Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Markus 2

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MARKUS 2

Mark 2:1

DE VERLAMDE. ROEPING VAN MATTHES. CHRISTUS' VERANTWOORDING TEGENOVER DE FARIZEEEN

I. Mark 2:1-Mark 2:12 (zie ook). Nu volgt een tweede groep van vijf gebeurtenissen die bij elkaar horen. De vorige groep (Hoofdstuk . 1:14-45) moest het begin van Jezus' openbare werkzaamheid in onderscheiding van die van de Doper karakteriseren als een wezenlijke stap voorwaarts van het mindere tot het hogere en de hoogte en de populariteit tot welke de Heere ten gevolge van die arbeid kwam, voorstellen. In deze worden nu die verhalen bij elkaar gevoegd, uit welke duidelijk wordt hoe de oppositie is ontstaan en zich heeft gevormd, tot welke in onderscheiding van de menigte van het volk, de schriftgeleerden en farizeeën hoe langer hoe meer kwamen. De geschiedenis van de verlamde vormt het begin.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MARKUS 2

Mark 2:1

DE VERLAMDE. ROEPING VAN MATTHES. CHRISTUS' VERANTWOORDING TEGENOVER DE FARIZEEEN

I. Mark 2:1-Mark 2:12 (zie ook). Nu volgt een tweede groep van vijf gebeurtenissen die bij elkaar horen. De vorige groep (Hoofdstuk . 1:14-45) moest het begin van Jezus' openbare werkzaamheid in onderscheiding van die van de Doper karakteriseren als een wezenlijke stap voorwaarts van het mindere tot het hogere en de hoogte en de populariteit tot welke de Heere ten gevolge van die arbeid kwam, voorstellen. In deze worden nu die verhalen bij elkaar gevoegd, uit welke duidelijk wordt hoe de oppositie is ontstaan en zich heeft gevormd, tot welke in onderscheiding van de menigte van het volk, de schriftgeleerden en farizeeën hoe langer hoe meer kwamen. De geschiedenis van de verlamde vormt het begin.

Vers 1

1. En na enige dagen die Hij elders had doorgebracht is Hij wederom eens, zoals dat Zijn gewoonte was wanneer Hij Zijn stad voor enige tijd had verlaten, binnen Kaprnam gekomen en het werd, zoals altijd bij Zijn terugkeren in de stad, gehoord, dat hij in huis was gekomen.

Het is niet mogelijk dat de Evangelist met de "enige dagen" bedoeld heeft de tijd van de zeker niet al te lange afwezigheid van Jezus gedurende welke Hij in de nabij van zijn steden predikte, daar onder de schriftgeleerden in Mark 2:6, volgens Luke 5:17 zich mensen bevinden die uit alle dorpen van Galilea en Judea en van Jeruzalem naar Kaprnam zijn gekomen, zeker om met de Heere in strijd te komen. Er moet dus reeds veel gebeurd zijn wat tot organisatie van de vijandschap tegen Hem aanleiding heeft gegeven (Matthew 4:24 v. ). Dat in alle vijf stukken van de hier voor ons liggende groep van de schriftgeleerden en farizeeën melding wordt gemaakt, zonder dat zij een enkele maal buiten beschouwing blijven, bewijst dat de Evangelist geschiedenissen wil samenvoegen die op hen betrekking hebben. Hij heeft het begin van de vijandschap van godsdienstige volksleiders in het oog gevat nadat hij vooraf het begin van het grote gevolg van de werkzaamheid van Christus in Galilea heeft geschilderd en laat nu deze vijandschap zich ontwikkelen tot eigenlijke doodvijandschap.

Vers 1

1. En na enige dagen die Hij elders had doorgebracht is Hij wederom eens, zoals dat Zijn gewoonte was wanneer Hij Zijn stad voor enige tijd had verlaten, binnen Kaprnam gekomen en het werd, zoals altijd bij Zijn terugkeren in de stad, gehoord, dat hij in huis was gekomen.

Het is niet mogelijk dat de Evangelist met de "enige dagen" bedoeld heeft de tijd van de zeker niet al te lange afwezigheid van Jezus gedurende welke Hij in de nabij van zijn steden predikte, daar onder de schriftgeleerden in Mark 2:6, volgens Luke 5:17 zich mensen bevinden die uit alle dorpen van Galilea en Judea en van Jeruzalem naar Kaprnam zijn gekomen, zeker om met de Heere in strijd te komen. Er moet dus reeds veel gebeurd zijn wat tot organisatie van de vijandschap tegen Hem aanleiding heeft gegeven (Matthew 4:24 v. ). Dat in alle vijf stukken van de hier voor ons liggende groep van de schriftgeleerden en farizeeën melding wordt gemaakt, zonder dat zij een enkele maal buiten beschouwing blijven, bewijst dat de Evangelist geschiedenissen wil samenvoegen die op hen betrekking hebben. Hij heeft het begin van de vijandschap van godsdienstige volksleiders in het oog gevat nadat hij vooraf het begin van het grote gevolg van de werkzaamheid van Christus in Galilea heeft geschilderd en laat nu deze vijandschap zich ontwikkelen tot eigenlijke doodvijandschap.

Vers 2

2. En meteen vergaderden daar velen tot Hem om Hem te horen, in het midden van Zijn woning, die slechts uit n verdieping bestond, zodat ook zelfs de plaatsen om de deur in het voorportaal hen niet meer konden bevatten; en Hij sprak het woord van het koninkrijk Gods tot hen.

Vers 2

2. En meteen vergaderden daar velen tot Hem om Hem te horen, in het midden van Zijn woning, die slechts uit n verdieping bestond, zodat ook zelfs de plaatsen om de deur in het voorportaal hen niet meer konden bevatten; en Hij sprak het woord van het koninkrijk Gods tot hen.

Vers 3

3. En er kwamen sommigen tot Hem, een verlamde brengend die door vier op een rustbed gedragen werd.

Vers 3

3. En er kwamen sommigen tot Hem, een verlamde brengend die door vier op een rustbed gedragen werd.

Vers 4

4. En langs de gewone weg, door de deur heen, niet tot Hem kunnende komen, omdat de schare in een dicht aaneengesloten menigte de huisdeur omringde, stegen zij de trap op die van de straat tot het huis leidde (Matthew 24:17)en ontdekten zij het dak, waar Hij was; en dat, door wegneming van de stenen of tichelen (Luke 5:19), opgebroken hebbend lieten zij het beddeken aan touwen neer tot voor Zijn voeten, waar de verlamde op lag. 5. En Jezus, hun geloof ziende dat zich op zo'n buitengewone wijze een weg zocht, zei tot de verlamde, die, het meest door geloof en verlangen gedragen, zeker de eigenlijke uitvinder van het waagstuk was en nu van schrik voor de majesteit van Hem wie hij in de ogen zag, bovenal hulp voor zijn ziel verlangde 9:2"): Zoon, uw zonden zijn u vergeven.

1) De weg die de dragers kozen ging over het platte dak, tot welk men onmiddellijk van de straat, misschien over de daken van naburige huizen, kon komen. Nu bestond het huis alleen uit de benedenste verdieping, of de Heere was op de zolder, d. i. in de bovenste verdieping, in ieder geval onmiddellijk onder het dak. Het eerste is het natuurlijkste, ook meer overeenkomstig het in Mark 2:2 beschrevene, waar gezegd wordt dat de ruimte voor de deur niet meer toereikend was, geen mensen meer kon bevatten, zodat wij te denken hebben aan een menigte van volk op de straat voor het huis samengestroomd. Het uit opgelegde platte stenen of met tichelen belegde, in elk geval licht gebouwde dak, werd door de dragers zo ver geopend en waar het met leem of aarde bedekt was zo ver opgegraven als nodig was om de zieke tussen de balken van het dak neer te laten voor de voeten van Jezus. Niet zonder reden wordt daarom bij alle drie de Evangelisten gezegd: "hun geloof, " niet alleen dat van de verlamde, maar ook van de dragers; want alleen een vast vertrouwen op de reddende macht van Jezus kon zo'n ijver van de liefde doen ontbranden.

2) Jezus spreekt tot de zieke niet in de eerste plaats een woord van lichaamsgenezing, zoals dit met verlangen werd tegemoet gezien, maar een woord dat door uitstel van hulp het geloof beproefde en door het verschaffen van hulp voor de grootste schade het diepste verlangen van de ziel te voorschijn riep en stilde. Zo min echter de genezing een echte hulp zou zijn wanneer haar niet de vergeving voorafging, zo min zou het volle heil volbracht zijn wanneer niet eindelijk ook uit de lichamelijke ellende een triomf werd gegeven, zoals het later (Mark 2:11 v. ) gebeurt. In de volle genezing moeten beide tesamen zijn, zoals ook zonde en bezoldiging van de zonde samenhangen.

Vers 4

4. En langs de gewone weg, door de deur heen, niet tot Hem kunnende komen, omdat de schare in een dicht aaneengesloten menigte de huisdeur omringde, stegen zij de trap op die van de straat tot het huis leidde (Matthew 24:17)en ontdekten zij het dak, waar Hij was; en dat, door wegneming van de stenen of tichelen (Luke 5:19), opgebroken hebbend lieten zij het beddeken aan touwen neer tot voor Zijn voeten, waar de verlamde op lag. 5. En Jezus, hun geloof ziende dat zich op zo'n buitengewone wijze een weg zocht, zei tot de verlamde, die, het meest door geloof en verlangen gedragen, zeker de eigenlijke uitvinder van het waagstuk was en nu van schrik voor de majesteit van Hem wie hij in de ogen zag, bovenal hulp voor zijn ziel verlangde 9:2"): Zoon, uw zonden zijn u vergeven.

1) De weg die de dragers kozen ging over het platte dak, tot welk men onmiddellijk van de straat, misschien over de daken van naburige huizen, kon komen. Nu bestond het huis alleen uit de benedenste verdieping, of de Heere was op de zolder, d. i. in de bovenste verdieping, in ieder geval onmiddellijk onder het dak. Het eerste is het natuurlijkste, ook meer overeenkomstig het in Mark 2:2 beschrevene, waar gezegd wordt dat de ruimte voor de deur niet meer toereikend was, geen mensen meer kon bevatten, zodat wij te denken hebben aan een menigte van volk op de straat voor het huis samengestroomd. Het uit opgelegde platte stenen of met tichelen belegde, in elk geval licht gebouwde dak, werd door de dragers zo ver geopend en waar het met leem of aarde bedekt was zo ver opgegraven als nodig was om de zieke tussen de balken van het dak neer te laten voor de voeten van Jezus. Niet zonder reden wordt daarom bij alle drie de Evangelisten gezegd: "hun geloof, " niet alleen dat van de verlamde, maar ook van de dragers; want alleen een vast vertrouwen op de reddende macht van Jezus kon zo'n ijver van de liefde doen ontbranden.

2) Jezus spreekt tot de zieke niet in de eerste plaats een woord van lichaamsgenezing, zoals dit met verlangen werd tegemoet gezien, maar een woord dat door uitstel van hulp het geloof beproefde en door het verschaffen van hulp voor de grootste schade het diepste verlangen van de ziel te voorschijn riep en stilde. Zo min echter de genezing een echte hulp zou zijn wanneer haar niet de vergeving voorafging, zo min zou het volle heil volbracht zijn wanneer niet eindelijk ook uit de lichamelijke ellende een triomf werd gegeven, zoals het later (Mark 2:11 v. ) gebeurt. In de volle genezing moeten beide tesamen zijn, zoals ook zonde en bezoldiging van de zonde samenhangen.

Vers 6

6. En sommigen van de schriftgeleerden uit de sekte van de farizeeën (Luke 5:21) zaten daar onder degenen die Jezus in huis omgaven en Zijn prediking hoorden en overdachten in hun harten, naar aanleiding van het woord datde Heere tot de zieke gesproken had.

Vers 6

6. En sommigen van de schriftgeleerden uit de sekte van de farizeeën (Luke 5:21) zaten daar onder degenen die Jezus in huis omgaven en Zijn prediking hoorden en overdachten in hun harten, naar aanleiding van het woord datde Heere tot de zieke gesproken had.

Vers 7

7. Wat spreekt deze, een gewoon mens die niet eens een geestelijk ambt bekleedt, aldus? Het zijn woorden waartoe alleen God macht kan geven. Begaat Hij daarmee geenGodslasteringen, omdat Hij in de Majesteitsrechten van God intreedt? a)Wie toch kan de zonden vergeven dan alleen God?

a) Psalms 32:5. 51:3. Isaiah 43:25.

De liturgie van de wet kende een rein verklaren door middel van de priester, bijvoorbeeld van de melaatse (Hoofdstuk . 1:44), maar geen vrijspraak van zonde door de priester; in het algemeen kende het Jodendom geen absolutie door een mens. Jesaja (Mark 6:1) wordt door een Seraf en Jozua, de Hogepriester, door een engel van God geabsolveerd (Zechariah 3:1); maar in die beide profetische gezichten is het een goddelijke opdracht, welke de hemelse geesten volbrengen, want zonden vergeven is een uitsluitend voorrecht van God en wanneer enig schepsel de anderen hun zonden vergeeft kan het niet in eigene macht, maar alleen ten gevolge van goddelijke volmacht geschieden.

Het woord van Jezus tot de verlamde zou ook zo kunnen worden verstaan dat Jezus de vergeving alleen te kennen wilde geven, niet zelf schenken, maar de wijze waarop Hij later de verdenking beantwoordt, als was door Hem een lastering geschied, bewijst dat Hij niet als Profeet, maar als Rechter het woord gesproken heeft, anders zou Hij niet hebben moeten spreken van de macht, niet tot het vergeven op aarde, maar van het verzekeren dat die in de hemel geschied was. "Op aarde, " voegt Hij er bij, niet om het vergeven op de aarde tegenover dat in de hemel te stellen, wat hier zonder betekenis zou zijn, maar om te zeggen dat in plaats van aan lastering te denken de schriftgeleerden zich integendeel moesten verheugen over het horen van het woord van de vergeving bij de met schuld beladen mens.

Vers 7

7. Wat spreekt deze, een gewoon mens die niet eens een geestelijk ambt bekleedt, aldus? Het zijn woorden waartoe alleen God macht kan geven. Begaat Hij daarmee geenGodslasteringen, omdat Hij in de Majesteitsrechten van God intreedt? a)Wie toch kan de zonden vergeven dan alleen God?

a) Psalms 32:5. 51:3. Isaiah 43:25.

De liturgie van de wet kende een rein verklaren door middel van de priester, bijvoorbeeld van de melaatse (Hoofdstuk . 1:44), maar geen vrijspraak van zonde door de priester; in het algemeen kende het Jodendom geen absolutie door een mens. Jesaja (Mark 6:1) wordt door een Seraf en Jozua, de Hogepriester, door een engel van God geabsolveerd (Zechariah 3:1); maar in die beide profetische gezichten is het een goddelijke opdracht, welke de hemelse geesten volbrengen, want zonden vergeven is een uitsluitend voorrecht van God en wanneer enig schepsel de anderen hun zonden vergeeft kan het niet in eigene macht, maar alleen ten gevolge van goddelijke volmacht geschieden.

Het woord van Jezus tot de verlamde zou ook zo kunnen worden verstaan dat Jezus de vergeving alleen te kennen wilde geven, niet zelf schenken, maar de wijze waarop Hij later de verdenking beantwoordt, als was door Hem een lastering geschied, bewijst dat Hij niet als Profeet, maar als Rechter het woord gesproken heeft, anders zou Hij niet hebben moeten spreken van de macht, niet tot het vergeven op aarde, maar van het verzekeren dat die in de hemel geschied was. "Op aarde, " voegt Hij er bij, niet om het vergeven op de aarde tegenover dat in de hemel te stellen, wat hier zonder betekenis zou zijn, maar om te zeggen dat in plaats van aan lastering te denken de schriftgeleerden zich integendeel moesten verheugen over het horen van het woord van de vergeving bij de met schuld beladen mens.

Vers 8

8. En Jezus, die wist wat in de mens was en niet nodig had dat een ander, of ook eigen voorkomen en gebaren getuigenis gaven van een mens (John 2:25), meteen in Zijn Geest bekennende dat zij zo in zichzelf overdachten, zei tot hen: Wat overdenkt u deze dingen in uw harten? Waarom laat u Mij niet eerst tijd om Mijn woord als volle waarheid en kracht van God aan de verlamde te bevestigen.

Vers 8

8. En Jezus, die wist wat in de mens was en niet nodig had dat een ander, of ook eigen voorkomen en gebaren getuigenis gaven van een mens (John 2:25), meteen in Zijn Geest bekennende dat zij zo in zichzelf overdachten, zei tot hen: Wat overdenkt u deze dingen in uw harten? Waarom laat u Mij niet eerst tijd om Mijn woord als volle waarheid en kracht van God aan de verlamde te bevestigen.

Vers 9

9. Die bevestiging zal nu geschieden door een tweede woord, dat Ik op het eerste zal laten volgen: Wat is lichter naar het oordeel van de mensen, die alleen volgens uitwendige, zichtbare en tastbare feiten kunnen beslissen, te zeggen tot de verlamde, zoals Ik gedaan heb: De zonden zijn u vergeven, of tot hem te zeggen, zoals Ik nu wil doen: Sta op en neem uw beddeken op en wandel, op menselijk standpunt is toch zeker het tweede woord het moeielijkste, omdat niemand anders het kan spreken, dan die in het volle bezit van de goddelijke macht is.

Vers 9

9. Die bevestiging zal nu geschieden door een tweede woord, dat Ik op het eerste zal laten volgen: Wat is lichter naar het oordeel van de mensen, die alleen volgens uitwendige, zichtbare en tastbare feiten kunnen beslissen, te zeggen tot de verlamde, zoals Ik gedaan heb: De zonden zijn u vergeven, of tot hem te zeggen, zoals Ik nu wil doen: Sta op en neem uw beddeken op en wandel, op menselijk standpunt is toch zeker het tweede woord het moeielijkste, omdat niemand anders het kan spreken, dan die in het volle bezit van de goddelijke macht is.

Vers 10

10. Echter opdat gij moogt weten en uit hetgeen voor uw ogen geschiedt het besluit kunt trekken dat Hij, die u voor godslasteraar hebt uitgemaakt, de Zoon des mensen ("Uit 8. 20") en 16:13") is en deze voor alle dingen ook macht heeft om de zonden op de aarde te vergeven (zei Hij tot de verlamde, van de aankondiging van Zijn woord meteen tot het uitspreken daarvan overgaande, zonder de aangevangen zin te voltooien):

Vers 10

10. Echter opdat gij moogt weten en uit hetgeen voor uw ogen geschiedt het besluit kunt trekken dat Hij, die u voor godslasteraar hebt uitgemaakt, de Zoon des mensen ("Uit 8. 20") en 16:13") is en deze voor alle dingen ook macht heeft om de zonden op de aarde te vergeven (zei Hij tot de verlamde, van de aankondiging van Zijn woord meteen tot het uitspreken daarvan overgaande, zonder de aangevangen zin te voltooien):

Vers 11

11. Ik zeg u, sta in de kracht van de nieuwe gezondheid die Ik u verleen op en neem uw beddeken, waarop u hierheen gedragen bent op en ga naar uw huis als iemand die weer vaste stappen kan doen.

Vers 11

11. Ik zeg u, sta in de kracht van de nieuwe gezondheid die Ik u verleen op en neem uw beddeken, waarop u hierheen gedragen bent op en ga naar uw huis als iemand die weer vaste stappen kan doen.

Vers 12

12. En meteen greep hij zich vast aan het tot hem gesproken woord met vol geloofsvertrouwen en stond hij op. En het beddeken opgenomen hebbende, zoals hem bevolen was, ging hij onder het prijzen van God (Luke 5:25) uit het huis in de tegenwoordigheid van allen, midden door hen heen, zodat zij zich allen ontzetten. Allen die het wonder voor hun ogen hadden zien volbrengen, zelfs de schriftgeleerden, werden met een diepe eerbied vervuld voor Hem die dat door Zijn woord had teweeggebracht en allen uit het volk die zich niet moedwillig, zoals de farizeeën, tegen die indruk verhardden, verheerlijkten God, die zodanige macht aan de mensen gegeven had (Matthew 9:8), zeggende: Wij hebben nooit zoiets gezien als vandaag gebeurd is, nu de goddelijke majesteit van deze Jezus van Nazareth ons zo zichtbaar voor ogen getreden is.

In Mark 1:40, wijst Jezus de genezene alleen op het voornemen van de oude heilige ordening van het Israëlitische land en laat Hij het daarbij blijven, zonder van enige dank voor Zichzelf buiten en naast die aan God te willen weten, als had Hij niets bijzonders bij de genezing van de zieke gedaan. Hier geschiedt de genezing echter op een zodanige wijze dat zij geheel voorkomt als betoning van een macht die Jezus aan God gelijk stelt en dat zij door Jezus uitdrukkelijk als bewijs daarvoor wordt gesteld, dat Hij ten opzichte van de zondevergeving op aarde een macht heeft die, naast de volmacht van God in de hemel, door de mensen erkend moet worden. Markus heeft dit stuk aan het hoofd van de tweede afdeling van zijn verhalen geplaatst. Hij heeft dit gedaan om vooral op de voorgrond te stellen dat het hier nog slechts een inwendige en uitwendig blijvende opwelling van ergernis is, tot welke de leiders van het volk door het veelbetekenend optreden van Jezus gedreven werden en dat de Heere alles gedaan had om dadelijk in het begin door overtuiging met de daad de waarheid van Zijn woorden te bevestigen, aan die aanstoot zijn grond te ontnemen en het aangroeien van die onrechtmatige ergernis te voorkomen.

II. Mark 2:13-Mark 2:17. (zie ook). Het hier volgende verhaal van de roeping van Matthes of Levi en het maal met tollenaars in zijn huis komt met de geschiedkundige opvolging van tijd overeen. Het staat tevens met de vooraf vertelde gebeurtenis in een verband, dat met het plan dat Markus heeft samenhangt. Daar namen de farizeeën aanstoot aan Jezus' woord over Zijn macht tot vergeving van de zonden; toch waagden zij niet, nadat Hij het met een wonderdaad als waarachtig bewezen had, het opnieuw aan te vallen. Hier menen zij in Zijn leefwijze een rechtvaardige grond tot het verwijt te hebben gevonden, dat Zijn omgang met openbaar gebrandmerkte mensen niet in overeenstemming was met de heilige macht waarop Hij voor Zijn persoon aanspraak maakte. Zij wagen het hun bedenking voor de discipelen uit te spreken. Gelijk daar Jezus door de rechte daad verhinderde dat hun beschuldiging van godslastering verder voortging, zo had Hij hier spoedig het woord bij de hand om hun bedenking als nietig en verkeerd ten toon te stellen, voordat het woord in de harten van de discipelen wortel schoot.

Vers 12

12. En meteen greep hij zich vast aan het tot hem gesproken woord met vol geloofsvertrouwen en stond hij op. En het beddeken opgenomen hebbende, zoals hem bevolen was, ging hij onder het prijzen van God (Luke 5:25) uit het huis in de tegenwoordigheid van allen, midden door hen heen, zodat zij zich allen ontzetten. Allen die het wonder voor hun ogen hadden zien volbrengen, zelfs de schriftgeleerden, werden met een diepe eerbied vervuld voor Hem die dat door Zijn woord had teweeggebracht en allen uit het volk die zich niet moedwillig, zoals de farizeeën, tegen die indruk verhardden, verheerlijkten God, die zodanige macht aan de mensen gegeven had (Matthew 9:8), zeggende: Wij hebben nooit zoiets gezien als vandaag gebeurd is, nu de goddelijke majesteit van deze Jezus van Nazareth ons zo zichtbaar voor ogen getreden is.

In Mark 1:40, wijst Jezus de genezene alleen op het voornemen van de oude heilige ordening van het Israëlitische land en laat Hij het daarbij blijven, zonder van enige dank voor Zichzelf buiten en naast die aan God te willen weten, als had Hij niets bijzonders bij de genezing van de zieke gedaan. Hier geschiedt de genezing echter op een zodanige wijze dat zij geheel voorkomt als betoning van een macht die Jezus aan God gelijk stelt en dat zij door Jezus uitdrukkelijk als bewijs daarvoor wordt gesteld, dat Hij ten opzichte van de zondevergeving op aarde een macht heeft die, naast de volmacht van God in de hemel, door de mensen erkend moet worden. Markus heeft dit stuk aan het hoofd van de tweede afdeling van zijn verhalen geplaatst. Hij heeft dit gedaan om vooral op de voorgrond te stellen dat het hier nog slechts een inwendige en uitwendig blijvende opwelling van ergernis is, tot welke de leiders van het volk door het veelbetekenend optreden van Jezus gedreven werden en dat de Heere alles gedaan had om dadelijk in het begin door overtuiging met de daad de waarheid van Zijn woorden te bevestigen, aan die aanstoot zijn grond te ontnemen en het aangroeien van die onrechtmatige ergernis te voorkomen.

II. Mark 2:13-Mark 2:17. (zie ook). Het hier volgende verhaal van de roeping van Matthes of Levi en het maal met tollenaars in zijn huis komt met de geschiedkundige opvolging van tijd overeen. Het staat tevens met de vooraf vertelde gebeurtenis in een verband, dat met het plan dat Markus heeft samenhangt. Daar namen de farizeeën aanstoot aan Jezus' woord over Zijn macht tot vergeving van de zonden; toch waagden zij niet, nadat Hij het met een wonderdaad als waarachtig bewezen had, het opnieuw aan te vallen. Hier menen zij in Zijn leefwijze een rechtvaardige grond tot het verwijt te hebben gevonden, dat Zijn omgang met openbaar gebrandmerkte mensen niet in overeenstemming was met de heilige macht waarop Hij voor Zijn persoon aanspraak maakte. Zij wagen het hun bedenking voor de discipelen uit te spreken. Gelijk daar Jezus door de rechte daad verhinderde dat hun beschuldiging van godslastering verder voortging, zo had Hij hier spoedig het woord bij de hand om hun bedenking als nietig en verkeerd ten toon te stellen, voordat het woord in de harten van de discipelen wortel schoot.

Vers 13

13. En Hij ging enige dagen na het in Mark 2:1, medegedeelde voorval weer, evenals in Mark 1:16, uit de stad Kaprnam over de vissersplaats Bethsaïda naar de zee; en de gehele menigte, die zich steeds bij Hem aansloot wanneer Hij Zich openlijk vertoonde, kwam ook nu tot Hem en Hij onderwees hen al op de weg; nog meer wilde Hij dit doen aan het strand.

Vers 13

13. En Hij ging enige dagen na het in Mark 2:1, medegedeelde voorval weer, evenals in Mark 1:16, uit de stad Kaprnam over de vissersplaats Bethsaïda naar de zee; en de gehele menigte, die zich steeds bij Hem aansloot wanneer Hij Zich openlijk vertoonde, kwam ook nu tot Hem en Hij onderwees hen al op de weg; nog meer wilde Hij dit doen aan het strand.

Vers 14

14. En het tolhuis, dat dicht bij de zee lag, voorbijgaande, zag Hij Levi, de zoon van Alfes, zitten in het tolhuis en Hij zei tot hem, aan een inwendig verlangen van zijn hart tegemoet komend 9:9"): Volg Mij als een van Mijn discipelen. En hij, die tot hiertoe Levi heette, maar voortaan Mattheus werd genoemd, opstaande, verliet voor altijd zijn vorige broodwinning en volgde Hem, zodat Hij nog diezelfden dag de prediking aan de zee bijwoonde. 15. En het geschiedde, toen Hij de daaropvolgenden dag, op welke Levi aan zijn vorige medetollenaars een afscheidsmaal gaf, aanzat in diens huis dat ook vele tollenaren en zondaren (want die beide namen werden voor eensluidendgehouden) aanzaten met Jezus en Zijn discipelen: want zij, de voor zondaars gehouden tollenaars die Hem lief hadden gekregen en heilbegerige toehoorders waren geworden, waren met veel en zij waren vele en waren Hem gevolgd, verheugd dat zij Hem in hun eigen midden hadden.

Vers 14

14. En het tolhuis, dat dicht bij de zee lag, voorbijgaande, zag Hij Levi, de zoon van Alfes, zitten in het tolhuis en Hij zei tot hem, aan een inwendig verlangen van zijn hart tegemoet komend 9:9"): Volg Mij als een van Mijn discipelen. En hij, die tot hiertoe Levi heette, maar voortaan Mattheus werd genoemd, opstaande, verliet voor altijd zijn vorige broodwinning en volgde Hem, zodat Hij nog diezelfden dag de prediking aan de zee bijwoonde. 15. En het geschiedde, toen Hij de daaropvolgenden dag, op welke Levi aan zijn vorige medetollenaars een afscheidsmaal gaf, aanzat in diens huis dat ook vele tollenaren en zondaren (want die beide namen werden voor eensluidendgehouden) aanzaten met Jezus en Zijn discipelen: want zij, de voor zondaars gehouden tollenaars die Hem lief hadden gekregen en heilbegerige toehoorders waren geworden, waren met veel en zij waren vele en waren Hem gevolgd, verheugd dat zij Hem in hun eigen midden hadden.

Vers 16

16. En de schriftgeleerden en de farizeeën van die plaats, aan wie die uit Judea en Jeruzalem (Mark 2:6) bij hun terugkeren bijzondere instructies hadden gegeven hoe zij moesten opletten en Hem beloeren, zagen Hem eten met de tollenaren en zondaren en ergerden zich daarover. Bij het eindigen van de maaltijd wachtten zij al voor de deur van het huis en zeiden tot Zijn discipelen bij hun uittreden uit het huis: Wat is het, dat uw Meester Zich geheel niet bemoeit met degenen die voor de vromen en rechtvaardigen in Israël worden gehouden en dat Hij daarentegen met detollenaren en zondaren eet en drinkt? Daardoor stelt Hij Zich in een slecht daglicht.

Vers 16

16. En de schriftgeleerden en de farizeeën van die plaats, aan wie die uit Judea en Jeruzalem (Mark 2:6) bij hun terugkeren bijzondere instructies hadden gegeven hoe zij moesten opletten en Hem beloeren, zagen Hem eten met de tollenaren en zondaren en ergerden zich daarover. Bij het eindigen van de maaltijd wachtten zij al voor de deur van het huis en zeiden tot Zijn discipelen bij hun uittreden uit het huis: Wat is het, dat uw Meester Zich geheel niet bemoeit met degenen die voor de vromen en rechtvaardigen in Israël worden gehouden en dat Hij daarentegen met detollenaren en zondaren eet en drinkt? Daardoor stelt Hij Zich in een slecht daglicht.

Vers 17

17. En Jezus, die juist daarbij kwam toen de discipelen, zo aangesproken, verlegen waren hoe zij een geschikt antwoord zouden vinden, dat horende zei tot hen: Die gezond zijn hebben de medicijnmeester niet nodig, maar die ziek zijn. a) Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars tot bekering (vgl. de verklaring bij Matthew 9:12, waar de Heere mede het woord uit Hosea 6:6 in Zijn rede invlecht).

a)Matthew 21:31. Luke 19:10. 1 Timothy 1:15.

Dat de gezonden de geneesheer niet nodig hebben maar de zieken is de hoofdzin die vooraan staat; dat de Heere in de plaats van de geneesheer staat is de duidelijke, hoewel niet uitgesproken veronderstelling; daaruit volgt hoe dwaas het is de geneesheer de omgang met zieken tot een verwijt te maken. Daardoor is niet toegegeven dat zij gezond zijn, maar slechts aangetoond dat hun berisping zonder grond is, zelfs wanneer zij het waren. Ook wanneer hun duisternis, in welke zij zich voor de zodanigen hielden, gerechtigd was, zouden zij met hun berisping toch ongelijk hebben - maar die is niet gerechtvaardigd. Dat bewijst de uitspraak uit Hosea, die Markus weglaat, zoals doorgaans de heenwijzing naar het Oude Testament.

III. Mark 2:18-Mark 2:22. (zie ook). In dezelfde tijd, zelfs in onmiddellijk verband met de vorige geschiedenis, viel nog een andere voor, die hier geheel op haar plaats is. Het is de vraag van de discipelen van Johannes, bij welke spoedig de farizeeën zich als bondgenoten aansluiten: waarom Jezus Zijn discipelen de farizese instelling van het vasten niet laat waarnemen?

Vers 17

17. En Jezus, die juist daarbij kwam toen de discipelen, zo aangesproken, verlegen waren hoe zij een geschikt antwoord zouden vinden, dat horende zei tot hen: Die gezond zijn hebben de medicijnmeester niet nodig, maar die ziek zijn. a) Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars tot bekering (vgl. de verklaring bij Matthew 9:12, waar de Heere mede het woord uit Hosea 6:6 in Zijn rede invlecht).

a)Matthew 21:31. Luke 19:10. 1 Timothy 1:15.

Dat de gezonden de geneesheer niet nodig hebben maar de zieken is de hoofdzin die vooraan staat; dat de Heere in de plaats van de geneesheer staat is de duidelijke, hoewel niet uitgesproken veronderstelling; daaruit volgt hoe dwaas het is de geneesheer de omgang met zieken tot een verwijt te maken. Daardoor is niet toegegeven dat zij gezond zijn, maar slechts aangetoond dat hun berisping zonder grond is, zelfs wanneer zij het waren. Ook wanneer hun duisternis, in welke zij zich voor de zodanigen hielden, gerechtigd was, zouden zij met hun berisping toch ongelijk hebben - maar die is niet gerechtvaardigd. Dat bewijst de uitspraak uit Hosea, die Markus weglaat, zoals doorgaans de heenwijzing naar het Oude Testament.

III. Mark 2:18-Mark 2:22. (zie ook). In dezelfde tijd, zelfs in onmiddellijk verband met de vorige geschiedenis, viel nog een andere voor, die hier geheel op haar plaats is. Het is de vraag van de discipelen van Johannes, bij welke spoedig de farizeeën zich als bondgenoten aansluiten: waarom Jezus Zijn discipelen de farizese instelling van het vasten niet laat waarnemen?

Vers 18

18. En, om tot nader begrip van een gebeurtenis die met de vorige in onmiddellijk verband staat een opmerking te laten voorafgaan: de discipelen van Johannes, die sinds de gevangenneming van hun Meester (Hoofdstuk . 1:14)zich nog meer dan vroeger op een strenge leefwijze toelegden en zo ook de discipelen van de farizeeën, die in het beoefenen van uitwendige werken van vroomheid vaak nog hun leraars te boven gingen, vastten veel. Zij hadden op die dag, toen Jezus met Zijn discipelen aan het gastmaal bij Levi had deelgenomen (Mark 2:15), ongeveer opeen Maandag 9:18") weer zo'n vastendag En zij kwamen, namelijk enigen van Johannes' jongeren (Matthew 9:14), bijgestaan door de zich daar bevindende farizeeën (Luke 5:33) en zeiden tot Hem, anders dan de schriftgeleerden en farizeeën in Mark 2:16, zich onmiddellijk tot Jezus zelf met hun verwijt wendend: Waarom vasten de discipelen van Johannes en van de farizeeën en Uw discipelen met U, hun Meester, vasten niet? U moest hen meer tot een ernstige, matige leefwijze dringen en hen niet laten verzuimen, wat een vrome, heilige wandel eist.

De leefwijze van onze Heere was niet in de vorm en naar de snede van farizese heiligheid. Er was in Zijn wandel geen angstige dienstbaarheid, maar een edele kinderlijke vrijheid; maar wel zo, dat Hij nooit de minste gegronde aanleiding gaf om te geloven dat Zijn leven een Sadducese wandel was naar eigen lust. Slechts eenmaal lezen wij van Hem dat Hij, en wel een lange tijd, vastte (Matthew 4:2) v r Zijn openlijk optreden voor het volk, dit zo, dat het ook Zijn vrienden niet wisten. Hij gebood Zijn discipelen ook niet, dat of hoe vaak zij moesten vasten; Hij veronderstelde echter (Matthew 6:16, ), dat zij soms zouden vasten en liet de zaak aan hun eigen begeerte over, Hij was zeer gesteld op eenzaamheid en stilte tot versterking en verheffing van de geest en was dikwijls alleen, ver van alle mensen, om ongestoord te kunnen bidden (Mark 1:35, Mark 1:45; Mark 3:13 enz. ). Dan keerde Hij weer tot het gezelschap van de mensen terug en maakte dan geen angstig onderscheid tussen heilige en onheilige mensen, zodat Hij de laatsten geheel van Zijn omgang zou hebben uitgesloten, maar gaf Zich met de gezindheid van liefde van God aan allen over die door de besturing van Zijn hemelsen Vader tot Hem kwamen en zocht de verdwaalden terecht te brengen en allen te helpen, zo velen als er behoefte hadden aan Zijn hulp en bekwaam waren om die te ontvangen.

Vasten is wel goed, maar er een verdienstelijkheid van te maken of er het geweten mee te bezwaren is tegen de Christelijke vrijheid. Er is een geestelijke trotsheid wanneer men omtrent dingen die God aan onze vrijheid heeft overgelaten begeert, dat een ander zijn vroomheid naar de onze moet inrichten.

Vers 18

18. En, om tot nader begrip van een gebeurtenis die met de vorige in onmiddellijk verband staat een opmerking te laten voorafgaan: de discipelen van Johannes, die sinds de gevangenneming van hun Meester (Hoofdstuk . 1:14)zich nog meer dan vroeger op een strenge leefwijze toelegden en zo ook de discipelen van de farizeeën, die in het beoefenen van uitwendige werken van vroomheid vaak nog hun leraars te boven gingen, vastten veel. Zij hadden op die dag, toen Jezus met Zijn discipelen aan het gastmaal bij Levi had deelgenomen (Mark 2:15), ongeveer opeen Maandag 9:18") weer zo'n vastendag En zij kwamen, namelijk enigen van Johannes' jongeren (Matthew 9:14), bijgestaan door de zich daar bevindende farizeeën (Luke 5:33) en zeiden tot Hem, anders dan de schriftgeleerden en farizeeën in Mark 2:16, zich onmiddellijk tot Jezus zelf met hun verwijt wendend: Waarom vasten de discipelen van Johannes en van de farizeeën en Uw discipelen met U, hun Meester, vasten niet? U moest hen meer tot een ernstige, matige leefwijze dringen en hen niet laten verzuimen, wat een vrome, heilige wandel eist.

De leefwijze van onze Heere was niet in de vorm en naar de snede van farizese heiligheid. Er was in Zijn wandel geen angstige dienstbaarheid, maar een edele kinderlijke vrijheid; maar wel zo, dat Hij nooit de minste gegronde aanleiding gaf om te geloven dat Zijn leven een Sadducese wandel was naar eigen lust. Slechts eenmaal lezen wij van Hem dat Hij, en wel een lange tijd, vastte (Matthew 4:2) v r Zijn openlijk optreden voor het volk, dit zo, dat het ook Zijn vrienden niet wisten. Hij gebood Zijn discipelen ook niet, dat of hoe vaak zij moesten vasten; Hij veronderstelde echter (Matthew 6:16, ), dat zij soms zouden vasten en liet de zaak aan hun eigen begeerte over, Hij was zeer gesteld op eenzaamheid en stilte tot versterking en verheffing van de geest en was dikwijls alleen, ver van alle mensen, om ongestoord te kunnen bidden (Mark 1:35, Mark 1:45; Mark 3:13 enz. ). Dan keerde Hij weer tot het gezelschap van de mensen terug en maakte dan geen angstig onderscheid tussen heilige en onheilige mensen, zodat Hij de laatsten geheel van Zijn omgang zou hebben uitgesloten, maar gaf Zich met de gezindheid van liefde van God aan allen over die door de besturing van Zijn hemelsen Vader tot Hem kwamen en zocht de verdwaalden terecht te brengen en allen te helpen, zo velen als er behoefte hadden aan Zijn hulp en bekwaam waren om die te ontvangen.

Vasten is wel goed, maar er een verdienstelijkheid van te maken of er het geweten mee te bezwaren is tegen de Christelijke vrijheid. Er is een geestelijke trotsheid wanneer men omtrent dingen die God aan onze vrijheid heeft overgelaten begeert, dat een ander zijn vroomheid naar de onze moet inrichten.

Vers 19

19. En Jezus zei tot hen: a) Kunnen ook de bruiloftskinderen vasten terwijl de bruidegom bij hen is? Zo lang zij de bruidegom bij zich hebben en zij een hart vol vreugde in zich hebben kunnen zij niet vasten; dat zou helemaal niet met de stemming van hun hart overeenkomen.

a) Isaiah 62:5. 2 Corinthians 11:2.

Vers 19

19. En Jezus zei tot hen: a) Kunnen ook de bruiloftskinderen vasten terwijl de bruidegom bij hen is? Zo lang zij de bruidegom bij zich hebben en zij een hart vol vreugde in zich hebben kunnen zij niet vasten; dat zou helemaal niet met de stemming van hun hart overeenkomen.

a) Isaiah 62:5. 2 Corinthians 11:2.

Vers 20

20. Maar de dagen zullen komen wanneer de bruidegom van hen zal weggenomen zijn en dan zullen zij, door treurigheid daartoe vanzelf gedrongen, vasten in die dagen, zonder dat iemand het hen hoeft te bevelen.

In het antwoord van Jezus treden twee gezichtspunten op de voorgrond. Het vasten kan ten eerste worden beschouwd als een algemeen menselijke, natuurlijke uitdrukking van bedroefdheid van het hart. In die zin kunnen ook Zijn discipelen van het vasten niet zijn uitgezonderd. Daar dit vasten alleen daar een reden heeft en natuurlijk is waar iets treurigs het hart bedroefd heeft en er aan de andere kant tijden zijn, in welke alleen heldere vreugde natuurlijk en gerechtigd is, zo is het de vraag of de discipelen als zodanig, dat is als metgezellen van Jezus bij Zijn rondreizen en prediken, reden tot treurigheid of tot vreugde hebben. Nu kan Jezus de tijd van het onmiddellijk persoonlijke omgaan met Hem niet anders dan een tijd van enkel vreugde beschouwen; Hij kan als een reden van treurigheid voor Zijn discipelen alleen het ophouden van die omgang met Hem aanzien. Zijn hande en toch is niets anders dan het verwekken van de hoogste vreugde en omdat het deelhebben aan Zijn werken hen het zekere uitzicht waarborgt op het deelgenootschap aan de te verwekken vreugde, zo kan daarmee geen droefheid bestaan. Deze zal eerst dan komen, wanneer het door Zijn gewelddadige verwijdering schijnt alsof de gewenste verschaffing van vreugde en zo ook het deelhebben daaraan voor Zijn discipelen, voor altijd voorbij is. (Aan het slot van Mark 2:20 volgt nog de bijvoeging "in die dagen; " dit is niet overbodig, want daardoor wordt het misverstand voorkomen alsof de gehele tijd, in welke de discipelen de persoonlijke nabijheid van Jezus moesten ontberen, een tijd van enkel treurigheid zou zijn, dat is integendeel alleen de dag op welke de wegneming plaats heeft, zonder dat hen de opstanding van de weggenomene bekend was, dus de tijd tussen sterven en opstanding). Maar er is ook nog een tweede gezichtspunt van hetwelk de Heere het vasten beschouwt, in zo verre namelijk het vasten een karakteristiek bestanddeel was van de gewoonten van die kring, die uit aanhangers van Johannes en uit farizeeën gevormd was, en die zich een godsdienstig leven ten doel hadden gesteld. In zo verre nu ook Jezus een kring van discipelen om Zich heeft, met welke Hij Zich op bijzondere wijze de beoefening van een godsdienstig leven voorgesteld heeft is de vraag omtrent het vasten van Zijn discipelen tevens een vraag naar het doel waarmee Hij een bijzonder gezelschap tot gemeenschappelijk leven rondom Zich verzamelt en of dit overeenkomt met datgene waarnaar die genootschappen streven die al langer bestonden. Wanneer deze Jezus aansporen om in Zijn kring dezelfde leefregels als zij hebben in te voeren, zo veronderstellen wij dat Hij niets bedoelt dan hetgeen zij willen, niets dat boven het doel van die kring zich verheft. In dat opzicht beantwoordt Jezus de vraag in de beide volgende verzen.

Vers 20

20. Maar de dagen zullen komen wanneer de bruidegom van hen zal weggenomen zijn en dan zullen zij, door treurigheid daartoe vanzelf gedrongen, vasten in die dagen, zonder dat iemand het hen hoeft te bevelen.

In het antwoord van Jezus treden twee gezichtspunten op de voorgrond. Het vasten kan ten eerste worden beschouwd als een algemeen menselijke, natuurlijke uitdrukking van bedroefdheid van het hart. In die zin kunnen ook Zijn discipelen van het vasten niet zijn uitgezonderd. Daar dit vasten alleen daar een reden heeft en natuurlijk is waar iets treurigs het hart bedroefd heeft en er aan de andere kant tijden zijn, in welke alleen heldere vreugde natuurlijk en gerechtigd is, zo is het de vraag of de discipelen als zodanig, dat is als metgezellen van Jezus bij Zijn rondreizen en prediken, reden tot treurigheid of tot vreugde hebben. Nu kan Jezus de tijd van het onmiddellijk persoonlijke omgaan met Hem niet anders dan een tijd van enkel vreugde beschouwen; Hij kan als een reden van treurigheid voor Zijn discipelen alleen het ophouden van die omgang met Hem aanzien. Zijn hande en toch is niets anders dan het verwekken van de hoogste vreugde en omdat het deelhebben aan Zijn werken hen het zekere uitzicht waarborgt op het deelgenootschap aan de te verwekken vreugde, zo kan daarmee geen droefheid bestaan. Deze zal eerst dan komen, wanneer het door Zijn gewelddadige verwijdering schijnt alsof de gewenste verschaffing van vreugde en zo ook het deelhebben daaraan voor Zijn discipelen, voor altijd voorbij is. (Aan het slot van Mark 2:20 volgt nog de bijvoeging "in die dagen; " dit is niet overbodig, want daardoor wordt het misverstand voorkomen alsof de gehele tijd, in welke de discipelen de persoonlijke nabijheid van Jezus moesten ontberen, een tijd van enkel treurigheid zou zijn, dat is integendeel alleen de dag op welke de wegneming plaats heeft, zonder dat hen de opstanding van de weggenomene bekend was, dus de tijd tussen sterven en opstanding). Maar er is ook nog een tweede gezichtspunt van hetwelk de Heere het vasten beschouwt, in zo verre namelijk het vasten een karakteristiek bestanddeel was van de gewoonten van die kring, die uit aanhangers van Johannes en uit farizeeën gevormd was, en die zich een godsdienstig leven ten doel hadden gesteld. In zo verre nu ook Jezus een kring van discipelen om Zich heeft, met welke Hij Zich op bijzondere wijze de beoefening van een godsdienstig leven voorgesteld heeft is de vraag omtrent het vasten van Zijn discipelen tevens een vraag naar het doel waarmee Hij een bijzonder gezelschap tot gemeenschappelijk leven rondom Zich verzamelt en of dit overeenkomt met datgene waarnaar die genootschappen streven die al langer bestonden. Wanneer deze Jezus aansporen om in Zijn kring dezelfde leefregels als zij hebben in te voeren, zo veronderstellen wij dat Hij niets bedoelt dan hetgeen zij willen, niets dat boven het doel van die kring zich verheft. In dat opzicht beantwoordt Jezus de vraag in de beide volgende verzen.

Vers 21

21. En niemand naait een lap ongevold laken op een oud kleed; anders scheurt zijn nieuwe aangenaaide lap iets af van het oude kleed en er wordt een ergere scheur (vgl. de verklaring bij Matthew 9:16, Matthew 9:17).

Vers 21

21. En niemand naait een lap ongevold laken op een oud kleed; anders scheurt zijn nieuwe aangenaaide lap iets af van het oude kleed en er wordt een ergere scheur (vgl. de verklaring bij Matthew 9:16, Matthew 9:17).

Vers 22

22. En niemand doet nieuwe wijn in oude leder-zakken; anders doet de nieuwe wijn de leder-zakken barsten en de wijn wordt uitgestort en de leder-zakken verderven; maar nieuwe wijn moet men in nieuwe leder-zakken doen, zo worden beide metelkaar behouden, de wijn door de zakken en deze door de wijn.

De veronderstelling, uit welke de vraag in Mark 2:18 bij de vragers is ontstaan, komt van de zijde van Jezus overeen met hetgeen aan deze beide beelden ten grondslag ligt, namelijk dat Hij iets absoluut nieuws wil met de vorming van de kring van Zijn discipelen. In Zijn discipelen breidt Hij voor Zijn volk een nieuwe levensvorm, een nieuwe levensgeest. Is nu de bedoeling van het eerste beeld (Mark 2:21) deze, dat wie een oud kleed met ongevold laken wil herstellen, dwaas handelt, omdat hij het oude kleed door de nieuwe stof bederft, waaruit hij iets had kunnen verkrijgen, en die van het tweede (Mark 2:22), dat hij die de nieuwe wijn in oude zakken doet die slecht verzorgt, zo wil Jezus hiermee zeggen dat Hij voor de naaktheid van Zijn volk slecht zou zorgen wanneer Hij alleen daartoe discipelen rondom Zich verzamelde om de verdorven levensvorm met verbetering van het een of ander punt te behouden, terwijl Hij bij hen de stof heeft om een geheel en al nieuwe en duurzame te vormen; dat Hij voor de nieuwe levenskracht, die zijn discipelenkring van Hem ontvangt, slecht zou zorgen wanneer Hij hun levenskracht in vreemde, uit een geheel andere geest voortkomende vormen wilde insluiten. In die laatste stelling ligt de bewering dat de gemeenschap met Hem een absoluut nieuwe geest werkt en in de eerste dat door persoonlijke gemeenschap met Hem degenen, die tot Hem behoren, een stof worden tot hervorming die de wereld vernieuwt. Met zijn persoon is in de wereld een levenskracht gekomen aan welke de toekomst behoort, die, in plaats van zich in oude vormen uit te werken, integendeel de roeping heeft zelf alles te vernieuwen.

In de eerste plaats spoorden de Asceten de Heere aan om Zijn werk als middel aan te wenden om hun oud levensgewaad op te lappen. Nu Hij die dwang afwees, nu Hij het Jodendom als zodanig niet met Zijn Christendom wilde hervormen, zo kon men ten minste wensen dat het een mildere vorm aannam, men kon verwachten dat Hij ten minste Zijn leven, het Christendom, in de Joodse vormen bijv. van het vasten en van het ascetische profetisme, van farizese instellingen of klerikaal priesterschap zou voorstellen. Maar ook die aandrang verwierp Hij en daartoe bedient Hij Zich van de tweede gelijkenis, terwijl Hij tevens Zijn gedachte over de verhouding van het nieuwe tot het oude daarin nader ontwikkelt.

De eerste gelijkenis spreekt van de objectieve leer van Christus; deze, wil Hij zeggen, kan niet met de oude instellingen van het farizeïsme verbonden worden; daartoe heeft Hij een te reine, vrije geest; het zou slechts een ellendige lapperij worden. De tweede gelijkenis spreekt daarentegen van de subjecten die de leer moeten opnemen, van de subjectieve vatbaarheid van de leerlingen. De farizeeën waren te verdorven dan dat zij de leer van Christus hadden kunnen opnemen, te verzuurd. Christus had ook geen leerling uit de farizese school; alleen een nog ongevormd onvooringenomen hart is vatbaar voor waarheid.

IV. Mark 2:23-Mark 2:28. (zie ook). Terwijl de drie eerste stukken van deze groep ook de chronologische op elkaar volging in het oog hielden is het volgende genomen uit een aanmerkelijk latere tijd. Wij worden van september 28 in de paastijd van het jaar 29 verplaatst door de geschiedenis van het arenplukken van de discipelen op een sabbat.

Vers 22

22. En niemand doet nieuwe wijn in oude leder-zakken; anders doet de nieuwe wijn de leder-zakken barsten en de wijn wordt uitgestort en de leder-zakken verderven; maar nieuwe wijn moet men in nieuwe leder-zakken doen, zo worden beide metelkaar behouden, de wijn door de zakken en deze door de wijn.

De veronderstelling, uit welke de vraag in Mark 2:18 bij de vragers is ontstaan, komt van de zijde van Jezus overeen met hetgeen aan deze beide beelden ten grondslag ligt, namelijk dat Hij iets absoluut nieuws wil met de vorming van de kring van Zijn discipelen. In Zijn discipelen breidt Hij voor Zijn volk een nieuwe levensvorm, een nieuwe levensgeest. Is nu de bedoeling van het eerste beeld (Mark 2:21) deze, dat wie een oud kleed met ongevold laken wil herstellen, dwaas handelt, omdat hij het oude kleed door de nieuwe stof bederft, waaruit hij iets had kunnen verkrijgen, en die van het tweede (Mark 2:22), dat hij die de nieuwe wijn in oude zakken doet die slecht verzorgt, zo wil Jezus hiermee zeggen dat Hij voor de naaktheid van Zijn volk slecht zou zorgen wanneer Hij alleen daartoe discipelen rondom Zich verzamelde om de verdorven levensvorm met verbetering van het een of ander punt te behouden, terwijl Hij bij hen de stof heeft om een geheel en al nieuwe en duurzame te vormen; dat Hij voor de nieuwe levenskracht, die zijn discipelenkring van Hem ontvangt, slecht zou zorgen wanneer Hij hun levenskracht in vreemde, uit een geheel andere geest voortkomende vormen wilde insluiten. In die laatste stelling ligt de bewering dat de gemeenschap met Hem een absoluut nieuwe geest werkt en in de eerste dat door persoonlijke gemeenschap met Hem degenen, die tot Hem behoren, een stof worden tot hervorming die de wereld vernieuwt. Met zijn persoon is in de wereld een levenskracht gekomen aan welke de toekomst behoort, die, in plaats van zich in oude vormen uit te werken, integendeel de roeping heeft zelf alles te vernieuwen.

In de eerste plaats spoorden de Asceten de Heere aan om Zijn werk als middel aan te wenden om hun oud levensgewaad op te lappen. Nu Hij die dwang afwees, nu Hij het Jodendom als zodanig niet met Zijn Christendom wilde hervormen, zo kon men ten minste wensen dat het een mildere vorm aannam, men kon verwachten dat Hij ten minste Zijn leven, het Christendom, in de Joodse vormen bijv. van het vasten en van het ascetische profetisme, van farizese instellingen of klerikaal priesterschap zou voorstellen. Maar ook die aandrang verwierp Hij en daartoe bedient Hij Zich van de tweede gelijkenis, terwijl Hij tevens Zijn gedachte over de verhouding van het nieuwe tot het oude daarin nader ontwikkelt.

De eerste gelijkenis spreekt van de objectieve leer van Christus; deze, wil Hij zeggen, kan niet met de oude instellingen van het farizeïsme verbonden worden; daartoe heeft Hij een te reine, vrije geest; het zou slechts een ellendige lapperij worden. De tweede gelijkenis spreekt daarentegen van de subjecten die de leer moeten opnemen, van de subjectieve vatbaarheid van de leerlingen. De farizeeën waren te verdorven dan dat zij de leer van Christus hadden kunnen opnemen, te verzuurd. Christus had ook geen leerling uit de farizese school; alleen een nog ongevormd onvooringenomen hart is vatbaar voor waarheid.

IV. Mark 2:23-Mark 2:28. (zie ook). Terwijl de drie eerste stukken van deze groep ook de chronologische op elkaar volging in het oog hielden is het volgende genomen uit een aanmerkelijk latere tijd. Wij worden van september 28 in de paastijd van het jaar 29 verplaatst door de geschiedenis van het arenplukken van de discipelen op een sabbat.

Vers 23

23. En het geschiedde zeven maanden later dat Hij uit de synagoge te Chorazin, na het eindigen van de godsdienst op een sabbatdag (juister: op de sabbatten d. i. op de week-sabbat van pasen, waaraan een feestsabbat voorafging enwaarop eveneens een volgde) door het gezaaide, het reeds rijp wordende graan, ging terwijl de farizeeën op Hem loerden. En Zijn discipelen, die nog nuchter en dientengevolge hongerig waren begonnen, al gaande middendoor de halmen, volgens het recht, dat de wet (Deuteronomy 23:25) hun gaf, aren te plukken. Zij wreven die met de handen en stilden met de zo gewonnen graankorrels, als met een door God zelf hun gegeven voedingsmiddel, hun honger.

Begint de Evangelist het verhaal met een uitvoerige opgaaf van plaats en gelegenheid, zo geeft hij te kennen dat, wanneer de vorige stukken nauwer aan elkaar verenigd waren, dit in het geheel geen samenhang wat de tijd aangaat met het vorige had. Het kan dus alleen een zakelijk verband zijn dat hem bewogen heeft het hier te plaatsen. Hoe gepast het juist hier geplaatst is ligt voor de hand. De argwaan van vermeende lastering, die de stukken Mark 2:1-Mark 2:12 in Zijn tegenstanders was opgewekt had Jezus door Zijn daad van de genezing weerlegd en vernietigd. Des te meer recht meenden de farizeeën te hebben om Zijn leefregels bedenkelijk te vinden, Zijn omgang en het uitwendig gedrag van Zijn discipelen. Terwijl zij nu uit het stuk Mark 2:13-Mark 2:17 in de discipelen argwaan zoeken op te wekken en bedenkingen tegen het verkeer van hun Meester met mensen die in kwade reuk stonden, treden zij in het volgende tot Jezus zelf. Naar de schijn is het een misprijzen van de discipelen, die bij dergelijke gezelschappen zozeer afsteken door hun ongebonden leven; in werkelijkheid willen zij echter Hem zelf gebrek aan heilige ernst en strengheid voorwerpen. In het voor ons liggend stuk hebben zij nu iets gevonden wat, zo het al niet een grote overtreding was van een uitdrukkelijk gebod, toch het breken van de sabbat nabij kwam. Zij verwijten dat niet aan Hem zelf, maar aan Zijn discipelen. Hij antwoordt hun echter zo daarop, alsof de sabbatswet werkelijk en door Hemzelf was overtreden en leidt tot verantwoording uit de betekenis van Zijn persoon grondstellingen af, die hun op het zekerste waarborgen dat zij ook Hemzelf na korter of langer tijd op sabbatsschennis (naar hun mening) zouden betrappen. Zo wordt gepast, als toppunt, aan deze met Mark 2:1 geopende rij de volgende afdeling (Mark 3:1, ) aangesloten, waarin wij de farizeeën op openlijke sabbatsschennis door Jezus zelf zien wachten.

Christus heeft nooit wonderen gedaan om in hongersnood Zich en Zijn discipelen te spijzigen. Hij wilde hun tonen dat zij zonder noodzaak geen buitengewone wegen moesten zoeken en dat de nood van hun naasten hun meer dan hun eigene ter harte moest gaan. Hij zelf heeft honger, terwijl Zijn discipelen eten, om daardoor te tonen dat de Meester, een overste, een boven anderen geplaatste, volkomener dan Zijn discipelen moest zijn.

Vers 23

23. En het geschiedde zeven maanden later dat Hij uit de synagoge te Chorazin, na het eindigen van de godsdienst op een sabbatdag (juister: op de sabbatten d. i. op de week-sabbat van pasen, waaraan een feestsabbat voorafging enwaarop eveneens een volgde) door het gezaaide, het reeds rijp wordende graan, ging terwijl de farizeeën op Hem loerden. En Zijn discipelen, die nog nuchter en dientengevolge hongerig waren begonnen, al gaande middendoor de halmen, volgens het recht, dat de wet (Deuteronomy 23:25) hun gaf, aren te plukken. Zij wreven die met de handen en stilden met de zo gewonnen graankorrels, als met een door God zelf hun gegeven voedingsmiddel, hun honger.

Begint de Evangelist het verhaal met een uitvoerige opgaaf van plaats en gelegenheid, zo geeft hij te kennen dat, wanneer de vorige stukken nauwer aan elkaar verenigd waren, dit in het geheel geen samenhang wat de tijd aangaat met het vorige had. Het kan dus alleen een zakelijk verband zijn dat hem bewogen heeft het hier te plaatsen. Hoe gepast het juist hier geplaatst is ligt voor de hand. De argwaan van vermeende lastering, die de stukken Mark 2:1-Mark 2:12 in Zijn tegenstanders was opgewekt had Jezus door Zijn daad van de genezing weerlegd en vernietigd. Des te meer recht meenden de farizeeën te hebben om Zijn leefregels bedenkelijk te vinden, Zijn omgang en het uitwendig gedrag van Zijn discipelen. Terwijl zij nu uit het stuk Mark 2:13-Mark 2:17 in de discipelen argwaan zoeken op te wekken en bedenkingen tegen het verkeer van hun Meester met mensen die in kwade reuk stonden, treden zij in het volgende tot Jezus zelf. Naar de schijn is het een misprijzen van de discipelen, die bij dergelijke gezelschappen zozeer afsteken door hun ongebonden leven; in werkelijkheid willen zij echter Hem zelf gebrek aan heilige ernst en strengheid voorwerpen. In het voor ons liggend stuk hebben zij nu iets gevonden wat, zo het al niet een grote overtreding was van een uitdrukkelijk gebod, toch het breken van de sabbat nabij kwam. Zij verwijten dat niet aan Hem zelf, maar aan Zijn discipelen. Hij antwoordt hun echter zo daarop, alsof de sabbatswet werkelijk en door Hemzelf was overtreden en leidt tot verantwoording uit de betekenis van Zijn persoon grondstellingen af, die hun op het zekerste waarborgen dat zij ook Hemzelf na korter of langer tijd op sabbatsschennis (naar hun mening) zouden betrappen. Zo wordt gepast, als toppunt, aan deze met Mark 2:1 geopende rij de volgende afdeling (Mark 3:1, ) aangesloten, waarin wij de farizeeën op openlijke sabbatsschennis door Jezus zelf zien wachten.

Christus heeft nooit wonderen gedaan om in hongersnood Zich en Zijn discipelen te spijzigen. Hij wilde hun tonen dat zij zonder noodzaak geen buitengewone wegen moesten zoeken en dat de nood van hun naasten hun meer dan hun eigene ter harte moest gaan. Hij zelf heeft honger, terwijl Zijn discipelen eten, om daardoor te tonen dat de Meester, een overste, een boven anderen geplaatste, volkomener dan Zijn discipelen moest zijn.

Vers 24

24. En de farizeeën, dit bemerkend, hadden hun verwijt al klaar en zeiden tot Hem: Zie, waarom doen zij, Uw discipelen, op de sabbatdag a) wat hoewel anders geoorloofd, toch op de sabbat niet geoorloofd is.

a) Exodus 20:10.

Vers 24

24. En de farizeeën, dit bemerkend, hadden hun verwijt al klaar en zeiden tot Hem: Zie, waarom doen zij, Uw discipelen, op de sabbatdag a) wat hoewel anders geoorloofd, toch op de sabbat niet geoorloofd is.

a) Exodus 20:10.

Vers 25

25. En Hij, het recht van Zijn discipelen verdedigende, zei tot hen: Hebt gij nooit gelezen, (1 Sam. 21:6) wat David gedaan heeft toen hij nood had en hij hongerde en degenen die met hem waren.

Vers 25

25. En Hij, het recht van Zijn discipelen verdedigende, zei tot hen: Hebt gij nooit gelezen, (1 Sam. 21:6) wat David gedaan heeft toen hij nood had en hij hongerde en degenen die met hem waren.

Vers 26

26. Hoe hij ingegaan is in het huis van God ten tijde van Abjatbar de hogepriester en de toonbroden gegeten heeft die (volgens Leviticus 24:9) niemand zijn geoorloofd te eten behalve de priesters en ook gegeven heeft degenen die met hem waren. Er was daar een geval van nood, waarbij een gebod van de ceremoniële wet moest achterstaan en men handelde daar aldus zonder enige bedenking, alsof de wet werd verbroken.

Eigenlijk heette de toenmalig hogepriester Abimelech (1 Samuel 21:9, ). Deze werd spoedig daarna ten gevolge van Doëgs verraad door Saul vermoord en zijn zoon, die alleen het bloedbad ontkwam, Abjathar, kwam tot de hogepriesterlijke waardigheid. Deze, die vervolgens in de geschiedenis van David een zo veelbetekenende rol speelde 2:31) was waarschijnlijk reeds, toen David op zijn vlucht naar Nob tot de hogepriester kwam, degene die het bij zijn vader te weeg bracht dat hen de toonbroden werden uitgeleverd. Dat God hem het bloedbad liet ontkomen en tot de hogepriesterlijke waardigheid liet komen, daarin lag als het ware een goedkeuring van hetgeen hij tot David's redding gedaan had. Van zoveel te meer betekenis is het wanneer de Heere hem in plaats van zijn vader Abimelech noemt, terwijl het geenszins, zoals vele uitleggers beweren, op een falen van het geheugen berust. De Joodse traditie kende veel aanvullingen van de heilige geschiedenis (vgl. Acts 7:1, 2 Timothy 3:8); het behoorde tot de schriftgeleerdheid op gepaste plaatsen hiervan gebruik te maken.

Vers 26

26. Hoe hij ingegaan is in het huis van God ten tijde van Abjatbar de hogepriester en de toonbroden gegeten heeft die (volgens Leviticus 24:9) niemand zijn geoorloofd te eten behalve de priesters en ook gegeven heeft degenen die met hem waren. Er was daar een geval van nood, waarbij een gebod van de ceremoniële wet moest achterstaan en men handelde daar aldus zonder enige bedenking, alsof de wet werd verbroken.

Eigenlijk heette de toenmalig hogepriester Abimelech (1 Samuel 21:9, ). Deze werd spoedig daarna ten gevolge van Doëgs verraad door Saul vermoord en zijn zoon, die alleen het bloedbad ontkwam, Abjathar, kwam tot de hogepriesterlijke waardigheid. Deze, die vervolgens in de geschiedenis van David een zo veelbetekenende rol speelde 2:31) was waarschijnlijk reeds, toen David op zijn vlucht naar Nob tot de hogepriester kwam, degene die het bij zijn vader te weeg bracht dat hen de toonbroden werden uitgeleverd. Dat God hem het bloedbad liet ontkomen en tot de hogepriesterlijke waardigheid liet komen, daarin lag als het ware een goedkeuring van hetgeen hij tot David's redding gedaan had. Van zoveel te meer betekenis is het wanneer de Heere hem in plaats van zijn vader Abimelech noemt, terwijl het geenszins, zoals vele uitleggers beweren, op een falen van het geheugen berust. De Joodse traditie kende veel aanvullingen van de heilige geschiedenis (vgl. Acts 7:1, 2 Timothy 3:8); het behoorde tot de schriftgeleerdheid op gepaste plaatsen hiervan gebruik te maken.

Vers 27

27. En Hij zei tot hen, na eerst nog enige andere gezegden daaraan te hebben toegevoegd (Matthew 12:5-Matthew 12:7), om Zijn ganse leer over de sabbat voor de tijd van het Nieuwe Testament in een somma samen te vatten: De sabbat is gemaakt om de mens, niet de mens om de sabbat.

Vers 27

27. En Hij zei tot hen, na eerst nog enige andere gezegden daaraan te hebben toegevoegd (Matthew 12:5-Matthew 12:7), om Zijn ganse leer over de sabbat voor de tijd van het Nieuwe Testament in een somma samen te vatten: De sabbat is gemaakt om de mens, niet de mens om de sabbat.

Vers 28

28. Zo is dan de Zoon des mensen ook een Heer van de sabbat (Matthew 12:8. Luke 6:5).

De sabbat is gemaakt om de mens en niet de mens om de sabbat; dat is de levensidee van de sabbat. Hij moet de mens in zijn hogere levensbehoefte beveiligen en beschermen tegen een werkdienst en loondienst die het inwendige leven in gevaar brengt en de hogere wijding en waarde van het menselijk leven schaadt. Omdat de sabbat deze bestemming heeft kan men de sabbatswet, niettegenstaande de schreeuwenden nood tegen de honger of tegen de behoefte aan genezing van de lijdenden mens volhouden, omdat men juist daardoor een angst, kwelling en levensverwoesting, een fijne loondienst verwekt welke ten slotte erger zou zijn dan de grove loondienst. Op die wijze zou men de mens opofferen om de sabbat te redden. Zo zou men juist de sabbat in zijn meest eigenlijke bestemming te gronde richten, terwijl men de mens uit zijn vreugde een dag van kwelling en duizend pijnlijke waarnemingen, ten slotte zelfs een dag van verhongeren en van hopeloos blijven in nood maakte.

De Evangelische Christen mag dus omwille van de dag niet op de sabbat dringen, maar wel omwille van de aanbidding, die hij in de gemeente van de Heere wenste te brengen en omwille van de broeders, die gelijk hij de rustdag voor lichaam en ziel nodig hebben. Hij moet het als een gebrek aan liefde tot de Heere en als een geringschatting van de gemeente, vooral van geringe en weerloze broeden beklagen, wanneer de gewoonte doordringt om alle dagen even onheilig te houden en door wereldse bezigheden de rustdag te niet gaat.

De sabbatdagen zijn dagen van de Zoon des mensen. Hij is de Heere van de dag tot wiens eer hij moet worden waargenomen. De kleine verandering kort daarna gemaakt door de eersten dag van de week te verwisselen, was ter herinnering aan Zijn opstanding; daarom is de Christelijke sabbatdag de dag des Heeren genoemd. (Revelation 1:10).

Vers 28

28. Zo is dan de Zoon des mensen ook een Heer van de sabbat (Matthew 12:8. Luke 6:5).

De sabbat is gemaakt om de mens en niet de mens om de sabbat; dat is de levensidee van de sabbat. Hij moet de mens in zijn hogere levensbehoefte beveiligen en beschermen tegen een werkdienst en loondienst die het inwendige leven in gevaar brengt en de hogere wijding en waarde van het menselijk leven schaadt. Omdat de sabbat deze bestemming heeft kan men de sabbatswet, niettegenstaande de schreeuwenden nood tegen de honger of tegen de behoefte aan genezing van de lijdenden mens volhouden, omdat men juist daardoor een angst, kwelling en levensverwoesting, een fijne loondienst verwekt welke ten slotte erger zou zijn dan de grove loondienst. Op die wijze zou men de mens opofferen om de sabbat te redden. Zo zou men juist de sabbat in zijn meest eigenlijke bestemming te gronde richten, terwijl men de mens uit zijn vreugde een dag van kwelling en duizend pijnlijke waarnemingen, ten slotte zelfs een dag van verhongeren en van hopeloos blijven in nood maakte.

De Evangelische Christen mag dus omwille van de dag niet op de sabbat dringen, maar wel omwille van de aanbidding, die hij in de gemeente van de Heere wenste te brengen en omwille van de broeders, die gelijk hij de rustdag voor lichaam en ziel nodig hebben. Hij moet het als een gebrek aan liefde tot de Heere en als een geringschatting van de gemeente, vooral van geringe en weerloze broeden beklagen, wanneer de gewoonte doordringt om alle dagen even onheilig te houden en door wereldse bezigheden de rustdag te niet gaat.

De sabbatdagen zijn dagen van de Zoon des mensen. Hij is de Heere van de dag tot wiens eer hij moet worden waargenomen. De kleine verandering kort daarna gemaakt door de eersten dag van de week te verwisselen, was ter herinnering aan Zijn opstanding; daarom is de Christelijke sabbatdag de dag des Heeren genoemd. (Revelation 1:10).

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Mark 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/mark-2.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile