Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jona 2

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JONA 2

Jonah 2:1.

JONA'S GEBED OM VERLOSSING.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JONA 2

Jonah 2:1.

JONA'S GEBED OM VERLOSSING.

Vers 1

1. En Jona, als hij gevoelde, dat hij door Gods wonderdaad in het leven bewaard was, zag daarin een onderpand van zijne gehele redding, enbad tot den HEERE, zijnen God, dien hij verlaten had, maar nu in zijnen doodsnood ook weer had gezocht en gevonden uit het ingewand van den vis.

Het volgende gebed is geen verzoek om redding, maar dank en lof voor geschonken redding. Daaruit volgt echter niet, dat Jona dit gebed eerst nadat hij weer op het land gespuwd was, gesproken heeft en Jonah 2:11 voor Jonah 2:3 is in te lassen, maar de zaak is aldus, zoals reeds de oudere uitleggers juist hebben erkend, dat Jona als hij door den vis verslonden was en in diens buik het leven had behouden, daarin een onderpand van zijn redding erkende en daarom den Heere loofde en prees.

Dit gebed, waarvan de vorm als die der Psalmen is, en dat vol herinneringen is uit de Psalmen, is van drie strofen (Jonah 2:4, Jonah 2:5; Jonah 2:6, Jonah 2:7, Jonah 2:8), in welke Jona den nood waarin hij gekomen is, en de redding uit den ondergang, welke onvermijdelijk scheen, schildert. Aan deze gaat een inleiding vooraf (Jonah 2:3), waarin de bidder het volgende zamenvattende erkent, dat de Heere Zijn geschrei tot Hem in den nood heeft gehoord, terwijl een slot (Jonah 2:9, Jonah 2:10 ) volgt met de belofte van dank voor de ondervonden redding. Door de vele gezegden overeenkomstig aan woorden uit de Psalmen, bewijst de bidder, dat hij leeft in het woord Gods, en dat hij heeft leren bidden, gelijk alle ernstige bidders met de Psalmen van David. Hij zou met eigene woorden zijne gedachten en gevoelens niet beter kunnen uitdrukken. "Niet dat hij juist zo deze woorden met den mond gesproken heeft en alzo gerangschikt heeft, want zo wel is het hem niet geweest, dat hij een vers zou hebben kunnen dichten; maar daarin wordt aangetoond, hoe het hem te moede geweest is, welke gedachten zijn hart gehad heeft, toen hij met den dood in een zwaren strijd was. (2 Samuel 16:14 2 Samuel 16:3).

Er is geen plaats zo woest en donker, welke niet door enen heiligen bidder in een tempel Gods zou kunnen worden veranderd.

Vers 1

1. En Jona, als hij gevoelde, dat hij door Gods wonderdaad in het leven bewaard was, zag daarin een onderpand van zijne gehele redding, enbad tot den HEERE, zijnen God, dien hij verlaten had, maar nu in zijnen doodsnood ook weer had gezocht en gevonden uit het ingewand van den vis.

Het volgende gebed is geen verzoek om redding, maar dank en lof voor geschonken redding. Daaruit volgt echter niet, dat Jona dit gebed eerst nadat hij weer op het land gespuwd was, gesproken heeft en Jonah 2:11 voor Jonah 2:3 is in te lassen, maar de zaak is aldus, zoals reeds de oudere uitleggers juist hebben erkend, dat Jona als hij door den vis verslonden was en in diens buik het leven had behouden, daarin een onderpand van zijn redding erkende en daarom den Heere loofde en prees.

Dit gebed, waarvan de vorm als die der Psalmen is, en dat vol herinneringen is uit de Psalmen, is van drie strofen (Jonah 2:4, Jonah 2:5; Jonah 2:6, Jonah 2:7, Jonah 2:8), in welke Jona den nood waarin hij gekomen is, en de redding uit den ondergang, welke onvermijdelijk scheen, schildert. Aan deze gaat een inleiding vooraf (Jonah 2:3), waarin de bidder het volgende zamenvattende erkent, dat de Heere Zijn geschrei tot Hem in den nood heeft gehoord, terwijl een slot (Jonah 2:9, Jonah 2:10 ) volgt met de belofte van dank voor de ondervonden redding. Door de vele gezegden overeenkomstig aan woorden uit de Psalmen, bewijst de bidder, dat hij leeft in het woord Gods, en dat hij heeft leren bidden, gelijk alle ernstige bidders met de Psalmen van David. Hij zou met eigene woorden zijne gedachten en gevoelens niet beter kunnen uitdrukken. "Niet dat hij juist zo deze woorden met den mond gesproken heeft en alzo gerangschikt heeft, want zo wel is het hem niet geweest, dat hij een vers zou hebben kunnen dichten; maar daarin wordt aangetoond, hoe het hem te moede geweest is, welke gedachten zijn hart gehad heeft, toen hij met den dood in een zwaren strijd was. (2 Samuel 16:14 2 Samuel 16:3).

Er is geen plaats zo woest en donker, welke niet door enen heiligen bidder in een tempel Gods zou kunnen worden veranderd.

Vers 2

2. En hij zei: Ik riep uit mijne benauwdheid tot den HEERE, en Hij antwoordde mij (Psalms 18:7; Psalms 120:1); uit den alles verslindenden buik des grafs, van het dodenrijk, waarin ik reeds zo goed als nedergezonken was, schreide ik, en Gij hoordet mijne stem.

Kan er dieper diepte zijn dan die der zee, en enger groeve dan in den buik van een vis. Daarom is de toestand van Jona de vereniging van de allerdiepste afstorting in het leed en van de allergrootste benauwdheid der ziel. Al het mindere lijden wordt er door vertegenwoordigd. Opmerkelijk is het ook, dat Jona niet zegt: uit den buik van den vis, maar ook uit den buik van het graf; vooreerst, omdat het ene liefelijke en sterk sprekende heenwijzing is naar het graf van zijn groot Tegenbeeld, en ten andere, omdat wij hiermede wederom de eeuwige toepasselijkheid zien van het Woord van God. Wat zes en twintig eeuwen geleden door een gelovig man uit den buik van een vis gebeden werd, dat is een gebed, hetwelk zeker alle heiligen, die op aarde geweest zijn, of die er nog zijn, konden of kunnen bidden; en zijn lied is een lofzang, dien zelfs de opgestanen uit de doden op de nieuwe aarde hem nog kunnen nazingen. Herinnert u van Paulus, dat hij zegt: een dag en een nacht in de diepte te hebben doorgebracht; welnu, ook hij kon onzen tekst gebruiken. Doch ziet nu hier de fijne pen van de Heilige Schrift, en aanbidt de wijsheid van de innerlijke zamenstelling der Heilige Schrift. Had Jona gezegd: "uit den buik van den vis schreeuw ik, " zo was er gene eeuwige toepasselijkheid geweest, maar dit woord tot Jona zelf bepaald gebleven, en niemand had het hem kunnen nazeggen.

Gelijk God in de grootste benauwdheden helpen kan, alzo zullen ook de gebeden van Gods kinderen in hun diepste benauwdheid voortkomende uit een waar gebrek en nood, een goed antwoord bekomen. Want Jona's geloof van God gesterkt zijnde, zag het ene, toen hij uit de benauwdheid riep en uit den buik des grafs schreide, en in zijn bevinding ondervond hij het andere, dat hij niet te vergeeft gebeden had. Want, zegt hij, Gij hoordet mijne stemme. Dan is het gebed het meest voorspoedig, wanneer een gevoel de noodzakelijkheid, de oprechtheid daarvan aanwijst; en wanneer die uit het stof voortkomt, dan zal het geloof hulpe beschikken uit den hemel aan iemand, die weinig beter is als de hel.

Vers 2

2. En hij zei: Ik riep uit mijne benauwdheid tot den HEERE, en Hij antwoordde mij (Psalms 18:7; Psalms 120:1); uit den alles verslindenden buik des grafs, van het dodenrijk, waarin ik reeds zo goed als nedergezonken was, schreide ik, en Gij hoordet mijne stem.

Kan er dieper diepte zijn dan die der zee, en enger groeve dan in den buik van een vis. Daarom is de toestand van Jona de vereniging van de allerdiepste afstorting in het leed en van de allergrootste benauwdheid der ziel. Al het mindere lijden wordt er door vertegenwoordigd. Opmerkelijk is het ook, dat Jona niet zegt: uit den buik van den vis, maar ook uit den buik van het graf; vooreerst, omdat het ene liefelijke en sterk sprekende heenwijzing is naar het graf van zijn groot Tegenbeeld, en ten andere, omdat wij hiermede wederom de eeuwige toepasselijkheid zien van het Woord van God. Wat zes en twintig eeuwen geleden door een gelovig man uit den buik van een vis gebeden werd, dat is een gebed, hetwelk zeker alle heiligen, die op aarde geweest zijn, of die er nog zijn, konden of kunnen bidden; en zijn lied is een lofzang, dien zelfs de opgestanen uit de doden op de nieuwe aarde hem nog kunnen nazingen. Herinnert u van Paulus, dat hij zegt: een dag en een nacht in de diepte te hebben doorgebracht; welnu, ook hij kon onzen tekst gebruiken. Doch ziet nu hier de fijne pen van de Heilige Schrift, en aanbidt de wijsheid van de innerlijke zamenstelling der Heilige Schrift. Had Jona gezegd: "uit den buik van den vis schreeuw ik, " zo was er gene eeuwige toepasselijkheid geweest, maar dit woord tot Jona zelf bepaald gebleven, en niemand had het hem kunnen nazeggen.

Gelijk God in de grootste benauwdheden helpen kan, alzo zullen ook de gebeden van Gods kinderen in hun diepste benauwdheid voortkomende uit een waar gebrek en nood, een goed antwoord bekomen. Want Jona's geloof van God gesterkt zijnde, zag het ene, toen hij uit de benauwdheid riep en uit den buik des grafs schreide, en in zijn bevinding ondervond hij het andere, dat hij niet te vergeeft gebeden had. Want, zegt hij, Gij hoordet mijne stemme. Dan is het gebed het meest voorspoedig, wanneer een gevoel de noodzakelijkheid, de oprechtheid daarvan aanwijst; en wanneer die uit het stof voortkomt, dan zal het geloof hulpe beschikken uit den hemel aan iemand, die weinig beter is als de hel.

Vers 3

3. Want Gij hadt mij door de zeelieden, die werktuigen Uwer gerechtigheid waren, geworpen in de diepte, in het hart der zeeën, en de stroom omving mij; al uwe baren en uwe golven, welke uwen toorn vreesden, om mijne zonde te straffen, gingen over mij henen 1), zo dat ik letterlijk ondervond wat de zanger van Psalms 42:8 geestelijk beleefde.

1) Ook hier is Jona weer de type van den Christus Gods. Wat de Profeet hier zegt dat alle de baren en golven Gods over hem heen waren gegaan, is letterlijk volbracht aan het Lam, dat geslacht is, toen Hij voor de zonde van zijn volk het grote zoenoffer heeft gebracht, en de schuld volkomen betaald. Wij kunnen dan ook gerust zeggen, dat de Messias hier weer onder het Oude Verbond door Jona van zijn lijden profeteerde.

Vers 3

3. Want Gij hadt mij door de zeelieden, die werktuigen Uwer gerechtigheid waren, geworpen in de diepte, in het hart der zeeën, en de stroom omving mij; al uwe baren en uwe golven, welke uwen toorn vreesden, om mijne zonde te straffen, gingen over mij henen 1), zo dat ik letterlijk ondervond wat de zanger van Psalms 42:8 geestelijk beleefde.

1) Ook hier is Jona weer de type van den Christus Gods. Wat de Profeet hier zegt dat alle de baren en golven Gods over hem heen waren gegaan, is letterlijk volbracht aan het Lam, dat geslacht is, toen Hij voor de zonde van zijn volk het grote zoenoffer heeft gebracht, en de schuld volkomen betaald. Wij kunnen dan ook gerust zeggen, dat de Messias hier weer onder het Oude Verbond door Jona van zijn lijden profeteerde.

Vers 4

4. En ik zei: Ik ben uitgestoten van voor Uwe ogen, met welken gij de Uwen leidt en regeert (Psalms 31:23): nochthans zal Ik den tempel Uwer heiligheid te Jeruzalem weer aanschouwen en Uwe genadige nabijheid genieten.

In het O. T. zendt God de onstuimigheid van golven en baren, in het N. T. bestraft Hij ze; in beide zijn zij Hem gehoorzaam.

Gij hoort het: hier spreekt het geloof, dat niets ziet of dat in ene donkere kamer is, waarin slechts ene kleine opening het licht van boven inlaat. Is het niet opmerkelijk, dat Jona, die op vrije voeten zijnde, zulk een zwak geloof toonde, nu juist in de diepte, in de ingewanden van den vis zulk een groot geloof toonde? En welk een verzekerd geloof! Wie zou, zonder er een goddelijken grond voor te hebben, zich zo iets hebben durven voorstellen, als wat Jona zich hier voorstelde? Doch in het geloof geeft God ons de bevoegdheid om ons op Hem te beroemen en van Hem alles te begeren, wat in onze ziel begeerlijk acht, en zo opende Jona zich, zelfs in den buik van den vis, den tempel van Gods heiligheid te Jeruzalem, ja wat meer is, den tempel Zijner heiligheid in den hemel. "Ik ben uitgestoten van voor Uw aangezicht, nochthans zal ik den tempel uwer heiligheid weer aanschouwen. " Dit nochthans herinnert mij aan het nochthans (dennoch) van Luther, dat kracht-woord, waarmee hij gewoon was alle geloofstwijfelingen te bestrijden en te boven te komen. Hij had dit woord van Jona of van Habakuk overgenomen, en het was hem tot ene geestelijke zinspreuk geworden. Ja men zou het haast niet kunnen geloven, en toch is het zo: met dit kleine geloofswoordje heeft hij de grote hervorming tot stand gebracht, waarin wij ons thans nog God verheerlijkend mogen verheugen. De paus was machtig, en de vorsten, die zijne zijde hielden, waren machtig, nochthans God was machtiger. Dat woordje der Schrift heeft het gedaan. Het drukte dan ook geheel het leven van Luther en al zijn werk uit. Zo behaagde het God, om soms in zulk een klein woordje ene wereld van kracht samen te trekken. De mensen bemoedigen ons gewoonlijk door een onsje of aasje zwarigheden van ons weg te nemen, en te zeggen: het is zo erg niet, of: het kon nog erger; maar God doet zo niet. Hij laat de zwarigheden in hare volle kracht, maar stelt er iets tegenover, dat tegen al die zwarigheden ruim opweegt, ja dat ze ver overweegt door het geloofswoordje "nochthans" in het hart en op de lippen Zijner kinderen te leggen. Zo handelde ook de Heere bij het weggaan van den rijken jongeling. Toen maakte de Heere de opmerking, hoe moeilijk het voor den rijke was, om in te gaan in dat koninkrijk, waarin niets wat tijdelijk maar alleen wat eeuwig is, waarde heeft; en toen de discipelen, door dit denkbeeld verschrikt en verslagen, uitriepen: "Wie kan dan zalig worden?" verzachtte de Heere de woorden niet, maar ze in al hun kracht bevestigende, zei Hij: "bij de mensen is het onmogelijk. " En toen liet Hij er ook Zijn "nochthans" op volgen in de woorden: "doch bij God zijn alle dingen mogelijk. " Dat wij dan dit "nochthans" goed leren geloven en zeggen: want zijn de toestanden van Jona's beschrijvingen en beelden des doods en des grafs, ook ons wachten de diepten des grafs, des afgronds, des doods, en dan zal het ook onze beurt zijn, in het geloof ons geheel vrijwillig en gewillig over te geven, om in de diepten geworpen te worden, en daarbij te weten, dat wij niet vergaan, maar uit die zee weer op het droge, ja in den tempel van Gods heiligheid komen zullen ofschoon het vlees nog altijd voor die diepte blijft sidderen. Trouwens, dit kan niet anders, want het vlees is niet gerust, voordat het ziet en geniet maar het geloof is de vaste grond der dingen, die men niet ziet maar met zekerheid verwacht. Het zag bij Jona uit den vis in Gods heiligheid, in het lijden de uitkomst, in het graf den hemel der heerlijkheid. En dat konden de heidenen op het schip van Jona met al hun vriendelijkheid en goedwilligheid niet. De ongelovigen kunnen veel goeds en schoons en groots zeggen en doen, maar het gaat alles buiten het koninkrijk der hemelen om. Van de dingen Gods weet de gelovige alleen, en zo leren wij dan Jona hier kennen niet alleen als een gelovig man, maar tegelijk als een teder kind van God, dat zijne kinderlijke betrekking tot God gevoelt, dat gemeenzaam is in het hart des Vaders, en weet wat er in omgaat, en wat recht hij daarin heeft. Nog ene dan, heerlijk woord van Jona! mochten wij het allen als kinderen, die weten wat hun Vader is, in alle droefheden en benauwdheden Jona nazeggen: "Ik ben uitgestoten van voor Uwe ogen, nochthans zal ik den tempel Uwer heerlijkheid aanschouwen. " .

Vers 4

4. En ik zei: Ik ben uitgestoten van voor Uwe ogen, met welken gij de Uwen leidt en regeert (Psalms 31:23): nochthans zal Ik den tempel Uwer heiligheid te Jeruzalem weer aanschouwen en Uwe genadige nabijheid genieten.

In het O. T. zendt God de onstuimigheid van golven en baren, in het N. T. bestraft Hij ze; in beide zijn zij Hem gehoorzaam.

Gij hoort het: hier spreekt het geloof, dat niets ziet of dat in ene donkere kamer is, waarin slechts ene kleine opening het licht van boven inlaat. Is het niet opmerkelijk, dat Jona, die op vrije voeten zijnde, zulk een zwak geloof toonde, nu juist in de diepte, in de ingewanden van den vis zulk een groot geloof toonde? En welk een verzekerd geloof! Wie zou, zonder er een goddelijken grond voor te hebben, zich zo iets hebben durven voorstellen, als wat Jona zich hier voorstelde? Doch in het geloof geeft God ons de bevoegdheid om ons op Hem te beroemen en van Hem alles te begeren, wat in onze ziel begeerlijk acht, en zo opende Jona zich, zelfs in den buik van den vis, den tempel van Gods heiligheid te Jeruzalem, ja wat meer is, den tempel Zijner heiligheid in den hemel. "Ik ben uitgestoten van voor Uw aangezicht, nochthans zal ik den tempel uwer heiligheid weer aanschouwen. " Dit nochthans herinnert mij aan het nochthans (dennoch) van Luther, dat kracht-woord, waarmee hij gewoon was alle geloofstwijfelingen te bestrijden en te boven te komen. Hij had dit woord van Jona of van Habakuk overgenomen, en het was hem tot ene geestelijke zinspreuk geworden. Ja men zou het haast niet kunnen geloven, en toch is het zo: met dit kleine geloofswoordje heeft hij de grote hervorming tot stand gebracht, waarin wij ons thans nog God verheerlijkend mogen verheugen. De paus was machtig, en de vorsten, die zijne zijde hielden, waren machtig, nochthans God was machtiger. Dat woordje der Schrift heeft het gedaan. Het drukte dan ook geheel het leven van Luther en al zijn werk uit. Zo behaagde het God, om soms in zulk een klein woordje ene wereld van kracht samen te trekken. De mensen bemoedigen ons gewoonlijk door een onsje of aasje zwarigheden van ons weg te nemen, en te zeggen: het is zo erg niet, of: het kon nog erger; maar God doet zo niet. Hij laat de zwarigheden in hare volle kracht, maar stelt er iets tegenover, dat tegen al die zwarigheden ruim opweegt, ja dat ze ver overweegt door het geloofswoordje "nochthans" in het hart en op de lippen Zijner kinderen te leggen. Zo handelde ook de Heere bij het weggaan van den rijken jongeling. Toen maakte de Heere de opmerking, hoe moeilijk het voor den rijke was, om in te gaan in dat koninkrijk, waarin niets wat tijdelijk maar alleen wat eeuwig is, waarde heeft; en toen de discipelen, door dit denkbeeld verschrikt en verslagen, uitriepen: "Wie kan dan zalig worden?" verzachtte de Heere de woorden niet, maar ze in al hun kracht bevestigende, zei Hij: "bij de mensen is het onmogelijk. " En toen liet Hij er ook Zijn "nochthans" op volgen in de woorden: "doch bij God zijn alle dingen mogelijk. " Dat wij dan dit "nochthans" goed leren geloven en zeggen: want zijn de toestanden van Jona's beschrijvingen en beelden des doods en des grafs, ook ons wachten de diepten des grafs, des afgronds, des doods, en dan zal het ook onze beurt zijn, in het geloof ons geheel vrijwillig en gewillig over te geven, om in de diepten geworpen te worden, en daarbij te weten, dat wij niet vergaan, maar uit die zee weer op het droge, ja in den tempel van Gods heiligheid komen zullen ofschoon het vlees nog altijd voor die diepte blijft sidderen. Trouwens, dit kan niet anders, want het vlees is niet gerust, voordat het ziet en geniet maar het geloof is de vaste grond der dingen, die men niet ziet maar met zekerheid verwacht. Het zag bij Jona uit den vis in Gods heiligheid, in het lijden de uitkomst, in het graf den hemel der heerlijkheid. En dat konden de heidenen op het schip van Jona met al hun vriendelijkheid en goedwilligheid niet. De ongelovigen kunnen veel goeds en schoons en groots zeggen en doen, maar het gaat alles buiten het koninkrijk der hemelen om. Van de dingen Gods weet de gelovige alleen, en zo leren wij dan Jona hier kennen niet alleen als een gelovig man, maar tegelijk als een teder kind van God, dat zijne kinderlijke betrekking tot God gevoelt, dat gemeenzaam is in het hart des Vaders, en weet wat er in omgaat, en wat recht hij daarin heeft. Nog ene dan, heerlijk woord van Jona! mochten wij het allen als kinderen, die weten wat hun Vader is, in alle droefheden en benauwdheden Jona nazeggen: "Ik ben uitgestoten van voor Uwe ogen, nochthans zal ik den tempel Uwer heerlijkheid aanschouwen. " .

Vers 5

5. De wateren hadden mij omgeven tot de ziel toe, zodat het met mij scheen gedaan te zijn (Psalms 18:5; Psalms 69:2). de afgrond der zee, waarin ik was gezonken, omving mij: het wier op den bodem der zee was aan mijn hoofd gebonden. 6. Ik was nedergedaald tot de gronden der bergen, daar deze wortelen in de diepe kolken der zee (Psalms 18:16), de grendelen der aarde waren door de om mij drukkende watermassa, om mij henen in eeuwigheid; maar Gij hebt mijn leven uit het verderf het graf der zee opgevoerd o HEERE, mijn God (Psalms 30:4)!

Nu heet het: Mijn God. En op dit laatste komt het aan: God moet het eigendom van ons zijn, en wij moeten het eigendom zijn van God. Wij moeten ene bezitting hebben in God, of liever: God zelf moet onze bezitting zijn. Wat baat het een kind, of het alles heeft wat zijne ouders hebben, en het heeft zijne ouders zelf niet? Is het dan geen wees? Zo ook wij; wanneer wij de ganse aarde hadden, ja, al des Heeren goederen, en wij hebben Hem zelf niet, zijn wij dan gene wezen? Daarom wil God, dat wij allermeest bidden om den Heiligen Geest, want de Heilige Geest is de God in ons, gelijk de Vader de God voor ons en de Zoon de God met ons Gode is, niet in afgescheidenheid van, maar in volstrekte eenheid met elkaar.

Jona beschrijft hier zijn toestand aleer hij door den vis werd ingeslikt. Niets dan dood en verderf grijnsde hem tegen. Het scheen wel alsof hij ten dode was gedoemd. Het wier verhinderde hem het land te bereiken en de kracht der wateren om zijn handen tot zwemmen uit te spreiden. Maar ziet toen de nood op het hoogst was, was ook de redding nabij. De Heere God kwam op een wondervolle wijze tussen beide en voerde zijn leven op uit het verderf.

Vers 5

5. De wateren hadden mij omgeven tot de ziel toe, zodat het met mij scheen gedaan te zijn (Psalms 18:5; Psalms 69:2). de afgrond der zee, waarin ik was gezonken, omving mij: het wier op den bodem der zee was aan mijn hoofd gebonden. 6. Ik was nedergedaald tot de gronden der bergen, daar deze wortelen in de diepe kolken der zee (Psalms 18:16), de grendelen der aarde waren door de om mij drukkende watermassa, om mij henen in eeuwigheid; maar Gij hebt mijn leven uit het verderf het graf der zee opgevoerd o HEERE, mijn God (Psalms 30:4)!

Nu heet het: Mijn God. En op dit laatste komt het aan: God moet het eigendom van ons zijn, en wij moeten het eigendom zijn van God. Wij moeten ene bezitting hebben in God, of liever: God zelf moet onze bezitting zijn. Wat baat het een kind, of het alles heeft wat zijne ouders hebben, en het heeft zijne ouders zelf niet? Is het dan geen wees? Zo ook wij; wanneer wij de ganse aarde hadden, ja, al des Heeren goederen, en wij hebben Hem zelf niet, zijn wij dan gene wezen? Daarom wil God, dat wij allermeest bidden om den Heiligen Geest, want de Heilige Geest is de God in ons, gelijk de Vader de God voor ons en de Zoon de God met ons Gode is, niet in afgescheidenheid van, maar in volstrekte eenheid met elkaar.

Jona beschrijft hier zijn toestand aleer hij door den vis werd ingeslikt. Niets dan dood en verderf grijnsde hem tegen. Het scheen wel alsof hij ten dode was gedoemd. Het wier verhinderde hem het land te bereiken en de kracht der wateren om zijn handen tot zwemmen uit te spreiden. Maar ziet toen de nood op het hoogst was, was ook de redding nabij. De Heere God kwam op een wondervolle wijze tussen beide en voerde zijn leven op uit het verderf.

Vers 7

7. Als mijne ziel in mij (Psalms 42:5)overstelpt was, en op het punt was in de duisternis des doods neer te zinken (Psalms 142:4) dacht ik aan den HEERE, en greep mij biddende midden in den toorn aan Zijne genade vast; en mijn gebed kwam tot U, in den tempel Uwer heiligheid, waar Gij als Koning van Uw volk Uwen troon hebt en de gebeden hoort (Psalms 19:7).

In die uiterste overstelping kon hij niet meer spreken-kon hij enkel denken; en wat dacht hij? Hij dacht aan den Heere. Zo gaat het ook met velen der gelovigen op hun krank- of sterfbedden. De hevigheid der ziekte belet hun geregeld tot den Heere te bidden; doch dan treedt het denken aan den Heere daarvoor in de plaats. Dit denken nu aan den Heere is het inwendig gebed des gelovigen, het bidden in den geest (Ephesians 6:16). Jona zelf noemt zijn denken: een gebed. En God, die in het hart ziet, behoeft gene woorden. Hij kent de gedachten, nog eer zij in ons oprijzen.

Dat denken was niet een gedachteloos denken maar een gedenken aan den Heere als aan den geheel enigen redder en verlosser. Toen hij vluchtte had hij den Heere vergeten, er niet om gedacht dat Zijne ogen de ganse aarde doorlopen en ook hem, den vluchteling, zag, maar nu in het diepste van die benauwdheid, nu wordt de gedachte aan Zijn God weer levendig en hij erkent Hem als zijn God en zijn Heiland.

Vers 7

7. Als mijne ziel in mij (Psalms 42:5)overstelpt was, en op het punt was in de duisternis des doods neer te zinken (Psalms 142:4) dacht ik aan den HEERE, en greep mij biddende midden in den toorn aan Zijne genade vast; en mijn gebed kwam tot U, in den tempel Uwer heiligheid, waar Gij als Koning van Uw volk Uwen troon hebt en de gebeden hoort (Psalms 19:7).

In die uiterste overstelping kon hij niet meer spreken-kon hij enkel denken; en wat dacht hij? Hij dacht aan den Heere. Zo gaat het ook met velen der gelovigen op hun krank- of sterfbedden. De hevigheid der ziekte belet hun geregeld tot den Heere te bidden; doch dan treedt het denken aan den Heere daarvoor in de plaats. Dit denken nu aan den Heere is het inwendig gebed des gelovigen, het bidden in den geest (Ephesians 6:16). Jona zelf noemt zijn denken: een gebed. En God, die in het hart ziet, behoeft gene woorden. Hij kent de gedachten, nog eer zij in ons oprijzen.

Dat denken was niet een gedachteloos denken maar een gedenken aan den Heere als aan den geheel enigen redder en verlosser. Toen hij vluchtte had hij den Heere vergeten, er niet om gedacht dat Zijne ogen de ganse aarde doorlopen en ook hem, den vluchteling, zag, maar nu in het diepste van die benauwdheid, nu wordt de gedachte aan Zijn God weer levendig en hij erkent Hem als zijn God en zijn Heiland.

Vers 8

8. Ook mij hebt Gij van daar verhoord en gered, want Gij alleen kent het hart, maar die de valse ijdelheden onderhouden, die hun vertrouwen stellen in afgoden, welke hun ijdele gedachten hebben uitgevonden, verlaten hunlieder God, die alleen weldadigheid doen kan, en de almachtige Helper zijn wil (Psalms 31:7). 9. Maar Ik, dien gij uit de zonde en den eeuwigen dood hebt gered en tot U hebt teruggevoerd, zal U offeren met de stem a) der dankzegging (Psalms 42:5), zal met luider stem U danken; wat ik in dringenden nood U beloofd heb, zal Ik na gered te zijn betalen 1) (Psalms 50:14, Psalms 50:23). Het heil is des HEEREN; op Zijne macht en genade zal mijn hart vertrouwen, Hij zal mijne redding voltooien.

a) Psalms 116:17. Hosea 14:3. Hebrews 13:15. b) Psalms 3:9.

De ware godzaligen onder de wet werden van God geleerd, om niet op de uitwendige volbrengingen en offeranden te rusten, maar om naar de geestelijkheid en dadelijkheid van de plichten te zien, en om gebruik van Christus te maken, in Wien alleen onze beste zedelijke daden aangenaam zijn. Hierin stelt hij, dat de stem der dankzegging (of van hartelijken lof) de rechte offerande was. Inzonderheid toont zijn zamenvoeging van de offerande met de stem der dankzegging, dat zijn lof werd opgeofferd in en door de ware offerande.

De critici zijn spoedig gereed gekomen en hebben gezegd: dit gebed is nooit gebeden, maar later uit Bijbelwoorden kunstig zaamgesteld. Dat zij het eens beproeven, een gebed van dien gloed en die innigheid, in dien danktoon te "componeren. " Dat echter daarom een gebed niet minder een waar gebed des harten is, omdat zijne woorden aan de Heilige Schrift ontleend zijn, daarom zullen zij, die een gebedsleven kennen, het minst twijfelen. Onze Heiland zelf heeft toch in Zijn hoogsten kruisdood woorden van den 22sten Psalm gebeden. (O. FUNCKE).

Vers 8

8. Ook mij hebt Gij van daar verhoord en gered, want Gij alleen kent het hart, maar die de valse ijdelheden onderhouden, die hun vertrouwen stellen in afgoden, welke hun ijdele gedachten hebben uitgevonden, verlaten hunlieder God, die alleen weldadigheid doen kan, en de almachtige Helper zijn wil (Psalms 31:7). 9. Maar Ik, dien gij uit de zonde en den eeuwigen dood hebt gered en tot U hebt teruggevoerd, zal U offeren met de stem a) der dankzegging (Psalms 42:5), zal met luider stem U danken; wat ik in dringenden nood U beloofd heb, zal Ik na gered te zijn betalen 1) (Psalms 50:14, Psalms 50:23). Het heil is des HEEREN; op Zijne macht en genade zal mijn hart vertrouwen, Hij zal mijne redding voltooien.

a) Psalms 116:17. Hosea 14:3. Hebrews 13:15. b) Psalms 3:9.

De ware godzaligen onder de wet werden van God geleerd, om niet op de uitwendige volbrengingen en offeranden te rusten, maar om naar de geestelijkheid en dadelijkheid van de plichten te zien, en om gebruik van Christus te maken, in Wien alleen onze beste zedelijke daden aangenaam zijn. Hierin stelt hij, dat de stem der dankzegging (of van hartelijken lof) de rechte offerande was. Inzonderheid toont zijn zamenvoeging van de offerande met de stem der dankzegging, dat zijn lof werd opgeofferd in en door de ware offerande.

De critici zijn spoedig gereed gekomen en hebben gezegd: dit gebed is nooit gebeden, maar later uit Bijbelwoorden kunstig zaamgesteld. Dat zij het eens beproeven, een gebed van dien gloed en die innigheid, in dien danktoon te "componeren. " Dat echter daarom een gebed niet minder een waar gebed des harten is, omdat zijne woorden aan de Heilige Schrift ontleend zijn, daarom zullen zij, die een gebedsleven kennen, het minst twijfelen. Onze Heiland zelf heeft toch in Zijn hoogsten kruisdood woorden van den 22sten Psalm gebeden. (O. FUNCKE).

Vers 10

10. De HEERE nu, nadat zich Zijn knecht tot Hem had bekeerd, sprak door Zijne verborgene almacht tot den vis; en hij spuwde, gehoorzaam aan zijnen Schepper, Jona uit op het droge, waarschijnlijk aan Palestina's kusten bij Joppe.

De diepere betekenis der geschiedenis van Jona bestaat vooral in het typische karakter van zijn driedaags oponthoud in den buik van den vis, waaromtrent Christus ons onderwijst, als Hij de Joden wijst op het teken van den Profeet Jona, met deze woorden (Matthew 12:40): "Gelijk Jonas drie dagen en drie nachten was in den buik van den vis, alzo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aarde. " Terwijl de straf, welke Jona door zijn tegenstreven van Gods volk zich op den hals haalde, de les bevatte, dat Israël naar zijn natuurlijk volksbestaan moest ten ondergaan, opdat uit den dood van den ouden zondigen toestand een nieuw volk Gods zou opstaan, dat, gestorven aan de wet, in gewilligheid des Geestes den Heere zou dienen, stichtte God in het lijden en de redding van Jona tevens een voorbeeld voor den dood en de opstanding van Jezus Christus tot heil der gehele wereld. Even als de knecht Gods, Jona, in den dood wordt overgegeven, om het hem bevolen werk, namelijk den Ninevieten het oordeel en de barmhartigheid van den God des hemels en der aarde te verkondigen, met zegen te volbrengen, zo moet de Zoon Gods als een tarwegraan in de aarde worden gelegd, om vrucht aan te brengen voor de gehele wereld (John 12:23, en 32). Daarin openbaart zich de gelijkheid tussen beide. Maar Jona heeft de straf des doods zich waardig gemaakt, Christus daarentegen lijdt, als de onschuldige, voor de zonde der mensheid, en gaat vrijwillig in den dood als degene, die het leven in Zich zelven heeft, opdat Hij den wil des Vaders volbrenge. In dit onderscheid bestaat de ongelijkheid, waarmee het voorbeeld achter het tegenbeeld blijft, de werkelijkheid daarvan slechts onvolkomen afbeeldt. Maar ook in dit onderscheid is nog ene gelijkheid te zien tussen Jona en Christus, welke niet mag worden voorbijgezien. Jona sterft, naar zijnen natuurlijken mens om der zonde wil, die aan hem met zijn volk gemeen is, Christus voor de zonde van Zijn volk welke Hij op Zich heeft genomen, om die te boeten; maar Hij sterft toch tevens als lid van het volk, van hetwelk Hij naar het vlees afstamde, als die onder de wet gebracht was, om als de Heiland van alle volken op te staan.

Nog merke men op de betekenis, welke volgens des Heeren eigene verklaring de wonderbare redding van den Profeet voor zijne latere werkzaamheid onder de Ninevieten had. Want de Heere zegt in Luke 11:30 : "Gelijk Jonas den Ninevieten een teken geweest is, alzo zal ook de Zoon des mensen zijn dezen geslacht. " Hier wordt de ongelovige wereld met Ninev parallel gesteld, en gezegd, dat, gelijk aan deze stad de wonderbare redding van Jona als onderpand zijner geloofwaardigheid was gegeven, zo zou voor gene de opstanding des Heeren als zodanig moeten dienen. Diensvolgens moeten de Ninevieten Jona's ervaring hebben gekend, en daaruit moet hun gezindheid, om hem te geloven, verklaard worden.

Opmerkelijk woord! God spreekt tot de schepselen. Zo was het reeds van den beginne, en welk een spreken moet het zijn, dat de onbezielde schepping hoort! God spreekt tot de redeloze schepping, en beveelt haar, alsof zij Hem verstond. Zo zei ook Jezus tot den doden Lazarus: "kom uit!" en hij kwam uit, en tot de zee en den storm: "weest stil!" en zij werden stil. God spreekt tot alles en tot allen, ook tot het hart onzer vijanden; zij kunnen niet verder gaan dan God toelaat: alles staat onder Zijn bestuur, en wie nu gelooft, plaatst zich in het middenpunt, en regeert met God alle dingen. God sprak tot den vis. Het spreken Gods is een bevel geven, is een te kennen geven wat God wil. Hij spreekt en het is er; Hij gebiedt en het staat er! Het is dus gene spreekwijs, welke enkel moet te kennen geven, dat God de Heere is van aarde, hemel en zee in het algemeen; neen, zelfs de vissen in de zee dienen Hem, en moeten Zijnen raad ten uitvoer brengen.

Jona's bevrijding kan beschouwd worden als 1) een bewijs van Gods macht over alle schepselen; God heeft die alle onder Zijn bevel, en gebruikt ze gelijk Hem behaagt; 2) als een bewijs van Gods genade aan een arm boeteling, die in nood tot Hem bidt. Hier is een wonder in de natuur gewerkt door Jona's redding, om te kennen te geven, welk een wonder van genade, van vrije genade Gods aanneming is van terugkerende zondaars; 3) als een type van Christus' opstanding. Alzo moesten dood en graf het lichaam van den gekruisigden Redder wedergeven. Te midden van alle onze verschillende ervaringen, en de wisselende levensomstandigheden, moeten wij met geloof en vertrouwen zien op onzen Verlosser, die leed en stierf, maar nu verrezen en opgevaren is. Laat ons dan ootmoedig onze zonden belijden, Christus herrijzenis beschouwen als een eersteling van onze eigene, en dankbaar elke tijdelijke en geestelijke bevrijding aannemen, als het begin en onderpand van onze eeuwige redding. .

Vers 10

10. De HEERE nu, nadat zich Zijn knecht tot Hem had bekeerd, sprak door Zijne verborgene almacht tot den vis; en hij spuwde, gehoorzaam aan zijnen Schepper, Jona uit op het droge, waarschijnlijk aan Palestina's kusten bij Joppe.

De diepere betekenis der geschiedenis van Jona bestaat vooral in het typische karakter van zijn driedaags oponthoud in den buik van den vis, waaromtrent Christus ons onderwijst, als Hij de Joden wijst op het teken van den Profeet Jona, met deze woorden (Matthew 12:40): "Gelijk Jonas drie dagen en drie nachten was in den buik van den vis, alzo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aarde. " Terwijl de straf, welke Jona door zijn tegenstreven van Gods volk zich op den hals haalde, de les bevatte, dat Israël naar zijn natuurlijk volksbestaan moest ten ondergaan, opdat uit den dood van den ouden zondigen toestand een nieuw volk Gods zou opstaan, dat, gestorven aan de wet, in gewilligheid des Geestes den Heere zou dienen, stichtte God in het lijden en de redding van Jona tevens een voorbeeld voor den dood en de opstanding van Jezus Christus tot heil der gehele wereld. Even als de knecht Gods, Jona, in den dood wordt overgegeven, om het hem bevolen werk, namelijk den Ninevieten het oordeel en de barmhartigheid van den God des hemels en der aarde te verkondigen, met zegen te volbrengen, zo moet de Zoon Gods als een tarwegraan in de aarde worden gelegd, om vrucht aan te brengen voor de gehele wereld (John 12:23, en 32). Daarin openbaart zich de gelijkheid tussen beide. Maar Jona heeft de straf des doods zich waardig gemaakt, Christus daarentegen lijdt, als de onschuldige, voor de zonde der mensheid, en gaat vrijwillig in den dood als degene, die het leven in Zich zelven heeft, opdat Hij den wil des Vaders volbrenge. In dit onderscheid bestaat de ongelijkheid, waarmee het voorbeeld achter het tegenbeeld blijft, de werkelijkheid daarvan slechts onvolkomen afbeeldt. Maar ook in dit onderscheid is nog ene gelijkheid te zien tussen Jona en Christus, welke niet mag worden voorbijgezien. Jona sterft, naar zijnen natuurlijken mens om der zonde wil, die aan hem met zijn volk gemeen is, Christus voor de zonde van Zijn volk welke Hij op Zich heeft genomen, om die te boeten; maar Hij sterft toch tevens als lid van het volk, van hetwelk Hij naar het vlees afstamde, als die onder de wet gebracht was, om als de Heiland van alle volken op te staan.

Nog merke men op de betekenis, welke volgens des Heeren eigene verklaring de wonderbare redding van den Profeet voor zijne latere werkzaamheid onder de Ninevieten had. Want de Heere zegt in Luke 11:30 : "Gelijk Jonas den Ninevieten een teken geweest is, alzo zal ook de Zoon des mensen zijn dezen geslacht. " Hier wordt de ongelovige wereld met Ninev parallel gesteld, en gezegd, dat, gelijk aan deze stad de wonderbare redding van Jona als onderpand zijner geloofwaardigheid was gegeven, zo zou voor gene de opstanding des Heeren als zodanig moeten dienen. Diensvolgens moeten de Ninevieten Jona's ervaring hebben gekend, en daaruit moet hun gezindheid, om hem te geloven, verklaard worden.

Opmerkelijk woord! God spreekt tot de schepselen. Zo was het reeds van den beginne, en welk een spreken moet het zijn, dat de onbezielde schepping hoort! God spreekt tot de redeloze schepping, en beveelt haar, alsof zij Hem verstond. Zo zei ook Jezus tot den doden Lazarus: "kom uit!" en hij kwam uit, en tot de zee en den storm: "weest stil!" en zij werden stil. God spreekt tot alles en tot allen, ook tot het hart onzer vijanden; zij kunnen niet verder gaan dan God toelaat: alles staat onder Zijn bestuur, en wie nu gelooft, plaatst zich in het middenpunt, en regeert met God alle dingen. God sprak tot den vis. Het spreken Gods is een bevel geven, is een te kennen geven wat God wil. Hij spreekt en het is er; Hij gebiedt en het staat er! Het is dus gene spreekwijs, welke enkel moet te kennen geven, dat God de Heere is van aarde, hemel en zee in het algemeen; neen, zelfs de vissen in de zee dienen Hem, en moeten Zijnen raad ten uitvoer brengen.

Jona's bevrijding kan beschouwd worden als 1) een bewijs van Gods macht over alle schepselen; God heeft die alle onder Zijn bevel, en gebruikt ze gelijk Hem behaagt; 2) als een bewijs van Gods genade aan een arm boeteling, die in nood tot Hem bidt. Hier is een wonder in de natuur gewerkt door Jona's redding, om te kennen te geven, welk een wonder van genade, van vrije genade Gods aanneming is van terugkerende zondaars; 3) als een type van Christus' opstanding. Alzo moesten dood en graf het lichaam van den gekruisigden Redder wedergeven. Te midden van alle onze verschillende ervaringen, en de wisselende levensomstandigheden, moeten wij met geloof en vertrouwen zien op onzen Verlosser, die leed en stierf, maar nu verrezen en opgevaren is. Laat ons dan ootmoedig onze zonden belijden, Christus herrijzenis beschouwen als een eersteling van onze eigene, en dankbaar elke tijdelijke en geestelijke bevrijding aannemen, als het begin en onderpand van onze eeuwige redding. .

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jonah 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jonah-2.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile