier hoe zij inwendig ontstaat.

Dit is een van de schoonste en heerlijkste evangeliën, dat wel waard is met gulden letters, niet op papier maar in het hart geschreven te worden en eigenlijk de dagelijkse lezing en overdenking van iedere Christen moest zijn, om in het gebed uit te spreken, tot versterking van het geloof en zijn hart erdoor op te wekken tot aanbidding; want het zijn woorden die treurigen vrolijk, doden levend kunnen maken, zo slechts het hart dat vast gelooft.

De pinksterdag een gerichtsdag van God: hij stelt u Gods genade voor het aangezicht en vraagt u: wilt u leven of niet?

God heeft Zijn Zoon gegeven, opdat wij daaraan zullen opmerken 1) de grootheid van Zijn liefde, 2) de ernst van onze beslissing.

Wat is moeilijker: in Christus geloven of goede werken doen? Ieder denkt, zegt Luther, dat het een gemakkelijke zaak is om in Christus te geloven, maar het moeilijk is Gods woord te houden en volgens Gods geboden onbestraffelijk te wandelen; maar hierin ligt een grote dwaling; het geloof is geenszins een zo lichte zaak, maar het allerbelangrijkste en zekerste en als dat aanwezig is, dan is het overige gemakkelijk. Wij willen daarom nagaan: 1) hoe moeilijk het eerst is te geloven, 2) hoe gemakkelijk daaruit de heiligmaking van het leven volgt.

Vers 16

16. Ik wil U nader doen zien de noodzakelijkheid van de verhoging van de Mensenzoon aan het kruis, waarvan Ik zo-even sprak, als ook het algemene van de door Hem te geven zaligheid. a) Want alzo lief heeft God de wereld gehad, het gehele van Hem afgevallen menselijk geslacht 1:9"), dat Hij, toen de tijd tot volvoering van Zijn raadsbesluit vervuld was (Galatians 4:4), Zijn eniggeboren Zoon, die Hij tot hiertoe in Zijn schoot van eeuwigheid had (John 1:18), gegeven heeft. En niet slechts gaf God Hem om in de wereld een mens (John 1:14) te worden, maar Hij gaf Hem om ook het zoenoffer voor haar (John 11:51 v. 1 John 2:2) te zijn, b) opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet zoals het anders het geval zou zijn, wanneer Hij dat niet had gedaan, verloren zal gaan, maar overeenkomstig Zijn genadige wil (Ezekiel 18:23; Ezekiel 33:11) het eeuwige leven heeft.

a) Romans 5:8; Romans 8:31. 1 John 4:9. b) Luke 19:10. John 3:36. John 5:10.

In navolging van Erasmus hebben verschillende latere verklaarders aangenomen dat het gesprek van Christus met Nicodemus met John 3:15 ophoudt en dat van daar af Johannes op eigen hand de rede voortzet. Daarvoor spreekt echter geen proefhoudende grond en als hier van Nikodemus niets meer gehoord wordt, zo komt dat daarvan, dat hij, die juist in dit laatste deel het sterkst in het hart gegrepen wordt, niet weer aan het woord komt. De bezorgdheid om deel te verkrijgen aan God, had Nikodemus' hart vervuld; daarom wordt hij nu hier stil en hoort men van hem niets, zodat men niet weet waar hij blijft. Hij was door het vorige geheel terneergeslagen, zijn hart was geheel doorploegd; daarom hoorde hij vlijtig en rustig toe en erkende hoe noodzakelijk hem deze eengeboren Zoon was en omdat hij hierbij de meeste tegenbedenkingen had kunnen maken, als hij zijn verdorven verstand had willen volgen, zo was toch nu in het geheel geen tegenspraak in zijn mond, omdat hij de waarheid en de noodzakelijkheid van de zaak erkende.

Het is een uitstorting van het hart van Jezus, die wij van John 3:11-John 3:21 voor ons hebben en uit de eigen mond van de Heere heeft Johannes de heerlijke naam: "eengeboren Zoon" geleerd. Op de geheimvolle noodzakelijkheid van de verhoging van de Mensenzoon aan het kruis nu werpt hier de liefde van God haar helder, verhelderend licht, alsof Jezus wilde zeggen, zoals Chrysostomus verklaart: "Verwonder u niet, dat Ik verhoogd moet worden, opdat u gered wordt. Dat is de raad van de liefde van de Vader, die u zo heeft bemind, dat Hij Zijn Zoon gaf. " Van de Geest, die de wedergeboorte werkt, tot de Zoon, die verzoenende haar teweeg brengt en van beiden tot de Vader, wiens gave het door de Geest toegeëigende en door de Zoon verworven leven is, verheft zich de vrede van de Heere; alles hangt op het nauwst tezamen.

Christus had allen, die in Hem geloven, zonder uitzondering voorgesteId als degenen, die zalig zouden worden (John 3:14 v. ). Dat zou eveneens Nikodemus kunnen verwonderen; want dan zouden toch ook de heidenen door de Messias zalig worden, hetgeen in het geheel niet met de gedachten van de Joden, vooral niet met de Farizeeën kon rijmen. Daarom wordt hier gezegd dat Gods nederzien zeker op de gehele wereld was gericht en dat de heidenen evengoed een voorwerp van Zijn liefde zijn als de Joden en de Joden evengoed in zichzelf verloren moesten zijn als de heidenen.

De woorden van onze tekst zijn wel korte, eenvoudige woorden; maar het zijn woorden van groot gewicht en enkel meesterstukken. Wij merken daarin op 1) de persoon van de Gever, 2) de oorzaak van de Gever, of wat er Hem toe beweegt, 3) de gave zelf, 4) hoe en op welke wijze de Zoon wordt gegeven, 5) de ontvanger, voor wie dat geven geschiedt, 6) de vrucht en het nut van het geschenk, 7) de hand, waarmee men die schat en dat geschenk aanneemt.

De wereld, de natuurlijke mensheid, wier grootste gedeelte God in het Testament buiten Zijn theocratische regering had gelaten, die de Farizeeën bijna zonder uitzondering aan de toorn en het gericht hadden prijs gegeven, stelt Jezus aan Nikodemus voor als voorwerp van de oneindige liefde van God. De hier gebezigde uitdrukking is niet meer als in John 3:13 v. : "Mensenzoon", maar de "eengeboren Zoon". Hier is het niet meer de bedoeling de gelijksoortigheid van deze persoon met het menselijk geslacht voor ogen te stellen, maar de onmeetbaarheid van de goddelijke liefde jegens de wereld juist te doen schitteren; maar daarvoor is een naam nodig, die aanwijst wat de Heiland van de wereld voor het hart van God zelf is. Het woord "geven" bevat zeker, vooral in dit verband meer dan de idee van zending; het drukt de volledige overgave uit, het geven tot het uiterste toe, een geven tot opoffering toe, als die nodig is. Er ligt iets bijzonder plechtigs in de herhaling van de woorden van John 3:15 aan het slot van de hele zin: de algemeenheid van de zaligheid, de gemakkelijkheid van het middel, de grootte van het afgewende kwaal en de oneindige voortreffelijkheid en duur van het geschonken goed (allen - die geloven - niet verloren gaan - het eeuwige leven hebben), al deze voor Nikodemus geheel nieuwe ideeën worden in deze zinsnede op elkaar gestapeld, die de uiteenzetting van het Messiaanse heil op schitterende wijze voltooit.

Voor Gods ogen stonden beide, de wereld en de eengeboren Zoon - de wereld vol zonde en schande, vloek en verdoemenis waardig, de eengeboren Zoon als het werkelijk evenbeeld van de Vaders, het afschijnsel van Zijn heerlijkheid, de eeuwige deelgenoot van Zijn zaligheid in de liefde. Toen - nog v r de grondlegging van de wereld (Ephesians 1:4), want zonder bereidwilligheid van de verlossing zou God van de schepping hebben afgezien - werd het besloten in Gods oneindige, vrije ontferming om de wereld te sparen en daarentegen Zijn eengeboren Zoon niet te sparen (Romans 8:32), de eengeboren Zoon over te geven tot verzoening en de verloren wereld als verloste aan Zijn hart te trekken. Of de wereld moest eeuwig verloren zijn, of de eeuwige Zoon moest in de verloren toestand van de wereld ingaan, opdat Hij door het tijdelijk lijden van haar verdoemenis, die om de oneindigheid van Zijn persoon oneindige waarde heeft, de oorzaak van haar eeuwige zaligheid worden zou. Hierin besliste Gods ontfermende liefde tot heil van de verloren wereld (Hebrews 2:9) en duldde zij het dat de eengeboren Zoon als een verlorene in dood en hel neerdaalde, opdat de wereld niet voor eeuwig verloren ging, maar het leven hebben zou. Eens las de zendeling Nott onze tekst aan enige bekeerde Tahitiërs voor en legde die uit. Toen vroeg een van de toehoorders: "Is het dan werkelijk waar, dat God u en ons zo heeft lief gehad, dat Hij Zijn eengeboren Zoon voor ons overgaf?" Toen Nott de waarachtigheid van zijn evangelie bevestigde, riep de Tahitiër uit: "O en van zo'n liefde kunt u zonder tranen spreken!" De Heere geve dat dit evangelie, waaraan ons oor van kinds af gewend is, heden en alle dagen een nieuwe en aanbiddende bewondering aan ons gemoed ontlokke, totdat wij eindelijk volkomen de grootheid van de onbegrijpelijke liefde zullen erkennen, die de grond van onze zaligheid is!

De liefde van de Vader is de oorzaak, de liefde van de Zoon het middel, de liefde van de Heilige Geest het einde van de verlossing; het is n liefde. De Zoon is de gave van de Vader en de Heilige Geest is de gave van de Vader en de Zoon; het is n gave. Indien God de wereld niet kon liefhebben, hoe zou Hij haar hebben kunnen behouden? God bevestigt Zijn liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is toen wij nog zondaren waren (Romans 5:8). God rechtvaardigt de goddelozen (Romans 4:5). Hierin is de liefde niet, dat wij God lief gehad hebben, maar dat Hij ons lief heeft gehad en Zijn Zoon gezonden heeft tot een verzoening voor onze zonden (John 4:10). De wereld, waarvan hier door de Heere gesproken wordt, is de mensheid in haar toestand van zonde en verlorenheid. Zou de Schepper Zijn gevallen schepsel, dat nog redbaar was, niet redden? Het is onmogelijk. God is liefde; deze deed Hem de wereld scheppen; en toen zij door de zonde bedorven werd, een nieuwe schepping tot stand brengen door Zijn eniggeboren Zoon te geven in de mensheid tot een nieuw beginsel van deze nieuwe schepping. De Zoon zelf stelt Zijn overgave door de Vader voor als een groot, ja als het grootste bewijs van Gods liefde en zegt: Alzo lief heeft God de wereld gehad, en wie peilt dat "alzo?" Geen menselijk dieplood: het is een oneindige liefde. Vraagt iemand: kan ook ik waarlijk Christen worden? Is er ook vergeving voor mij? Stierf Christus ook voor mij? Dan antwoord ik: als u mij kunt bewijzen dat u niet begrepen bent onder het "een ieder", bewijst u dat Christus niet gekomen is om u te behouden en dat u verloren bent. De kring voor de mogelijkheid wordt gevormd door het een ieder. Welnu, kan daar iemand van uitgesloten zijn. Is er enig mens, die door dat grenzeloze: "Een ieder, die gelooft, niet omvat wordt? En opdat u niet zou menen dat geloven iets doen is, omdat het slechts eenvoudig aannemen en niets anders is, drukt Zich de Zaligmaker nog in een andere vorm uit. Een mens in diepe ellende weggezonken leest deze woorden: Een ieder die gelooft. Maar ik kan niet geloven. En wederom: "De Geest en de bruid zeggen: Kom! (Revelation 22:17a). Maar ik heb geen wil van mijzelf. Welnu, lees dan Revelation 1:6 , daar wordt niet van u gevergd te willen of te komen of te geloven; daar heet het: Ik zal de dorstige geven uit de fontein van het water van het leven om niet.

Een mensengeslacht naar Zijn beeld geschapen, met Zijn eer en Zijn heil gekroond; maar van Hem afgevallen, tegen Hem in opstand, Zijn wet met voeten tredend, Zijn liefde verwerpend. Een mensengeslacht, in miljoenen afzetsels uitgebreid, wier aller bedenken vijandschap is tegen Hem, hoogmoed, die Hem hoont en van Hem aftrekt. Een mensengeslacht, dat een geschiedenis heeft van zestig eeuwen van onophoudelijke zonde. Stel u de gruwelen voor van de heidenen, de afkeringen van Israël, de ongerechtigheden van de Christenvolkeren; gedenk uw eigen zonden. Roep voor uw geest al de valse goden, die op deze aarde voor Zijn aangezicht Zijn opgericht, alle lasteringen van Zijn naam, die heiligschennend ten hemel zijn opgeklommen, als de bloedstromen die tot Hem geroepen hebben sinds het bloed van Abel zijn stem verhief, al de afschuwelijke wellust, al de schandelijke roof, die gepleegd, al het bedrog dat gezien en niet gezien is, al de boze begeerlijkheden, die in de harten van de duizend miljoenen zijn opgeklommen in duizenden van jaren. Dat is het mensengeslacht, dat is de wereld, dat het waardig voorwerp van Gods gerechte toorn. Maar aan dat voorwerp van Zijn gerechte toorn heeft Hij Zijn hoogste liefde geopenbaard. Daar is gezongen: In mensen een welbehagen. Dat woord, dat lied wordt rondgedragen en aangeheven te midden van een zondige wereld, die van haar zonde niet rust. Dat woord, dat lied, zij reiken tot de uiterste grenzen van de aarde, zij dringen door tot de diepste schuilhoeken van de zonde. Zij vervolgen de verharde zondaar tot op zijn doodbed. O lankmoedigheid van de liefde van God. O diepte van genade.

Vers 16

16. Ik wil U nader doen zien de noodzakelijkheid van de verhoging van de Mensenzoon aan het kruis, waarvan Ik zo-even sprak, als ook het algemene van de door Hem te geven zaligheid. a) Want alzo lief heeft God de wereld gehad, het gehele van Hem afgevallen menselijk geslacht 1:9"), dat Hij, toen de tijd tot volvoering van Zijn raadsbesluit vervuld was (Galatians 4:4), Zijn eniggeboren Zoon, die Hij tot hiertoe in Zijn schoot van eeuwigheid had (John 1:18), gegeven heeft. En niet slechts gaf God Hem om in de wereld een mens (John 1:14) te worden, maar Hij gaf Hem om ook het zoenoffer voor haar (John 11:51 v. 1 John 2:2) te zijn, b) opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet zoals het anders het geval zou zijn, wanneer Hij dat niet had gedaan, verloren zal gaan, maar overeenkomstig Zijn genadige wil (Ezekiel 18:23; Ezekiel 33:11) het eeuwige leven heeft.

a) Romans 5:8; Romans 8:31. 1 John 4:9. b) Luke 19:10. John 3:36. John 5:10.

In navolging van Erasmus hebben verschillende latere verklaarders aangenomen dat het gesprek van Christus met Nicodemus met John 3:15 ophoudt en dat van daar af Johannes op eigen hand de rede voortzet. Daarvoor spreekt echter geen proefhoudende grond en als hier van Nikodemus niets meer gehoord wordt, zo komt dat daarvan, dat hij, die juist in dit laatste deel het sterkst in het hart gegrepen wordt, niet weer aan het woord komt. De bezorgdheid om deel te verkrijgen aan God, had Nikodemus' hart vervuld; daarom wordt hij nu hier stil en hoort men van hem niets, zodat men niet weet waar hij blijft. Hij was door het vorige geheel terneergeslagen, zijn hart was geheel doorploegd; daarom hoorde hij vlijtig en rustig toe en erkende hoe noodzakelijk hem deze eengeboren Zoon was en omdat hij hierbij de meeste tegenbedenkingen had kunnen maken, als hij zijn verdorven verstand had willen volgen, zo was toch nu in het geheel geen tegenspraak in zijn mond, omdat hij de waarheid en de noodzakelijkheid van de zaak erkende.

Het is een uitstorting van het hart van Jezus, die wij van John 3:11-John 3:21 voor ons hebben en uit de eigen mond van de Heere heeft Johannes de heerlijke naam: "eengeboren Zoon" geleerd. Op de geheimvolle noodzakelijkheid van de verhoging van de Mensenzoon aan het kruis nu werpt hier de liefde van God haar helder, verhelderend licht, alsof Jezus wilde zeggen, zoals Chrysostomus verklaart: "Verwonder u niet, dat Ik verhoogd moet worden, opdat u gered wordt. Dat is de raad van de liefde van de Vader, die u zo heeft bemind, dat Hij Zijn Zoon gaf. " Van de Geest, die de wedergeboorte werkt, tot de Zoon, die verzoenende haar teweeg brengt en van beiden tot de Vader, wiens gave het door de Geest toegeëigende en door de Zoon verworven leven is, verheft zich de vrede van de Heere; alles hangt op het nauwst tezamen.

Christus had allen, die in Hem geloven, zonder uitzondering voorgesteId als degenen, die zalig zouden worden (John 3:14 v. ). Dat zou eveneens Nikodemus kunnen verwonderen; want dan zouden toch ook de heidenen door de Messias zalig worden, hetgeen in het geheel niet met de gedachten van de Joden, vooral niet met de Farizeeën kon rijmen. Daarom wordt hier gezegd dat Gods nederzien zeker op de gehele wereld was gericht en dat de heidenen evengoed een voorwerp van Zijn liefde zijn als de Joden en de Joden evengoed in zichzelf verloren moesten zijn als de heidenen.

De woorden van onze tekst zijn wel korte, eenvoudige woorden; maar het zijn woorden van groot gewicht en enkel meesterstukken. Wij merken daarin op 1) de persoon van de Gever, 2) de oorzaak van de Gever, of wat er Hem toe beweegt, 3) de gave zelf, 4) hoe en op welke wijze de Zoon wordt gegeven, 5) de ontvanger, voor wie dat geven geschiedt, 6) de vrucht en het nut van het geschenk, 7) de hand, waarmee men die schat en dat geschenk aanneemt.

De wereld, de natuurlijke mensheid, wier grootste gedeelte God in het Testament buiten Zijn theocratische regering had gelaten, die de Farizeeën bijna zonder uitzondering aan de toorn en het gericht hadden prijs gegeven, stelt Jezus aan Nikodemus voor als voorwerp van de oneindige liefde van God. De hier gebezigde uitdrukking is niet meer als in John 3:13 v. : "Mensenzoon", maar de "eengeboren Zoon". Hier is het niet meer de bedoeling de gelijksoortigheid van deze persoon met het menselijk geslacht voor ogen te stellen, maar de onmeetbaarheid van de goddelijke liefde jegens de wereld juist te doen schitteren; maar daarvoor is een naam nodig, die aanwijst wat de Heiland van de wereld voor het hart van God zelf is. Het woord "geven" bevat zeker, vooral in dit verband meer dan de idee van zending; het drukt de volledige overgave uit, het geven tot het uiterste toe, een geven tot opoffering toe, als die nodig is. Er ligt iets bijzonder plechtigs in de herhaling van de woorden van John 3:15 aan het slot van de hele zin: de algemeenheid van de zaligheid, de gemakkelijkheid van het middel, de grootte van het afgewende kwaal en de oneindige voortreffelijkheid en duur van het geschonken goed (allen - die geloven - niet verloren gaan - het eeuwige leven hebben), al deze voor Nikodemus geheel nieuwe ideeën worden in deze zinsnede op elkaar gestapeld, die de uiteenzetting van het Messiaanse heil op schitterende wijze voltooit.

Voor Gods ogen stonden beide, de wereld en de eengeboren Zoon - de wereld vol zonde en schande, vloek en verdoemenis waardig, de eengeboren Zoon als het werkelijk evenbeeld van de Vaders, het afschijnsel van Zijn heerlijkheid, de eeuwige deelgenoot van Zijn zaligheid in de liefde. Toen - nog v r de grondlegging van de wereld (Ephesians 1:4), want zonder bereidwilligheid van de verlossing zou God van de schepping hebben afgezien - werd het besloten in Gods oneindige, vrije ontferming om de wereld te sparen en daarentegen Zijn eengeboren Zoon niet te sparen (Romans 8:32), de eengeboren Zoon over te geven tot verzoening en de verloren wereld als verloste aan Zijn hart te trekken. Of de wereld moest eeuwig verloren zijn, of de eeuwige Zoon moest in de verloren toestand van de wereld ingaan, opdat Hij door het tijdelijk lijden van haar verdoemenis, die om de oneindigheid van Zijn persoon oneindige waarde heeft, de oorzaak van haar eeuwige zaligheid worden zou. Hierin besliste Gods ontfermende liefde tot heil van de verloren wereld (Hebrews 2:9) en duldde zij het dat de eengeboren Zoon als een verlorene in dood en hel neerdaalde, opdat de wereld niet voor eeuwig verloren ging, maar het leven hebben zou. Eens las de zendeling Nott onze tekst aan enige bekeerde Tahitiërs voor en legde die uit. Toen vroeg een van de toehoorders: "Is het dan werkelijk waar, dat God u en ons zo heeft lief gehad, dat Hij Zijn eengeboren Zoon voor ons overgaf?" Toen Nott de waarachtigheid van zijn evangelie bevestigde, riep de Tahitiër uit: "O en van zo'n liefde kunt u zonder tranen spreken!" De Heere geve dat dit evangelie, waaraan ons oor van kinds af gewend is, heden en alle dagen een nieuwe en aanbiddende bewondering aan ons gemoed ontlokke, totdat wij eindelijk volkomen de grootheid van de onbegrijpelijke liefde zullen erkennen, die de grond van onze zaligheid is!

De liefde van de Vader is de oorzaak, de liefde van de Zoon het middel, de liefde van de Heilige Geest het einde van de verlossing; het is n liefde. De Zoon is de gave van de Vader en de Heilige Geest is de gave van de Vader en de Zoon; het is n gave. Indien God de wereld niet kon liefhebben, hoe zou Hij haar hebben kunnen behouden? God bevestigt Zijn liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is toen wij nog zondaren waren (Romans 5:8). God rechtvaardigt de goddelozen (Romans 4:5). Hierin is de liefde niet, dat wij God lief gehad hebben, maar dat Hij ons lief heeft gehad en Zijn Zoon gezonden heeft tot een verzoening voor onze zonden (John 4:10). De wereld, waarvan hier door de Heere gesproken wordt, is de mensheid in haar toestand van zonde en verlorenheid. Zou de Schepper Zijn gevallen schepsel, dat nog redbaar was, niet redden? Het is onmogelijk. God is liefde; deze deed Hem de wereld scheppen; en toen zij door de zonde bedorven werd, een nieuwe schepping tot stand brengen door Zijn eniggeboren Zoon te geven in de mensheid tot een nieuw beginsel van deze nieuwe schepping. De Zoon zelf stelt Zijn overgave door de Vader voor als een groot, ja als het grootste bewijs van Gods liefde en zegt: Alzo lief heeft God de wereld gehad, en wie peilt dat "alzo?" Geen menselijk dieplood: het is een oneindige liefde. Vraagt iemand: kan ook ik waarlijk Christen worden? Is er ook vergeving voor mij? Stierf Christus ook voor mij? Dan antwoord ik: als u mij kunt bewijzen dat u niet begrepen bent onder het "een ieder", bewijst u dat Christus niet gekomen is om u te behouden en dat u verloren bent. De kring voor de mogelijkheid wordt gevormd door het een ieder. Welnu, kan daar iemand van uitgesloten zijn. Is er enig mens, die door dat grenzeloze: "Een ieder, die gelooft, niet omvat wordt? En opdat u niet zou menen dat geloven iets doen is, omdat het slechts eenvoudig aannemen en niets anders is, drukt Zich de Zaligmaker nog in een andere vorm uit. Een mens in diepe ellende weggezonken leest deze woorden: Een ieder die gelooft. Maar ik kan niet geloven. En wederom: "De Geest en de bruid zeggen: Kom! (Revelation 22:17a). Maar ik heb geen wil van mijzelf. Welnu, lees dan Revelation 1:6 , daar wordt niet van u gevergd te willen of te komen of te geloven; daar heet het: Ik zal de dorstige geven uit de fontein van het water van het leven om niet.

Een mensengeslacht naar Zijn beeld geschapen, met Zijn eer en Zijn heil gekroond; maar van Hem afgevallen, tegen Hem in opstand, Zijn wet met voeten tredend, Zijn liefde verwerpend. Een mensengeslacht, in miljoenen afzetsels uitgebreid, wier aller bedenken vijandschap is tegen Hem, hoogmoed, die Hem hoont en van Hem aftrekt. Een mensengeslacht, dat een geschiedenis heeft van zestig eeuwen van onophoudelijke zonde. Stel u de gruwelen voor van de heidenen, de afkeringen van Israël, de ongerechtigheden van de Christenvolkeren; gedenk uw eigen zonden. Roep voor uw geest al de valse goden, die op deze aarde voor Zijn aangezicht Zijn opgericht, alle lasteringen van Zijn naam, die heiligschennend ten hemel zijn opgeklommen, als de bloedstromen die tot Hem geroepen hebben sinds het bloed van Abel zijn stem verhief, al de afschuwelijke wellust, al de schandelijke roof, die gepleegd, al het bedrog dat gezien en niet gezien is, al de boze begeerlijkheden, die in de harten van de duizend miljoenen zijn opgeklommen in duizenden van jaren. Dat is het mensengeslacht, dat is de wereld, dat het waardig voorwerp van Gods gerechte toorn. Maar aan dat voorwerp van Zijn gerechte toorn heeft Hij Zijn hoogste liefde geopenbaard. Daar is gezongen: In mensen een welbehagen. Dat woord, dat lied wordt rondgedragen en aangeheven te midden van een zondige wereld, die van haar zonde niet rust. Dat woord, dat lied, zij reiken tot de uiterste grenzen van de aarde, zij dringen door tot de diepste schuilhoeken van de zonde. Zij vervolgen de verharde zondaar tot op zijn doodbed. O lankmoedigheid van de liefde van God. O diepte van genade.

Vers 17

17. Nog uitdrukkelijk moet Ik uw Joodse voorstelling van de Messias tegenspreken, als moest die, wanneer Hij zal zijn verschenen, voor alles het oordeel van de verdoemenis aan de heidenwereld volvoeren, om daarna het uitverkoren volk Israël zonder meer tot het volle bezit van de beloofde zaligheid te leiden. a) Want God heeft Zijn Zoon, die in Mijn persoon hier voor u staat, niet gezonden in de wereld, opdat Hij de wereld veroordelen zou en de welverdiende verdoemenis over haar brengen, maar opdat de wereld door Hem behouden zou worden. Dat heeft Isaiah 52:10 vooraf verkondigd en dat moet u, Joden, ook om uwentwil lief zijn, want was het bij die zending werkelijk alleen te doen om een uitwendig te volvoeren gericht, hoe zou u dat kunnen ontgaan? (Matthew 3:9 v. ).

a) Luke 9:56. John 9:39; John 12:47. 1 John 4:14. 18. Hoewel het gericht niet het doel is van de zending van de Zoon van God, dan is het toch het gevolg daarvan en hoewel het niet uitwendig plaats heeft, zo geschiedt toch inwendig en als vanzelf een scheiding tussen hen, die zich laten redden van het oordeel, dat over hen moest gaan, als voorwerpen van Gods toorn en de anderen, die zich niet laten redden, maar Gods toorn steeds ophopen (Romans 2:5). Die namelijk in Hem, de Zoon van God, gelooft, wordt niet veroordeeld. Hij heeft geen verdoemenis te vrezen, omdat toch de zonde, waarom alleen iemand veroordeeld zou worden, hem vergeven is en hem nu met de hem beloofde gerechtigheidook eeuwig leven, het tegendeel van de verdoemenis wordt geschonken (John 5:24). Maar die niet gelooft, omdat hij of geen arm zondaar wil heten, of een boos zondaar wil blijven en daarom Degene veracht, die hem tot een verzoening van de zonde en tot een Redder van deze gegeven is, is al veroordeeld. Hij draagt het oordeel al inwendig in zijn hart, totdat het later ook uitwendig aanhem wordt voltrokken; omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God. Buiten deze toch kan er geen redding zijn (Acts 4:12. Hebrews 10:26 v. ) en in deze versmaadt men geen mindere, dan Hem, die het afschijnsel is van Gods heerlijkheid en het evenbeeld van Zijn wezen, de zichtbare openbaring van Zijn vriendelijkheid en liefde en zaligmakende genade (Hebrews 1:3. Titus 3:4; Titus 2:11).

Reeds in het zesentwintigste vers lag de tegenstelling tegenover het Joodse particularisme; hier treedt die nog meer bepaald op de voorgrond. Volgens de Joodse Christologie zou de Messias komen ten gerichte over de heidenen. Letterlijke verklaringen van plaatsen uit het Oude Testament (als Psalms 2:9. Malachi 4:1) hadden de particularistische, farizese geest tot deze exegese geleid en tot de volgende stelling aanleiding gegeven: de Jood wordt niet geoordeeld, maar wel die geen Jood is, verdoemd (vgl. de stelling van de Katholieke dogmatiek. Die het Katholieke geloof heeft wordt zalig, die het niet heeft, wordt verdoemd). Christus maakt daarentegen het zalig worden afhankelijk van een individueel (persoonlijk) levend geloof en desgelijks het niet zalig worden van het beslist, volhardend ongeloof. Evenals de verlossing de gelovige heiden niet verwerpt, zo verschoont het gericht de ongelovige Jood niet; het oordeel maakt geen onderscheid tussen Joden en heidenen, maar alleen tussen gelovigen en ongelovigen.

Ieder mens openbaart door gelovig te worden of ongelovig te blijven metterdaad zijn zedelijke toestand, beter dan dit door het gestrengste rechterlijke onderzoek zou kunnen geschieden; dit gericht is van dat, wat de Joden zich voorstelden, evenzo verschillend als de in John 3:14 v. beschreven stichting van het rijk van die, die zij zich inbeelden.

De ongelovige is reeds geoordeeld op het ogenblik van het ongeloof zelf dat hem uitsluit van de enige bron van leven en zaligheid; het bewerkt dat de toorn van God op hem blijft (John 3:36). Daardoor wordt natuurlijk niet uitgesloten dat op een bepaald tijdstip ook een uitwendige openbaring van het oordeel plaats vindt.

De ongelovige komt in het gericht, niet omdat hij een zondaar is, maar omdat hij een zondaar wil blijven en niet door het geloof wil gered worden. God heeft aan hem gewerkt, om hem tot het geloof te brengen, maar omdat hij in het ongeloof volhardt, wordt hij verdoemd. Dat is dus de eigenlijke hoofdzonde als de mens niet gelooft. Dat is het oordeel, dat het onderscheid maakt tussen hen, die zalig en hen, die verdoemd worden. Het is niet de vraag hoe waardig of onwaardig u bent, want het is al besloten, dat ze allen zondaars en de verdoemenis waardig zijn; maar dit is de vraag, of u in Christus gelooft of niet. Gelooft u, dan bent u al gered en het oordeel van de verdoemenis is van u weggenomen; die gelooft, hoeft voor het laatste oordeel niet te vrezen, want het gericht is opgeheven; het gaat hem evenmin aan, als het de engelen aangaat. Maar ook is een verschrikkelijk oordeel geveld over de menigte van hen, die deze prediking niet geloven, maar die het wagen met hun eigen heiligheid en verdienste voor God te komen en daardoor zalig willen worden, voor zulken toch is alle genade verloren; hen is ze volstrekt geweigerd; zij zijn onder de verdoemenis besloten, waar ze niet uit zullen komen, zolang zij niet geloven en niets zal hen baten, al is het dat zij grote en moeilijke en vele werken doen en een voortreffelijke schijn van heiligheid bezitten.

Hoe zou de gelovige door de door God verordende Rechter worden veroordeeld, omdat het geloof toch niets anders is dan een opnemen van Hem en het geloofsleven niets anders dan een zijn in Hem? De Heere zou dan, als Hij over de gelovigen ten gerichte wilde zitten, Zichzelf daarin oordelen. "Die niet gelooft, die heeft al de hel aan de hals", zegt Luther. De tweede stelling blijkt vanzelf uit de eerste; toch laat Jezus het niet over aan de peinzende Nikodemus, of hij die gedachte uit de eerste mening wil afleiden of niet, Hij doet het zelf en dat niet zonder bedoeling. De mens trekt niet zo graag de naaste gevolgtrekkingen uit een onbetwistbare waarheid: hij wil niet graag de scherpe angel in zijn hart drukken, hij wandelt aan een afgrond en wil die niet zien. Maar de Heere wil redden; Hij ontdekt voor de overste de hel, die voor hem gaapt; het gericht over de ongelovige is niet in de toekomst, moet niet verwacht worden, het heeft al plaats gehad op het ogenblik, waarin het ongeloof zich openbaarde. De acten zijn op het ogenblik, waarop het ongeloof beslist voor de dag treedt, geheel gesloten, het hele proces is rijp voor de uitspraak.

Het geloof in Christus heeft de waarde van gerechtigheid in het gericht, omdat het bestaat in overgave aan die gerechtigheid, die zich in het oordeel betoonde. Het ongeloof over Hem is daarentegen het oordeel van de mens over zichzelf en dat hij de hemelse wereldorde ook in haar duidelijkste uitdrukking, in het leven van Christus niet wil aannemen. De mens ontzegt zichzelf daardoor het burgerrecht in de hemel en geeft zichzelf over aan een tegenoverstaande wereld vol verdoemenis. Het ongeloof heeft dus dezelfde betekenis als alle slechtheid, die het in beginsel in zich bevat en onder verschillende omstandigheden ook voortbrengt.

Het ongeloof omtrent Christus verwerpt de hoogste en sterkst geautoriseerde Gezant van de eeuwige God, weerspreekt Hem in het aangezicht, vergrijpt zich aan Gods majesteit en versmaadt Zijn grootste liefdegave: het is dus een teken van een boos en goddeloos hart.

Vroeger verwonderde zich Nikodemus dat de mens moest worden wedergeboren en kon hij niet denken, hoe dat moest plaats hebben. Begrijpen wij hem juist, dan heeft hij zich nu verwonderd hoe een mens niet wedergeboren kan worden en heeft zijn ziel gevraagd hoe het mogelijk was, dat er toch zodanigen waren, die niet geloven en daarom al geoordeeld zijn. Daarop geeft de Heere hem in het volgende antwoord. 19. En dit is het door de ongelovige zelf gevelde oordeel, waarvan Ik zo-even sprak (John 3:17 v. ). Daarin bestaat het, dat in Mij, de nu verschenen Messias het licht persoonlijk in de wereld gekomen is, om het uiterste tot hun redding te doen, het licht dat reeds in het begin van de schepping in een bepaalde betrekking tot de mensen stond en hen ook toen nog probeerde te verlichten, toen zij zich aan de duisternis hadden overgegeven (John 1:4 v. ). En de mensen hebben in plaats van zich aan de genadige werking van het licht over te geven, de duisternis, d. i. hun vervreemding van God, hun valse door het eigen hart verzonnen vrijheid en haar met de dienst van de wereld en het vlees overeenstemmende grondstellingen, liever gehad dan het licht. Voor het licht trokken zij zich schuw en snel, ja met een dadelijk scherp uitgedrukten afkeer terug, want hun werken waren boos en omdat zij wel voelden dat deze door het licht werden geopenbaard en veroordeeld en zij ze dan moesten opgeven, als zij gemeenschap wilden hebben met het licht, gaven zij liever deze gemeenschap prijs dan die werken van hen.

De orde, door Jezus vroeger in acht genomen, is nu omgekeerd; de ongelovigen worden vooraan (John 3:19, John 3:20), de gelovigen achteraan geplaatst (John 3:21). Waarom gebeurt dit? Ongetwijfeld omdat Jezus met een opwekkend woord tot Nikodemus het gesprek eindigen wil. Wat de algemene uitslag van dit oordeel betreft, verklaart Jezus, dat de proef voor de wereld al genomen is, zodat de uitkomst met zekerheid aangekondigd kan worden: "De mensen hebben meer bemind. " Jezus zegt: "de mensen", hetgeen rechtstreeks op het hele Joodse volk doelt (John 3:11), maar ook op de gevallen mensheid in het algemeen, waarvan Jezus zeer goed weet dat het Joodse volk in dit opzicht de vertegenwoordiger is.

Het zou vreemd kunnen schijnen dat Jezus van de verhouding van de mensen tot Hem spreekt, als van een besliste zaak, hoewel Hij nog in het begin van Zijn werkzaamheid is; maar dadelijk het begin besliste over de hele verhouding van Israël en daarmee van de mensen over Hem. Zij verkregen van het licht kennis, die tot liefde drong, door de getuigenis, die de Geest van God de Schepper in het geweten aan hun geest gaf; maar de duisternis, waartoe zij van nature behoorden, verkozen zij nu wetens en willens.

De mensen zullen niet geoordeeld en verdoemd worden om de duisternis, waarin zij door de zonde geraakt zijn. Christus is machtig en gewillig om hen aan de duisternis te ontrukken en hen Zijn licht deelachtig te maken. Maar "dat is het oordeel, " daardoor zal het licht, verschenen om zalig te maken, een openbaren zijn van het rechtvaardig gericht van God, dat de mensen, nadat het in de wereld is gekomen, de duisternis meer hebben liefgehad dan het licht. De mensen hadden de duisternis liever dan het licht, een weinig hadden zij dus ook het licht lief; de treffende liefelijkheid van het licht, het "alzo" van de ontfermende liefde van God liet zich aan niemand geheel onbetuigd; er is geen mens, wie Jezus Christus niet te eniger tijd de wens ontlokte: "Ik zou wel door deze zalig willen worden. " O, de eeuwigheid zal het duidelijk maken, dat onder de verlorenen niemand wordt gevonden, die geen trekkingen tot het licht van het levens in de duisternis van zijn dood heeft opgemerkt; maar - het is treurig - zij beminden de duisternis meer dan het licht! Liever wilden zij het licht verliezen, dan het te verkrijgen voor de prijs om de duisternis te moeten haten en laten! Twee wonderen - het ene uit de hoogte, het andere uit Satanische diepten: alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn ngeboren Zoon gegeven heeft; alzo lief heeft de wereld de duisternis gehad, dat zij de ngeboren Zoon van God verworpen heeft! Dat is de geschiedenis van Israël en van alle verlorenen, zoals de Heere die in de toekomst aanschouwt, zodat Hij in de verleden tijd spreekt. Gehele liefde tot het licht brengt gehele haat tegen de duisternis teweeg; maar meer liefde tot duisternis dan tot licht, brengt ten slotte volkomen haat tegen het licht teweeg en maakt aan de Satan gelijk.

De oorzaak van die haat tegen het licht wordt uitgesproken in de woorden: "want hun werken waren boos. " In zekere zin zijn de werken van alle mensen boos, zo zeker als al het gedichtsel, al het zoeken van het menselijk hart boos is van de jeugd af en als alle mensen volgens de verklaring van de Heiland boos zijn (Matthew 7:11). In deze zin kunnen echter de woorden niet gemeend zijn; zij kunnen hier alleen op de besliste en hardnekkige boosheid zien. De Schrift leert dadelijk, nadat zij over de diepte van de zondenval gesproken heeft, waarin het gehele menselijke geslacht gewikkeld is, dat ondanks die nog steeds een tegenstelling plaats vindt tussen onrechtvaardigen en rechtvaardigen, tussen degenen die zich onvoorwaardelijk aan de aangeborene zonde overgeven, zoals Kaïn en zijn geslacht en degenen die in gemeenschap met God en door te wandelen met Hem, haar bestrijden, zoals Abel, Henoch, de kinderen van God in Genesis 6:2 en Noach. In dezelfde betekenis, waarin de boze werken hier staan, komen zij ook in 1 John 3:12 voor, waar de boze werken van Kaïn tegenover de rechtvaardige werken van Abel worden gesteld. Dat onderscheid is vooral zichtbaar op het gebied van het verbondsvolk, dat de Heiland hier in de eerste plaats op het ook heeft; in de heidenwereld trad het meer op de achtergrond.

Zo lang het hart in het verderf van de zonde wil blijven, dat niet wil belijden, noch er van verlost worden, kan het niet geloven; aan het geloof gaat de erkentenis van de zonde en het ernstige verlangen om ervan verlost te worden, vooraf; geloof en het vaste voornemen om in de zonde te blijven, zijn onverenigbaar. Zo is dus een boos, verdorven hart bron van het ongeloof, verwerping van het Christendom is een ondubbelzinnig teken van verdorvenheid van het hart. Men kan veel spreken van plicht en deugd, wanneer men echter zijn plicht jegens het Opperhoofd der mensen, jegens de Heiland vergeet, dan is het niet dan schijn en pralerij.

Vers 17

17. Nog uitdrukkelijk moet Ik uw Joodse voorstelling van de Messias tegenspreken, als moest die, wanneer Hij zal zijn verschenen, voor alles het oordeel van de verdoemenis aan de heidenwereld volvoeren, om daarna het uitverkoren volk Israël zonder meer tot het volle bezit van de beloofde zaligheid te leiden. a) Want God heeft Zijn Zoon, die in Mijn persoon hier voor u staat, niet gezonden in de wereld, opdat Hij de wereld veroordelen zou en de welverdiende verdoemenis over haar brengen, maar opdat de wereld door Hem behouden zou worden. Dat heeft Isaiah 52:10 vooraf verkondigd en dat moet u, Joden, ook om uwentwil lief zijn, want was het bij die zending werkelijk alleen te doen om een uitwendig te volvoeren gericht, hoe zou u dat kunnen ontgaan? (Matthew 3:9 v. ).

a) Luke 9:56. John 9:39; John 12:47. 1 John 4:14. 18. Hoewel het gericht niet het doel is van de zending van de Zoon van God, dan is het toch het gevolg daarvan en hoewel het niet uitwendig plaats heeft, zo geschiedt toch inwendig en als vanzelf een scheiding tussen hen, die zich laten redden van het oordeel, dat over hen moest gaan, als voorwerpen van Gods toorn en de anderen, die zich niet laten redden, maar Gods toorn steeds ophopen (Romans 2:5). Die namelijk in Hem, de Zoon van God, gelooft, wordt niet veroordeeld. Hij heeft geen verdoemenis te vrezen, omdat toch de zonde, waarom alleen iemand veroordeeld zou worden, hem vergeven is en hem nu met de hem beloofde gerechtigheidook eeuwig leven, het tegendeel van de verdoemenis wordt geschonken (John 5:24). Maar die niet gelooft, omdat hij of geen arm zondaar wil heten, of een boos zondaar wil blijven en daarom Degene veracht, die hem tot een verzoening van de zonde en tot een Redder van deze gegeven is, is al veroordeeld. Hij draagt het oordeel al inwendig in zijn hart, totdat het later ook uitwendig aanhem wordt voltrokken; omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God. Buiten deze toch kan er geen redding zijn (Acts 4:12. Hebrews 10:26 v. ) en in deze versmaadt men geen mindere, dan Hem, die het afschijnsel is van Gods heerlijkheid en het evenbeeld van Zijn wezen, de zichtbare openbaring van Zijn vriendelijkheid en liefde en zaligmakende genade (Hebrews 1:3. Titus 3:4; Titus 2:11).

Reeds in het zesentwintigste vers lag de tegenstelling tegenover het Joodse particularisme; hier treedt die nog meer bepaald op de voorgrond. Volgens de Joodse Christologie zou de Messias komen ten gerichte over de heidenen. Letterlijke verklaringen van plaatsen uit het Oude Testament (als Psalms 2:9. Malachi 4:1) hadden de particularistische, farizese geest tot deze exegese geleid en tot de volgende stelling aanleiding gegeven: de Jood wordt niet geoordeeld, maar wel die geen Jood is, verdoemd (vgl. de stelling van de Katholieke dogmatiek. Die het Katholieke geloof heeft wordt zalig, die het niet heeft, wordt verdoemd). Christus maakt daarentegen het zalig worden afhankelijk van een individueel (persoonlijk) levend geloof en desgelijks het niet zalig worden van het beslist, volhardend ongeloof. Evenals de verlossing de gelovige heiden niet verwerpt, zo verschoont het gericht de ongelovige Jood niet; het oordeel maakt geen onderscheid tussen Joden en heidenen, maar alleen tussen gelovigen en ongelovigen.

Ieder mens openbaart door gelovig te worden of ongelovig te blijven metterdaad zijn zedelijke toestand, beter dan dit door het gestrengste rechterlijke onderzoek zou kunnen geschieden; dit gericht is van dat, wat de Joden zich voorstelden, evenzo verschillend als de in John 3:14 v. beschreven stichting van het rijk van die, die zij zich inbeelden.

De ongelovige is reeds geoordeeld op het ogenblik van het ongeloof zelf dat hem uitsluit van de enige bron van leven en zaligheid; het bewerkt dat de toorn van God op hem blijft (John 3:36). Daardoor wordt natuurlijk niet uitgesloten dat op een bepaald tijdstip ook een uitwendige openbaring van het oordeel plaats vindt.

De ongelovige komt in het gericht, niet omdat hij een zondaar is, maar omdat hij een zondaar wil blijven en niet door het geloof wil gered worden. God heeft aan hem gewerkt, om hem tot het geloof te brengen, maar omdat hij in het ongeloof volhardt, wordt hij verdoemd. Dat is dus de eigenlijke hoofdzonde als de mens niet gelooft. Dat is het oordeel, dat het onderscheid maakt tussen hen, die zalig en hen, die verdoemd worden. Het is niet de vraag hoe waardig of onwaardig u bent, want het is al besloten, dat ze allen zondaars en de verdoemenis waardig zijn; maar dit is de vraag, of u in Christus gelooft of niet. Gelooft u, dan bent u al gered en het oordeel van de verdoemenis is van u weggenomen; die gelooft, hoeft voor het laatste oordeel niet te vrezen, want het gericht is opgeheven; het gaat hem evenmin aan, als het de engelen aangaat. Maar ook is een verschrikkelijk oordeel geveld over de menigte van hen, die deze prediking niet geloven, maar die het wagen met hun eigen heiligheid en verdienste voor God te komen en daardoor zalig willen worden, voor zulken toch is alle genade verloren; hen is ze volstrekt geweigerd; zij zijn onder de verdoemenis besloten, waar ze niet uit zullen komen, zolang zij niet geloven en niets zal hen baten, al is het dat zij grote en moeilijke en vele werken doen en een voortreffelijke schijn van heiligheid bezitten.

Hoe zou de gelovige door de door God verordende Rechter worden veroordeeld, omdat het geloof toch niets anders is dan een opnemen van Hem en het geloofsleven niets anders dan een zijn in Hem? De Heere zou dan, als Hij over de gelovigen ten gerichte wilde zitten, Zichzelf daarin oordelen. "Die niet gelooft, die heeft al de hel aan de hals", zegt Luther. De tweede stelling blijkt vanzelf uit de eerste; toch laat Jezus het niet over aan de peinzende Nikodemus, of hij die gedachte uit de eerste mening wil afleiden of niet, Hij doet het zelf en dat niet zonder bedoeling. De mens trekt niet zo graag de naaste gevolgtrekkingen uit een onbetwistbare waarheid: hij wil niet graag de scherpe angel in zijn hart drukken, hij wandelt aan een afgrond en wil die niet zien. Maar de Heere wil redden; Hij ontdekt voor de overste de hel, die voor hem gaapt; het gericht over de ongelovige is niet in de toekomst, moet niet verwacht worden, het heeft al plaats gehad op het ogenblik, waarin het ongeloof zich openbaarde. De acten zijn op het ogenblik, waarop het ongeloof beslist voor de dag treedt, geheel gesloten, het hele proces is rijp voor de uitspraak.

Het geloof in Christus heeft de waarde van gerechtigheid in het gericht, omdat het bestaat in overgave aan die gerechtigheid, die zich in het oordeel betoonde. Het ongeloof over Hem is daarentegen het oordeel van de mens over zichzelf en dat hij de hemelse wereldorde ook in haar duidelijkste uitdrukking, in het leven van Christus niet wil aannemen. De mens ontzegt zichzelf daardoor het burgerrecht in de hemel en geeft zichzelf over aan een tegenoverstaande wereld vol verdoemenis. Het ongeloof heeft dus dezelfde betekenis als alle slechtheid, die het in beginsel in zich bevat en onder verschillende omstandigheden ook voortbrengt.

Het ongeloof omtrent Christus verwerpt de hoogste en sterkst geautoriseerde Gezant van de eeuwige God, weerspreekt Hem in het aangezicht, vergrijpt zich aan Gods majesteit en versmaadt Zijn grootste liefdegave: het is dus een teken van een boos en goddeloos hart.

Vroeger verwonderde zich Nikodemus dat de mens moest worden wedergeboren en kon hij niet denken, hoe dat moest plaats hebben. Begrijpen wij hem juist, dan heeft hij zich nu verwonderd hoe een mens niet wedergeboren kan worden en heeft zijn ziel gevraagd hoe het mogelijk was, dat er toch zodanigen waren, die niet geloven en daarom al geoordeeld zijn. Daarop geeft de Heere hem in het volgende antwoord. 19. En dit is het door de ongelovige zelf gevelde oordeel, waarvan Ik zo-even sprak (John 3:17 v. ). Daarin bestaat het, dat in Mij, de nu verschenen Messias het licht persoonlijk in de wereld gekomen is, om het uiterste tot hun redding te doen, het licht dat reeds in het begin van de schepping in een bepaalde betrekking tot de mensen stond en hen ook toen nog probeerde te verlichten, toen zij zich aan de duisternis hadden overgegeven (John 1:4 v. ). En de mensen hebben in plaats van zich aan de genadige werking van het licht over te geven, de duisternis, d. i. hun vervreemding van God, hun valse door het eigen hart verzonnen vrijheid en haar met de dienst van de wereld en het vlees overeenstemmende grondstellingen, liever gehad dan het licht. Voor het licht trokken zij zich schuw en snel, ja met een dadelijk scherp uitgedrukten afkeer terug, want hun werken waren boos en omdat zij wel voelden dat deze door het licht werden geopenbaard en veroordeeld en zij ze dan moesten opgeven, als zij gemeenschap wilden hebben met het licht, gaven zij liever deze gemeenschap prijs dan die werken van hen.

De orde, door Jezus vroeger in acht genomen, is nu omgekeerd; de ongelovigen worden vooraan (John 3:19, John 3:20), de gelovigen achteraan geplaatst (John 3:21). Waarom gebeurt dit? Ongetwijfeld omdat Jezus met een opwekkend woord tot Nikodemus het gesprek eindigen wil. Wat de algemene uitslag van dit oordeel betreft, verklaart Jezus, dat de proef voor de wereld al genomen is, zodat de uitkomst met zekerheid aangekondigd kan worden: "De mensen hebben meer bemind. " Jezus zegt: "de mensen", hetgeen rechtstreeks op het hele Joodse volk doelt (John 3:11), maar ook op de gevallen mensheid in het algemeen, waarvan Jezus zeer goed weet dat het Joodse volk in dit opzicht de vertegenwoordiger is.

Het zou vreemd kunnen schijnen dat Jezus van de verhouding van de mensen tot Hem spreekt, als van een besliste zaak, hoewel Hij nog in het begin van Zijn werkzaamheid is; maar dadelijk het begin besliste over de hele verhouding van Israël en daarmee van de mensen over Hem. Zij verkregen van het licht kennis, die tot liefde drong, door de getuigenis, die de Geest van God de Schepper in het geweten aan hun geest gaf; maar de duisternis, waartoe zij van nature behoorden, verkozen zij nu wetens en willens.

De mensen zullen niet geoordeeld en verdoemd worden om de duisternis, waarin zij door de zonde geraakt zijn. Christus is machtig en gewillig om hen aan de duisternis te ontrukken en hen Zijn licht deelachtig te maken. Maar "dat is het oordeel, " daardoor zal het licht, verschenen om zalig te maken, een openbaren zijn van het rechtvaardig gericht van God, dat de mensen, nadat het in de wereld is gekomen, de duisternis meer hebben liefgehad dan het licht. De mensen hadden de duisternis liever dan het licht, een weinig hadden zij dus ook het licht lief; de treffende liefelijkheid van het licht, het "alzo" van de ontfermende liefde van God liet zich aan niemand geheel onbetuigd; er is geen mens, wie Jezus Christus niet te eniger tijd de wens ontlokte: "Ik zou wel door deze zalig willen worden. " O, de eeuwigheid zal het duidelijk maken, dat onder de verlorenen niemand wordt gevonden, die geen trekkingen tot het licht van het levens in de duisternis van zijn dood heeft opgemerkt; maar - het is treurig - zij beminden de duisternis meer dan het licht! Liever wilden zij het licht verliezen, dan het te verkrijgen voor de prijs om de duisternis te moeten haten en laten! Twee wonderen - het ene uit de hoogte, het andere uit Satanische diepten: alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn ngeboren Zoon gegeven heeft; alzo lief heeft de wereld de duisternis gehad, dat zij de ngeboren Zoon van God verworpen heeft! Dat is de geschiedenis van Israël en van alle verlorenen, zoals de Heere die in de toekomst aanschouwt, zodat Hij in de verleden tijd spreekt. Gehele liefde tot het licht brengt gehele haat tegen de duisternis teweeg; maar meer liefde tot duisternis dan tot licht, brengt ten slotte volkomen haat tegen het licht teweeg en maakt aan de Satan gelijk.

De oorzaak van die haat tegen het licht wordt uitgesproken in de woorden: "want hun werken waren boos. " In zekere zin zijn de werken van alle mensen boos, zo zeker als al het gedichtsel, al het zoeken van het menselijk hart boos is van de jeugd af en als alle mensen volgens de verklaring van de Heiland boos zijn (Matthew 7:11). In deze zin kunnen echter de woorden niet gemeend zijn; zij kunnen hier alleen op de besliste en hardnekkige boosheid zien. De Schrift leert dadelijk, nadat zij over de diepte van de zondenval gesproken heeft, waarin het gehele menselijke geslacht gewikkeld is, dat ondanks die nog steeds een tegenstelling plaats vindt tussen onrechtvaardigen en rechtvaardigen, tussen degenen die zich onvoorwaardelijk aan de aangeborene zonde overgeven, zoals Kaïn en zijn geslacht en degenen die in gemeenschap met God en door te wandelen met Hem, haar bestrijden, zoals Abel, Henoch, de kinderen van God in Genesis 6:2 en Noach. In dezelfde betekenis, waarin de boze werken hier staan, komen zij ook in 1 John 3:12 voor, waar de boze werken van Kaïn tegenover de rechtvaardige werken van Abel worden gesteld. Dat onderscheid is vooral zichtbaar op het gebied van het verbondsvolk, dat de Heiland hier in de eerste plaats op het ook heeft; in de heidenwereld trad het meer op de achtergrond.

Zo lang het hart in het verderf van de zonde wil blijven, dat niet wil belijden, noch er van verlost worden, kan het niet geloven; aan het geloof gaat de erkentenis van de zonde en het ernstige verlangen om ervan verlost te worden, vooraf; geloof en het vaste voornemen om in de zonde te blijven, zijn onverenigbaar. Zo is dus een boos, verdorven hart bron van het ongeloof, verwerping van het Christendom is een ondubbelzinnig teken van verdorvenheid van het hart. Men kan veel spreken van plicht en deugd, wanneer men echter zijn plicht jegens het Opperhoofd der mensen, jegens de Heiland vergeet, dan is het niet dan schijn en pralerij.

Vers 20

20. Want een ieder, die kwaad doet, die met verkeerde dingen omgaat, waarvan hij geen afstand kan doen, hetzij dat hij op grove wijze zich aan de zonde overgeeft of dat hij bij uitwendig leven naar de wet toch een onrein, baatzuchtig en trots hart in zich omdraagt en besloten is om te volgen wat dit hem ingeeft, haat het licht, dat in de persoon, het woord en werk van de Zoon van God zich aan hem vertoont, zodat hij dadelijk bij het eerste ontmoeten een antipathie voelt, zich daarvan voelt afgestoten. Zo iemand komt tot hetlicht niet, maar vermijdt iedere nadere aanraking met Hem, die het licht van de wereld is (John 8:12; John 9:5), opdat zijn werken, die hij doet, niet bestraft worden, openbaar worden hoe zij zijn en hij daarom in zijn geweten onrust en boven andere schaamte zou moeten voelen.

Hier is het Christelijk begrip te vinden van wat eigenlijk "lichtschuw" is. Het is voor de kinderen van de duisternis een gruwel, als het licht van het Evangelie onder hen wordt gebracht; zij verheffen zich dan als de uilen en vleermuizen, wanneer men met een fakkel in hun schuilplaats licht; het licht stoort hen in hun bemoeiingen van de duisternis.

Er ligt in de mens niet alleen een traagheid, maar ook een beschaamdheid om zich te veranderen. Ieder wil de roem hebben nooit veranderd te zijn, want deze roem schijnt een en dezelfde te zijn, met geen verandering nodig te hebben gehad. Die in boze werken is groot geworden, is een kind van de nacht, dat niet door de lichtstralen bestraald wil worden, omdat elke lichtstraal het zwarte van de nachtelijke duisternis bestraft. In Christus is geen duisternis, maar enkel waarheid, gerechtigheid en vrede. Tot Hem nadert geen zondaar, zonder in zich te voelen hoe boos hij is, zonder te moeten erkennen dat hij een oordeel tegen zich heeft. Dat ontvlucht, dat bestraffend gevoel en geweten vreest de zondaar; het doet te zeer, het maakt te onrustig, het stoort te zeer in de droom van met zichzelf tevreden, onbezorgde rust; het strijdt te zeer tegen elke hoop van de eigen duisternis. Dan zou het toch duidelijk worden dat men niet alleen tevergeefs, maar ook dat men zichzelf tot schade geleefd heeft; men zou niet alleen nieuwe wegen moeten inslaan, maar ook de oude zelf berispen en daarvoor boete doen - en dat, hoe zou men dat kunnen verdragen! Beschaamd te worden, in het stof geworpen te worden, een arm zondaar te zijn, waarvoor buiten de genade geen hoop meer overblijft, nee, dat niet. Men trekt terug, men ontvangt het licht, men geeft zich met beslistheid aan het vroegere over en nu wordt men erger dan te voren. Wanneer toch het woord tevergeefs vernomen is, als zich de ziel tegen het goede verhard heeft, dan komt de boze als straf over de mensen en als hij vroeger heeft gezondigd omdat zijn lust hem verleidde, dan is het nu zijn eigen wil, een knecht en slaaf van de duivel te zijn; dan wordt hij groot in de boosheid en met iedere dag wijkt de zon van de genade van hem.

Vers 20

20. Want een ieder, die kwaad doet, die met verkeerde dingen omgaat, waarvan hij geen afstand kan doen, hetzij dat hij op grove wijze zich aan de zonde overgeeft of dat hij bij uitwendig leven naar de wet toch een onrein, baatzuchtig en trots hart in zich omdraagt en besloten is om te volgen wat dit hem ingeeft, haat het licht, dat in de persoon, het woord en werk van de Zoon van God zich aan hem vertoont, zodat hij dadelijk bij het eerste ontmoeten een antipathie voelt, zich daarvan voelt afgestoten. Zo iemand komt tot hetlicht niet, maar vermijdt iedere nadere aanraking met Hem, die het licht van de wereld is (John 8:12; John 9:5), opdat zijn werken, die hij doet, niet bestraft worden, openbaar worden hoe zij zijn en hij daarom in zijn geweten onrust en boven andere schaamte zou moeten voelen.

Hier is het Christelijk begrip te vinden van wat eigenlijk "lichtschuw" is. Het is voor de kinderen van de duisternis een gruwel, als het licht van het Evangelie onder hen wordt gebracht; zij verheffen zich dan als de uilen en vleermuizen, wanneer men met een fakkel in hun schuilplaats licht; het licht stoort hen in hun bemoeiingen van de duisternis.

Er ligt in de mens niet alleen een traagheid, maar ook een beschaamdheid om zich te veranderen. Ieder wil de roem hebben nooit veranderd te zijn, want deze roem schijnt een en dezelfde te zijn, met geen verandering nodig te hebben gehad. Die in boze werken is groot geworden, is een kind van de nacht, dat niet door de lichtstralen bestraald wil worden, omdat elke lichtstraal het zwarte van de nachtelijke duisternis bestraft. In Christus is geen duisternis, maar enkel waarheid, gerechtigheid en vrede. Tot Hem nadert geen zondaar, zonder in zich te voelen hoe boos hij is, zonder te moeten erkennen dat hij een oordeel tegen zich heeft. Dat ontvlucht, dat bestraffend gevoel en geweten vreest de zondaar; het doet te zeer, het maakt te onrustig, het stoort te zeer in de droom van met zichzelf tevreden, onbezorgde rust; het strijdt te zeer tegen elke hoop van de eigen duisternis. Dan zou het toch duidelijk worden dat men niet alleen tevergeefs, maar ook dat men zichzelf tot schade geleefd heeft; men zou niet alleen nieuwe wegen moeten inslaan, maar ook de oude zelf berispen en daarvoor boete doen - en dat, hoe zou men dat kunnen verdragen! Beschaamd te worden, in het stof geworpen te worden, een arm zondaar te zijn, waarvoor buiten de genade geen hoop meer overblijft, nee, dat niet. Men trekt terug, men ontvangt het licht, men geeft zich met beslistheid aan het vroegere over en nu wordt men erger dan te voren. Wanneer toch het woord tevergeefs vernomen is, als zich de ziel tegen het goede verhard heeft, dan komt de boze als straf over de mensen en als hij vroeger heeft gezondigd omdat zijn lust hem verleidde, dan is het nu zijn eigen wil, een knecht en slaaf van de duivel te zijn; dan wordt hij groot in de boosheid en met iedere dag wijkt de zon van de genade van hem.

Vers 21

21. Maar die de waarheid doet, d. i. haar zoekt en eert, naar haar voor alles verlangt en zich gewillig en graag aan haar onderwerpt (John 8:47; John 18:37), die voelt zich aangetrokken door Hem, die in de wereld is gekomen om aan de waarheid getuigenis te geven en komt tothet licht, om in dit schijnsel daarvan steeds meer eigen leven en streven te leren kennen en steeds zekerder te worden over de weg tot zijn doel. Hij kan dat begeren, opdat zijn werken, die hij uit liefde tot de waarheid verricht, ook voor anderen openbaar worden, dat zij in God gedaan zijn en hij hoeft zich zo voor niemand over deze te schamen.

Onder de bomen van een en hetzelfde woud verbergen zich gedurende de nacht allerlei soorten van vogels; maar `s morgens, zodra de zon haar stralen verspreidt, sluiten enigen de ogen en zoeken de donkerste schuilhoeken op, terwijl de anderen met de vleugels slaan en de zon met hun gezang begroeten.

Er worden twee klassen van mensen onderscheiden, waarvan de ene het licht haat, omdat dit het kwade in hen ontsluiert, de andere het lief heeft, omdat het werken in God gedaan openbaart. Daarom zou het kunnen schijnen alsof volgens de mening van Christus alleen rechtvaardige en heilige mensen tot het licht konden komen, maar de zondaars niet, hetgeen toch niet alleen het geheel van de Schrift, maar ook de uitdrukkelijke verklaringen van de Heere weerspreekt. De gedachte is daarom liever zo op te vatten: niet op zichzelf staande goede werken maken geschikt om tot het licht te komen; deze kunnen integendeel, omdat de mens er zijn eigen gerechtigheid op bouwt, vaak juist zeer daarvan af houden; maar de gehele innerlijke gezindheid tot waarheid en reinheid en wat daar uit volgt, maakt daarvoor bekwaam. Die de waarheid doet, de waarheid in zich volbrengt, haar in zich werken en tot zijn eigen daad laat worden en door deze dat, wat duisternis is, laat geoordeeld en gedood worden, geen zelfmisleiding en leugen wil, die mag zich vol moed voor Gods vlammend oog stellen; hij wil toch geen beloning en erkenning van goede werken, hij heeft in het algemeen niets te roemen dan het goede werk, dat God aan hem gedaan heeft en zijn hoofdbeginsel bestaat daarin, dat hij zich niet verontschuldigt, maar kwaad kwaad noemt. Alzo is het de ware, zuivere bekering, die tot het licht leidt en deze moet even zozeer plaats hebben bij hem, die, door omstandigheden bewaard, niet in grove zonden vervallen is, als bij hem, bij wie dit het geval was.

Dit ernstig streven naar heiligheid, dat men evengoed bij een boetvaardige tollenaar als bij een onberispelijke Nikodemus kan aantreffen, bewerkt dat het hart zich rechtstreeks naar Christus wendt, zodra Hij verschijnt. De ziel erkent in Hem haar verwerkelijkt ideaal en voelt zich tot Hem aangetrokken, omdat zij het door Hem ook zelf zal kunnen verwezenlijken. Is de figuurlijke uitdrukking, "tot het licht komen" niet een toespeling op de stap van Nikodemus? Indien de nacht, die buiten heerste, een beeld was van het ongeloof, dan was het licht dat hen nu bescheen, terwijl alles rondom hem in nachtelijk donker verkeerde, een zinnebeeld van hetgeen hij voor zijn ziel was komen zoeken. Jezus stelt de waarheidsliefde en oprechtheid op hoge prijs, waardoor de grijsaard bewogen was, op deze wijze tot Hem te komen en zonder zich te verzetten, alles aan te horen wat Hij tot nu toe gezegd had. Ieder oprecht mens, iedere Nathanaël wil met Christus de levende heiligheid, waardoor hij handelt en die zijn levensbeginsel aan het licht doet komen. Deze kracht is inderdaad goddelijk van aard, daarom hoeft zij aan het verschijnsel van het licht, dat alles openbaart (Ephesians 5:13), niet onttrokken te worden. Integendeel de volledige goedkeuring, die haar vanwege het eigenlijk licht, Christus, te beurt zal vallen, zal haar hier slechts tot versiering en aanmoediging zijn, maar ook een onderpand en krachtig middel om op het tegenovergestelde beginsel te zegevieren. Is het ons niet alsof wij Jezus horen beschrijven; wat Hij juist op dit ogenblik en door dit woord ten opzichte van Nikodemus doet? - Deze werken, waarvan hier gesproken wordt, zijn evenzeer de zielzuchten van een boetvaardige tollenaar of een berouwhebbende misdadiger, als het edel streven van een Johannes of een Nathanaël. Zijn wij van oordeel dat de uitdrukking "in God gedaan" te sterk is om de zedelijke richting van de oprechte mens te kenschetsen, v rdat hij gelooft, vergeten wij dan niet dat reeds onder Israël, ja zelfs bij de oprechte Heiden, geloof bestond en dat de goddelijke kracht, f in f buiten de theocratie altijd de bron van alle goed in het menselijke leven is. Niemand komt tot de Zoon, tenzij getrokken door de Vader (John 6:44, John 6:47). God wekt in het oprecht gemoed de behoefte aan strijd tegen het aangeboren kwaad op, ook al wordt die strijd aanvankelijk door geen overwinning gevolgd (Romans 7:1). Daarom kan Jezus van de mens, in wie de vatbaarheid voor deze goddelijke kracht tot heersend beginsel geworden is, zeggen dat "zijn werken in God gedaan Zijn. "

Met dit woord scheen Jezus tot Nikodemus te zeggen: u bent nu in de nacht tot Mij gekomen, eens zult u in het licht tot Mij komen - tot wederziens in het licht. Nikodemus heeft de laatste veel betekenende woorden zwijgend aangehoord; wat is het gevolg in zijn hart? Vooreerst wordt niets bericht en dat heeft een diepe waarheid. Hoe vaak gaan wij heen en zijn nog niet in staat te besluiten! Hoe langzaam komen onze overtuigingen tot rijpheid. Waar wij misschien tegenspraken en ons verzetten, is evenwel een weerhaak blijven vastzitten, waardoor wij ongemerkt worden getrokken, de latere verborgene ontroering is groter dan een snelle bijval. Zo ging Nikodemus heen; in de Hoge raad sprak hij later, toen zijn ambtgenoten Jezus vervloekten, de vreesachtige, maar toch goede belijdenis uit (John 7:50): "Oordeelt onze wet de mens, tenzij dat zij eerst van hem gehoord heeft en begrijpt wat hij doet?" en onder het verdragen van hoon en lastering werd hij sterker, onder Gods lankmoedigheid kwam zijn geloof tot rijpheid, totdat het in het vuur van de beproeving vast bleek te zijn en hij beter gezind bleek te zijn dan de mannen van zijn stand, voor wie de eer bij de mensen liever was dan de eer bij God (John 12:43), onder de smaad van het kruis geheel openbaar werd (19:39). Dat was niet, zoals de Farizeeër Saulus, een plotseling bekeerde, dat was een man, door Gods lankmoedigheid gaandeweg getrokken. Wie dankt genoeg voor de tijd van de genade, als ons door Gods lankmoedige trouw nog tijd wordt gelaten om nog laat tot het licht te komen.

c. John 3:22-John 3:36 In de eerste afdeling van dat stuk, dat ons hier bezig houdt, was Jezus in koninklijke waardigheid in de tempel gekomen, evenals een vorst in zijn paleis trekt. Nu bleek het meteen dat Hij Zijn werk niet kon beginnen als Messiaans Koning, dat Hij in zo'n werkzaamheid niet werd begrepen. Nu bepaalt Hij Zich tot die werkzaamheid, die een profetische genoemd kan worden, tot de prediking van het woord en het doen van wonderen, waarbij Hij dan ten minste een man van aanzien te Jeruzalem vindt, die ernstig geneigd is het licht boven de duisternis te stellen, zoals de tweede afdeling ons heeft geleerd. In de derde afdeling, die nu voor ons ligt, zien wij Hem in het Joodse land in de nabijheid van die plaats werken, waar Johannes de Doper het eerst met de boetprediking en waterdoop is opgetreden. Hij zelf begint nu te dopen; hoewel Hij het nog door Zijn discipelen verricht en schijnt daar veel aanhang te vinden, maar spoedig blijkt ook dat de discipelen van Johannes zich daarover ergeren. Klagen zij daarover bij hun meester, bij deze komt het tot een laatst heerlijk getuigenis, waarin Hij de Messiaanse waardigheid en hemelse afkomst van Jezus nadrukkelijker en bepaalder dan ooit te voren uitspreekt, maar ook een ernstige, dreigende toon aanslaat, waarin hij op de plechtigste wijze protest aantekent tegen het ongeloof, waarmee Israël de Zoon van God en de Heiland van de wereld bejegent en met alle macht van ziel-verzorgende liefde ook Zijn laatste discipelen tot de enige Heiland en Zaligmaker probeert te dringen.

Vers 21

21. Maar die de waarheid doet, d. i. haar zoekt en eert, naar haar voor alles verlangt en zich gewillig en graag aan haar onderwerpt (John 8:47; John 18:37), die voelt zich aangetrokken door Hem, die in de wereld is gekomen om aan de waarheid getuigenis te geven en komt tothet licht, om in dit schijnsel daarvan steeds meer eigen leven en streven te leren kennen en steeds zekerder te worden over de weg tot zijn doel. Hij kan dat begeren, opdat zijn werken, die hij uit liefde tot de waarheid verricht, ook voor anderen openbaar worden, dat zij in God gedaan zijn en hij hoeft zich zo voor niemand over deze te schamen.

Onder de bomen van een en hetzelfde woud verbergen zich gedurende de nacht allerlei soorten van vogels; maar `s morgens, zodra de zon haar stralen verspreidt, sluiten enigen de ogen en zoeken de donkerste schuilhoeken op, terwijl de anderen met de vleugels slaan en de zon met hun gezang begroeten.

Er worden twee klassen van mensen onderscheiden, waarvan de ene het licht haat, omdat dit het kwade in hen ontsluiert, de andere het lief heeft, omdat het werken in God gedaan openbaart. Daarom zou het kunnen schijnen alsof volgens de mening van Christus alleen rechtvaardige en heilige mensen tot het licht konden komen, maar de zondaars niet, hetgeen toch niet alleen het geheel van de Schrift, maar ook de uitdrukkelijke verklaringen van de Heere weerspreekt. De gedachte is daarom liever zo op te vatten: niet op zichzelf staande goede werken maken geschikt om tot het licht te komen; deze kunnen integendeel, omdat de mens er zijn eigen gerechtigheid op bouwt, vaak juist zeer daarvan af houden; maar de gehele innerlijke gezindheid tot waarheid en reinheid en wat daar uit volgt, maakt daarvoor bekwaam. Die de waarheid doet, de waarheid in zich volbrengt, haar in zich werken en tot zijn eigen daad laat worden en door deze dat, wat duisternis is, laat geoordeeld en gedood worden, geen zelfmisleiding en leugen wil, die mag zich vol moed voor Gods vlammend oog stellen; hij wil toch geen beloning en erkenning van goede werken, hij heeft in het algemeen niets te roemen dan het goede werk, dat God aan hem gedaan heeft en zijn hoofdbeginsel bestaat daarin, dat hij zich niet verontschuldigt, maar kwaad kwaad noemt. Alzo is het de ware, zuivere bekering, die tot het licht leidt en deze moet even zozeer plaats hebben bij hem, die, door omstandigheden bewaard, niet in grove zonden vervallen is, als bij hem, bij wie dit het geval was.

Dit ernstig streven naar heiligheid, dat men evengoed bij een boetvaardige tollenaar als bij een onberispelijke Nikodemus kan aantreffen, bewerkt dat het hart zich rechtstreeks naar Christus wendt, zodra Hij verschijnt. De ziel erkent in Hem haar verwerkelijkt ideaal en voelt zich tot Hem aangetrokken, omdat zij het door Hem ook zelf zal kunnen verwezenlijken. Is de figuurlijke uitdrukking, "tot het licht komen" niet een toespeling op de stap van Nikodemus? Indien de nacht, die buiten heerste, een beeld was van het ongeloof, dan was het licht dat hen nu bescheen, terwijl alles rondom hem in nachtelijk donker verkeerde, een zinnebeeld van hetgeen hij voor zijn ziel was komen zoeken. Jezus stelt de waarheidsliefde en oprechtheid op hoge prijs, waardoor de grijsaard bewogen was, op deze wijze tot Hem te komen en zonder zich te verzetten, alles aan te horen wat Hij tot nu toe gezegd had. Ieder oprecht mens, iedere Nathanaël wil met Christus de levende heiligheid, waardoor hij handelt en die zijn levensbeginsel aan het licht doet komen. Deze kracht is inderdaad goddelijk van aard, daarom hoeft zij aan het verschijnsel van het licht, dat alles openbaart (Ephesians 5:13), niet onttrokken te worden. Integendeel de volledige goedkeuring, die haar vanwege het eigenlijk licht, Christus, te beurt zal vallen, zal haar hier slechts tot versiering en aanmoediging zijn, maar ook een onderpand en krachtig middel om op het tegenovergestelde beginsel te zegevieren. Is het ons niet alsof wij Jezus horen beschrijven; wat Hij juist op dit ogenblik en door dit woord ten opzichte van Nikodemus doet? - Deze werken, waarvan hier gesproken wordt, zijn evenzeer de zielzuchten van een boetvaardige tollenaar of een berouwhebbende misdadiger, als het edel streven van een Johannes of een Nathanaël. Zijn wij van oordeel dat de uitdrukking "in God gedaan" te sterk is om de zedelijke richting van de oprechte mens te kenschetsen, v rdat hij gelooft, vergeten wij dan niet dat reeds onder Israël, ja zelfs bij de oprechte Heiden, geloof bestond en dat de goddelijke kracht, f in f buiten de theocratie altijd de bron van alle goed in het menselijke leven is. Niemand komt tot de Zoon, tenzij getrokken door de Vader (John 6:44, John 6:47). God wekt in het oprecht gemoed de behoefte aan strijd tegen het aangeboren kwaad op, ook al wordt die strijd aanvankelijk door geen overwinning gevolgd (Romans 7:1). Daarom kan Jezus van de mens, in wie de vatbaarheid voor deze goddelijke kracht tot heersend beginsel geworden is, zeggen dat "zijn werken in God gedaan Zijn. "

Met dit woord scheen Jezus tot Nikodemus te zeggen: u bent nu in de nacht tot Mij gekomen, eens zult u in het licht tot Mij komen - tot wederziens in het licht. Nikodemus heeft de laatste veel betekenende woorden zwijgend aangehoord; wat is het gevolg in zijn hart? Vooreerst wordt niets bericht en dat heeft een diepe waarheid. Hoe vaak gaan wij heen en zijn nog niet in staat te besluiten! Hoe langzaam komen onze overtuigingen tot rijpheid. Waar wij misschien tegenspraken en ons verzetten, is evenwel een weerhaak blijven vastzitten, waardoor wij ongemerkt worden getrokken, de latere verborgene ontroering is groter dan een snelle bijval. Zo ging Nikodemus heen; in de Hoge raad sprak hij later, toen zijn ambtgenoten Jezus vervloekten, de vreesachtige, maar toch goede belijdenis uit (John 7:50): "Oordeelt onze wet de mens, tenzij dat zij eerst van hem gehoord heeft en begrijpt wat hij doet?" en onder het verdragen van hoon en lastering werd hij sterker, onder Gods lankmoedigheid kwam zijn geloof tot rijpheid, totdat het in het vuur van de beproeving vast bleek te zijn en hij beter gezind bleek te zijn dan de mannen van zijn stand, voor wie de eer bij de mensen liever was dan de eer bij God (John 12:43), onder de smaad van het kruis geheel openbaar werd (19:39). Dat was niet, zoals de Farizeeër Saulus, een plotseling bekeerde, dat was een man, door Gods lankmoedigheid gaandeweg getrokken. Wie dankt genoeg voor de tijd van de genade, als ons door Gods lankmoedige trouw nog tijd wordt gelaten om nog laat tot het licht te komen.

c. John 3:22-John 3:36 In de eerste afdeling van dat stuk, dat ons hier bezig houdt, was Jezus in koninklijke waardigheid in de tempel gekomen, evenals een vorst in zijn paleis trekt. Nu bleek het meteen dat Hij Zijn werk niet kon beginnen als Messiaans Koning, dat Hij in zo'n werkzaamheid niet werd begrepen. Nu bepaalt Hij Zich tot die werkzaamheid, die een profetische genoemd kan worden, tot de prediking van het woord en het doen van wonderen, waarbij Hij dan ten minste een man van aanzien te Jeruzalem vindt, die ernstig geneigd is het licht boven de duisternis te stellen, zoals de tweede afdeling ons heeft geleerd. In de derde afdeling, die nu voor ons ligt, zien wij Hem in het Joodse land in de nabijheid van die plaats werken, waar Johannes de Doper het eerst met de boetprediking en waterdoop is opgetreden. Hij zelf begint nu te dopen; hoewel Hij het nog door Zijn discipelen verricht en schijnt daar veel aanhang te vinden, maar spoedig blijkt ook dat de discipelen van Johannes zich daarover ergeren. Klagen zij daarover bij hun meester, bij deze komt het tot een laatst heerlijk getuigenis, waarin Hij de Messiaanse waardigheid en hemelse afkomst van Jezus nadrukkelijker en bepaalder dan ooit te voren uitspreekt, maar ook een ernstige, dreigende toon aanslaat, waarin hij op de plechtigste wijze protest aantekent tegen het ongeloof, waarmee Israël de Zoon van God en de Heiland van de wereld bejegent en met alle macht van ziel-verzorgende liefde ook Zijn laatste discipelen tot de enige Heiland en Zaligmaker probeert te dringen.

Vers 22

22. Na deze, omstreeks het midden van oktober kwamen Jezus en Zijn discipelen, waarvan Hij er toen zes in getal had, in het land van Judea en wel in de landstreek van de Jordaan bij Jericho en Hij onthield Zich daar met hen, omdat Hij Zich tot een langer blijven daar gereed maakte (John 11:54) en doopte door middel van Zijn discipelen (John 4:2).

Vers 22

22. Na deze, omstreeks het midden van oktober kwamen Jezus en Zijn discipelen, waarvan Hij er toen zes in getal had, in het land van Judea en wel in de landstreek van de Jordaan bij Jericho en Hij onthield Zich daar met hen, omdat Hij Zich tot een langer blijven daar gereed maakte (John 11:54) en doopte door middel van Zijn discipelen (John 4:2).

Vers 24

24. Want Johannes was nog in zijn volle werkzaamheid en was nog niet in de gevangenis geworpen (Matthew 4:12; Matthew 14:3 v. ). Dit gebeurde pas zeven maanden later (John 5:32, ) door Herodes de viervorst. De opmerking, dat Johannes nog niet in de gevangenis was geworpen, veronderstelt dat er een aanleiding was, om zich de zaak anders te denken. In ons evangelie zelf vinden wij zo'n aanleiding niet, maar wel in het bericht van de drie eerste evangelisten, volgens welke het de schijn zou kunnen hebben als had een vroegere werkzaamheid van Jezus in Judea voor die in Galilea niet plaats gehad, als was de Heere pas openlijk opgetreden, na het gevangen zetten van Zijn voorloper (Matthew 4:12. Mark 1:14. Luke 4:14) en als sloot deze zich onmiddellijk aan de doop van Christus en Zijn verzoeking door de duivel. Zo, wil onze evangelist zeggen, is het geschiedverhaal bij Matthes, Markus en Lukas niet te verstaan, maar wij handelen hier nog over een tijd, toen de gebeurtenis die de Heere aanleiding gaf om de schouwplaats van Zijn werkzaamheid naar Galilea over te brengen en daarmee de voorspelling in Isaiah 9:1 v. te vervullen, nog niet was aangebroken. Terwijl nu wordt gezegd: "in de gevangenis geworpen", hetgeen met het oog op Herodes wordt gezegd, hebben wij hier een vingerwijzing om de uitdrukking "overgeleverd" in Matthew 4:12 niet zo te verstaan, als of de Farizeeën door uitlevering van Johannes aan de viervorst bij de gevangenneming hadden deelgehad, zoals bijvoorbeeld Hengstenberg wil, maar deze uitdrukking is of zo bedoeld, als het "door de bepaalde raad en voorkennis van God overgegeven" in Acts 2:23 , of zoals het in Mark 1:14 wordt verklaard. Wij vinden ook geen aanleiding met deze en andere schriftonderzoekers het "Enon bij Salim" te zoeken in het Silhim en Ain, die in Joshua 15:32 als plaatsen van het zuidelijk land nabij Berseba worden voorgesteld, maar houden staande dat Salim het tegenwoordige Wely (grafteken van een Mohammedaanse heilige) Scheich Salim is. Wij hebben slechts weinige plaatsen in Palestina gevonden, schrijft van de Velde, waarvan men met zoveel waarheid kan zeggen, dat er vele wateren waren. Naar alle waarschijnlijkheid moeten wij de tijd, toen Jezus Jeruzalem verliet en Zich naar het Joodse land aan de Jordaan terugtrok, verklaren met de tijd na het loofhuttenfeest van het jaar 27 na Christus. Een jaar tevoren met het begin van het sabbatsjaar, dat van de herfst van het jaar 26 tot die van 27 duurde, had in deze streek Johannes de Doper zijn werkzaamheid geopend (Matthew 3:1, ) en daar op degene gewezen, die na hem zou komen en met de Heiligen Geest en met vuur zou dopen. Nu vond, zoals wij niet anders kunnen aannemen, van de herfst van het jaar 27 tot die in 28 een jubeljaar plaats (Leviticus 25:8, ). Volgens de profetie in Isaiah 61:2 moest nu Jezus in de plaats van de Doper treden en de tijd van de vervulling van Zijn prediking nu ook door een uitwendig te volbrengen doop aankondigen. Johannes trok zich nu natuurlijk voor Hem in zo'n landstreek terug, die hij tot hiertoe nog buiten Zijn werkkring had gelaten, om zijn voorbereidende doop voort te zetten; en daartoe was de streek bij Salim het meest geschikt, waar hij nu, evenals vroeger aan de Jordaan uit het Joodse land, zo nu van Galilea tevens Samaria omvatte, om zo het gehele vroegere land van Israël als het ware voor de Heere in beslag te nemen en het hout van Jozef met zijn metgezellen en het hout van Juda weer bijeen te brengen (Ezekiel 37:15, ). Het waterrijke Enon verving nu de plaats van de Jordaan. Zo is het zeer waarschijnlijk dat Jezus na het paasfeest van het jaar 27, dat met 17 april eindigde, Jeruzalem weer heeft verlaten en naar Nazareth is teruggegaan, totdat Hij Zich ook op 1 juni op het Pinksterfeest en later van 5-12 oktober op het loofhuttenfeest bevond. De evangelist laat dit feestbezoek terzijde, omdat niets wezenlijk nieuws daarbij voorviel. Met de uitdrukking, die hij voor "hierna" in John 3:22 kiest meta tauta en die hij altijd dan gebruikt, waar een indirecte opvolging van tijd wordt uitgesproken, terwijl hij voor de onmiddellijke opvolging van tijd zich van een andere meta touto bedient, geeft hij te kennen dat tussen de gebeurtenissen in John 2:13; John 3:21 en de voor ons liggende afdeling een vrij lange ruimte ligt. Wat Jezus' dopen door Zijn discipelen betreft, stelt P. Lange dat voor als een schakel tussen de Nieuw Testamentische doop met de Geest en de doop van Johannes: het was dus in ieder geval een teken, dat het rijk van God nu nog nader was gekomen dan toen Johannes nog voor zich alleen deze boodschap liet horen. Deze kon eerst wijzen op Hem, die nu komende was en degenen samen brengen die in berouw en bekering zich op de toekomst van Christus voorbereidden, terwijl Jezus' discipelen door hun dopen de verschillende personen uit het volk tot een gemeente van degenen vergaderden, die in de al aanwezige Verlosser gelovig werden en de belijdenis van de naam van Jezus als van de Christus van de Heere aannamen (Acts 19:1-Acts 19:7). Daarbij had ook deze doop nog altijd meer voorspellende dan bezegelende betekenis; het "geboren worden uit water en Geest" (John 3:5) kon nog altijd, zoals Hengstenberg opmerkt, slechts onvolkomen plaats hebben, want pas na Christus verheerlijking kwam de Heilige Geest in Zijn eigenschap, als wederbarend principe tot Zijn waarachtig wezen en tot Zijn volle energie (John 7:39) en ook het waarachtige water van de doop, dat is het water door Christus' bloed rood geverfd, dat genezing geeft voor alle uit Adam geërfde en door onszelf bedreven zonden vloeide pas met dit bloed zelf uit de wonde in Jezus zijde (John 19:34). De inzetting van de eigenlijke en volle doop geschiedt zo door de Herrezene, voordat Hij ten hemel vaart (Matthew 28:19 Mark 16:16). Aan dezelfde leraarsstand, waaraan daar de bediening van het eigenlijke doopsacrament wordt toevertrouwd, laat de Heere ook hier het voorafbeeldende, voorspellende dopen over en dat Hij dit doet, dat Hij niet zelf doopt, maar Zijn discipelen de handeling laat verrichten, daarvoor had Hij ook nog een bijzondere reden. Christus zou Zich wel niet hebben geschaamd het zelf te verrichten; Hij onthield er Zich echter van omdat de mensen er graag vergelijkingen uit maken en er roem in stellen: deze en die heeft mij gedoopt met zijn hand, zoals er ook te Corinthiërs verdeeldheden waren ontstaan, waarom het aan Paulus lief was (1 Kor. 1:14, ), dat hij er niet velen gedoopt had (Berleb. Bb. ). Daardoor heeft de Heiland aan alle Christenen in het algemeen de troost gelaten dat hun doop, door de hand van Zijn dienaren verricht, een doop was, waarvan op gelijke wijze kan gezegd worden "Christus doopte; Hij is hier de doper". Opmerkelijk is, dat van die tijd af, die ons het volgende derde hoofdstuk beschrijft, als Christus Zijn eerste Messiaanse werkzaamheid begint en Zich naar Zijn vaderland tot het bijzondere leven terugtrekt, Hij ook voortaan het dopen naliet. Zijn tweede Messiaanse werkzaamheid, die Hij volgens de geschiedenis in Hoofdstuk vijf voor Galilea opende, bevat geen enkel spoor van een verder voortgezet dopen en omdat in deze tijd ook Johannes de Doper uit Zijn werkzaamheid door de gevangenzetting en latere onthoofding was weggenomen, heeft het dopen voor de tijd, waarvan de drie eerste evangeliën van Matthew 4:12. Mark 1:14. Luke 4:14 af verhalen, een einde, totdat het pas op de pinksterdag weer door de apostelen wordt begonnen en wel dan in zijn volle kracht en werking (Acts 2:38, ). Dit is te verklaren aan de ene kant uit de meer ondergeschikte plaats, die de doop gedurende het aardse leven van Jezus innam, zodat die dan om bepaalde redenen ook weer kon wegvallen, van de andere kant uit de veranderde omstandigheden, waaronder de Heere Zijn tweede Messiaanse werkzaamheid opende en die nu ook de redenen aanwijzen voor het nalaten van de doop. Deze verandering van omstandigheden zal ons hij het beschouwen van de beide volgende hoofdstukken vanzelf duidelijk worden; wij spreken er daarom hier niet nader over. Op de vraag, door enige critici gedaan, om de waarheid van de gehele evangelische geschiedenis verdacht te maken: waarom Johannes bij zo besliste erkenning van Jezus' voorrang niet dadelijk zijn ambt als heraut neerlegde, toen Christus zelf liet dopen? antwoordt Ebrard zeer juist: "omdat, als een nieuwe universiteit wordt opgericht, leraars aan de gymnasia niet dadelijk hun betrekkingen neerleggen".

24. Want Johannes was nog in zijn volle werkzaamheid en was nog niet in de gevangenis geworpen (Matthew 4:12; Matthew 14:3 v. ). Dit gebeurde pas zeven maanden later (John 5:32, ) door Herodes de viervorst.

De opmerking, dat Johannes nog niet in de gevangenis was geworpen, veronderstelt dat er een aanleiding was, om zich de zaak anders te denken. In ons evangelie zelf vinden wij zo'n aanleiding niet, maar wel in het bericht van de drie eerste evangelisten, volgens welke het de schijn zou kunnen hebben als had een vroegere werkzaamheid van Jezus in Judea voor die in Galilea niet plaats gehad, als was de Heere pas openlijk opgetreden, na het gevangen zetten van Zijn voorloper (Matthew 4:12. Mark 1:14. Luke 4:14) en als sloot deze zich onmiddellijk aan de doop van Christus en Zijn verzoeking door de duivel. Zo, wil onze evangelist zeggen, is het geschiedverhaal bij Mattheus, Markus en Lukas niet te verstaan, maar wij handelen hier nog over een tijd, toen de gebeurtenis die de Heere aanleiding gaf om de schouwplaats van Zijn werkzaamheid naar Galilea over te brengen en daarmee de voorspelling in Isaiah 9:1 v. te vervullen, nog niet was aangebroken. Terwijl nu wordt gezegd: "in de gevangenis geworpen", hetgeen met het oog op Herodes wordt gezegd, hebben wij hier een vingerwijzing om de uitdrukking "overgeleverd" in Matthew 4:12 niet zo te verstaan, als of de Farizeeën door uitlevering van Johannes aan de viervorst bij de gevangenneming hadden deelgehad, zoals bijvoorbeeld Hengstenberg wil, maar deze uitdrukking is of zo bedoeld, als het "door de bepaalde raad en voorkennis van God overgegeven" in Acts 2:23 , of zoals het in Mark 1:14 wordt verklaard. Wij vinden ook geen aanleiding met deze en andere schriftonderzoekers het "Enon bij Salim" te zoeken in het Silhim en Ain, die in Joshua 15:32 als plaatsen van het zuidelijk land nabij Berseba worden voorgesteld, maar houden staande dat Salim het tegenwoordige Wely (grafteken van een Mohammedaanse heilige) Scheich Salim is. Wij hebben slechts weinige plaatsen in Palestina gevonden, schrijft van de Velde, waarvan men met zoveel waarheid kan zeggen, dat er vele wateren waren. Naar alle waarschijnlijkheid moeten wij de tijd, toen Jezus Jeruzalem verliet en Zich naar het Joodse land aan de Jordaan terugtrok, verklaren met de tijd na het loofhuttenfeest van het jaar 27 na Christus. Een jaar tevoren met het begin van het sabbatsjaar, dat van de herfst van het jaar 26 tot die van 27 duurde, had in deze streek Johannes de Doper zijn werkzaamheid geopend (Matthew 3:1, ) en daar op degene gewezen, die na hem zou komen en met de Heiligen Geest en met vuur zou dopen. Nu vond, zoals wij niet anders kunnen aannemen, van de herfst van het jaar 27 tot die in 28 een jubeljaar plaats (Leviticus 25:8, ). Volgens de profetie in Isaiah 61:2 moest nu Jezus in de plaats van de Doper treden en de tijd van de vervulling van Zijn prediking nu ook door een uitwendig te volbrengen doop aankondigen. Johannes trok zich nu natuurlijk voor Hem in zo'n landstreek terug, die hij tot hiertoe nog buiten Zijn werkkring had gelaten, om zijn voorbereidende doop voort te zetten; en daartoe was de streek bij Salim het meest geschikt, waar hij nu, evenals vroeger aan de Jordaan uit het Joodse land, zo nu van Galilea tevens Samaria omvatte, om zo het gehele vroegere land van Israël als het ware voor de Heere in beslag te nemen en het hout van Jozef met zijn metgezellen en het hout van Juda weer bijeen te brengen (Ezekiel 37:15, ). Het waterrijke Enon verving nu de plaats van de Jordaan. Zo is het zeer waarschijnlijk dat Jezus na het paasfeest van het jaar 27, dat met 17 april eindigde, Jeruzalem weer heeft verlaten en naar Nazareth is teruggegaan, totdat Hij Zich ook op 1 juni op het Pinksterfeest en later van 5-12 oktober op het loofhuttenfeest bevond. De evangelist laat dit feestbezoek terzijde, omdat niets wezenlijk nieuws daarbij voorviel. Met de uitdrukking, die hij voor "hierna" in John 3:22 kiest meta tauta en die hij altijd dan gebruikt, waar een indirecte opvolging van tijd wordt uitgesproken, terwijl hij voor de onmiddellijke opvolging van tijd zich van een andere meta touto bedient, geeft hij te kennen dat tussen de gebeurtenissen in John 2:13; John 3:21 en de voor ons liggende afdeling een vrij lange ruimte ligt. Wat Jezus' dopen door Zijn discipelen betreft, stelt P. Lange dat voor als een schakel tussen de Nieuw Testamentische doop met de Geest en de doop van Johannes: het was dus in ieder geval een teken, dat het rijk van God nu nog nader was gekomen dan toen Johannes nog voor zich alleen deze boodschap liet horen. Deze kon eerst wijzen op Hem, die nu komende was en degenen samen brengen die in berouw en bekering zich op de toekomst van Christus voorbereidden, terwijl Jezus' discipelen door hun dopen de verschillende personen uit het volk tot een gemeente van degenen vergaderden, die in de al aanwezige Verlosser gelovig werden en de belijdenis van de naam van Jezus als van de Christus van de Heere aannamen (Acts 19:1-Acts 19:7). Daarbij had ook deze doop nog altijd meer voorspellende dan bezegelende betekenis; het "geboren worden uit water en Geest" (John 3:5) kon nog altijd, zoals Hengstenberg opmerkt, slechts onvolkomen plaats hebben, want pas na Christus verheerlijking kwam de Heilige Geest in Zijn eigenschap, als wederbarend principe tot Zijn waarachtig wezen en tot Zijn volle energie (John 7:39) en ook het waarachtige water van de doop, dat is het water door Christus' bloed rood geverfd, dat genezing geeft voor alle uit Adam geërfde en door onszelf bedreven zonden vloeide pas met dit bloed zelf uit de wonde in Jezus zijde (John 19:34). De inzetting van de eigenlijke en volle doop geschiedt zo door de Herrezene, voordat Hij ten hemel vaart (Matthew 28:19 Mark 16:16). Aan dezelfde leraarsstand, waaraan daar de bediening van het eigenlijke doopsacrament wordt toevertrouwd, laat de Heere ook hier het voorafbeeldende, voorspellende dopen over en dat Hij dit doet, dat Hij niet zelf doopt, maar Zijn discipelen de handeling laat verrichten, daarvoor had Hij ook nog een bijzondere reden. Christus zou Zich wel niet hebben geschaamd het zelf te verrichten; Hij onthield er Zich echter van omdat de mensen er graag vergelijkingen uit maken en er roem in stellen: deze en die heeft mij gedoopt met zijn hand, zoals er ook te Korinthe verdeeldheden waren ontstaan, waarom het aan Paulus lief was (1 Kor. 1:14, ), dat hij er niet velen gedoopt had (Berleb. Bb. ). Daardoor heeft de Heiland aan alle Christenen in het algemeen de troost gelaten dat hun doop, door de hand van Zijn dienaren verricht, een doop was, waarvan op gelijke wijze kan gezegd worden "Christus doopte; Hij is hier de doper". Opmerkelijk is, dat van die tijd af, die ons het volgende derde hoofdstuk beschrijft, als Christus Zijn eerste Messiaanse werkzaamheid begint en Zich naar Zijn vaderland tot het bijzondere leven terugtrekt, Hij ook voortaan het dopen naliet. Zijn tweede Messiaanse werkzaamheid, die Hij volgens de geschiedenis in Hoofdstuk vijf voor Galilea opende, bevat geen enkel spoor van een verder voortgezet dopen en omdat in deze tijd ook Johannes de Doper uit Zijn werkzaamheid door de gevangenzetting en latere onthoofding was weggenomen, heeft het dopen voor de tijd, waarvan de drie eerste evangeliën van Matthew 4:12. Mark 1:14. Luke 4:14 af verhalen, een einde, totdat het pas op de pinksterdag weer door de apostelen wordt begonnen en wel dan in zijn volle kracht en werking (Acts 2:38, ). Dit is te verklaren aan de ene kant uit de meer ondergeschikte plaats, die de doop gedurende het aardse leven van Jezus innam, zodat die dan om bepaalde redenen ook weer kon wegvallen, van de andere kant uit de veranderde omstandigheden, waaronder de Heere Zijn tweede Messiaanse werkzaamheid opende en die nu ook de redenen aanwijzen voor het nalaten van de doop. Deze verandering van omstandigheden zal ons hij het beschouwen van de beide volgende hoofdstukken vanzelf duidelijk worden; wij spreken er daarom hier niet nader over. Op de vraag, door enige critici gedaan, om de waarheid van de gehele evangelische geschiedenis verdacht te maken: waarom Johannes bij zo besliste erkenning van Jezus' voorrang niet dadelijk zijn ambt als heraut neerlegde, toen Christus zelf liet dopen? antwoordt Ebrard zeer juist: "omdat, als een nieuwe universiteit wordt opgericht, leraars aan de gymnasia niet dadelijk hun betrekkingen neerleggen".

Vers 24

24. Want Johannes was nog in zijn volle werkzaamheid en was nog niet in de gevangenis geworpen (Matthew 4:12; Matthew 14:3 v. ). Dit gebeurde pas zeven maanden later (John 5:32, ) door Herodes de viervorst. De opmerking, dat Johannes nog niet in de gevangenis was geworpen, veronderstelt dat er een aanleiding was, om zich de zaak anders te denken. In ons evangelie zelf vinden wij zo'n aanleiding niet, maar wel in het bericht van de drie eerste evangelisten, volgens welke het de schijn zou kunnen hebben als had een vroegere werkzaamheid van Jezus in Judea voor die in Galilea niet plaats gehad, als was de Heere pas openlijk opgetreden, na het gevangen zetten van Zijn voorloper (Matthew 4:12. Mark 1:14. Luke 4:14) en als sloot deze zich onmiddellijk aan de doop van Christus en Zijn verzoeking door de duivel. Zo, wil onze evangelist zeggen, is het geschiedverhaal bij Matthes, Markus en Lukas niet te verstaan, maar wij handelen hier nog over een tijd, toen de gebeurtenis die de Heere aanleiding gaf om de schouwplaats van Zijn werkzaamheid naar Galilea over te brengen en daarmee de voorspelling in Isaiah 9:1 v. te vervullen, nog niet was aangebroken. Terwijl nu wordt gezegd: "in de gevangenis geworpen", hetgeen met het oog op Herodes wordt gezegd, hebben wij hier een vingerwijzing om de uitdrukking "overgeleverd" in Matthew 4:12 niet zo te verstaan, als of de Farizeeën door uitlevering van Johannes aan de viervorst bij de gevangenneming hadden deelgehad, zoals bijvoorbeeld Hengstenberg wil, maar deze uitdrukking is of zo bedoeld, als het "door de bepaalde raad en voorkennis van God overgegeven" in Acts 2:23 , of zoals het in Mark 1:14 wordt verklaard. Wij vinden ook geen aanleiding met deze en andere schriftonderzoekers het "Enon bij Salim" te zoeken in het Silhim en Ain, die in Joshua 15:32 als plaatsen van het zuidelijk land nabij Berseba worden voorgesteld, maar houden staande dat Salim het tegenwoordige Wely (grafteken van een Mohammedaanse heilige) Scheich Salim is. Wij hebben slechts weinige plaatsen in Palestina gevonden, schrijft van de Velde, waarvan men met zoveel waarheid kan zeggen, dat er vele wateren waren. Naar alle waarschijnlijkheid moeten wij de tijd, toen Jezus Jeruzalem verliet en Zich naar het Joodse land aan de Jordaan terugtrok, verklaren met de tijd na het loofhuttenfeest van het jaar 27 na Christus. Een jaar tevoren met het begin van het sabbatsjaar, dat van de herfst van het jaar 26 tot die van 27 duurde, had in deze streek Johannes de Doper zijn werkzaamheid geopend (Matthew 3:1, ) en daar op degene gewezen, die na hem zou komen en met de Heiligen Geest en met vuur zou dopen. Nu vond, zoals wij niet anders kunnen aannemen, van de herfst van het jaar 27 tot die in 28 een jubeljaar plaats (Leviticus 25:8, ). Volgens de profetie in Isaiah 61:2 moest nu Jezus in de plaats van de Doper treden en de tijd van de vervulling van Zijn prediking nu ook door een uitwendig te volbrengen doop aankondigen. Johannes trok zich nu natuurlijk voor Hem in zo'n landstreek terug, die hij tot hiertoe nog buiten Zijn werkkring had gelaten, om zijn voorbereidende doop voort te zetten; en daartoe was de streek bij Salim het meest geschikt, waar hij nu, evenals vroeger aan de Jordaan uit het Joodse land, zo nu van Galilea tevens Samaria omvatte, om zo het gehele vroegere land van Israël als het ware voor de Heere in beslag te nemen en het hout van Jozef met zijn metgezellen en het hout van Juda weer bijeen te brengen (Ezekiel 37:15, ). Het waterrijke Enon verving nu de plaats van de Jordaan. Zo is het zeer waarschijnlijk dat Jezus na het paasfeest van het jaar 27, dat met 17 april eindigde, Jeruzalem weer heeft verlaten en naar Nazareth is teruggegaan, totdat Hij Zich ook op 1 juni op het Pinksterfeest en later van 5-12 oktober op het loofhuttenfeest bevond. De evangelist laat dit feestbezoek terzijde, omdat niets wezenlijk nieuws daarbij voorviel. Met de uitdrukking, die hij voor "hierna" in John 3:22 kiest meta tauta en die hij altijd dan gebruikt, waar een indirecte opvolging van tijd wordt uitgesproken, terwijl hij voor de onmiddellijke opvolging van tijd zich van een andere meta touto bedient, geeft hij te kennen dat tussen de gebeurtenissen in John 2:13; John 3:21 en de voor ons liggende afdeling een vrij lange ruimte ligt. Wat Jezus' dopen door Zijn discipelen betreft, stelt P. Lange dat voor als een schakel tussen de Nieuw Testamentische doop met de Geest en de doop van Johannes: het was dus in ieder geval een teken, dat het rijk van God nu nog nader was gekomen dan toen Johannes nog voor zich alleen deze boodschap liet horen. Deze kon eerst wijzen op Hem, die nu komende was en degenen samen brengen die in berouw en bekering zich op de toekomst van Christus voorbereidden, terwijl Jezus' discipelen door hun dopen de verschillende personen uit het volk tot een gemeente van degenen vergaderden, die in de al aanwezige Verlosser gelovig werden en de belijdenis van de naam van Jezus als van de Christus van de Heere aannamen (Acts 19:1-Acts 19:7). Daarbij had ook deze doop nog altijd meer voorspellende dan bezegelende betekenis; het "geboren worden uit water en Geest" (John 3:5) kon nog altijd, zoals Hengstenberg opmerkt, slechts onvolkomen plaats hebben, want pas na Christus verheerlijking kwam de Heilige Geest in Zijn eigenschap, als wederbarend principe tot Zijn waarachtig wezen en tot Zijn volle energie (John 7:39) en ook het waarachtige water van de doop, dat is het water door Christus' bloed rood geverfd, dat genezing geeft voor alle uit Adam geërfde en door onszelf bedreven zonden vloeide pas met dit bloed zelf uit de wonde in Jezus zijde (John 19:34). De inzetting van de eigenlijke en volle doop geschiedt zo door de Herrezene, voordat Hij ten hemel vaart (Matthew 28:19 Mark 16:16). Aan dezelfde leraarsstand, waaraan daar de bediening van het eigenlijke doopsacrament wordt toevertrouwd, laat de Heere ook hier het voorafbeeldende, voorspellende dopen over en dat Hij dit doet, dat Hij niet zelf doopt, maar Zijn discipelen de handeling laat verrichten, daarvoor had Hij ook nog een bijzondere reden. Christus zou Zich wel niet hebben geschaamd het zelf te verrichten; Hij onthield er Zich echter van omdat de mensen er graag vergelijkingen uit maken en er roem in stellen: deze en die heeft mij gedoopt met zijn hand, zoals er ook te Corinthiërs verdeeldheden waren ontstaan, waarom het aan Paulus lief was (1 Kor. 1:14, ), dat hij er niet velen gedoopt had (Berleb. Bb. ). Daardoor heeft de Heiland aan alle Christenen in het algemeen de troost gelaten dat hun doop, door de hand van Zijn dienaren verricht, een doop was, waarvan op gelijke wijze kan gezegd worden "Christus doopte; Hij is hier de doper". Opmerkelijk is, dat van die tijd af, die ons het volgende derde hoofdstuk beschrijft, als Christus Zijn eerste Messiaanse werkzaamheid begint en Zich naar Zijn vaderland tot het bijzondere leven terugtrekt, Hij ook voortaan het dopen naliet. Zijn tweede Messiaanse werkzaamheid, die Hij volgens de geschiedenis in Hoofdstuk vijf voor Galilea opende, bevat geen enkel spoor van een verder voortgezet dopen en omdat in deze tijd ook Johannes de Doper uit Zijn werkzaamheid door de gevangenzetting en latere onthoofding was weggenomen, heeft het dopen voor de tijd, waarvan de drie eerste evangeliën van Matthew 4:12. Mark 1:14. Luke 4:14 af verhalen, een einde, totdat het pas op de pinksterdag weer door de apostelen wordt begonnen en wel dan in zijn volle kracht en werking (Acts 2:38, ). Dit is te verklaren aan de ene kant uit de meer ondergeschikte plaats, die de doop gedurende het aardse leven van Jezus innam, zodat die dan om bepaalde redenen ook weer kon wegvallen, van de andere kant uit de veranderde omstandigheden, waaronder de Heere Zijn tweede Messiaanse werkzaamheid opende en die nu ook de redenen aanwijzen voor het nalaten van de doop. Deze verandering van omstandigheden zal ons hij het beschouwen van de beide volgende hoofdstukken vanzelf duidelijk worden; wij spreken er daarom hier niet nader over. Op de vraag, door enige critici gedaan, om de waarheid van de gehele evangelische geschiedenis verdacht te maken: waarom Johannes bij zo besliste erkenning van Jezus' voorrang niet dadelijk zijn ambt als heraut neerlegde, toen Christus zelf liet dopen? antwoordt Ebrard zeer juist: "omdat, als een nieuwe universiteit wordt opgericht, leraars aan de gymnasia niet dadelijk hun betrekkingen neerleggen".

24. Want Johannes was nog in zijn volle werkzaamheid en was nog niet in de gevangenis geworpen (Matthew 4:12; Matthew 14:3 v. ). Dit gebeurde pas zeven maanden later (John 5:32, ) door Herodes de viervorst.

De opmerking, dat Johannes nog niet in de gevangenis was geworpen, veronderstelt dat er een aanleiding was, om zich de zaak anders te denken. In ons evangelie zelf vinden wij zo'n aanleiding niet, maar wel in het bericht van de drie eerste evangelisten, volgens welke het de schijn zou kunnen hebben als had een vroegere werkzaamheid van Jezus in Judea voor die in Galilea niet plaats gehad, als was de Heere pas openlijk opgetreden, na het gevangen zetten van Zijn voorloper (Matthew 4:12. Mark 1:14. Luke 4:14) en als sloot deze zich onmiddellijk aan de doop van Christus en Zijn verzoeking door de duivel. Zo, wil onze evangelist zeggen, is het geschiedverhaal bij Mattheus, Markus en Lukas niet te verstaan, maar wij handelen hier nog over een tijd, toen de gebeurtenis die de Heere aanleiding gaf om de schouwplaats van Zijn werkzaamheid naar Galilea over te brengen en daarmee de voorspelling in Isaiah 9:1 v. te vervullen, nog niet was aangebroken. Terwijl nu wordt gezegd: "in de gevangenis geworpen", hetgeen met het oog op Herodes wordt gezegd, hebben wij hier een vingerwijzing om de uitdrukking "overgeleverd" in Matthew 4:12 niet zo te verstaan, als of de Farizeeën door uitlevering van Johannes aan de viervorst bij de gevangenneming hadden deelgehad, zoals bijvoorbeeld Hengstenberg wil, maar deze uitdrukking is of zo bedoeld, als het "door de bepaalde raad en voorkennis van God overgegeven" in Acts 2:23 , of zoals het in Mark 1:14 wordt verklaard. Wij vinden ook geen aanleiding met deze en andere schriftonderzoekers het "Enon bij Salim" te zoeken in het Silhim en Ain, die in Joshua 15:32 als plaatsen van het zuidelijk land nabij Berseba worden voorgesteld, maar houden staande dat Salim het tegenwoordige Wely (grafteken van een Mohammedaanse heilige) Scheich Salim is. Wij hebben slechts weinige plaatsen in Palestina gevonden, schrijft van de Velde, waarvan men met zoveel waarheid kan zeggen, dat er vele wateren waren. Naar alle waarschijnlijkheid moeten wij de tijd, toen Jezus Jeruzalem verliet en Zich naar het Joodse land aan de Jordaan terugtrok, verklaren met de tijd na het loofhuttenfeest van het jaar 27 na Christus. Een jaar tevoren met het begin van het sabbatsjaar, dat van de herfst van het jaar 26 tot die van 27 duurde, had in deze streek Johannes de Doper zijn werkzaamheid geopend (Matthew 3:1, ) en daar op degene gewezen, die na hem zou komen en met de Heiligen Geest en met vuur zou dopen. Nu vond, zoals wij niet anders kunnen aannemen, van de herfst van het jaar 27 tot die in 28 een jubeljaar plaats (Leviticus 25:8, ). Volgens de profetie in Isaiah 61:2 moest nu Jezus in de plaats van de Doper treden en de tijd van de vervulling van Zijn prediking nu ook door een uitwendig te volbrengen doop aankondigen. Johannes trok zich nu natuurlijk voor Hem in zo'n landstreek terug, die hij tot hiertoe nog buiten Zijn werkkring had gelaten, om zijn voorbereidende doop voort te zetten; en daartoe was de streek bij Salim het meest geschikt, waar hij nu, evenals vroeger aan de Jordaan uit het Joodse land, zo nu van Galilea tevens Samaria omvatte, om zo het gehele vroegere land van Israël als het ware voor de Heere in beslag te nemen en het hout van Jozef met zijn metgezellen en het hout van Juda weer bijeen te brengen (Ezekiel 37:15, ). Het waterrijke Enon verving nu de plaats van de Jordaan. Zo is het zeer waarschijnlijk dat Jezus na het paasfeest van het jaar 27, dat met 17 april eindigde, Jeruzalem weer heeft verlaten en naar Nazareth is teruggegaan, totdat Hij Zich ook op 1 juni op het Pinksterfeest en later van 5-12 oktober op het loofhuttenfeest bevond. De evangelist laat dit feestbezoek terzijde, omdat niets wezenlijk nieuws daarbij voorviel. Met de uitdrukking, die hij voor "hierna" in John 3:22 kiest meta tauta en die hij altijd dan gebruikt, waar een indirecte opvolging van tijd wordt uitgesproken, terwijl hij voor de onmiddellijke opvolging van tijd zich van een andere meta touto bedient, geeft hij te kennen dat tussen de gebeurtenissen in John 2:13; John 3:21 en de voor ons liggende afdeling een vrij lange ruimte ligt. Wat Jezus' dopen door Zijn discipelen betreft, stelt P. Lange dat voor als een schakel tussen de Nieuw Testamentische doop met de Geest en de doop van Johannes: het was dus in ieder geval een teken, dat het rijk van God nu nog nader was gekomen dan toen Johannes nog voor zich alleen deze boodschap liet horen. Deze kon eerst wijzen op Hem, die nu komende was en degenen samen brengen die in berouw en bekering zich op de toekomst van Christus voorbereidden, terwijl Jezus' discipelen door hun dopen de verschillende personen uit het volk tot een gemeente van degenen vergaderden, die in de al aanwezige Verlosser gelovig werden en de belijdenis van de naam van Jezus als van de Christus van de Heere aannamen (Acts 19:1-Acts 19:7). Daarbij had ook deze doop nog altijd meer voorspellende dan bezegelende betekenis; het "geboren worden uit water en Geest" (John 3:5) kon nog altijd, zoals Hengstenberg opmerkt, slechts onvolkomen plaats hebben, want pas na Christus verheerlijking kwam de Heilige Geest in Zijn eigenschap, als wederbarend principe tot Zijn waarachtig wezen en tot Zijn volle energie (John 7:39) en ook het waarachtige water van de doop, dat is het water door Christus' bloed rood geverfd, dat genezing geeft voor alle uit Adam geërfde en door onszelf bedreven zonden vloeide pas met dit bloed zelf uit de wonde in Jezus zijde (John 19:34). De inzetting van de eigenlijke en volle doop geschiedt zo door de Herrezene, voordat Hij ten hemel vaart (Matthew 28:19 Mark 16:16). Aan dezelfde leraarsstand, waaraan daar de bediening van het eigenlijke doopsacrament wordt toevertrouwd, laat de Heere ook hier het voorafbeeldende, voorspellende dopen over en dat Hij dit doet, dat Hij niet zelf doopt, maar Zijn discipelen de handeling laat verrichten, daarvoor had Hij ook nog een bijzondere reden. Christus zou Zich wel niet hebben geschaamd het zelf te verrichten; Hij onthield er Zich echter van omdat de mensen er graag vergelijkingen uit maken en er roem in stellen: deze en die heeft mij gedoopt met zijn hand, zoals er ook te Korinthe verdeeldheden waren ontstaan, waarom het aan Paulus lief was (1 Kor. 1:14, ), dat hij er niet velen gedoopt had (Berleb. Bb. ). Daardoor heeft de Heiland aan alle Christenen in het algemeen de troost gelaten dat hun doop, door de hand van Zijn dienaren verricht, een doop was, waarvan op gelijke wijze kan gezegd worden "Christus doopte; Hij is hier de doper". Opmerkelijk is, dat van die tijd af, die ons het volgende derde hoofdstuk beschrijft, als Christus Zijn eerste Messiaanse werkzaamheid begint en Zich naar Zijn vaderland tot het bijzondere leven terugtrekt, Hij ook voortaan het dopen naliet. Zijn tweede Messiaanse werkzaamheid, die Hij volgens de geschiedenis in Hoofdstuk vijf voor Galilea opende, bevat geen enkel spoor van een verder voortgezet dopen en omdat in deze tijd ook Johannes de Doper uit Zijn werkzaamheid door de gevangenzetting en latere onthoofding was weggenomen, heeft het dopen voor de tijd, waarvan de drie eerste evangeliën van Matthew 4:12. Mark 1:14. Luke 4:14 af verhalen, een einde, totdat het pas op de pinksterdag weer door de apostelen wordt begonnen en wel dan in zijn volle kracht en werking (Acts 2:38, ). Dit is te verklaren aan de ene kant uit de meer ondergeschikte plaats, die de doop gedurende het aardse leven van Jezus innam, zodat die dan om bepaalde redenen ook weer kon wegvallen, van de andere kant uit de veranderde omstandigheden, waaronder de Heere Zijn tweede Messiaanse werkzaamheid opende en die nu ook de redenen aanwijzen voor het nalaten van de doop. Deze verandering van omstandigheden zal ons hij het beschouwen van de beide volgende hoofdstukken vanzelf duidelijk worden; wij spreken er daarom hier niet nader over. Op de vraag, door enige critici gedaan, om de waarheid van de gehele evangelische geschiedenis verdacht te maken: waarom Johannes bij zo besliste erkenning van Jezus' voorrang niet dadelijk zijn ambt als heraut neerlegde, toen Christus zelf liet dopen? antwoordt Ebrard zeer juist: "omdat, als een nieuwe universiteit wordt opgericht, leraars aan de gymnasia niet dadelijk hun betrekkingen neerleggen".

Vers 25

25. Toen de in John 3:22, beschreven verhouding een tijdlang had geduurd, werd de menigte van hen, die tot de doop van Jezus kwamen, steeds groter in vergelijking van de menigte van hen, die zich bij Johannes bevonden (John 4:1). Er rees dan een twist-vraag van enige uit de discipelen van Johannes met de Joden (volgens betere lezing met een Jood) over de reiniging, als ware het een eigenmachtig ingrijpen van Jezus in het recht van hun meester, wanneer Hij ook nu de doop liet bedienen.

Vers 25

25. Toen de in John 3:22, beschreven verhouding een tijdlang had geduurd, werd de menigte van hen, die tot de doop van Jezus kwamen, steeds groter in vergelijking van de menigte van hen, die zich bij Johannes bevonden (John 4:1). Er rees dan een twist-vraag van enige uit de discipelen van Johannes met de Joden (volgens betere lezing met een Jood) over de reiniging, als ware het een eigenmachtig ingrijpen van Jezus in het recht van hun meester, wanneer Hij ook nu de doop liet bedienen.

Vers 26

26. En zij kwamen tot Johannes, om hem hun zaak ter beslissing voor te leggen en zeiden tot hem: Rabbi! die met u was, om uw doop te ontvangen (Matthew 3:13, over de Jordaan, waar u vroeger werkte, die u voor al het volk en de afgezanten van de Hoge raad (John 1:19, ) getuigenis gaf, die u dus eerst zelf inaanzien hebt gebracht, zie, die doopt nu ook en zij komen allen tot Hem, om zich door Hem te laten dopen (John 12:19).

De doop van Jezus' discipelen verkreeg door de werkzaamheid van Jezus een grotere kracht (John 10:41 v. ) en maakte een sterkere indruk dan de doop van Johannes. Zo kwam het dat de toeloop tot Jezus groter werd, terwijl die tot Johannes afnam. Dit ergerde de discipelen van Johannes en ten slotte hebben zeker de verwijten, die de Jood, van wie de evangelist spreekt, schijnt te hebben gemaakt, hun ijverzucht gaande gemaakt. Deze Jood doet de uitleggers veel moeite aan: alle moeilijkheid wordt echter eenvoudig daardoor opgelost, dat hij iemand is, die aan de doop van Jezus dadelijk daarom de voorkeur geeft, omdat die op Joods grondgebied plaats heeft, terwijl Johannes tussen het verachte Galilea en het in nog veel sterker verachting staande Samaria zijn werk verricht. Waarschijnlijk kwam hij juist van de doop van Jezus en sprak hij voor de discipelen van Johannes zijn mening uit, dat hun meester toch nu met zijn dopen moest ophouden; misschien had hij zich vroeger door Johannes laten dopen en verklaarde hij dat hij pas nu, nadat hij den doop van Jezus had ontvangen, zich voor werkelijk gereinigd kon houden. Nu verhieven de discipelen van Johannes het tot een formeel twistpunt, dat de reiniging of godsdienstige wassing, zoals die volgens de profetie (Ezekiel 36:25. Zechariah 13:1) aan het koninkrijk der hemelen moest voorafgaan, door hun meester moest worden volbracht, als die alleen de roeping had om te dopen; dat daarentegen Jezus zelf eerst uit de gemeenschap van de Doper was voortgekomen en Zijn aanzien bij het volk alleen te danken had aan diens getuigenis ten Zijne gunste afgelegd; dat het daarom van Hem verkeerd was, als Hij nu met de meester concurreerde, zodat deze in de schaduw werd geplaatst. Zij brengen dan ook met een zekere geraaktheid, die al daaruit blijkt dat zij de naam van Jezus vermijden en Hem liever karakteriseren naar de verhouding, die Hij volgens hun mening tot Johannes innam, het twistpunt tot deze, opdat hij zelf in hun zin mocht beslissen en voortaan kon zorgen dat hem alles bekend was over iemand, die pas door hem iets was geworden. Nu openbaart zich echter al de grootheid van de Doper naast de kleinheid van deze discipelen, waarvan hem alleen de oppervlakkigsten van zijn bloeiende school zijn gebleven, terwijl hij de besten in de school van Jezus heeft laten gaan. Plechtig en met een priesterlijk voorgevoel van zijn nabijzijnd tragisch einde en van het begin van Jezus' verheerlijking legt hij vol geestdrift nog eens een getuigenis voor dezen af.

Vers 26

26. En zij kwamen tot Johannes, om hem hun zaak ter beslissing voor te leggen en zeiden tot hem: Rabbi! die met u was, om uw doop te ontvangen (Matthew 3:13, over de Jordaan, waar u vroeger werkte, die u voor al het volk en de afgezanten van de Hoge raad (John 1:19, ) getuigenis gaf, die u dus eerst zelf inaanzien hebt gebracht, zie, die doopt nu ook en zij komen allen tot Hem, om zich door Hem te laten dopen (John 12:19).

De doop van Jezus' discipelen verkreeg door de werkzaamheid van Jezus een grotere kracht (John 10:41 v. ) en maakte een sterkere indruk dan de doop van Johannes. Zo kwam het dat de toeloop tot Jezus groter werd, terwijl die tot Johannes afnam. Dit ergerde de discipelen van Johannes en ten slotte hebben zeker de verwijten, die de Jood, van wie de evangelist spreekt, schijnt te hebben gemaakt, hun ijverzucht gaande gemaakt. Deze Jood doet de uitleggers veel moeite aan: alle moeilijkheid wordt echter eenvoudig daardoor opgelost, dat hij iemand is, die aan de doop van Jezus dadelijk daarom de voorkeur geeft, omdat die op Joods grondgebied plaats heeft, terwijl Johannes tussen het verachte Galilea en het in nog veel sterker verachting staande Samaria zijn werk verricht. Waarschijnlijk kwam hij juist van de doop van Jezus en sprak hij voor de discipelen van Johannes zijn mening uit, dat hun meester toch nu met zijn dopen moest ophouden; misschien had hij zich vroeger door Johannes laten dopen en verklaarde hij dat hij pas nu, nadat hij den doop van Jezus had ontvangen, zich voor werkelijk gereinigd kon houden. Nu verhieven de discipelen van Johannes het tot een formeel twistpunt, dat de reiniging of godsdienstige wassing, zoals die volgens de profetie (Ezekiel 36:25. Zechariah 13:1) aan het koninkrijk der hemelen moest voorafgaan, door hun meester moest worden volbracht, als die alleen de roeping had om te dopen; dat daarentegen Jezus zelf eerst uit de gemeenschap van de Doper was voortgekomen en Zijn aanzien bij het volk alleen te danken had aan diens getuigenis ten Zijne gunste afgelegd; dat het daarom van Hem verkeerd was, als Hij nu met de meester concurreerde, zodat deze in de schaduw werd geplaatst. Zij brengen dan ook met een zekere geraaktheid, die al daaruit blijkt dat zij de naam van Jezus vermijden en Hem liever karakteriseren naar de verhouding, die Hij volgens hun mening tot Johannes innam, het twistpunt tot deze, opdat hij zelf in hun zin mocht beslissen en voortaan kon zorgen dat hem alles bekend was over iemand, die pas door hem iets was geworden. Nu openbaart zich echter al de grootheid van de Doper naast de kleinheid van deze discipelen, waarvan hem alleen de oppervlakkigsten van zijn bloeiende school zijn gebleven, terwijl hij de besten in de school van Jezus heeft laten gaan. Plechtig en met een priesterlijk voorgevoel van zijn nabijzijnd tragisch einde en van het begin van Jezus' verheerlijking legt hij vol geestdrift nog eens een getuigenis voor dezen af.

Vers 27

27. Voor Johannes was juist wat Zijn discipelen bedroefde de grootste vreugde. Hij was er in zijn hart verre van om voor zich een hogere plaats te begeren dan die zijn roeping, aan de Heere Jezus ondergeschikt, hem aanwees. Hij antwoordde en zei: Een mens kan naar zijn geheel van Gods gave en roepingafhankelijke stand voor zichzelf geen ding aannemen, als het hem uit de hemel niet gegeven is en tracht hij evenwel naar iets, dat dat daar boven is, dan is dat een misdadige en verderfelijke onderneming.

Men is het er niet over eens of deze zin alleen op Christus doelt, of op Johannes, of op beiden tegelijk. Men zal echter bij Johannes moeten blijven staan; want het kan nauwelijks twijfelachtig zijn dat het "een mens" met nadruk staat en overeenkomt met het "die uit de aarde is" in John 3:31 , dat het de spreuk in zich bevat, volgens welke ieder met het van boven hen bescheiden lot tevreden moet zijn (vgl. Ecclesiastes 6:10). Ook het "gegeven uit de hemel" past beter bij Johannes dan op Jezus, die "van boven komt" (John 3:31), Gods Zoon en vertegenwoordiger op aarde is en wat Hij heeft als uitvloeisel van Zijn hele persoonlijkheid bezit en niet slechts als een gave.

Men spoort Johannes aan zich tegen Jezus te verdedigen, die hem berooft. "Ik kan niet nemen, antwoordt hij, wat God mij niet gegeven heeft", met andere woorden: ik kan mij niet tot bruidegom opwerpen, als ik slechts de vriend van de bruidegom hen. Reeds van het eerste ogenblik af was Johannes de Doper door zijn roeping veroordeeld om beroofd te worden. De grootheid van de voorloper kon slechts een voorbijgaande zijn; indien hij zich tegenover Hem, voor wie hij geroepen was de weg te bereiden, had willen staande houden, zou hij genomen hebben wat hem niet gegeven was.

Vers 27

27. Voor Johannes was juist wat Zijn discipelen bedroefde de grootste vreugde. Hij was er in zijn hart verre van om voor zich een hogere plaats te begeren dan die zijn roeping, aan de Heere Jezus ondergeschikt, hem aanwees. Hij antwoordde en zei: Een mens kan naar zijn geheel van Gods gave en roepingafhankelijke stand voor zichzelf geen ding aannemen, als het hem uit de hemel niet gegeven is en tracht hij evenwel naar iets, dat dat daar boven is, dan is dat een misdadige en verderfelijke onderneming.

Men is het er niet over eens of deze zin alleen op Christus doelt, of op Johannes, of op beiden tegelijk. Men zal echter bij Johannes moeten blijven staan; want het kan nauwelijks twijfelachtig zijn dat het "een mens" met nadruk staat en overeenkomt met het "die uit de aarde is" in John 3:31 , dat het de spreuk in zich bevat, volgens welke ieder met het van boven hen bescheiden lot tevreden moet zijn (vgl. Ecclesiastes 6:10). Ook het "gegeven uit de hemel" past beter bij Johannes dan op Jezus, die "van boven komt" (John 3:31), Gods Zoon en vertegenwoordiger op aarde is en wat Hij heeft als uitvloeisel van Zijn hele persoonlijkheid bezit en niet slechts als een gave.

Men spoort Johannes aan zich tegen Jezus te verdedigen, die hem berooft. "Ik kan niet nemen, antwoordt hij, wat God mij niet gegeven heeft", met andere woorden: ik kan mij niet tot bruidegom opwerpen, als ik slechts de vriend van de bruidegom hen. Reeds van het eerste ogenblik af was Johannes de Doper door zijn roeping veroordeeld om beroofd te worden. De grootheid van de voorloper kon slechts een voorbijgaande zijn; indien hij zich tegenover Hem, voor wie hij geroepen was de weg te bereiden, had willen staande houden, zou hij genomen hebben wat hem niet gegeven was.

Vers 28

28. U zelf, ijverzuchtigen, die meent dat ik mijn waardigheid moet verdedigen en mij mijn aanzien bij het volk niet moet laten ontnemen, bent daardoor dat u zich op het door mij over Jezus afgelegde getuigenis beroept (John 3:26) mijn getuigen, dat ik bij gelegenheid van de tot mij gerichte vragen (John 1:19, ) gezegd heb: Ik ben de Christus niet a) maar dat ik voor Hem heen uitgezonden ben, om voor Hem de weg te bereiden, zodat ik geheel en al de mij aangewezene plaats inneem.

a) Malachi 3:1. Matthew 11:10. Mark 1:2. Luke 1:17; Luke 7:27.

"U zelf", zegt Johannes, omdat zij juist deze getuigenis buiten rekening schijnen gelaten te hebben, als zij zich over Jezus' toenemend aanzien bezwaard maken; wat zijzelf van Hem gehoord hadden, moest tot hun weerlegging dienen. Deze Jezus, die hun ijverzucht heeft opgewekt, had Johannes voor hun oren plechtig voor de Christus van de Heere verklaard; daarom staat hij hun volstrekt geen kritiek toe over Jezus' gedrag, het allerminst ijverzucht over de vrucht daarvan.

Met deze uitspraak ontslaat hij zich van alle verantwoordelijkheid ten aanzien van de ijverzucht, die hen tot deze stap bewogen had. Voorts maakt hij een nauwkeurig onderscheid tussen hetgeen hem geweigerd en hetgeen hem gegeven is.

Vers 28

28. U zelf, ijverzuchtigen, die meent dat ik mijn waardigheid moet verdedigen en mij mijn aanzien bij het volk niet moet laten ontnemen, bent daardoor dat u zich op het door mij over Jezus afgelegde getuigenis beroept (John 3:26) mijn getuigen, dat ik bij gelegenheid van de tot mij gerichte vragen (John 1:19, ) gezegd heb: Ik ben de Christus niet a) maar dat ik voor Hem heen uitgezonden ben, om voor Hem de weg te bereiden, zodat ik geheel en al de mij aangewezene plaats inneem.

a) Malachi 3:1. Matthew 11:10. Mark 1:2. Luke 1:17; Luke 7:27.

"U zelf", zegt Johannes, omdat zij juist deze getuigenis buiten rekening schijnen gelaten te hebben, als zij zich over Jezus' toenemend aanzien bezwaard maken; wat zijzelf van Hem gehoord hadden, moest tot hun weerlegging dienen. Deze Jezus, die hun ijverzucht heeft opgewekt, had Johannes voor hun oren plechtig voor de Christus van de Heere verklaard; daarom staat hij hun volstrekt geen kritiek toe over Jezus' gedrag, het allerminst ijverzucht over de vrucht daarvan.

Met deze uitspraak ontslaat hij zich van alle verantwoordelijkheid ten aanzien van de ijverzucht, die hen tot deze stap bewogen had. Voorts maakt hij een nauwkeurig onderscheid tussen hetgeen hem geweigerd en hetgeen hem gegeven is.

Vers 29

29. Die de bruid heeft, omdat zij zich tot hem, voor wie zij bestemd is, met erkentenis haar roeping wendt, is de bruidegom. Geen ander heeft het recht te proberen haar van hem af te keren om haar zichzelf toe te eigenen; maar de vriend van de bruidegoms, die bij zo'n omstandigheid toch als derde in aanmerking komt 14:11"), die staat en hem hoort, verblijdt zich met blijdschap om de stem van de bruidegoms. Zo is dan mijn blijdschap vervuld geworden. Probeer niet om door enige poging andere gevoelens in mij op te wekken, mij te willen storen en hinderen.

Simeon's vreugde was volkomen, toen hij het kind Jezus in zijn armen sloot, de vreugde van de Doper, toen hij wist, dat de bruid in de armen van de Messias was; in het woord "de vriend van de bruidegom" spreekt hij zijn verhouding en gezindheid uit; hij mag geen mededinger willen zijn, omdat de bruid niet aan hem, maar aan de bruidegom toebehoort; hij is het ook niet, maar zonder jaloersheid voelt hij juist nu de hoogste vreugde, nu Christus hem aflost en hem de bruid ontneemt, die hij zelf tot Hem heeft geleid.

Volgens de zeden van de Hebreeën was de sjosjben, een vriend van de bruidegom, de noodzakelijke tussenpersoon, zowel bij het aanzoek als bij het sluiten van het huwelijk. Hij deed voor Zijn vriend bij de bruid het aanzoek en was de onmisbare onderhandelaar tussen smid en bruidegom bij de bruiloft. Bij de bruiloft zelf bestuurde hij de feestelijkheid; hij was noodzakelijk tegenwoordig bij het onderzoek van de bruiloftskamer en ook als het huwelijk gesloten was de bemiddelaar van gerezen misverstand en twist. Zonder twijfel heeft Johannes vooral het aanzoek op het oog, waartoe hij was geroepen. Zo spreekt hij zelf met het plaatsen van zichzelf onder de bruidegom, met zijn deelneming zonder naijver ten opzichte van de bruid ook het eervolle en bevredigende van zijn plaats uit. Hij staat daar terugtredende en hoort zwijgend mee aan, hoe de bruidegom zelf van zijn liefde spreekt, in tegenstelling van hetgeen hij, als aanzoek doende voor de vriend, slechts flauw kon zeggen. De stem van de bruidegom is dus de Nieuw-Testamentische liefdebetuiging, het Evangelie van Christus en wel tegenover het nu verstommend profetische aankondigen van het Nieuwe verbond.

Wel trad Johannes, om zijn afgezonderde positie als voorloper te bewaren, in geen verder persoonlijk verkeer met Christus, maar wel onderhield hij de gemeenschap met Hem door tussenpersonen en dan zullen wij vooral aan de apostel Johannes moeten denken, die door hemzelf tot Christus was gewezen, van wie het echter vanzelf spreekt, dat hij de betrekking tot zijn vorige Meester niet afbrak, maar aan de oude mededeelde uit de volheid van hetgeen hij van de nieuwe Meester ontving. Hand in hand met de uitdrukking "staat en hoort", die er op wijst hoe begerig de Doper de berichten over Christus' daden en woorden opnam, gaat het feit dat zijn rede, die in deze afdeling voor ons ligt, onmiskenbare aanrakingspunten bevat van het gesprek van Christus met Nicodemus.

Dit gesprek was de Doper meegedeeld, dat was de stem van de bruidegom, waarover Zijn hart blijder sloeg en als hij in het vervolg van zijn rede enige woorden van de Heere herhaalt, dan is het om de waarheid van Jezus' getuigenis over zichzelf met zijn ja en amen te bekrachtigen.

Het is een liefelijke naam, die hier aan de dienaren van het woord gegeven wordt, dat zij "vrienden van de bruidegom" heten. Want evenals een bruidegom zich bedient van vertrouwde vrienden om de bruid te vragen, zo bedient Christus Zich van Zijn dienaren, die de geestelijke verloving met Hem de ellendige zondaars aanbieden en hen door openbaring van hun zonde en voorhouding van Zijn verzoening voor Hem moeten winnen, opdat zo door het ambt van het woord en de sacramenten de uitverkorene bruid tot de bruidegom wordt geleid. En ook nadat de bruid met deze bruidegom verbonden is, wil de bruidegom Zijn vrienden bij de bruiloft aanwezig zien, opdat zij, de verloofde, aan een man als een reine maagd wordt voorgesteld (2 Corinthians 11:2) en de huwelijkstrouw bewaard wordt. Daarom heeft de Zoon van God steeds dienaren in de kerk nodig, hetzij om de bruid tot de bruidegom te leiden, of opdat de verloofde getrouw blijft, of als zij die trouw verbroken heeft, weer wordt teruggevoerd tot het huwelijksverbond; en die dat doen, zijn vrienden van de bruidegom. Het is een schoon beeld, waardoor zowel de bediening van het Nieuwe Testament verheerlijkt wordt, als de bedienaars daarvan aan hun roeping worden herinnerd, dat het hun hoogste vreugde moet zijn om voor Christus vele zielen te winnen en die tot Hem te leiden; want geen grotere vreugde kan hem, die in waarheid de vriend van de bruidegoms is, ten deel vallen, dan wanneer hij de stem van de bruidegoms hoort, hoe deze de bruid aanneemt en met Zich eeuwig tot gemeenschap van alle Zijn goederen verbindt.

Vers 29

29. Die de bruid heeft, omdat zij zich tot hem, voor wie zij bestemd is, met erkentenis haar roeping wendt, is de bruidegom. Geen ander heeft het recht te proberen haar van hem af te keren om haar zichzelf toe te eigenen; maar de vriend van de bruidegoms, die bij zo'n omstandigheid toch als derde in aanmerking komt 14:11"), die staat en hem hoort, verblijdt zich met blijdschap om de stem van de bruidegoms. Zo is dan mijn blijdschap vervuld geworden. Probeer niet om door enige poging andere gevoelens in mij op te wekken, mij te willen storen en hinderen.

Simeon's vreugde was volkomen, toen hij het kind Jezus in zijn armen sloot, de vreugde van de Doper, toen hij wist, dat de bruid in de armen van de Messias was; in het woord "de vriend van de bruidegom" spreekt hij zijn verhouding en gezindheid uit; hij mag geen mededinger willen zijn, omdat de bruid niet aan hem, maar aan de bruidegom toebehoort; hij is het ook niet, maar zonder jaloersheid voelt hij juist nu de hoogste vreugde, nu Christus hem aflost en hem de bruid ontneemt, die hij zelf tot Hem heeft geleid.

Volgens de zeden van de Hebreeën was de sjosjben, een vriend van de bruidegom, de noodzakelijke tussenpersoon, zowel bij het aanzoek als bij het sluiten van het huwelijk. Hij deed voor Zijn vriend bij de bruid het aanzoek en was de onmisbare onderhandelaar tussen smid en bruidegom bij de bruiloft. Bij de bruiloft zelf bestuurde hij de feestelijkheid; hij was noodzakelijk tegenwoordig bij het onderzoek van de bruiloftskamer en ook als het huwelijk gesloten was de bemiddelaar van gerezen misverstand en twist. Zonder twijfel heeft Johannes vooral het aanzoek op het oog, waartoe hij was geroepen. Zo spreekt hij zelf met het plaatsen van zichzelf onder de bruidegom, met zijn deelneming zonder naijver ten opzichte van de bruid ook het eervolle en bevredigende van zijn plaats uit. Hij staat daar terugtredende en hoort zwijgend mee aan, hoe de bruidegom zelf van zijn liefde spreekt, in tegenstelling van hetgeen hij, als aanzoek doende voor de vriend, slechts flauw kon zeggen. De stem van de bruidegom is dus de Nieuw-Testamentische liefdebetuiging, het Evangelie van Christus en wel tegenover het nu verstommend profetische aankondigen van het Nieuwe verbond.

Wel trad Johannes, om zijn afgezonderde positie als voorloper te bewaren, in geen verder persoonlijk verkeer met Christus, maar wel onderhield hij de gemeenschap met Hem door tussenpersonen en dan zullen wij vooral aan de apostel Johannes moeten denken, die door hemzelf tot Christus was gewezen, van wie het echter vanzelf spreekt, dat hij de betrekking tot zijn vorige Meester niet afbrak, maar aan de oude mededeelde uit de volheid van hetgeen hij van de nieuwe Meester ontving. Hand in hand met de uitdrukking "staat en hoort", die er op wijst hoe begerig de Doper de berichten over Christus' daden en woorden opnam, gaat het feit dat zijn rede, die in deze afdeling voor ons ligt, onmiskenbare aanrakingspunten bevat van het gesprek van Christus met Nicodemus.

Dit gesprek was de Doper meegedeeld, dat was de stem van de bruidegom, waarover Zijn hart blijder sloeg en als hij in het vervolg van zijn rede enige woorden van de Heere herhaalt, dan is het om de waarheid van Jezus' getuigenis over zichzelf met zijn ja en amen te bekrachtigen.

Het is een liefelijke naam, die hier aan de dienaren van het woord gegeven wordt, dat zij "vrienden van de bruidegom" heten. Want evenals een bruidegom zich bedient van vertrouwde vrienden om de bruid te vragen, zo bedient Christus Zich van Zijn dienaren, die de geestelijke verloving met Hem de ellendige zondaars aanbieden en hen door openbaring van hun zonde en voorhouding van Zijn verzoening voor Hem moeten winnen, opdat zo door het ambt van het woord en de sacramenten de uitverkorene bruid tot de bruidegom wordt geleid. En ook nadat de bruid met deze bruidegom verbonden is, wil de bruidegom Zijn vrienden bij de bruiloft aanwezig zien, opdat zij, de verloofde, aan een man als een reine maagd wordt voorgesteld (2 Corinthians 11:2) en de huwelijkstrouw bewaard wordt. Daarom heeft de Zoon van God steeds dienaren in de kerk nodig, hetzij om de bruid tot de bruidegom te leiden, of opdat de verloofde getrouw blijft, of als zij die trouw verbroken heeft, weer wordt teruggevoerd tot het huwelijksverbond; en die dat doen, zijn vrienden van de bruidegom. Het is een schoon beeld, waardoor zowel de bediening van het Nieuwe Testament verheerlijkt wordt, als de bedienaars daarvan aan hun roeping worden herinnerd, dat het hun hoogste vreugde moet zijn om voor Christus vele zielen te winnen en die tot Hem te leiden; want geen grotere vreugde kan hem, die in waarheid de vriend van de bruidegoms is, ten deel vallen, dan wanneer hij de stem van de bruidegoms hoort, hoe deze de bruid aanneemt en met Zich eeuwig tot gemeenschap van alle Zijn goederen verbindt.

Vers 30

30. Berust er liever in dat de dienaar terugtreedt, als de Meester komt en de voorloper zijn betekenis verliest als Hij optreedt, voor wie hij de weg bereidde. Hij, over wie u zich zo-even zo verkeerd hebt uitgelaten, dat u niet eens Zijn naam noemde (John 3:26), moet groeien, maar ik minder worden; zo moet het komen; want zo eist het de aard van de zaak en de door God gestelde orde van zaken 2:2").

Johannes' edele zelfverloochening berust op de volkomen zekerheid over de raad van God.

Inderdaad speelde de vriend van de bruidegom in het begin de hoofdrol; hoe meer de verhouding zich echter ontwikkelde, des te onbeduidender werd zijn rol en ten slotte verdween hij geheel, de bruidegom bleef alleen en was alles in allen.

Als de Heere aan het woord van Zijn dienaren zegen geeft, zodat zondaren tot bekering en geloof komen, dan hangen die jeugdige kindertjes gewoonlijk in het begin met zo'n liefde aan de persoon van hun zielverzorger, met een liefde, die soms met het woord: "vertrouw niet op mensen" in strijd komt. Maar hoe meer Christus door het woord een gestalte in hen verkrijgt, des te reiner van alle vleselijke bijsmaak wordt hun liefde tot de geliefdste vriend, ook tot hun Vader in Christus. IJdele predikers worden dat vaak op smartelijke wijze gewaar en zien makkelijk hoogmoed in anderen, terwijl die van henzelf verborgen blijft. Gelukkig de prediker, die in zo'n geval zonder geveinsdheid Johannes' woord kan naspreken! Die is een waar vriend van de bruidegom.

De dag van Johannes is in de kalender de langste dag, waarna de dagen korten; de geboortedag van Christus een van de kortste, waarna de dagen langer worden.

Vers 30

30. Berust er liever in dat de dienaar terugtreedt, als de Meester komt en de voorloper zijn betekenis verliest als Hij optreedt, voor wie hij de weg bereidde. Hij, over wie u zich zo-even zo verkeerd hebt uitgelaten, dat u niet eens Zijn naam noemde (John 3:26), moet groeien, maar ik minder worden; zo moet het komen; want zo eist het de aard van de zaak en de door God gestelde orde van zaken 2:2").

Johannes' edele zelfverloochening berust op de volkomen zekerheid over de raad van God.

Inderdaad speelde de vriend van de bruidegom in het begin de hoofdrol; hoe meer de verhouding zich echter ontwikkelde, des te onbeduidender werd zijn rol en ten slotte verdween hij geheel, de bruidegom bleef alleen en was alles in allen.

Als de Heere aan het woord van Zijn dienaren zegen geeft, zodat zondaren tot bekering en geloof komen, dan hangen die jeugdige kindertjes gewoonlijk in het begin met zo'n liefde aan de persoon van hun zielverzorger, met een liefde, die soms met het woord: "vertrouw niet op mensen" in strijd komt. Maar hoe meer Christus door het woord een gestalte in hen verkrijgt, des te reiner van alle vleselijke bijsmaak wordt hun liefde tot de geliefdste vriend, ook tot hun Vader in Christus. IJdele predikers worden dat vaak op smartelijke wijze gewaar en zien makkelijk hoogmoed in anderen, terwijl die van henzelf verborgen blijft. Gelukkig de prediker, die in zo'n geval zonder geveinsdheid Johannes' woord kan naspreken! Die is een waar vriend van de bruidegom.

De dag van Johannes is in de kalender de langste dag, waarna de dagen korten; de geboortedag van Christus een van de kortste, waarna de dagen langer worden.

Vers 31

31. 1)Die tengevolge van Zijn goddelijke afkomst van boven komt, van de hemel, namelijk Christus, de Zoon van God (John 3:13; John 3:1:49), is boven allen, boven de gezanten van God, de profeten en plaatst ze allen achter Zich in de schaduw. Die volgens Zijn afkomst, als zuivermens (Genesis 5:2. Psalms 10:18), uit de aarde is voortgekomen, die is uit de aarde, die is met zijn hele wijze van zijn denken en gevoelen aards, staande binnen de perken van deze tijdelijke, zichtbare wereld, zodat hij een kind van de aarde blijft, al willen anderen hem nog zo hoog verheffen. En zelfs wanneer hij als een door God gezonden leraar leert, spreekt hij uit de aarde 2). Zo heeft zijn getuigenis eveneens deel aan de beperking, die hem volgens zijn afkomst eigen is; want de bovennatuurlijke verlichting, waartoe hij verwaardigd wordt, breekt wel door de duisternis heen, die hem omgeeft, maar heft die niet op. Die uit de hemel komt daarentegen, van wie Ik zo-even sprak, is boven allen, die op deze beperkte wijze verlicht worden.

Het gedeelte in John 3:31-John 3:36 is niet een beschouwing van de evangelist, zoals vele uitleggers menen, hoewel vooral John 3:32 daarvoor schijnt te spreken, maar, omdat de tekst niets anders zegt en de draad onafgebroken voortloopt, ook de inhoud daar niet tegen strijdt, nog een voortzetting van de rede van de Doper. Hier voor zijn discipelen, in wiens engere kring hij spreekt, ontvouwt hij nog met de klimmende geestdrift van de laatste profeet de gehele verhevenheid van Jezus in de zin van deze laatste zelf; daarmee eindigt hij als met een zwanenzang zijn getuigenissen, voordat hij van het toneel van de geschiedenis verdwijnt. Het spreekt vanzelf hoe alles wat hij zegt, zijn discipelen moest dringen om in Jezus te geloven en voor het ongeloof terug te schrikken. De Doper is echter niet tot Jezus overgegaan, ondanks zijn getuigenis over Hem, omdat hij eenmaal van God de roeping van Voorloper had ontvangen en zich bewust was die roeping zo lang te moeten volgen als het Messiasrijk nog niet was opgericht.

De rede van Johannes neemt van hier af een andere richting; dat gedeelte dient niet meer tot verklaring van de betrekking tussen hem en Jezus; daarover is reeds in de vorige afdeling het nodige gezegd, maar hij leert nu wat de plicht van de wereld was tegenover den nu verschenen Heer en Christus. Het was voor hem niet genoeg om zijn discipelen te kennen te geven, hoe weinig reden zij hadden om daarover ontevreden te zijn, dat allen tot Jezus kwamen; de noodzakelijke aanvulling tot de inhoud van John 3:27-John 3:30 is meer de getuigenis, dat dit in nog veel hogere graad het geval zou zijn, dat daarmee slechts zou plaats hebben, wat de goddelijke zending van Jezus eiste.

De discipelen van Johannes hadden er zich door gekrenkt gevoeld en begrepen het niet dat de door hun Meester gedoopte nu Zijn Doper in de schaduw stelde. Daartegenover stelt Johannes met kracht het getuigenis: "die van boven komt, is boven allen. " Als van boven gekomen, staat hij, evenals boven al het geschapene, ook boven allen, die uit vrouwen geboren zijn (Matthew 11:11), dus ook boven de grootste van alle profeten.

Die daarentegen als gewoon mens van de aarde, niet van de hemel afstamt, is van geen anderen aard en natuur, dan een die uit de aarde is voortgekomen en zijn rede heeft niet de hemel tot uitgangspunt, zoals die van de Messias, die uitspreekt wat Hij in den hemel heeft gezien, maar zij gaat van de aarde uit, zodat hij spreekt wat hij op aarde, dus binnen de grenzen van aardse perken heeft leren kennen. De uitdrukking "spreken uit de aarde" moet echter niet verward worden met "spreken uit de wereld" (1 John 4:5) evenmin als het "zijn uit de aarde" met het "zijn uit de wereld. "

Tegenover de volkomen heerlijkheid van de Christus staat dat niemand, ook de profeten en de Doper niet, God ooit heeft gezien (John 1:18); zo zijn allen, ook de profeten, Johannes de Doper ingesloten, van de aarde. Ten opzichte van Christus hebben alle mensen genade nodig.

In John 3:30 had de Doper zijn betrekking tot Christus als een relatieve voorgesteld; hier daarentegen stelt hij die als een absolute voor. Christus moet niet alleen groeien, maar Hij is al degene, die boven allen staat, omdat Hij van de hemel is gekomen.

Vers 31

31. 1)Die tengevolge van Zijn goddelijke afkomst van boven komt, van de hemel, namelijk Christus, de Zoon van God (John 3:13; John 3:1:49), is boven allen, boven de gezanten van God, de profeten en plaatst ze allen achter Zich in de schaduw. Die volgens Zijn afkomst, als zuivermens (Genesis 5:2. Psalms 10:18), uit de aarde is voortgekomen, die is uit de aarde, die is met zijn hele wijze van zijn denken en gevoelen aards, staande binnen de perken van deze tijdelijke, zichtbare wereld, zodat hij een kind van de aarde blijft, al willen anderen hem nog zo hoog verheffen. En zelfs wanneer hij als een door God gezonden leraar leert, spreekt hij uit de aarde 2). Zo heeft zijn getuigenis eveneens deel aan de beperking, die hem volgens zijn afkomst eigen is; want de bovennatuurlijke verlichting, waartoe hij verwaardigd wordt, breekt wel door de duisternis heen, die hem omgeeft, maar heft die niet op. Die uit de hemel komt daarentegen, van wie Ik zo-even sprak, is boven allen, die op deze beperkte wijze verlicht worden.

Het gedeelte in John 3:31-John 3:36 is niet een beschouwing van de evangelist, zoals vele uitleggers menen, hoewel vooral John 3:32 daarvoor schijnt te spreken, maar, omdat de tekst niets anders zegt en de draad onafgebroken voortloopt, ook de inhoud daar niet tegen strijdt, nog een voortzetting van de rede van de Doper. Hier voor zijn discipelen, in wiens engere kring hij spreekt, ontvouwt hij nog met de klimmende geestdrift van de laatste profeet de gehele verhevenheid van Jezus in de zin van deze laatste zelf; daarmee eindigt hij als met een zwanenzang zijn getuigenissen, voordat hij van het toneel van de geschiedenis verdwijnt. Het spreekt vanzelf hoe alles wat hij zegt, zijn discipelen moest dringen om in Jezus te geloven en voor het ongeloof terug te schrikken. De Doper is echter niet tot Jezus overgegaan, ondanks zijn getuigenis over Hem, omdat hij eenmaal van God de roeping van Voorloper had ontvangen en zich bewust was die roeping zo lang te moeten volgen als het Messiasrijk nog niet was opgericht.

De rede van Johannes neemt van hier af een andere richting; dat gedeelte dient niet meer tot verklaring van de betrekking tussen hem en Jezus; daarover is reeds in de vorige afdeling het nodige gezegd, maar hij leert nu wat de plicht van de wereld was tegenover den nu verschenen Heer en Christus. Het was voor hem niet genoeg om zijn discipelen te kennen te geven, hoe weinig reden zij hadden om daarover ontevreden te zijn, dat allen tot Jezus kwamen; de noodzakelijke aanvulling tot de inhoud van John 3:27-John 3:30 is meer de getuigenis, dat dit in nog veel hogere graad het geval zou zijn, dat daarmee slechts zou plaats hebben, wat de goddelijke zending van Jezus eiste.

De discipelen van Johannes hadden er zich door gekrenkt gevoeld en begrepen het niet dat de door hun Meester gedoopte nu Zijn Doper in de schaduw stelde. Daartegenover stelt Johannes met kracht het getuigenis: "die van boven komt, is boven allen. " Als van boven gekomen, staat hij, evenals boven al het geschapene, ook boven allen, die uit vrouwen geboren zijn (Matthew 11:11), dus ook boven de grootste van alle profeten.

Die daarentegen als gewoon mens van de aarde, niet van de hemel afstamt, is van geen anderen aard en natuur, dan een die uit de aarde is voortgekomen en zijn rede heeft niet de hemel tot uitgangspunt, zoals die van de Messias, die uitspreekt wat Hij in den hemel heeft gezien, maar zij gaat van de aarde uit, zodat hij spreekt wat hij op aarde, dus binnen de grenzen van aardse perken heeft leren kennen. De uitdrukking "spreken uit de aarde" moet echter niet verward worden met "spreken uit de wereld" (1 John 4:5) evenmin als het "zijn uit de aarde" met het "zijn uit de wereld. "

Tegenover de volkomen heerlijkheid van de Christus staat dat niemand, ook de profeten en de Doper niet, God ooit heeft gezien (John 1:18); zo zijn allen, ook de profeten, Johannes de Doper ingesloten, van de aarde. Ten opzichte van Christus hebben alle mensen genade nodig.

In John 3:30 had de Doper zijn betrekking tot Christus als een relatieve voorgesteld; hier daarentegen stelt hij die als een absolute voor. Christus moet niet alleen groeien, maar Hij is al degene, die boven allen staat, omdat Hij van de hemel is gekomen.

Vers 32

32. En hetgeen Hij gezien en gehoord heeft dat getuigt Hij, als Hij spreekt. Zijn getuigenis rust op onmiddellijke aanschouwing en kennis, die door Zijn wonen in de hemel Hem is toegekomen en omvat tevens het hele gebied van goddelijke geheimen; en Zijn getuigenis, waarover de mensen zich met recht van ganser harte verheugen moesten en dat zij met alle blijdschap zich eigen moesten maken, neemt niemand aan a).

a) John 5:30; John 8:26; John 12:49; John 14:10.

Als Johannes er klagend bijvoegt: "en Zijn getuigenis neemt niemand aan" dan staat dit in scherpe tegenstelling met het woord van Zijn discipelen: "zij komen allen tot hem", maar spreekt dat toch niet tegen. Wat de discipelen een komen van allen noemen, is voor de Meester volstrekt niets bij hetgeen plaats vinden moest. In vergelijking daarvan zijn degenen, die komen, nog altijd zo weinig, dat het in geen verhouding staat tot hetgeen Israëls plicht was, vooral wanneer nog in aanmerking wordt genomen dat het bij de meesten een uitwendig komen was, dat nog geenszins de werkelijke aanneming van Jezus' getuigenis in zich sloot.

Het "niemand" is een overdrijving van smart en verstoordheid, een berisping van de gezindheid van de discipelen en tevens een vermaning aan hen, om tot Jezus te gaan. Met geweld kon hij ze niet wegzenden, omdat zijn school een voorbereidingsklasse was, waarin alleen diegenen rijp waren voor de school van Jezus, die vrijwillig tot deze gingen. Hij neemt nu het overdrijvende uit de woorden weg door hetgeen hij in het volgend woord zegt.

Hij wil zeggen: nog is het te veranderen. Och, dat men het toch aannam! 34. Dat is Hij dan ook zeker en geen ander is er buiten Hem (Acts 4:12); want die God in de eigenlijke ware zin van het woord gezonden heeft van de hemel, terwijl alle andere leraars toch slechts van de aarde komen (vs 31), die spreekt nu ook, gelijk hieruit volgt, de woorden van God. Hij is Gods onmiddellijke, Gods eigen mond en in Hem heeft de Heilige Geest, die de profeten slechts in enkele tijden bezielde en slechts voor enkele openbaringen bekwaam maakte, zodat zij overigens toch meer of min uit de aarde spraken, geheel en voor altijd woning gemaakt; want God geeft Hem de Geest a)niet met mate. Aan Zijn eigenlijke gezant leent Hij Die niet voor een tijd, maar Hij geeft Hem die in onbegrensde volheid 11:2").

a)Ephesians 4:7.

"Verzegelen", met zijn zegel bekrachtigen, een oorkonde geldig in rechten maken door er een zegel op te drukken. Dit moet de gelovige ten aanzien van het goddelijke getuigenis; door zich onder hen, die het aannemen te scharen, geniet hij de eer, eens voor altijd zijn persoonlijke verantwoordelijkheid met die van het doorluchtig wezen verbonden te hebben, dat hij volgen wil. Door zijn handtekening onder de goddelijke oorkonde te plaatsen is hij met God zelf voor altijd in betrekking getreden. Blijkbaar bespeurt men geestverheffing in de wonderspreukige vorm, die Jezus bezigt om de daad van het geloof in al haar verhevenheid te doen kennen. In dit en nog meer in de volgende woorden bereikt het Johanneïsche zijn toppunt. De uitdrukking: "die hij gezonden heeft" die John 3:17 ons voor de geest brengt, moet in de meest volstrekten zin genomen worden. De overige goddelijke gezanten verdienen alleen eigenlijk deze naam; inderdaad zijn zij slechts verwekt; om gezonden te worden, moet men van boven zijn (John 3:31). Men moet dezelfde volstrekte betekenis aan het gezegde: "de woorden van God" geven. Hij alleen bezit de volledige goddelijke openbaring. Alle anderen, zelfs Johannes de Doper, bezitten haar slechts gedeeltelijk. En waarop berust dit volledig en volstrekt karakter van het onderricht van de Heere? Op de volmaakte mededeling van de Geest die Hem verleend was; de overige gezanten hadden slechts gedeelten van het woord van God, omdat de Geest hen vluchtig bezocht met het oog op een bijzonder geval. Jezus daarentegen bezit het woord van God volstrekt, omdat de mededeling van de Geest, die Hem verleend is, inderdaad een gave is en deze gave als zodanig zonder mate is. Dit woord kan alleen door hem gesproken zijn die de Geest in de organische vorm van een duif op Jezus had zien neerdalen en op Hem blijven. Het is als het ware de weerschijn van dit gezicht.

Vers 32

32. En hetgeen Hij gezien en gehoord heeft dat getuigt Hij, als Hij spreekt. Zijn getuigenis rust op onmiddellijke aanschouwing en kennis, die door Zijn wonen in de hemel Hem is toegekomen en omvat tevens het hele gebied van goddelijke geheimen; en Zijn getuigenis, waarover de mensen zich met recht van ganser harte verheugen moesten en dat zij met alle blijdschap zich eigen moesten maken, neemt niemand aan a).

a) John 5:30; John 8:26; John 12:49; John 14:10.

Als Johannes er klagend bijvoegt: "en Zijn getuigenis neemt niemand aan" dan staat dit in scherpe tegenstelling met het woord van Zijn discipelen: "zij komen allen tot hem", maar spreekt dat toch niet tegen. Wat de discipelen een komen van allen noemen, is voor de Meester volstrekt niets bij hetgeen plaats vinden moest. In vergelijking daarvan zijn degenen, die komen, nog altijd zo weinig, dat het in geen verhouding staat tot hetgeen Israëls plicht was, vooral wanneer nog in aanmerking wordt genomen dat het bij de meesten een uitwendig komen was, dat nog geenszins de werkelijke aanneming van Jezus' getuigenis in zich sloot.

Het "niemand" is een overdrijving van smart en verstoordheid, een berisping van de gezindheid van de discipelen en tevens een vermaning aan hen, om tot Jezus te gaan. Met geweld kon hij ze niet wegzenden, omdat zijn school een voorbereidingsklasse was, waarin alleen diegenen rijp waren voor de school van Jezus, die vrijwillig tot deze gingen. Hij neemt nu het overdrijvende uit de woorden weg door hetgeen hij in het volgend woord zegt.

Hij wil zeggen: nog is het te veranderen. Och, dat men het toch aannam! 34. Dat is Hij dan ook zeker en geen ander is er buiten Hem (Acts 4:12); want die God in de eigenlijke ware zin van het woord gezonden heeft van de hemel, terwijl alle andere leraars toch slechts van de aarde komen (vs 31), die spreekt nu ook, gelijk hieruit volgt, de woorden van God. Hij is Gods onmiddellijke, Gods eigen mond en in Hem heeft de Heilige Geest, die de profeten slechts in enkele tijden bezielde en slechts voor enkele openbaringen bekwaam maakte, zodat zij overigens toch meer of min uit de aarde spraken, geheel en voor altijd woning gemaakt; want God geeft Hem de Geest a)niet met mate. Aan Zijn eigenlijke gezant leent Hij Die niet voor een tijd, maar Hij geeft Hem die in onbegrensde volheid 11:2").

a)Ephesians 4:7.

"Verzegelen", met zijn zegel bekrachtigen, een oorkonde geldig in rechten maken door er een zegel op te drukken. Dit moet de gelovige ten aanzien van het goddelijke getuigenis; door zich onder hen, die het aannemen te scharen, geniet hij de eer, eens voor altijd zijn persoonlijke verantwoordelijkheid met die van het doorluchtig wezen verbonden te hebben, dat hij volgen wil. Door zijn handtekening onder de goddelijke oorkonde te plaatsen is hij met God zelf voor altijd in betrekking getreden. Blijkbaar bespeurt men geestverheffing in de wonderspreukige vorm, die Jezus bezigt om de daad van het geloof in al haar verhevenheid te doen kennen. In dit en nog meer in de volgende woorden bereikt het Johanneïsche zijn toppunt. De uitdrukking: "die hij gezonden heeft" die John 3:17 ons voor de geest brengt, moet in de meest volstrekten zin genomen worden. De overige goddelijke gezanten verdienen alleen eigenlijk deze naam; inderdaad zijn zij slechts verwekt; om gezonden te worden, moet men van boven zijn (John 3:31). Men moet dezelfde volstrekte betekenis aan het gezegde: "de woorden van God" geven. Hij alleen bezit de volledige goddelijke openbaring. Alle anderen, zelfs Johannes de Doper, bezitten haar slechts gedeeltelijk. En waarop berust dit volledig en volstrekt karakter van het onderricht van de Heere? Op de volmaakte mededeling van de Geest die Hem verleend was; de overige gezanten hadden slechts gedeelten van het woord van God, omdat de Geest hen vluchtig bezocht met het oog op een bijzonder geval. Jezus daarentegen bezit het woord van God volstrekt, omdat de mededeling van de Geest, die Hem verleend is, inderdaad een gave is en deze gave als zodanig zonder mate is. Dit woord kan alleen door hem gesproken zijn die de Geest in de organische vorm van een duif op Jezus had zien neerdalen en op Hem blijven. Het is als het ware de weerschijn van dit gezicht.

Vers 35

35. De Vader heeft de Zoon lief, zoals Hij zelf van de hemel in die stem heeft verklaard (Matthew 3:17) en heeft diensvolgens alle dingen in Zijn hand gegeven. Hij heeft Hem niet alleen door de mededeling van Zijn Geest de heerschappij gegeven over de harten van de gelovigen, maarook de koninklijke macht over alle dingen (Matthew 11:27).

Hoe verschrikkelijk is het dus om zich in oppositie te stellen tegenover Hem, die alles in Zijn hand heeft, al wat goed is, ook het eeuwige leven ons kan ontnemen, al wat kwaad is, zelfs de eeuwige toorn over ons kan brengen! Wat een vijand moet hij zijn van zijn eigen zaligheid, die het niet tot Zijn hoogste levensdoel maakt om met Hem in gemeenschap te treden en in gemeenschap te blijven! 36. Die in de Zoon gelooft, die heeft nu ook in Hem, de Heerser over alles, het eeuwige leven; maar die aan de Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn van God die hij zich daardoor op den hals haalt en waarvoorgeen verzoener is, blijft op hem; hoe zal hij dan het in Psalms 2:5, Psalms 2:9 voorspelde gericht kunnen ontvluchten?

Was de Doper, voordat hij van het toneel van deze wereld aftrad, niet enigermate zedelijk verplicht om nog eenmaal op het groot belang van de toestand de aandacht te vestigen, die door de verschijning van de Messias en zijn nu volledige openbaring aan Israël voor de wereld en iedere mens in het leven getreden was? Hoe zou de boetprediker tegenover het volk, dat de weg van het geloof betrad, zonder een beslissende aanmaning en een laatste oproep tot boete zijn werkzaamheid hebben kunnen eindigen. Deze woorden, waarmee de Doper zijn rede eindigt, hebben een opmerkelijke overeenkomst met het slot van de tweede Psalm: "kus de Zoon, opdat Hij niet toornt en u op de weg vergaat, wanneer Zijn toorn maar een weinig zal ontbranden; welgelukzalig zijn allen, die op Hem vertrouwen. " Dit slechts is het onderscheid, dat Johannes met de gelovigen begint en met de ongelovigen eindigt, hetgeen hij ongetwijfeld met het oog op zijn eigen leerlingen en het gehele volk doet. Het is een laatste waarschuwing, waarmee hij hun verzekert, dat er voor hen buiten de Zoon niets anders dan toorn is.

Dat alle Christenen drie dingen wisten: 1) wat zij waren zonder Christus - verloren; 2) wat zij zijn door de Christus voor hen - rechtvaardig; 3) wat zij worden door Christus in hen - heilig!

Zoals de mens in verhouding tot den Heiland staat, zo staat hij tot God en Zijn gave, het eeuwige leven.

Vers 35

35. De Vader heeft de Zoon lief, zoals Hij zelf van de hemel in die stem heeft verklaard (Matthew 3:17) en heeft diensvolgens alle dingen in Zijn hand gegeven. Hij heeft Hem niet alleen door de mededeling van Zijn Geest de heerschappij gegeven over de harten van de gelovigen, maarook de koninklijke macht over alle dingen (Matthew 11:27).

Hoe verschrikkelijk is het dus om zich in oppositie te stellen tegenover Hem, die alles in Zijn hand heeft, al wat goed is, ook het eeuwige leven ons kan ontnemen, al wat kwaad is, zelfs de eeuwige toorn over ons kan brengen! Wat een vijand moet hij zijn van zijn eigen zaligheid, die het niet tot Zijn hoogste levensdoel maakt om met Hem in gemeenschap te treden en in gemeenschap te blijven! 36. Die in de Zoon gelooft, die heeft nu ook in Hem, de Heerser over alles, het eeuwige leven; maar die aan de Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn van God die hij zich daardoor op den hals haalt en waarvoorgeen verzoener is, blijft op hem; hoe zal hij dan het in Psalms 2:5, Psalms 2:9 voorspelde gericht kunnen ontvluchten?

Was de Doper, voordat hij van het toneel van deze wereld aftrad, niet enigermate zedelijk verplicht om nog eenmaal op het groot belang van de toestand de aandacht te vestigen, die door de verschijning van de Messias en zijn nu volledige openbaring aan Israël voor de wereld en iedere mens in het leven getreden was? Hoe zou de boetprediker tegenover het volk, dat de weg van het geloof betrad, zonder een beslissende aanmaning en een laatste oproep tot boete zijn werkzaamheid hebben kunnen eindigen. Deze woorden, waarmee de Doper zijn rede eindigt, hebben een opmerkelijke overeenkomst met het slot van de tweede Psalm: "kus de Zoon, opdat Hij niet toornt en u op de weg vergaat, wanneer Zijn toorn maar een weinig zal ontbranden; welgelukzalig zijn allen, die op Hem vertrouwen. " Dit slechts is het onderscheid, dat Johannes met de gelovigen begint en met de ongelovigen eindigt, hetgeen hij ongetwijfeld met het oog op zijn eigen leerlingen en het gehele volk doet. Het is een laatste waarschuwing, waarmee hij hun verzekert, dat er voor hen buiten de Zoon niets anders dan toorn is.

Dat alle Christenen drie dingen wisten: 1) wat zij waren zonder Christus - verloren; 2) wat zij zijn door de Christus voor hen - rechtvaardig; 3) wat zij worden door Christus in hen - heilig!

Zoals de mens in verhouding tot den Heiland staat, zo staat hij tot God en Zijn gave, het eeuwige leven.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op John 3". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/john-3.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile