Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Klaagliederen 2

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, KLAAGLIEDEREN 2

Lamentations 2:1.

TREURZANG OVER DE GEHELE NEDERLAAG DER DOCHTER ZIONS.

B. De tweede treurzang bevat ene nieuwe en sterkere klacht over den ondergang van Jeruzalem en van het rijk van Juda. Thans is het de Profeet, die in zijn naam en in dien van zijn volk spreekt. Dit lied onderscheidt zich van het eerste, deels door de hevigheid der klacht, maar hoofdzakelijk daardoor, dat terwijl in het eerste de schildering der ellende en de hulp- en troosteloze toestand van Jeruzalem op den voorgrond staat, hier het gericht, dat de Heere in Zijnen toorn over Jeruzalem en Juda bepaald heeft, de hoofdgedachte der klacht vormt, zo als het herhaald op den voorgrond stellen van toorn, grimmigheid, toornengloed enz. aantoont. De schildering van dit gericht neemt het eerste gedeelte van het lied (Lamentations 2:1-Lamentations 2:10) in; daaraan knoopt zich in het tweede (Lamentations 2:11-Lamentations 2:19) de klacht vast over de machteloosheid van menselijke vertroosting en over het spotten der vijanden met Jeruzalems ongeluk. Gelijk het de Heere is, die het heeft beschikt, zo kan ook Hij alleen hulp en troost aanbrengen, Tot Hem moet de dochter van Zion zich wenden. Deze klacht van Zions dochter bevat het derde deel (Lamentations 2:20-Lamentations 2:22).

I. Lamentations 2:1-Lamentations 2:10. Na een zamenvattend overzicht over het geheel van het werk der verwoesting, schildert de Profeet het toornig handelen des Heeren tegenover Israël, waardoor het rijk van Juda word verstoord (Lamentations 2:1-Lamentations 2:4). Vervolgens beschrijft hij de door Nebuzaradan volvoerde verwoesting van tempel en godsdienst, van huizen en muren (Lamentations 2:5-Lamentations 2:9), eindelijk de droefheid van het gehele volk over dit ongeluk (Lamentations 2:10).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, KLAAGLIEDEREN 2

Lamentations 2:1.

TREURZANG OVER DE GEHELE NEDERLAAG DER DOCHTER ZIONS.

B. De tweede treurzang bevat ene nieuwe en sterkere klacht over den ondergang van Jeruzalem en van het rijk van Juda. Thans is het de Profeet, die in zijn naam en in dien van zijn volk spreekt. Dit lied onderscheidt zich van het eerste, deels door de hevigheid der klacht, maar hoofdzakelijk daardoor, dat terwijl in het eerste de schildering der ellende en de hulp- en troosteloze toestand van Jeruzalem op den voorgrond staat, hier het gericht, dat de Heere in Zijnen toorn over Jeruzalem en Juda bepaald heeft, de hoofdgedachte der klacht vormt, zo als het herhaald op den voorgrond stellen van toorn, grimmigheid, toornengloed enz. aantoont. De schildering van dit gericht neemt het eerste gedeelte van het lied (Lamentations 2:1-Lamentations 2:10) in; daaraan knoopt zich in het tweede (Lamentations 2:11-Lamentations 2:19) de klacht vast over de machteloosheid van menselijke vertroosting en over het spotten der vijanden met Jeruzalems ongeluk. Gelijk het de Heere is, die het heeft beschikt, zo kan ook Hij alleen hulp en troost aanbrengen, Tot Hem moet de dochter van Zion zich wenden. Deze klacht van Zions dochter bevat het derde deel (Lamentations 2:20-Lamentations 2:22).

I. Lamentations 2:1-Lamentations 2:10. Na een zamenvattend overzicht over het geheel van het werk der verwoesting, schildert de Profeet het toornig handelen des Heeren tegenover Israël, waardoor het rijk van Juda word verstoord (Lamentations 2:1-Lamentations 2:4). Vervolgens beschrijft hij de door Nebuzaradan volvoerde verwoesting van tempel en godsdienst, van huizen en muren (Lamentations 2:5-Lamentations 2:9), eindelijk de droefheid van het gehele volk over dit ongeluk (Lamentations 2:10).

Vers 1

1. Aleph. Hoe heeft de Heere, Wiens genadig aangezicht eens zo helder en zo rijk in zegen over Zijn volk lichtte, de dochter Zions, Zijne heilige stad Jeruzalem in Zijnen toorn zo bewolkt, 1) met wolken van droefheid en smart rondom omgeven? Hij heeftJeruzalem, dat de heerlijkheid van Israël was, van den hemel, waartoe Hij ze had verheven, en van waar zij als ene schitterende ster de gehele aarde bestraalde, op de aarde nedergeworpen; en Hij heeft aan de arke des verbonds, de voetbank Zijner voeten (1 Chronicles 28:2. Psalms 99:5), boven welke Hij in de wolkkolom in het allerheilige Zijns tempels midden onder Zijn volk Zijnen troon had, en waar Hij Zich openbaarde, niet gedacht. Hij heeft er in den dag Zijnsvreeslijken, rechtvaardigen toorns, als Hij Zijn afgevallen volk met gerichten bezocht, Zich niet door tot genade laten bewegen.

1) Het is een zeer droevige voorstelling, die hier van den staat van Gods kerk, van Jakob en Israël, van Zion en Jeruzalem, gedaan wordt, maar de nadruk in deze verzen schijnt overal gelegd op Gods hand, in de rampen over welke zij zuchten. De smart is zo groot niet, dat zulke dingen gedaan waren, als dat God hun die aangedaan had, dat het bleek dat Hij op hen vertoornd was. Hij is het die hen kastijdt in Zijn toorn en in Zijne grimmigheid. Hij is hun vijand geworden en strijdt tegen hen, en dat is alsem en de gal in de verdrukkingen en de ellende.

De Profeet roept als verwonderd uit, dat er een ongelooflijke zaak heeft plaats gehad, en die gelijk stond uit een wonderteken. Want het was toch bij het eerste gezicht iets ongerijmds, dat een volk, hetwelk God niet alleen met Zijn gunst had omhelsd, maar waarmee Hij ook een eeuwig verbond had opgericht, zo door Hem was verlaten. Want ofschoon de mensen herhaalde malen ontrouw zijn, God wordt toch niet veranderd, maar blijft standvastig in Zijn trouw, en wij weten dat Zijn verbond niet afhangt van de verdiensten der mensen. Derhalve hoedanig ook het volk was, God had toch bij Zijn voornemen moeten blijven en de belofte aan Abraham gedaan niet moeten te niet doen. Want nu toch Jeruzalem tot een woestenij was gebracht was het enigzins ene vernietiging van het verbond Gods. Het is derhalve niet verwonderlijk, indien de Profeet hierover als over een ongelooflijke zaak uitroept: Hoe kan het geschieden dat God in een wolk zich omhult? Ondertussen zij opgemerkt dat de Profeet hier niet iets wil afdoen aan de trouw en de standvastigheid Gods, maar zo Zijne volksgenoten wil opwekken, die anders in hun zorgeloosheid gevoelloos waren geworden.

De Profeet gebruikt hier niet den naam van HEERE, maar van Heere, dewijl hij hier spreekt van Hem, die daar heerst en regeert over alles, van den Gebieder der volken. En van Hem zegt hij, dat Hij zich omwolkt heeft in Zijn toorn. Hij wijst hier derhalve op de eerste oorzaak van Jeruzalems ellende, n. l dat God niet alleen Zijn vriendelijk aangezicht verbergt, maar ook merkbaar dat Aangezicht heeft omhuld, bedekt met wolken, dewijl Hij in toorn, in heiligen toorngloed neerzag op Zijn volk, omdat het Hem had verworpen en de afgoden had gediend.

Gevolg daarvan is, dat Hij de heerlijkheid van Israël heeft doen vergaan en niet gedacht aan den welstand zijns volks. Dewijl Israël Hem en Zijn heiligen dienst had vaarwel gezegd, had ook de betekenis van de arke des Verbonds opgehouden.

Evenmin als die ark op zichzelven Hofni en Pinehas en het leger Israëls had kunnen redden, evenmin nu.

Godsdienst, waaraan het wezen ontbreekt, heeft voor den Heere God geen waarde.

Vers 1

1. Aleph. Hoe heeft de Heere, Wiens genadig aangezicht eens zo helder en zo rijk in zegen over Zijn volk lichtte, de dochter Zions, Zijne heilige stad Jeruzalem in Zijnen toorn zo bewolkt, 1) met wolken van droefheid en smart rondom omgeven? Hij heeftJeruzalem, dat de heerlijkheid van Israël was, van den hemel, waartoe Hij ze had verheven, en van waar zij als ene schitterende ster de gehele aarde bestraalde, op de aarde nedergeworpen; en Hij heeft aan de arke des verbonds, de voetbank Zijner voeten (1 Chronicles 28:2. Psalms 99:5), boven welke Hij in de wolkkolom in het allerheilige Zijns tempels midden onder Zijn volk Zijnen troon had, en waar Hij Zich openbaarde, niet gedacht. Hij heeft er in den dag Zijnsvreeslijken, rechtvaardigen toorns, als Hij Zijn afgevallen volk met gerichten bezocht, Zich niet door tot genade laten bewegen.

1) Het is een zeer droevige voorstelling, die hier van den staat van Gods kerk, van Jakob en Israël, van Zion en Jeruzalem, gedaan wordt, maar de nadruk in deze verzen schijnt overal gelegd op Gods hand, in de rampen over welke zij zuchten. De smart is zo groot niet, dat zulke dingen gedaan waren, als dat God hun die aangedaan had, dat het bleek dat Hij op hen vertoornd was. Hij is het die hen kastijdt in Zijn toorn en in Zijne grimmigheid. Hij is hun vijand geworden en strijdt tegen hen, en dat is alsem en de gal in de verdrukkingen en de ellende.

De Profeet roept als verwonderd uit, dat er een ongelooflijke zaak heeft plaats gehad, en die gelijk stond uit een wonderteken. Want het was toch bij het eerste gezicht iets ongerijmds, dat een volk, hetwelk God niet alleen met Zijn gunst had omhelsd, maar waarmee Hij ook een eeuwig verbond had opgericht, zo door Hem was verlaten. Want ofschoon de mensen herhaalde malen ontrouw zijn, God wordt toch niet veranderd, maar blijft standvastig in Zijn trouw, en wij weten dat Zijn verbond niet afhangt van de verdiensten der mensen. Derhalve hoedanig ook het volk was, God had toch bij Zijn voornemen moeten blijven en de belofte aan Abraham gedaan niet moeten te niet doen. Want nu toch Jeruzalem tot een woestenij was gebracht was het enigzins ene vernietiging van het verbond Gods. Het is derhalve niet verwonderlijk, indien de Profeet hierover als over een ongelooflijke zaak uitroept: Hoe kan het geschieden dat God in een wolk zich omhult? Ondertussen zij opgemerkt dat de Profeet hier niet iets wil afdoen aan de trouw en de standvastigheid Gods, maar zo Zijne volksgenoten wil opwekken, die anders in hun zorgeloosheid gevoelloos waren geworden.

De Profeet gebruikt hier niet den naam van HEERE, maar van Heere, dewijl hij hier spreekt van Hem, die daar heerst en regeert over alles, van den Gebieder der volken. En van Hem zegt hij, dat Hij zich omwolkt heeft in Zijn toorn. Hij wijst hier derhalve op de eerste oorzaak van Jeruzalems ellende, n. l dat God niet alleen Zijn vriendelijk aangezicht verbergt, maar ook merkbaar dat Aangezicht heeft omhuld, bedekt met wolken, dewijl Hij in toorn, in heiligen toorngloed neerzag op Zijn volk, omdat het Hem had verworpen en de afgoden had gediend.

Gevolg daarvan is, dat Hij de heerlijkheid van Israël heeft doen vergaan en niet gedacht aan den welstand zijns volks. Dewijl Israël Hem en Zijn heiligen dienst had vaarwel gezegd, had ook de betekenis van de arke des Verbonds opgehouden.

Evenmin als die ark op zichzelven Hofni en Pinehas en het leger Israëls had kunnen redden, evenmin nu.

Godsdienst, waaraan het wezen ontbreekt, heeft voor den Heere God geen waarde.

Vers 2

2. Beth. De Heere heeft namelijk niet alleen Jeruzalem, maar ook Zijn gehele rijk, al de woningen Jakobs verslonden, waar mensen en vee rust en weide vonden, en heeft ze niet verschoond; Hij heeft even als de opene zwakke plaatsen des lands, zo ook de vastighedende vestingen der dochter van Juda afgebroken in Zijne verbolgenheid; Hij heeft gemaakt, dat zij de aarde raken, 1) tot den grond zijn geslecht; Hij heeft het koninkrijk en zijne vorsten ontheiligd; van Jojakim tot Manasse liet Hij ze allen smadelijk behandelen, en bracht Hij van hun vijanden over hen ketenen, ballingschap, gevangenis, verblinding, smadelijken dood.

1) In het Hebreeën Higgia' larets. Dat is: Hij heeft ze ter aarde neergeworpen. De uitdrukking wordt gebruikt van mensen en gebouwen die met den grond gelijk gemaakt worden. Hier wordt dit gezegd van de reddingen, die op het land werden gevonden. Dochter Juda's is hier niet Jeruzalem, dan zou er dochter Zions staan, maar die plaatsen, die van Jeruzalem afhankelijk waren en met haar in verband stonden. Zowel de stad als de vaste steden van het rijk waren tot een puinhoop geworden.

Vers 2

2. Beth. De Heere heeft namelijk niet alleen Jeruzalem, maar ook Zijn gehele rijk, al de woningen Jakobs verslonden, waar mensen en vee rust en weide vonden, en heeft ze niet verschoond; Hij heeft even als de opene zwakke plaatsen des lands, zo ook de vastighedende vestingen der dochter van Juda afgebroken in Zijne verbolgenheid; Hij heeft gemaakt, dat zij de aarde raken, 1) tot den grond zijn geslecht; Hij heeft het koninkrijk en zijne vorsten ontheiligd; van Jojakim tot Manasse liet Hij ze allen smadelijk behandelen, en bracht Hij van hun vijanden over hen ketenen, ballingschap, gevangenis, verblinding, smadelijken dood.

1) In het Hebreeën Higgia' larets. Dat is: Hij heeft ze ter aarde neergeworpen. De uitdrukking wordt gebruikt van mensen en gebouwen die met den grond gelijk gemaakt worden. Hier wordt dit gezegd van de reddingen, die op het land werden gevonden. Dochter Juda's is hier niet Jeruzalem, dan zou er dochter Zions staan, maar die plaatsen, die van Jeruzalem afhankelijk waren en met haar in verband stonden. Zowel de stad als de vaste steden van het rijk waren tot een puinhoop geworden.

Vers 3

3. Gimel. Hij heeft in ontsteking des toorns, alle middelen ter bescherming, zijne vestingen, zijne strijdbare mannen, in het kortden gehelen hoorn al de macht Israëls afgehouwen; Hij heeft Zijne rechterhand, waarmee Hij de Zijnen beschermt en staande houdt, van Israël weggenomen en achterwaarts getrokken, toen de vijand kwam. Hij hielp Zijn volk in den strijd niet, en Hij is tegen Jakob, het van allen bijstand beroofde volk, ontstoken als een helder vlammend vuur, dat rondom verteert.

Wanneer God Zijne hand van ons wegneemt, dan is dat van gelijke betekenis, als dat Hij ons een tijd lang aan den duivel en zijne werktuigen ten gerichte overgeeft dat zij ons pijnigen, totdat wij van onze zonde afstand doen en ons geheel in de armen Zijner genade werpen. In zulke tijden verdwijnt voor ons het aangezicht Zijner genade, en het komt ons voor, als lag er ene duistere wolk tussen ons en Hem, door welke geen gebed tot Hem kan doordringen, uit welke bliksemen van Gods toorn op ons nedervallen. Het is de tijd van zware bezoekingen en bestrijdingen, in welke God tegenover ons als vijand schijnt te staan en het gevoel van Zijne genadige nabijheid ons ontrukt is. De zielstoestand is in het Boek van Job voor alle tijden als voorbeeld voorgesteld, en in het lijden en sterven van Hem, die om onzentwil door God moest verlaten worden, op de sterkste en tevens troostelijke wijze geopenbaard. In onze verzen wordt dus alles wat Israël om zijne zonden in de verovering en verwoesting van Jeruzalem en van zijn land, zo ook wat het in zijne zeventigjarige ballingschap heeft ondervonden, als ene verzoeking voorgesteld, waaraan de Heere Zijne hand onttrok en Zich aan Zijn volk als vijand betoonde. Evenzo zijn de tegenwoordige tijden voor de kerk onzes Heeren tijden van zware verzoeking, daar het schijnt, dat de Heere Zijne kerk geheel heeft verlaten, alsof zij den reeds jubelenden vijanden, die op haren ondergang vol vertrouwen hopen en dien verkondigen, tot vertroosting ware overgegaan. Het is alsof de smartelijke zuchten der gelovigen en der dienaren Gods: "Betoon Uwe macht, Heere Jezus Christus! die de Heere aller heren zijt, bescherm Uwe arme Christenheid, dat zij u love in eeuwigheid, " in het geheel niet tot den hemel schijnen door te dringen. Het is dus ook een tijd van het gericht Gods over haar, in welken Hij haar van diepe, haar zelf nog verborgene en daarom nog onbetreurde verkeerdheden wil reinigen. Maar zo zeker als toen de Heere Zijn volk Israël niet verstoten had, ja zo zeker als de Heere, in Wiens voetstappen de kerk moet gaan, zegerijk uit de verzoeking kwam, en op hetzelfde ogenblik, toen de Satan over Hem in Zijnen dood scheen te triomferen, juist de hoogste zegen over hem behaalde, zo zeker zal ook Zijne kerk in de verzoeking van dezen tijd niet bezwijken. Veel verkeerds en zondigs aan haar, zowel bijzondere leden als ook gehele lichaamsdelen, kerkelijke genootschappen mogen aan het oordeel der vernietiging worden prijs gegeven, toch zal juist dan de grootste overwinning over de vijanden worden behaald, wanneer zij geloven met haar gereed te zijn, en niets meer van haar te vrezen te hebben.

Niet alleen dat de Heere God al de macht, want hoorn is teken van macht, van Israël had afgehouwen, maar Hij had het ook alle bescherming onttrokken. Rechterhand Gods is toch teken van Zijn Almachtige bescherming. Dewijl God dus niet alleen Israël aan den vijand had overgegeven, maar zelfs als het ware dien vijand gebruikt had om Zijn volk te kastijden, was Israël verteerd.

Dit was juist het schrikkelijke voor het oude Bondsvolk, dat de Heere het in een worstelaar en tegenpartijder was verkeerd. Dit wordt nader in de volgende verzen uitgedrukt.

Vers 3

3. Gimel. Hij heeft in ontsteking des toorns, alle middelen ter bescherming, zijne vestingen, zijne strijdbare mannen, in het kortden gehelen hoorn al de macht Israëls afgehouwen; Hij heeft Zijne rechterhand, waarmee Hij de Zijnen beschermt en staande houdt, van Israël weggenomen en achterwaarts getrokken, toen de vijand kwam. Hij hielp Zijn volk in den strijd niet, en Hij is tegen Jakob, het van allen bijstand beroofde volk, ontstoken als een helder vlammend vuur, dat rondom verteert.

Wanneer God Zijne hand van ons wegneemt, dan is dat van gelijke betekenis, als dat Hij ons een tijd lang aan den duivel en zijne werktuigen ten gerichte overgeeft dat zij ons pijnigen, totdat wij van onze zonde afstand doen en ons geheel in de armen Zijner genade werpen. In zulke tijden verdwijnt voor ons het aangezicht Zijner genade, en het komt ons voor, als lag er ene duistere wolk tussen ons en Hem, door welke geen gebed tot Hem kan doordringen, uit welke bliksemen van Gods toorn op ons nedervallen. Het is de tijd van zware bezoekingen en bestrijdingen, in welke God tegenover ons als vijand schijnt te staan en het gevoel van Zijne genadige nabijheid ons ontrukt is. De zielstoestand is in het Boek van Job voor alle tijden als voorbeeld voorgesteld, en in het lijden en sterven van Hem, die om onzentwil door God moest verlaten worden, op de sterkste en tevens troostelijke wijze geopenbaard. In onze verzen wordt dus alles wat Israël om zijne zonden in de verovering en verwoesting van Jeruzalem en van zijn land, zo ook wat het in zijne zeventigjarige ballingschap heeft ondervonden, als ene verzoeking voorgesteld, waaraan de Heere Zijne hand onttrok en Zich aan Zijn volk als vijand betoonde. Evenzo zijn de tegenwoordige tijden voor de kerk onzes Heeren tijden van zware verzoeking, daar het schijnt, dat de Heere Zijne kerk geheel heeft verlaten, alsof zij den reeds jubelenden vijanden, die op haren ondergang vol vertrouwen hopen en dien verkondigen, tot vertroosting ware overgegaan. Het is alsof de smartelijke zuchten der gelovigen en der dienaren Gods: "Betoon Uwe macht, Heere Jezus Christus! die de Heere aller heren zijt, bescherm Uwe arme Christenheid, dat zij u love in eeuwigheid, " in het geheel niet tot den hemel schijnen door te dringen. Het is dus ook een tijd van het gericht Gods over haar, in welken Hij haar van diepe, haar zelf nog verborgene en daarom nog onbetreurde verkeerdheden wil reinigen. Maar zo zeker als toen de Heere Zijn volk Israël niet verstoten had, ja zo zeker als de Heere, in Wiens voetstappen de kerk moet gaan, zegerijk uit de verzoeking kwam, en op hetzelfde ogenblik, toen de Satan over Hem in Zijnen dood scheen te triomferen, juist de hoogste zegen over hem behaalde, zo zeker zal ook Zijne kerk in de verzoeking van dezen tijd niet bezwijken. Veel verkeerds en zondigs aan haar, zowel bijzondere leden als ook gehele lichaamsdelen, kerkelijke genootschappen mogen aan het oordeel der vernietiging worden prijs gegeven, toch zal juist dan de grootste overwinning over de vijanden worden behaald, wanneer zij geloven met haar gereed te zijn, en niets meer van haar te vrezen te hebben.

Niet alleen dat de Heere God al de macht, want hoorn is teken van macht, van Israël had afgehouwen, maar Hij had het ook alle bescherming onttrokken. Rechterhand Gods is toch teken van Zijn Almachtige bescherming. Dewijl God dus niet alleen Israël aan den vijand had overgegeven, maar zelfs als het ware dien vijand gebruikt had om Zijn volk te kastijden, was Israël verteerd.

Dit was juist het schrikkelijke voor het oude Bondsvolk, dat de Heere het in een worstelaar en tegenpartijder was verkeerd. Dit wordt nader in de volgende verzen uitgedrukt.

Vers 4

4. Daleth. Maar de Heere heeft Zijn volk niet alleen zonder hulp en bescherming aan de vijanden overgegeven. Hij heeft Zijnen boog gespannen, en scherpe, juist treffende pijlen tegen Zijn volk afgezonden, als een openbaar vijand, gelijk Hij Deuteronomy 32:23 gedreigd heeft. Hij heeft Zich met Zijne almachtige rechterhand gesteld als een in toorn ontstoken tegenpartijder, dat Hij doodde al de begeerlijke dingen der ogen 1) die bij Zijn volk waren, Zijn heiligdom, Zijne ganse stad Jeruzalem, Zijne geliefde kinderen. Hij heeft Zijneverterende grimmigheid in de tent der dochter Zions, in Jeruzalem met al hare woningen uitgestort als een vuur, zodat er thans een puinhoop is, die slechts van voorbijgegane grootheid en den ernst van Gods gericht getuigenis geeft.

1) Onder alle begeerlijke dingen der ogen of alle lust der ogen, is in het algemeen te verstaan, al wat het oog aantrok, lieflijk en heerlijk voor het oog was. Daarom zowel de kinderen, de vrouwen, alsook het heiligdom en wat daarin was. Tegen allen stelt zich de Heere als een wederpartijder. En zo voelde Israël de straffende hand Gods en den gloed van Zijn toorn, dat het wel scheen alsof Zijn grimmigheid over de tente als een vuur was uitgestort, zodat er nergens redding en bescherming kon gevonden worden.

Alles moest vergaan, want aan tent, die door het vuur wordt aangetast is niet te redden.

Vers 4

4. Daleth. Maar de Heere heeft Zijn volk niet alleen zonder hulp en bescherming aan de vijanden overgegeven. Hij heeft Zijnen boog gespannen, en scherpe, juist treffende pijlen tegen Zijn volk afgezonden, als een openbaar vijand, gelijk Hij Deuteronomy 32:23 gedreigd heeft. Hij heeft Zich met Zijne almachtige rechterhand gesteld als een in toorn ontstoken tegenpartijder, dat Hij doodde al de begeerlijke dingen der ogen 1) die bij Zijn volk waren, Zijn heiligdom, Zijne ganse stad Jeruzalem, Zijne geliefde kinderen. Hij heeft Zijneverterende grimmigheid in de tent der dochter Zions, in Jeruzalem met al hare woningen uitgestort als een vuur, zodat er thans een puinhoop is, die slechts van voorbijgegane grootheid en den ernst van Gods gericht getuigenis geeft.

1) Onder alle begeerlijke dingen der ogen of alle lust der ogen, is in het algemeen te verstaan, al wat het oog aantrok, lieflijk en heerlijk voor het oog was. Daarom zowel de kinderen, de vrouwen, alsook het heiligdom en wat daarin was. Tegen allen stelt zich de Heere als een wederpartijder. En zo voelde Israël de straffende hand Gods en den gloed van Zijn toorn, dat het wel scheen alsof Zijn grimmigheid over de tente als een vuur was uitgestort, zodat er nergens redding en bescherming kon gevonden worden.

Alles moest vergaan, want aan tent, die door het vuur wordt aangetast is niet te redden.

Vers 5

5. He. De Heere is voor Zijn uitverkoren volk van enen liefhebbenden vriend geworden als een vijand; Hij heeft Israël 1) Zijn verbondsvolk, verslonden, Hij heeft al hare, al Jeruzalems hoog verhevene paleizen rondom in het land verslonden, Hij heeft hare vastigheden verdorven; Hij heeft door zulk ene behandeling zonder erbarmingbij de dochter van Juda het klagen en kermen vermenigvuldigd, zodat zij als ene zuchtende, schreiende vrouw daar staat, wie de smart het hart verteert.

1) Israël is hier de naam van het volk als volk des Verbonds. Daarin lag juist het diepsmartelijke voor den Profeet dat de Heere aldus met Zijn verbondsvolk handelde en dat Zijn verbondsvolk zich zulke geduchte straffen op den hals had gehaald.

Vers 5

5. He. De Heere is voor Zijn uitverkoren volk van enen liefhebbenden vriend geworden als een vijand; Hij heeft Israël 1) Zijn verbondsvolk, verslonden, Hij heeft al hare, al Jeruzalems hoog verhevene paleizen rondom in het land verslonden, Hij heeft hare vastigheden verdorven; Hij heeft door zulk ene behandeling zonder erbarmingbij de dochter van Juda het klagen en kermen vermenigvuldigd, zodat zij als ene zuchtende, schreiende vrouw daar staat, wie de smart het hart verteert.

1) Israël is hier de naam van het volk als volk des Verbonds. Daarin lag juist het diepsmartelijke voor den Profeet dat de Heere aldus met Zijn verbondsvolk handelde en dat Zijn verbondsvolk zich zulke geduchte straffen op den hals had gehaald.

Vers 6

6. Vau. En Hij heeft zelfs, wat niemand zou hebben kunnen geloven, Zijne hut, woordelijk omtuining, die Hij toch door vele wetten voor ontheiliging had beschermd, Zijnen tempel met geweld afgerukt, verwoest, even als men enen hof, die voor zijn doel niet meer deugt, weer verwoest, Hij heeft Zijne vergaderplaats, waar Hij met Zijn volk zamenkwam, onder hen tegenwoordig was, en het Zijne genade schonk (Exodus 25:22), verdorven; De HEERE heeft door die verwoesting van de plaats Zijner aanbidding en woning, onder Zijn volk in Zion doen vergeten den hoogtijd en den sabbat. Hij heeft alle feesttijden en godsdienstige plechtigheden vernietigd, en Hij heeft in de gramschap Zijns toorns den koning en den priester smadelijk verworpen. Het koningschap uit Davids stam, dat Hij toch had verkoren, opdat daaruit de grote Davids zoon, de Brenger van vrede, de Bouwer van enen tempel en een huis der heerlijkheid (2 Samuel 7:12) zou voortkomen, en het Aronietische priesterschap, dat toch de bemiddelaar van des Heeren genade aan het volk door offerande en godsdienst zou zijn, heeft Hij van hun eer en Goddelijke verkiezing laten beroven en alzo verworpen. De belofte (2 Samuel 7:12), volgens welke Salomo den tempel bouwde tot woning van des Heeren naam, verbond het bouwen van den tempel zo nauw met het koningschap van David, dat het voortbestaan van den tempel als een onderpand kon genomen worden voor het voortbestaan van het huis van David, en de verwoesting van den tempel met de opheffing van den eredienst als een teken van de verwerping van het Davidische koningshuis kon worden aangezien. In dezen zin klaagt Jeremia, dat de Heere met de vernietiging van den tempel en de opheffing der feesttijden koning en priester verworpen heeft.

Daar nu priesterschap en koningschap, altaar en heiligdom de kanalen en werktuigen waren, door welke het Goddelijk leven in Israël werd onderhouden, zo was de opheffing en vernietiging daarvan een teken van stilstand van Gods verbond met Zijn volk, even als wanneer in de kerk, of in ene kerk door Gods gericht het reine Woord en het zuivere Sacrament weggenomen werden, daarmee werkelijk deze kerk ophield gemeente van God te zijn, of gelijk hij, die zichzelven door ongeloof en verachting de prediking van het zuivere Woord en het genieten der Sacramenten ontneemt, werkelijk, ook zonder buiten de kerk gesloten te zijn, ophoudt een Christen, een in het verbond met God door Christus opgenomene te zijn. Wanneer iets in staat ware de Joden op te wekken, zo moest het de beschouwing zijn, dat Gods waarheid en trouw het eeuwig verbond met Israël had gesloten, en Hij nu toch Zijn volk geheel had verlaten. Wanneer God Zijne eigene voetbank, de stad Jeruzalem, ja, Zijne woning, den tempel niet verschoonde, zo is het duidelijk, dat Zijn toorn groot en sterk moest zijn. Veel ergere tekenen, dan alle lichamelijke ellende der Joden waren de verwoestingen, die God over Zijn eigen werk, over tempel, altaar, ark des verbonds en de gehele godsdienstige inrichting liet komen. Dat zijn de zwaarste gerichten, wanneer het woord van God verdwijnt; wanneer er gene wet en gene profetie meer is.

Vers 6

6. Vau. En Hij heeft zelfs, wat niemand zou hebben kunnen geloven, Zijne hut, woordelijk omtuining, die Hij toch door vele wetten voor ontheiliging had beschermd, Zijnen tempel met geweld afgerukt, verwoest, even als men enen hof, die voor zijn doel niet meer deugt, weer verwoest, Hij heeft Zijne vergaderplaats, waar Hij met Zijn volk zamenkwam, onder hen tegenwoordig was, en het Zijne genade schonk (Exodus 25:22), verdorven; De HEERE heeft door die verwoesting van de plaats Zijner aanbidding en woning, onder Zijn volk in Zion doen vergeten den hoogtijd en den sabbat. Hij heeft alle feesttijden en godsdienstige plechtigheden vernietigd, en Hij heeft in de gramschap Zijns toorns den koning en den priester smadelijk verworpen. Het koningschap uit Davids stam, dat Hij toch had verkoren, opdat daaruit de grote Davids zoon, de Brenger van vrede, de Bouwer van enen tempel en een huis der heerlijkheid (2 Samuel 7:12) zou voortkomen, en het Aronietische priesterschap, dat toch de bemiddelaar van des Heeren genade aan het volk door offerande en godsdienst zou zijn, heeft Hij van hun eer en Goddelijke verkiezing laten beroven en alzo verworpen. De belofte (2 Samuel 7:12), volgens welke Salomo den tempel bouwde tot woning van des Heeren naam, verbond het bouwen van den tempel zo nauw met het koningschap van David, dat het voortbestaan van den tempel als een onderpand kon genomen worden voor het voortbestaan van het huis van David, en de verwoesting van den tempel met de opheffing van den eredienst als een teken van de verwerping van het Davidische koningshuis kon worden aangezien. In dezen zin klaagt Jeremia, dat de Heere met de vernietiging van den tempel en de opheffing der feesttijden koning en priester verworpen heeft.

Daar nu priesterschap en koningschap, altaar en heiligdom de kanalen en werktuigen waren, door welke het Goddelijk leven in Israël werd onderhouden, zo was de opheffing en vernietiging daarvan een teken van stilstand van Gods verbond met Zijn volk, even als wanneer in de kerk, of in ene kerk door Gods gericht het reine Woord en het zuivere Sacrament weggenomen werden, daarmee werkelijk deze kerk ophield gemeente van God te zijn, of gelijk hij, die zichzelven door ongeloof en verachting de prediking van het zuivere Woord en het genieten der Sacramenten ontneemt, werkelijk, ook zonder buiten de kerk gesloten te zijn, ophoudt een Christen, een in het verbond met God door Christus opgenomene te zijn. Wanneer iets in staat ware de Joden op te wekken, zo moest het de beschouwing zijn, dat Gods waarheid en trouw het eeuwig verbond met Israël had gesloten, en Hij nu toch Zijn volk geheel had verlaten. Wanneer God Zijne eigene voetbank, de stad Jeruzalem, ja, Zijne woning, den tempel niet verschoonde, zo is het duidelijk, dat Zijn toorn groot en sterk moest zijn. Veel ergere tekenen, dan alle lichamelijke ellende der Joden waren de verwoestingen, die God over Zijn eigen werk, over tempel, altaar, ark des verbonds en de gehele godsdienstige inrichting liet komen. Dat zijn de zwaarste gerichten, wanneer het woord van God verdwijnt; wanneer er gene wet en gene profetie meer is.

Vers 7

7. Zaïn. De Heere heeft Zijn brandoffersaltaar, in het binnenste voorhof Zijns tempels, waaraan de verzoening en verlossing van Zijn volk was verhouden, verstoten, Hij heeft Zijn heiligdom, het heilige en allerheilige van Zijn huis, waar Hij zelf woonde en Zich met Zijn volk liet verzoenen, ja aan Zijn volk Zijnen raad en Zijnen wil openbaarde, en hun gebed verhoorde, te niet gedaan, zodat de beide middelpunten van het leven Gods bij Zijn volk zijn weggedaan, Hij heeft de muren harer paleizen, de hoog op Moria zich verheffende gebouwen dier heiligdommen, in des vijands hand overgegeven, zij hebben in het huis des HEEREN luide gejubeld, ene stem verheven als of zij op den dag eens gezetten hoogtijdsdaarhenen waren gekomen, om des Heeren eer te verheffen.

Vers 7

7. Zaïn. De Heere heeft Zijn brandoffersaltaar, in het binnenste voorhof Zijns tempels, waaraan de verzoening en verlossing van Zijn volk was verhouden, verstoten, Hij heeft Zijn heiligdom, het heilige en allerheilige van Zijn huis, waar Hij zelf woonde en Zich met Zijn volk liet verzoenen, ja aan Zijn volk Zijnen raad en Zijnen wil openbaarde, en hun gebed verhoorde, te niet gedaan, zodat de beide middelpunten van het leven Gods bij Zijn volk zijn weggedaan, Hij heeft de muren harer paleizen, de hoog op Moria zich verheffende gebouwen dier heiligdommen, in des vijands hand overgegeven, zij hebben in het huis des HEEREN luide gejubeld, ene stem verheven als of zij op den dag eens gezetten hoogtijdsdaarhenen waren gekomen, om des Heeren eer te verheffen.

Vers 8

8. Cheth. De HEERE heeft reeds van voor langen tijd gedacht, en dat raadsbesluit ook door Zijne profeten bekend gemaakt (Jeremiah 32:31), te verderven den muur der dochter Zions, omdat hun ongehoorzaamheid en hun boosheid groot was. Lang heeft Zijne lankmoedigheid het gericht vertraagd, maar nu is het ontzettende geschied; Hij heeft het richtsnoer daarover getogen, 1) om de verwoesting even nauwkeurig te volbrengen, als een bouwmeester een gebouw optrekt; Hij heeft Zijne hand niet afgewend, dat Hij ze niet verslondt; en Hij heeft den voormuur, de kleine aardwerken, die de vesting buiten den stadsmuur omgeven, die tot bescherming moesten dienen, maar nutteloos bleken, en den muur, die tot hetzelfde doel diende, te zamen treurig of treurende gemaakt; zij zijn verzwakt. 1) 1) Merkt hieraan: wat verwoestingen God ook doet aanrichten in Zijn kerk, zij geschiedt alleen naar Zijn raad. Hij brengt over ons, dat Hij over ons bescheiden heeft. Maar als het gedaan wordt heeft hij een richtsnoer uitgestrekt, een maatregel om het nauwkeurig en bij mate te doen. Tot hiertoe zal de verwoesting gaan en niet verder, niet meer zal er omgehouwen worden, dan hetgeen getekend is om nedergehouwen te worden.

2) Voormuur, of wal en muur treuren, om de verwoesting, die de Heere heeft aangericht. Zij zijn verzwakt of beter: te zamen zijn zij treurig. Niet alleen daarom treurt de mens, maar ook levenloze voorwerpen treuren vanwege de schrikkelijke verwoesting. De Profeet doet alles delen in de diepe smart, die hij heeft over de ellende van zijn volk.

Vers 8

8. Cheth. De HEERE heeft reeds van voor langen tijd gedacht, en dat raadsbesluit ook door Zijne profeten bekend gemaakt (Jeremiah 32:31), te verderven den muur der dochter Zions, omdat hun ongehoorzaamheid en hun boosheid groot was. Lang heeft Zijne lankmoedigheid het gericht vertraagd, maar nu is het ontzettende geschied; Hij heeft het richtsnoer daarover getogen, 1) om de verwoesting even nauwkeurig te volbrengen, als een bouwmeester een gebouw optrekt; Hij heeft Zijne hand niet afgewend, dat Hij ze niet verslondt; en Hij heeft den voormuur, de kleine aardwerken, die de vesting buiten den stadsmuur omgeven, die tot bescherming moesten dienen, maar nutteloos bleken, en den muur, die tot hetzelfde doel diende, te zamen treurig of treurende gemaakt; zij zijn verzwakt. 1) 1) Merkt hieraan: wat verwoestingen God ook doet aanrichten in Zijn kerk, zij geschiedt alleen naar Zijn raad. Hij brengt over ons, dat Hij over ons bescheiden heeft. Maar als het gedaan wordt heeft hij een richtsnoer uitgestrekt, een maatregel om het nauwkeurig en bij mate te doen. Tot hiertoe zal de verwoesting gaan en niet verder, niet meer zal er omgehouwen worden, dan hetgeen getekend is om nedergehouwen te worden.

2) Voormuur, of wal en muur treuren, om de verwoesting, die de Heere heeft aangericht. Zij zijn verzwakt of beter: te zamen zijn zij treurig. Niet alleen daarom treurt de mens, maar ook levenloze voorwerpen treuren vanwege de schrikkelijke verwoesting. De Profeet doet alles delen in de diepe smart, die hij heeft over de ellende van zijn volk.

Vers 9

9. Teth. Hare poorten liggen omvergestort en zijn in de aarde verzonken, onder den modder begraven. Hij heeft hare grendelen, waarmee zij werden gesloten, verdorven en gebroken. Zo is dan de ganse stad van God vernietigd, haar koning, en hare vorsten zijn onder de Heidenen in ballingschap, er is gene wet; hare Profeten vinden ook geen gezicht van den HEERE. 1)

1) Deze plaats leert dat tijdens de rampen niets beters is te vragen en geen middel nuttiger, dan wanneer God belooft dat Hij eindelijk genadig zal zijn. Want wanneer ons de een of andere belofte Gods wordt geschonken is het ons alsof Hij te midden van de duisternis een helder licht doet opgaan.

Ofschoon derhalve de ellenden zijn als een donkere nevel, wanneer God echter enig teken Zijner genade en een belofte voor den dag brengt, moet dit ons voldoende zijn om geloof te oefenen en vreugde te hebben. Daarentegen wanneer geen beloften Gods ons worden geschonken, is het een zeker teken van onze verwerping, tenzij Hij ondertussen de zijnen zo ontmoedigt, als we hier lezen. Maar de gelovigen zelf, wanneer zij niet enige smaak hebben van de vaderlijke genade Gods en Zijn beloften, zijn als het ware wanhopend en gedompeld in de diepten der hel. Dit is derhalve de enige reden die ons van den dood tot het leven opheft, en ons er van terughoudt om niet door wanhoop vervoerd te worden. wanneer God Zich verwaardigt met ons te spreken.

De wet en de profetie, die beide middelen der Goddelijke openbaring hebben opgehouden, en alzo is het rijk van God vernietigd. De wet, die den door God aan Zijn volk gegeven levensregel bezat, is met de verwoesting van stad en tempel vernietigd; de Profetie, de voortgaande getuigenis van God onder Zijn volk, waardoor Hij Israël tot het doel Zijner roeping en verkiezing liet leiden, het tot een heilig volk en tot een priesterlijk koninkrijk wilde vormen, heeft dus opgehouden. Daarmee staat niet in tegenspraak, dat Jeremia enige maanden na Jeruzalem's verwoesting weer ene openbaring verkreeg (Jeremiah 42:4, Jeremiah 42:7). De bedoeling der klacht is deze, dat de Heere het niet meer als Zijn volk erkent, het geen teken Zijner genadige tegenwoordigheid meer geeft, zo als in Psalms 74:9 gezegd wordt: "er is geen profeet meer. " Daarmee is niet gezegd, dat de profetie in het algemeen en voor altijd verstomd is, maar alleen, dat Israël bij Jeruzalems verwoesting gene profetie ontving, dat God de Heere hem in dezen tijd geen vertroostend opbeurend woord liet toekomen. De openbaring, die Jeremia (Lamentations 42:1) ontving over het besluit des volks, om naar Egypte te vluchten, hangt daarmee in `t geheel niet te zamen, want zij bevatte over Jeruzalems toekomstig lot geen woord.

Dit was dan wel het schrikkelijke. Niet alleen dat de Heere Zijne handen had uitgestrekt om het volk in de ellende en ballingschap te brengen, maar ook hen voorts nog niet te verwaardigen met Zijne openbaringen.

Dit moest echter dienen opdat er bij het nakroost van Abraham weer een roepen zou komen, een verlangen naar het woord des Heeren.

Wij weten dan ook dat de Heere in de ballingschap Daniël en Ezechiël heeft gebruikt om het volk tot geloof op te wekken.

Vers 9

9. Teth. Hare poorten liggen omvergestort en zijn in de aarde verzonken, onder den modder begraven. Hij heeft hare grendelen, waarmee zij werden gesloten, verdorven en gebroken. Zo is dan de ganse stad van God vernietigd, haar koning, en hare vorsten zijn onder de Heidenen in ballingschap, er is gene wet; hare Profeten vinden ook geen gezicht van den HEERE. 1)

1) Deze plaats leert dat tijdens de rampen niets beters is te vragen en geen middel nuttiger, dan wanneer God belooft dat Hij eindelijk genadig zal zijn. Want wanneer ons de een of andere belofte Gods wordt geschonken is het ons alsof Hij te midden van de duisternis een helder licht doet opgaan.

Ofschoon derhalve de ellenden zijn als een donkere nevel, wanneer God echter enig teken Zijner genade en een belofte voor den dag brengt, moet dit ons voldoende zijn om geloof te oefenen en vreugde te hebben. Daarentegen wanneer geen beloften Gods ons worden geschonken, is het een zeker teken van onze verwerping, tenzij Hij ondertussen de zijnen zo ontmoedigt, als we hier lezen. Maar de gelovigen zelf, wanneer zij niet enige smaak hebben van de vaderlijke genade Gods en Zijn beloften, zijn als het ware wanhopend en gedompeld in de diepten der hel. Dit is derhalve de enige reden die ons van den dood tot het leven opheft, en ons er van terughoudt om niet door wanhoop vervoerd te worden. wanneer God Zich verwaardigt met ons te spreken.

De wet en de profetie, die beide middelen der Goddelijke openbaring hebben opgehouden, en alzo is het rijk van God vernietigd. De wet, die den door God aan Zijn volk gegeven levensregel bezat, is met de verwoesting van stad en tempel vernietigd; de Profetie, de voortgaande getuigenis van God onder Zijn volk, waardoor Hij Israël tot het doel Zijner roeping en verkiezing liet leiden, het tot een heilig volk en tot een priesterlijk koninkrijk wilde vormen, heeft dus opgehouden. Daarmee staat niet in tegenspraak, dat Jeremia enige maanden na Jeruzalem's verwoesting weer ene openbaring verkreeg (Jeremiah 42:4, Jeremiah 42:7). De bedoeling der klacht is deze, dat de Heere het niet meer als Zijn volk erkent, het geen teken Zijner genadige tegenwoordigheid meer geeft, zo als in Psalms 74:9 gezegd wordt: "er is geen profeet meer. " Daarmee is niet gezegd, dat de profetie in het algemeen en voor altijd verstomd is, maar alleen, dat Israël bij Jeruzalems verwoesting gene profetie ontving, dat God de Heere hem in dezen tijd geen vertroostend opbeurend woord liet toekomen. De openbaring, die Jeremia (Lamentations 42:1) ontving over het besluit des volks, om naar Egypte te vluchten, hangt daarmee in `t geheel niet te zamen, want zij bevatte over Jeruzalems toekomstig lot geen woord.

Dit was dan wel het schrikkelijke. Niet alleen dat de Heere Zijne handen had uitgestrekt om het volk in de ellende en ballingschap te brengen, maar ook hen voorts nog niet te verwaardigen met Zijne openbaringen.

Dit moest echter dienen opdat er bij het nakroost van Abraham weer een roepen zou komen, een verlangen naar het woord des Heeren.

Wij weten dan ook dat de Heere in de ballingschap Daniël en Ezechiël heeft gebruikt om het volk tot geloof op te wekken.

Vers 10

10. Jod. Over zulk een ongeluk is het ganse volk in diepe droefheid verzonken. De oudsten der dochter Zions, de raadgevers der stad, zitten op de aarde, zij zwijgen stil, zijn in smartelijk stilzwijgen verzonken (Job. 2:8, 12, 13), zij werpen stof op hun hoofd ten teken van hun smart; zij hebben zakken, haren boetklederen (Deuteronomy 14:2) aangegord; de jonge dochters van Jeruzalem, die eens zo trots daarheen gingen en het hoofd zozeer in de hoogte staken (Isaiah 3:16-Isaiah 3:24), laten nu haar hoofd ter aarde hangen van droefheid en rouw.

"Het hoogste geluk heeft gene liederen, de diepste smart heeft geen geluid. Zij spiegelen beide zich stil al in den droppel, die uit het oog vloeit. "

11.

II. Lamentations 2:11-Lamentations 2:19. De hoofdgedachte van dit tweede deel is de klacht over de onmacht van allen menselijken troost en over den spot der vijanden over Jeruzalems ongeluk. Maar de Heere, de Bewerker van dit gericht, kan ook hulp en troost schenken. Vooreerst geeft de Profeet uitdrukking aan de smart over de verplettering der dochter Zions, zo als die vooral in het versmachten van de zuigelingen en moeders gezien wordt. Jeruzalems lot is onvergelijkelijk en troosteloos. Hoe zonden de valse profeten, die door hun dwaze voorzeggingen het ongeluk over hen hebben gebracht, troost kunnen geven? En vrienden-ach, zij hebben alleen hoon en leedvermaak voor Jeruzalem, De Heere is het, die deze verwoesting lang te voren gedreigd heeft en haar nu over Zijn volk gebracht heeft; de Heere alleen kan ook daarover troosten en genezen. Die overtuiging moge Jeruzalem dringen den Heere met onophoudelijke tranen om ontferming te smeken.

Vers 10

10. Jod. Over zulk een ongeluk is het ganse volk in diepe droefheid verzonken. De oudsten der dochter Zions, de raadgevers der stad, zitten op de aarde, zij zwijgen stil, zijn in smartelijk stilzwijgen verzonken (Job. 2:8, 12, 13), zij werpen stof op hun hoofd ten teken van hun smart; zij hebben zakken, haren boetklederen (Deuteronomy 14:2) aangegord; de jonge dochters van Jeruzalem, die eens zo trots daarheen gingen en het hoofd zozeer in de hoogte staken (Isaiah 3:16-Isaiah 3:24), laten nu haar hoofd ter aarde hangen van droefheid en rouw.

"Het hoogste geluk heeft gene liederen, de diepste smart heeft geen geluid. Zij spiegelen beide zich stil al in den droppel, die uit het oog vloeit. "

11.

II. Lamentations 2:11-Lamentations 2:19. De hoofdgedachte van dit tweede deel is de klacht over de onmacht van allen menselijken troost en over den spot der vijanden over Jeruzalems ongeluk. Maar de Heere, de Bewerker van dit gericht, kan ook hulp en troost schenken. Vooreerst geeft de Profeet uitdrukking aan de smart over de verplettering der dochter Zions, zo als die vooral in het versmachten van de zuigelingen en moeders gezien wordt. Jeruzalems lot is onvergelijkelijk en troosteloos. Hoe zonden de valse profeten, die door hun dwaze voorzeggingen het ongeluk over hen hebben gebracht, troost kunnen geven? En vrienden-ach, zij hebben alleen hoon en leedvermaak voor Jeruzalem, De Heere is het, die deze verwoesting lang te voren gedreigd heeft en haar nu over Zijn volk gebracht heeft; de Heere alleen kan ook daarover troosten en genezen. Die overtuiging moge Jeruzalem dringen den Heere met onophoudelijke tranen om ontferming te smeken.

Vers 11

11. Caph. Mijne ogen en die van al de vromen mijns volks zijn verteerd door tranen, mijn ingewand wordt beroerd en kookt (Lamentations 1:20), mijne lever is ter aarde uitgeschud, 1) mijn gehele binnenste is in smart en kommer van wege de breuk der dochter mijns volks, die zich op het ontzaglijkst vertoonde; omdat het kind en de zuigeling op de straten der stad van honger in onmacht zinken;

1) Deze uitdrukking komt slechts eenmaal voor. De lever is gewoonlijk bij de Hebreën de zetel der zinnelijke begeerten. Die betekenis gaat hier echter niet door. De Profeet gebruikt die uitdrukking om zijn diepe smart er mede te kennen te geven Vandaar dat sommigen vertalen door gal, dewijl bij overstelpende droefheid niet zelden de gal in de maag zich uitstort en overgegeven wordt. Echter nergens komt het Hebreeën woord in den zin van gal voor.

Het heeft hier de betekenis van een oplossing van den inwendigen mens in smart en droefheid.

Vers 11

11. Caph. Mijne ogen en die van al de vromen mijns volks zijn verteerd door tranen, mijn ingewand wordt beroerd en kookt (Lamentations 1:20), mijne lever is ter aarde uitgeschud, 1) mijn gehele binnenste is in smart en kommer van wege de breuk der dochter mijns volks, die zich op het ontzaglijkst vertoonde; omdat het kind en de zuigeling op de straten der stad van honger in onmacht zinken;

1) Deze uitdrukking komt slechts eenmaal voor. De lever is gewoonlijk bij de Hebreën de zetel der zinnelijke begeerten. Die betekenis gaat hier echter niet door. De Profeet gebruikt die uitdrukking om zijn diepe smart er mede te kennen te geven Vandaar dat sommigen vertalen door gal, dewijl bij overstelpende droefheid niet zelden de gal in de maag zich uitstort en overgegeven wordt. Echter nergens komt het Hebreeën woord in den zin van gal voor.

Het heeft hier de betekenis van een oplossing van den inwendigen mens in smart en droefheid.

Vers 12

12. Lamed. Als zij tot hun moeders zeggen: Waar is koren en wijn, 1) opdat wij eten en drinken? als zij op de straten der stad in onmacht zinken, tot een even zo smartelijken dood als de verslagenen; als zich hun ziel uitschudt in den schoot den boezem hunner moeders, zij daar den geest geven, terwijl die moeders deze hun dodelijke kwellingen moeten aanzien, zonder verzachting te kunnen aanbrengen.

1) Koren of brood en wijn waren bij den Oosterling de dagelijkse voedingsmiddelen, het hoog nodige. Zelfs de arbeider drinkt in het Oosten zijn wijn. Welnu de Profeet doet hier de zuigelingen naar het hoogst nodige vragen, wat er niet was, en tekent dus met die vraag en met hetgeen volgt, de diepe ellende. De kinderen zinken in onmacht ter neer; zij schudden hun ziel uit in den boezem van hun moeder, d. i. zich aan de moeders vastklemmende, terwijl deze toch onmachtig waren om ze te voeden.

Niet alleen de groten, maar ook de zuigelingen deelden in de straf, welke de Heere over zijn volk brengt. Het ellendige dier kleinen tekent de Profeet dan ook met schrille kleuren.

Vers 12

12. Lamed. Als zij tot hun moeders zeggen: Waar is koren en wijn, 1) opdat wij eten en drinken? als zij op de straten der stad in onmacht zinken, tot een even zo smartelijken dood als de verslagenen; als zich hun ziel uitschudt in den schoot den boezem hunner moeders, zij daar den geest geven, terwijl die moeders deze hun dodelijke kwellingen moeten aanzien, zonder verzachting te kunnen aanbrengen.

1) Koren of brood en wijn waren bij den Oosterling de dagelijkse voedingsmiddelen, het hoog nodige. Zelfs de arbeider drinkt in het Oosten zijn wijn. Welnu de Profeet doet hier de zuigelingen naar het hoogst nodige vragen, wat er niet was, en tekent dus met die vraag en met hetgeen volgt, de diepe ellende. De kinderen zinken in onmacht ter neer; zij schudden hun ziel uit in den boezem van hun moeder, d. i. zich aan de moeders vastklemmende, terwijl deze toch onmachtig waren om ze te voeden.

Niet alleen de groten, maar ook de zuigelingen deelden in de straf, welke de Heere over zijn volk brengt. Het ellendige dier kleinen tekent de Profeet dan ook met schrille kleuren.

Vers 13

13. Mem. Wat getuigen zal ik u brengen? 1) welke voorbeelden van soortgelijke ellende zal ik u voorstellen? wat zal ik bij u vergelijken, gij dochter Jeruzalems? wat in de gehele wereld, dat gelijke smart en gelijke droefheid ondervond, zal ik bij u vergelijken, dat ik u trooste door de herinnering, dat ook anderen dergelijke onheilen ondervonden, gij jonkvrouw, dochter Zions? Het is toch vertroostend te weten, dat anderen iets dergelijks leden. Maar ik vind niemand, die iets dergelijks ondervond, geen jammer op aarde die aan den uwen gelijkt; want uwe breuk is zo groot als de onmetelijke, diepe zee, die geen menselijk oog kan overzien. Wie kan u helen?

1) Als we de smart willen lenigen plegen we voorbeelden bij te brengen, die er enige gelijkenis mee hebben. Want indien iemand een ellendige wil troosten in zijn verdriet, zegt hij: Gij zijt niet de eerste of de laatste, gij hebt velen u gelijk, waarom pijnigt ge u dan toch? Want dit is de algemene troost voor de stervelingen. Dewijl derhalve het een algemeen middel is om de smart te lenigen, om vele voorbeelden bij te brengen, daarom zegt de Profeet: Wat getuigen zal ik u bijbrengen, dat is, waar of hoe zal ik u dit of dat voor ogen stellen, wat gelijk is. Hij voegt er straks bij: Uw breuk is zo groot als de zee. Dat is, u zal niet iets redden, want hoe of waarmee zal ik u dit of dat voor ogen stellen, waarmee ik u zal vergelijken, dewijl uw verlies alles in zich opneemt en er niets kan voor ogen gesteld worden wat er op gelijkt, zodat gij een merkwaardig bewijs zijt voor alle eeuwen.

De hoofdsom van dit vers komt hierop neer, dat de ellendige toestand van het Joodse volk gadeloos en ongeneeslijk was. Vooreerst, geen volk kon men vinden, welks rampen die der Joden enigermate evenaarden. Het strekt dengenen, die in ellende leven, enigermate tot vertroostingen, dat anderen ook zo ongelukkig geweest zijn, of nog zijn; maar de Profeet kon deze troostreden bij hen niet gebruiken, wijl niemand hun gelijk was in rampspoed. Ten tweede, voor hen was gene tegenwoordige hulp, hun breuke was als ene wijde zeebreuk, door welke het water zo geweldig inschiet, dat men, totdat het getij afneemt, daar geen dijk of dam kan opwerpen.

De Profeet vindt derhalve niets. Er is geen verlies zo groot, geen ellende zo verschrikkelijk, geen breuk zo wijd, die met de ellende en den jammer van Jeruzalem en Juda kan vergeleken worden.

Het enige antwoord dat hij op die vraag kan geven is, dat de breuk zo groot is als de zee, als een zeer diepe afgrond, die niet te meten of te peilen is.

Wel een bewijs hoe diep de Profeet den slag gevoelt, waarmee de Heere geslagen heeft. En wat het ergste was, geen mensenhand kon die breuk helen. Geen mensenhand was in staat, genezing en troost aan te brengen. Alleen Hij die slaat kan ook weer genezen, kan ook alleen troosten met Zijne goddelijke vertroostingen.

Vers 13

13. Mem. Wat getuigen zal ik u brengen? 1) welke voorbeelden van soortgelijke ellende zal ik u voorstellen? wat zal ik bij u vergelijken, gij dochter Jeruzalems? wat in de gehele wereld, dat gelijke smart en gelijke droefheid ondervond, zal ik bij u vergelijken, dat ik u trooste door de herinnering, dat ook anderen dergelijke onheilen ondervonden, gij jonkvrouw, dochter Zions? Het is toch vertroostend te weten, dat anderen iets dergelijks leden. Maar ik vind niemand, die iets dergelijks ondervond, geen jammer op aarde die aan den uwen gelijkt; want uwe breuk is zo groot als de onmetelijke, diepe zee, die geen menselijk oog kan overzien. Wie kan u helen?

1) Als we de smart willen lenigen plegen we voorbeelden bij te brengen, die er enige gelijkenis mee hebben. Want indien iemand een ellendige wil troosten in zijn verdriet, zegt hij: Gij zijt niet de eerste of de laatste, gij hebt velen u gelijk, waarom pijnigt ge u dan toch? Want dit is de algemene troost voor de stervelingen. Dewijl derhalve het een algemeen middel is om de smart te lenigen, om vele voorbeelden bij te brengen, daarom zegt de Profeet: Wat getuigen zal ik u bijbrengen, dat is, waar of hoe zal ik u dit of dat voor ogen stellen, wat gelijk is. Hij voegt er straks bij: Uw breuk is zo groot als de zee. Dat is, u zal niet iets redden, want hoe of waarmee zal ik u dit of dat voor ogen stellen, waarmee ik u zal vergelijken, dewijl uw verlies alles in zich opneemt en er niets kan voor ogen gesteld worden wat er op gelijkt, zodat gij een merkwaardig bewijs zijt voor alle eeuwen.

De hoofdsom van dit vers komt hierop neer, dat de ellendige toestand van het Joodse volk gadeloos en ongeneeslijk was. Vooreerst, geen volk kon men vinden, welks rampen die der Joden enigermate evenaarden. Het strekt dengenen, die in ellende leven, enigermate tot vertroostingen, dat anderen ook zo ongelukkig geweest zijn, of nog zijn; maar de Profeet kon deze troostreden bij hen niet gebruiken, wijl niemand hun gelijk was in rampspoed. Ten tweede, voor hen was gene tegenwoordige hulp, hun breuke was als ene wijde zeebreuk, door welke het water zo geweldig inschiet, dat men, totdat het getij afneemt, daar geen dijk of dam kan opwerpen.

De Profeet vindt derhalve niets. Er is geen verlies zo groot, geen ellende zo verschrikkelijk, geen breuk zo wijd, die met de ellende en den jammer van Jeruzalem en Juda kan vergeleken worden.

Het enige antwoord dat hij op die vraag kan geven is, dat de breuk zo groot is als de zee, als een zeer diepe afgrond, die niet te meten of te peilen is.

Wel een bewijs hoe diep de Profeet den slag gevoelt, waarmee de Heere geslagen heeft. En wat het ergste was, geen mensenhand kon die breuk helen. Geen mensenhand was in staat, genezing en troost aan te brengen. Alleen Hij die slaat kan ook weer genezen, kan ook alleen troosten met Zijne goddelijke vertroostingen.

Vers 14

14. Nun. Niemand op aarde is in staat u in uwen jammer te vertroosten, uwe wonde te genezen. Uwe profeten, die gij uzelven verkoren hebt, waren des Heeren profeten niet; gij leendet hun gaarne het oor, en die leugenaars juist zijn het, die dit ongeluk over u hebben gebracht; zij hebben uwe ijdelheid en ongerijmdheid gezien, zij hebben de waarheid met hun leugenen verduisterd, en u door schitterende beloften bedrogen, en zij hebben u uwe ongerechtigheid niet geopenbaard, zij hebben u niet ernstig bestraft, noch dringend tot bekering vermaand, om uwe toen reeds aanwezige ellende en uwe toekomstige gevangenis af te wenden 1); maar zij hebben u in zogenaamde Godspraken van enkel vreugde en welvaart, die u zouden wachten (Jeremiah 6:14; Jeremiah 14:13; Jeremiah 23:17 gezien 2) geprofeteerd ijdele lasten en uitstotingen (Jeremiah 27:10, Jeremiah 27:15), zij hebben u godspraken van leugen en misleiding voorgehouden.

1) Predikers, wanneer zij liefkozen, als zij zachte predikers en stomme honden zijn, brengen ene grote en onherstelbare schade over een geheel land, want de zon zal over zulke Profeten ondergaan, en de dag zal over hen duister worden (Micah 3:6). En hoewel zij een tijd lang gunst, genade en geld en bevordering bij de mensen verkrijgen, verliezen zij toch met hun toehoorders die zulke Placentijners gaarne willen hebben, alle genade bij den levenden God.

2) Gezien in den zin van voorspeld. Niet dat de valse Profeten het volk den last van God hebben voorspeld, integendeel, zij hadden het volk niets anders dan genot en redding voorspiegeld, maar omdat zij door hun valse voorspellingen de oorzaak waren geworden dat het volk tegen God had gerebelleerd en daarom Zijn straf ondervond. Jeremia had het gezegd (Jeremiah 27:10, Jeremiah 27:15) dat zij leugens voorspelden, om Juda uit zijn land weg te stoten.

Vers 14

14. Nun. Niemand op aarde is in staat u in uwen jammer te vertroosten, uwe wonde te genezen. Uwe profeten, die gij uzelven verkoren hebt, waren des Heeren profeten niet; gij leendet hun gaarne het oor, en die leugenaars juist zijn het, die dit ongeluk over u hebben gebracht; zij hebben uwe ijdelheid en ongerijmdheid gezien, zij hebben de waarheid met hun leugenen verduisterd, en u door schitterende beloften bedrogen, en zij hebben u uwe ongerechtigheid niet geopenbaard, zij hebben u niet ernstig bestraft, noch dringend tot bekering vermaand, om uwe toen reeds aanwezige ellende en uwe toekomstige gevangenis af te wenden 1); maar zij hebben u in zogenaamde Godspraken van enkel vreugde en welvaart, die u zouden wachten (Jeremiah 6:14; Jeremiah 14:13; Jeremiah 23:17 gezien 2) geprofeteerd ijdele lasten en uitstotingen (Jeremiah 27:10, Jeremiah 27:15), zij hebben u godspraken van leugen en misleiding voorgehouden.

1) Predikers, wanneer zij liefkozen, als zij zachte predikers en stomme honden zijn, brengen ene grote en onherstelbare schade over een geheel land, want de zon zal over zulke Profeten ondergaan, en de dag zal over hen duister worden (Micah 3:6). En hoewel zij een tijd lang gunst, genade en geld en bevordering bij de mensen verkrijgen, verliezen zij toch met hun toehoorders die zulke Placentijners gaarne willen hebben, alle genade bij den levenden God.

2) Gezien in den zin van voorspeld. Niet dat de valse Profeten het volk den last van God hebben voorspeld, integendeel, zij hadden het volk niets anders dan genot en redding voorspiegeld, maar omdat zij door hun valse voorspellingen de oorzaak waren geworden dat het volk tegen God had gerebelleerd en daarom Zijn straf ondervond. Jeremia had het gezegd (Jeremiah 27:10, Jeremiah 27:15) dat zij leugens voorspelden, om Juda uit zijn land weg te stoten.

Vers 15

15. Samech. Maar hoe zouden vreemden u, o Jeruzalem! ook troost en hulp brengen? Integendeel hebben zij slechts hoon en leedvermaak voor u. Allen, die bij u over weggaan, klappen uit goddeloze vreugde over uwen diepen val met de handen over u, zij fluiten en schudden hun hoofd over de dochter Jeruzalems, zeggende: Is dit die stad, waar men van zei, onder hun zangers en profeten (Psalms 50:2; Psalms 48:3), dat zij volkomen van schoonheid was, ene vreugde der ganse aarde, dat God in haar midden woonde, en van daar Zich aan alle volken der aarde tot hare vreugde openbaarde?

De duivel spot vooral met Gods kerk en met alle vromen, zo als de goddelozen zelven zullen belijden. Doch wij laten ons door dat spotten niet afleiden, maar blijven vast en bestendig bij God. Want zalig zijt gij, zo U de mensen om Mijnentwil smaden en vervolgen en alle kwaad tegen u spreken (Matthew 5:11). God kan dien smaad wel weer spoedig wegnemen, en het gejuich der goddelozen stillen, en hun gezang verstommen, en mijne ogen zullen zien, dat zij dan als slijk op de straten worden vertreden (Micah 7:10).

Vers 15

15. Samech. Maar hoe zouden vreemden u, o Jeruzalem! ook troost en hulp brengen? Integendeel hebben zij slechts hoon en leedvermaak voor u. Allen, die bij u over weggaan, klappen uit goddeloze vreugde over uwen diepen val met de handen over u, zij fluiten en schudden hun hoofd over de dochter Jeruzalems, zeggende: Is dit die stad, waar men van zei, onder hun zangers en profeten (Psalms 50:2; Psalms 48:3), dat zij volkomen van schoonheid was, ene vreugde der ganse aarde, dat God in haar midden woonde, en van daar Zich aan alle volken der aarde tot hare vreugde openbaarde?

De duivel spot vooral met Gods kerk en met alle vromen, zo als de goddelozen zelven zullen belijden. Doch wij laten ons door dat spotten niet afleiden, maar blijven vast en bestendig bij God. Want zalig zijt gij, zo U de mensen om Mijnentwil smaden en vervolgen en alle kwaad tegen u spreken (Matthew 5:11). God kan dien smaad wel weer spoedig wegnemen, en het gejuich der goddelozen stillen, en hun gezang verstommen, en mijne ogen zullen zien, dat zij dan als slijk op de straten worden vertreden (Micah 7:10).

Vers 16

16. Pe. Al uwe vijanden, hoe verre zijn zij van medelijden en hulp! Triomferend sperren zij met trotsen hoon hunnen mond op over u; zij fluiten over u en knersen met de tanden, als zij hun begeerte naar buit bevredigen en uw ongeluk aanzien, even als wilde dieren; zij zeggen: Wij hebben haar verslonden; dit is immers de dag, dien wij verwacht hebben; wij hebben hem gevonden, wij hebben hem gezien, en onze vijandin is gevallen, die zich zo trots beroemde, dat God haar vertrouwen en hare bescherming was, zodat zij eens zou heersen over de volken.

Is het niet, als hoorden wij de taal van Gods vijanden in onze dagen, die luide triomferen over de kerk des Heeren, welke volgens hun verwachting nu ook spoedig een lijk zal zijn, ene geboeide, gevallene grootheid? Reeds wensen zij elkaar geluk, dat zij nu spoedig niets meer van deze ene zo machtige en invloedrijke stad Gods zullen te vrezen hebben. En van waar komt de ellende en de jammer van de kerk des Heeren, dat zij aan het geweld, aan den spot en den hoon harer vijanden zozeer is overgegeven, andere dan dat ook hun Profeten naar het welgevallen des vleses, naar den lust der mensen gepredikt hebben, dat zij de misdaad der mensen niet hebben ontdekt, maar toegedekt, en gene tucht uitoefenen? Nu beelden zich hare vijanden in, dat al die heerlijke beloften van Gods woord over een rijk van genade, dat het geheim der genade en der verkiezing niets waard is. Die ellendige dwazen! Zij weten en vermoeden niet, dat zij blinde werktuigen zijn van God, die door hen juist Zijn rijk rein, heilig en heerlijk wil maken, dat het de gerichten Gods zijn over Zijn huis, die echter een voorteken zijn van hun eigen, veel vreeslijker gericht. Voor de ware en getrouwe Profeten en dienaars Gods zijn dit echter tijden der diepste treurigheid, daar zij ook aan de wateren te Babel zitten en wenen, wanneer zij aan de jonkvrouw, de dochter Zions, denken, tijden in welke zij met Jeremia op de puinhopen van Jeruzalem zitten en klaagliederen zingen, maar ook tijden der zwaarste aanvechting en verzoeking, dat zij schreien: "Heere! hoe lang verbergt Gij U voor ons, hoe lang zullen Uwe vijanden triomferen en Uw woord lasteren? (Revelation 1:7,.

Vers 16

16. Pe. Al uwe vijanden, hoe verre zijn zij van medelijden en hulp! Triomferend sperren zij met trotsen hoon hunnen mond op over u; zij fluiten over u en knersen met de tanden, als zij hun begeerte naar buit bevredigen en uw ongeluk aanzien, even als wilde dieren; zij zeggen: Wij hebben haar verslonden; dit is immers de dag, dien wij verwacht hebben; wij hebben hem gevonden, wij hebben hem gezien, en onze vijandin is gevallen, die zich zo trots beroemde, dat God haar vertrouwen en hare bescherming was, zodat zij eens zou heersen over de volken.

Is het niet, als hoorden wij de taal van Gods vijanden in onze dagen, die luide triomferen over de kerk des Heeren, welke volgens hun verwachting nu ook spoedig een lijk zal zijn, ene geboeide, gevallene grootheid? Reeds wensen zij elkaar geluk, dat zij nu spoedig niets meer van deze ene zo machtige en invloedrijke stad Gods zullen te vrezen hebben. En van waar komt de ellende en de jammer van de kerk des Heeren, dat zij aan het geweld, aan den spot en den hoon harer vijanden zozeer is overgegeven, andere dan dat ook hun Profeten naar het welgevallen des vleses, naar den lust der mensen gepredikt hebben, dat zij de misdaad der mensen niet hebben ontdekt, maar toegedekt, en gene tucht uitoefenen? Nu beelden zich hare vijanden in, dat al die heerlijke beloften van Gods woord over een rijk van genade, dat het geheim der genade en der verkiezing niets waard is. Die ellendige dwazen! Zij weten en vermoeden niet, dat zij blinde werktuigen zijn van God, die door hen juist Zijn rijk rein, heilig en heerlijk wil maken, dat het de gerichten Gods zijn over Zijn huis, die echter een voorteken zijn van hun eigen, veel vreeslijker gericht. Voor de ware en getrouwe Profeten en dienaars Gods zijn dit echter tijden der diepste treurigheid, daar zij ook aan de wateren te Babel zitten en wenen, wanneer zij aan de jonkvrouw, de dochter Zions, denken, tijden in welke zij met Jeremia op de puinhopen van Jeruzalem zitten en klaagliederen zingen, maar ook tijden der zwaarste aanvechting en verzoeking, dat zij schreien: "Heere! hoe lang verbergt Gij U voor ons, hoe lang zullen Uwe vijanden triomferen en Uw woord lasteren? (Revelation 1:7,.

Vers 17

17. Aïn. Neen! zeg ik, die des Heeren waarachtig Profeet ben, datgene, waarop zich de vijanden zo honend beroemen, en dat zij met zulk een overmoed hebben volbracht, is niet hun wil, dien zij volbracht hebben, maar zij hebben het gericht van den heiligen en rechtvaardigen God over Zijn volk moeten volbrengen. De HEERE heeft in dat alles gedaan, wat Hij gedacht had, wat in Zijn heiligen raad is besloten (2 Kings 22:16 v. Jeremiah 25:9, Jeremiah 26:18. Zechariah 1:6). Hij heeft daarin Zijn woord vervuld, dat Hij bevolen had van oude dagen door Zijnen knecht Mozes (Leviticus 26:23, Deuteronomy 18:15 omtrent Zijn volk, als ene gestrenge, onveranderlijke wet der bestraffing tegen al degenen, die Zich tegen Zijne heilige regeling verzetten. Dit is overeenkomstig Zijne heiligheid en rechtvaardigheid: Hij heeft, gelijk ik het te voren heb verkondigd (Jeremiah 4:28), afgebroken en niet gespaard; en Hij heeft den vijand over u, o Zion! verblijd, Hij heeft den hoorn uwer tegenpartijders verhoogd.

Vers 17

17. Aïn. Neen! zeg ik, die des Heeren waarachtig Profeet ben, datgene, waarop zich de vijanden zo honend beroemen, en dat zij met zulk een overmoed hebben volbracht, is niet hun wil, dien zij volbracht hebben, maar zij hebben het gericht van den heiligen en rechtvaardigen God over Zijn volk moeten volbrengen. De HEERE heeft in dat alles gedaan, wat Hij gedacht had, wat in Zijn heiligen raad is besloten (2 Kings 22:16 v. Jeremiah 25:9, Jeremiah 26:18. Zechariah 1:6). Hij heeft daarin Zijn woord vervuld, dat Hij bevolen had van oude dagen door Zijnen knecht Mozes (Leviticus 26:23, Deuteronomy 18:15 omtrent Zijn volk, als ene gestrenge, onveranderlijke wet der bestraffing tegen al degenen, die Zich tegen Zijne heilige regeling verzetten. Dit is overeenkomstig Zijne heiligheid en rechtvaardigheid: Hij heeft, gelijk ik het te voren heb verkondigd (Jeremiah 4:28), afgebroken en niet gespaard; en Hij heeft den vijand over u, o Zion! verblijd, Hij heeft den hoorn uwer tegenpartijders verhoogd.

Vers 18

18. Tsade. Zulk ene erkentenis is nu ook bij de dochter Zions ontstaan, daarom heeft zij zich weer tot den Heere gewend. Hun hart schreeuwde 1) tot den HEERE om ontferming, en nog roept zij voort: O a) gij muur) der dochter Zions, gij eens zo wel omgorde, heerlijke stad Gods, roep en klaag uit de diepte den Heere uw ongeluk! Laat dag en nacht tranen afvlieten als ene beek; geef uzelve gene rust, zelfs geen ogenblik, uw oogappel houde niet op van tranen te storten.

a) Jeremiah 14:17. Lamentations 1:16.

1) Even als alles wat groot en heerlijk is eerst bij het verdwijnen `t hoogst wordt gewaardeerd, zo ging het toen omtrent deze grauwe muren, die nog meer schenen te beschermen dan ene gewone stad, en die midden in hun verval als enen geheimzinnige macht schenen geworden te zijn.

Het inzicht, dat de Heere het vreselijk ongeluk beschikt heeft, drijft tot gebed om erbarmen. Zo sluit zich Lamentations 2:18 aan Lamentations 2:17 aan evenwel niet onmiddellijk met den eis tot gebed, maar met aanhaling van de daadzaak, dat het geschiedt. Hun hart schreit tot den Heere, waarop de eis volgt met tranen zonder aflaten tot Hem te vlieden.

Het spreekt echter van zelf, dat de Profeet gene dode, stenen muren tot ene smartelijke klacht voor den Heere oproept, maar het volk, dan eens binnen deze woonde en met die het gehele volk van God.

Hier worden de eisen van een waar en ernstig gebed aangewezen, namelijk: 1) het schreien des harten, waaronder de verootmoediging, de ernstige en welgemeende beweging des harten bedoeld is. Cyprianus zegt: de Heere is geen verhoorder der stem maar des harten. Men zegt in een spreekwoord: als het hart niet bidt vermoeit zich de tong te vergeefs; 2) de tranen of het ware berouw, waarvan de tranen merktekenen zijn, zo als het voorbeeld der zondares (Luke 7:18) aanwijst. En bekend is het woord van dien kerkvader: de tranen der zondaars zijn het brood der engelen, ja de wijn der engelen.

2) Gelijk Jesaja van de poort spreekt en daarmee de stad bedoelt (Isaiah 14:31), alzo spreekt Jeremia hier van den muur en bedoelt daarmee, al de personen, die binnen de muren der stad zich bevonden. Hij roept hen toe om geen ogenblik af te laten met wenen, om hart en hand tot den Heere op te heffen, opdat aan de ellende een einde moge komen. Het is de Heere, welke die tranen doet storten. Het is de Heere, die zich op het gebed des ellendigen ook weer erbarmen wil. 19. Koph. Maak u op, maak geschrei des nachts in het begin der nachtwaken (Mark 13:35), roep luide om vergeving en genade, stort uw diep bekommerd hart uit voor het aangezicht des HEEREN als water; hef biddend en worstelend uwe handen tot Hem op, voor de ziel uwer kinderkens, die door uwe schuld zo ongelukkig geworden, in onmacht gevallen zijn van honger, vooraan op allehoeken der straten.

20.

III. Lamentations 2:20-Lamentations 2:22. Overeenkomstig den drang van den Profeet, verheft nu Zion hare stem tot een klagend gebed, waarin zij den Heere het ontzettend ongeluk, dat Jeruzalem lijdt, aan het harte legt.

Vers 18

18. Tsade. Zulk ene erkentenis is nu ook bij de dochter Zions ontstaan, daarom heeft zij zich weer tot den Heere gewend. Hun hart schreeuwde 1) tot den HEERE om ontferming, en nog roept zij voort: O a) gij muur) der dochter Zions, gij eens zo wel omgorde, heerlijke stad Gods, roep en klaag uit de diepte den Heere uw ongeluk! Laat dag en nacht tranen afvlieten als ene beek; geef uzelve gene rust, zelfs geen ogenblik, uw oogappel houde niet op van tranen te storten.

a) Jeremiah 14:17. Lamentations 1:16.

1) Even als alles wat groot en heerlijk is eerst bij het verdwijnen `t hoogst wordt gewaardeerd, zo ging het toen omtrent deze grauwe muren, die nog meer schenen te beschermen dan ene gewone stad, en die midden in hun verval als enen geheimzinnige macht schenen geworden te zijn.

Het inzicht, dat de Heere het vreselijk ongeluk beschikt heeft, drijft tot gebed om erbarmen. Zo sluit zich Lamentations 2:18 aan Lamentations 2:17 aan evenwel niet onmiddellijk met den eis tot gebed, maar met aanhaling van de daadzaak, dat het geschiedt. Hun hart schreit tot den Heere, waarop de eis volgt met tranen zonder aflaten tot Hem te vlieden.

Het spreekt echter van zelf, dat de Profeet gene dode, stenen muren tot ene smartelijke klacht voor den Heere oproept, maar het volk, dan eens binnen deze woonde en met die het gehele volk van God.

Hier worden de eisen van een waar en ernstig gebed aangewezen, namelijk: 1) het schreien des harten, waaronder de verootmoediging, de ernstige en welgemeende beweging des harten bedoeld is. Cyprianus zegt: de Heere is geen verhoorder der stem maar des harten. Men zegt in een spreekwoord: als het hart niet bidt vermoeit zich de tong te vergeefs; 2) de tranen of het ware berouw, waarvan de tranen merktekenen zijn, zo als het voorbeeld der zondares (Luke 7:18) aanwijst. En bekend is het woord van dien kerkvader: de tranen der zondaars zijn het brood der engelen, ja de wijn der engelen.

2) Gelijk Jesaja van de poort spreekt en daarmee de stad bedoelt (Isaiah 14:31), alzo spreekt Jeremia hier van den muur en bedoelt daarmee, al de personen, die binnen de muren der stad zich bevonden. Hij roept hen toe om geen ogenblik af te laten met wenen, om hart en hand tot den Heere op te heffen, opdat aan de ellende een einde moge komen. Het is de Heere, welke die tranen doet storten. Het is de Heere, die zich op het gebed des ellendigen ook weer erbarmen wil. 19. Koph. Maak u op, maak geschrei des nachts in het begin der nachtwaken (Mark 13:35), roep luide om vergeving en genade, stort uw diep bekommerd hart uit voor het aangezicht des HEEREN als water; hef biddend en worstelend uwe handen tot Hem op, voor de ziel uwer kinderkens, die door uwe schuld zo ongelukkig geworden, in onmacht gevallen zijn van honger, vooraan op allehoeken der straten.

20.

III. Lamentations 2:20-Lamentations 2:22. Overeenkomstig den drang van den Profeet, verheft nu Zion hare stem tot een klagend gebed, waarin zij den Heere het ontzettend ongeluk, dat Jeruzalem lijdt, aan het harte legt.

Vers 20

20. Resch. Zie, HEERE! aanschouw toch, aan wien Gij alzo gedaan hebt. 1) Is het dan een volk der Heidenen? Is het niet Uwe heilige stad, die Gij verkoren hebt tot de plaats Uwer genadige tegenwoordigheid; is het niet Uw uitverkoren volk, Uw eerstgeboren zoon, aan wien alle beloften van Uwen zegen zijn gegeven? En kunt Gij nu rustig aanzien en werkeloos blijven bij de ontzettende gruwelen, die daar geschied zijn? a) zullen dan de vrouwen, gelijk eens in den uitersten hongersnood te Jeruzalem geschied is, hare vrucht eten, met verloochening van alle moederlijk gevoel, de kinderkens, die men op de handen draagt en met tedere liefde verpleegt? Kunnen zulke onmenselijke gruwelen geschieden, zonder dat Gij tussenbeide treedt? Zullen dan de Profeet en de priester in het heiligdom des Heeren gedood worden, zodat hun bloed op dezelfde plaats vloeit, waar zij Uw volk met offeranden verzoenden? Wilt Gij dan Uw verbond met Uw volk geheel en al verbreken?

a) Lamentations 4:10.

1) Merkt hieraan: het gebed is een zalve voor alle wonden, zelfs de zwaarste; een geneesmiddel voor alle ziekten, zelfs de pijnlijkste. En onze zaak in het bidden, is niet voor te schijven, maar ons onderwerpen aan de wijsheid en den wil Gods, onze zielen aan Hem over te geven en ze dan aan Hem te laten.

Vers 20

20. Resch. Zie, HEERE! aanschouw toch, aan wien Gij alzo gedaan hebt. 1) Is het dan een volk der Heidenen? Is het niet Uwe heilige stad, die Gij verkoren hebt tot de plaats Uwer genadige tegenwoordigheid; is het niet Uw uitverkoren volk, Uw eerstgeboren zoon, aan wien alle beloften van Uwen zegen zijn gegeven? En kunt Gij nu rustig aanzien en werkeloos blijven bij de ontzettende gruwelen, die daar geschied zijn? a) zullen dan de vrouwen, gelijk eens in den uitersten hongersnood te Jeruzalem geschied is, hare vrucht eten, met verloochening van alle moederlijk gevoel, de kinderkens, die men op de handen draagt en met tedere liefde verpleegt? Kunnen zulke onmenselijke gruwelen geschieden, zonder dat Gij tussenbeide treedt? Zullen dan de Profeet en de priester in het heiligdom des Heeren gedood worden, zodat hun bloed op dezelfde plaats vloeit, waar zij Uw volk met offeranden verzoenden? Wilt Gij dan Uw verbond met Uw volk geheel en al verbreken?

a) Lamentations 4:10.

1) Merkt hieraan: het gebed is een zalve voor alle wonden, zelfs de zwaarste; een geneesmiddel voor alle ziekten, zelfs de pijnlijkste. En onze zaak in het bidden, is niet voor te schijven, maar ons onderwerpen aan de wijsheid en den wil Gods, onze zielen aan Hem over te geven en ze dan aan Hem te laten.

Vers 21

21. Schin. De jongen en de ouden liggen dood op de aarde, op de straten; mijne jonkvrouwen en mijne jongelingen zijn door het zwaard gevallen; Gij hebt ze in den dag Uws toorns gedood; Gij hebt ze geslacht en niet verschoond.

Vers 21

21. Schin. De jongen en de ouden liggen dood op de aarde, op de straten; mijne jonkvrouwen en mijne jongelingen zijn door het zwaard gevallen; Gij hebt ze in den dag Uws toorns gedood; Gij hebt ze geslacht en niet verschoond.

Vers 22

22. Thau. Gij hebt mijne verschrikkingen, de vijandige machten, die mij verschrikken en doden, het zwaard, den honger en de pest van rondom geroepen, dat zij zich tegen mij zouden vergaderen, als tot enen dag eens gezetten hoogtijds, als tot een feesttijd voor de vijanden; en er is niemand, van welk geslacht of welken ouderdom hij ook mocht zijn, aan den dag des toorns des HEEREN ontkomen of overgebleven; die ik met liefdevolle zorg op de handen gedragen en opgetogen heb, opdat zij de dragers mijner verkiezing voor de toekomst zouden zijn, en mijne heilige erve zouden wederbrengen, die heeft mijn vijand omgebracht. Zo zonk mijne heerlijkheid in het stof. 1) Hier brengt hij op de vijanden over wat hij kort te voren gezegd heeft als door God te zijn gedaan, maar in den zelfden zin, omdat hij n. l. begrijpt dat God de eerste oorzaak is, dat de Chaldeën slechts uitvoerders van Zijn straf waren.

Het klinkt ontzaglijk smartelijk, dat zwaaien van den sikkel des doods over het leven des volks, zodat het geen enkelen kring onverschoond liet! Even als ene vergadering tot enen feestdag in haren verheven vrede Gods, zo heeft de Heere zaamgeroepen-niet Zijn volk, maar de machten der verschrikking van rondom, die het bijeen jagen en te zamen slaan, totdat het vergaat. Dat is ene feestviering! Trompetgeschal kondigde de feesten aan. Ook hier klinkt het tot een feest, tot een feest des doods, en tot vrolijkheid der tyrannen, die Israël zouden verderven.

Met de diepste smart, waartegen geen troost iets vermag eindigt het tweede lied even als het eerste.

Dat ondervinden ook de ware Christenen, wanneer zij hun angst en hunnen nood met zulk hartelijk zuchten en wenende den Heere klagen, en hun hart voor Hem uitstorten, dat hun zelfs voordat de volkomene hulpe komt, het kruis veel lichter voorkomt, en zij, zo als het spreekwoord zegt, een riem onder het hart krijgen. Daarom, zijt gij in bekommernis en droefheid, klaag het den Heere, werp uwe bekommernis op Hem, Hij zal voor u zorgen, Hij zal den rechtvaardige niet in eeuwigheid in onrust laten. Daarvan is ons een treffend voorbeeld de Profeet en Koning David; wat dien ook overkwam, dat klaagde hij den Heere in zijne schone Psalmen. Hij klaagde het met tranen en geween, en hij wist, dat dit niet om niet was, gelijk hij zegt in Psalms 56:9 : "Gij hebt mijn omzwerven geteld; leg mijne tranen in Uwe fles; zijn zij niet in Uw register? Ten dage als ik zal roepen, dit weet ik, dat God met mij is. " Zulke tranen, zulk weeklagen van beangstigde mensen, die in hun ellende op Hem aanlopen, wil God, de Heere aanzien, hun tranen vloeien wel van de wangen af, maar zij roepen ten hemel en hun geschrei doordringt alle wolken.

Vers 22

22. Thau. Gij hebt mijne verschrikkingen, de vijandige machten, die mij verschrikken en doden, het zwaard, den honger en de pest van rondom geroepen, dat zij zich tegen mij zouden vergaderen, als tot enen dag eens gezetten hoogtijds, als tot een feesttijd voor de vijanden; en er is niemand, van welk geslacht of welken ouderdom hij ook mocht zijn, aan den dag des toorns des HEEREN ontkomen of overgebleven; die ik met liefdevolle zorg op de handen gedragen en opgetogen heb, opdat zij de dragers mijner verkiezing voor de toekomst zouden zijn, en mijne heilige erve zouden wederbrengen, die heeft mijn vijand omgebracht. Zo zonk mijne heerlijkheid in het stof. 1) Hier brengt hij op de vijanden over wat hij kort te voren gezegd heeft als door God te zijn gedaan, maar in den zelfden zin, omdat hij n. l. begrijpt dat God de eerste oorzaak is, dat de Chaldeën slechts uitvoerders van Zijn straf waren.

Het klinkt ontzaglijk smartelijk, dat zwaaien van den sikkel des doods over het leven des volks, zodat het geen enkelen kring onverschoond liet! Even als ene vergadering tot enen feestdag in haren verheven vrede Gods, zo heeft de Heere zaamgeroepen-niet Zijn volk, maar de machten der verschrikking van rondom, die het bijeen jagen en te zamen slaan, totdat het vergaat. Dat is ene feestviering! Trompetgeschal kondigde de feesten aan. Ook hier klinkt het tot een feest, tot een feest des doods, en tot vrolijkheid der tyrannen, die Israël zouden verderven.

Met de diepste smart, waartegen geen troost iets vermag eindigt het tweede lied even als het eerste.

Dat ondervinden ook de ware Christenen, wanneer zij hun angst en hunnen nood met zulk hartelijk zuchten en wenende den Heere klagen, en hun hart voor Hem uitstorten, dat hun zelfs voordat de volkomene hulpe komt, het kruis veel lichter voorkomt, en zij, zo als het spreekwoord zegt, een riem onder het hart krijgen. Daarom, zijt gij in bekommernis en droefheid, klaag het den Heere, werp uwe bekommernis op Hem, Hij zal voor u zorgen, Hij zal den rechtvaardige niet in eeuwigheid in onrust laten. Daarvan is ons een treffend voorbeeld de Profeet en Koning David; wat dien ook overkwam, dat klaagde hij den Heere in zijne schone Psalmen. Hij klaagde het met tranen en geween, en hij wist, dat dit niet om niet was, gelijk hij zegt in Psalms 56:9 : "Gij hebt mijn omzwerven geteld; leg mijne tranen in Uwe fles; zijn zij niet in Uw register? Ten dage als ik zal roepen, dit weet ik, dat God met mij is. " Zulke tranen, zulk weeklagen van beangstigde mensen, die in hun ellende op Hem aanlopen, wil God, de Heere aanzien, hun tranen vloeien wel van de wangen af, maar zij roepen ten hemel en hun geschrei doordringt alle wolken.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Lamentations 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/lamentations-2.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile