Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Markus 8

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MARKUS 8

Mark 8:1

DE ZEVEN BRODEN. ZUURDEEG VAN DE FARIZEEEN. BLINDEN. BELIJDENIS VAN DE CHRISTUS. ZIJN LIJDEN

IV. Mark 8:1-Mark 8:10. (zie ook). Op Zijn verdere tocht langs de oostzijde van het Galilese meer komt de Heere in de noordelijke helft van die kust. Deze is zo goed als onbebouwd en onbevolkt. Daar had Hij 7 weken eerder, ten tijde van het Paasfeest, de vijfduizend gespijzigd met vijf broden en twee vissen (Mark 6:32, ). Weer volgen grote menigten, wier getal 4. 000 bedraagt, Hem; ook voor deze verricht Hij met zeven broden en enkele vissen een wonder van spijziging. Wanneer Hij toen voor het Israël naar het vlees Zich als Degene geopenbaard had die eens hun vaderen in de woestijn met manna van de hemel gespijzigd had en die nu persoonlijk onder hen was verschenen om het woord in Psalms 107:4, aan hen te vervullen, dan was het hier meer een Israël van God dat Hij voor Zich heeft, een voorbeeld van Zijn Nieuw-Testamentische gemeente. Hij geeft ook aan deze een onderpand, dat zij ten allen tijde van haar zijn in de wereld, evenmin in haar aardse nooddruft gebrek zal lijden, als haar geestelijk iets ontbreekt tot opbouw in het geloof.

(EVANGELIE OP DE 7de ZONDAG NA TRINITATIS).

Dit Evangelie vertelt ons hoe de Heere het hongerige volk in de woestijn wonderbaar spijzigt. Dit Godswoord wijst ons de Heilige Geest aan, waarheen wij ons moeten wenden om leven en overvloed te hebben. Erkennen wij onze zonde en de onmogelijkheid om door eigen gerechtigheid zalig te worden, dan wordt daardoor de honger en dorst naar de ware gerechtigheid opgewekt. Het Evangelie wijst ons naar Hem, die ons kan en wil verzadigen, die ons leven en vrede geeft, naar onze Heere en Heiland.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MARKUS 8

Mark 8:1

DE ZEVEN BRODEN. ZUURDEEG VAN DE FARIZEEEN. BLINDEN. BELIJDENIS VAN DE CHRISTUS. ZIJN LIJDEN

IV. Mark 8:1-Mark 8:10. (zie ook). Op Zijn verdere tocht langs de oostzijde van het Galilese meer komt de Heere in de noordelijke helft van die kust. Deze is zo goed als onbebouwd en onbevolkt. Daar had Hij 7 weken eerder, ten tijde van het Paasfeest, de vijfduizend gespijzigd met vijf broden en twee vissen (Mark 6:32, ). Weer volgen grote menigten, wier getal 4. 000 bedraagt, Hem; ook voor deze verricht Hij met zeven broden en enkele vissen een wonder van spijziging. Wanneer Hij toen voor het Israël naar het vlees Zich als Degene geopenbaard had die eens hun vaderen in de woestijn met manna van de hemel gespijzigd had en die nu persoonlijk onder hen was verschenen om het woord in Psalms 107:4, aan hen te vervullen, dan was het hier meer een Israël van God dat Hij voor Zich heeft, een voorbeeld van Zijn Nieuw-Testamentische gemeente. Hij geeft ook aan deze een onderpand, dat zij ten allen tijde van haar zijn in de wereld, evenmin in haar aardse nooddruft gebrek zal lijden, als haar geestelijk iets ontbreekt tot opbouw in het geloof.

(EVANGELIE OP DE 7de ZONDAG NA TRINITATIS).

Dit Evangelie vertelt ons hoe de Heere het hongerige volk in de woestijn wonderbaar spijzigt. Dit Godswoord wijst ons de Heilige Geest aan, waarheen wij ons moeten wenden om leven en overvloed te hebben. Erkennen wij onze zonde en de onmogelijkheid om door eigen gerechtigheid zalig te worden, dan wordt daardoor de honger en dorst naar de ware gerechtigheid opgewekt. Het Evangelie wijst ons naar Hem, die ons kan en wil verzadigen, die ons leven en vrede geeft, naar onze Heere en Heiland.

Vers 1

1. In die dagen maakte de Heere de sinds Mark 7:24 beschreven reis, die een ontwijken was en kwam aan de bergachtige noordzijde van de Galilese zee, volgens onze berekening op de pinksterdag of de 7de Juni van het jaar 29. Toen er in die onbewoonde streek een hele grote menigte gedurende vele dagen achter elkaar bij Hem was om Zijn prediking te horen en Zijn zegeningen te genieten en zij ten gevolge van dat lange oponthoud alle voorraad van levensmiddelen hadden verteerd en niet hadden wat zij eten moesten, riep Jezus, nu Hij het volk weer dacht te laten gaan, Zijn discipelen tot Zich en zei tot hen:

Vers 1

1. In die dagen maakte de Heere de sinds Mark 7:24 beschreven reis, die een ontwijken was en kwam aan de bergachtige noordzijde van de Galilese zee, volgens onze berekening op de pinksterdag of de 7de Juni van het jaar 29. Toen er in die onbewoonde streek een hele grote menigte gedurende vele dagen achter elkaar bij Hem was om Zijn prediking te horen en Zijn zegeningen te genieten en zij ten gevolge van dat lange oponthoud alle voorraad van levensmiddelen hadden verteerd en niet hadden wat zij eten moesten, riep Jezus, nu Hij het volk weer dacht te laten gaan, Zijn discipelen tot Zich en zei tot hen:

Vers 2

2. Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de menigte, wanneer Ik Mij voorstel hoe het haar zal gaan op de weg naar huis; want zij zijn nu drie dagen bij Mij gebleven omdat zij, vol begeerte naar zaligheid, de lichamelijke behoeften vergaten en zij hebben niet wat zij eten moeten, terwijl zij juist eerst versterkt moeten worden, voor zij de terugweg beginnen.

Vers 2

2. Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de menigte, wanneer Ik Mij voorstel hoe het haar zal gaan op de weg naar huis; want zij zijn nu drie dagen bij Mij gebleven omdat zij, vol begeerte naar zaligheid, de lichamelijke behoeften vergaten en zij hebben niet wat zij eten moeten, terwijl zij juist eerst versterkt moeten worden, voor zij de terugweg beginnen.

Vers 3

3. En als Ik, zoals volgens de uitwendige toestand zou moeten gebeuren, hen nuchter naar hun huis laat gaan (Daniel 6:18) zullen zij op de weg bezwijken, vooral in dit warme jaargetijde, want sommigen van hen komen van ver; zij hebben dus een lange weg naar huis. Wat denkt u dat gedaan moet worden? Het schijnt dat zo'n wonderwerk juist op deze tijd (7de Zondag na Trinitatis) als prediking is aangegeven, opdat, omdat juist in deze tijd van het jaar de oogst begint en men de veldvruchten begint binnen te halen (evenals het wonder van de spijziging der 5. 000 in de tijd van de lente valt, wanneer de zaaier het zaad begint uit te strooien), ieder door dit Evangelie eraan zou worden herinnerd dat het Gods zegen was en dat Hij nog vandaag bij ons het wonder doet, dat Hij toen in de woestijn heeft gedaan, dat men met weinig door Zijn zegen ver kan komen en velen kan voeden, opdat wij Hem voor die weldaad van harte danken, dat Hij ons jaarlijks de vruchten van de aarde geeft en ons zegent.

Hoeveel lijkt de oogst op dit wonder van de spijziging! De woestijn daar komt overeen met de leegte in schuur en kelder; de oogst is ook Gods gave en deze gave is een bijzondere zegen. Toch is nog meer de voortgang op te merken in de op elkaar volging van de perikopen: wanneer het vorige Zondags-evangelie (Matthew 5:20, ) de Christen het doel voor ogen stelt, waarom hij te worstelen heeft, de betere gerechtigheid, zo leert dit: u mag blijmoedig die gerechtigheid zoeken, u zult daarom in het aardse geen nood hebben; de Heere laat u, wanneer u slechts zorgt voor het ne nodige, al het andere toekomen.

Hier wordt drieërlei bezwaar van de natuurlijken mens tegen de noodzakelijkheid van de bekering en wedergeboorte weerlegd. De eerste (5de Zondag na Trinitatis) had bedoeld dat zij hinderlijk was bij de arbeid van zijn roeping; wat zo weinig waar is, dat, zoals het Evangelie van de Zondag (Luke 5:1, ) aanwijst, de wedergeboorte ons aardse beroep pas echt bevordert. De tweede (6de Zondag na Trinitatis) dat zij onnodig was, waar al deugd en rechtschapenheid aanwezig is, waartegen het Evangelie van de Zondag (Matthew 5:20 vv. ) duidelijk maakt dat de natuurlijke eigengerechtigheid en deugd niet genoeg is, maar er een betere Gerechtigheid is. De derde beweert dat zij hoogst bedenkelijk is, omdat zij de mens niets dan nood en ellende bereidt. Zeker kan niet worden ontkend dat het levende Christendom en de oprechte bekering tot de Heere soms aanleiding is dat de mens zijn brood wordt onttrokken. De wereld kan het niet dulden dat iemand in waarheid bekeerd wordt, dat is haar een doorn in het oog; ieder nieuw geval van die aard brengt haar in het harnas, omdat het een nieuwe aanklacht tegen haar verheft, dat zij blijft in haar zonde en zich niet wil veranderen. Lukt het haar nu niet de bekeerde kinderen van God te vervolgen; in nood te brengen, modder en stenen op hen te werpen, hen te verbannen of hen naar het leven te staan, dan zoekt zij minstens hun op alle wijzen het leven zo bitter mogelijk te maken en in het bijzonder hen de broodwinning te ontnemen. Horen wij niet van negerslaven in Amerika, aan wie hun blanke meesters alle denkbare kwellingen doen zodra zij beginnen de kerken van de zendelingen te bezoeken, de bijbel te lezen en te bidden? Horen wij niet van gedoopte Israëlieten die na hun overgang tot het Christendom niet alleen door hun naaste bloedverwanten worden vervloekt, maar aan wie ook door hen alle mogelijkheid wordt ontnomen om eerlijk hun onderhoud te verdienen? Horen wij niet van Christelijke gezellen en leerlingen, aan wie hun meesters en fabrikanten dadelijk de dienst opzeggen, wanneer zij op Zondag naar de kerk gaan en niet willen werken, of die daarom door hun medeknechten gehoond en benadeeld worden? Horen wij niet van vrome kinderen, aan wie zelfs door hun eigen ouders in dat opzicht allerlei hindernissen in de weg worden gelegd? In al die gevallen maakt de levende bekering tot het Christendom zeker vaak brodeloos, of dreigt ten minste hen brodeloos te maken; en deze verzoeking is geen kleinigheid; er behoort integendeel veel vastheid en beslistheid in het geloof toe, zal de inwendige mens geen schipbreuk lijden. Duizenden bezwijken voor de macht van de verzoeking en houden het op den duur niet uit, onderhandelen, verloochenen, vallen af en gaan verloren.

Het is ruim een mensenleeftijd geleden dat er in de Engelse stad Bath een man leefde die William Kind heette. Deze was een eerlijk en vlijtig barbier, die niemand enig leed deed, rustig en ordelijk de ene dag na de andere zijn werk verrichtte, bij al zijn klanten graag gezien en ook in zijn huis als een goed echtgenoot en vader geroemd werd. Wegens zijn werk was hij niet in staat op een Zon- of feestdag het huis van God te bezoeken, omdat juist op zulke dagen de voorname en rijke wereld, die bijna geheel tot zijn klanten behoorde, zijn dienst het meest nodig had. Als hij zijn werk volbracht had, voelde hij zich in de avond naar lichaam en geest zo moe, dat hij nog wel eerst door een bezoek in de herberg zich zocht te versterken, maar om in de Bijbel, of in enig ander stichtelijk boek te lezen, daartoe voelde hij geen roeping. Zo leefde hij lang voort in de mening dat het zeer goed met hem was en dat hij een even gelukkig als voortreffelijk man was. Hij had er geen gedachte naar dat al zijn vriendelijkheid en burgerdeugd, die hij bezat, in zelfzucht en eigenbaat opging en dat hem, hoe ook zijn vermogen vermeerderde, toch het ne nodige ontbrak. Toen leidde op een Zondag, toen hij al een groot deel van zijn klanten bediend had, zijn weg langs een kerk. De deur stond open en daarbinnen werd bij diepe stilte alleen de stem van de prediker gehoord. Gedreven, zoals hij meende, door een opwelling van nieuwsgierigheid, trad hij binnen om een blik te slaan in het Godshuis en op de vergadering en juist las de prediker de tekstwoorden uit Exodus 20:8-Exodus 20:11 voor: "Ja, ja, " zei Kind zacht bij zichzelf, "dat was zo in de oude tijd, maar dat gaat nu niet meer, " en wilde zijn weg verder gaan, maar een onverklaarbaar gevoel hield hem terug: "ik wil toch zien, hoe de man dat uitlegt. " Na de eerste inleidende woorden van de prediking zag hij op zijn horloge en schrok omdat hij al verscheidene minuten had verzuimd, hij maakte zich gereed om te gaan en wilde door een sneller lopen het verzuimde weer inhalen. Toch bleef hij aan de deur weer staan: "op een paar minuten zal het wel niet aankomen, die man spreekt een bijzondere taal; " en hij kwam op zijn vorige plaats terug. Een krachtige gemoedsbeweging had er in hem plaats, toen hij verder en verder luisterde, gedachten die vijandig aanklaagden en verontschuldigden gingen door zijn ziel, totdat het op het laatst klonk: "wie van zeven uren niet een, van zeven dagen niet een Zijn Heere en God heiligt en zonder alle gedachten aan de eeuwigheid, dag aan dag zonder onderscheid, zijn arme ziel in de lusten en lasten van deze wereld begraaft en de tijd en het uur van zijn zelfonderzoek, van zijn bekering, van zijn gebed, van zijn heiliging voor geld en goed verkoopt, die heeft als de tollenaar zijn loon al en zal in de tijd van werkelijke nood zonder zegen, zonder vrede zijn enz. " Een zekere angst en beklemdheid die hij niet meester kon worden greep de hoorder aan. Hij keek naar de open kerkdeur als naar een weg van redding en snelde met neergeslagen ogen uit het Godshuis; daarbuiten in de vrije lucht haalde hij lang en diep adem en toen hij op zijn horloge zag en bemerkte dat hij meer dan een half uur had vertoefd, verdubbelde hij zijn schreden om zijn wachtende klanten tevreden te stellen, maar van de ene tot de andere vergezelde hem een angel, die zich diep in zijn hart had gedrukt. "Domme kerel, met die dwaze gedachten die in mij opkomen, " zei hij bij het naar huis gaan tot zichzelf, "herendienst gaat boven godsdienst, ik weet het beter dan de prediker daar op de kansel, die het hele jaar niets te doen heeft dan te prediken, maar een ieder moet zich richten naar Zijn stand. " Toch wilde de zelfvertroosting niet lukken. "De lieve God weet wat er met mij gebeurd is, " sprak hij tot zichzelf, toen hij in de avond niet naar de herberg, maar naar buiten ging; "erger kan het een misdadiger niet te moede zijn dan mij en wat heb ik dan eigenlijk gedaan? Ik heb die onrust mede uit de kerk gebracht en dat is voor mij juist het onverklaarbare; de mensen gaan toch in de kerk om daar rust en vrede te verkrijgen, zij komen daar, zoals ik van sommigen gehoord heb, met een bezwaard hart binnen en gaan met een opgeruimd hart weer heen en bij mij heeft het juist omgekeerd plaats gehad - deze morgen nog zo blij en vrolijk en gelukkig en deze avond draag ik een zo zware last met mij rond, alsof ik de allerongelukkigste mens was. " Wij zouden hem graag vergezellen op zijn verdere inwendige weg die hij doorliep, wij moeten ons echter haasten naar het einde daarvan: dit was de belijdenis, dat het zonde was de Zondag tot een werkdag te maken en het besluit: ik werk voortaan op Zondag niet meer, maar ga, zoals het betamelijk is, naar de kerk, de klanten blijven door mij onbediend. Een zware strijd had hij nu met zijn vrouw, een des te sterkere steun daarentegen in zijn vrome en al bevestigde dochter. Hij bleef aan zijn besluit trouw, wat ten gevolge had, dat na jaar en dag, omdat hij al zijne voorname klanten had verloren, de vrouw in wraakzucht daarover, dat hij zich van zijn gedachten niet liet afbrengen, door haar verkwisting de ondergang van alle bezittingen had bespoedigd; dat hij met zijn slecht huisraad een slechte kelderwoning moest betrekken en zijn klanten onder de ruwste en meest gewone mensen van die plaats moest zoeken. De trotse en verwende wilde hem daar niet vergezellen, maar ging in het geheim weg; Gods bekerende genade wist haar intussen op haar dwaalwegen te vinden en haar met een nieuw hart en een vaste geest tot hem en de dochter terug te leiden. Op een Zaterdag steeg de nood en de behoefte bij de familie ten hoogste top; ook niet een enkele klant was op die dag in het gewelf neergedaald, de kleine verdienste van de vorige dag was geheel verteerd, toen in de avond zich een vreemdeling aanmeldde, die gedurende de verwisseling van paarden op de dichtbij zijnde post nog snel geschoren wilde worden. Kind moest van deze eerst zoveel geld vragen om het nodige licht te verkrijgen. Maar juist nu was ook het uur van de Heere gekomen om de trouw van de man te kronen. Deze vreemdeling was op reis als executeur van het testament van een rijke koopman Thomas Kind, die in Indië gestorven was, om diens neef en erfgenaam te vinden en deze was geen ander dan onze William Kind. Hij, die omwille van God en van zijn ziel, uit de overvloed van de rijkdom in de nood van de armoede was afgedaald, zou nu ook ten loon van zijn betoond geloof weer verheven worden. Hij kocht het huis waar hij de dagen van zijn beproeving had doorgebracht en hoewel hij snel tot de aanzienlijkste en rijkste personen van de stad behoorde, behield hij toch het keldergewelf als zijn eigenlijke werkplaats en heeft aan de armen en geringen uit het volk, die hij eveneens als zijn klanten behield, menige vrucht door woord en getuigenis mogen hebben. (Een ware geschiedenis door A. Wildenhahn, in het vijfde deel van zijn verhalen uitvoerig meegedeeld).

Vers 3

3. En als Ik, zoals volgens de uitwendige toestand zou moeten gebeuren, hen nuchter naar hun huis laat gaan (Daniel 6:18) zullen zij op de weg bezwijken, vooral in dit warme jaargetijde, want sommigen van hen komen van ver; zij hebben dus een lange weg naar huis. Wat denkt u dat gedaan moet worden? Het schijnt dat zo'n wonderwerk juist op deze tijd (7de Zondag na Trinitatis) als prediking is aangegeven, opdat, omdat juist in deze tijd van het jaar de oogst begint en men de veldvruchten begint binnen te halen (evenals het wonder van de spijziging der 5. 000 in de tijd van de lente valt, wanneer de zaaier het zaad begint uit te strooien), ieder door dit Evangelie eraan zou worden herinnerd dat het Gods zegen was en dat Hij nog vandaag bij ons het wonder doet, dat Hij toen in de woestijn heeft gedaan, dat men met weinig door Zijn zegen ver kan komen en velen kan voeden, opdat wij Hem voor die weldaad van harte danken, dat Hij ons jaarlijks de vruchten van de aarde geeft en ons zegent.

Hoeveel lijkt de oogst op dit wonder van de spijziging! De woestijn daar komt overeen met de leegte in schuur en kelder; de oogst is ook Gods gave en deze gave is een bijzondere zegen. Toch is nog meer de voortgang op te merken in de op elkaar volging van de perikopen: wanneer het vorige Zondags-evangelie (Matthew 5:20, ) de Christen het doel voor ogen stelt, waarom hij te worstelen heeft, de betere gerechtigheid, zo leert dit: u mag blijmoedig die gerechtigheid zoeken, u zult daarom in het aardse geen nood hebben; de Heere laat u, wanneer u slechts zorgt voor het ne nodige, al het andere toekomen.

Hier wordt drieërlei bezwaar van de natuurlijken mens tegen de noodzakelijkheid van de bekering en wedergeboorte weerlegd. De eerste (5de Zondag na Trinitatis) had bedoeld dat zij hinderlijk was bij de arbeid van zijn roeping; wat zo weinig waar is, dat, zoals het Evangelie van de Zondag (Luke 5:1, ) aanwijst, de wedergeboorte ons aardse beroep pas echt bevordert. De tweede (6de Zondag na Trinitatis) dat zij onnodig was, waar al deugd en rechtschapenheid aanwezig is, waartegen het Evangelie van de Zondag (Matthew 5:20 vv. ) duidelijk maakt dat de natuurlijke eigengerechtigheid en deugd niet genoeg is, maar er een betere Gerechtigheid is. De derde beweert dat zij hoogst bedenkelijk is, omdat zij de mens niets dan nood en ellende bereidt. Zeker kan niet worden ontkend dat het levende Christendom en de oprechte bekering tot de Heere soms aanleiding is dat de mens zijn brood wordt onttrokken. De wereld kan het niet dulden dat iemand in waarheid bekeerd wordt, dat is haar een doorn in het oog; ieder nieuw geval van die aard brengt haar in het harnas, omdat het een nieuwe aanklacht tegen haar verheft, dat zij blijft in haar zonde en zich niet wil veranderen. Lukt het haar nu niet de bekeerde kinderen van God te vervolgen; in nood te brengen, modder en stenen op hen te werpen, hen te verbannen of hen naar het leven te staan, dan zoekt zij minstens hun op alle wijzen het leven zo bitter mogelijk te maken en in het bijzonder hen de broodwinning te ontnemen. Horen wij niet van negerslaven in Amerika, aan wie hun blanke meesters alle denkbare kwellingen doen zodra zij beginnen de kerken van de zendelingen te bezoeken, de bijbel te lezen en te bidden? Horen wij niet van gedoopte Israëlieten die na hun overgang tot het Christendom niet alleen door hun naaste bloedverwanten worden vervloekt, maar aan wie ook door hen alle mogelijkheid wordt ontnomen om eerlijk hun onderhoud te verdienen? Horen wij niet van Christelijke gezellen en leerlingen, aan wie hun meesters en fabrikanten dadelijk de dienst opzeggen, wanneer zij op Zondag naar de kerk gaan en niet willen werken, of die daarom door hun medeknechten gehoond en benadeeld worden? Horen wij niet van vrome kinderen, aan wie zelfs door hun eigen ouders in dat opzicht allerlei hindernissen in de weg worden gelegd? In al die gevallen maakt de levende bekering tot het Christendom zeker vaak brodeloos, of dreigt ten minste hen brodeloos te maken; en deze verzoeking is geen kleinigheid; er behoort integendeel veel vastheid en beslistheid in het geloof toe, zal de inwendige mens geen schipbreuk lijden. Duizenden bezwijken voor de macht van de verzoeking en houden het op den duur niet uit, onderhandelen, verloochenen, vallen af en gaan verloren.

Het is ruim een mensenleeftijd geleden dat er in de Engelse stad Bath een man leefde die William Kind heette. Deze was een eerlijk en vlijtig barbier, die niemand enig leed deed, rustig en ordelijk de ene dag na de andere zijn werk verrichtte, bij al zijn klanten graag gezien en ook in zijn huis als een goed echtgenoot en vader geroemd werd. Wegens zijn werk was hij niet in staat op een Zon- of feestdag het huis van God te bezoeken, omdat juist op zulke dagen de voorname en rijke wereld, die bijna geheel tot zijn klanten behoorde, zijn dienst het meest nodig had. Als hij zijn werk volbracht had, voelde hij zich in de avond naar lichaam en geest zo moe, dat hij nog wel eerst door een bezoek in de herberg zich zocht te versterken, maar om in de Bijbel, of in enig ander stichtelijk boek te lezen, daartoe voelde hij geen roeping. Zo leefde hij lang voort in de mening dat het zeer goed met hem was en dat hij een even gelukkig als voortreffelijk man was. Hij had er geen gedachte naar dat al zijn vriendelijkheid en burgerdeugd, die hij bezat, in zelfzucht en eigenbaat opging en dat hem, hoe ook zijn vermogen vermeerderde, toch het ne nodige ontbrak. Toen leidde op een Zondag, toen hij al een groot deel van zijn klanten bediend had, zijn weg langs een kerk. De deur stond open en daarbinnen werd bij diepe stilte alleen de stem van de prediker gehoord. Gedreven, zoals hij meende, door een opwelling van nieuwsgierigheid, trad hij binnen om een blik te slaan in het Godshuis en op de vergadering en juist las de prediker de tekstwoorden uit Exodus 20:8-Exodus 20:11 voor: "Ja, ja, " zei Kind zacht bij zichzelf, "dat was zo in de oude tijd, maar dat gaat nu niet meer, " en wilde zijn weg verder gaan, maar een onverklaarbaar gevoel hield hem terug: "ik wil toch zien, hoe de man dat uitlegt. " Na de eerste inleidende woorden van de prediking zag hij op zijn horloge en schrok omdat hij al verscheidene minuten had verzuimd, hij maakte zich gereed om te gaan en wilde door een sneller lopen het verzuimde weer inhalen. Toch bleef hij aan de deur weer staan: "op een paar minuten zal het wel niet aankomen, die man spreekt een bijzondere taal; " en hij kwam op zijn vorige plaats terug. Een krachtige gemoedsbeweging had er in hem plaats, toen hij verder en verder luisterde, gedachten die vijandig aanklaagden en verontschuldigden gingen door zijn ziel, totdat het op het laatst klonk: "wie van zeven uren niet een, van zeven dagen niet een Zijn Heere en God heiligt en zonder alle gedachten aan de eeuwigheid, dag aan dag zonder onderscheid, zijn arme ziel in de lusten en lasten van deze wereld begraaft en de tijd en het uur van zijn zelfonderzoek, van zijn bekering, van zijn gebed, van zijn heiliging voor geld en goed verkoopt, die heeft als de tollenaar zijn loon al en zal in de tijd van werkelijke nood zonder zegen, zonder vrede zijn enz. " Een zekere angst en beklemdheid die hij niet meester kon worden greep de hoorder aan. Hij keek naar de open kerkdeur als naar een weg van redding en snelde met neergeslagen ogen uit het Godshuis; daarbuiten in de vrije lucht haalde hij lang en diep adem en toen hij op zijn horloge zag en bemerkte dat hij meer dan een half uur had vertoefd, verdubbelde hij zijn schreden om zijn wachtende klanten tevreden te stellen, maar van de ene tot de andere vergezelde hem een angel, die zich diep in zijn hart had gedrukt. "Domme kerel, met die dwaze gedachten die in mij opkomen, " zei hij bij het naar huis gaan tot zichzelf, "herendienst gaat boven godsdienst, ik weet het beter dan de prediker daar op de kansel, die het hele jaar niets te doen heeft dan te prediken, maar een ieder moet zich richten naar Zijn stand. " Toch wilde de zelfvertroosting niet lukken. "De lieve God weet wat er met mij gebeurd is, " sprak hij tot zichzelf, toen hij in de avond niet naar de herberg, maar naar buiten ging; "erger kan het een misdadiger niet te moede zijn dan mij en wat heb ik dan eigenlijk gedaan? Ik heb die onrust mede uit de kerk gebracht en dat is voor mij juist het onverklaarbare; de mensen gaan toch in de kerk om daar rust en vrede te verkrijgen, zij komen daar, zoals ik van sommigen gehoord heb, met een bezwaard hart binnen en gaan met een opgeruimd hart weer heen en bij mij heeft het juist omgekeerd plaats gehad - deze morgen nog zo blij en vrolijk en gelukkig en deze avond draag ik een zo zware last met mij rond, alsof ik de allerongelukkigste mens was. " Wij zouden hem graag vergezellen op zijn verdere inwendige weg die hij doorliep, wij moeten ons echter haasten naar het einde daarvan: dit was de belijdenis, dat het zonde was de Zondag tot een werkdag te maken en het besluit: ik werk voortaan op Zondag niet meer, maar ga, zoals het betamelijk is, naar de kerk, de klanten blijven door mij onbediend. Een zware strijd had hij nu met zijn vrouw, een des te sterkere steun daarentegen in zijn vrome en al bevestigde dochter. Hij bleef aan zijn besluit trouw, wat ten gevolge had, dat na jaar en dag, omdat hij al zijne voorname klanten had verloren, de vrouw in wraakzucht daarover, dat hij zich van zijn gedachten niet liet afbrengen, door haar verkwisting de ondergang van alle bezittingen had bespoedigd; dat hij met zijn slecht huisraad een slechte kelderwoning moest betrekken en zijn klanten onder de ruwste en meest gewone mensen van die plaats moest zoeken. De trotse en verwende wilde hem daar niet vergezellen, maar ging in het geheim weg; Gods bekerende genade wist haar intussen op haar dwaalwegen te vinden en haar met een nieuw hart en een vaste geest tot hem en de dochter terug te leiden. Op een Zaterdag steeg de nood en de behoefte bij de familie ten hoogste top; ook niet een enkele klant was op die dag in het gewelf neergedaald, de kleine verdienste van de vorige dag was geheel verteerd, toen in de avond zich een vreemdeling aanmeldde, die gedurende de verwisseling van paarden op de dichtbij zijnde post nog snel geschoren wilde worden. Kind moest van deze eerst zoveel geld vragen om het nodige licht te verkrijgen. Maar juist nu was ook het uur van de Heere gekomen om de trouw van de man te kronen. Deze vreemdeling was op reis als executeur van het testament van een rijke koopman Thomas Kind, die in Indië gestorven was, om diens neef en erfgenaam te vinden en deze was geen ander dan onze William Kind. Hij, die omwille van God en van zijn ziel, uit de overvloed van de rijkdom in de nood van de armoede was afgedaald, zou nu ook ten loon van zijn betoond geloof weer verheven worden. Hij kocht het huis waar hij de dagen van zijn beproeving had doorgebracht en hoewel hij snel tot de aanzienlijkste en rijkste personen van de stad behoorde, behield hij toch het keldergewelf als zijn eigenlijke werkplaats en heeft aan de armen en geringen uit het volk, die hij eveneens als zijn klanten behield, menige vrucht door woord en getuigenis mogen hebben. (Een ware geschiedenis door A. Wildenhahn, in het vijfde deel van zijn verhalen uitvoerig meegedeeld).

Vers 4

4. En Zijn discipelen antwoordden Hem: Wanneer de spijziging die Gij wenst, op de gewone weg moet plaats hebben, vanwaar zal iemand dezen met broden hier in de woestijn kunnen verzadigen? Wij kunnen niet helpen, besluit Gij zelf wat Gij wilt doen 15:37).

Vers 4

4. En Zijn discipelen antwoordden Hem: Wanneer de spijziging die Gij wenst, op de gewone weg moet plaats hebben, vanwaar zal iemand dezen met broden hier in de woestijn kunnen verzadigen? Wij kunnen niet helpen, besluit Gij zelf wat Gij wilt doen 15:37).

Vers 5

5. En Hij, opzettelijk op dezelfde wijze als vroeger voortgaande (Mark 6:38, vroeg hen: Hoeveel broden hebt u? En zij zeiden: zeven. Nu haastten zij zich die zeven broden te halen. 6. En Hij gebood door de mond van Zijn discipelen als Zijn meewerkende helpers de menigte neer te zetten op de aarde en Hij nam de zeven broden en gedankt hebbende, brak Hij ze en gaf ze aan Zijn discipelen, opdat zij ze zouden voorleggenen zij legden ze de schare voor.

Vers 5

5. En Hij, opzettelijk op dezelfde wijze als vroeger voortgaande (Mark 6:38, vroeg hen: Hoeveel broden hebt u? En zij zeiden: zeven. Nu haastten zij zich die zeven broden te halen. 6. En Hij gebood door de mond van Zijn discipelen als Zijn meewerkende helpers de menigte neer te zetten op de aarde en Hij nam de zeven broden en gedankt hebbende, brak Hij ze en gaf ze aan Zijn discipelen, opdat zij ze zouden voorleggenen zij legden ze de schare voor.

Vers 7

7. En zij hadden enkele visjes; en toen Hij, toen ook de vis Hem gebracht was, gezegend en gedankt had, zei Hij dat zij ook die zouden voorleggen.

Vers 7

7. En zij hadden enkele visjes; en toen Hij, toen ook de vis Hem gebracht was, gezegend en gedankt had, zei Hij dat zij ook die zouden voorleggen.

Vers 8

8. En zij, de velen van welke in Mark 8:1, gesproken is, hebben gegeten en zijn verzadigd geworden en zij namen het overschot van de brokken op, zeven manden naar het getal van de broden.

Vers 8

8. En zij, de velen van welke in Mark 8:1, gesproken is, hebben gegeten en zijn verzadigd geworden en zij namen het overschot van de brokken op, zeven manden naar het getal van de broden.

Vers 9

9. Degenen die gegeten hadden waren ongeveer vierduizend in getal en Hij liet hen gaan zonder dat Hij het nu nodig had, zoals in John 6:14, Zich aan een vleselijk voornemen van de mensen te onttrekken.

Jezus vraagt aan Zijn discipelen: "Hoe veel broden hebt u?" Eerst wordt de gehele voorraad nagezien en ter kennis van een ieder gebracht, opdat niemand naderhand zou zeggen: "wie weet vanwaar het brood gekomen is? Er zal wel heimelijk een grote menigte geweest zijn en daarmee is het volk gespijzigd. " De Heere Jezus toch kent onze verkeerdheid zeer goed. Als Hij ons heeft geholpen zijn wij dadelijk geneigd dat voor onszelf te verklaren. Nu heeft het aan deze, dan aan die omstandigheid en bijzonder toeval gelegen dat wij geholpen zijn en Hij, die ons zo mild heeft geholpen, mist de dank en de eer, alsof Hij slechts een toeschouwer geweest was die de dingen laat gaan. Het is daarom goed dat Hij ons diep en nauwkeurig de lege kasten en kamers laat zien, opdat wij ons vooraf overtuigen, al is het ook dat wij daarover hevig zouden schrikken. Toch heeft Hij nog een ander doel, waarom Hij de zeven broden te voorschijn laat halen en nazien. Met zeven broden kan men geen vierduizend mensen voeden; er hadden nog gehele wagens met brood moeten worden aangebracht, wanneer men had willen uitdelen. Dit doet echter Jezus niet, hoewel Hij het toch had kunnen doen; met deze zeven broden wil Hij de vierduizend voeden en van de zeven broden moet alles worden genomen wat de vierduizend eten. Hij wil Zijn zegen leggen op dat wat de mensenhand bereidt en zolang er nog menselijke hulpmiddelen zijn moeten wij die niet verachten. Wij moeten niet wachten, dat God de vensters van de hemel opendoet en brood laat regenen, wanneer op aarde nog hulp te vinden is. Al is het nog zo weinig, al werpt uw moeite en uw arbeid de allerkleinste verdiensten af, veracht die niet: zeven broden waren het, waarmee de Heere Jezus vierduizend voedde en misschien zijn het zeven penningen, die u hulp in nood kunnen brengen.

Men bedenkt voor zich het geval, dat de discipelen hadden moeten antwoorden: "wij hebben volstrekt niets!" zou dan de Heere gezegd hebben: dan moet het arme volk maar versmachten? Of zou Hij met of zonder spijze ze toch niet hebben verzadigd en volgens Zijn ontferming met hen gedaan hebben?

Wanneer Hij gebiedt dat het volk op de grond gaat zitten, dan is dat een vriendelijke uitnodiging, om plaats te nemen aan de tafel, die hier in de woestijn voor hen zal worden gedekt en rijkelijk bezet. Onder Zijn zegenende handen wordt het brood vermeerderd. Terwijl anders door breken en verdelen een geheel in meer of minder delen wordt verdeeld, zo wordt hier elk, ook het kleinste deel, tot een nieuw geheel. Terwijl de Heere deelt, wordt het vermenigvuldigd en wat geen rekenmeester, ook de scherpzinnigste en geoefendste niet kan, dat kan Hij, want Hij is de Heere, aan wie alle macht in hemel en op aarde is gegeven.

De discipelen ontvingen slechts zeven broden en gaven wel meer dan zeventigmaal zeven. Onder het breken wordt het vergroot, bij het geven vermeerderd. Met verwondering nemen de discipelen en geven, gaan en komen weer en de Heere breekt altijd nog, geeft altijd weer en bij het nemen neemt het niet af en bij het geven raakt de voorraad niet uitgeput voordat allen verzadigd zijn.

Van de zeven broden, die er aanvankelijk waren, maar bij het genieten vermeerderden, worden de brokken in zeven korven verzameld. Ik denk bij deze zeven korven aan de zeven tijden van het Nieuwe Testament (Openbaring , 3), hoe de hele kerk haar brood en hoe iedere tijd zijn eigen broodkorf heeft en wat een buitengewone volheid van zaligheid in Christus Jezus voor zo veel duizendmaal duizenden zielen moet zijn, die allen verzadigd worden en in Hem volkomen bevrediging vinden, zodat niet alleen van de allervolkomenste Heiland niets afgaat, maar zich altijd weer een nieuwe voorraad van Zijn genade openbaart, die zich pas echt zal openbaren in de eeuwigheid die ons wacht.

De Heere vermag alles: 1) drie dagen houdt Hij het volk door Zijn woord bij Zich; 2) de woestijn verandert Hij in een eetzaal; 3) Zijn zegen legt Hij in de hand van de discipelen 4) en verzadigt alles met blijdschap. - De Heere een voorbeeld voor alle huisvaders: 1) in trouwe zorg voor de Zijnen, 2) in vertrouwen op Zijn God, 3) in blijde mildheid jegens de armen, 4) in zuinig huishouden met Gods zegen.

Het beeld van deze was de weldoener: 1) Hij vindt in alle plaatsen genoeg behoeftigen en heeft daarbij ten alle tijden een open hart; 2) Hij weet in de moeilijkste omstandigheden nog middelen en blijft Zichzelf bij de aandrang van de menigte; 3) Hij dankt God, wanneer Hij kan geven en zorgt dat Hij nogmaals kan geven; 4) Hij geeft het liefst door handen van anderen en ontwijkt elke dank.

De wonderbare spijziging van de vierduizend: 1) De Heiland heeft medelijden met de nood van Zijn volk. 2) Zegenend breekt Hij het brood van het leven voor de Zijnen. 3) Vergeet dat niet en houdt Zijn geboden.

Vers 9

9. Degenen die gegeten hadden waren ongeveer vierduizend in getal en Hij liet hen gaan zonder dat Hij het nu nodig had, zoals in John 6:14, Zich aan een vleselijk voornemen van de mensen te onttrekken.

Jezus vraagt aan Zijn discipelen: "Hoe veel broden hebt u?" Eerst wordt de gehele voorraad nagezien en ter kennis van een ieder gebracht, opdat niemand naderhand zou zeggen: "wie weet vanwaar het brood gekomen is? Er zal wel heimelijk een grote menigte geweest zijn en daarmee is het volk gespijzigd. " De Heere Jezus toch kent onze verkeerdheid zeer goed. Als Hij ons heeft geholpen zijn wij dadelijk geneigd dat voor onszelf te verklaren. Nu heeft het aan deze, dan aan die omstandigheid en bijzonder toeval gelegen dat wij geholpen zijn en Hij, die ons zo mild heeft geholpen, mist de dank en de eer, alsof Hij slechts een toeschouwer geweest was die de dingen laat gaan. Het is daarom goed dat Hij ons diep en nauwkeurig de lege kasten en kamers laat zien, opdat wij ons vooraf overtuigen, al is het ook dat wij daarover hevig zouden schrikken. Toch heeft Hij nog een ander doel, waarom Hij de zeven broden te voorschijn laat halen en nazien. Met zeven broden kan men geen vierduizend mensen voeden; er hadden nog gehele wagens met brood moeten worden aangebracht, wanneer men had willen uitdelen. Dit doet echter Jezus niet, hoewel Hij het toch had kunnen doen; met deze zeven broden wil Hij de vierduizend voeden en van de zeven broden moet alles worden genomen wat de vierduizend eten. Hij wil Zijn zegen leggen op dat wat de mensenhand bereidt en zolang er nog menselijke hulpmiddelen zijn moeten wij die niet verachten. Wij moeten niet wachten, dat God de vensters van de hemel opendoet en brood laat regenen, wanneer op aarde nog hulp te vinden is. Al is het nog zo weinig, al werpt uw moeite en uw arbeid de allerkleinste verdiensten af, veracht die niet: zeven broden waren het, waarmee de Heere Jezus vierduizend voedde en misschien zijn het zeven penningen, die u hulp in nood kunnen brengen.

Men bedenkt voor zich het geval, dat de discipelen hadden moeten antwoorden: "wij hebben volstrekt niets!" zou dan de Heere gezegd hebben: dan moet het arme volk maar versmachten? Of zou Hij met of zonder spijze ze toch niet hebben verzadigd en volgens Zijn ontferming met hen gedaan hebben?

Wanneer Hij gebiedt dat het volk op de grond gaat zitten, dan is dat een vriendelijke uitnodiging, om plaats te nemen aan de tafel, die hier in de woestijn voor hen zal worden gedekt en rijkelijk bezet. Onder Zijn zegenende handen wordt het brood vermeerderd. Terwijl anders door breken en verdelen een geheel in meer of minder delen wordt verdeeld, zo wordt hier elk, ook het kleinste deel, tot een nieuw geheel. Terwijl de Heere deelt, wordt het vermenigvuldigd en wat geen rekenmeester, ook de scherpzinnigste en geoefendste niet kan, dat kan Hij, want Hij is de Heere, aan wie alle macht in hemel en op aarde is gegeven.

De discipelen ontvingen slechts zeven broden en gaven wel meer dan zeventigmaal zeven. Onder het breken wordt het vergroot, bij het geven vermeerderd. Met verwondering nemen de discipelen en geven, gaan en komen weer en de Heere breekt altijd nog, geeft altijd weer en bij het nemen neemt het niet af en bij het geven raakt de voorraad niet uitgeput voordat allen verzadigd zijn.

Van de zeven broden, die er aanvankelijk waren, maar bij het genieten vermeerderden, worden de brokken in zeven korven verzameld. Ik denk bij deze zeven korven aan de zeven tijden van het Nieuwe Testament (Openbaring , 3), hoe de hele kerk haar brood en hoe iedere tijd zijn eigen broodkorf heeft en wat een buitengewone volheid van zaligheid in Christus Jezus voor zo veel duizendmaal duizenden zielen moet zijn, die allen verzadigd worden en in Hem volkomen bevrediging vinden, zodat niet alleen van de allervolkomenste Heiland niets afgaat, maar zich altijd weer een nieuwe voorraad van Zijn genade openbaart, die zich pas echt zal openbaren in de eeuwigheid die ons wacht.

De Heere vermag alles: 1) drie dagen houdt Hij het volk door Zijn woord bij Zich; 2) de woestijn verandert Hij in een eetzaal; 3) Zijn zegen legt Hij in de hand van de discipelen 4) en verzadigt alles met blijdschap. - De Heere een voorbeeld voor alle huisvaders: 1) in trouwe zorg voor de Zijnen, 2) in vertrouwen op Zijn God, 3) in blijde mildheid jegens de armen, 4) in zuinig huishouden met Gods zegen.

Het beeld van deze was de weldoener: 1) Hij vindt in alle plaatsen genoeg behoeftigen en heeft daarbij ten alle tijden een open hart; 2) Hij weet in de moeilijkste omstandigheden nog middelen en blijft Zichzelf bij de aandrang van de menigte; 3) Hij dankt God, wanneer Hij kan geven en zorgt dat Hij nogmaals kan geven; 4) Hij geeft het liefst door handen van anderen en ontwijkt elke dank.

De wonderbare spijziging van de vierduizend: 1) De Heiland heeft medelijden met de nood van Zijn volk. 2) Zegenend breekt Hij het brood van het leven voor de Zijnen. 3) Vergeet dat niet en houdt Zijn geboden.

Vers 10

10. En meteen nadat Hij van het volk afscheid had genomen en in het schip ging met Zijn discipelen, voer Hij recht de zee over en is Hij gekomen in de delen van Dalmanutha, in het zuiden van de Galilese zee 15:39"), dus weer in de nabijheid van de stad Gadara, waar Hij vroeger de genezenen bezetene als een getuige van Zijn heerlijkheid had achtergelaten (Mark 5:1, ). Vandaar groeiden op Zijn tocht door die landstreken de volksmenigten tot zo vele duizenden aan (Luke 12:1. ).

Van Dalmanutha, dat reeds een goed eind (ongeveer 4 uren) beneden de zee aan de Jordaan lag, leidde de weg van de Heere over de rivier tot beneden Bethsean naar Magadan en van daar keerde Hij later naar de eerste plaats terug. In die tijd, ongeveer een week, valt volgens het aangewezene bij Matthew 16:1 de geschiedenis in Luke 12:13-Luke 12:31 voor, toen een uit het volk Jezus tot een scheidsrechter in een familietwist wilde maken, maar de Heere, die zaak afwijzend, de gelijkenis van de rijken landman voordroeg en daarop voor Zijn discipelen enige woorden uit de bergrede herhaalde, om ze los te maken van alle zorg voor het aardse en hun streven alleen te richten op het rijk van God.

V. Mark 8:11-Mark 8:21. (zie ook). Bij het ontwijken van Jezus naar de grenzen van Tyrus en Sidon (Mark 7:24, ) hadden de schriftgeleerden, die van Jeruzalem kwamen, het moeten nalaten Hem ditmaal verder lastig te vallen; zij hadden echter, voordat zij naar de heilige stad terugkeerden, nog langs de gehele westelijke oever van de Galilese zee tot Tiberias, de daar wonende farizeeën, sadduceeën en herodianen tot een verspieders-vereniging georganiseerd. Zodra Jezus Zich op enig punt van die landstreek liet zien moesten zij Hem tegengaan met de eis van een teken van de hemel die Zijn Messianiteit zou bewijzen en wanneer Hij die eis niet wilde inwilligen moesten zij Hem in de ogen van de menigte te schande maken. Zo komen zij hier uit hun sluiphoeken te voorschijn en doen hun eis. De Heere wijst ze met weinige woorden af en trekt Zich weer terug over de zee naar Bethsaïda-Julias; bij het overvaren waarschuwt Hij Zijn discipelen voor het zuurdeeg van de farizeeën en van Herodes.

Vers 10

10. En meteen nadat Hij van het volk afscheid had genomen en in het schip ging met Zijn discipelen, voer Hij recht de zee over en is Hij gekomen in de delen van Dalmanutha, in het zuiden van de Galilese zee 15:39"), dus weer in de nabijheid van de stad Gadara, waar Hij vroeger de genezenen bezetene als een getuige van Zijn heerlijkheid had achtergelaten (Mark 5:1, ). Vandaar groeiden op Zijn tocht door die landstreken de volksmenigten tot zo vele duizenden aan (Luke 12:1. ).

Van Dalmanutha, dat reeds een goed eind (ongeveer 4 uren) beneden de zee aan de Jordaan lag, leidde de weg van de Heere over de rivier tot beneden Bethsean naar Magadan en van daar keerde Hij later naar de eerste plaats terug. In die tijd, ongeveer een week, valt volgens het aangewezene bij Matthew 16:1 de geschiedenis in Luke 12:13-Luke 12:31 voor, toen een uit het volk Jezus tot een scheidsrechter in een familietwist wilde maken, maar de Heere, die zaak afwijzend, de gelijkenis van de rijken landman voordroeg en daarop voor Zijn discipelen enige woorden uit de bergrede herhaalde, om ze los te maken van alle zorg voor het aardse en hun streven alleen te richten op het rijk van God.

V. Mark 8:11-Mark 8:21. (zie ook). Bij het ontwijken van Jezus naar de grenzen van Tyrus en Sidon (Mark 7:24, ) hadden de schriftgeleerden, die van Jeruzalem kwamen, het moeten nalaten Hem ditmaal verder lastig te vallen; zij hadden echter, voordat zij naar de heilige stad terugkeerden, nog langs de gehele westelijke oever van de Galilese zee tot Tiberias, de daar wonende farizeeën, sadduceeën en herodianen tot een verspieders-vereniging georganiseerd. Zodra Jezus Zich op enig punt van die landstreek liet zien moesten zij Hem tegengaan met de eis van een teken van de hemel die Zijn Messianiteit zou bewijzen en wanneer Hij die eis niet wilde inwilligen moesten zij Hem in de ogen van de menigte te schande maken. Zo komen zij hier uit hun sluiphoeken te voorschijn en doen hun eis. De Heere wijst ze met weinige woorden af en trekt Zich weer terug over de zee naar Bethsaïda-Julias; bij het overvaren waarschuwt Hij Zijn discipelen voor het zuurdeeg van de farizeeën en van Herodes.

Vers 11

11. Bij Zijn terugkeren van Magadan kwam de Heere weer te Dalmanutha en de farizeeën gingen uit het huis, waarin zij met de sadduceeën en Herodianen op Hem hadden geloerd en begonnen met Hem te twisten. Zij wilden dat Hij het ook alvroeger van Hem geëiste bewijs voor Zijn Messiaanse zending (Matthew 12:38) zou geven. Dat moest Hij toch kunnen geven wanneer Hij werkelijk de Messias was. Daarbij was het hen niet te doen om van de waarheid overtuigd te worden, maar om iets tegen Hem te vinden. Zij kwamen dan tot Hem en a) wilden van Hem een teken van de hemel, Hem verzoekend.

a)Luke 11:29. John 6:30.

V. Mark 8:11-Mark 8:21. (zie ook). Bij het ontwijken van Jezus naar de grenzen van Tyrus en Sidon (Mark 7:24, ) hadden de schriftgeleerden, die van Jeruzalem kwamen, het moeten nalaten Hem ditmaal verder lastig te vallen; zij hadden echter, voordat zij naar de heilige stad terugkeerden, nog langs de gehele westelijke oever van de Galilese zee tot Tiberias, de daar wonende farizeeën, sadduceeën en herodianen tot een verspieders-vereniging georganiseerd. Zodra Jezus Zich op enig punt van die landstreek liet zien moesten zij Hem tegengaan met de eis van een teken van de hemel die Zijn Messianiteit zou bewijzen en wanneer Hij die eis niet wilde inwilligen moesten zij Hem in de ogen van de menigte te schande maken. Zo komen zij hier uit hun sluiphoeken te voorschijn en doen hun eis. De Heere wijst ze met weinige woorden af en trekt Zich weer terug over de zee naar Bethsaïda-Julias; bij het overvaren waarschuwt Hij Zijn discipelen voor het zuurdeeg van de farizeeën en van Herodes.

11. Bij Zijn terugkeren van Magadan kwam de Heere weer te Dalmanutha en de farizeeën gingen uit het huis, waarin zij met de sadduceeën en Herodianen op Hem hadden geloerd en begonnen met Hem te twisten. Zij wilden dat Hij het ook alvroeger van Hem geëiste bewijs voor Zijn Messiaanse zending (Matthew 12:38) zou geven. Dat moest Hij toch kunnen geven wanneer Hij werkelijk de Messias was. Daarbij was het hen niet te doen om van de waarheid overtuigd te worden, maar om iets tegen Hem te vinden. Zij kwamen dan tot Hem en a) wilden van Hem een teken van de hemel, Hem verzoekend.

a)Luke 11:29. John 6:30.

Vers 11

11. Bij Zijn terugkeren van Magadan kwam de Heere weer te Dalmanutha en de farizeeën gingen uit het huis, waarin zij met de sadduceeën en Herodianen op Hem hadden geloerd en begonnen met Hem te twisten. Zij wilden dat Hij het ook alvroeger van Hem geëiste bewijs voor Zijn Messiaanse zending (Matthew 12:38) zou geven. Dat moest Hij toch kunnen geven wanneer Hij werkelijk de Messias was. Daarbij was het hen niet te doen om van de waarheid overtuigd te worden, maar om iets tegen Hem te vinden. Zij kwamen dan tot Hem en a) wilden van Hem een teken van de hemel, Hem verzoekend.

a)Luke 11:29. John 6:30.

V. Mark 8:11-Mark 8:21. (zie ook). Bij het ontwijken van Jezus naar de grenzen van Tyrus en Sidon (Mark 7:24, ) hadden de schriftgeleerden, die van Jeruzalem kwamen, het moeten nalaten Hem ditmaal verder lastig te vallen; zij hadden echter, voordat zij naar de heilige stad terugkeerden, nog langs de gehele westelijke oever van de Galilese zee tot Tiberias, de daar wonende farizeeën, sadduceeën en herodianen tot een verspieders-vereniging georganiseerd. Zodra Jezus Zich op enig punt van die landstreek liet zien moesten zij Hem tegengaan met de eis van een teken van de hemel die Zijn Messianiteit zou bewijzen en wanneer Hij die eis niet wilde inwilligen moesten zij Hem in de ogen van de menigte te schande maken. Zo komen zij hier uit hun sluiphoeken te voorschijn en doen hun eis. De Heere wijst ze met weinige woorden af en trekt Zich weer terug over de zee naar Bethsaïda-Julias; bij het overvaren waarschuwt Hij Zijn discipelen voor het zuurdeeg van de farizeeën en van Herodes.

11. Bij Zijn terugkeren van Magadan kwam de Heere weer te Dalmanutha en de farizeeën gingen uit het huis, waarin zij met de sadduceeën en Herodianen op Hem hadden geloerd en begonnen met Hem te twisten. Zij wilden dat Hij het ook alvroeger van Hem geëiste bewijs voor Zijn Messiaanse zending (Matthew 12:38) zou geven. Dat moest Hij toch kunnen geven wanneer Hij werkelijk de Messias was. Daarbij was het hen niet te doen om van de waarheid overtuigd te worden, maar om iets tegen Hem te vinden. Zij kwamen dan tot Hem en a) wilden van Hem een teken van de hemel, Hem verzoekend.

a)Luke 11:29. John 6:30.

Vers 12

12. En Hij, zwaar zuchtend in Zijn geest over zo'n vleselijk, eigenzinnig ongeloof, zei: Waarom wil dit geslacht een teken? Voorwaar Ik zeg u, aan dit geslacht zal geen teken gegeven worden; behalve het reeds vroeger genoemde (Matthew 12:39, Luke 11:29 vv. ).

Vers 12

12. En Hij, zwaar zuchtend in Zijn geest over zo'n vleselijk, eigenzinnig ongeloof, zei: Waarom wil dit geslacht een teken? Voorwaar Ik zeg u, aan dit geslacht zal geen teken gegeven worden; behalve het reeds vroeger genoemde (Matthew 12:39, Luke 11:29 vv. ).

Vers 13

13. En Hij verliet hen, nadat Hij nog met meer andere woorden het ongeloof van dit geslacht bestraft had, dat wel in de dingen van de wereld thuis was, maar voor geestelijkezaken zo weinig vatbaarheid en verstand had (Matthew 16:2, Luke 12:54, ). En Hij ging weer in het schip en voer weg naar de andere zijde, naar de noordoostzijde van het meer.

Het antwoord van Jezus op de verzoeking wordt door Markus in een enkel vers weergegeven: "Waarom wil dit geslacht een teken (het kan toch door geen woorden geholpen worden). Voorwaar Ik zeg u, aan dit geslacht zal geen teken gegeven worden (want dat van de profeet Jona dat hun gegeven zal worden, is er geen zoals zij het willen en wordt niet nu, maar pas later gegeven). De Evangelist laat dus de eis volstrekt afwijzen.

De kortheid van de mededeling, bij welke Markus de woorden van de farizeeën niet wil aanhalen, terwijl hij toch de zin aangeeft waaruit het verlangen is voortgekomen en voor het antwoord van Jezus niet meer plaats inruimt dan de opmerking dat Jezus hen ontweken is, geeft het bewijs, dat hij ook deze ontmoeting van de Heere en de farizeeën niet om haar zelf bericht, maar dat hij zich haast tot het volgende meer uitvoerige gesprek van Jezus en Zijn discipelen.

Het gevolg van het door de farizeeën geëiste bewijs zou geweest zijn dat Christus had moeten optreden als een Messias volgens hun mening; daarom staat er dat zij Hem daarmee verzochten. De eis van een hemelteken was dan ook aan de verzoeking in de woestijn gelijk. Wat nu de Heere de farizeeën weigerde geeft Hij spoedig daarop (Mark 9:1 v. ) aan de drie meest vertrouwde discipelen: het hemelteken van Zijn verheerlijking. Zijn teruggaan naar de anderen oever is daarentegen een voorteken van Zijn terugkeren naar de andere wereld.

Het is een vreselijk gezicht, wanneer de waarheid de mensen geheel verlaat en zij aan zichzelf worden overgelaten.

Vers 13

13. En Hij verliet hen, nadat Hij nog met meer andere woorden het ongeloof van dit geslacht bestraft had, dat wel in de dingen van de wereld thuis was, maar voor geestelijkezaken zo weinig vatbaarheid en verstand had (Matthew 16:2, Luke 12:54, ). En Hij ging weer in het schip en voer weg naar de andere zijde, naar de noordoostzijde van het meer.

Het antwoord van Jezus op de verzoeking wordt door Markus in een enkel vers weergegeven: "Waarom wil dit geslacht een teken (het kan toch door geen woorden geholpen worden). Voorwaar Ik zeg u, aan dit geslacht zal geen teken gegeven worden (want dat van de profeet Jona dat hun gegeven zal worden, is er geen zoals zij het willen en wordt niet nu, maar pas later gegeven). De Evangelist laat dus de eis volstrekt afwijzen.

De kortheid van de mededeling, bij welke Markus de woorden van de farizeeën niet wil aanhalen, terwijl hij toch de zin aangeeft waaruit het verlangen is voortgekomen en voor het antwoord van Jezus niet meer plaats inruimt dan de opmerking dat Jezus hen ontweken is, geeft het bewijs, dat hij ook deze ontmoeting van de Heere en de farizeeën niet om haar zelf bericht, maar dat hij zich haast tot het volgende meer uitvoerige gesprek van Jezus en Zijn discipelen.

Het gevolg van het door de farizeeën geëiste bewijs zou geweest zijn dat Christus had moeten optreden als een Messias volgens hun mening; daarom staat er dat zij Hem daarmee verzochten. De eis van een hemelteken was dan ook aan de verzoeking in de woestijn gelijk. Wat nu de Heere de farizeeën weigerde geeft Hij spoedig daarop (Mark 9:1 v. ) aan de drie meest vertrouwde discipelen: het hemelteken van Zijn verheerlijking. Zijn teruggaan naar de anderen oever is daarentegen een voorteken van Zijn terugkeren naar de andere wereld.

Het is een vreselijk gezicht, wanneer de waarheid de mensen geheel verlaat en zij aan zichzelf worden overgelaten.

Vers 14

14. En Zijn discipelen, (om dit tot opheldering van hun verkeerde opvatting in Mark 8:16 nog vooraf op te merken) hadden, omdat zij zo spoedig en onverwachtterugvoeren, vergeten brood mee te nemen en hadden niets dan een enkel brood met zich in het schip, dat hen nog was overgebleven. 15. En Hij gebood hen, toen Hij met hen in het schip was gegaan en al een eind op de zee was gevaren, omdat Zijn ziel nog vol was van de indrukken die Hij in Mark 8:11 had ontvangen 16:4"), zeggende: Zie toe, hoedt u voor de zuurdesem van de farizeeën en voor de zuurdesem van Herodes.

Vers 14

14. En Zijn discipelen, (om dit tot opheldering van hun verkeerde opvatting in Mark 8:16 nog vooraf op te merken) hadden, omdat zij zo spoedig en onverwachtterugvoeren, vergeten brood mee te nemen en hadden niets dan een enkel brood met zich in het schip, dat hen nog was overgebleven. 15. En Hij gebood hen, toen Hij met hen in het schip was gegaan en al een eind op de zee was gevaren, omdat Zijn ziel nog vol was van de indrukken die Hij in Mark 8:11 had ontvangen 16:4"), zeggende: Zie toe, hoedt u voor de zuurdesem van de farizeeën en voor de zuurdesem van Herodes.

Vers 16

16. En zij, niet verstaande wat Hij daarmee bedoelde, overlegden onder elkaar, zeggende, alsof zij het door hun nadenken eindelijk gevonden hadden: Het is omdat wij geen broden hebben, want nu zullen wij spoedig brood moetenkopen en kunnen dan gemakkelijk bedrogen worden.

Vers 16

16. En zij, niet verstaande wat Hij daarmee bedoelde, overlegden onder elkaar, zeggende, alsof zij het door hun nadenken eindelijk gevonden hadden: Het is omdat wij geen broden hebben, want nu zullen wij spoedig brood moetenkopen en kunnen dan gemakkelijk bedrogen worden.

Vers 17

17. En Jezus bekende dat zij zich bij hun verkeerde opvatting zulke zorgvolle gedachten maakten en zei tot hen: Waarom komt u tot de conclusie dat u geen broden hebt? bemerkt u nog niet en begrijpt u niet (Mark 7:18)? Hebt u nog Uw verharde hart (Mark 6:52)?

Vers 17

17. En Jezus bekende dat zij zich bij hun verkeerde opvatting zulke zorgvolle gedachten maakten en zei tot hen: Waarom komt u tot de conclusie dat u geen broden hebt? bemerkt u nog niet en begrijpt u niet (Mark 7:18)? Hebt u nog Uw verharde hart (Mark 6:52)?

Vers 18

18. U hebt ogen en u ziet niet? en u hebt oren en u hoort niet?

Vers 18

18. U hebt ogen en u ziet niet? en u hebt oren en u hoort niet?

Vers 19

19. En denkt u niet aan hetgeen nu al twee keer onder uw medewerking is gebeurd? weet u niet, toen Ik de vijf broden brak onder de vijfduizend mannen, hoeveel volle korven met brokken u verzamelde? Zij zeiden Hem: Twaalf. (Mark 6:34, ).

Vers 19

19. En denkt u niet aan hetgeen nu al twee keer onder uw medewerking is gebeurd? weet u niet, toen Ik de vijf broden brak onder de vijfduizend mannen, hoeveel volle korven met brokken u verzamelde? Zij zeiden Hem: Twaalf. (Mark 6:34, ).

Vers 20

20. En toen Ik de zeven brak onder de vierduizend mannen, hoeveel volle manden met brokken u verzamelde? En zij zeiden: zeven. (Mark 8:1, ).

Vers 20

20. En toen Ik de zeven brak onder de vierduizend mannen, hoeveel volle manden met brokken u verzamelde? En zij zeiden: zeven. (Mark 8:1, ).

Vers 21

21. En Hij zei tot hen: Waarom begrijpt u niet?

Markus is hier gekomen tot het duidelijk bewijs van gebrek aan bevatting waarmee de discipelen de daden en woorden van de Heere volgden. Deze voorstelling begon al met het vijfde stuk van de vierde groep van verhalen (Hoofdstuk : 6:45, ), zij werd voortgezet in het eerste stuk van de vijfde groep (Mark 7:1, ) en eindigt in dit vijfde stuk van diezelfde groep met een geval dat het duidelijkst toont hoe de discipelen, bij al hun liefde voor Jezus' persoon, onbekwaam geweest zijn uit Zijn werken en woorden een duidelijke kennis te trekken, die voor het praktische leven vruchtbaar was. Hier toch is het onbegrijpelijke voorgevallen dat zij, na twee keer achter elkaar op de duidelijkste manier te hebben ondervonden dat Jezus de absoluut vrije Heer was over de dingen die voor dit leven nodig waren, in een derde overeenkomstig maar veel lichter geval liever in hun kleingelovige zorgen verstrikt blijven. Ja, zij willen liever aan Jezus zelf dezelfde zorg en verlegenheid toeschrijven dan dat zij uit die beide gevallen ook voor dit derde de mogelijkheid zouden hebben bedacht dat het op dezelfde manier als vroeger zou worden opgelost. Juist om het beschamende van dit gebrek aan begrip duidelijk te doen uitkomen heeft Markus de rede van Jezus zo weergegeven, dat deze hen aan die gevallen herinnert en hen door hun antwoorden zelf het recht tot bezorgdheid geheel laat wegnemen.

Het is wel vreemd dat de discipelen de omstandigheid van het vergeten van brood mee te nemen in verbintenis brengen met het waarschuwend woord van Christus: waar zouden zij dan toch een bakker vinden, die niet in enig opzicht farizeeër of sadduceeër was. Daarop moest de Meester toch doelen.

Toch heeft de Heere met hun onwetendheid en zwakheid geduld; Hij verlaat hen niet en stoot hen niet van Zich af. Ook zij werpen de liefde, het vertrouwen en de eerbied voor Hem daarom niet weg, maar verdragen als ware discipelen de kastijding van hun Meester graag en worden daardoor verbeterd. Dit moeten ook wij doen wanneer wij uit- of inwendig gestraft worden, dat wij niet dadelijk menen dat dit uit toorn van God geschiedt en wij daarom verworpen zouden moeten worden; maar het geweten is een tedere zaak, dat zo'n vertrouwen in de verzoeking moeilijk behoudt.

VI. Mark 8:22-Mark 8:26. Niet zonder betekenis staat midden tussen de vorige geschiedenis en die in de volgende 7de afdeling, juist deze van de genezing van de blinde bij Bethsaïda. Zij is als een spiegelbeeld van de discipelen van de Heere, aan welke in Mark 8:18 nog moest worden voorgehouden: "u hebt ogen en ziet niet, " en die vervolgens in Mark 8:29 zich betonen als degenen die scherp zien in het geestelijk opvatten van het woord; nu zijn zij nog als de blinde, die mensen zag wandelen alsof het bomen waren, maar de Heere gaat met hen ongeveer een vierde jaar in een eenzame plaats om Zijn handen nogmaals op hun ogen te leggen, opdat zij geheel terecht zouden gebracht worden. Dus omwille der discipelen, om hun een gelijkenis te geven van hun genezing van geestelijke blindheid, is Jezus een zo bijzonderen weg met die lichamelijk blinde bij diens genezing ingeslagen en juist voor die Petrus, die in Mark 8:29 de spreker van de nu alles scherp zienden is, was die geschiedenis van zo grote betekenis dat zijn geestelijke zoon Markus die in het Evangelie heeft opgenomen.

Vers 21

21. En Hij zei tot hen: Waarom begrijpt u niet?

Markus is hier gekomen tot het duidelijk bewijs van gebrek aan bevatting waarmee de discipelen de daden en woorden van de Heere volgden. Deze voorstelling begon al met het vijfde stuk van de vierde groep van verhalen (Hoofdstuk : 6:45, ), zij werd voortgezet in het eerste stuk van de vijfde groep (Mark 7:1, ) en eindigt in dit vijfde stuk van diezelfde groep met een geval dat het duidelijkst toont hoe de discipelen, bij al hun liefde voor Jezus' persoon, onbekwaam geweest zijn uit Zijn werken en woorden een duidelijke kennis te trekken, die voor het praktische leven vruchtbaar was. Hier toch is het onbegrijpelijke voorgevallen dat zij, na twee keer achter elkaar op de duidelijkste manier te hebben ondervonden dat Jezus de absoluut vrije Heer was over de dingen die voor dit leven nodig waren, in een derde overeenkomstig maar veel lichter geval liever in hun kleingelovige zorgen verstrikt blijven. Ja, zij willen liever aan Jezus zelf dezelfde zorg en verlegenheid toeschrijven dan dat zij uit die beide gevallen ook voor dit derde de mogelijkheid zouden hebben bedacht dat het op dezelfde manier als vroeger zou worden opgelost. Juist om het beschamende van dit gebrek aan begrip duidelijk te doen uitkomen heeft Markus de rede van Jezus zo weergegeven, dat deze hen aan die gevallen herinnert en hen door hun antwoorden zelf het recht tot bezorgdheid geheel laat wegnemen.

Het is wel vreemd dat de discipelen de omstandigheid van het vergeten van brood mee te nemen in verbintenis brengen met het waarschuwend woord van Christus: waar zouden zij dan toch een bakker vinden, die niet in enig opzicht farizeeër of sadduceeër was. Daarop moest de Meester toch doelen.

Toch heeft de Heere met hun onwetendheid en zwakheid geduld; Hij verlaat hen niet en stoot hen niet van Zich af. Ook zij werpen de liefde, het vertrouwen en de eerbied voor Hem daarom niet weg, maar verdragen als ware discipelen de kastijding van hun Meester graag en worden daardoor verbeterd. Dit moeten ook wij doen wanneer wij uit- of inwendig gestraft worden, dat wij niet dadelijk menen dat dit uit toorn van God geschiedt en wij daarom verworpen zouden moeten worden; maar het geweten is een tedere zaak, dat zo'n vertrouwen in de verzoeking moeilijk behoudt.

VI. Mark 8:22-Mark 8:26. Niet zonder betekenis staat midden tussen de vorige geschiedenis en die in de volgende 7de afdeling, juist deze van de genezing van de blinde bij Bethsaïda. Zij is als een spiegelbeeld van de discipelen van de Heere, aan welke in Mark 8:18 nog moest worden voorgehouden: "u hebt ogen en ziet niet, " en die vervolgens in Mark 8:29 zich betonen als degenen die scherp zien in het geestelijk opvatten van het woord; nu zijn zij nog als de blinde, die mensen zag wandelen alsof het bomen waren, maar de Heere gaat met hen ongeveer een vierde jaar in een eenzame plaats om Zijn handen nogmaals op hun ogen te leggen, opdat zij geheel terecht zouden gebracht worden. Dus omwille der discipelen, om hun een gelijkenis te geven van hun genezing van geestelijke blindheid, is Jezus een zo bijzonderen weg met die lichamelijk blinde bij diens genezing ingeslagen en juist voor die Petrus, die in Mark 8:29 de spreker van de nu alles scherp zienden is, was die geschiedenis van zo grote betekenis dat zijn geestelijke zoon Markus die in het Evangelie heeft opgenomen.

Vers 22

22. En Hij belandde met Zijn discipelen aan de Noordoostelijke oever van de zee en zette Zijn weg op het land in dezelfde richting voort die Hij bij Zijn overvaren was ingeslagen en kwam te Bethsaïda, toegenaamd Julias in het gebied van de viervorst Filippus ("Uit). En zij, enige mensen, die Hem van Zijn vorige reis (Mark 7:31) in die landstreek kenden, brachten tot Hem dadelijk bij Zijn aankomst een blinde, die dat niet van zijn geboorte was geweest, maar het ten gevolge van een ziekte was geworden (Mark 8:24) en zij baden Hem dat Hij hem aanraakte, om hem weer door Zijn genezende krachtgezonde ogen te geven.

Vers 22

22. En Hij belandde met Zijn discipelen aan de Noordoostelijke oever van de zee en zette Zijn weg op het land in dezelfde richting voort die Hij bij Zijn overvaren was ingeslagen en kwam te Bethsaïda, toegenaamd Julias in het gebied van de viervorst Filippus ("Uit). En zij, enige mensen, die Hem van Zijn vorige reis (Mark 7:31) in die landstreek kenden, brachten tot Hem dadelijk bij Zijn aankomst een blinde, die dat niet van zijn geboorte was geweest, maar het ten gevolge van een ziekte was geworden (Mark 8:24) en zij baden Hem dat Hij hem aanraakte, om hem weer door Zijn genezende krachtgezonde ogen te geven.

Vers 23

23. En de hand van de blinde genomen hebbende en zo zijn ogen wordende (Job 29:15. Numbers 10:31) in de plaats van degenen, die hem tot Hem hadden gebracht, leidde Hij hem uit tot buiten het dorp. Zo handelde de Heere met deze, evenals met de doofstomme inMark 7:33 en spuugde in zijn ogen en legde de handen op hem, om bij hem de algemene hoofdkrachten van het zien te herstellen en vroeg hem, nu de eerste trap tot zijn vernieuwing bereikt was en hij zich daarvan ook bewust moest worden, of hij iets zag, hoewel nog in algemene, onbepaalde omtrekken.

Soms was de manier waarop de Heere genezingen deed zinnebeeldig. In verband met het voorafgaand verhaal van de geestelijke onwetendheid van de discipelen doet de Heere de blinde de opvolgende toestanden, of de overgangen van de nacht tot de dag net zo doorgaan als dit vaak met het geestelijk verband in de bekering gebeurt. Niet alle verlichtingen van de Heilige Geest, niet alle bekeringen zijn plotseling en van een ogenblikkelijke volmaaktheid. Daarom is het verkeerd een bekeringsweg te willen vaststellen. De Heere heeft een afkeer van alle eenvormigheid. Het wezen van de zaak moet n zijn, maar de vormen van dat wezen mogen en moeten uiteenlopen. De Heere begint met de blinde af te zonderen van de menigte, evenals Hij de bekering bij sommigen begint door hen van de grote menigte af te zonderen. De Heere zal eindigen met de genezene te doen terugkeren naar zijn huis, om de grote daden van God die hem gebeurd zijn aan anderen te vertellen, evenals Hij de bekeerde zich soms doet bepalen bij de kleine wereld van medegelovigen, waarin deze zich dan alleen thuis bevindt. - De blinde leeft bij het gevoel. Er moest iets buitengewoon stoffelijks aan zijn ogen gebeuren zou hij opmerkzaam worden dat het te doen was om zijn ogen te openen en zijn opmerkzaamheid en zijn geloof te wekken. - De Heere wist dat de blindheid niet ineens zou wijken, daarom liet Hij die man zeggen in hoeverre de blindheid geweken was. Ook gebeurde dit om de man op te wekken en uit te lokken tot spreken, opdat zijn genezing niet werktuiglijk zou zijn. De Heere stelt vaak vragen aan degenen die tot Hem komen en in het bijzonder aan Zijn discipelen. Ook wij moeten vaak door vragen de lippen en harten van de mensen zoeken te openen, om er het goede zaad van het woord in uit te kunnen storten.

Vers 23

23. En de hand van de blinde genomen hebbende en zo zijn ogen wordende (Job 29:15. Numbers 10:31) in de plaats van degenen, die hem tot Hem hadden gebracht, leidde Hij hem uit tot buiten het dorp. Zo handelde de Heere met deze, evenals met de doofstomme inMark 7:33 en spuugde in zijn ogen en legde de handen op hem, om bij hem de algemene hoofdkrachten van het zien te herstellen en vroeg hem, nu de eerste trap tot zijn vernieuwing bereikt was en hij zich daarvan ook bewust moest worden, of hij iets zag, hoewel nog in algemene, onbepaalde omtrekken.

Soms was de manier waarop de Heere genezingen deed zinnebeeldig. In verband met het voorafgaand verhaal van de geestelijke onwetendheid van de discipelen doet de Heere de blinde de opvolgende toestanden, of de overgangen van de nacht tot de dag net zo doorgaan als dit vaak met het geestelijk verband in de bekering gebeurt. Niet alle verlichtingen van de Heilige Geest, niet alle bekeringen zijn plotseling en van een ogenblikkelijke volmaaktheid. Daarom is het verkeerd een bekeringsweg te willen vaststellen. De Heere heeft een afkeer van alle eenvormigheid. Het wezen van de zaak moet n zijn, maar de vormen van dat wezen mogen en moeten uiteenlopen. De Heere begint met de blinde af te zonderen van de menigte, evenals Hij de bekering bij sommigen begint door hen van de grote menigte af te zonderen. De Heere zal eindigen met de genezene te doen terugkeren naar zijn huis, om de grote daden van God die hem gebeurd zijn aan anderen te vertellen, evenals Hij de bekeerde zich soms doet bepalen bij de kleine wereld van medegelovigen, waarin deze zich dan alleen thuis bevindt. - De blinde leeft bij het gevoel. Er moest iets buitengewoon stoffelijks aan zijn ogen gebeuren zou hij opmerkzaam worden dat het te doen was om zijn ogen te openen en zijn opmerkzaamheid en zijn geloof te wekken. - De Heere wist dat de blindheid niet ineens zou wijken, daarom liet Hij die man zeggen in hoeverre de blindheid geweken was. Ook gebeurde dit om de man op te wekken en uit te lokken tot spreken, opdat zijn genezing niet werktuiglijk zou zijn. De Heere stelt vaak vragen aan degenen die tot Hem komen en in het bijzonder aan Zijn discipelen. Ook wij moeten vaak door vragen de lippen en harten van de mensen zoeken te openen, om er het goede zaad van het woord in uit te kunnen storten.

Vers 24

24. En hij zag op om dit te beproeven en zei: Ik zie de mensen, want ik zie hen als bomen wandelen. Ik zie wandelenden, die er echter als bomen uitzien; zo zijn zijzonder gedaante en zo groot; alleen uit dat zij zich bewegen bemerk ik dat het mensen zijn.

Het was blijkbaar bij de man nog een verward gezicht. De blinde kan geen begrip van een boom hebben dan door het gevoel en daardoor stelde hij zich een boom voor als een rechtopstaande figuur of staak. Nu zag hij een menigte van zulke rechtstandige figuren zich bewegen en hij maakte er de gevolgtrekking uit dat dit mensen waren. DA COSTA).

Vers 24

24. En hij zag op om dit te beproeven en zei: Ik zie de mensen, want ik zie hen als bomen wandelen. Ik zie wandelenden, die er echter als bomen uitzien; zo zijn zijzonder gedaante en zo groot; alleen uit dat zij zich bewegen bemerk ik dat het mensen zijn.

Het was blijkbaar bij de man nog een verward gezicht. De blinde kan geen begrip van een boom hebben dan door het gevoel en daardoor stelde hij zich een boom voor als een rechtopstaande figuur of staak. Nu zag hij een menigte van zulke rechtstandige figuren zich bewegen en hij maakte er de gevolgtrekking uit dat dit mensen waren. DA COSTA).

Vers 25

25. Daarna, voortgaande tot het tweede gedeelte van Zijn werk, leide Hij de handen weer op zijn ogen en deed hem opzien, nadat Hij de handen weer teruggetrokken had. En hij werd, zoals de proef bewees, hersteld en zag hen allen ver en duidelijk, zonder bij het zien in de verte het juiste afmetingsvermogen te missen zoals vroeger. (Mark 8:24).

Wij vinden telkens dezelfde Heer terug, die ook in de schepping datgene wat Hij in een ogenblik kon doen, om wijze redenen bij opvolging deed.

Vers 25

25. Daarna, voortgaande tot het tweede gedeelte van Zijn werk, leide Hij de handen weer op zijn ogen en deed hem opzien, nadat Hij de handen weer teruggetrokken had. En hij werd, zoals de proef bewees, hersteld en zag hen allen ver en duidelijk, zonder bij het zien in de verte het juiste afmetingsvermogen te missen zoals vroeger. (Mark 8:24).

Wij vinden telkens dezelfde Heer terug, die ook in de schepping datgene wat Hij in een ogenblik kon doen, om wijze redenen bij opvolging deed.

Vers 26

26. En Hij zond hem naar zijn huis tot de stilte van het familieleven, zeggende: Ga niet in het dorp Bethsaïda en zeg het niemand in het dorp, opdat Ik niet dagelijks door hulpbehoevenden word overvallen terwijl Ik hier met Mijndiscipelen enige tijd alleen wil zijn 16:12"), hetgeen de genezene dan ook nauwkeurig opvolgde, geheel anders dan de lieden in Mark 7:36.

Het was voor de Heere genoeg het wonder te hebben verricht; de verbreiding ervan was niet nodig. Zo wil de Heere ook niet, dat wij onze bekering aan de grote klok hangen, maar dat wij haar stil in onze kring beoefenen.

Zijn wij van nature allen geestelijk blind, dan zal ook aan ons moeten gebeuren wat de Heere aan deze blinde deed, zullen wij in waarheid zien; en zoals het hier naar het lichaam ging, gaat het dan ook naar de geest; als het zielsoog geopend wordt ziet de zondaar zijn schuld slechts ten dele; maar naarmate het licht in hem opgaat ontdekt hij trapsgewijze zijn hele onreinheid en dat hij melaats is van het hoofd tot aan de voetzolen toe; dan echter leert hij Christus ook in al Zijn dierbaarheid en onmisbaarheid kennen en wordt het Evangelie hem in waarheid een lamp voor zijn voet en een licht op zijn pad, ja een woord dat tot het eeuwige leven leidt. De Heere doet ons de heilswaarheden juist verstaan en met het geloofsoog door lucht en wolken dringen, opdat wij ons hier al bij aanvang verlustigen in de dingen die daar zijn, totdat wij ze zullen aanschouwen en eeuwig genieten.

Het komt wel voor dat de Heere opeens het deksel van de ogen weg neemt, zodat de mens dadelijk alles met juistheid kan zien. Wij hebben een duidelijk voorbeeld in de Apostel Paulus, bij wie de opening van het geestelijk oog op een merkwaardige manier verenigd werd met een tijdelijke lichamelijke. Toen hij het stoffelijk oog open deed, kon hij op het hogere gebied alles duidelijk doorzien. Van een ontwikkeling van kennis is bij hem geen sprake, dadelijk was het hem alsof de schellen van het inwendig gezicht afvielen. Dat is echter geen regel maar uitzondering - een uitzondering, die wij begrijpen bij hem, die er toe geroepen was om de ogen van de heidenen te openen, dat zij zich zouden bekeren van de duisternis tot het licht. (Acts 26:18). Het licht in het algemeen ziet men zeker zodra het blinde oog geopend is, maar dat men in dit licht alles duidelijk en juist erkent, zonder vergissing en dwaling alle voorwerpen, verhoudingen, ordeningen in het rijk van God, daaraan ontbreekt zeer veel. "In Uw licht zien wij het licht, " dat is in de regel het resultaat van het proces dat zich ontwikkelt. In zekere zin komt dit wel gedurende ons aardse leven niet tot zijn einde. Paulus betuigt: "Wij zien dan door een spiegel in een duistere rede; nu ken ik ten dele" (1 Corinthians 13:12); maar in zekere zin is er ook weer een duidelijk erkennen van de hemelse dingen in dat leven; men kan namelijk de Zoon van God zien met ongedekt gezicht (John 9:38. 2 Corinthians 4:6). In Mark 8:27 wordt gezegd dat Jezus, nadat Hij met Zijn discipelen Bethsaïda verlaten had, hen op de weg gevraagd heeft wat de mensen toch over Hem dachten en dat zij Hem geantwoord hadden dat de een Hem hield voor Johannes de Doper, de ander voor Elias en de derde voor een van de profeten; zij zelf zagen echter in Hem de Christus. Kan men wel een juistere verklaring van het voorbijgaand proces van die blindengenezing wensen, dan hierdoor gegeven wordt? Iets (Mark 8:23) van de waarheid zien ook zij, die in Christus Johannes de Doper of Elias of een profeet vermoeden, maar ook slechts iets. Zij zagen mensen als bomen, terwijl de discipelen scherp zagen toen als zij gelovig de Zoon van God aanschouwden. Maar ook zijzelf, de discipelen, hebben Hem niet dadelijk daarvoor erkend, maar Hem als zodanig eerst leren kennen en wel door Hem, de Heere zelven; Hij heeft hen ook pas langzamerhand ziende gemaakt. In een merkwaardige overeenstemming bevindt zich dan het slot van de genezing (Mark 8:26) met het einde van Jezus' gesprek met de discipelen (Mark 8:30): in beide gevallen het gebod om te zwijgen, terwijl tevens een stille vreugde genoten wordt in het ontvangen, voor hen opgegaan licht.

De uitleiding van de blinde uit het dorp gebeurde naar alle waarschijnlijkheid in noordelijke richting. Deze, toen hij genezen was, ging waarschijnlijk oostelijk of zuidoostelijk met degenen die hem tot Jezus gebracht hadden, naar zijn huis; hij hoefde dus, wanneer hij niet uitdrukkelijk Bethsaïda wilde inlopen, die plaats niet eerst aan te doen. Wanneer men zich voorstelt dat de woonplaats van de man bij Gaulan ligt, dan wordt alles duidelijk. De Heere zelf bleef aan de overzijde van het dorp, terwijl Hij zeker gedurende de volgende zomermaand dichtbij Zijn verblijfplaats nam; Hij verkeerde daar hoofdzakelijk met Zijn discipelen, al sloot Hij Zich ook niet geheel van het volk af, want in Mark 8:34 zien wij Hem bij Zijn heengaan van daar door een menigte vergezeld. In Luke 12:32-Luke 12:53 hebben wij een van Zijn redenen, waarmee Hij in deze tijd van stilte Zijn kleine gemeente gesterkt en onderwezen heeft.

VII. Mark 8:27-Mark 9:1 (zie ook). Na het voorbijgaan van de grootste zomerhitte is het nu weer zo ver dat de Heere uit de stilte in het meer bedrijvige leven terugkeert. Het is een geheel nieuwe periode die zich nu opent; Hij moet nu al de eerste schreden doen op de lijdensweg, al moeten tot dan eerst nog 6-7 maanden verlopen. Terwijl Hij met de discipelen van de landstreek bij Bethsaïda verder naar het noorden tot de omtrek van Caesarea Filippi heengaat, onderzoekt Hij hoe ver zij nu in de kennis van Zijn wezen en van Zijn waardigheid zijn vooruitgegaan. Zonder terughouding spreekt Hij met hen van Zijn naderend lijden, sterven en opstaan. Hij richt tot Zijn volgelingen een verklaring over de plichten, die de geestelijke navolging van Hem oplegt, maar ook over het loon dat deze meebrengt.

Vers 26

26. En Hij zond hem naar zijn huis tot de stilte van het familieleven, zeggende: Ga niet in het dorp Bethsaïda en zeg het niemand in het dorp, opdat Ik niet dagelijks door hulpbehoevenden word overvallen terwijl Ik hier met Mijndiscipelen enige tijd alleen wil zijn 16:12"), hetgeen de genezene dan ook nauwkeurig opvolgde, geheel anders dan de lieden in Mark 7:36.

Het was voor de Heere genoeg het wonder te hebben verricht; de verbreiding ervan was niet nodig. Zo wil de Heere ook niet, dat wij onze bekering aan de grote klok hangen, maar dat wij haar stil in onze kring beoefenen.

Zijn wij van nature allen geestelijk blind, dan zal ook aan ons moeten gebeuren wat de Heere aan deze blinde deed, zullen wij in waarheid zien; en zoals het hier naar het lichaam ging, gaat het dan ook naar de geest; als het zielsoog geopend wordt ziet de zondaar zijn schuld slechts ten dele; maar naarmate het licht in hem opgaat ontdekt hij trapsgewijze zijn hele onreinheid en dat hij melaats is van het hoofd tot aan de voetzolen toe; dan echter leert hij Christus ook in al Zijn dierbaarheid en onmisbaarheid kennen en wordt het Evangelie hem in waarheid een lamp voor zijn voet en een licht op zijn pad, ja een woord dat tot het eeuwige leven leidt. De Heere doet ons de heilswaarheden juist verstaan en met het geloofsoog door lucht en wolken dringen, opdat wij ons hier al bij aanvang verlustigen in de dingen die daar zijn, totdat wij ze zullen aanschouwen en eeuwig genieten.

Het komt wel voor dat de Heere opeens het deksel van de ogen weg neemt, zodat de mens dadelijk alles met juistheid kan zien. Wij hebben een duidelijk voorbeeld in de Apostel Paulus, bij wie de opening van het geestelijk oog op een merkwaardige manier verenigd werd met een tijdelijke lichamelijke. Toen hij het stoffelijk oog open deed, kon hij op het hogere gebied alles duidelijk doorzien. Van een ontwikkeling van kennis is bij hem geen sprake, dadelijk was het hem alsof de schellen van het inwendig gezicht afvielen. Dat is echter geen regel maar uitzondering - een uitzondering, die wij begrijpen bij hem, die er toe geroepen was om de ogen van de heidenen te openen, dat zij zich zouden bekeren van de duisternis tot het licht. (Acts 26:18). Het licht in het algemeen ziet men zeker zodra het blinde oog geopend is, maar dat men in dit licht alles duidelijk en juist erkent, zonder vergissing en dwaling alle voorwerpen, verhoudingen, ordeningen in het rijk van God, daaraan ontbreekt zeer veel. "In Uw licht zien wij het licht, " dat is in de regel het resultaat van het proces dat zich ontwikkelt. In zekere zin komt dit wel gedurende ons aardse leven niet tot zijn einde. Paulus betuigt: "Wij zien dan door een spiegel in een duistere rede; nu ken ik ten dele" (1 Corinthians 13:12); maar in zekere zin is er ook weer een duidelijk erkennen van de hemelse dingen in dat leven; men kan namelijk de Zoon van God zien met ongedekt gezicht (John 9:38. 2 Corinthians 4:6). In Mark 8:27 wordt gezegd dat Jezus, nadat Hij met Zijn discipelen Bethsaïda verlaten had, hen op de weg gevraagd heeft wat de mensen toch over Hem dachten en dat zij Hem geantwoord hadden dat de een Hem hield voor Johannes de Doper, de ander voor Elias en de derde voor een van de profeten; zij zelf zagen echter in Hem de Christus. Kan men wel een juistere verklaring van het voorbijgaand proces van die blindengenezing wensen, dan hierdoor gegeven wordt? Iets (Mark 8:23) van de waarheid zien ook zij, die in Christus Johannes de Doper of Elias of een profeet vermoeden, maar ook slechts iets. Zij zagen mensen als bomen, terwijl de discipelen scherp zagen toen als zij gelovig de Zoon van God aanschouwden. Maar ook zijzelf, de discipelen, hebben Hem niet dadelijk daarvoor erkend, maar Hem als zodanig eerst leren kennen en wel door Hem, de Heere zelven; Hij heeft hen ook pas langzamerhand ziende gemaakt. In een merkwaardige overeenstemming bevindt zich dan het slot van de genezing (Mark 8:26) met het einde van Jezus' gesprek met de discipelen (Mark 8:30): in beide gevallen het gebod om te zwijgen, terwijl tevens een stille vreugde genoten wordt in het ontvangen, voor hen opgegaan licht.

De uitleiding van de blinde uit het dorp gebeurde naar alle waarschijnlijkheid in noordelijke richting. Deze, toen hij genezen was, ging waarschijnlijk oostelijk of zuidoostelijk met degenen die hem tot Jezus gebracht hadden, naar zijn huis; hij hoefde dus, wanneer hij niet uitdrukkelijk Bethsaïda wilde inlopen, die plaats niet eerst aan te doen. Wanneer men zich voorstelt dat de woonplaats van de man bij Gaulan ligt, dan wordt alles duidelijk. De Heere zelf bleef aan de overzijde van het dorp, terwijl Hij zeker gedurende de volgende zomermaand dichtbij Zijn verblijfplaats nam; Hij verkeerde daar hoofdzakelijk met Zijn discipelen, al sloot Hij Zich ook niet geheel van het volk af, want in Mark 8:34 zien wij Hem bij Zijn heengaan van daar door een menigte vergezeld. In Luke 12:32-Luke 12:53 hebben wij een van Zijn redenen, waarmee Hij in deze tijd van stilte Zijn kleine gemeente gesterkt en onderwezen heeft.

VII. Mark 8:27-Mark 9:1 (zie ook). Na het voorbijgaan van de grootste zomerhitte is het nu weer zo ver dat de Heere uit de stilte in het meer bedrijvige leven terugkeert. Het is een geheel nieuwe periode die zich nu opent; Hij moet nu al de eerste schreden doen op de lijdensweg, al moeten tot dan eerst nog 6-7 maanden verlopen. Terwijl Hij met de discipelen van de landstreek bij Bethsaïda verder naar het noorden tot de omtrek van Caesarea Filippi heengaat, onderzoekt Hij hoe ver zij nu in de kennis van Zijn wezen en van Zijn waardigheid zijn vooruitgegaan. Zonder terughouding spreekt Hij met hen van Zijn naderend lijden, sterven en opstaan. Hij richt tot Zijn volgelingen een verklaring over de plichten, die de geestelijke navolging van Hem oplegt, maar ook over het loon dat deze meebrengt.

Vers 27

27. En Jezus ging tegen de tweede helft van september in het jaar 29 uit Zijn verblijfplaats bij Bethsaïda, en Zijn discipelen met Hem, gevolgd door een kleinere menigte (Mark 8:34). Hij begaf Zich naar de dorpen van Caesarea Filippi, welke stad meer noordelijk gelegen is. En op de weg daarheen wilde Hij Zijn jongeren aanleiding geven om zich door hun belijdenis van de openbare mening nu meer bepaald af te scheiden en zich als Zijn gemeente te constitueren. Daarom vroeg hij aan Zijn discipelen: Wie zeggen de mensen, dat Ik ben?

VII. Mark 8:27-Hoofdst 9:1 (zie ook). Na het voorbijgaan van de grootste zomerhitte is het nu weer zo ver dat de Heere uit de stilte in het meer bedrijvige leven terugkeert. Het is een geheel nieuwe periode die zich nu opent; Hij moet nu al de eerste schreden doen op de lijdensweg, al moeten tot dan eerst nog 6-7 maanden verlopen. Terwijl Hij met de discipelen van de landstreek bij Bethsaïda verder naar het noorden tot de omtrek van Caesarea Filippi heengaat, onderzoekt Hij hoe ver zij nu in de kennis van Zijn wezen en van Zijn waardigheid zijn vooruitgegaan. Zonder terughouding spreekt Hij met hen van Zijn naderend lijden, sterven en opstaan. Hij richt tot Zijn volgelingen een verklaring over de plichten, die de geestelijke navolging van Hem oplegt, maar ook over het loon dat deze meebrengt.

27. En Jezus ging tegen de tweede helft van september in het jaar 29 uit Zijn verblijfplaats bij Bethsaïda, en Zijn discipelen met Hem, gevolgd door een kleinere menigte (Mark 8:34). Hij begaf Zich naar de dorpen van Caesarea Filippi, welke stad meer noordelijk gelegen is. En op de weg daarheen wilde Hij Zijn jongeren aanleiding geven om zich door hun belijdenis van de openbare mening nu meer bepaald af te scheiden en zich als Zijn gemeente te constitueren. Daarom vroeg hij aan Zijn discipelen: Wie zeggen de mensen, dat Ik ben?

VII. Mark 8:27-Hoofdst 9:1 (zie ook). Na het voorbijgaan van de grootste zomerhitte is het nu weer zo ver dat de Heere uit de stilte in het meer bedrijvige leven terugkeert. Het is een geheel nieuwe periode die zich nu opent; Hij moet nu al de eerste schreden doen op de lijdensweg, al moeten tot dan eerst nog 6-7 maanden verlopen. Terwijl Hij met de discipelen van de landstreek bij Bethsaïda verder naar het noorden tot de omtrek van Caesarea Filippi heengaat, onderzoekt Hij hoe ver zij nu in de kennis van Zijn wezen en van Zijn waardigheid zijn vooruitgegaan. Zonder terughouding spreekt Hij met hen van Zijn naderend lijden, sterven en opstaan. Hij richt tot Zijn volgelingen een verklaring over de plichten, die de geestelijke navolging van Hem oplegt, maar ook over het loon dat deze meebrengt.

27. En Jezus ging tegen de tweede helft van september in het jaar 29 uit Zijn verblijfplaats bij Bethsaïda, en Zijn discipelen met Hem, gevolgd door een kleinere menigte (Mark 8:34). Hij begaf Zich naar de dorpen van Caesarea Filippi, welke stad meer noordelijk gelegen is. En op de weg daarheen wilde Hij Zijn jongeren aanleiding geven om zich door hun belijdenis van de openbare mening nu meer bepaald af te scheiden en zich als Zijn gemeente te constitueren. Daarom vroeg hij aan Zijn discipelen: Wie zeggen de mensen, dat Ik ben?

Vers 27

27. En Jezus ging tegen de tweede helft van september in het jaar 29 uit Zijn verblijfplaats bij Bethsaïda, en Zijn discipelen met Hem, gevolgd door een kleinere menigte (Mark 8:34). Hij begaf Zich naar de dorpen van Caesarea Filippi, welke stad meer noordelijk gelegen is. En op de weg daarheen wilde Hij Zijn jongeren aanleiding geven om zich door hun belijdenis van de openbare mening nu meer bepaald af te scheiden en zich als Zijn gemeente te constitueren. Daarom vroeg hij aan Zijn discipelen: Wie zeggen de mensen, dat Ik ben?

VII. Mark 8:27-Hoofdst 9:1 (zie ook). Na het voorbijgaan van de grootste zomerhitte is het nu weer zo ver dat de Heere uit de stilte in het meer bedrijvige leven terugkeert. Het is een geheel nieuwe periode die zich nu opent; Hij moet nu al de eerste schreden doen op de lijdensweg, al moeten tot dan eerst nog 6-7 maanden verlopen. Terwijl Hij met de discipelen van de landstreek bij Bethsaïda verder naar het noorden tot de omtrek van Caesarea Filippi heengaat, onderzoekt Hij hoe ver zij nu in de kennis van Zijn wezen en van Zijn waardigheid zijn vooruitgegaan. Zonder terughouding spreekt Hij met hen van Zijn naderend lijden, sterven en opstaan. Hij richt tot Zijn volgelingen een verklaring over de plichten, die de geestelijke navolging van Hem oplegt, maar ook over het loon dat deze meebrengt.

27. En Jezus ging tegen de tweede helft van september in het jaar 29 uit Zijn verblijfplaats bij Bethsaïda, en Zijn discipelen met Hem, gevolgd door een kleinere menigte (Mark 8:34). Hij begaf Zich naar de dorpen van Caesarea Filippi, welke stad meer noordelijk gelegen is. En op de weg daarheen wilde Hij Zijn jongeren aanleiding geven om zich door hun belijdenis van de openbare mening nu meer bepaald af te scheiden en zich als Zijn gemeente te constitueren. Daarom vroeg hij aan Zijn discipelen: Wie zeggen de mensen, dat Ik ben?

VII. Mark 8:27-Hoofdst 9:1 (zie ook). Na het voorbijgaan van de grootste zomerhitte is het nu weer zo ver dat de Heere uit de stilte in het meer bedrijvige leven terugkeert. Het is een geheel nieuwe periode die zich nu opent; Hij moet nu al de eerste schreden doen op de lijdensweg, al moeten tot dan eerst nog 6-7 maanden verlopen. Terwijl Hij met de discipelen van de landstreek bij Bethsaïda verder naar het noorden tot de omtrek van Caesarea Filippi heengaat, onderzoekt Hij hoe ver zij nu in de kennis van Zijn wezen en van Zijn waardigheid zijn vooruitgegaan. Zonder terughouding spreekt Hij met hen van Zijn naderend lijden, sterven en opstaan. Hij richt tot Zijn volgelingen een verklaring over de plichten, die de geestelijke navolging van Hem oplegt, maar ook over het loon dat deze meebrengt.

27. En Jezus ging tegen de tweede helft van september in het jaar 29 uit Zijn verblijfplaats bij Bethsaïda, en Zijn discipelen met Hem, gevolgd door een kleinere menigte (Mark 8:34). Hij begaf Zich naar de dorpen van Caesarea Filippi, welke stad meer noordelijk gelegen is. En op de weg daarheen wilde Hij Zijn jongeren aanleiding geven om zich door hun belijdenis van de openbare mening nu meer bepaald af te scheiden en zich als Zijn gemeente te constitueren. Daarom vroeg hij aan Zijn discipelen: Wie zeggen de mensen, dat Ik ben?

Vers 28

28. En zij antwoordden dat sinds lang de rondlopende meningen van het volk waren (Mark 6:14, ): Sommigen zeggen, dat Gij Johannes de Doper bent, die uit de dood weer is opgestaan en anderen: Elias en anderen: Een van de profeten, Jeremia of Elisa

Vers 28

28. En zij antwoordden dat sinds lang de rondlopende meningen van het volk waren (Mark 6:14, ): Sommigen zeggen, dat Gij Johannes de Doper bent, die uit de dood weer is opgestaan en anderen: Elias en anderen: Een van de profeten, Jeremia of Elisa

Vers 29

29. En Hij zei tot hen: Maar U, wie zegt u dat Ik ben? En Petrus, om hier alleen de ene kant van zijn antwoord te berichten, waarin hij tevens in de naam van de overige discipelen sprak, terwijl de andere kant, waardoor hij de anderen vooruit was, buiten beschouwing blijft 16:16"), antwoordde: a) Gij zijt de christus.

a) John 6:69.

Vers 29

29. En Hij zei tot hen: Maar U, wie zegt u dat Ik ben? En Petrus, om hier alleen de ene kant van zijn antwoord te berichten, waarin hij tevens in de naam van de overige discipelen sprak, terwijl de andere kant, waardoor hij de anderen vooruit was, buiten beschouwing blijft 16:16"), antwoordde: a) Gij zijt de christus.

a) John 6:69.

Vers 30

30. En Hij, om nu ook alleen mee te delen wat betrekking heeft op het eerste deel van Petrus' betuiging, gebood hen streng dat zij het niemand zouden zeggen van Hem, totdat zij als Zijn met de Geest vervulde getuigen zouden zijn opgetreden.

Het is zeker niet toevallig, geen menselijk overslaan noch willekeur, dat Markus hier het woord van de Heere over de prioriteit van Petrus in de kring van de apostelen, de hem geschonken onderscheiding en daarom ook dat deel van zijn belijdenis, waarop deze rustte, overslaat. Het is alsof Petrus had vooruitgezien, welk misbruik men eens te Rome zou maken van dat gedeelte van onze geschiedenis, zoals het bij Mattheus wordt gevonden. Het is alsof hij het allerminst daartoe aanleiding had willen geven, daarom liet hij het Markus niet mee in zijn Evangelie opnemen (wie zou kunnen geloven dat Petrus zelf of Markus dat "Gij zijt Petrus enz. " zouden hebben overgeslagen, wanneer zij gemeend hadden dat op die woorden het fundament van de Christelijke kerk rustte Daarentegen laat hij uitdrukkelijk het volgende in Mark 8:32 v. opnemen, dat hij, die zich tegen het kruis en de leer van het kruis van Jezus verzet, een satan is, al zou hij ook Petrus heten. Heeft nu Petrus het zelf niet vooruitgezien, toen hij te Rome was en daar het Markus-evangelie onder zijn leiding werd geschreven, dan heeft toch de Heilige Geest alle dingen van tevoren erkend en gedachten en pen van de heilige schrijvers bestuurd zoals het nodig was. Het is duidelijk dat de schijnbare tegenspraak, onnauwkeurigheden, halfheden en duisterheden, die wij bij de Evangelisten en Apostelen aantreffen, hun oorzaak niet hebben in hun menselijkheid, maar in de diepte van de rijkdom, beide van de wijsheid en van de kennis van God. Het woord van God is een helder, duidelijk licht, dat ons nergens in duisternis laat wandelen. Alleen de mensen maken het tot een dof brandende lantaarn, of plaatsen het licht onder een kandelaar, omdat zij het licht haten en daartoe niet willen komen, opdat hun werken niet bestraft worden. Ook Lukas heeft zich bij het mededelen van onze geschiedenis op dezelfde wijze bekort als Markus, omdat hij eveneens in een tijd en voor een kring schreef die het nodig maakte aan het misbruik geen steun te geven en er dadelijk het oordeel van de verwerping over uit te spreken. Anders is het bij Mattheus en wanneer dat volk, waarvoor hij hoofdzakelijk zijn evangelie schreef, zich eens tot Christus zal bekeren, waarop wij niet lang meer hoeven te wachten (evenals Peter d'Ailly aan het einde van de 14de eeuw bepaald berekende dat in het jaar 1789 grote en buitengewone omwentelingen in de politiek binnen zijn vaderland plaats zouden hebben en dit verwezenlijkt is, zo kan ook onze berekening, dat het jaar 1897 het einde van de verwerping van Israël zal zijn, wel bewaarheid worden), dan zal opeens het primaat van Rome, dat de Heere nu nog voor een groot deel van de Christenheid om wijze redenen toelaat, een einde nemen en Rome zal dan krachtig bewezen worden een Babel te zijn, om te zijner tijd het voorzegde over "de grote hoer" te vervullen.

Vers 30

30. En Hij, om nu ook alleen mee te delen wat betrekking heeft op het eerste deel van Petrus' betuiging, gebood hen streng dat zij het niemand zouden zeggen van Hem, totdat zij als Zijn met de Geest vervulde getuigen zouden zijn opgetreden.

Het is zeker niet toevallig, geen menselijk overslaan noch willekeur, dat Markus hier het woord van de Heere over de prioriteit van Petrus in de kring van de apostelen, de hem geschonken onderscheiding en daarom ook dat deel van zijn belijdenis, waarop deze rustte, overslaat. Het is alsof Petrus had vooruitgezien, welk misbruik men eens te Rome zou maken van dat gedeelte van onze geschiedenis, zoals het bij Mattheus wordt gevonden. Het is alsof hij het allerminst daartoe aanleiding had willen geven, daarom liet hij het Markus niet mee in zijn Evangelie opnemen (wie zou kunnen geloven dat Petrus zelf of Markus dat "Gij zijt Petrus enz. " zouden hebben overgeslagen, wanneer zij gemeend hadden dat op die woorden het fundament van de Christelijke kerk rustte Daarentegen laat hij uitdrukkelijk het volgende in Mark 8:32 v. opnemen, dat hij, die zich tegen het kruis en de leer van het kruis van Jezus verzet, een satan is, al zou hij ook Petrus heten. Heeft nu Petrus het zelf niet vooruitgezien, toen hij te Rome was en daar het Markus-evangelie onder zijn leiding werd geschreven, dan heeft toch de Heilige Geest alle dingen van tevoren erkend en gedachten en pen van de heilige schrijvers bestuurd zoals het nodig was. Het is duidelijk dat de schijnbare tegenspraak, onnauwkeurigheden, halfheden en duisterheden, die wij bij de Evangelisten en Apostelen aantreffen, hun oorzaak niet hebben in hun menselijkheid, maar in de diepte van de rijkdom, beide van de wijsheid en van de kennis van God. Het woord van God is een helder, duidelijk licht, dat ons nergens in duisternis laat wandelen. Alleen de mensen maken het tot een dof brandende lantaarn, of plaatsen het licht onder een kandelaar, omdat zij het licht haten en daartoe niet willen komen, opdat hun werken niet bestraft worden. Ook Lukas heeft zich bij het mededelen van onze geschiedenis op dezelfde wijze bekort als Markus, omdat hij eveneens in een tijd en voor een kring schreef die het nodig maakte aan het misbruik geen steun te geven en er dadelijk het oordeel van de verwerping over uit te spreken. Anders is het bij Mattheus en wanneer dat volk, waarvoor hij hoofdzakelijk zijn evangelie schreef, zich eens tot Christus zal bekeren, waarop wij niet lang meer hoeven te wachten (evenals Peter d'Ailly aan het einde van de 14de eeuw bepaald berekende dat in het jaar 1789 grote en buitengewone omwentelingen in de politiek binnen zijn vaderland plaats zouden hebben en dit verwezenlijkt is, zo kan ook onze berekening, dat het jaar 1897 het einde van de verwerping van Israël zal zijn, wel bewaarheid worden), dan zal opeens het primaat van Rome, dat de Heere nu nog voor een groot deel van de Christenheid om wijze redenen toelaat, een einde nemen en Rome zal dan krachtig bewezen worden een Babel te zijn, om te zijner tijd het voorzegde over "de grote hoer" te vervullen.

Vers 31

31. a) En Hij, wijzend op de tijd, dat zijn zo even uitgesproken woord van kracht zou zijn, begon hen te leren dat de Zoon des mensen veel moest lijden en verworpen worden door de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden en gedood worden en na drie dagen, wanneer de verrotting reeds begonnen moest zijn, alsof Hij een wettige prooi van de dood, laat staan, een rechtvaardig veroordeelde geweest was, ter betoning van Zijn heerlijkheid (Romans 1:4) weer opstaan.

a)Matthew 17:22; Matthew 20:18. Mark 9:31; Mark 10:33. Luke 18:31; Luke 24:7.

Vers 31

31. a) En Hij, wijzend op de tijd, dat zijn zo even uitgesproken woord van kracht zou zijn, begon hen te leren dat de Zoon des mensen veel moest lijden en verworpen worden door de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden en gedood worden en na drie dagen, wanneer de verrotting reeds begonnen moest zijn, alsof Hij een wettige prooi van de dood, laat staan, een rechtvaardig veroordeelde geweest was, ter betoning van Zijn heerlijkheid (Romans 1:4) weer opstaan.

a)Matthew 17:22; Matthew 20:18. Mark 9:31; Mark 10:33. Luke 18:31; Luke 24:7.

Vers 32

32. En dit woord over Zijn lijden en sterven, waarop Hij vroeger slechts meer bedekt gedoeld had, sprak Hij nu vrij uit, zodat het niet kon worden misverstaan en Petrus, die het ook geheel juist had opgevat, maar het met zijn meningniet kon rijmen, nam Hem terzijde en begon Hem te bestraffen, opdat Hij Zich toch niet zo onnodig aan het ergste zou blootstellen.

Vers 32

32. En dit woord over Zijn lijden en sterven, waarop Hij vroeger slechts meer bedekt gedoeld had, sprak Hij nu vrij uit, zodat het niet kon worden misverstaan en Petrus, die het ook geheel juist had opgevat, maar het met zijn meningniet kon rijmen, nam Hem terzijde en begon Hem te bestraffen, opdat Hij Zich toch niet zo onnodig aan het ergste zou blootstellen.

Vers 33

33. Maar Hij keerde, toen Petrus Hem zo bij de arm nam en zijn vermaning tot Hem richtte, Zich om en zag al Zijn discipelen aan omdat zij in hun hart met dat terughoudende woord instemden en bestrafte Petrus, zeggende: a)Ga heen, achter Mij, satan! ga ver weg (Matthew 4:10); want u verzint niet de dingen, die van God zijn, maar die van de mensen zijn.

a) 2 Samuel 19:22.

Vers 33

33. Maar Hij keerde, toen Petrus Hem zo bij de arm nam en zijn vermaning tot Hem richtte, Zich om en zag al Zijn discipelen aan omdat zij in hun hart met dat terughoudende woord instemden en bestrafte Petrus, zeggende: a)Ga heen, achter Mij, satan! ga ver weg (Matthew 4:10); want u verzint niet de dingen, die van God zijn, maar die van de mensen zijn.

a) 2 Samuel 19:22.

Vers 34

34. En Hij riep de menigte, die Hem nog op de weg volgden, met Zijn discipelen tot Hem en zei tot hen: Degene die mij wil navolgen, die moet zichzelf verloochenen en zijn kruis opnemen, hij moet gewillig zijn en vastbesloten om wat hem bij het volgen van Mij wordt opgelegd, om het kruis te dragen dat de Meester is opgelegd en om mij te volgen; hij draagt ook werkelijk en op dezelfde manier als Ik zijn kruis.

Alle last dragen, of het zichzelf opleggen van een last zonder zelfverloochening, is niet het kruis waarvan de Heere tot de Zijnen spreekt. Alle opofferingen en overgaven zijn tevergeefs, wanneer het niet gebeurt omwille van Hem of omwille van het Evangelie, d. i. opdat men dit, het daarin aangeboden hemelrijk, deelachtig wordt (1 Corinthians 9:23). God bereidt u het kruis. Werp dat niet weg, maar houd het als het uwe, volgens de wil van de gehoorzaamheid, alsof u het zelf had gekozen. Verloochen uzelf, spreek van uzelf zoals Petrus van de Heere zei, toen hij Hem verloochende: "ik ken die mens niet. " Spreukenek tegen de weigerende wil van het vlees: "niet gelijk ik wil" - dat is de grond en het eerste. Zo gebeurt het opnemen van het kruis en nu komt daarbij het andere, dat de kracht en de volharding te kennen geeft, dat wat de Heere spreekt: "Volg Mij na!"

Het woord "kruis" is onder Christenen een zeer gewoon woord; men verstaat daaronder gewoonlijk alle aardse nood en elke plaag die een hart wonden en bezwaren kan. Wie een doornen weg door dit leven bewandelt, voor wie het ongeluk door de vensters heen breekt, of bedachtzamer door de deur gaand als huisvriend en dagelijkse gast, zich met hem aan de tafel zet, wiens schouders een langdurige, smartelijke ziekte moeten dragen, die noemt men een kruisdrager. Dat rust op een misverstand. De uitdrukking "kruis" is geheel uitsluitend een Christelijk begrip en onafscheidbaar van het navolgen van Christus; in geen taal van enig volk van de wereld is ooit lijden met de naam van kruis aangeduid. Dat is als iets geheel nieuws uit de mond van Christus uitgegaan en wel voor de eerste maal bij de uitzending van de twaalf (Matthew 10:38). De discipelen hoorden dat; zij bemerkten wel dat daarmee iets zeer ernstigs bedoeld was, maar zonder dat het bij de latere herhaling van het woord ten volle begrepen werd. Pas toen geschiedde wat onmogelijk was geacht, toen Christus zelf, door Israël verworpen, ter slachting gebonden, in het midden van twee misdadigers met het kruis op de schouders door de straten van Jeruzalem naar de gerechtsplaats werd gevoerd, toen werd opeens het deksel weggenomen en het duistere woord werd hen in de volle betekenis duidelijk. Bij het licht dat daardoor op de zaak valt, wordt het ons boven alle twijfel zeker, dat "zijn kruis in de navolging van Christus op zich nemen, " niet is zich onder een reeds aanwezig lijden bukken en zich daarbij toeleggen op de navolging van het geduld en de gelatenheid van Christus; iets veel grotere en gewichtigers wordt daardoor aangeduid. Een Christen moet dadelijk bij het begin van de navolging van Christus zo afscheid nemen van de wereld en van het leven in de wereld, als een ter dood veroordeeld misdadiger, die is aangemaand om zich tot de ter dood brenging te laten leiden. De navolging van Christus is voor hem iedere dag op nieuw een navolgen tot sterven, zoals het daarmee verbondene woord over vinden en verliezen van het leven zo duidelijk aantoont. Maar het kruis, dat hij tot aan de dood moet dragen, kan zeer verschillende gedaanten aannemen en dikwijls verhinderen; nu wordt het onmiddellijk door de hemel over hem beschikt, dan schijnbaar slechts door mensenhanden op zijn schouders gelegd; nu is het een lijden, dat hemzelf bepaald aangaat, dan wordt het hem aangedaan door medelijden met de nood en het lijden van anderen; nu eens drukt het langdurig en zwaar zonder ophouden, zodat men de dood wensen zou en dan is er een snelle volvoering met daartussen komende ogenblikken van verlichting; nu eens is het uitwendig zichtbaar in allerlei ongeluk, noden en plagen en draagt het een Lazarus gedaante met zich, bij welker aanzien ook anderen mensen vochtige ogen krijgen, dan verbergt het zich voor de ogen van de mensen als een inwendig kruis, waarover men nauwelijks kan klagen, als een zielenkruis van dorheid, verzoeking, van God verlaten zijn, van lijden door de vurige pijlen van de boze en van de vuistslagen van de engel van de satan. In de eerste plaats moet echter onder het kruis, dat de Heiland Zijn discipelen en navolgers voorspelt, een lijden om Christus' wil verstaan worden. Wel zijn in deze tijd de gewelddadige, bloedige handen van de wereld gebonden, maar daarom kan men toch haar haat niet ontgaan, dat kan niemand die godzalig wil leven, in Christus Jezus alleen; heeft zij geen touwen om de hals te doen, geen gesels te zwaaien, geen foltertuigen ter verschrikking, geen inquisitie- of revolutiekerkers voor de belijders van de Heere, maar gebruikt zij haar tong om daarmee dood te slaan. Lasteringen, spotachtige blikken, verachtelijk schouder ophalen, honend met de vinger nawijzen, beschimpingen enz. , dat zijn zaken die de wereld hen aandoet die uit de wereld zijn uitverkoren en die dat als hun kruis op zich moeten nemen om het de Heiland na te dragen, terwijl zij niet zullen sterven, zonder dat zij in dit leven een rechtvaardiging verkrijgen.

Vers 34

34. En Hij riep de menigte, die Hem nog op de weg volgden, met Zijn discipelen tot Hem en zei tot hen: Degene die mij wil navolgen, die moet zichzelf verloochenen en zijn kruis opnemen, hij moet gewillig zijn en vastbesloten om wat hem bij het volgen van Mij wordt opgelegd, om het kruis te dragen dat de Meester is opgelegd en om mij te volgen; hij draagt ook werkelijk en op dezelfde manier als Ik zijn kruis.

Alle last dragen, of het zichzelf opleggen van een last zonder zelfverloochening, is niet het kruis waarvan de Heere tot de Zijnen spreekt. Alle opofferingen en overgaven zijn tevergeefs, wanneer het niet gebeurt omwille van Hem of omwille van het Evangelie, d. i. opdat men dit, het daarin aangeboden hemelrijk, deelachtig wordt (1 Corinthians 9:23). God bereidt u het kruis. Werp dat niet weg, maar houd het als het uwe, volgens de wil van de gehoorzaamheid, alsof u het zelf had gekozen. Verloochen uzelf, spreek van uzelf zoals Petrus van de Heere zei, toen hij Hem verloochende: "ik ken die mens niet. " Spreukenek tegen de weigerende wil van het vlees: "niet gelijk ik wil" - dat is de grond en het eerste. Zo gebeurt het opnemen van het kruis en nu komt daarbij het andere, dat de kracht en de volharding te kennen geeft, dat wat de Heere spreekt: "Volg Mij na!"

Het woord "kruis" is onder Christenen een zeer gewoon woord; men verstaat daaronder gewoonlijk alle aardse nood en elke plaag die een hart wonden en bezwaren kan. Wie een doornen weg door dit leven bewandelt, voor wie het ongeluk door de vensters heen breekt, of bedachtzamer door de deur gaand als huisvriend en dagelijkse gast, zich met hem aan de tafel zet, wiens schouders een langdurige, smartelijke ziekte moeten dragen, die noemt men een kruisdrager. Dat rust op een misverstand. De uitdrukking "kruis" is geheel uitsluitend een Christelijk begrip en onafscheidbaar van het navolgen van Christus; in geen taal van enig volk van de wereld is ooit lijden met de naam van kruis aangeduid. Dat is als iets geheel nieuws uit de mond van Christus uitgegaan en wel voor de eerste maal bij de uitzending van de twaalf (Matthew 10:38). De discipelen hoorden dat; zij bemerkten wel dat daarmee iets zeer ernstigs bedoeld was, maar zonder dat het bij de latere herhaling van het woord ten volle begrepen werd. Pas toen geschiedde wat onmogelijk was geacht, toen Christus zelf, door Israël verworpen, ter slachting gebonden, in het midden van twee misdadigers met het kruis op de schouders door de straten van Jeruzalem naar de gerechtsplaats werd gevoerd, toen werd opeens het deksel weggenomen en het duistere woord werd hen in de volle betekenis duidelijk. Bij het licht dat daardoor op de zaak valt, wordt het ons boven alle twijfel zeker, dat "zijn kruis in de navolging van Christus op zich nemen, " niet is zich onder een reeds aanwezig lijden bukken en zich daarbij toeleggen op de navolging van het geduld en de gelatenheid van Christus; iets veel grotere en gewichtigers wordt daardoor aangeduid. Een Christen moet dadelijk bij het begin van de navolging van Christus zo afscheid nemen van de wereld en van het leven in de wereld, als een ter dood veroordeeld misdadiger, die is aangemaand om zich tot de ter dood brenging te laten leiden. De navolging van Christus is voor hem iedere dag op nieuw een navolgen tot sterven, zoals het daarmee verbondene woord over vinden en verliezen van het leven zo duidelijk aantoont. Maar het kruis, dat hij tot aan de dood moet dragen, kan zeer verschillende gedaanten aannemen en dikwijls verhinderen; nu wordt het onmiddellijk door de hemel over hem beschikt, dan schijnbaar slechts door mensenhanden op zijn schouders gelegd; nu is het een lijden, dat hemzelf bepaald aangaat, dan wordt het hem aangedaan door medelijden met de nood en het lijden van anderen; nu eens drukt het langdurig en zwaar zonder ophouden, zodat men de dood wensen zou en dan is er een snelle volvoering met daartussen komende ogenblikken van verlichting; nu eens is het uitwendig zichtbaar in allerlei ongeluk, noden en plagen en draagt het een Lazarus gedaante met zich, bij welker aanzien ook anderen mensen vochtige ogen krijgen, dan verbergt het zich voor de ogen van de mensen als een inwendig kruis, waarover men nauwelijks kan klagen, als een zielenkruis van dorheid, verzoeking, van God verlaten zijn, van lijden door de vurige pijlen van de boze en van de vuistslagen van de engel van de satan. In de eerste plaats moet echter onder het kruis, dat de Heiland Zijn discipelen en navolgers voorspelt, een lijden om Christus' wil verstaan worden. Wel zijn in deze tijd de gewelddadige, bloedige handen van de wereld gebonden, maar daarom kan men toch haar haat niet ontgaan, dat kan niemand die godzalig wil leven, in Christus Jezus alleen; heeft zij geen touwen om de hals te doen, geen gesels te zwaaien, geen foltertuigen ter verschrikking, geen inquisitie- of revolutiekerkers voor de belijders van de Heere, maar gebruikt zij haar tong om daarmee dood te slaan. Lasteringen, spotachtige blikken, verachtelijk schouder ophalen, honend met de vinger nawijzen, beschimpingen enz. , dat zijn zaken die de wereld hen aandoet die uit de wereld zijn uitverkoren en die dat als hun kruis op zich moeten nemen om het de Heiland na te dragen, terwijl zij niet zullen sterven, zonder dat zij in dit leven een rechtvaardiging verkrijgen.

Vers 35

35. Ondanks die schijnbaar moeilijke toestand, waarin hij daardoor komt, bevindt hij zich toch in een zeer goede toestand in vergelijking met anderen die die niet leren kennen: a) want wie zijn leven zal willen behouden, diezal het verliezen; maar wie zijn leven zal verliezen omwille van Mij en het Evangelie (want na Mijn opname in de hemel zal het omwille van Mij alleen zo kunnen gebeuren dat hij het omwille van het Evangelie doet), die zal het behouden.

a)Matthew 10:39. Luke 17:33. John 12:25.

Wie de waarheid omwille van het kruis, dat zij met zich voert, omwille van het lijden, dat met haar aanneming verbonden kan zijn, laat varen; wie de neigingen en hartstochten, die hem beheersen, niet doodt en zich verloochent, wie de goede dagen van deze wereld geniet en zich juist dan in zijn element, in zijn leven voelt, die verliest in waarheid zijn leven; hij wijkt hoe langer hoe verder van het ware leven af, hij verliest het leven dat de mens alleen door aannemen, erkennen en gehoorzamen van de waarheid ten dele kan worden. Wie daarentegen de waarheid aanneemt, belijdt, haar gehoorzaam is, wie in de verloochening van zijn eigen wil, in het afleggen van zijn vooroordelen en dwalingen, in het overwinnen van zijn hartstochten en begeerten zijn eigen natuurlijk leven verliest en onder het kruis, onder het lijden, dat hem omwille van de waarheid treft, nu ook nog datgene verliest wat hem het leven in deze wereld lief en waard maakte, wat hem het leven van het leven was en zo in- en uitwendig wat tot hiertoe zijn leven en lust was, er aan geeft, die vindt het ware, hogere, eeuwige leven; met dit hogere leven en zijn eeuwige vrede en zijn onvergankelijke vreugde wordt hem elke ontbering en elke verloochening beloond. De eerste weg schijnt de weg tot steeds vrolijker en rijker levensgenot te zijn en is in waarheid de weg tot steeds grotere levenloosheid; de tweede weg schijnt tot steeds groter, droeviger levensgebrek, ja tot de dood te zijn en is de weg tot een leven, dat alleen waardig is het leven genoemd te worden.

Vers 35

35. Ondanks die schijnbaar moeilijke toestand, waarin hij daardoor komt, bevindt hij zich toch in een zeer goede toestand in vergelijking met anderen die die niet leren kennen: a) want wie zijn leven zal willen behouden, diezal het verliezen; maar wie zijn leven zal verliezen omwille van Mij en het Evangelie (want na Mijn opname in de hemel zal het omwille van Mij alleen zo kunnen gebeuren dat hij het omwille van het Evangelie doet), die zal het behouden.

a)Matthew 10:39. Luke 17:33. John 12:25.

Wie de waarheid omwille van het kruis, dat zij met zich voert, omwille van het lijden, dat met haar aanneming verbonden kan zijn, laat varen; wie de neigingen en hartstochten, die hem beheersen, niet doodt en zich verloochent, wie de goede dagen van deze wereld geniet en zich juist dan in zijn element, in zijn leven voelt, die verliest in waarheid zijn leven; hij wijkt hoe langer hoe verder van het ware leven af, hij verliest het leven dat de mens alleen door aannemen, erkennen en gehoorzamen van de waarheid ten dele kan worden. Wie daarentegen de waarheid aanneemt, belijdt, haar gehoorzaam is, wie in de verloochening van zijn eigen wil, in het afleggen van zijn vooroordelen en dwalingen, in het overwinnen van zijn hartstochten en begeerten zijn eigen natuurlijk leven verliest en onder het kruis, onder het lijden, dat hem omwille van de waarheid treft, nu ook nog datgene verliest wat hem het leven in deze wereld lief en waard maakte, wat hem het leven van het leven was en zo in- en uitwendig wat tot hiertoe zijn leven en lust was, er aan geeft, die vindt het ware, hogere, eeuwige leven; met dit hogere leven en zijn eeuwige vrede en zijn onvergankelijke vreugde wordt hem elke ontbering en elke verloochening beloond. De eerste weg schijnt de weg tot steeds vrolijker en rijker levensgenot te zijn en is in waarheid de weg tot steeds grotere levenloosheid; de tweede weg schijnt tot steeds groter, droeviger levensgebrek, ja tot de dood te zijn en is de weg tot een leven, dat alleen waardig is het leven genoemd te worden.

Vers 36

36. Want wat zou het de mens, die zijn leven wil behouden, baten als hij de hele wereld won en zijn ziel schade leed?

Vers 36

36. Want wat zou het de mens, die zijn leven wil behouden, baten als hij de hele wereld won en zijn ziel schade leed?

Vers 37

37. Of wat zal voor een mens voldoende zijn om te geven in ruil voor de a) verlossing van zijn ziel, wanneer die eenmaal verloren is.

a) Psalms 49:9. Wat is het toch, dat de mens zozeer de vrede zoekt en vlucht voor het kruis? Gesteld, dat de gehele wereld met al haar goederen de zijne ware, maar buiten Mij, tegen Mij en zonder Mij, welke winst zou hij daarvan hebben, omdat hij intussen in de eeuwige verdoemenis snelt? Waarom zoekt hij zozeer de druppels van vrede of de kleine deeltjes van de hele wereld als de hele wereld vol goederen hem slechts ter eeuwige verdoemenis zou strekken? Deze vrede, die men zoekt, is kort, is verder gering, omdat zij het geringste deel van de vrede of van het goed van de hele wereld is; daarentegen is het kruis ook kort en het geringste deel van de eeuwige verdoemenis; toch rennen zij door een korte en geringe vrede in een eeuwig en eindeloos kruis en deze vinden door een kort en gering kruis de eeuwigen en eindeloze vrede (2 Corinthians 4:17 v. Psalms 92:7 v. ). Maar wie bedenkt de kortheid, de geringheid, de onzekerheid van dit leven, van deze vrede, van deze heerlijkheid, van deze wellust? en ook de eeuwigheid, de oneindigheid, de zekerheid van de dood, van het kruis, van de smaad, van de smart? En integendeel, welke vrome overdenkt genoegzaam de kortheid, de geringheid, het lichte van het kruis en ook de eeuwigheid, de oneindigheid, de zekerheid van het leven, van de vreugde, van de zaligheid? O vlees, hoe bent u toch zo machtig, dat u deze dingen ook in de heiligen kunt verduisteren!

Denk aan het uur wanneer u op uw sterfbed zult liggen; alles wat u van de wereld hebt, blijft achter; alleen u, u helemaal alleen komt voor de troon van God. Wanneer u dan uzelf, uw ziel verloren hebt, dan hebt u alles verloren en kunt dan niets geven om haar van de eeuwige verdoemenis te verlossen. Nu kunt u nog iets geven, het bloed van Jezus Christus, het ware losgeld - "dit is het rantsoen van uw misdaden; breng dat voor Gods troon en u bent gered. "

Wanneer het tot sterven komt, zou men graag alles voor zijn zaligheid willen geven; in het leven denkt men er niet eens aan; wij willen niets doen, wanneer wij kunnen en alles doen wanneer wij niets meer kunnen - o blindheid en verkeerdheid!

37. Of wat zal voor een mens voldoende zijn om te geven in ruil voor de a) verlossing van zijn ziel, wanneer die eenmaal verloren is.

a) Psalms 49:9.

Wat is het toch, dat de mens zozeer de vrede zoekt en vlucht voor het kruis? Gesteld, dat de gehele wereld met al haar goederen de zijne ware, maar buiten Mij, tegen Mij en zonder Mij, welke winst zou hij daarvan hebben, omdat hij intussen in de eeuwige verdoemenis snelt? Waarom zoekt hij zozeer de druppels van vrede of de kleine deeltjes van de hele wereld als de hele wereld vol goederen hem slechts ter eeuwige verdoemenis zou strekken? Deze vrede, die men zoekt, is kort, is verder gering, omdat zij het geringste deel van de vrede of van het goed van de hele wereld is; daarentegen is het kruis ook kort en het geringste deel van de eeuwige verdoemenis; toch rennen zij door een korte en geringe vrede in een eeuwig en eindeloos kruis en deze vinden door een kort en gering kruis de eeuwigen en eindeloze vrede (2 Corinthians 4:17 v. Psalms 92:7 v. ). Maar wie bedenkt de kortheid, de geringheid, de onzekerheid van dit leven, van deze vrede, van deze heerlijkheid, van deze wellust? en ook de eeuwigheid, de oneindigheid, de zekerheid van de dood, van het kruis, van de smaad, van de smart? En integendeel, welke vrome overdenkt genoegzaam de kortheid, de geringheid, het lichte van het kruis en ook de eeuwigheid, de oneindigheid, de zekerheid van het leven, van de vreugde, van de zaligheid? O vlees, hoe bent u toch zo machtig, dat u deze dingen ook in de heiligen kunt verduisteren!

Denk aan het uur wanneer u op uw sterfbed zult liggen; alles wat u van de wereld hebt, blijft achter; alleen u, u helemaal alleen komt voor de troon van God. Wanneer u dan uzelf, uw ziel verloren hebt, dan hebt u alles verloren en kunt dan niets geven om haar van de eeuwige verdoemenis te verlossen. Nu kunt u nog iets geven, het bloed van Jezus Christus, het ware losgeld - "dit is het rantsoen van uw misdaden; breng dat voor Gods troon en u bent gered. "

Wanneer het tot sterven komt, zou men graag alles voor zijn zaligheid willen geven; in het leven denkt men er niet eens aan; wij willen niets doen, wanneer wij kunnen en alles doen wanneer wij niets meer kunnen - o blindheid en verkeerdheid!

Vers 37

37. Of wat zal voor een mens voldoende zijn om te geven in ruil voor de a) verlossing van zijn ziel, wanneer die eenmaal verloren is.

a) Psalms 49:9. Wat is het toch, dat de mens zozeer de vrede zoekt en vlucht voor het kruis? Gesteld, dat de gehele wereld met al haar goederen de zijne ware, maar buiten Mij, tegen Mij en zonder Mij, welke winst zou hij daarvan hebben, omdat hij intussen in de eeuwige verdoemenis snelt? Waarom zoekt hij zozeer de druppels van vrede of de kleine deeltjes van de hele wereld als de hele wereld vol goederen hem slechts ter eeuwige verdoemenis zou strekken? Deze vrede, die men zoekt, is kort, is verder gering, omdat zij het geringste deel van de vrede of van het goed van de hele wereld is; daarentegen is het kruis ook kort en het geringste deel van de eeuwige verdoemenis; toch rennen zij door een korte en geringe vrede in een eeuwig en eindeloos kruis en deze vinden door een kort en gering kruis de eeuwigen en eindeloze vrede (2 Corinthians 4:17 v. Psalms 92:7 v. ). Maar wie bedenkt de kortheid, de geringheid, de onzekerheid van dit leven, van deze vrede, van deze heerlijkheid, van deze wellust? en ook de eeuwigheid, de oneindigheid, de zekerheid van de dood, van het kruis, van de smaad, van de smart? En integendeel, welke vrome overdenkt genoegzaam de kortheid, de geringheid, het lichte van het kruis en ook de eeuwigheid, de oneindigheid, de zekerheid van het leven, van de vreugde, van de zaligheid? O vlees, hoe bent u toch zo machtig, dat u deze dingen ook in de heiligen kunt verduisteren!

Denk aan het uur wanneer u op uw sterfbed zult liggen; alles wat u van de wereld hebt, blijft achter; alleen u, u helemaal alleen komt voor de troon van God. Wanneer u dan uzelf, uw ziel verloren hebt, dan hebt u alles verloren en kunt dan niets geven om haar van de eeuwige verdoemenis te verlossen. Nu kunt u nog iets geven, het bloed van Jezus Christus, het ware losgeld - "dit is het rantsoen van uw misdaden; breng dat voor Gods troon en u bent gered. "

Wanneer het tot sterven komt, zou men graag alles voor zijn zaligheid willen geven; in het leven denkt men er niet eens aan; wij willen niets doen, wanneer wij kunnen en alles doen wanneer wij niets meer kunnen - o blindheid en verkeerdheid!

37. Of wat zal voor een mens voldoende zijn om te geven in ruil voor de a) verlossing van zijn ziel, wanneer die eenmaal verloren is.

a) Psalms 49:9.

Wat is het toch, dat de mens zozeer de vrede zoekt en vlucht voor het kruis? Gesteld, dat de gehele wereld met al haar goederen de zijne ware, maar buiten Mij, tegen Mij en zonder Mij, welke winst zou hij daarvan hebben, omdat hij intussen in de eeuwige verdoemenis snelt? Waarom zoekt hij zozeer de druppels van vrede of de kleine deeltjes van de hele wereld als de hele wereld vol goederen hem slechts ter eeuwige verdoemenis zou strekken? Deze vrede, die men zoekt, is kort, is verder gering, omdat zij het geringste deel van de vrede of van het goed van de hele wereld is; daarentegen is het kruis ook kort en het geringste deel van de eeuwige verdoemenis; toch rennen zij door een korte en geringe vrede in een eeuwig en eindeloos kruis en deze vinden door een kort en gering kruis de eeuwigen en eindeloze vrede (2 Corinthians 4:17 v. Psalms 92:7 v. ). Maar wie bedenkt de kortheid, de geringheid, de onzekerheid van dit leven, van deze vrede, van deze heerlijkheid, van deze wellust? en ook de eeuwigheid, de oneindigheid, de zekerheid van de dood, van het kruis, van de smaad, van de smart? En integendeel, welke vrome overdenkt genoegzaam de kortheid, de geringheid, het lichte van het kruis en ook de eeuwigheid, de oneindigheid, de zekerheid van het leven, van de vreugde, van de zaligheid? O vlees, hoe bent u toch zo machtig, dat u deze dingen ook in de heiligen kunt verduisteren!

Denk aan het uur wanneer u op uw sterfbed zult liggen; alles wat u van de wereld hebt, blijft achter; alleen u, u helemaal alleen komt voor de troon van God. Wanneer u dan uzelf, uw ziel verloren hebt, dan hebt u alles verloren en kunt dan niets geven om haar van de eeuwige verdoemenis te verlossen. Nu kunt u nog iets geven, het bloed van Jezus Christus, het ware losgeld - "dit is het rantsoen van uw misdaden; breng dat voor Gods troon en u bent gered. "

Wanneer het tot sterven komt, zou men graag alles voor zijn zaligheid willen geven; in het leven denkt men er niet eens aan; wij willen niets doen, wanneer wij kunnen en alles doen wanneer wij niets meer kunnen - o blindheid en verkeerdheid!

Vers 38

38. Want degene die, in plaats van omwille van Mij en het Evangelie zijn leven wil verliezen, zich voor Mij en Mijn woorden geschaamd zal hebben in dit overspelig en zondig geslacht, dat van God is afgevallen en weerspannig is, voor deze zal de Zoon des mensen Zich ook schamen, wanneer Hij zal komen in de heerlijkheid van Zijn Vader met de heilige engelen tot het laatste oordeel.

a)Matthew 10:32. Luke 12:8. 2 Timothy 2:12. 1 John 2:23.

Als u niet met Hem bent in de wedergeboorte dan zult u het evenmin zijn wanneer Hij komt in Zijn heerlijkheid. Als u terugschrikt voor de donkere kant van de gemeenschap met Hem zult u ook geen begrip hebben van die heerlijke, gelukkige tijd, wanneer de Koning zal komen en al Zijn heilige engelen met Hem. Hoe! Zijn engelen met Hem? En nochtans heeft Hij de engelen niet aangenomen, maar het zaad van Abraham. Zijn de heilige engelen met Hem? Kom, mijn ziel! als u in waarheid de Zijne bent, kunt u niet ver van Hem zijn. Als Zijn vrienden en buren samengeroepen worden om Zijn heerlijkheid te zien, wat zal u dan gebeuren die Zijn bruid zijt? Zult u van ver staan? Hoewel het de dag van het gericht is, nochtans kunt u niet ver zijn van het hart dat met engelen vertrouwelijk is en zich met u heeft verenigd. Heeft Hij niet tot u gezegd, o mijn ziel: "Ik zal Mij aan u verbinden in rechtvaardigheid en in oordeel en in barmhartigheid?" Heeft Zijn mond niet gesproken: "Ik heb u getrouwd en Mijn welbehagen is in u?" Als de engelen, die slechts vrienden en buren zijn, met Hem zullen zijn, is het meer dan zeker dat Zijn eigen beminde Hephziba (Isaiah 62:4), in wie al Zijn welbehagen is, met Hem zal zijn en zitten aan Zijn rechterhand. Hier is een morgenster van de hoop voor u, zo helder schitterend dat zij de donkerste en meest treurige ondervindingen wel verhelderen mag.

Vers 38

38. Want degene die, in plaats van omwille van Mij en het Evangelie zijn leven wil verliezen, zich voor Mij en Mijn woorden geschaamd zal hebben in dit overspelig en zondig geslacht, dat van God is afgevallen en weerspannig is, voor deze zal de Zoon des mensen Zich ook schamen, wanneer Hij zal komen in de heerlijkheid van Zijn Vader met de heilige engelen tot het laatste oordeel.

a)Matthew 10:32. Luke 12:8. 2 Timothy 2:12. 1 John 2:23.

Als u niet met Hem bent in de wedergeboorte dan zult u het evenmin zijn wanneer Hij komt in Zijn heerlijkheid. Als u terugschrikt voor de donkere kant van de gemeenschap met Hem zult u ook geen begrip hebben van die heerlijke, gelukkige tijd, wanneer de Koning zal komen en al Zijn heilige engelen met Hem. Hoe! Zijn engelen met Hem? En nochtans heeft Hij de engelen niet aangenomen, maar het zaad van Abraham. Zijn de heilige engelen met Hem? Kom, mijn ziel! als u in waarheid de Zijne bent, kunt u niet ver van Hem zijn. Als Zijn vrienden en buren samengeroepen worden om Zijn heerlijkheid te zien, wat zal u dan gebeuren die Zijn bruid zijt? Zult u van ver staan? Hoewel het de dag van het gericht is, nochtans kunt u niet ver zijn van het hart dat met engelen vertrouwelijk is en zich met u heeft verenigd. Heeft Hij niet tot u gezegd, o mijn ziel: "Ik zal Mij aan u verbinden in rechtvaardigheid en in oordeel en in barmhartigheid?" Heeft Zijn mond niet gesproken: "Ik heb u getrouwd en Mijn welbehagen is in u?" Als de engelen, die slechts vrienden en buren zijn, met Hem zullen zijn, is het meer dan zeker dat Zijn eigen beminde Hephziba (Isaiah 62:4), in wie al Zijn welbehagen is, met Hem zal zijn en zitten aan Zijn rechterhand. Hier is een morgenster van de hoop voor u, zo helder schitterend dat zij de donkerste en meest treurige ondervindingen wel verhelderen mag.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Mark 8". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/mark-8.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile