Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Richteren 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, RICHTEREN 1

Judges 1:1.

DE STAM VAN JUDA VOERT IN JOZUA'S PLAATS DE STRIJD.

I. Judges 1:1-Judges 1:21. Na de dood van Jozua besluiten de kinderen van Israël de strijd tegen de Kananieten voort te zetten, en deze uit het hun tot erfgoed gegeven land geheel uit te roeien. Overeenkomstig de aanwijzing die hun op het ondervragen ten deel geworden is, opent de stam van Juda in gemeenschap met Simeon de strijd, slaat eerst de koning van Bezek, verovert hierna Jeruzalem, en reinigt alzo het eigen gebied van de nog aanwezige Kananieten; alleen kan de stam de bewoners van de vlakte niet overweldigen vanwege de ijzeren wagens, die zij hebben; evenmin kunnen de kinderen van Benjamin de hun toegedachte stad Jeruzalem in hun macht houden, maar worden door de Jebusieten daaruit verdreven. Zoals de stam van Juda ten opzichte van de verdere verovering van het land volgens de wil van God handelt, zo handelt het ook bij de gemaakte veroveringen Op wettige wijze, daar het niet alleen het door hem veroverde Jeruzalem aan de stam, waaraan het door Jozua toegewezen is, overlaat, maar ook Kaleb in zijn erfenis plaatst, en aan de nakomelingen van Hobab de hem door zijn zwager Mozes gegeven toezegging vervult.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, RICHTEREN 1

Judges 1:1.

DE STAM VAN JUDA VOERT IN JOZUA'S PLAATS DE STRIJD.

I. Judges 1:1-Judges 1:21. Na de dood van Jozua besluiten de kinderen van Israël de strijd tegen de Kananieten voort te zetten, en deze uit het hun tot erfgoed gegeven land geheel uit te roeien. Overeenkomstig de aanwijzing die hun op het ondervragen ten deel geworden is, opent de stam van Juda in gemeenschap met Simeon de strijd, slaat eerst de koning van Bezek, verovert hierna Jeruzalem, en reinigt alzo het eigen gebied van de nog aanwezige Kananieten; alleen kan de stam de bewoners van de vlakte niet overweldigen vanwege de ijzeren wagens, die zij hebben; evenmin kunnen de kinderen van Benjamin de hun toegedachte stad Jeruzalem in hun macht houden, maar worden door de Jebusieten daaruit verdreven. Zoals de stam van Juda ten opzichte van de verdere verovering van het land volgens de wil van God handelt, zo handelt het ook bij de gemaakte veroveringen Op wettige wijze, daar het niet alleen het door hem veroverde Jeruzalem aan de stam, waaraan het door Jozua toegewezen is, overlaat, maar ook Kaleb in zijn erfenis plaatst, en aan de nakomelingen van Hobab de hem door zijn zwager Mozes gegeven toezegging vervult.

Vers 1

1. En het geschiedde na de dood ven Jozua, in het jaar 1435 v r Chr., dat de kinderen van Israël de HEERE vroegen, 1) zeggende: a) Wie zal onder ons het eerste optrekken 2) naar de Kananieten, om tegen hen te strijden? 3) Welke van de twaalf stammen zal de verdelgingsoorlog tegen de nog overgebleven Kananieten openen?

a)Judges 20:18

1) De tijd, dat de Israëlieten dit deden, is niet met zekerheid aan te geven. Hoogstwaarschijnlijk echter nadat zij enige tijd in Kanan hadden gewoond, en uitbreiding van de landstreek noodzakelijk was geworden door de vermeerdering van het volk..

Ongetwijfeld heeft dit vragen plaatsgevonden door de priester Pinehas, en wel door middel van de Urim en Tummim. Het was toch een volksbelang en de beslissing van die belangen werden aan de hogepriester voorgelegd, opdat deze, op de zo-even genoemde wijze, ze de Heere zou voorleggen..

2) In het Hebreeuws Jaalh, optrekken. Duidelijk blijkt hieruit, dat men voornemens was, die Kananieten aan te pakken, die in de bergachtige streken van Juda's stam woonden. Daarom wordt het woord optrekken gebruikt, omdat zij hoger lagen dan de Israëlieten, die tot de stam van Juda behoorden..

3) Israël is gelovig en gehoorzaam na de dood van Jozua. Evenals een kind na de dood van de vader, heeft het de beste voornemens. Het is ijverig, om snel en met kracht te doen, wat Jozua bevolen heeft. Zoals de wet gebiedt (Numbers 27:21) vraagt het God door zijn priester. Zo is menigeen na het afleggen van zijn belijdenis, na de dood van vrome ouders, ijverig om vroom te zijn. Menigeen verlaat een opwekkende prediking met voornemens van boete. De eerste liefde is vol gloeiende ijver. Goed beginnen is nooit zonder zegen, maar het beste is voortdurend aan God gehoorzaam te zijn.

Vers 1

1. En het geschiedde na de dood ven Jozua, in het jaar 1435 v r Chr., dat de kinderen van Israël de HEERE vroegen, 1) zeggende: a) Wie zal onder ons het eerste optrekken 2) naar de Kananieten, om tegen hen te strijden? 3) Welke van de twaalf stammen zal de verdelgingsoorlog tegen de nog overgebleven Kananieten openen?

a)Judges 20:18

1) De tijd, dat de Israëlieten dit deden, is niet met zekerheid aan te geven. Hoogstwaarschijnlijk echter nadat zij enige tijd in Kanan hadden gewoond, en uitbreiding van de landstreek noodzakelijk was geworden door de vermeerdering van het volk..

Ongetwijfeld heeft dit vragen plaatsgevonden door de priester Pinehas, en wel door middel van de Urim en Tummim. Het was toch een volksbelang en de beslissing van die belangen werden aan de hogepriester voorgelegd, opdat deze, op de zo-even genoemde wijze, ze de Heere zou voorleggen..

2) In het Hebreeuws Jaalh, optrekken. Duidelijk blijkt hieruit, dat men voornemens was, die Kananieten aan te pakken, die in de bergachtige streken van Juda's stam woonden. Daarom wordt het woord optrekken gebruikt, omdat zij hoger lagen dan de Israëlieten, die tot de stam van Juda behoorden..

3) Israël is gelovig en gehoorzaam na de dood van Jozua. Evenals een kind na de dood van de vader, heeft het de beste voornemens. Het is ijverig, om snel en met kracht te doen, wat Jozua bevolen heeft. Zoals de wet gebiedt (Numbers 27:21) vraagt het God door zijn priester. Zo is menigeen na het afleggen van zijn belijdenis, na de dood van vrome ouders, ijverig om vroom te zijn. Menigeen verlaat een opwekkende prediking met voornemens van boete. De eerste liefde is vol gloeiende ijver. Goed beginnen is nooit zonder zegen, maar het beste is voortdurend aan God gehoorzaam te zijn.

Vers 2

2. En de HEERE zei, door middel van de Urim en Tummim (Exodus 28:30 Deuteronomy 33:8): Juda zal optrekken, 1) en aan de overige stammen een goed voorbeeld geven, zoals deze stem reeds in de zegen van Jakob (Genesis 49:8vv.) als voorvechter van zijn broeders aangewezen is. Ziet, Ik heb dat land in zijn hand gegeven, 2) zodat zijn strijd niet alleen hem gelukken zal, maar voor de anderen van grote invloed zal wezen.

1) Wanneer Israël gelovig en gehoorzaam is, gaat Juda altijd vooruit, in de woestijn aan de spits van het leger, na de tijd van de richteren, als David op de troon van Israël zit, zo ook in de tijd van de vervulling, als de leeuw van Juda de vijand, de dood, overwint.

Wanneer wij tegen onze geestelijke Kananieten willen strijden, moet Christus Jezus, de Leeuw uit de stam van Juda (Openbaring :5), de eerste aanval doen en de strijd leiden.

2) De stam van Juda was de talrijkste en machtigste van allen, en daarom moest Juda dit het eerst wagen. God eist dienst, naarmate van de sterkte, die Hij gegeven heeft. Van diegenen, die meest bekwaam zijn, wordt het meeste werk verwacht. Juda was eerst verzorgd, het lot voor Juda was allereerst opgekomen, en daarom moest Juda allereerst en ten behoeve van zijn broeders strijden..

De stam van Juda was degene, waaruit de Messias zou voortkomen, waarom Christus, de Leeuw uit de stam van Juda, als het ware zelf voor de andere stammen heentrok (Jud 1:2)..

Uit deze bijvoeging blijkt, dat de Heere bovendien nog door een hoorbare stem heeft geantwoord en aan de priester Pinehas zich op bijzondere wijze heeft geopenbaard. Voorts, dat de roeping van Juda gesterkt wordt door een belofte. Juda wordt geroepen, om de wil van de Heere te volbrengen, maar de Heere belooft hier, dat wanneer Juda Zijn wil volbrengt, hij zeker op een goede uitslag kan hopen. Wat meer zegt, de Heere verzekert hem, dat hij reeds v r de strijd van de overwinning verzekerd kan zijn, omdat Hij zegt: "Ik heb het gegeven", en niet: "Ik zal geven"..

Vers 2

2. En de HEERE zei, door middel van de Urim en Tummim (Exodus 28:30 Deuteronomy 33:8): Juda zal optrekken, 1) en aan de overige stammen een goed voorbeeld geven, zoals deze stem reeds in de zegen van Jakob (Genesis 49:8vv.) als voorvechter van zijn broeders aangewezen is. Ziet, Ik heb dat land in zijn hand gegeven, 2) zodat zijn strijd niet alleen hem gelukken zal, maar voor de anderen van grote invloed zal wezen.

1) Wanneer Israël gelovig en gehoorzaam is, gaat Juda altijd vooruit, in de woestijn aan de spits van het leger, na de tijd van de richteren, als David op de troon van Israël zit, zo ook in de tijd van de vervulling, als de leeuw van Juda de vijand, de dood, overwint.

Wanneer wij tegen onze geestelijke Kananieten willen strijden, moet Christus Jezus, de Leeuw uit de stam van Juda (Openbaring :5), de eerste aanval doen en de strijd leiden.

2) De stam van Juda was de talrijkste en machtigste van allen, en daarom moest Juda dit het eerst wagen. God eist dienst, naarmate van de sterkte, die Hij gegeven heeft. Van diegenen, die meest bekwaam zijn, wordt het meeste werk verwacht. Juda was eerst verzorgd, het lot voor Juda was allereerst opgekomen, en daarom moest Juda allereerst en ten behoeve van zijn broeders strijden..

De stam van Juda was degene, waaruit de Messias zou voortkomen, waarom Christus, de Leeuw uit de stam van Juda, als het ware zelf voor de andere stammen heentrok (Jud 1:2)..

Uit deze bijvoeging blijkt, dat de Heere bovendien nog door een hoorbare stem heeft geantwoord en aan de priester Pinehas zich op bijzondere wijze heeft geopenbaard. Voorts, dat de roeping van Juda gesterkt wordt door een belofte. Juda wordt geroepen, om de wil van de Heere te volbrengen, maar de Heere belooft hier, dat wanneer Juda Zijn wil volbrengt, hij zeker op een goede uitslag kan hopen. Wat meer zegt, de Heere verzekert hem, dat hij reeds v r de strijd van de overwinning verzekerd kan zijn, omdat Hij zegt: "Ik heb het gegeven", en niet: "Ik zal geven"..

Vers 3

3. Toen zei Juda tot zijn broeder Simeon, wiens toegewezen erfenis binnen de zijn lag (Joshua 15:1vv.; 19:1-9): Trek met mij op in mijn lot, in de mij ten deel gevallen erfenis, en laat ons tegen deKananieten strijden, hen geheel daaruit verdrijven, zo zal ik ook met u optrekken in uw lot, en u helpen, om het uw geheel in uw macht te brengen. Dit voorstel werd aangenomen en alzo trok Simeon met hem.1)

1) Merk hier op, dat de sterkste geenzins verachten, maar integendeel verlangen moeten de bijstand zelfs van degenen, die minder sterk zijn. Juda was de aanzienlijkste onder alle stammen, en Simeon daarentegen de geringste, en nochthans verzoekt Juda om Simeons vriendschap en wenst, dat hij hem wilde helpen. Hoe het zij, het hoofd kan niet zeggen tot de voet, ik heb u niet nodig, want wij zijn van n lichaam en dus onderling elkaars leden (Jud 1:3)..

Wanneer Israël gelovig is, blijft het ook eensgezind. Juda en Simeon trokken in geloof tezamen, als n stam, n hart en n ziel tot dezelfde strijd. Zo eensgezind zijn kinderen, wanneer zij in geloof van het graf van hen vader komen. Gods kinderen zijn goede broeders en zusters, zij twisten niet met elkaar om de erfenis, zij genieten die in liefde.

Zoals de Christenen in het algemeen, zo moeten inhet bijzonder ook broeders en zusters goede buren zijn en in vrede en eensgezindheid naast elkaar wonen.

Simeon wordt hier broeder of broederstam van Juda genoemd, niet zozeer, omdat oorspronkelijk Juda en Simeon uit n moeder waren geboren, maar met name omdat Simeons gebied in dat van de stam van Juda lag..

In de grondtekst komt zo duidelijk uit door de verschillende woorden, die voor "optrekken" worden gebruikt, dat het Juda te doen is om alleen zijn verkregen erfenis te bemachtigen, zoals hij dan ook belooft, Simeon de behulpzame hand te bieden, om diens verkregen grondbezit te veroveren uit de handen van de Kananieten..

Vers 3

3. Toen zei Juda tot zijn broeder Simeon, wiens toegewezen erfenis binnen de zijn lag (Joshua 15:1vv.; 19:1-9): Trek met mij op in mijn lot, in de mij ten deel gevallen erfenis, en laat ons tegen deKananieten strijden, hen geheel daaruit verdrijven, zo zal ik ook met u optrekken in uw lot, en u helpen, om het uw geheel in uw macht te brengen. Dit voorstel werd aangenomen en alzo trok Simeon met hem.1)

1) Merk hier op, dat de sterkste geenzins verachten, maar integendeel verlangen moeten de bijstand zelfs van degenen, die minder sterk zijn. Juda was de aanzienlijkste onder alle stammen, en Simeon daarentegen de geringste, en nochthans verzoekt Juda om Simeons vriendschap en wenst, dat hij hem wilde helpen. Hoe het zij, het hoofd kan niet zeggen tot de voet, ik heb u niet nodig, want wij zijn van n lichaam en dus onderling elkaars leden (Jud 1:3)..

Wanneer Israël gelovig is, blijft het ook eensgezind. Juda en Simeon trokken in geloof tezamen, als n stam, n hart en n ziel tot dezelfde strijd. Zo eensgezind zijn kinderen, wanneer zij in geloof van het graf van hen vader komen. Gods kinderen zijn goede broeders en zusters, zij twisten niet met elkaar om de erfenis, zij genieten die in liefde.

Zoals de Christenen in het algemeen, zo moeten inhet bijzonder ook broeders en zusters goede buren zijn en in vrede en eensgezindheid naast elkaar wonen.

Simeon wordt hier broeder of broederstam van Juda genoemd, niet zozeer, omdat oorspronkelijk Juda en Simeon uit n moeder waren geboren, maar met name omdat Simeons gebied in dat van de stam van Juda lag..

In de grondtekst komt zo duidelijk uit door de verschillende woorden, die voor "optrekken" worden gebruikt, dat het Juda te doen is om alleen zijn verkregen erfenis te bemachtigen, zoals hij dan ook belooft, Simeon de behulpzame hand te bieden, om diens verkregen grondbezit te veroveren uit de handen van de Kananieten..

Vers 4

4. En Juda trok in vereniging met Simeon op, over de noordelijke grenzen van zijn gebied, in de Jordaanvlakte beneden Beth-Sean, waar een leger van vijanden onder de koning van Bezek (1 Samuel 11:8) zich verzameld had, en de HEERE gaf de Kananieten en de Ferezieten (Genesis 13:7 "Deuteronomy 1:8) in hun hand; Hij bracht ze in de macht van Juda en Simeon, en zij sloegen hen op het open veld bij Bezek 1) (= bliksemstraal), tienduizend man. 2)

1) Volgens het Onomastikon (Joshua 10:29) waren er, ten tijde van Eusebius en Hiëronymus, twee dichtbij elkaar gelegen plaatsen met de naam Bezek tussen Sichem en Beth-Sean; volgens 1 Samuel 11:8 moet echter deze plaats nog enigszins meer oostelijk, niet ver van de rechteroever van de Jordaan, en wel in ongeveer gelijke richting met Jabes, in het oostelijke Jordaanland, gelegen hebben..

2) Het gelovige, gehoorzame, eensgezinde Israël kan overwinnen..

Dat allen, die de Heer liefhebben, het opmerken!.

In deze woorden is de geschiedenis van de gehele strijd kort samengevat, terwijl dan in Judges 1:5-Judges 1:7 nog de gevangenneming en het straffen van de vijandelijke koning Adoni-Bezek als de gewichtigste gebeurtenis verhaald wordt. De vijanden zijn aangeduid onder de naam van Kananieten en Ferezieten, die twee volkeren, die reeds vroeger (Genesis 13:7, Genesis 34:30) de gezamenlijke bevolking van Kanan vertegenwoordigen, en weliswaar zo, dat onder de Kananieten hoofdzakelijk die in de vlakte aan de Jordaan en aan de Middellandse zee (Numbers 13:29 Joshua 11:3) en onder de Ferezieten de op het gebergte wonende volksstammen (Joshua 15:9) worden begrepen.. 7. Toen zei Adni-Bezek, indachtig aan zijn vroegere wreedheden: Zeventig koningen, met afgehouwen duimen van hun handen en van hun voeten waren eertijds onder mijn tafel, alsof zij honden waren (Matthew 15:27),de kruimen oplezende 1) en ik achtte mij de machtigste en onverwinnelijkste heer in het gehele land, die niemand zou kunnen weerstaan; zoals ik gedaan heb aan hen, die ik overwonnen had, zo heeft mij God, in wiens hand ik gevallen ben, en die aan mijn hoogmoed een einde gemaakt heeft (Jeremiah 13:11 Daniël4:34), vergolden! 2) En zij brachten hem, op hun verderekrijgstocht te Jeruzalem en hij stierf daar, aan de gevolgen van de geleden pijn.

1) Dit was zonder twijfel v r de aankomst van de kinderen van Israël in Kanan voorgevallen. Deze overwonnen in het geheel 31 koningen (Joshua 12:24 ; in die streek, waar Adoni-Bezek regeerde kwamen zij wel, maar nu was de macht van dat volk gebroken en tot een klein gebied beperkt..

Men hieuw de duimen van de handen en de voeten af, opdat de hand niet meer de boog zou kunnen voeren en de voet onzeker in tred zou zijn. Toen in het jaar 456 de inwoners van Aegina overwonnen waren, gaven de Atheners hun overwinnaars bevel hun de rechterduimen af te houwen, zodat zij wel de riemen maar niet de speer konden voeren (Aelian. Var. hist. 2,9). Mohammed beval (soera 8:12) de vijanden van de Islam te straffen met het afhouwen van het hoofd en de einden van de vingers. Curtius verhaalt, dat de Perzen Griekse gevangenen aan handen, voeten en oren verminkt, tot een lang spel bewaarden (de reb. Alex. 5,5,6). Posidorus verhaalt (bij Athenaëus lib. 4 p. 152, d.), dat de koning van de Parthers bij de maaltijd zijn hoveling spijs toewierp; deze ving ze als een hond op, en werd als een hond bloedig geslagen. Wreed is de geschiedenis van de wreedheid.

2) In het menselijk leven worden de dingen dikwijls wonderbaar omgekeerd, en wel niet door het toeval, maar door Gods bijzondere leiding (Genesis 37:19vv. vergel. Genesis 43:3).

"Wanneer," zo zegt Homerus (II.4:160) "de Olympiër niet dadelijk straft, doet hij het toch later. Bij de oude volken was veelvuldig de ethische grondstelling bekend, dat men dezelfde pijn moest lijden, die men anderen aandeed. De latere Grieken noemden dit Neoptolemische Tisis, omdat Neoptolemus eveneens geleden heeft als hij gezondigd heeft (Pausanias 4:17,3). Hij had aan het altaar vermoord, ook hij viel bij een altaar. Phalaris had mensen in een stierenbeeld verbrand; men deed hem dezelfde straf aan (vgl. gesta Romanorum cap.48). Wat Dionysius aan de vrouwen van zijn volk gedaan had, moesten zijn dochters lijden

Vergelijk 2 Samuel 12:11. De Heidenen hebben wel kunnen erkennen, dat er een levende God is, die kwaad met kwaad vergeldt; daarom is geen mens te verontschuldigen (Romans 1:19vv.; 2:14vv.)..

Zie hoe veranderlijk en onbestendig deze wereld is en hoe onbestendig haar hoge plaatsen zijn. Laat de hoogste niet trots, noch de matigste zeker zijn; zij weten niet hoe laag zij zullen zinken v r hun dood.. Het getal 70 is een rond getal. Zoals boven reeds is opgemerkt, had Jozua in het geheel niet meer dan 31 koningen overwonnen. Adoni-Bezek noemt nu het getal 70 n uit snoeverij n om daarmee te kennen te geven, tot wat een vernederende behandeling hij vele koningen had veroordeeld..

Vers 4

4. En Juda trok in vereniging met Simeon op, over de noordelijke grenzen van zijn gebied, in de Jordaanvlakte beneden Beth-Sean, waar een leger van vijanden onder de koning van Bezek (1 Samuel 11:8) zich verzameld had, en de HEERE gaf de Kananieten en de Ferezieten (Genesis 13:7 "Deuteronomy 1:8) in hun hand; Hij bracht ze in de macht van Juda en Simeon, en zij sloegen hen op het open veld bij Bezek 1) (= bliksemstraal), tienduizend man. 2)

1) Volgens het Onomastikon (Joshua 10:29) waren er, ten tijde van Eusebius en Hiëronymus, twee dichtbij elkaar gelegen plaatsen met de naam Bezek tussen Sichem en Beth-Sean; volgens 1 Samuel 11:8 moet echter deze plaats nog enigszins meer oostelijk, niet ver van de rechteroever van de Jordaan, en wel in ongeveer gelijke richting met Jabes, in het oostelijke Jordaanland, gelegen hebben..

2) Het gelovige, gehoorzame, eensgezinde Israël kan overwinnen..

Dat allen, die de Heer liefhebben, het opmerken!.

In deze woorden is de geschiedenis van de gehele strijd kort samengevat, terwijl dan in Judges 1:5-Judges 1:7 nog de gevangenneming en het straffen van de vijandelijke koning Adoni-Bezek als de gewichtigste gebeurtenis verhaald wordt. De vijanden zijn aangeduid onder de naam van Kananieten en Ferezieten, die twee volkeren, die reeds vroeger (Genesis 13:7, Genesis 34:30) de gezamenlijke bevolking van Kanan vertegenwoordigen, en weliswaar zo, dat onder de Kananieten hoofdzakelijk die in de vlakte aan de Jordaan en aan de Middellandse zee (Numbers 13:29 Joshua 11:3) en onder de Ferezieten de op het gebergte wonende volksstammen (Joshua 15:9) worden begrepen.. 7. Toen zei Adni-Bezek, indachtig aan zijn vroegere wreedheden: Zeventig koningen, met afgehouwen duimen van hun handen en van hun voeten waren eertijds onder mijn tafel, alsof zij honden waren (Matthew 15:27),de kruimen oplezende 1) en ik achtte mij de machtigste en onverwinnelijkste heer in het gehele land, die niemand zou kunnen weerstaan; zoals ik gedaan heb aan hen, die ik overwonnen had, zo heeft mij God, in wiens hand ik gevallen ben, en die aan mijn hoogmoed een einde gemaakt heeft (Jeremiah 13:11 Daniël4:34), vergolden! 2) En zij brachten hem, op hun verderekrijgstocht te Jeruzalem en hij stierf daar, aan de gevolgen van de geleden pijn.

1) Dit was zonder twijfel v r de aankomst van de kinderen van Israël in Kanan voorgevallen. Deze overwonnen in het geheel 31 koningen (Joshua 12:24 ; in die streek, waar Adoni-Bezek regeerde kwamen zij wel, maar nu was de macht van dat volk gebroken en tot een klein gebied beperkt..

Men hieuw de duimen van de handen en de voeten af, opdat de hand niet meer de boog zou kunnen voeren en de voet onzeker in tred zou zijn. Toen in het jaar 456 de inwoners van Aegina overwonnen waren, gaven de Atheners hun overwinnaars bevel hun de rechterduimen af te houwen, zodat zij wel de riemen maar niet de speer konden voeren (Aelian. Var. hist. 2,9). Mohammed beval (soera 8:12) de vijanden van de Islam te straffen met het afhouwen van het hoofd en de einden van de vingers. Curtius verhaalt, dat de Perzen Griekse gevangenen aan handen, voeten en oren verminkt, tot een lang spel bewaarden (de reb. Alex. 5,5,6). Posidorus verhaalt (bij Athenaëus lib. 4 p. 152, d.), dat de koning van de Parthers bij de maaltijd zijn hoveling spijs toewierp; deze ving ze als een hond op, en werd als een hond bloedig geslagen. Wreed is de geschiedenis van de wreedheid.

2) In het menselijk leven worden de dingen dikwijls wonderbaar omgekeerd, en wel niet door het toeval, maar door Gods bijzondere leiding (Genesis 37:19vv. vergel. Genesis 43:3).

"Wanneer," zo zegt Homerus (II.4:160) "de Olympiër niet dadelijk straft, doet hij het toch later. Bij de oude volken was veelvuldig de ethische grondstelling bekend, dat men dezelfde pijn moest lijden, die men anderen aandeed. De latere Grieken noemden dit Neoptolemische Tisis, omdat Neoptolemus eveneens geleden heeft als hij gezondigd heeft (Pausanias 4:17,3). Hij had aan het altaar vermoord, ook hij viel bij een altaar. Phalaris had mensen in een stierenbeeld verbrand; men deed hem dezelfde straf aan (vgl. gesta Romanorum cap.48). Wat Dionysius aan de vrouwen van zijn volk gedaan had, moesten zijn dochters lijden

Vergelijk 2 Samuel 12:11. De Heidenen hebben wel kunnen erkennen, dat er een levende God is, die kwaad met kwaad vergeldt; daarom is geen mens te verontschuldigen (Romans 1:19vv.; 2:14vv.)..

Zie hoe veranderlijk en onbestendig deze wereld is en hoe onbestendig haar hoge plaatsen zijn. Laat de hoogste niet trots, noch de matigste zeker zijn; zij weten niet hoe laag zij zullen zinken v r hun dood.. Het getal 70 is een rond getal. Zoals boven reeds is opgemerkt, had Jozua in het geheel niet meer dan 31 koningen overwonnen. Adoni-Bezek noemt nu het getal 70 n uit snoeverij n om daarmee te kennen te geven, tot wat een vernederende behandeling hij vele koningen had veroordeeld..

Vers 8

8. Want de kinderen van Juda hadden, na de overwinning van de Kananieten en Ferezieten bij Bezek, zich weer naar hun gebied gewend, en tegen Jeruzalem gestreden, dat aan de noordelijke grenzen lag, door Jozua aan Benjamin was gegeven, maar door hem nog niet aan de Jebusieten ontnomen was (Joshua 15:63; Joshua 18:11vv.), en zij hadden haar ingenomen, en de inwoners met de scherpte van het zwaard geslagen; en zij hadden de stad in het vuur gezet. 1)

1) De koning van Jeruzalem (Joshua 10:3,Joshua 10:18-Joshua 10:29) was reeds gedood, maar de stad nog niet ingenomen. Dit gebeurt nu, terwijl zij tevens geheel in brand wordt gestoken. Omdat echter Juda en Simeon verder optrekken, om ook andere streken te veroveren, wordt Jeruzalem weer door de Jebusieten opgebouwd, die daarin blijven en zich vooral in de burg versterken, totdat deze door David wordt veroverd (2 Samuel 5:6). De mening, dat door Juda wel de stad maar niet de burg werd ingenomen, wordt door geen enkel bewijs gestaafd. Er staat hier duidelijk, dat de stad waaronder ook de burg, als die toen reeds bestond, in brand werd gestoken..

Vers 8

8. Want de kinderen van Juda hadden, na de overwinning van de Kananieten en Ferezieten bij Bezek, zich weer naar hun gebied gewend, en tegen Jeruzalem gestreden, dat aan de noordelijke grenzen lag, door Jozua aan Benjamin was gegeven, maar door hem nog niet aan de Jebusieten ontnomen was (Joshua 15:63; Joshua 18:11vv.), en zij hadden haar ingenomen, en de inwoners met de scherpte van het zwaard geslagen; en zij hadden de stad in het vuur gezet. 1)

1) De koning van Jeruzalem (Joshua 10:3,Joshua 10:18-Joshua 10:29) was reeds gedood, maar de stad nog niet ingenomen. Dit gebeurt nu, terwijl zij tevens geheel in brand wordt gestoken. Omdat echter Juda en Simeon verder optrekken, om ook andere streken te veroveren, wordt Jeruzalem weer door de Jebusieten opgebouwd, die daarin blijven en zich vooral in de burg versterken, totdat deze door David wordt veroverd (2 Samuel 5:6). De mening, dat door Juda wel de stad maar niet de burg werd ingenomen, wordt door geen enkel bewijs gestaafd. Er staat hier duidelijk, dat de stad waaronder ook de burg, als die toen reeds bestond, in brand werd gestoken..

Vers 12

12. En Kaleb zei, zoals reeds Joshua 15:13vv. voorlopig bericht is, maar hier nogmaals, overeenkomstig de geschiedkundige samenhang, moet verteld worden: Wie Kirjath-Sefer zal slaan en haar innemen, die zal ik ook als prijs van de overwinning, mijn dochter Achsa (= versiersel om de enkel), tot vrouw geven. 1) Tot overwinning vandie stad was een bijzondere aanmoediging tot dapperheid nodig, daar zij zeer steil gelegen en bijzonder moeilijk te overwinnen was.

1) Kalebs persoonlijke ijver wordt des te meer hier vermeld, omdat het de algemene zaak, de eer van zijn stam gold. Bij de verovering van Hebron heet het: "en zij sloegen", bij de strijd om Debir "Kaleb zei". Hij zet het liefste, dat hij heeft, als prijs voor hem, die de sterke bergvesting en de zetel van de afgodendienst bestormt. Het is zijn enige dochter (1 Chronicles 2:49) Achsa, hem op latere leeftijd geboren. Iets beters kan hij niet geven; meer kan hij zijn ijver voor Israëls zaak niet bewijzen. Door verdienste de dochter des huizes te verkrijgen was een schone zaak, die te allen tijde voor jonge mannen begeerlijk was. Zo verkreeg David de hem liefhebbende Michal. De verovering van Debir is daarom bijzonder vermeld tot verheerlijking van Kaleb en van zijn liefde voor Israël.

Vers 12

12. En Kaleb zei, zoals reeds Joshua 15:13vv. voorlopig bericht is, maar hier nogmaals, overeenkomstig de geschiedkundige samenhang, moet verteld worden: Wie Kirjath-Sefer zal slaan en haar innemen, die zal ik ook als prijs van de overwinning, mijn dochter Achsa (= versiersel om de enkel), tot vrouw geven. 1) Tot overwinning vandie stad was een bijzondere aanmoediging tot dapperheid nodig, daar zij zeer steil gelegen en bijzonder moeilijk te overwinnen was.

1) Kalebs persoonlijke ijver wordt des te meer hier vermeld, omdat het de algemene zaak, de eer van zijn stam gold. Bij de verovering van Hebron heet het: "en zij sloegen", bij de strijd om Debir "Kaleb zei". Hij zet het liefste, dat hij heeft, als prijs voor hem, die de sterke bergvesting en de zetel van de afgodendienst bestormt. Het is zijn enige dochter (1 Chronicles 2:49) Achsa, hem op latere leeftijd geboren. Iets beters kan hij niet geven; meer kan hij zijn ijver voor Israëls zaak niet bewijzen. Door verdienste de dochter des huizes te verkrijgen was een schone zaak, die te allen tijde voor jonge mannen begeerlijk was. Zo verkreeg David de hem liefhebbende Michal. De verovering van Debir is daarom bijzonder vermeld tot verheerlijking van Kaleb en van zijn liefde voor Israël.

Vers 13

13. Toen nam Othniël (= leeuw van God) haar in, de zoon van Kenaz 1) (= jagende) broeder van Kaleb, die jonger was dan hij, en Kaleb gaf hem, overeenkomstig zijn belofte, Achsa, zijn dochter, tot vrouw.

1) (Joshua 15:17)

Volgens een andere verklaring, "de Keniziet"; dan wordt Othniël "broeder van Kaleb" genoemd. Ook het huwelijk van een oom met zijn nicht was door de wet niet verboden.. 15. En zij zei tot hem: Geef mij een zegen, geef bij hetgeen gij mij en mijn echtgenoot toegedeeld hebt, nog een bijzondere gave, die ik nodig heb, zal mijn huwelijk mij waarlijk tot een weldaad zijn, omdat gij mij een dor land gegeven hebt, een land, dat wegens gebrek aan water weinig vruchten belooft; geef mij ook waterwellingen, 1) land waar bronnen zijn. Toen gaf haar Kaleb hoge wellingen en lage wellingen, hoger en lager land, beide voldoende van waterbronnen voorzien.

1) Aan Kaleb was het vruchtbare Hebron met het veld en de dorpen daar rondom gegeven (John 21:11vv.). Othniël was arm. Achsa, aan rijkdom gewoon, is Othniëls vrouw geworden. Hoe zal zij bij het geringe gelukkig zijn? Tevergeefs wordt Othniël door haar aangespoord, dat hij om een rijk veld vraagt; het is de edele held onwaardig zo'n verzoek te doen. Achsa neemt het goede uur waar en verzwijgt niet wat zij wenst. Terecht zegt de Joodse uitlegging van deze mijn, die zich niet liet verleiden door een naar goederen begerige vrouw: "Othniël was arm aan alles, behalve aan de wet", d.i. aan een vrome gezindheid..

Vers 13

13. Toen nam Othniël (= leeuw van God) haar in, de zoon van Kenaz 1) (= jagende) broeder van Kaleb, die jonger was dan hij, en Kaleb gaf hem, overeenkomstig zijn belofte, Achsa, zijn dochter, tot vrouw.

1) (Joshua 15:17)

Volgens een andere verklaring, "de Keniziet"; dan wordt Othniël "broeder van Kaleb" genoemd. Ook het huwelijk van een oom met zijn nicht was door de wet niet verboden.. 15. En zij zei tot hem: Geef mij een zegen, geef bij hetgeen gij mij en mijn echtgenoot toegedeeld hebt, nog een bijzondere gave, die ik nodig heb, zal mijn huwelijk mij waarlijk tot een weldaad zijn, omdat gij mij een dor land gegeven hebt, een land, dat wegens gebrek aan water weinig vruchten belooft; geef mij ook waterwellingen, 1) land waar bronnen zijn. Toen gaf haar Kaleb hoge wellingen en lage wellingen, hoger en lager land, beide voldoende van waterbronnen voorzien.

1) Aan Kaleb was het vruchtbare Hebron met het veld en de dorpen daar rondom gegeven (John 21:11vv.). Othniël was arm. Achsa, aan rijkdom gewoon, is Othniëls vrouw geworden. Hoe zal zij bij het geringe gelukkig zijn? Tevergeefs wordt Othniël door haar aangespoord, dat hij om een rijk veld vraagt; het is de edele held onwaardig zo'n verzoek te doen. Achsa neemt het goede uur waar en verzwijgt niet wat zij wenst. Terecht zegt de Joodse uitlegging van deze mijn, die zich niet liet verleiden door een naar goederen begerige vrouw: "Othniël was arm aan alles, behalve aan de wet", d.i. aan een vrome gezindheid..

Vers 16

16. De kinderen van de Keniet, 1) van de van het volk van de Kenieten afstammende Hobab (4:11), de schoonvader, liever "de zwager" van Mozes, trokken ook uit de Palmstad (= Jericho; Deuteronomy 34:3 "Joshua 6:1) op, 2) met de kinderen van Juda, die van Debir (Judges 1:11vv.) nu verder naar het zuiden wilden trekken en vergezellen hen naar de woestijn van Juda, die tegen het zuiden van Harad (= wilde ezel) is, in dat deel van de woestijn van Juda, (Numbers 13:25) dat ten zuiden van de stad Harad (Numbers 21:1) in de steppen van Negebuitloopt: en zij gingen heen en woonden met het volk; zij vestigden zich daar in de oorspronkelijke woonplaatsen van hun stam (Deuteronomy 2:23), midden onder de kinderen van Juda neer; deze stonden hun dit toe, ter vervulling van de door Mozes aan Hobab gegeven belofte.

1) Het volk van de Kenieten, alzo naar Kaïn genoemd (Numbers 24:22), was niet van Kananitische, maar van oud-Semitische afkomst (Deuteronomy 2:23) en oorspronkelijk in deze streken uitheems, waarin nu de tot hen behorende nakomelingen van Hobab trokken; maar door de in verschillende menigten in Palestina intrekkende Kananieten (Genesis 14:18) uit deze woonplaatsen verdreven, had een tak van hen zich met de Midianieten, die aan het zuideinde van het schiereiland van Sinaï zich vestigden (Exodus 2:15), terwijl andere takken eveneens verdwenen, als de in Joshua 13:2vv. genoemde Gesurieten en Avvieten. Hoe verder weer een geslacht van de hier vermelde Hobabieten de woonplaatsen in Negeb verlatende, zich hoog in het noorden van Palestina bij het eikenbos te Zanannim in de landstreek van Kedes (Joshua 19:33) gevestigd heeft, zie daarover 4:11 ; over de bescherming en de vriendschap, waarin zich de Kenieten van de zijde van Israël te verheugen hadden, zie 1 Samuel 15:6; 1 Samuel 27:10; 1 Samuel 30:29.

2) De Kenieten waren gebleven bij Jericho en hadden geen aandeel genomen in de verovering van het land. Op het verzoek van Mozes (Numbers 10:29) waren zij mee opgetrokken door de woestijn, maar zij hadden zich niet vereenzelvigd met het volk. Nu echter vestigen zij zich tegen het zuiden van Harad en bleven daar, zonder dat de nakomelingen van Juda zich ertegen verzetten, omwille van Mozes.. 17. Juda dan, nadat hij aan de kinderen van de Keniet de zo-even vermelde woonplaatsen had overgegeven, trok met zijn broeder Simeon 1) in diens gebied (Joshua 19:4) om overeenkomstig de gemaakte afspraak (Judges 1:3) ook deze te helpen in het verdrijven van de Kananieten en zij, met elkaar verenigd, sloegen de Kananieten, wonende te Zefat (= wachttoren), 2 1/2 uur zuidwestelijk van Chesil (Numbers 13:1), en zij verbanden hen, 2) alzo volbrengende de door Israël (Numbers 21:1-Numbers 21:3) gedane gelofte, die Jozua bij zijn tocht in het zuidelijke Kanan nog niet had kunnen volbrengen (Joshua 12:14), en mennoemde de naam van deze stad Horma (= verbanning).

1) Was Simeon met Juda opgetrokken om deze te helpen, op zijn beurt trekt Juda met Simeon op om ook deze te ondersteunen in diens strijd tegen de Kananieten..

2) De uitoefening van de ban over deze stad was volgens het woord van Mozes, die de ban over alle steden van Harad had uitgesproken, omdat deze koning tegen Israël had gestreden, toen het kwam door de weg van de verspieders (Numbers 13:1vv.)..

Vers 16

16. De kinderen van de Keniet, 1) van de van het volk van de Kenieten afstammende Hobab (4:11), de schoonvader, liever "de zwager" van Mozes, trokken ook uit de Palmstad (= Jericho; Deuteronomy 34:3 "Joshua 6:1) op, 2) met de kinderen van Juda, die van Debir (Judges 1:11vv.) nu verder naar het zuiden wilden trekken en vergezellen hen naar de woestijn van Juda, die tegen het zuiden van Harad (= wilde ezel) is, in dat deel van de woestijn van Juda, (Numbers 13:25) dat ten zuiden van de stad Harad (Numbers 21:1) in de steppen van Negebuitloopt: en zij gingen heen en woonden met het volk; zij vestigden zich daar in de oorspronkelijke woonplaatsen van hun stam (Deuteronomy 2:23), midden onder de kinderen van Juda neer; deze stonden hun dit toe, ter vervulling van de door Mozes aan Hobab gegeven belofte.

1) Het volk van de Kenieten, alzo naar Kaïn genoemd (Numbers 24:22), was niet van Kananitische, maar van oud-Semitische afkomst (Deuteronomy 2:23) en oorspronkelijk in deze streken uitheems, waarin nu de tot hen behorende nakomelingen van Hobab trokken; maar door de in verschillende menigten in Palestina intrekkende Kananieten (Genesis 14:18) uit deze woonplaatsen verdreven, had een tak van hen zich met de Midianieten, die aan het zuideinde van het schiereiland van Sinaï zich vestigden (Exodus 2:15), terwijl andere takken eveneens verdwenen, als de in Joshua 13:2vv. genoemde Gesurieten en Avvieten. Hoe verder weer een geslacht van de hier vermelde Hobabieten de woonplaatsen in Negeb verlatende, zich hoog in het noorden van Palestina bij het eikenbos te Zanannim in de landstreek van Kedes (Joshua 19:33) gevestigd heeft, zie daarover 4:11 ; over de bescherming en de vriendschap, waarin zich de Kenieten van de zijde van Israël te verheugen hadden, zie 1 Samuel 15:6; 1 Samuel 27:10; 1 Samuel 30:29.

2) De Kenieten waren gebleven bij Jericho en hadden geen aandeel genomen in de verovering van het land. Op het verzoek van Mozes (Numbers 10:29) waren zij mee opgetrokken door de woestijn, maar zij hadden zich niet vereenzelvigd met het volk. Nu echter vestigen zij zich tegen het zuiden van Harad en bleven daar, zonder dat de nakomelingen van Juda zich ertegen verzetten, omwille van Mozes.. 17. Juda dan, nadat hij aan de kinderen van de Keniet de zo-even vermelde woonplaatsen had overgegeven, trok met zijn broeder Simeon 1) in diens gebied (Joshua 19:4) om overeenkomstig de gemaakte afspraak (Judges 1:3) ook deze te helpen in het verdrijven van de Kananieten en zij, met elkaar verenigd, sloegen de Kananieten, wonende te Zefat (= wachttoren), 2 1/2 uur zuidwestelijk van Chesil (Numbers 13:1), en zij verbanden hen, 2) alzo volbrengende de door Israël (Numbers 21:1-Numbers 21:3) gedane gelofte, die Jozua bij zijn tocht in het zuidelijke Kanan nog niet had kunnen volbrengen (Joshua 12:14), en mennoemde de naam van deze stad Horma (= verbanning).

1) Was Simeon met Juda opgetrokken om deze te helpen, op zijn beurt trekt Juda met Simeon op om ook deze te ondersteunen in diens strijd tegen de Kananieten..

2) De uitoefening van de ban over deze stad was volgens het woord van Mozes, die de ban over alle steden van Harad had uitgesproken, omdat deze koning tegen Israël had gestreden, toen het kwam door de weg van de verspieders (Numbers 13:1vv.)..

Vers 18

18. Daartoe nam Juda, noordwaarts trekkende, drie van de vijf steden van de Filistijnen (Joshua 13:3). Eerst nam hij Gaza (= vesting) in met haar gebied, de tot haar behorende landschappen, en daarna Askelon (= landverhuizing) met haar gebied, en vervolgens Ekron (= verheuging) met haar gebied; 1) zodat Asdod, tussen Askelon en Ekron, en Gath, ten oosten van Ekron, nog in het bezit van de Filistijnen bleven.

1) Van het zuiden uit had de verovering plaats, Asdod en Gath zijn niet ingenomen. Echter niet lang bleven deze steden in het bezit van Simeon, omdat wij weten, dat zij in de dagen van Simson weer in het bezit van de Filistijnen waren..

Maar ook de drie veroverde steden kon Juda niet lang verdedigen; in de tijd van Simson waren zij allen weer in het bezit van hun vroegere meesters (14:19; 16:1vv.; 1Sam.5:10

Vers 18

18. Daartoe nam Juda, noordwaarts trekkende, drie van de vijf steden van de Filistijnen (Joshua 13:3). Eerst nam hij Gaza (= vesting) in met haar gebied, de tot haar behorende landschappen, en daarna Askelon (= landverhuizing) met haar gebied, en vervolgens Ekron (= verheuging) met haar gebied; 1) zodat Asdod, tussen Askelon en Ekron, en Gath, ten oosten van Ekron, nog in het bezit van de Filistijnen bleven.

1) Van het zuiden uit had de verovering plaats, Asdod en Gath zijn niet ingenomen. Echter niet lang bleven deze steden in het bezit van Simeon, omdat wij weten, dat zij in de dagen van Simson weer in het bezit van de Filistijnen waren..

Maar ook de drie veroverde steden kon Juda niet lang verdedigen; in de tijd van Simson waren zij allen weer in het bezit van hun vroegere meesters (14:19; 16:1vv.; 1Sam.5:10

Vers 19

19. En de HEERE was met Juda, dat hij op deze krijgstochten, evenals eerst de inwoners van het gebergte (Judges 1:10-Judges 1:15), zo ook nu die van het zuidelijk land (Judges 1:16vv.) en de kustvlakte (Judges 1:18) verdreef; toch voldeed hij niet geheel aan zijn plicht, daar het ook hem bij alle moed en alle trouw, toch aan dat volledig vertrouwen op de bijstand van de Heere en aan de nodige volharding ontbrak. Juda deed veel, maar hij ging niet voort, om de inwoners van het dal te verdrijven; de bewoners van de vlakte Sefela, die hij zich voorgenomen had uit te roeien (Judges 1:9), viel hij niet aan, omdat zij ijzeren wagens hadden 1) (Joshua 17:16), en hij voor zo'n krijgsmacht vreesde.

1) Wordt in het begin van dit vers gezegd, dat de Heere met Juda was, en aan het slot, dat Juda de inwoners van het dal niet kon verdrijven, omdat zij ijzeren wagens hadden, dan mag men daaruit niet besluiten, dat dit niet veroveren van het dal was overeenkomstig de wil van de Heere. Integendeel wil de schrijver hiermee zeggen, dat in zoverre Juda de strijd des Heeren streed, hij ook zeker ervaarde, de nabijheid en de sterkte van God, maar tegelijk dat, wanneer hij de inwoners van het dal niet durfde aantasten, omdat zij sterk gewapend in de oorlog kwamen, dit voortkwam uit ongeloof van Juda's zijde. Juda zag meer op de macht van de vijanden, dan op de Almacht van God. Ter beschaming van die stam wordt dit laatste erbij vermeld..

Vers 19

19. En de HEERE was met Juda, dat hij op deze krijgstochten, evenals eerst de inwoners van het gebergte (Judges 1:10-Judges 1:15), zo ook nu die van het zuidelijk land (Judges 1:16vv.) en de kustvlakte (Judges 1:18) verdreef; toch voldeed hij niet geheel aan zijn plicht, daar het ook hem bij alle moed en alle trouw, toch aan dat volledig vertrouwen op de bijstand van de Heere en aan de nodige volharding ontbrak. Juda deed veel, maar hij ging niet voort, om de inwoners van het dal te verdrijven; de bewoners van de vlakte Sefela, die hij zich voorgenomen had uit te roeien (Judges 1:9), viel hij niet aan, omdat zij ijzeren wagens hadden 1) (Joshua 17:16), en hij voor zo'n krijgsmacht vreesde.

1) Wordt in het begin van dit vers gezegd, dat de Heere met Juda was, en aan het slot, dat Juda de inwoners van het dal niet kon verdrijven, omdat zij ijzeren wagens hadden, dan mag men daaruit niet besluiten, dat dit niet veroveren van het dal was overeenkomstig de wil van de Heere. Integendeel wil de schrijver hiermee zeggen, dat in zoverre Juda de strijd des Heeren streed, hij ook zeker ervaarde, de nabijheid en de sterkte van God, maar tegelijk dat, wanneer hij de inwoners van het dal niet durfde aantasten, omdat zij sterk gewapend in de oorlog kwamen, dit voortkwam uit ongeloof van Juda's zijde. Juda zag meer op de macht van de vijanden, dan op de Almacht van God. Ter beschaming van die stam wordt dit laatste erbij vermeld..

Vers 21

21. Maar de kinderen van Benjamin, 1) aan wie men eveneens, volgens de door het lot bepaalde goddelijke beslissing (Joshua 18:16), de (Judges 1:8) gewonnen stad Jeruzalem overgaf, hebben de Jebusieten, nog te Jeruzalem wonende, niet verdreven; maar de Jebusieten, die spoedig weer de stad hadden herbouwd, woonden met de kinderen van Benjamin te Jeruzalem, tot op deze dag; 2) zij drongen hen zelfs weer zo ver terug, dat zij spoedig (19:11vv.) voor hen "een vreemde stad" was.

1) Hierover wordt de opmerking gemaakt, dat de Benjaminieten niet de Jebusieten, die Jeruzalem bewoonden, verdreven, die hier daarom zo passend is, als zij aan de ene zijde toont, dat de kinderen van Juda, door deze overwinning, Jeruzalem niet in het onbestreden bezit van de Israëlieten brachten, en aan de andere zijde, dat zij door deze verovering niet bedoeld hebben, het erfdeel van Benjamin te verkleinen en daarom de stad niet voor zich hebben veroverd..

2) Tot deze tijd, dat is de eerste 13 jaar na Jozua's dood behoort ook de geschiedenis van de bijna volledige uitroeing van de stam Benjamin door de overige stammen, ten gevolge van een door de burgers te Gibea bedreven schanddaad, die ons in het 2de aanhangsel van dit boek (19-21) verteld wordt. Hetzelfde dat hun vaders veertig jaar uit Kanan gehouden had, hield hen uit de volle bezitting daarvan, dat was het ongeloof..

II. Judges 1:22-Judges 1:36. Terwijl de met Simeon verbonden stam van Juda, zoals in het voorgaande gedeelte is meegedeeld, deels de wil van de Heere nauwkeurig probeert te volbrengen, maar aan de andere zijde gebrek aan volkomen geloofs- en wilskracht aan de dag legt, is van de overige stammen alleen het huis van Jozef geneigd, iets tot verdere uitroeiing van de Kananieten aan de grenzen van zijn erfdeel te doen; de andere vergenoegen zich hen tot schatplichtigen te maken, zelfs laat Dan zich bijna geheel door hen uit zijn gebied verdrijven. Daardoor is men overgegaan uit de goede tijd onder Jozua in de treurige toestand, waaronder Israël in de tijd van de richters zucht.

Vers 21

21. Maar de kinderen van Benjamin, 1) aan wie men eveneens, volgens de door het lot bepaalde goddelijke beslissing (Joshua 18:16), de (Judges 1:8) gewonnen stad Jeruzalem overgaf, hebben de Jebusieten, nog te Jeruzalem wonende, niet verdreven; maar de Jebusieten, die spoedig weer de stad hadden herbouwd, woonden met de kinderen van Benjamin te Jeruzalem, tot op deze dag; 2) zij drongen hen zelfs weer zo ver terug, dat zij spoedig (19:11vv.) voor hen "een vreemde stad" was.

1) Hierover wordt de opmerking gemaakt, dat de Benjaminieten niet de Jebusieten, die Jeruzalem bewoonden, verdreven, die hier daarom zo passend is, als zij aan de ene zijde toont, dat de kinderen van Juda, door deze overwinning, Jeruzalem niet in het onbestreden bezit van de Israëlieten brachten, en aan de andere zijde, dat zij door deze verovering niet bedoeld hebben, het erfdeel van Benjamin te verkleinen en daarom de stad niet voor zich hebben veroverd..

2) Tot deze tijd, dat is de eerste 13 jaar na Jozua's dood behoort ook de geschiedenis van de bijna volledige uitroeing van de stam Benjamin door de overige stammen, ten gevolge van een door de burgers te Gibea bedreven schanddaad, die ons in het 2de aanhangsel van dit boek (19-21) verteld wordt. Hetzelfde dat hun vaders veertig jaar uit Kanan gehouden had, hield hen uit de volle bezitting daarvan, dat was het ongeloof..

II. Judges 1:22-Judges 1:36. Terwijl de met Simeon verbonden stam van Juda, zoals in het voorgaande gedeelte is meegedeeld, deels de wil van de Heere nauwkeurig probeert te volbrengen, maar aan de andere zijde gebrek aan volkomen geloofs- en wilskracht aan de dag legt, is van de overige stammen alleen het huis van Jozef geneigd, iets tot verdere uitroeiing van de Kananieten aan de grenzen van zijn erfdeel te doen; de andere vergenoegen zich hen tot schatplichtigen te maken, zelfs laat Dan zich bijna geheel door hen uit zijn gebied verdrijven. Daardoor is men overgegaan uit de goede tijd onder Jozua in de treurige toestand, waaronder Israël in de tijd van de richters zucht.

Vers 22

22. En het huis van Jozef, Efraïm en West-Manasse (Joshua 16:1-Joshua 16:4), trok ook op, evenals Juda met Simeon opgetrokken was, tot verdelging van de in het land overgebleven Kananieten. Zij gingen naar Bethel, dat ten zuiden van hun gebied gelegen was. Dit behoorde wel aan de stam van Benjamin (Joshua 18:22), maar moest toch eerst van de nog voorhanden overblijfsels van de Kananitische bevolking gezuiverd worden. En de HEERE was met hen. 1)

1) Dit wil zeggen, dat de Heere het goedkeurde, dat zij zich opmaakten, om ten strijde te trekken tegen de Kananieten, om de oorlogen van de Heere te voeren. Omdat echter de Efraïmieten zich tot list begeven en hun vertrouwen stellen op menselijke uitvindingen, keert de Heere zich van hen af, zodat het alleen blijft bij de verovering van Bethel. Wat nu verder in dit hoofdstuk vermeld wordt, doet ons zien, hoe al de andere stammen het vertrouwen op de Heere hebben laten varen, en hoe het hun daarom tot zonde wordt aangerekend, dat zij de Kananieten niet verdrijven. De vermelding toch van elke stam afzonderlijk, dat zij de Kananieten slechts schatplichtig maakten, moest dienen, om Israël te bepalen bij zijn grote schuld tegen de Heere, hun Helper en Verlosser..

Vers 22

22. En het huis van Jozef, Efraïm en West-Manasse (Joshua 16:1-Joshua 16:4), trok ook op, evenals Juda met Simeon opgetrokken was, tot verdelging van de in het land overgebleven Kananieten. Zij gingen naar Bethel, dat ten zuiden van hun gebied gelegen was. Dit behoorde wel aan de stam van Benjamin (Joshua 18:22), maar moest toch eerst van de nog voorhanden overblijfsels van de Kananitische bevolking gezuiverd worden. En de HEERE was met hen. 1)

1) Dit wil zeggen, dat de Heere het goedkeurde, dat zij zich opmaakten, om ten strijde te trekken tegen de Kananieten, om de oorlogen van de Heere te voeren. Omdat echter de Efraïmieten zich tot list begeven en hun vertrouwen stellen op menselijke uitvindingen, keert de Heere zich van hen af, zodat het alleen blijft bij de verovering van Bethel. Wat nu verder in dit hoofdstuk vermeld wordt, doet ons zien, hoe al de andere stammen het vertrouwen op de Heere hebben laten varen, en hoe het hun daarom tot zonde wordt aangerekend, dat zij de Kananieten niet verdrijven. De vermelding toch van elke stam afzonderlijk, dat zij de Kananieten slechts schatplichtig maakten, moest dienen, om Israël te bepalen bij zijn grote schuld tegen de Heere, hun Helper en Verlosser..

Vers 25

25. En toen hij hun, om zijn familie te redden, ook werkelijk de ingang van de stad gewezen had, zo sloegen zij met de door hen geroepen krijgslieden de stad met de scherpte van het zwaard, maar die man en zijn gehele gezinlieten zij volgens de gegeven belofte gaan, 1) waarheen hij zelf wilde.

1) Konden wij Rachab, in hetgeen zij de verspieders van Jozua omtrent haar volksgenoten meedeelde, van het verraad volkomen vrijspreken (Joshua 9:1), wij kunnen dit niet doen bij dezen man. Wat Strke in zijn voordeel aanvoert, laat zich van meer dan een zijde wederleggen. Deze zegt: "had hij dit uit winzucht, eergierigheid, wraakgierigheid of iets dergelijks gedaan, zo zou men hem van verraad niet kunnen vrijspreken; daar hij zonder twijfel gezien heeft, dat de stad het tegen een zo machtig volk niet kon uithouden, en er geen hoop meer op ontzet was, en ook wel het raadsbesluit van God omtrent de verdelging van de Kananieten en de inneming van het land vernomen heeft, zoals vroeger Rachab, en reeds zulke duidelijke bewijzen van deze goddelijke wil gehoord en gezien heeft, zo heeft hij geen onrecht gedaan, dat hij op deze wijze het verlies, dat de Israëlieten bij een storm en verovering met geweld hadden kunnen lijden, afgewend en zich en de zijnen gered heeft. De gehoorzaamheid aan God kan een eed, waardoor men tegenover mensen verbonden is, opheffen." Veeleer geeft de Schrift daardoor, dat deze man niet onder het volk van God opgenomen werd, zoals vroeger Rachab, maar onder de Kananitische Hethieten trekt (Judges 1:26), voldoende te kennen, dat zijn daad geheel anders te beoordelen is, dan die van die vrouw. Niet alleen was hij niet inwendig van zijn volksgenoten gescheiden, om ook uitwendig zijn zaak van de hun te scheiden, maar wat van nog meer betekenis is, hij verried aan de vijand ook werkelijk de toegang tot zijn vaderstad, terwijl daarentegen Rachab niets geopenbaard heeft dan haar geloof. Van de kinderen van Jozef moeten wij zeggen, dat het van hun zijde even zo min juist was, de man tot verraad te verleiden, als het van hem recht was, het te begaan; hun gedrag, dat uit gebrek aan geloof aan de bijstand van de Heere voortkomt, en alleen zijn grond heeft in menselijk overleg, wordt daardoor gestraft, dat het met deze ene onderneming eindigt, en noch Manasse (Judges 1:28vv.) noch Efraïm (Judges 1:29) iets meer kunnen volbrengen..

Bij het eindigen van de volle gehoorzaamheid eindigt ook de volledige overwinning; Benjamin verdrijft de vijandige Jebusieten niet uit Jeruzalem, omdat hij de eerste liefde heeft verloren. Daarentegen kan de stam van Jozef Bethel veroveren, omdat God met hem is. Benjamin, de dappere stam, is alleen de schuld wanneer zij niet overwonnen, want als Bethel de zonen van Jozef tegenstond, kwam hen een gelukkig toeval te hulp. Benjamin heeft Jeruzalem niet veroverd, daarom woonde ook de koning uit Benjamin (Saul) daarbuiten, maar die uit Juda (David) daarbinnen. Maar het helpt ook niet met geloof te veroveren, wanneer het niet in het geloof bewaard wordt; want Bethel werd later een Bethaven, een huis van de zonde. In waarheid, noch de houding van Israël, noch die van deze man is te verdedigen. Van Israël niet, omdat het daarbij openbaarde, een wantrouwen van de Heere; van die man niet, omdat hij het enkel en alleen deed om lijfsbehoud..

Men mag niet een vergelijking maken tussen hem en Rachab, die ten zijnen gunste uitvalt. Rachab heeft haar vaderstad niet verraden, heeft de verspieders enkel veilig over de muren gebracht, omdat zij geloofde, dat de Heere met hen was en Jericho in de handen van Zijn volk zou geven. Van geloof in de God van Israël lezen wij bij deze man niet, wel integendeel van een verwerpen van het volk en daarom ook van diens God..

Vers 25

25. En toen hij hun, om zijn familie te redden, ook werkelijk de ingang van de stad gewezen had, zo sloegen zij met de door hen geroepen krijgslieden de stad met de scherpte van het zwaard, maar die man en zijn gehele gezinlieten zij volgens de gegeven belofte gaan, 1) waarheen hij zelf wilde.

1) Konden wij Rachab, in hetgeen zij de verspieders van Jozua omtrent haar volksgenoten meedeelde, van het verraad volkomen vrijspreken (Joshua 9:1), wij kunnen dit niet doen bij dezen man. Wat Strke in zijn voordeel aanvoert, laat zich van meer dan een zijde wederleggen. Deze zegt: "had hij dit uit winzucht, eergierigheid, wraakgierigheid of iets dergelijks gedaan, zo zou men hem van verraad niet kunnen vrijspreken; daar hij zonder twijfel gezien heeft, dat de stad het tegen een zo machtig volk niet kon uithouden, en er geen hoop meer op ontzet was, en ook wel het raadsbesluit van God omtrent de verdelging van de Kananieten en de inneming van het land vernomen heeft, zoals vroeger Rachab, en reeds zulke duidelijke bewijzen van deze goddelijke wil gehoord en gezien heeft, zo heeft hij geen onrecht gedaan, dat hij op deze wijze het verlies, dat de Israëlieten bij een storm en verovering met geweld hadden kunnen lijden, afgewend en zich en de zijnen gered heeft. De gehoorzaamheid aan God kan een eed, waardoor men tegenover mensen verbonden is, opheffen." Veeleer geeft de Schrift daardoor, dat deze man niet onder het volk van God opgenomen werd, zoals vroeger Rachab, maar onder de Kananitische Hethieten trekt (Judges 1:26), voldoende te kennen, dat zijn daad geheel anders te beoordelen is, dan die van die vrouw. Niet alleen was hij niet inwendig van zijn volksgenoten gescheiden, om ook uitwendig zijn zaak van de hun te scheiden, maar wat van nog meer betekenis is, hij verried aan de vijand ook werkelijk de toegang tot zijn vaderstad, terwijl daarentegen Rachab niets geopenbaard heeft dan haar geloof. Van de kinderen van Jozef moeten wij zeggen, dat het van hun zijde even zo min juist was, de man tot verraad te verleiden, als het van hem recht was, het te begaan; hun gedrag, dat uit gebrek aan geloof aan de bijstand van de Heere voortkomt, en alleen zijn grond heeft in menselijk overleg, wordt daardoor gestraft, dat het met deze ene onderneming eindigt, en noch Manasse (Judges 1:28vv.) noch Efraïm (Judges 1:29) iets meer kunnen volbrengen..

Bij het eindigen van de volle gehoorzaamheid eindigt ook de volledige overwinning; Benjamin verdrijft de vijandige Jebusieten niet uit Jeruzalem, omdat hij de eerste liefde heeft verloren. Daarentegen kan de stam van Jozef Bethel veroveren, omdat God met hem is. Benjamin, de dappere stam, is alleen de schuld wanneer zij niet overwonnen, want als Bethel de zonen van Jozef tegenstond, kwam hen een gelukkig toeval te hulp. Benjamin heeft Jeruzalem niet veroverd, daarom woonde ook de koning uit Benjamin (Saul) daarbuiten, maar die uit Juda (David) daarbinnen. Maar het helpt ook niet met geloof te veroveren, wanneer het niet in het geloof bewaard wordt; want Bethel werd later een Bethaven, een huis van de zonde. In waarheid, noch de houding van Israël, noch die van deze man is te verdedigen. Van Israël niet, omdat het daarbij openbaarde, een wantrouwen van de Heere; van die man niet, omdat hij het enkel en alleen deed om lijfsbehoud..

Men mag niet een vergelijking maken tussen hem en Rachab, die ten zijnen gunste uitvalt. Rachab heeft haar vaderstad niet verraden, heeft de verspieders enkel veilig over de muren gebracht, omdat zij geloofde, dat de Heere met hen was en Jericho in de handen van Zijn volk zou geven. Van geloof in de God van Israël lezen wij bij deze man niet, wel integendeel van een verwerpen van het volk en daarom ook van diens God..

Vers 26

26. Toen trok deze man in het land van de Hethieten; 1) en hij bouwde een stad, en noemde haar, naar de naam van zijn vaderstad, Luz; dit is haar naam tot op deze dag, tot op de dag dat dit geschreven werd.

1) Daar de Hethieten een zich ver uitstrekkend volk in Kanan uitmaakten (zij woonden deels in de landstreek van Hebron (Genesis 23:1), deels op het gebergte (Numbers 13:29), deels boven in het noordoosten aan de grenzen van Syrië (1 Kings 10:29), kunnen wij niet nader bepalen, waarheen de man getrokken is, omdat van dit Luz nergens iets meer voorkomt. Hiëronymus en Eusebius in het Onomastikon, (Joshua 10:29) verstaan onder de Hethieten het eiland Cyprus de joodse schrijvers daarentegen berichten van een stad Luz, die op een eiland van de Middellandse Zee aan de kusten van Fenicië gelegen heeft, veel purperververijen had en noch door de Assyriër Sanherib, noch door de Babyloniër Nebukadnezar verwoest kon worden..

Jozefus maakt melding van een stad, Lousea geheten, niet ver van Judea, gelegen is Arabië. (Antiq. Libr. XIV). Duidelijk blijkt hieruit, dat de Israëlieten deze man niet alleen het leven en de vrijheid hebben geschonken, maar ook al zijn goederen hebben laten behouden, zodat hij een stad kon bouwen..

Vers 26

26. Toen trok deze man in het land van de Hethieten; 1) en hij bouwde een stad, en noemde haar, naar de naam van zijn vaderstad, Luz; dit is haar naam tot op deze dag, tot op de dag dat dit geschreven werd.

1) Daar de Hethieten een zich ver uitstrekkend volk in Kanan uitmaakten (zij woonden deels in de landstreek van Hebron (Genesis 23:1), deels op het gebergte (Numbers 13:29), deels boven in het noordoosten aan de grenzen van Syrië (1 Kings 10:29), kunnen wij niet nader bepalen, waarheen de man getrokken is, omdat van dit Luz nergens iets meer voorkomt. Hiëronymus en Eusebius in het Onomastikon, (Joshua 10:29) verstaan onder de Hethieten het eiland Cyprus de joodse schrijvers daarentegen berichten van een stad Luz, die op een eiland van de Middellandse Zee aan de kusten van Fenicië gelegen heeft, veel purperververijen had en noch door de Assyriër Sanherib, noch door de Babyloniër Nebukadnezar verwoest kon worden..

Jozefus maakt melding van een stad, Lousea geheten, niet ver van Judea, gelegen is Arabië. (Antiq. Libr. XIV). Duidelijk blijkt hieruit, dat de Israëlieten deze man niet alleen het leven en de vrijheid hebben geschonken, maar ook al zijn goederen hebben laten behouden, zodat hij een stad kon bouwen..

Vers 27

27. En Manasse verdreef de inwoners van Beth-Sean (= huis van rust) niet, noch van haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Thanach (= zwervende) met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Dor (= woning) met haaronderhorige plaatsen, noch de inwoners van Jibleam (= het volkverslindende) met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo (= plaats van menigte) met haar onderhorige plaatsen, 1) welke steden alle, behalve Endor, tot zijn stamgebied waren gesteld (Joshua 17:11); en de onder Jozua teruggedrongen Kananieten van die landstreken wilden wonen in hetzelfde land en begonnen zich naar eigen lust weer uit te breiden.

1) De Kananieten hadden er zeer groot belang bij, deze steden te behouden, omdat zij alle lagen in de vlakte van Jericho, aan de grote handelsweg van de kust van de Middellandse Zee naar Damascus. Het is daarom, dat er geschreven staat, dat zij er wilden wonen..

Vers 27

27. En Manasse verdreef de inwoners van Beth-Sean (= huis van rust) niet, noch van haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Thanach (= zwervende) met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Dor (= woning) met haaronderhorige plaatsen, noch de inwoners van Jibleam (= het volkverslindende) met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo (= plaats van menigte) met haar onderhorige plaatsen, 1) welke steden alle, behalve Endor, tot zijn stamgebied waren gesteld (Joshua 17:11); en de onder Jozua teruggedrongen Kananieten van die landstreken wilden wonen in hetzelfde land en begonnen zich naar eigen lust weer uit te breiden.

1) De Kananieten hadden er zeer groot belang bij, deze steden te behouden, omdat zij alle lagen in de vlakte van Jericho, aan de grote handelsweg van de kust van de Middellandse Zee naar Damascus. Het is daarom, dat er geschreven staat, dat zij er wilden wonen..

Vers 28

28. En het geschiedde als Israël, en in het bijzonder de tot het volk van God behorende stam West-Manasse, sterk werd, dat hij zich de goddelijke roeping herinnerde, en de Kananieten schatplichtig maakte, hen dwong schattingen op te brengen; maar hij verdreef hen niet geheel, 1) zoals hij toch naar Gods bevel had moeten doen.

1) Duidelijk blijkt hieruit de onwil van Israël om de Kananieten te verdrijven. Zij hadden er wel de macht toe. Een volk toch, dat men schatplichtig maakt, kan men ook geheel verdrijven. Had Israël de macht, om schattingen van de Kananieten te vorderen, dan was het ook machtig, om die steden geheel in te nemen. Zij vonden het echter voordeliger, om van hen schatiingen te trekken, maar vergaten daarbij, dat zij God tegen zich kregen..

Vers 28

28. En het geschiedde als Israël, en in het bijzonder de tot het volk van God behorende stam West-Manasse, sterk werd, dat hij zich de goddelijke roeping herinnerde, en de Kananieten schatplichtig maakte, hen dwong schattingen op te brengen; maar hij verdreef hen niet geheel, 1) zoals hij toch naar Gods bevel had moeten doen.

1) Duidelijk blijkt hieruit de onwil van Israël om de Kananieten te verdrijven. Zij hadden er wel de macht toe. Een volk toch, dat men schatplichtig maakt, kan men ook geheel verdrijven. Had Israël de macht, om schattingen van de Kananieten te vorderen, dan was het ook machtig, om die steden geheel in te nemen. Zij vonden het echter voordeliger, om van hen schatiingen te trekken, maar vergaten daarbij, dat zij God tegen zich kregen..

Vers 30

30. Zebulon, wiens erfdeel in Joshua 19:10-Joshua 19:16 beschreven is, verdreef de inwoners van Kitron (= verward) niet, noch de inwoners van Nahalol (= weide) beide onbekende plaatsen (Joshua 19:15); maar de Kananieten woonden in het midden van hem, en waren schatplichtig. 1)

1) Dat hier de in Joshua 19:17-Joshua 19:23 tussen Zebulon en Aser genoemde stam Issaschar wordt voorbijgegaan, heeft daarin zijn reden, dat in diens gebied geen Kananieten meer voorhanden zijn..

Vers 30

30. Zebulon, wiens erfdeel in Joshua 19:10-Joshua 19:16 beschreven is, verdreef de inwoners van Kitron (= verward) niet, noch de inwoners van Nahalol (= weide) beide onbekende plaatsen (Joshua 19:15); maar de Kananieten woonden in het midden van hem, en waren schatplichtig. 1)

1) Dat hier de in Joshua 19:17-Joshua 19:23 tussen Zebulon en Aser genoemde stam Issaschar wordt voorbijgegaan, heeft daarin zijn reden, dat in diens gebied geen Kananieten meer voorhanden zijn..

Vers 31

31. Aser in zijn stam gebied (Joshua 19:24-Joshua 19:31), verdreef de inwoners van Acco 1) (= warm zand) niet, noch de inwoners van Zidon (= overvloed van vis) (Joshua 11:8), noch Achlab (= vetheid), dat hier genoemd wordt, noch Achsib (= leugenaar) (Joshua 19:21), noch Chelba (= vruchtbaarheid), eveneens een onbekende stad, noch Afik (= sterkte) (Joshua 13:4; Joshua 19:20), noch Rechob (= open ruimte) (Joshua 19:28,Joshua 19:30).

1) Het tegenwoordige Accra, ten tijde van de kruistochten een zeer bloeiende zee- en handelsstad, maar later vervallen..

Vers 31

31. Aser in zijn stam gebied (Joshua 19:24-Joshua 19:31), verdreef de inwoners van Acco 1) (= warm zand) niet, noch de inwoners van Zidon (= overvloed van vis) (Joshua 11:8), noch Achlab (= vetheid), dat hier genoemd wordt, noch Achsib (= leugenaar) (Joshua 19:21), noch Chelba (= vruchtbaarheid), eveneens een onbekende stad, noch Afik (= sterkte) (Joshua 13:4; Joshua 19:20), noch Rechob (= open ruimte) (Joshua 19:28,Joshua 19:30).

1) Het tegenwoordige Accra, ten tijde van de kruistochten een zeer bloeiende zee- en handelsstad, maar later vervallen..

Vers 32

32. Maar de Aserieten woonden in het midden van de Kananieten, 1) die na de verstrooiing door Jozua zich weer hadden uitgebreid, en in het land woonden, want zij verdreven hen niet.

1) De Aserieten hadden zich reeds misgrepen, dat zij zelfs een verbond met de Kananieten hadden gemaakt. Geen enkele stap hadden zij gedaan, om hun land te zuiveren van de afgodische volken. Wat meer zegt, zij wilden wel in vrede met hen leven, indien de Kananieten ook hen maar met rust lieten. Van de 22 steden bleven 7 in het bezit van de Kananieten en daaronder de sterke steden Acco en Zidon..

Vers 32

32. Maar de Aserieten woonden in het midden van de Kananieten, 1) die na de verstrooiing door Jozua zich weer hadden uitgebreid, en in het land woonden, want zij verdreven hen niet.

1) De Aserieten hadden zich reeds misgrepen, dat zij zelfs een verbond met de Kananieten hadden gemaakt. Geen enkele stap hadden zij gedaan, om hun land te zuiveren van de afgodische volken. Wat meer zegt, zij wilden wel in vrede met hen leven, indien de Kananieten ook hen maar met rust lieten. Van de 22 steden bleven 7 in het bezit van de Kananieten en daaronder de sterke steden Acco en Zidon..

Vers 34

34. En nog minder wist de stam Dan het hem toegevallen gebied (Joshua 19:40-Joshua 19:48) te bewaren; want de Amorieten die deze streek bezet hadden en door Jozua slechts gedeeltelijk verdelgd waren, drongen de kinderen van Dan in het gebergte van Efraïm, dat aan de oostzijde van hun erfdeel ligt want zij lieten hun niet toe af te dalen in het dal, 1)in de aan de voet van het gebergte zich naar de Middellandse Zee uitbreidende vlakte, om zich daar te vestigen, waar het hoofdgedeelte van hun gebied lag.

1) Maakte Nafthali de Kananieten nog schatplichtig, Dan werd naar het gebergte gedrongen. Bedenken wij nu, dat Dans erfdeel in de vlakte lag (Joshua 19:38), dan blijkt het, dat deze stam nauwelijks iets van zijn erfdeel heeft verkregen. Vandaar, bij uitzetting van de bevolking. een verhuizen naar het noordelijk gedeelte van Palestina..

Vers 34

34. En nog minder wist de stam Dan het hem toegevallen gebied (Joshua 19:40-Joshua 19:48) te bewaren; want de Amorieten die deze streek bezet hadden en door Jozua slechts gedeeltelijk verdelgd waren, drongen de kinderen van Dan in het gebergte van Efraïm, dat aan de oostzijde van hun erfdeel ligt want zij lieten hun niet toe af te dalen in het dal, 1)in de aan de voet van het gebergte zich naar de Middellandse Zee uitbreidende vlakte, om zich daar te vestigen, waar het hoofdgedeelte van hun gebied lag.

1) Maakte Nafthali de Kananieten nog schatplichtig, Dan werd naar het gebergte gedrongen. Bedenken wij nu, dat Dans erfdeel in de vlakte lag (Joshua 19:38), dan blijkt het, dat deze stam nauwelijks iets van zijn erfdeel heeft verkregen. Vandaar, bij uitzetting van de bevolking. een verhuizen naar het noordelijk gedeelte van Palestina..

Vers 35

35. Ook wilden de Amorieten wonen en zij verstoutten zich om zich te vestigen op het gebergte van Heres, te Har-Heres (= zonnenberg of Irsemes = zonnenstad) ook Beth-Semes (= zonnenhuis) genoemd (Joshua 15:10; Joshua 19:41), te Ajalon (= een groot hert) (Joshua 19:12; Joshua 19:42) en te Saalbim (= plaats van vossen) (Joshua 19:42); maar de hand van het huis van Jozef, de ten noorden van Dan wonende stammen van Efraïm en West-Manasse werd zwaar, zodat zij terwijl de Danieten voor hen terugtrokken en een gedeelte van hen in het noorden van Palestina zich een nieuwe woonplaats stichtte, 1) hun schatplichtig werden. 2)

1) De nadere omstandigheden van dat heengaan van 500 strijdbare mannen met hun families en kudden naar Laïs of Dan, ten noorden van het meer Merom, wordt ons in het eerste aanhangsel van dit boek verteld (17, 18); de geschiedenis is naar de tijdorde hier op zijn plaats, voegt echter weinig bij de gang van de gedachten, die de beide eerste hoofdstukken volgen, waarom zij met recht aan het einde als nastuk gevoegd is. Datzelfde geldt voor de geschiedkundige inhoud van 19-20, waaraan wij reeds gedacht hebben (Jud 1:21)..

2) Wat Dan niet kon, dat hebben Efraïm en West-Manasse gedaan, n.l. de Amorieten schatplichtig gemaakt..

Vers 35

35. Ook wilden de Amorieten wonen en zij verstoutten zich om zich te vestigen op het gebergte van Heres, te Har-Heres (= zonnenberg of Irsemes = zonnenstad) ook Beth-Semes (= zonnenhuis) genoemd (Joshua 15:10; Joshua 19:41), te Ajalon (= een groot hert) (Joshua 19:12; Joshua 19:42) en te Saalbim (= plaats van vossen) (Joshua 19:42); maar de hand van het huis van Jozef, de ten noorden van Dan wonende stammen van Efraïm en West-Manasse werd zwaar, zodat zij terwijl de Danieten voor hen terugtrokken en een gedeelte van hen in het noorden van Palestina zich een nieuwe woonplaats stichtte, 1) hun schatplichtig werden. 2)

1) De nadere omstandigheden van dat heengaan van 500 strijdbare mannen met hun families en kudden naar Laïs of Dan, ten noorden van het meer Merom, wordt ons in het eerste aanhangsel van dit boek verteld (17, 18); de geschiedenis is naar de tijdorde hier op zijn plaats, voegt echter weinig bij de gang van de gedachten, die de beide eerste hoofdstukken volgen, waarom zij met recht aan het einde als nastuk gevoegd is. Datzelfde geldt voor de geschiedkundige inhoud van 19-20, waaraan wij reeds gedacht hebben (Jud 1:21)..

2) Wat Dan niet kon, dat hebben Efraïm en West-Manasse gedaan, n.l. de Amorieten schatplichtig gemaakt..

Vers 36

36. En dat het zo ver met Dan kwam, dat deze stam zijn erfdeel bijna in het geheel niet kon machtig worden, had een natuurlijke oorzaak in de grote macht van deKananitische volken, die juist tegenover hem stonden en de uitgebreidste in het gehele land waren, en daarom slechts bij bijzondere geloofstrouw, waaraan het echter juist ontbrak, door die in zichzelf slechts zwakke stam overwonnen had kunnen worden; want de grenzen van deAmorieten, waarmee Dan te doen had, was ten tijde, dat Israël bezit van het beloofde land nam, van de opgang van Akrabbim (= schorpioenen), dat is de scherp vooruitstekende rij van klippen beneden aan de Dode Zee, die wij reeds in Numbers 34:4 en Joshua 15:3) als zuidelijke grens van Palestina leerden kennen en danenigszins meer westelijk van de rotssteen, 1) en van deze beide punten in het zuiden, aan de zogenaamde Amorietenberg strekte zich nu hun gebied, opwaarts heen, ver naar het noorden, diep in het land Kanan (Joshua 13:4).

1) In het Hebreeuws Mehasela. De meeste uitleggers verstaan hieronder de stad Peta, waarvan de ruïnen in de Wady-Musa nog behouden zijn..

Met Keil zijn echter ook wij van mening, dat hier gedacht moet worden aan de rotssteen in de woestijn Sin, waarvan sprake is in Numbers 20:8,Numbers 20:10. Deze rotssteen toch lag aan de zuidzijde van Kanan en aan die zuidzijde strekte zich ook het gebergte van de Amorieten uit (Numbers 14:25,Numbers 14:44 en Deuteronomy 1:44)..

Vers 36

36. En dat het zo ver met Dan kwam, dat deze stam zijn erfdeel bijna in het geheel niet kon machtig worden, had een natuurlijke oorzaak in de grote macht van deKananitische volken, die juist tegenover hem stonden en de uitgebreidste in het gehele land waren, en daarom slechts bij bijzondere geloofstrouw, waaraan het echter juist ontbrak, door die in zichzelf slechts zwakke stam overwonnen had kunnen worden; want de grenzen van deAmorieten, waarmee Dan te doen had, was ten tijde, dat Israël bezit van het beloofde land nam, van de opgang van Akrabbim (= schorpioenen), dat is de scherp vooruitstekende rij van klippen beneden aan de Dode Zee, die wij reeds in Numbers 34:4 en Joshua 15:3) als zuidelijke grens van Palestina leerden kennen en danenigszins meer westelijk van de rotssteen, 1) en van deze beide punten in het zuiden, aan de zogenaamde Amorietenberg strekte zich nu hun gebied, opwaarts heen, ver naar het noorden, diep in het land Kanan (Joshua 13:4).

1) In het Hebreeuws Mehasela. De meeste uitleggers verstaan hieronder de stad Peta, waarvan de ruïnen in de Wady-Musa nog behouden zijn..

Met Keil zijn echter ook wij van mening, dat hier gedacht moet worden aan de rotssteen in de woestijn Sin, waarvan sprake is in Numbers 20:8,Numbers 20:10. Deze rotssteen toch lag aan de zuidzijde van Kanan en aan die zuidzijde strekte zich ook het gebergte van de Amorieten uit (Numbers 14:25,Numbers 14:44 en Deuteronomy 1:44)..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Judges 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/judges-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile