Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Klaagliederen 4

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, KLAAGLIEDEREN 4

Lamentations 4:1.

KLACHT OVER DE ELLENDE DER JODEN.

D. Het was ene ervaring van den zwaarsten maar ook gewichtigsten aard, die Jeremia en de gelovigen in Israël bij en ten gevolge van de verwoesting van het rijk Gods en van Zijn volk in hun hart hadden gemaakt, en welke Jeremia in aller naam in het derde klaaglied had voorgesteld, namelijk de zegenrijke overwinning der verzoeking, waartoe hun het ondervonden leed had geleid, het indringen in de schuld van het eigen hart en het doordringen tot de rust en den vrede in God. De grote, eeuwige winst, welke zij uit deze ervaring hadden verkregen, is in het vierde klaaglied duidelijk op te merken. De diepe smart over het ongelukkig volk en de verwoesting van Zion, even als de klacht, waarin zich deze uitspreekt, is nu van geheel anderen aard, rein, geheiligd door de oprechte erkentenis van schuld en door boete doortrokken van het vaste vertrouwen, dat de Heere Zijn verbond met Israël niet voor eeuwig had opgeheven, dat de heerlijke beloften der toekomst niet verloren waren, dat in tegendeel een tijd zou komen, in welken aan het zwaar gekastijde volk de zonden vergeven zou worden en de straf opgeheven. Het grote onderscheid tussen de klacht in dit lied, en die in 1, 2 en het begin van het 3e lied, is dit, dat in ons lied het ongeluk, dat over Jeruzalem is gekomen, als ene welverdiende straf over de zware zonden van zijne bewoners wordt voorgesteld. Uit dezen grondtrek van ons gehele lied, waarin een gewichtige vooruitgang tot de rechte opvatting van het lijden ligt, verheft zich vervolgens aan het slot de hoop, dat Zion niet zal ten onder gaan, maar de straf een einde zal nemen en vervolgens de nu triomferende vijanden zal treffen. Op deze erkentenis van schuld des gehelen volks rust vervolgens als enige oorzaak van zijn ongeluk het veel omvattende en heerlijke gebed om redding in Lamentations 5:1.

I. Lamentations 4:1-Lamentations 4:11. Vooreerst beklaagt Jeremia in naam der ware gelovigen het treurige lot, dat aan Zions bewoners, dien edelen spruiten van den edelsten stam, wedervaren is. Hij stelt daarbij de grote tegenstelling voor tussen de grote betekenis en het treurig einde. Vervolgens beklaagt hij het ontzaglijk lijden, dat door den nood der kleine kinderen en de onmogelijkheid om aan deze hulp te verlenen, oorzaak was. Daaruit trekt hij het besluit, dat Zions schuld nog groter bleek te zijn dan die van Sodom. Daarna klaagt hij over het verschrikkelijk lijden, dat de vorsten van Juda moesten dragen, en stelt dat tegenover hunnen hogen, edelen aard. Uit dit alles trekt hij het besluit, dat de volle mate van Gods toorn in hetgeen Zion ondervonden heeft, over haar gekomen is.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, KLAAGLIEDEREN 4

Lamentations 4:1.

KLACHT OVER DE ELLENDE DER JODEN.

D. Het was ene ervaring van den zwaarsten maar ook gewichtigsten aard, die Jeremia en de gelovigen in Israël bij en ten gevolge van de verwoesting van het rijk Gods en van Zijn volk in hun hart hadden gemaakt, en welke Jeremia in aller naam in het derde klaaglied had voorgesteld, namelijk de zegenrijke overwinning der verzoeking, waartoe hun het ondervonden leed had geleid, het indringen in de schuld van het eigen hart en het doordringen tot de rust en den vrede in God. De grote, eeuwige winst, welke zij uit deze ervaring hadden verkregen, is in het vierde klaaglied duidelijk op te merken. De diepe smart over het ongelukkig volk en de verwoesting van Zion, even als de klacht, waarin zich deze uitspreekt, is nu van geheel anderen aard, rein, geheiligd door de oprechte erkentenis van schuld en door boete doortrokken van het vaste vertrouwen, dat de Heere Zijn verbond met Israël niet voor eeuwig had opgeheven, dat de heerlijke beloften der toekomst niet verloren waren, dat in tegendeel een tijd zou komen, in welken aan het zwaar gekastijde volk de zonden vergeven zou worden en de straf opgeheven. Het grote onderscheid tussen de klacht in dit lied, en die in 1, 2 en het begin van het 3e lied, is dit, dat in ons lied het ongeluk, dat over Jeruzalem is gekomen, als ene welverdiende straf over de zware zonden van zijne bewoners wordt voorgesteld. Uit dezen grondtrek van ons gehele lied, waarin een gewichtige vooruitgang tot de rechte opvatting van het lijden ligt, verheft zich vervolgens aan het slot de hoop, dat Zion niet zal ten onder gaan, maar de straf een einde zal nemen en vervolgens de nu triomferende vijanden zal treffen. Op deze erkentenis van schuld des gehelen volks rust vervolgens als enige oorzaak van zijn ongeluk het veel omvattende en heerlijke gebed om redding in Lamentations 5:1.

I. Lamentations 4:1-Lamentations 4:11. Vooreerst beklaagt Jeremia in naam der ware gelovigen het treurige lot, dat aan Zions bewoners, dien edelen spruiten van den edelsten stam, wedervaren is. Hij stelt daarbij de grote tegenstelling voor tussen de grote betekenis en het treurig einde. Vervolgens beklaagt hij het ontzaglijk lijden, dat door den nood der kleine kinderen en de onmogelijkheid om aan deze hulp te verlenen, oorzaak was. Daaruit trekt hij het besluit, dat Zions schuld nog groter bleek te zijn dan die van Sodom. Daarna klaagt hij over het verschrikkelijk lijden, dat de vorsten van Juda moesten dragen, en stelt dat tegenover hunnen hogen, edelen aard. Uit dit alles trekt hij het besluit, dat de volle mate van Gods toorn in hetgeen Zion ondervonden heeft, over haar gekomen is.

Vers 1

1. Aleph. Hoe is het goud zo verdonkerd, hoe is zijn glans, die het van nature bezit, zo droevig, zo zwart geworden! Hoe is het goede fijne goud zo veranderd! Hoe zijn de stenen des heiligdoms, de kostbare, heilige edelgesteenten, die niet alleen versierselen waren, maar ook tot heilige doeleinden dienden, vooraan op alle straten verworpen!

1) Hier beweent Jeremia het verlies van de stad en den ondergang van priesterschap en regering. Doch hij spreekt op figuurlijke wijze in het eerste lid van het vers, dewijl het volstrekt niet twijfelachtig is of door goud en fijn goud verstaat hij den glans van den tempel, dewijl God gewild had, dat de tempel met sierlijke pracht gebouwd werd, zoals genoeg bekend is. Hij noemt derhalve goud, al wat in den tempel als sieraad was aangebracht. Vervolgens spreekt hij op onfiguurlijke wijze, als hij zegt dat de stenen wijd en zijd zijn verstrooid.

Vers 1

1. Aleph. Hoe is het goud zo verdonkerd, hoe is zijn glans, die het van nature bezit, zo droevig, zo zwart geworden! Hoe is het goede fijne goud zo veranderd! Hoe zijn de stenen des heiligdoms, de kostbare, heilige edelgesteenten, die niet alleen versierselen waren, maar ook tot heilige doeleinden dienden, vooraan op alle straten verworpen!

1) Hier beweent Jeremia het verlies van de stad en den ondergang van priesterschap en regering. Doch hij spreekt op figuurlijke wijze in het eerste lid van het vers, dewijl het volstrekt niet twijfelachtig is of door goud en fijn goud verstaat hij den glans van den tempel, dewijl God gewild had, dat de tempel met sierlijke pracht gebouwd werd, zoals genoeg bekend is. Hij noemt derhalve goud, al wat in den tempel als sieraad was aangebracht. Vervolgens spreekt hij op onfiguurlijke wijze, als hij zegt dat de stenen wijd en zijd zijn verstrooid.

Vers 2

2. Beth. En toch, hoe onmogelijk het klinkt, het is geschied. De kostelijke als heilige edelgesteenten geachte kinderen Zions 1) tegen fijn goud geschat, daar zij een priesterlijk koninkrijk moesten zijn; hoe zijn zij nu de Heere door Zijne werktuigen de heilige stad en het rijk heeft verwoest, gelijk gerekend aan de aarden flessen, die ieder zonder bedenking vertrapt en bemorst; het volk, dat het werk der handen van den eeuwig heerlijken God is, het is gelijk gerekend aan het werk van de handen eens pottebakkers! 2)

1) De kinderen van Zion worden hier als adellijk voorgesteld, en daarom met edele metalen en edelgesteenten vergeleken, die nooit zo zwart kunnen worden, dat men ze als zonder waarde op de hoeken der straten zou moeten werpen. Israël was ook werkelijk de adel der mensheid. Want de heidenen zijn niets dan de gewone natuurmensen zonder levenskracht. Maar Israël als het uitverkoren volk, was drager der hogere, eeuwige levenskrachten, alhoewel slechts in de idee, in de voorafbeelding. Daarom stelt het ook slechts als het ware den minderen adel voor, of den adel op den ondersten trap. Deze is echter werkelijk adel. Nog heden draagt de vuilste Jood in zijne gelaatstrekken een diploma van adel, dat hem hoog boven elken adel van onze moderne Europese wereldmachten verheft, want hij betoont zich daardoor te zijn een zoon van Abraham. Maar wat is deze en elke adel der hooggeborenen bij den adel der uit Christus door woord en Geest wedergeborenen? Niet dan slijk, zo als Paulus meent, die in Philippians 3:8 zijnen theocratischen adelbrief verscheurt. Want alles, wat van de aarde afstamt, is aards, lelijk, aan de dienstbaarheid onderworpen (Galatians 4:23). Alleen wat van den hemel afstamt is onvergankelijk, eeuwig, heerlijk, waarlijk vrij (Galatians 4:26). Daarom verdwijnen ook voor dien absoluten adel alle onderscheid van het aardse: daarin is noch Jood noch Griek, daarin is noch dienstbare noch vrije, daarin is noch man noch vrouw, want gij allen zijt n in Christus Jezus (Galatians 3:28). En juist daarom spreekt de Apostel zulke ernstige woorden tegen degenen, die hun adel bezoedelen (1 Corinthians 3:16 v. 6:14).

De kostelijke kinderen Zions zijn hier de voornaamsten, de rijksbestuurders en al wie in het midden van Juda's volk een voorname betrekking hadden bekleed. Hij daalt dan van stad en tempel af tot degenen, die over het rijk en over den tempel tot bestuurders waren aangesteld, en van deze zegt hij, dat waar zij tegen fijn goud geschat waren, wat hun vastheid van stand betrof, nu gelijk geworden waren aan de aarden flessen, die, weggeworpen, breken en het beeld zijn van broosheid en vergankelijkheid.

Van de hoogste eer en waardigheid, waren zij tot de diepste vernedering gekomen.

Anderen zijn van gevoelen dat met kostelijke kinderen Zions alle inwoners van Jeruzalem zijn bedoeld. 2) O welk een grote verblinding! Welk ene ontzettende zonde! Gij hebt, o Zion God niet gevreesd, aan vrienden geen gehoor gegeven; nu hebt gij alles te gelijk in de schipbreuk verloren, nu zijt gij van alles op eens beroofd geworden. Ik draag daarom leed over uwe dubbele ellende! Gij die de heerlijkheid van het rijk Gods verkondigdet, zijt uit het rijk van God uitgestoten. Gij die allen de vreze des waren geloofs prediktet, hebt gene vreze Gods voor uwe ogen gehad, zijt gij als een misdadigster gegrepen. Hoe zal ik over u klagen, hoe over u leed dragen? Hoe is de heldere morgenster, die reeds zo vroeg lichtte, nedergevallen, op de aarde verpletterd. Wat is de Nazireër glinsterender dan goud, zwarter geworden dan roet! Wat is de edele zoon van Zion een nietswaardige scherf geworden!

Het goud is verduisterd, wanneer het leven der priesters Gods, eens glinsterende van den glans der deugden, door boze werken verwerpelijk blijkt te zijn. Het edelgesteente is weggeworpen, wanneer de staat der heiligheid door wereldse afschuwwaardige werken tot een smaad der verachting geworden is. Wij lieve broeders, wij zijn de heilige stenen, die steeds in het heiligdom Gods moeten gevonden worden, die men nooit op de straten, nooit bij vreemdsoortige dingen moet zien. Maar ach, de heilige stenen zijn op aarde geworpen en verstrooid; want zij, die door gebed en smeken in het binnenste van het heiligdom hadden moeten zijn, staan ledig op de straten. Ziet, reeds is er bijna gene wereldse zaak meer, welke de priesters ook niet doen, daarom liggen zij verstrooid op de straten, en toch willen zij de eer en den schijn van heiligheid behouden. (GREGORIUS DE GROTE).

Vers 2

2. Beth. En toch, hoe onmogelijk het klinkt, het is geschied. De kostelijke als heilige edelgesteenten geachte kinderen Zions 1) tegen fijn goud geschat, daar zij een priesterlijk koninkrijk moesten zijn; hoe zijn zij nu de Heere door Zijne werktuigen de heilige stad en het rijk heeft verwoest, gelijk gerekend aan de aarden flessen, die ieder zonder bedenking vertrapt en bemorst; het volk, dat het werk der handen van den eeuwig heerlijken God is, het is gelijk gerekend aan het werk van de handen eens pottebakkers! 2)

1) De kinderen van Zion worden hier als adellijk voorgesteld, en daarom met edele metalen en edelgesteenten vergeleken, die nooit zo zwart kunnen worden, dat men ze als zonder waarde op de hoeken der straten zou moeten werpen. Israël was ook werkelijk de adel der mensheid. Want de heidenen zijn niets dan de gewone natuurmensen zonder levenskracht. Maar Israël als het uitverkoren volk, was drager der hogere, eeuwige levenskrachten, alhoewel slechts in de idee, in de voorafbeelding. Daarom stelt het ook slechts als het ware den minderen adel voor, of den adel op den ondersten trap. Deze is echter werkelijk adel. Nog heden draagt de vuilste Jood in zijne gelaatstrekken een diploma van adel, dat hem hoog boven elken adel van onze moderne Europese wereldmachten verheft, want hij betoont zich daardoor te zijn een zoon van Abraham. Maar wat is deze en elke adel der hooggeborenen bij den adel der uit Christus door woord en Geest wedergeborenen? Niet dan slijk, zo als Paulus meent, die in Philippians 3:8 zijnen theocratischen adelbrief verscheurt. Want alles, wat van de aarde afstamt, is aards, lelijk, aan de dienstbaarheid onderworpen (Galatians 4:23). Alleen wat van den hemel afstamt is onvergankelijk, eeuwig, heerlijk, waarlijk vrij (Galatians 4:26). Daarom verdwijnen ook voor dien absoluten adel alle onderscheid van het aardse: daarin is noch Jood noch Griek, daarin is noch dienstbare noch vrije, daarin is noch man noch vrouw, want gij allen zijt n in Christus Jezus (Galatians 3:28). En juist daarom spreekt de Apostel zulke ernstige woorden tegen degenen, die hun adel bezoedelen (1 Corinthians 3:16 v. 6:14).

De kostelijke kinderen Zions zijn hier de voornaamsten, de rijksbestuurders en al wie in het midden van Juda's volk een voorname betrekking hadden bekleed. Hij daalt dan van stad en tempel af tot degenen, die over het rijk en over den tempel tot bestuurders waren aangesteld, en van deze zegt hij, dat waar zij tegen fijn goud geschat waren, wat hun vastheid van stand betrof, nu gelijk geworden waren aan de aarden flessen, die, weggeworpen, breken en het beeld zijn van broosheid en vergankelijkheid.

Van de hoogste eer en waardigheid, waren zij tot de diepste vernedering gekomen.

Anderen zijn van gevoelen dat met kostelijke kinderen Zions alle inwoners van Jeruzalem zijn bedoeld. 2) O welk een grote verblinding! Welk ene ontzettende zonde! Gij hebt, o Zion God niet gevreesd, aan vrienden geen gehoor gegeven; nu hebt gij alles te gelijk in de schipbreuk verloren, nu zijt gij van alles op eens beroofd geworden. Ik draag daarom leed over uwe dubbele ellende! Gij die de heerlijkheid van het rijk Gods verkondigdet, zijt uit het rijk van God uitgestoten. Gij die allen de vreze des waren geloofs prediktet, hebt gene vreze Gods voor uwe ogen gehad, zijt gij als een misdadigster gegrepen. Hoe zal ik over u klagen, hoe over u leed dragen? Hoe is de heldere morgenster, die reeds zo vroeg lichtte, nedergevallen, op de aarde verpletterd. Wat is de Nazireër glinsterender dan goud, zwarter geworden dan roet! Wat is de edele zoon van Zion een nietswaardige scherf geworden!

Het goud is verduisterd, wanneer het leven der priesters Gods, eens glinsterende van den glans der deugden, door boze werken verwerpelijk blijkt te zijn. Het edelgesteente is weggeworpen, wanneer de staat der heiligheid door wereldse afschuwwaardige werken tot een smaad der verachting geworden is. Wij lieve broeders, wij zijn de heilige stenen, die steeds in het heiligdom Gods moeten gevonden worden, die men nooit op de straten, nooit bij vreemdsoortige dingen moet zien. Maar ach, de heilige stenen zijn op aarde geworpen en verstrooid; want zij, die door gebed en smeken in het binnenste van het heiligdom hadden moeten zijn, staan ledig op de straten. Ziet, reeds is er bijna gene wereldse zaak meer, welke de priesters ook niet doen, daarom liggen zij verstrooid op de straten, en toch willen zij de eer en den schijn van heiligheid behouden. (GREGORIUS DE GROTE).

Vers 3

3. Gimel. O hoort toch, hoe de edele kinderen Zions zijn veracht en verworpen! zelfs laten de zeekalveren 1) in hun aangeborene, moederlijke liefde, de borsten neer; zij zogen hun welpen; maar de dochter mijns volks, de bevolking van Jeruzalem, is onnatuurlijker dan de wilde dieren geworden; zij is als een wrede geworden tegenover hare kleine kinderen, gelijk de struisen in de woestijn (Job 39:14-Job 39:16).

1) In het Hebreeën Thannim. Onze Staten-Overzetters vertalen dit woord door "zeekalveren" in den zin van tonijnen of walvissen. Calvijn zet over door slangen. Dewijl hier echter van woestijndieren gesproken wordt, in het tweede lid worden de struisen genoemd-, is het beter in verband met het stamverwante Arabisch te vertalen door, jakhalzen, of wolvinnen. De Profeet wijst hier op de moederliefde van de wilde dieren, en hoe die hun jongen zogen en daarmee van het nodige voedsel voorzien. Geheel anders, wil hij zeggen, is het nu met de moeders in Jeruzalem; zij zijn aan de struisen gelijk, die hun nest verlaten en schier niet naar hun jongen omzien.

Dit wordt nader uitgedrukt in het volgende vers, om daarmee een beeld van de schrikkelijke ellende te geven.

Vers 3

3. Gimel. O hoort toch, hoe de edele kinderen Zions zijn veracht en verworpen! zelfs laten de zeekalveren 1) in hun aangeborene, moederlijke liefde, de borsten neer; zij zogen hun welpen; maar de dochter mijns volks, de bevolking van Jeruzalem, is onnatuurlijker dan de wilde dieren geworden; zij is als een wrede geworden tegenover hare kleine kinderen, gelijk de struisen in de woestijn (Job 39:14-Job 39:16).

1) In het Hebreeën Thannim. Onze Staten-Overzetters vertalen dit woord door "zeekalveren" in den zin van tonijnen of walvissen. Calvijn zet over door slangen. Dewijl hier echter van woestijndieren gesproken wordt, in het tweede lid worden de struisen genoemd-, is het beter in verband met het stamverwante Arabisch te vertalen door, jakhalzen, of wolvinnen. De Profeet wijst hier op de moederliefde van de wilde dieren, en hoe die hun jongen zogen en daarmee van het nodige voedsel voorzien. Geheel anders, wil hij zeggen, is het nu met de moeders in Jeruzalem; zij zijn aan de struisen gelijk, die hun nest verlaten en schier niet naar hun jongen omzien.

Dit wordt nader uitgedrukt in het volgende vers, om daarmee een beeld van de schrikkelijke ellende te geven.

Vers 4

4. Daleth. O ziet toch daar in Jeruzalem's straten het beeld van jammer! De tong van het zoogkind kleeft aan zijn gehemelte van dorst, want zijne bijna van honger versmachte moeder is niet meer in staat het de borst te reiken; de kinderkens eisen brood, zij schreien om voedsel, en er is niemand, die hunnen honger kan stillen en het hun mededeelt. (Lamentations 2:11). 5. He. Die voorheen de uitgezochtste lekkernijenop hun tafels hadden en daarvan naar welgevallen aten, zitten nu daar met treurig gelaat, zij versmachten nu op de straten; die te voren als kinderen op purper werden gedragen, en in karmozijn opgetrokken, opgegroeid zijn, omhelzen den drek de mesthopen, zij liggen op den mesthoop en zoeken daar ene legerstede.

Vers 4

4. Daleth. O ziet toch daar in Jeruzalem's straten het beeld van jammer! De tong van het zoogkind kleeft aan zijn gehemelte van dorst, want zijne bijna van honger versmachte moeder is niet meer in staat het de borst te reiken; de kinderkens eisen brood, zij schreien om voedsel, en er is niemand, die hunnen honger kan stillen en het hun mededeelt. (Lamentations 2:11). 5. He. Die voorheen de uitgezochtste lekkernijenop hun tafels hadden en daarvan naar welgevallen aten, zitten nu daar met treurig gelaat, zij versmachten nu op de straten; die te voren als kinderen op purper werden gedragen, en in karmozijn opgetrokken, opgegroeid zijn, omhelzen den drek de mesthopen, zij liggen op den mesthoop en zoeken daar ene legerstede.

Vers 6

6. Vau. En de ongerechtigheid der dochter mijns volks is groter dan de zonden van Sodom, die als in een ogenblik zonder lang lijden des doods omgekeerd werd, en gene handen van veroveraars en verwoesters hadden arbeid over haar 1) om in de stad rond te gaan, te plunderen en te moorden. Daar waren gene verhongerende kinderen, gene onnatuurlijke moeders, die alle ontferming vergaten. Gods hand alleen volbracht plotseling het gericht aan Sodom, maar Jeruzalem leed grotere straf voor hare zwaardere zonde; door mensenhand werden de langdurige kwellingen en hartverscheurende jammeren bereid.

1) God gaat de maat niet te buiten, wanneer Hij de zonden der mensen straft. Derhalve toont Zijne gerechtigheid, hoe zwaar de mensen gezondigd hebben. Zo kan Jeremia van het gevolg tot de oorzaak besluiten en zijn volk voorhouden dat het schuldiger was dan de inwoners van Sodom. Dit nu is ook niet ongegrond dewijl, al waren de Joden niet tot die ontzettende zonden vervallen waarin de inwoners van Sodom waren vervallen, toch hadden de Profeten hun zonder onderscheid verweten, dat zij niet slechts in gelijkheid van de Sodomieten hadden gezondigd, maar hen zelfs hadden overtroffen, voornamelijk Ezechiël (Lamentations 16:1). Jesaja noemt ook in zijn eerste hoofdstuk, het volk van Gomorra, noemt de raadslieden des konings en de rechters vorsten van Sodom.

De zondvloed, Sodoms verdelging, Jeruzalems verwoesting door de Chaldeën, zijne verwoesting door de Romeinen waren bijzonder uitkomende, opstijgende trappen en voorafbeeldende beginselen van het laatste grote gericht. Gelijk Sodom reeds een helderder licht der Goddelijke waarheid en gerechtigheid had gehad door de openbaring aan Abraham gegeven, dan de wereld v r den zondvloed door de openbaring aan Noach, zo had Jeruzalem in haar midden een veel heerlijker licht dan Sodom. Hoe groter de openbaring was, en daardoor het bewustzijn van hetgeen voor God waar en recht is, des te groter was ook de schuld van den afval. Daarom zal ook het gericht over de Christenheid veel zwaarder zijn dan over Sodom en dan over Jeruzalem, ja ook over het Jeruzalem ten tijde der Apostelen. Want hoewel dit de helder schitterende zon der gerechtigheid in Christus en Zijne apostelen heeft gezien, zo heeft toch de tegenwoordige Christenheid niet alleen diezelfde zon in haar midden lichtende, maar ook de betuiging des Heiligen Geestes in de kerk gedurende twee duizend jaren.

Wanneer men heden den loop der wereld aanziet, dan is het duidelijk, dat men in gerustheid en epicurisme, met allerlei boosheid, weelde, zonde en schande van Sodom voortleeft, en de voorzegging van Christus dagelijks tot vervulling komt, dat tegen het einde der wereld een dergelijke toestand zal zijn als ten tijde van Lot bij de inwoners van Sodom was. Wij zijn zo dikwijls door getrouwe waarschuwing, van Gods heilig en zaligmakend woord tot waarachtige bekering te komen, vermaand, en toch heeft de grote menigte de oren voor dat alles toegestopt en het hart verhard. Hoe groter de genade, die ons in de openbaring des woords boven de Sodomieten wedervaart, des te groter is ook de onboetvaardigheid en des te smartelijker oordeel is ook daarover te wachten, gelijk Christus duidelijk aanwijst, als hij van de Galilese steden Bethsaïda, Chorazin en Kaprnam meldt, dat het den lande Sodom in den dag des gerichts verdragelijker zal zijn dan hun; want wanneer in Sodom zulke dingen geschied waren als onder deze geschied zijn, zij zouden zich in zak en as hebben bekeerd. Welaan dat treffende woord moeten ook wij niet verachten, want het geldt ook ons evenzeer, die rijkelijk met het Evangelie zijn gezegend en toch zo weinig dienovereenkomstig en dit waardig wandelen, en alzo zou het dagelijks dragen, lokken en roepen des Heeren als in den wind zijn gesproken. Wat de Profeet Jeremia hier zegt van de misdaad zijns volks, juist dat mag in de waarheid ook op onzen tijd worden toegepast, gelijk Christus dezen onzen tijd met dien van Sodom vergelijkt. Daarom mag ieder toezien, dat hij in dit leven zijne ziel behoude, en naar Gods ernstig dreigen meer hore, dan naar de gewoonte der wereld, die in verstokte gerustheid rechtstreeks ter helle rent, waar zij in den poel, die brandt van vuur en zwavel, eeuwig wordt gekweld.

De zonde van het volk, dat door God is geroepen, is steeds de aller grootste, omdat het `t allermeest de openbaring van God heeft misbruikt. Daarom is ook zijne straf erger dan van Sodom, dat plotseling, zonder lange kwelling van ruwe vijanden te lijden, werd verslonden. Hier kastijdt God ons dikwijls langer dan de heidenen; maar Hij doet het aan ons, om ons voor de eeuwige straffen te bewaren.

Vers 6

6. Vau. En de ongerechtigheid der dochter mijns volks is groter dan de zonden van Sodom, die als in een ogenblik zonder lang lijden des doods omgekeerd werd, en gene handen van veroveraars en verwoesters hadden arbeid over haar 1) om in de stad rond te gaan, te plunderen en te moorden. Daar waren gene verhongerende kinderen, gene onnatuurlijke moeders, die alle ontferming vergaten. Gods hand alleen volbracht plotseling het gericht aan Sodom, maar Jeruzalem leed grotere straf voor hare zwaardere zonde; door mensenhand werden de langdurige kwellingen en hartverscheurende jammeren bereid.

1) God gaat de maat niet te buiten, wanneer Hij de zonden der mensen straft. Derhalve toont Zijne gerechtigheid, hoe zwaar de mensen gezondigd hebben. Zo kan Jeremia van het gevolg tot de oorzaak besluiten en zijn volk voorhouden dat het schuldiger was dan de inwoners van Sodom. Dit nu is ook niet ongegrond dewijl, al waren de Joden niet tot die ontzettende zonden vervallen waarin de inwoners van Sodom waren vervallen, toch hadden de Profeten hun zonder onderscheid verweten, dat zij niet slechts in gelijkheid van de Sodomieten hadden gezondigd, maar hen zelfs hadden overtroffen, voornamelijk Ezechiël (Lamentations 16:1). Jesaja noemt ook in zijn eerste hoofdstuk, het volk van Gomorra, noemt de raadslieden des konings en de rechters vorsten van Sodom.

De zondvloed, Sodoms verdelging, Jeruzalems verwoesting door de Chaldeën, zijne verwoesting door de Romeinen waren bijzonder uitkomende, opstijgende trappen en voorafbeeldende beginselen van het laatste grote gericht. Gelijk Sodom reeds een helderder licht der Goddelijke waarheid en gerechtigheid had gehad door de openbaring aan Abraham gegeven, dan de wereld v r den zondvloed door de openbaring aan Noach, zo had Jeruzalem in haar midden een veel heerlijker licht dan Sodom. Hoe groter de openbaring was, en daardoor het bewustzijn van hetgeen voor God waar en recht is, des te groter was ook de schuld van den afval. Daarom zal ook het gericht over de Christenheid veel zwaarder zijn dan over Sodom en dan over Jeruzalem, ja ook over het Jeruzalem ten tijde der Apostelen. Want hoewel dit de helder schitterende zon der gerechtigheid in Christus en Zijne apostelen heeft gezien, zo heeft toch de tegenwoordige Christenheid niet alleen diezelfde zon in haar midden lichtende, maar ook de betuiging des Heiligen Geestes in de kerk gedurende twee duizend jaren.

Wanneer men heden den loop der wereld aanziet, dan is het duidelijk, dat men in gerustheid en epicurisme, met allerlei boosheid, weelde, zonde en schande van Sodom voortleeft, en de voorzegging van Christus dagelijks tot vervulling komt, dat tegen het einde der wereld een dergelijke toestand zal zijn als ten tijde van Lot bij de inwoners van Sodom was. Wij zijn zo dikwijls door getrouwe waarschuwing, van Gods heilig en zaligmakend woord tot waarachtige bekering te komen, vermaand, en toch heeft de grote menigte de oren voor dat alles toegestopt en het hart verhard. Hoe groter de genade, die ons in de openbaring des woords boven de Sodomieten wedervaart, des te groter is ook de onboetvaardigheid en des te smartelijker oordeel is ook daarover te wachten, gelijk Christus duidelijk aanwijst, als hij van de Galilese steden Bethsaïda, Chorazin en Kaprnam meldt, dat het den lande Sodom in den dag des gerichts verdragelijker zal zijn dan hun; want wanneer in Sodom zulke dingen geschied waren als onder deze geschied zijn, zij zouden zich in zak en as hebben bekeerd. Welaan dat treffende woord moeten ook wij niet verachten, want het geldt ook ons evenzeer, die rijkelijk met het Evangelie zijn gezegend en toch zo weinig dienovereenkomstig en dit waardig wandelen, en alzo zou het dagelijks dragen, lokken en roepen des Heeren als in den wind zijn gesproken. Wat de Profeet Jeremia hier zegt van de misdaad zijns volks, juist dat mag in de waarheid ook op onzen tijd worden toegepast, gelijk Christus dezen onzen tijd met dien van Sodom vergelijkt. Daarom mag ieder toezien, dat hij in dit leven zijne ziel behoude, en naar Gods ernstig dreigen meer hore, dan naar de gewoonte der wereld, die in verstokte gerustheid rechtstreeks ter helle rent, waar zij in den poel, die brandt van vuur en zwavel, eeuwig wordt gekweld.

De zonde van het volk, dat door God is geroepen, is steeds de aller grootste, omdat het `t allermeest de openbaring van God heeft misbruikt. Daarom is ook zijne straf erger dan van Sodom, dat plotseling, zonder lange kwelling van ruwe vijanden te lijden, werd verslonden. Hier kastijdt God ons dikwijls langer dan de heidenen; maar Hij doet het aan ons, om ons voor de eeuwige straffen te bewaren.

Vers 7

7. Zaïn. Hare bijzondersten 1) hare uitgelezene vorsten of stamhoofden, waren eens reiner, zij schitterden helderder in hoogheid en schoonheid hunner gedaante, dan de sneeuw, die in het zonlicht schittert; zij waren witter dan melk; zij waren roder van lichaam dan robijnen, gladder dan een saffier. Ieder kon aan hun uiterlijk en hun roodachtig witte kleur in tegenstelling tot hun overige volksgenoten reeds de vorstelijke hoogheid en den door God begenadigden oorsprong der oudsten en de in deugden uitmuntende geslachten opmerken.

1) Sommigen, zoals Calvijn en Henry, zijn van mening dat hier enkel van Nazireërs sprake is, maar o. i. ten onrechte.

Terecht tekenen de "Engelsen" aan, "dat hier niet sprake is van hen, die door een gelofte aan God waren afgezonderd, maar van vorsten of voorname mannen. Van deze wordt hier gezegd wat zij eertijds waren en in Lamentations 4:8 wat zij nu zijn. Zij schitterden in schoonheid, helderder als de sneeuw. Zij waren witter dan sneeuw en roder dan robijnen. Zij verenigden in hun lichaam kleur en mengeling van wit en rood, welke mengeling een krachtige gezondheid aangeeft. Hun gestalte was als die van een saffier, want dat is beter vertaling dan gladder dan een saffier, wat het lichten en schitteren betreft, Zo was de toestand weleer. Maar nu (Lamentations 4:8 #La) was het lichtende verdwenen en had voor donkerheid plaats gemaakt. Al de kentekenen der grootheid waren weg, het vlees was als sneeuw voor de zon weggesmolten, zodat de huid aan het gebeente kleefde en magerheid als van een hout zichtbaar was. Al te maal tekenen van ellende, diepe ellende om der zonden wil.

Vers 7

7. Zaïn. Hare bijzondersten 1) hare uitgelezene vorsten of stamhoofden, waren eens reiner, zij schitterden helderder in hoogheid en schoonheid hunner gedaante, dan de sneeuw, die in het zonlicht schittert; zij waren witter dan melk; zij waren roder van lichaam dan robijnen, gladder dan een saffier. Ieder kon aan hun uiterlijk en hun roodachtig witte kleur in tegenstelling tot hun overige volksgenoten reeds de vorstelijke hoogheid en den door God begenadigden oorsprong der oudsten en de in deugden uitmuntende geslachten opmerken.

1) Sommigen, zoals Calvijn en Henry, zijn van mening dat hier enkel van Nazireërs sprake is, maar o. i. ten onrechte.

Terecht tekenen de "Engelsen" aan, "dat hier niet sprake is van hen, die door een gelofte aan God waren afgezonderd, maar van vorsten of voorname mannen. Van deze wordt hier gezegd wat zij eertijds waren en in Lamentations 4:8 wat zij nu zijn. Zij schitterden in schoonheid, helderder als de sneeuw. Zij waren witter dan sneeuw en roder dan robijnen. Zij verenigden in hun lichaam kleur en mengeling van wit en rood, welke mengeling een krachtige gezondheid aangeeft. Hun gestalte was als die van een saffier, want dat is beter vertaling dan gladder dan een saffier, wat het lichten en schitteren betreft, Zo was de toestand weleer. Maar nu (Lamentations 4:8 #La) was het lichtende verdwenen en had voor donkerheid plaats gemaakt. Al de kentekenen der grootheid waren weg, het vlees was als sneeuw voor de zon weggesmolten, zodat de huid aan het gebeente kleefde en magerheid als van een hout zichtbaar was. Al te maal tekenen van ellende, diepe ellende om der zonden wil.

Vers 8

8. Cheth. Maar nu, nadat de gerichten Gods door oorlog, honger, ontbloting en pest over hen gegaan zijn, is hun gedaante verduisterd van zwartigheid; ieder spoor van schoonheid en grootheid is verdwenen; men kent hen niet op de straten; hun huid kleeft aan hun beenderen, zo vermagerd zijn zij van honger en harteleed; zij is verdord, zij is geworden als een hout.

Dit is een voortreffelijk voorbeeld van de vergankelijkheid en nietigheid van allen aardsen glans. Wat betekent toch de schoonheid, de rijkdom en de pracht der jonkers en van hun vrouwen en jonkvrouwen! Kan er wel ene juister beschrijving van den adeldom zijn, dan wij in Lamentations 4:7 lezen? Wordt ons hier niet het onderscheid tussen gemeen en edel ras ten duidelijkste voor ogen gesteld? Maar uit Lamentations 4:8 ziet men, dat, wanneer onze Heere God eens den broodkorf hoog heeft opgehangen, vorstelijke lichamen geen beter figuur maken dan de burgers en boeren. Hieruit ziet men, dat er geen wezenlijk onderscheid tussen hen bestaat. Hoe vele middelen heeft toch God, om de misdaad en overtreding der mensen te straffen. In `t bijzonder worden vier hoofdstraffen bij den Profeet Ezechiël (Lamentations 14:1) opgeteld, namelijk oorlog, honger, pest en wilde dieren. Onder deze is de honger niet de geringste, maar bijna de zwaarste en moeilijkste, zodat hier in de Klaagliederen staat, dat het beter is door het zwaard te worden gedood, dan om door den honger om te komen. Nu is nooit een hongersnood toevallig ontstaan, of alleen uit natuurlijke oorzaken, maar men moet gebrek en hongersnood aanmerken als ene roede Gods.

Vers 8

8. Cheth. Maar nu, nadat de gerichten Gods door oorlog, honger, ontbloting en pest over hen gegaan zijn, is hun gedaante verduisterd van zwartigheid; ieder spoor van schoonheid en grootheid is verdwenen; men kent hen niet op de straten; hun huid kleeft aan hun beenderen, zo vermagerd zijn zij van honger en harteleed; zij is verdord, zij is geworden als een hout.

Dit is een voortreffelijk voorbeeld van de vergankelijkheid en nietigheid van allen aardsen glans. Wat betekent toch de schoonheid, de rijkdom en de pracht der jonkers en van hun vrouwen en jonkvrouwen! Kan er wel ene juister beschrijving van den adeldom zijn, dan wij in Lamentations 4:7 lezen? Wordt ons hier niet het onderscheid tussen gemeen en edel ras ten duidelijkste voor ogen gesteld? Maar uit Lamentations 4:8 ziet men, dat, wanneer onze Heere God eens den broodkorf hoog heeft opgehangen, vorstelijke lichamen geen beter figuur maken dan de burgers en boeren. Hieruit ziet men, dat er geen wezenlijk onderscheid tussen hen bestaat. Hoe vele middelen heeft toch God, om de misdaad en overtreding der mensen te straffen. In `t bijzonder worden vier hoofdstraffen bij den Profeet Ezechiël (Lamentations 14:1) opgeteld, namelijk oorlog, honger, pest en wilde dieren. Onder deze is de honger niet de geringste, maar bijna de zwaarste en moeilijkste, zodat hier in de Klaagliederen staat, dat het beter is door het zwaard te worden gedood, dan om door den honger om te komen. Nu is nooit een hongersnood toevallig ontstaan, of alleen uit natuurlijke oorzaken, maar men moet gebrek en hongersnood aanmerken als ene roede Gods.

Vers 9

9. Teth. De verslagenen van het zwaard zijn gelukkiger dan de verslagenen van den honger, omdat de eersten door een spoedigen dood worden weggenomen, de laatsten langzaam en onder ontzaglijke kwellingen sterven, want die vlieten daarhenen als doorstoken zijnde, omdat er gene vruchten der velden zijn.

Vers 9

9. Teth. De verslagenen van het zwaard zijn gelukkiger dan de verslagenen van den honger, omdat de eersten door een spoedigen dood worden weggenomen, de laatsten langzaam en onder ontzaglijke kwellingen sterven, want die vlieten daarhenen als doorstoken zijnde, omdat er gene vruchten der velden zijn.

Vers 10

10. Jod. Nog verschrikkelijker was echter de ellende der vrouwen. De handen der anders barmhartige vrouwen, die te voren de tederste liefde voor hare kinderen betoonden, hebben nu, om den hongerdood te ontgaan, hare kinderen gekookt; zij zijn haar tot spijze geworden in de verbreking der dochter mijns volks 1) (Lamentations 2:20).

1) De toestand was droevig genoeg, dat zij in het geheel niets hadden waarmee zij hun kinderen konden voeden en eten voor hen bezorgen, maar nog veel erger is het dat zij het over hun harten konden krijgen, om zich te voeden met hun eigen kinderen en van dezelve spijze voor zich te maken. Ik weet niet of ik het moet toeschrijven aan de kracht van den nood of aan de kracht der ongerechtigheid, maar gelijk eens heidense afgodendienaars rechtvaardiglijk overgegeven waren in een verkeerden zin, tot oneerlijke beweegredenen (Rom 1:26), zo zijn deze Joodse afgodendienaars en bijzonder de vrouwen, die kooksels hadden gemaakt voor de godinnen des hemels en hare kinderen geleerd hetzelfde te doen, ontbloot geworden van de natuurlijke genegenheid en zulks voor hare eigene kinderen. Dat zij overgegeven werden om hare eigene natuur te onteren, was een rechtvaardig oordeel over hen, voor de ontering die zij Gode hadden aangedaan.

Vers 10

10. Jod. Nog verschrikkelijker was echter de ellende der vrouwen. De handen der anders barmhartige vrouwen, die te voren de tederste liefde voor hare kinderen betoonden, hebben nu, om den hongerdood te ontgaan, hare kinderen gekookt; zij zijn haar tot spijze geworden in de verbreking der dochter mijns volks 1) (Lamentations 2:20).

1) De toestand was droevig genoeg, dat zij in het geheel niets hadden waarmee zij hun kinderen konden voeden en eten voor hen bezorgen, maar nog veel erger is het dat zij het over hun harten konden krijgen, om zich te voeden met hun eigen kinderen en van dezelve spijze voor zich te maken. Ik weet niet of ik het moet toeschrijven aan de kracht van den nood of aan de kracht der ongerechtigheid, maar gelijk eens heidense afgodendienaars rechtvaardiglijk overgegeven waren in een verkeerden zin, tot oneerlijke beweegredenen (Rom 1:26), zo zijn deze Joodse afgodendienaars en bijzonder de vrouwen, die kooksels hadden gemaakt voor de godinnen des hemels en hare kinderen geleerd hetzelfde te doen, ontbloot geworden van de natuurlijke genegenheid en zulks voor hare eigene kinderen. Dat zij overgegeven werden om hare eigene natuur te onteren, was een rechtvaardig oordeel over hen, voor de ontering die zij Gode hadden aangedaan.

Vers 11

11. Caph. Uit alle deze dingen is duidelijk de HEERE heeft Zijne grimmigheid volbracht, 1) Hij heeft de hittigheid Zijns toornsover Zijn volk uitgestort, en Hij heeft te Zion een vuur Zijns toorns aangestoken, hetwelk hare fondamenten, de fondamenten van het gehele leven van Zijn zondig volk omgewoeld en verteerd heeft 2). 1) Hiermede wil de Profeet zeggen, dat de Heere tot het uiterste toe Zijn toorn over Jeruzalem heeft doen komen. Niet half maar heel is het vonnis der verwoesting uitgevoerd. Niet alleen de huizen maar ook de fundamenten zijn door vuur verteerd, zodat het al den schijn had dat nooit weer Jeruzalem zou worden opgebouwd. Al de fiolen van Gods toorn waren volkomenlijk uitgegoten en God had in niets Zijn gramschap verzacht vanwege de zonde des volks.

De rokende puinhopen van Jeruzalem roepen het uit, dat God rechtvaardig is, zowel in de vervulling van Zijne beloften als in de voltrekking Zijner oordelen.

2) Toen Jeruzalem's boosheid was vol geworden, volbracht de Heere Zijnen toorn over die stad, even als de Amorieten om hun zonden werden uitgeroeid (Genesis 15:16). Hij schudde het vuur van Zijnen toorn uit, toen Jeruzalem zich had uitgeput in allerlei zonden en misdaden. Hij verslond hare grondvesten, toen zij de ware grondvesten, welke Christus is, niet wilden aannemen. Jeruzalem verwierp dien kostbaren hoeksteen, die tot grondsteen van ons gehele gebouw des levens is gelegd. Toen Hij nu het beklagenswaardige Jeruzalem zag, weende Hij en zei, dat geen steen op den anderen zou worden gelaten.

12.

II. Lamentations 4:19-Lamentations 4:20. Het tweede deel van het lied handelt over de oorzaken van het vreselijk gericht Gods over Zijn volk. Wat zelfs de heidenen niet voor mogelijk hadden gehouden, bewerken de zonden der Profeten en priesters, vooral hun bloedschulden. Dientengevolge zijn zij niet alleen bij hun landslieden veracht, maar zijn zij zelfs in den vreemde van plaats tot plaats gejaagd, verstrooid en zonder onderscheid van ouderdom en stand allerkwalijkst behandeld. De tweede hoofdoorzaak was het vertrouwen des volks op ijdele mensenhulp. Nu schildert de Profeet, hoe de hoop op Egyptische hulp gesteld, verdreven was, vervolgens hoe de Chaldeën om des koning vlucht te verhinderen, op het zorgvuldigst waakten, waardoor ook dit redmiddel was verijdeld; eindelijk hoe de vlucht toch was beproefd, maar ten gevolge der spoedige vervulling was mislukt, en zo elke hoop, om aan het geweld der vijanden te ontkomen, was verdwenen.

Vers 11

11. Caph. Uit alle deze dingen is duidelijk de HEERE heeft Zijne grimmigheid volbracht, 1) Hij heeft de hittigheid Zijns toornsover Zijn volk uitgestort, en Hij heeft te Zion een vuur Zijns toorns aangestoken, hetwelk hare fondamenten, de fondamenten van het gehele leven van Zijn zondig volk omgewoeld en verteerd heeft 2). 1) Hiermede wil de Profeet zeggen, dat de Heere tot het uiterste toe Zijn toorn over Jeruzalem heeft doen komen. Niet half maar heel is het vonnis der verwoesting uitgevoerd. Niet alleen de huizen maar ook de fundamenten zijn door vuur verteerd, zodat het al den schijn had dat nooit weer Jeruzalem zou worden opgebouwd. Al de fiolen van Gods toorn waren volkomenlijk uitgegoten en God had in niets Zijn gramschap verzacht vanwege de zonde des volks.

De rokende puinhopen van Jeruzalem roepen het uit, dat God rechtvaardig is, zowel in de vervulling van Zijne beloften als in de voltrekking Zijner oordelen.

2) Toen Jeruzalem's boosheid was vol geworden, volbracht de Heere Zijnen toorn over die stad, even als de Amorieten om hun zonden werden uitgeroeid (Genesis 15:16). Hij schudde het vuur van Zijnen toorn uit, toen Jeruzalem zich had uitgeput in allerlei zonden en misdaden. Hij verslond hare grondvesten, toen zij de ware grondvesten, welke Christus is, niet wilden aannemen. Jeruzalem verwierp dien kostbaren hoeksteen, die tot grondsteen van ons gehele gebouw des levens is gelegd. Toen Hij nu het beklagenswaardige Jeruzalem zag, weende Hij en zei, dat geen steen op den anderen zou worden gelaten.

12.

II. Lamentations 4:19-Lamentations 4:20. Het tweede deel van het lied handelt over de oorzaken van het vreselijk gericht Gods over Zijn volk. Wat zelfs de heidenen niet voor mogelijk hadden gehouden, bewerken de zonden der Profeten en priesters, vooral hun bloedschulden. Dientengevolge zijn zij niet alleen bij hun landslieden veracht, maar zijn zij zelfs in den vreemde van plaats tot plaats gejaagd, verstrooid en zonder onderscheid van ouderdom en stand allerkwalijkst behandeld. De tweede hoofdoorzaak was het vertrouwen des volks op ijdele mensenhulp. Nu schildert de Profeet, hoe de hoop op Egyptische hulp gesteld, verdreven was, vervolgens hoe de Chaldeën om des koning vlucht te verhinderen, op het zorgvuldigst waakten, waardoor ook dit redmiddel was verijdeld; eindelijk hoe de vlucht toch was beproefd, maar ten gevolge der spoedige vervulling was mislukt, en zo elke hoop, om aan het geweld der vijanden te ontkomen, was verdwenen.

Vers 12

12. Lamed. De koningen der aarde zouden het niet geloofd hebben, het niet voor mogelijk hebben gehouden, wanneer zij dachten aan de sterkte der stad, die zo voortreflijk was, en ook aan den machtigen Beschermer in den hemel, die hen reeds verscheidene malen van hun vijanden had gered (2 Kings 19:34), noch al de inwoners der wereld, dat de tegenpartijder en vijand tot de poorten van Jeruzalem zou ingaan.

De Heilige Geest leert ons hier, dat geen stad zo vast, geen koninkrijk zo machtig, gene vesting zo sterk op aarde is, die niet door zonde en ongerechtigheid zou kunnen verwoest worden. Jeruzalem was, gelijk wij gehoord hebben, ene vaste, machtige stad, zodat de koningen op aarde niet hadden geloofd, noch andere mensen in de wereld het zich hadden kunnen voorstellen, dat zij door de vijanden had kunnen belegerd, veroverd en verwoest worden. Toch is het geschied. Daarom is het vertrouwen op vestingen ijdel, en wordt het door den Heiligen Geest bestraft en veroordeeld. Wie had ook in den tijd der eerste monarchie het zich kunnen deuken, dat zij zou te niet gaan, of ook dat de machtige, sterke stad Babylon, die keizerlijke residentie en zetel van deze was, zou hebben kunnen verwoest worden. Daarom vertrouwt ook Nebukadnezar zozeer daarop, en verheft zich in den hoogmoed zijns harten. Dit is het grote Babel, zegt hij, dat ik gebouwd heb, tot een huis des koninkrijks, door mijne grote macht en ter ere mijner heerlijkheid (Daniel 4:1). Toch zou het door God worden omgekeerd.

Op bijzondere wijze was Jeruzalem sterk, niet alleen door hare muren en schansen, maar bovenal omdat het de stad was des groten Konings, die op Zion Zijn zetel had gevestigd.

Vele malen was Jeruzalem belegerd. Sanherib had te vergeefs gepoogd haar in te nemen. Zelfs Nebukadnezar had niet dadelijk haar kunnen veroveren. Maar nu was zij ingenomen, nu was het ongelooflijke geschied. Waarom? De volgende verzen zullen het den koningen der aarde verkondigen, waarom Jehova Jeruzalem heeft prijsgegeven aan den moedwil der Heidenen.

Vers 12

12. Lamed. De koningen der aarde zouden het niet geloofd hebben, het niet voor mogelijk hebben gehouden, wanneer zij dachten aan de sterkte der stad, die zo voortreflijk was, en ook aan den machtigen Beschermer in den hemel, die hen reeds verscheidene malen van hun vijanden had gered (2 Kings 19:34), noch al de inwoners der wereld, dat de tegenpartijder en vijand tot de poorten van Jeruzalem zou ingaan.

De Heilige Geest leert ons hier, dat geen stad zo vast, geen koninkrijk zo machtig, gene vesting zo sterk op aarde is, die niet door zonde en ongerechtigheid zou kunnen verwoest worden. Jeruzalem was, gelijk wij gehoord hebben, ene vaste, machtige stad, zodat de koningen op aarde niet hadden geloofd, noch andere mensen in de wereld het zich hadden kunnen voorstellen, dat zij door de vijanden had kunnen belegerd, veroverd en verwoest worden. Toch is het geschied. Daarom is het vertrouwen op vestingen ijdel, en wordt het door den Heiligen Geest bestraft en veroordeeld. Wie had ook in den tijd der eerste monarchie het zich kunnen deuken, dat zij zou te niet gaan, of ook dat de machtige, sterke stad Babylon, die keizerlijke residentie en zetel van deze was, zou hebben kunnen verwoest worden. Daarom vertrouwt ook Nebukadnezar zozeer daarop, en verheft zich in den hoogmoed zijns harten. Dit is het grote Babel, zegt hij, dat ik gebouwd heb, tot een huis des koninkrijks, door mijne grote macht en ter ere mijner heerlijkheid (Daniel 4:1). Toch zou het door God worden omgekeerd.

Op bijzondere wijze was Jeruzalem sterk, niet alleen door hare muren en schansen, maar bovenal omdat het de stad was des groten Konings, die op Zion Zijn zetel had gevestigd.

Vele malen was Jeruzalem belegerd. Sanherib had te vergeefs gepoogd haar in te nemen. Zelfs Nebukadnezar had niet dadelijk haar kunnen veroveren. Maar nu was zij ingenomen, nu was het ongelooflijke geschied. Waarom? De volgende verzen zullen het den koningen der aarde verkondigen, waarom Jehova Jeruzalem heeft prijsgegeven aan den moedwil der Heidenen.

Vers 13

13. Mem. Toch is dat ongelooflijke geschied. Het isgeschied van wege de zonden harer Profeten, en de misdaden harer priesteren, die in het midden van haar het bloed der rechtvaardigen, der ware gelovigen, vergoten hebben (Jeremiah 26:7, Jeremiah 6:13, Jeremiah 23:11; Jeremiah 27:10. Ezekiel 22:25)

Verder leert ons hier de Heilige Geest, welk een treurige toestand in de gehele geestelijke regering der kerk volgt, wanneer zij van den weg van den enigen, waren onvervalsten godsdienst afgaan, die daaraan het meest moesten vasthouden, namelijk de leraars onder het volk, die degenen moesten zijn, wier lippen de eer moesten bewaren, en uit wier mond de wet van den Heere Zebaoth moest worden vernomen. Wanneer deze Gods woord en de zuivere leer laten varen, loopt het met een volk naar het einde. Dan volgen al de ongerijmde dingen, waaraan Jeremia bij de valse Profeten en bloeddorstige priesters denkt. Dan ontstaat er schadelijke verleiding, en het volk gaat dwalen als schapen, die genen herder hebben, dan laten zij zich leiden, zo als men ze leidt, dan gaan zij behagen scheppen in afgodische, valse, onreine leer en worden daarentegen de waarachtige en alleen zalige en zaligmakende leer moede. Zo waren ten tijde van Jeremia het volk en de koning door de verleidende Profeten en priesters tegen de trouwe leer van den Profeet en zijne prediking allerhevigst verbitterd, zodat niet alleen de leraars, maar ook de toehoorders in zeer groot gevaar hunner zielen waren gekomen. Op de hoogst schadelijke verleiding volgt ook gewoonlijk de vervolging der ware, zuivere leer en van hare getrouwe dienaars en belijders. Want even als satan niet alleen een leugenaar is, maar ook een moordenaar van den beginne, zo ook, wanneer bij de mensen door de dwaling verblind, door leugens verdwaasd en met haat tegen de zuivere waarheid vervuld, dan drijft hij ze spoedig ook daartoe, dat zij bloeddorstig worden en openlijk hen beginnen te vervolgen, die de Goddelijke waarheid belijden. Dit is de voortdurende manier en eigenschap van de kerk der goddelozen, dat is van de vergadering der boosaardige huichelaars, kettermeesters en inquisiteurs, dat zij uit verkeerde liefde voor hunnen opgevatten waan en duisternis met zulk een bitteren haat tegen de zuivere leer en hare bestendige voorstanders door het aanzetten des bozen worden bewogen en ontbrand, dat zij beginnen met vuist en zwaard hun dwalingen te verdedigen, en de kerk van God te vervolgen, en zich zo te bezoedelen met het bloed der rechtvaardigen, terwijl zij anderen aanzetten om dat te vergeten, en ook zelven met raad en daad daarin mede doen.

De bijzondere zonde, waaraan zij zich schuldig gemaakt hadden, was het vergieten van het bloed des rechtvaardigen. Deze roepende zonde roept om wrake tot den hemel, en het is daarom dat het Jeruzalem van nu en het Jeruzalem van later verwoest is geworden.

En aan die zonde maakte zich het volk op aandrijven en op voorgang van de valse profeten en de priesters schuldig. Deze waren het die in het bijzonder zich aan die zonde schuldig maakten en die daarom in de volgende verzen worden voorgesteld als door God met blindheid geslagen, als met het Kaïnsteken voorzien, zodat zij noch in het eigen land, noch in den vreemde ruste konden vinden voor de holligheid van hun voet.

Vers 13

13. Mem. Toch is dat ongelooflijke geschied. Het isgeschied van wege de zonden harer Profeten, en de misdaden harer priesteren, die in het midden van haar het bloed der rechtvaardigen, der ware gelovigen, vergoten hebben (Jeremiah 26:7, Jeremiah 6:13, Jeremiah 23:11; Jeremiah 27:10. Ezekiel 22:25)

Verder leert ons hier de Heilige Geest, welk een treurige toestand in de gehele geestelijke regering der kerk volgt, wanneer zij van den weg van den enigen, waren onvervalsten godsdienst afgaan, die daaraan het meest moesten vasthouden, namelijk de leraars onder het volk, die degenen moesten zijn, wier lippen de eer moesten bewaren, en uit wier mond de wet van den Heere Zebaoth moest worden vernomen. Wanneer deze Gods woord en de zuivere leer laten varen, loopt het met een volk naar het einde. Dan volgen al de ongerijmde dingen, waaraan Jeremia bij de valse Profeten en bloeddorstige priesters denkt. Dan ontstaat er schadelijke verleiding, en het volk gaat dwalen als schapen, die genen herder hebben, dan laten zij zich leiden, zo als men ze leidt, dan gaan zij behagen scheppen in afgodische, valse, onreine leer en worden daarentegen de waarachtige en alleen zalige en zaligmakende leer moede. Zo waren ten tijde van Jeremia het volk en de koning door de verleidende Profeten en priesters tegen de trouwe leer van den Profeet en zijne prediking allerhevigst verbitterd, zodat niet alleen de leraars, maar ook de toehoorders in zeer groot gevaar hunner zielen waren gekomen. Op de hoogst schadelijke verleiding volgt ook gewoonlijk de vervolging der ware, zuivere leer en van hare getrouwe dienaars en belijders. Want even als satan niet alleen een leugenaar is, maar ook een moordenaar van den beginne, zo ook, wanneer bij de mensen door de dwaling verblind, door leugens verdwaasd en met haat tegen de zuivere waarheid vervuld, dan drijft hij ze spoedig ook daartoe, dat zij bloeddorstig worden en openlijk hen beginnen te vervolgen, die de Goddelijke waarheid belijden. Dit is de voortdurende manier en eigenschap van de kerk der goddelozen, dat is van de vergadering der boosaardige huichelaars, kettermeesters en inquisiteurs, dat zij uit verkeerde liefde voor hunnen opgevatten waan en duisternis met zulk een bitteren haat tegen de zuivere leer en hare bestendige voorstanders door het aanzetten des bozen worden bewogen en ontbrand, dat zij beginnen met vuist en zwaard hun dwalingen te verdedigen, en de kerk van God te vervolgen, en zich zo te bezoedelen met het bloed der rechtvaardigen, terwijl zij anderen aanzetten om dat te vergeten, en ook zelven met raad en daad daarin mede doen.

De bijzondere zonde, waaraan zij zich schuldig gemaakt hadden, was het vergieten van het bloed des rechtvaardigen. Deze roepende zonde roept om wrake tot den hemel, en het is daarom dat het Jeruzalem van nu en het Jeruzalem van later verwoest is geworden.

En aan die zonde maakte zich het volk op aandrijven en op voorgang van de valse profeten en de priesters schuldig. Deze waren het die in het bijzonder zich aan die zonde schuldig maakten en die daarom in de volgende verzen worden voorgesteld als door God met blindheid geslagen, als met het Kaïnsteken voorzien, zodat zij noch in het eigen land, noch in den vreemde ruste konden vinden voor de holligheid van hun voet.

Vers 14

14. Nun. Zij, vooral deze priesters zwerfden als blinden, zij dwaalden als door God geslagen radeloos rond op de straten, zij waren met bloed besmet, zodat men niet kon zijn, of men raakte hun klederen aan, zodat men hen niet kon aanraken zonder zich te verontreinigen (Isaiah 59:3. Deuteronomy 28:28, Jeremiah 29:9).

Vers 14

14. Nun. Zij, vooral deze priesters zwerfden als blinden, zij dwaalden als door God geslagen radeloos rond op de straten, zij waren met bloed besmet, zodat men niet kon zijn, of men raakte hun klederen aan, zodat men hen niet kon aanraken zonder zich te verontreinigen (Isaiah 59:3. Deuteronomy 28:28, Jeremiah 29:9).

Vers 15

15. Samech. Zij, de mensen riepen tot hen, tot de met bloed bezoedelde priesters even als volgens de wet (Leviticus 13:45) de melaatsen degenen, die hen ontmoetten, aanspreken en voor elke nadering moesten waarschuwen: Wijkt, hier is een onreine, wijkt, wijkt, roert niet aan! Zeker, zij, die met bloedschulden beladen en aan hun klederen bezoedelde priesters, zijn weggevlogen, om bij andere volken, om buiten het land een toevluchtsoord te zoeken, ja, zij zijn weggezworven, door iedereen gemeden, moesten zij rondzwerven, alsof zij het Kaïnsteken droegen; zij zeiden toch onder de Heidenen, tot welken zij waren gevloden: Zij zullen er niet langer wonen, niet lang onder ons blijven. Zo vervolgde hen de vloek Gods, dien Hij hun door Mozes had aangekondigd. (Deuteronomy 28:65).

Vers 15

15. Samech. Zij, de mensen riepen tot hen, tot de met bloed bezoedelde priesters even als volgens de wet (Leviticus 13:45) de melaatsen degenen, die hen ontmoetten, aanspreken en voor elke nadering moesten waarschuwen: Wijkt, hier is een onreine, wijkt, wijkt, roert niet aan! Zeker, zij, die met bloedschulden beladen en aan hun klederen bezoedelde priesters, zijn weggevlogen, om bij andere volken, om buiten het land een toevluchtsoord te zoeken, ja, zij zijn weggezworven, door iedereen gemeden, moesten zij rondzwerven, alsof zij het Kaïnsteken droegen; zij zeiden toch onder de Heidenen, tot welken zij waren gevloden: Zij zullen er niet langer wonen, niet lang onder ons blijven. Zo vervolgde hen de vloek Gods, dien Hij hun door Mozes had aangekondigd. (Deuteronomy 28:65).

Vers 16

16. Pe. Des HEEREN aangezicht heeft ze verdeeld, 1) onder de volken verstrooid; Hij zal ze voortaan niet meer in genade aanzien; ja het gericht Gods is volvoerd aan deze onwaardige, goddeloze priesters en Profeten, ook in het land gedurende de verovering, want zij hebben het aangezicht der priesteren niet geëerd, van de zijden der vijanden heeft men op hunnen eerwaardigen stand niet gelet, zij hebben den ouden gene genade bewezen, maar zonder barmhartigheid de grijzen gedood. Zo werd aan hen des Heeren bedreiging in Deuteronomy 28:50 vervuld, dat Hij een hard volk over hen zou brengen, hetwelk zelfs gene van ouderdom grijs geworden haren zou sparen.

1) Zij verweten hun hun zonden, en Gods toorn tegen hen, om hun zonden en de onmiddellijke gevolgen en uitwerkingen van dien toorn. Zij zeiden, nu heeft God hen verdeeld door alle landen, omdat zij de personen der priesters niet achtten, de godvruchtige priesters die onder hen waren, zoals Zacharia, den zoon van Jojada, Jeremia en anderen, noch begunstigden zij de oudsten niet, maar verachtten hen en hun gezag, wanneer zij uitkwamen om hen te bestraffen over hunnen ondeugenden levensloop; de Heidenen zelfs zagen dat dit hen zou bederven. Hiermede wordt de dreiging aan het volk der belofte vervuld, uitgesproken in Deuteronomy 28:50.

Vers 16

16. Pe. Des HEEREN aangezicht heeft ze verdeeld, 1) onder de volken verstrooid; Hij zal ze voortaan niet meer in genade aanzien; ja het gericht Gods is volvoerd aan deze onwaardige, goddeloze priesters en Profeten, ook in het land gedurende de verovering, want zij hebben het aangezicht der priesteren niet geëerd, van de zijden der vijanden heeft men op hunnen eerwaardigen stand niet gelet, zij hebben den ouden gene genade bewezen, maar zonder barmhartigheid de grijzen gedood. Zo werd aan hen des Heeren bedreiging in Deuteronomy 28:50 vervuld, dat Hij een hard volk over hen zou brengen, hetwelk zelfs gene van ouderdom grijs geworden haren zou sparen.

1) Zij verweten hun hun zonden, en Gods toorn tegen hen, om hun zonden en de onmiddellijke gevolgen en uitwerkingen van dien toorn. Zij zeiden, nu heeft God hen verdeeld door alle landen, omdat zij de personen der priesters niet achtten, de godvruchtige priesters die onder hen waren, zoals Zacharia, den zoon van Jojada, Jeremia en anderen, noch begunstigden zij de oudsten niet, maar verachtten hen en hun gezag, wanneer zij uitkwamen om hen te bestraffen over hunnen ondeugenden levensloop; de Heidenen zelfs zagen dat dit hen zou bederven. Hiermede wordt de dreiging aan het volk der belofte vervuld, uitgesproken in Deuteronomy 28:50.

Vers 17

17. Aïn. Hoewel deze feiten (Lamentations 4:12-Lamentations 4:16) toonden, dat God Zijnen toorn over ons had uitgegoten en onze priesters en profeten door God voor hun zonden waren geslagen, nog altijd bezweken 1) ons onze ogen, nog staarden wij ons blind, ziende naar onze ijdele hulp. In plaats van uit te zien naar genade en ontferming van onzen God, dachten wij aan de hulp van andere volken als van de Egyptenaren; `t was alles dan ook te vergeefs, a) wij gaapten met ons gapen op een volk, dat niet konen niet wilde verlossen.

a) Ezekiel 29:16.

1) In het Hebreeën Thiklnah. Letterlijk: verteren. De bedoeling is smachtend, tot verterens toe uitzien naar iets. Hoewel God op zulk een in het oog lopende wijze Zijn heilig ongenoegen te kennen gaf, en alles aanwees dat de val van Zion een voldongen feit was, was er toch nog een smachtend uitzien naar hulp bij anderen. Niet een in de schuld vallen, niet een zich bekeren in zak en as, maar een trachten te ontkomen aan de straf, door hulpe van anderen.

Vandaar dan ook dat er volgt, wij gaapten d. i. wij zagen gretig uit met ons gapen d. i. met ons gretig uitzien naar een volk, n. l. de Egyptenaren.

Vers 17

17. Aïn. Hoewel deze feiten (Lamentations 4:12-Lamentations 4:16) toonden, dat God Zijnen toorn over ons had uitgegoten en onze priesters en profeten door God voor hun zonden waren geslagen, nog altijd bezweken 1) ons onze ogen, nog staarden wij ons blind, ziende naar onze ijdele hulp. In plaats van uit te zien naar genade en ontferming van onzen God, dachten wij aan de hulp van andere volken als van de Egyptenaren; `t was alles dan ook te vergeefs, a) wij gaapten met ons gapen op een volk, dat niet konen niet wilde verlossen.

a) Ezekiel 29:16.

1) In het Hebreeën Thiklnah. Letterlijk: verteren. De bedoeling is smachtend, tot verterens toe uitzien naar iets. Hoewel God op zulk een in het oog lopende wijze Zijn heilig ongenoegen te kennen gaf, en alles aanwees dat de val van Zion een voldongen feit was, was er toch nog een smachtend uitzien naar hulp bij anderen. Niet een in de schuld vallen, niet een zich bekeren in zak en as, maar een trachten te ontkomen aan de straf, door hulpe van anderen.

Vandaar dan ook dat er volgt, wij gaapten d. i. wij zagen gretig uit met ons gapen d. i. met ons gretig uitzien naar een volk, n. l. de Egyptenaren.

Vers 18

18. Tsade. Hoe ijdel en dwaas onze hoop op mensenhulp was, kon men zeer duidelijk zien in de laatste gebeurtenissen v r de verovering der stad, die ons bewezen, dat niemand meer aan de handen onzer benauwers kon ontkomen. Zij hebben niet heimelijk loerende vervolging al onze gangen nagespeurd, dat wij op onze straten niet eens meer gaan konden, ons niet vrij meer konden bewegen; ons einde is genaderd, onze dagen zijn vervuld, ja ons einde is gekomen.

Vers 18

18. Tsade. Hoe ijdel en dwaas onze hoop op mensenhulp was, kon men zeer duidelijk zien in de laatste gebeurtenissen v r de verovering der stad, die ons bewezen, dat niemand meer aan de handen onzer benauwers kon ontkomen. Zij hebben niet heimelijk loerende vervolging al onze gangen nagespeurd, dat wij op onze straten niet eens meer gaan konden, ons niet vrij meer konden bewegen; ons einde is genaderd, onze dagen zijn vervuld, ja ons einde is gekomen.

Vers 19

19. Koph. Dat bewees de gevangenneming van den ontvluchten koning. Onze vervolgers, de Chaldeën, zijn sneller achter ons, in `t bijzonder achter onzen koning en zijne begeleiders geweest, dan de arenden des hemels zich op hunnen buit nederstorten (Deuteronomy 28:49. Jeremiah 48:40); zij hebben onszelfs op toegankelijke plaatsen, op de bergen hittiglijk vervolgd; in de woestijn hebben zij ons lagen gelegd, gelijk zij den koning Zedekia in het veld van Jericho grepen (Jeremiah 39:4, Jeremiah 52:7)

Vers 19

19. Koph. Dat bewees de gevangenneming van den ontvluchten koning. Onze vervolgers, de Chaldeën, zijn sneller achter ons, in `t bijzonder achter onzen koning en zijne begeleiders geweest, dan de arenden des hemels zich op hunnen buit nederstorten (Deuteronomy 28:49. Jeremiah 48:40); zij hebben onszelfs op toegankelijke plaatsen, op de bergen hittiglijk vervolgd; in de woestijn hebben zij ons lagen gelegd, gelijk zij den koning Zedekia in het veld van Jericho grepen (Jeremiah 39:4, Jeremiah 52:7)

Vers 20

20. Resch. De adem onzer neuzen 1), hij, die ons dierbaar was als onze ademtocht, de gezalfde des HEEREN, wien de belofte des Heeren in 2 Samuel 7:1 gold, is gevangen in hun groeven even als een wild dier wordt gevangen. Zo is het gegaan met hem, van welken wij zeiden: Wij zullen onder zijne beschermende schaduw als een volk te zamen leven onder de Heidenen, 1) waarheen ons onze overwinnaars zullen brengen; zo zou de Heere misschien toch nog Zijne aan hem gegevene beloften vervullen. Ook deze hoop is nu verdwenen!

1) Wat de adem is voor leven en bestaan des lichaams, is de koning voor leven en bestaan des volks. De Schrift wil ons hierdoor afschrikken van het verkeerd vertrouwen en het vleselijk hopen op menselijke wijsheid en macht, daar de mensen aan Gods hulp twijfelen en ten gevolge van zulk een goddelozen twijfel zich verlaten op menselijke kracht en slimheid. Wel mogen wij middelen gebruiken en mensen in enig gevaar ter hulpe nemen; dat verbiedt de Schrift niet; maar men moet overal het hart veel meer op God, den Heere stellen en bedenken, dat, wanneer Hij niet behoedt en waakt en Israël bewaart, alle menselijke hulp en alle middelen te vergeefs zijn. Vrome mensen moeten dus zulk een vertrouwen als ene zware zonde en als afgoderij ontvlieden. En dat te meer, omdat al dat vertrouwen den mens in gevaar brengt, eindelijk bedriegt en te schande maakt. Want f de mensen willen niet helpen, f wanneer zij het willen, kunnen zij het niet, f wanneer zij het beloven, houden zij hun woord niet, want zij zijn ijdel in hun wezen.

De adem onzer neuzen, onze levensadem, is niet Zedekia in het bijzonder, maar de theocratische koning in het algemeen. Deze is de drager der Goddelijke belofte, volgens 2 Sam. 7. En juist daarom is hij de noodzakelijkste voorwaarde voor het voortbestaan van land en volk. Vandaar de klacht van Jeremia over het wegnemen van den koning.

2) Het is niet te verwonderen, dat deze plaats door de ouden algemeen als ene der duidelijkste Messiaanse voorzeggingen werd opgevat. "Zeer beroemd is deze plaats bij de oude vaders, " zegt Ghislerus, "en is bij hen allen als een woord omtrent Christus, den Zoon van God opgenomen. " De kerkvaders maakten van deze plaats voornamelijk een drievoudig gebruik. Tertullianus bewijst daaruit, dat de Vader geenszins een aangezicht of afschijnsel (facies) van den Zoon geweest is, maar omgekeerd de Zoon een afschijnsel van den Vader; 2) ziet men in deze ene duidelijke voorzegging van het lijden van Christus; 3) vindt men daarin ook de roeping der heidenen tot het Rijk van God aangekondigd.

Hoe komen echter den goddelozen koning Zedekia deze titels (gezalfde des Heeren, levensadem des volks, schaduw) toe? Zij passen op hem niet, wat zijn persoon aangaat, maar 1) in betrekking op zijn ambt, dat een zodanig had kunnen zijn en volgens de hoop der Joden ook eens in de toekomst zou zijn; 2) in betrekking op het tegenbeeld, welks voorbeeld David en diens nakomelingen in het heilige ambt waren. Wie is echter dat tegenbeeld? Onze Heere Jezus Christus, de Zoon van David naar het vlees, de Gezalfde des Heeren, onze schaduw tegen den toorn Gods, aan wien God, de Heere den stoel Zijne vaders Davids gegeven heeft. Ook moeten hier de overheden herinnerd worden zowel aan hun aanzien als aan de plichten van hun ambt. Met het oog op hun aanzien kunnen zij ook gezalfden des Heeren worden genoemd. Wat de plichten van hun ambt aangaat, moeten zij met raad en hulp de levensadem des volks en zijne schaduw zijn.

De gelovigen in Israël hoopten onder de schaduw van het Davidische koningschap, dat toch in waarheid de adem en geest van hun gehele leven was, onder de heidenen te leven en nog gelukkig te worden. Ziet, wij leven onder de schaduw van den Davids zoon, die ons leven is en onze kracht, en leiden midden onder een verdraaid geslacht een stil en gerust leven. Ook Zedekia met al zijne ontheiliging van Davids troon was toch altijd nog de drager der belofte, die aan David was gegeven en dus een voorbeeld van Christus. Gelijk Zedekia om de zonden van hem en zijn volk in een eeuwigen nacht, wat het licht der ogen aangaat, met ketenen beladen, den heidenen werd overgeleverd, en in een kerker als in zijn graf tot zijnen dood toe moest smachten, zo is Christus om de zonden van Zijn volk, ja van de ganse aarde uit de stad Jeruzalem uitgestoten en den heidenen overgeleverd, die Hem ook in den macht des doods deden wegzinken. Doch Hij is niet gehouden door de banden des doods, maar is opgestegen als een zegerijk overwinnaar, en heeft den troon Zijns vaders David ingenomen. Nu is Hij in waarheid onze levensadem, Zijn woord, Zijn Geest, Zijn vlees en bloed geeft ons schaduw, rust, vrede, verkwikking en sterkte in de zonnehitte van alle droefheid en verzoeking. Is niet in Hem ook de ongelukkige Zedekia met alle andere koningen uit Davids stad weer levend geworden, Ja, Hij is een ware Zedekia, d. i. "de Heere is mijne gerechtigheid. "

De bescherming, die een koning aan zijn volk verschaft, wordt meermalen vergeleken bij de schaduw van een groten boom, die ene beschutting is tegen storm en regen (Ezekiel 17:23; Ezekiel 23:6. Daniel 4:12).

21.

III. Lamentations 4:21, Lamentations 4:22. Het slot van ons klaaglied bewijst, dat werkelijk door den Profeet in Lamentations 4:20 ene profetie in uitgesproken als in voorgevoel, dat eens de tijd zou komen, dat Gods volk zich midden onder de Heidenen, onder den troon van den Zoon Davids zou verzamelen, en troost, bescherming en schaduw genieten zou. In dien tijd ziet de Profeet met vertrouwen en geloof, wanneer eens de schuld der dochter Zions zou eindigen en het strafgericht ophouden. Tot op dien tijd mogen steeds hare loerende vijanden met Edom vooraan als den vertegenwoordiger van alle vijanden van Gods volk zich over den diepen val en het grote ongeluk van Gods volk verheugen. Wanneer de Heere echter de gevangenen Zions zal verlossen, zal de schuld van Edom en van alle Gods tegenstanders worden bezocht; op hunnen nacht des gerichts zal geen morgen van troost en van vrijheid meer volgen.

Vers 20

20. Resch. De adem onzer neuzen 1), hij, die ons dierbaar was als onze ademtocht, de gezalfde des HEEREN, wien de belofte des Heeren in 2 Samuel 7:1 gold, is gevangen in hun groeven even als een wild dier wordt gevangen. Zo is het gegaan met hem, van welken wij zeiden: Wij zullen onder zijne beschermende schaduw als een volk te zamen leven onder de Heidenen, 1) waarheen ons onze overwinnaars zullen brengen; zo zou de Heere misschien toch nog Zijne aan hem gegevene beloften vervullen. Ook deze hoop is nu verdwenen!

1) Wat de adem is voor leven en bestaan des lichaams, is de koning voor leven en bestaan des volks. De Schrift wil ons hierdoor afschrikken van het verkeerd vertrouwen en het vleselijk hopen op menselijke wijsheid en macht, daar de mensen aan Gods hulp twijfelen en ten gevolge van zulk een goddelozen twijfel zich verlaten op menselijke kracht en slimheid. Wel mogen wij middelen gebruiken en mensen in enig gevaar ter hulpe nemen; dat verbiedt de Schrift niet; maar men moet overal het hart veel meer op God, den Heere stellen en bedenken, dat, wanneer Hij niet behoedt en waakt en Israël bewaart, alle menselijke hulp en alle middelen te vergeefs zijn. Vrome mensen moeten dus zulk een vertrouwen als ene zware zonde en als afgoderij ontvlieden. En dat te meer, omdat al dat vertrouwen den mens in gevaar brengt, eindelijk bedriegt en te schande maakt. Want f de mensen willen niet helpen, f wanneer zij het willen, kunnen zij het niet, f wanneer zij het beloven, houden zij hun woord niet, want zij zijn ijdel in hun wezen.

De adem onzer neuzen, onze levensadem, is niet Zedekia in het bijzonder, maar de theocratische koning in het algemeen. Deze is de drager der Goddelijke belofte, volgens 2 Sam. 7. En juist daarom is hij de noodzakelijkste voorwaarde voor het voortbestaan van land en volk. Vandaar de klacht van Jeremia over het wegnemen van den koning.

2) Het is niet te verwonderen, dat deze plaats door de ouden algemeen als ene der duidelijkste Messiaanse voorzeggingen werd opgevat. "Zeer beroemd is deze plaats bij de oude vaders, " zegt Ghislerus, "en is bij hen allen als een woord omtrent Christus, den Zoon van God opgenomen. " De kerkvaders maakten van deze plaats voornamelijk een drievoudig gebruik. Tertullianus bewijst daaruit, dat de Vader geenszins een aangezicht of afschijnsel (facies) van den Zoon geweest is, maar omgekeerd de Zoon een afschijnsel van den Vader; 2) ziet men in deze ene duidelijke voorzegging van het lijden van Christus; 3) vindt men daarin ook de roeping der heidenen tot het Rijk van God aangekondigd.

Hoe komen echter den goddelozen koning Zedekia deze titels (gezalfde des Heeren, levensadem des volks, schaduw) toe? Zij passen op hem niet, wat zijn persoon aangaat, maar 1) in betrekking op zijn ambt, dat een zodanig had kunnen zijn en volgens de hoop der Joden ook eens in de toekomst zou zijn; 2) in betrekking op het tegenbeeld, welks voorbeeld David en diens nakomelingen in het heilige ambt waren. Wie is echter dat tegenbeeld? Onze Heere Jezus Christus, de Zoon van David naar het vlees, de Gezalfde des Heeren, onze schaduw tegen den toorn Gods, aan wien God, de Heere den stoel Zijne vaders Davids gegeven heeft. Ook moeten hier de overheden herinnerd worden zowel aan hun aanzien als aan de plichten van hun ambt. Met het oog op hun aanzien kunnen zij ook gezalfden des Heeren worden genoemd. Wat de plichten van hun ambt aangaat, moeten zij met raad en hulp de levensadem des volks en zijne schaduw zijn.

De gelovigen in Israël hoopten onder de schaduw van het Davidische koningschap, dat toch in waarheid de adem en geest van hun gehele leven was, onder de heidenen te leven en nog gelukkig te worden. Ziet, wij leven onder de schaduw van den Davids zoon, die ons leven is en onze kracht, en leiden midden onder een verdraaid geslacht een stil en gerust leven. Ook Zedekia met al zijne ontheiliging van Davids troon was toch altijd nog de drager der belofte, die aan David was gegeven en dus een voorbeeld van Christus. Gelijk Zedekia om de zonden van hem en zijn volk in een eeuwigen nacht, wat het licht der ogen aangaat, met ketenen beladen, den heidenen werd overgeleverd, en in een kerker als in zijn graf tot zijnen dood toe moest smachten, zo is Christus om de zonden van Zijn volk, ja van de ganse aarde uit de stad Jeruzalem uitgestoten en den heidenen overgeleverd, die Hem ook in den macht des doods deden wegzinken. Doch Hij is niet gehouden door de banden des doods, maar is opgestegen als een zegerijk overwinnaar, en heeft den troon Zijns vaders David ingenomen. Nu is Hij in waarheid onze levensadem, Zijn woord, Zijn Geest, Zijn vlees en bloed geeft ons schaduw, rust, vrede, verkwikking en sterkte in de zonnehitte van alle droefheid en verzoeking. Is niet in Hem ook de ongelukkige Zedekia met alle andere koningen uit Davids stad weer levend geworden, Ja, Hij is een ware Zedekia, d. i. "de Heere is mijne gerechtigheid. "

De bescherming, die een koning aan zijn volk verschaft, wordt meermalen vergeleken bij de schaduw van een groten boom, die ene beschutting is tegen storm en regen (Ezekiel 17:23; Ezekiel 23:6. Daniel 4:12).

21.

III. Lamentations 4:21, Lamentations 4:22. Het slot van ons klaaglied bewijst, dat werkelijk door den Profeet in Lamentations 4:20 ene profetie in uitgesproken als in voorgevoel, dat eens de tijd zou komen, dat Gods volk zich midden onder de Heidenen, onder den troon van den Zoon Davids zou verzamelen, en troost, bescherming en schaduw genieten zou. In dien tijd ziet de Profeet met vertrouwen en geloof, wanneer eens de schuld der dochter Zions zou eindigen en het strafgericht ophouden. Tot op dien tijd mogen steeds hare loerende vijanden met Edom vooraan als den vertegenwoordiger van alle vijanden van Gods volk zich over den diepen val en het grote ongeluk van Gods volk verheugen. Wanneer de Heere echter de gevangenen Zions zal verlossen, zal de schuld van Edom en van alle Gods tegenstanders worden bezocht; op hunnen nacht des gerichts zal geen morgen van troost en van vrijheid meer volgen.

Vers 21

21. 1) Schin. Wees vrolijk en verblijd u over uwen broeder Jakob, over het uitverkoren volk van God, dat zo diep is gevallen en over den ondergang van het rijk van God, gij bittere, onverzoenlijke vijandin, dochter Edoms, en met u alle tegenpartijders van Zion, dienu nog volgens uw vertrouwen in gerustheid leeft in het land Uz woonthetwelk vroeger het uwe was (Job 1:1 Jeremiah 25:26). Uwe misdaad en zonde tegen Zion is daarom bij den Heere niet vergeten. Gij moogt u nu verheugen, doch de beker van Gods toorn zal ook tot u komen; gij zult even als ik van den wijn des toorns Gods dronken worden, en ontbloot worden, met eeuwigen smaad en schande overladen.

1) Het is met Israël nog niet uit. Mogen de vijanden al triumferen, de schuld der dochter Zions zal een einde nemen en dan de schuld van de dochter Edoms thuis bezocht worden. Met deze Messiaanse hoop lost zich de klacht in vrolijke geloofshope voor de toekomst van Israël op.

De Profeet gaat hier van de diepste klacht tot de blijdste juichtonen plotseling over. Het licht der hope breekt plotseling door de donkere wolken van smart en lijden. Edom, het Zion vijandige volk bij uitnemendheid, moge zich nu verblijden over Zions val en Jeruzalems ellende, die blijdschap zal in wenen veranderd worden. Want voor Zion is er nog hope op redding, maar Edom zal tot in eeuwigheid verwoest worden. De vijanden van Zion en daarmee de vijanden Gods zullen vergaan. Hun haat, hun vijandschap zal hun vergolden worden, niet alleen als Zion weer hersteld wordt, maar als zij zelven den vloek Gods zullen ondervinden.

Wij hebben ook hier de volstrekte tegenstelling tussen de Kerk, die behouden wordt, en de wereld die ten oordeel is opgeschreven.

Vers 21

21. 1) Schin. Wees vrolijk en verblijd u over uwen broeder Jakob, over het uitverkoren volk van God, dat zo diep is gevallen en over den ondergang van het rijk van God, gij bittere, onverzoenlijke vijandin, dochter Edoms, en met u alle tegenpartijders van Zion, dienu nog volgens uw vertrouwen in gerustheid leeft in het land Uz woonthetwelk vroeger het uwe was (Job 1:1 Jeremiah 25:26). Uwe misdaad en zonde tegen Zion is daarom bij den Heere niet vergeten. Gij moogt u nu verheugen, doch de beker van Gods toorn zal ook tot u komen; gij zult even als ik van den wijn des toorns Gods dronken worden, en ontbloot worden, met eeuwigen smaad en schande overladen.

1) Het is met Israël nog niet uit. Mogen de vijanden al triumferen, de schuld der dochter Zions zal een einde nemen en dan de schuld van de dochter Edoms thuis bezocht worden. Met deze Messiaanse hoop lost zich de klacht in vrolijke geloofshope voor de toekomst van Israël op.

De Profeet gaat hier van de diepste klacht tot de blijdste juichtonen plotseling over. Het licht der hope breekt plotseling door de donkere wolken van smart en lijden. Edom, het Zion vijandige volk bij uitnemendheid, moge zich nu verblijden over Zions val en Jeruzalems ellende, die blijdschap zal in wenen veranderd worden. Want voor Zion is er nog hope op redding, maar Edom zal tot in eeuwigheid verwoest worden. De vijanden van Zion en daarmee de vijanden Gods zullen vergaan. Hun haat, hun vijandschap zal hun vergolden worden, niet alleen als Zion weer hersteld wordt, maar als zij zelven den vloek Gods zullen ondervinden.

Wij hebben ook hier de volstrekte tegenstelling tussen de Kerk, die behouden wordt, en de wereld die ten oordeel is opgeschreven.

Vers 22

22. Thau. Uwe ongerechtigheid en de straf over deze heeft een einde, als uw Redder en Verlosser uit Davids stam, de Heere, uwe gerechtigheid, komt, o gij dochter Zions! Hij zal u, als Hij u verlost heeft en uit zonde en ellende gered heeft, niet meer gevankelijk doen wegvoeren, maar onder den scepter van uwen eeuwigen Koning zult gij dan in eeuwige gerechtigheid, onschuld en zaligheid wonen, in het land uwer rust. Israël zal worden gered; onze zonde zal door Gods barmhartigheid worden bedekt, maar uwe ongerechtigheid, die gij door uwen haat tegen de waarheid Gods en tegen Zijne kinderen op u hebt geladen, o gij dochter Edoms! zal Hij bezoeken, zal Hij u niet vergeven; Hij zal uwe zonden ontdekken, zodat zij in eeuwigheid niet worden vergeten, maar gestraft.

Dat juist Edom uit alle vijanden van Gods volk wordt genoemd, heeft zonder twijfel zijn grond in den intensieven haat, ten gevolge der Goddelijke keuze van Israël en de typische betekenis daarvan (Obadiah 1:1:1). Bij de Edomieten worden wij herinnerd, hoe geheel en al het tegen God en Zijnen wil is, wanneer zich iemand verheugt over het ongeluk der bedroefden. Want even als geen rechtschapen vader het kan verdragen, wanneer hij een kind met de roede kastijdt, dat het andere zou toetreden en er mede spotten, maar dat dan ook zelf zou moeten worden gestraft, zo kan veel minder God dulden, wanneer Hij een mens of een volk kastijdt, dat de anderen daar zouden staan, den mond openen en in hun vuist lachen. Dat is het werk van den satan, die zich verheugt, wanneer het ons mensen kwalijk gaat. Christenen moeten zich niet verblijden over het ongeluk van hun vijanden, veel minder over dat hunner geloofsgenoten. God kan toch het blad weer omkeren. Dat de Profeet zegt, dat de Edomieten ook van den beker des toorns Gods moesten drinken, daaruit leren wij, dat God aan alle mensen hun mate van droefheid heeft ingeschonken, en dien laat rondgaan, z dat niemand wordt overgeslagen, gelijk geschreven staat (Psalms 75:1): "In des Heeren hand is een beker, en de wijn is beroerd, vol van mengeling, en Hij schenkt daaruit; doch alle goddelozen der aarde zullen zijn droesem uitzuigende drinken. " Dat is, ook de vromen moeten wel uit den kelk der bitterheid, droefheid en angst drinken. "

Maar Christus heeft hunnen zo bitteren, zuren dronk veranderd, en door het hout des kruises de bittere wateren van Mara zoet gemaakt, en gemakkelijk voor de Zijnen om te drinken. Maar de goddelozen moeten eindelijk het grondsop en den droesem van Gods toorn smaken, welke dronk hen doodt. Daarom, wanneer het gebeurt, dat gij met droefheid en smart wordt bezocht, denk dan: Welaan, nu komt de beker van Gods toorn aan u, gij hebt dien wel verdiend, neem met ootmoed en gehoorzaamheid de straf en de kastijding aan, en gedraag u zo, dat de onaangename drank door Christus' genade en hulp aangenaam worde; bidt God, dat Hij u uwe zonde doe inzien, opdat gij in waarachtige bekering, geloof en vertrouwen op den Heere Jezus den bitteren droesem van oneindigen, zwaren toorn Gods in gindse wereld moogt ontvlieden. Hier komt de voorzeggende betekenis der Klaagliederen bijzonder duidelijk te voorschijn. Zij zijn de boetvaardige klacht van Gods volk over zijne verwoesting om der wille zijner zonde en misdaad. Is het berouw waarachtig en diep, zo moeten de ogen gericht worden op Hem, die komen zou om de vergeving van alle zonden, de redding van Gods toorn en oordeel, ja van den dood en de macht der hel te volbrengen, eveneens op den tijd, wanneer de Heere aan de tyrannie, aan den spot en den hoon der afgevallen goddelozen en der valse broeders een einde zal maken. Daarom hebben deze liederen ook zulk ene grote betekenis voor de kerk des Heeren, vooral in tijden als de tegenwoordige, wanneer de oordelen en de afval, de tyrannie en de vervolging, de hoon en spot over het Zion des Heeren en Zijne getrouwe kinderen, en over Zijne ware priesters en profeten dagelijks groter en zwaarder worden. De kerk moet met den Profeet Jeremia en de toenmalige gelovigen in Israël zich met diepe droefheid verootmoedigen, en in zodanige belijdenis met deze treurzangen klagen, totdat de Heere komt en de gevangenen Zions ten laatste zal verlossen. Zions straf zal eens een einde hebben, omdat God ondanks alle gerichten over het volk toch Zijn rijk voltooid. Edoms straf daarentegen en die van alle spottende machten der wereld is ene eeuwige, en alzo is er gene hoop. Het Heidendom als zodanig kan gene wedergeboorte hebben ondanks alle oordelen Gods, het kan alleen ten ondergaan, omdat het Gods woord niet heeft. Hoe groter echter de bezoeking Gods aan Zijn volk is, des te zekerder is ook Zijn voornemen ter verlossing. Dezelfde Christus, die sprak: "Vader! indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van Mij voorbijgaan, " dezelfde, die bloed zweette, was en bleef toch in den bittersten doodsangst en in den grootsten smaad van Zichzelven en van Zijn werk zo geheel zeker, en Hij heeft onze eeuwige overwinning aan den dag gebracht, zo velen onzer in het geloof aan Zijn woord blijven, al mogen wij ook in dezen tijd nog zo machteloos in ons zelven zijn. Hij is ons leven en onze kracht.

Vers 22

22. Thau. Uwe ongerechtigheid en de straf over deze heeft een einde, als uw Redder en Verlosser uit Davids stam, de Heere, uwe gerechtigheid, komt, o gij dochter Zions! Hij zal u, als Hij u verlost heeft en uit zonde en ellende gered heeft, niet meer gevankelijk doen wegvoeren, maar onder den scepter van uwen eeuwigen Koning zult gij dan in eeuwige gerechtigheid, onschuld en zaligheid wonen, in het land uwer rust. Israël zal worden gered; onze zonde zal door Gods barmhartigheid worden bedekt, maar uwe ongerechtigheid, die gij door uwen haat tegen de waarheid Gods en tegen Zijne kinderen op u hebt geladen, o gij dochter Edoms! zal Hij bezoeken, zal Hij u niet vergeven; Hij zal uwe zonden ontdekken, zodat zij in eeuwigheid niet worden vergeten, maar gestraft.

Dat juist Edom uit alle vijanden van Gods volk wordt genoemd, heeft zonder twijfel zijn grond in den intensieven haat, ten gevolge der Goddelijke keuze van Israël en de typische betekenis daarvan (Obadiah 1:1:1). Bij de Edomieten worden wij herinnerd, hoe geheel en al het tegen God en Zijnen wil is, wanneer zich iemand verheugt over het ongeluk der bedroefden. Want even als geen rechtschapen vader het kan verdragen, wanneer hij een kind met de roede kastijdt, dat het andere zou toetreden en er mede spotten, maar dat dan ook zelf zou moeten worden gestraft, zo kan veel minder God dulden, wanneer Hij een mens of een volk kastijdt, dat de anderen daar zouden staan, den mond openen en in hun vuist lachen. Dat is het werk van den satan, die zich verheugt, wanneer het ons mensen kwalijk gaat. Christenen moeten zich niet verblijden over het ongeluk van hun vijanden, veel minder over dat hunner geloofsgenoten. God kan toch het blad weer omkeren. Dat de Profeet zegt, dat de Edomieten ook van den beker des toorns Gods moesten drinken, daaruit leren wij, dat God aan alle mensen hun mate van droefheid heeft ingeschonken, en dien laat rondgaan, z dat niemand wordt overgeslagen, gelijk geschreven staat (Psalms 75:1): "In des Heeren hand is een beker, en de wijn is beroerd, vol van mengeling, en Hij schenkt daaruit; doch alle goddelozen der aarde zullen zijn droesem uitzuigende drinken. " Dat is, ook de vromen moeten wel uit den kelk der bitterheid, droefheid en angst drinken. "

Maar Christus heeft hunnen zo bitteren, zuren dronk veranderd, en door het hout des kruises de bittere wateren van Mara zoet gemaakt, en gemakkelijk voor de Zijnen om te drinken. Maar de goddelozen moeten eindelijk het grondsop en den droesem van Gods toorn smaken, welke dronk hen doodt. Daarom, wanneer het gebeurt, dat gij met droefheid en smart wordt bezocht, denk dan: Welaan, nu komt de beker van Gods toorn aan u, gij hebt dien wel verdiend, neem met ootmoed en gehoorzaamheid de straf en de kastijding aan, en gedraag u zo, dat de onaangename drank door Christus' genade en hulp aangenaam worde; bidt God, dat Hij u uwe zonde doe inzien, opdat gij in waarachtige bekering, geloof en vertrouwen op den Heere Jezus den bitteren droesem van oneindigen, zwaren toorn Gods in gindse wereld moogt ontvlieden. Hier komt de voorzeggende betekenis der Klaagliederen bijzonder duidelijk te voorschijn. Zij zijn de boetvaardige klacht van Gods volk over zijne verwoesting om der wille zijner zonde en misdaad. Is het berouw waarachtig en diep, zo moeten de ogen gericht worden op Hem, die komen zou om de vergeving van alle zonden, de redding van Gods toorn en oordeel, ja van den dood en de macht der hel te volbrengen, eveneens op den tijd, wanneer de Heere aan de tyrannie, aan den spot en den hoon der afgevallen goddelozen en der valse broeders een einde zal maken. Daarom hebben deze liederen ook zulk ene grote betekenis voor de kerk des Heeren, vooral in tijden als de tegenwoordige, wanneer de oordelen en de afval, de tyrannie en de vervolging, de hoon en spot over het Zion des Heeren en Zijne getrouwe kinderen, en over Zijne ware priesters en profeten dagelijks groter en zwaarder worden. De kerk moet met den Profeet Jeremia en de toenmalige gelovigen in Israël zich met diepe droefheid verootmoedigen, en in zodanige belijdenis met deze treurzangen klagen, totdat de Heere komt en de gevangenen Zions ten laatste zal verlossen. Zions straf zal eens een einde hebben, omdat God ondanks alle gerichten over het volk toch Zijn rijk voltooid. Edoms straf daarentegen en die van alle spottende machten der wereld is ene eeuwige, en alzo is er gene hoop. Het Heidendom als zodanig kan gene wedergeboorte hebben ondanks alle oordelen Gods, het kan alleen ten ondergaan, omdat het Gods woord niet heeft. Hoe groter echter de bezoeking Gods aan Zijn volk is, des te zekerder is ook Zijn voornemen ter verlossing. Dezelfde Christus, die sprak: "Vader! indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van Mij voorbijgaan, " dezelfde, die bloed zweette, was en bleef toch in den bittersten doodsangst en in den grootsten smaad van Zichzelven en van Zijn werk zo geheel zeker, en Hij heeft onze eeuwige overwinning aan den dag gebracht, zo velen onzer in het geloof aan Zijn woord blijven, al mogen wij ook in dezen tijd nog zo machteloos in ons zelven zijn. Hij is ons leven en onze kracht.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Lamentations 4". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/lamentations-4.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile