Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Mattheüs 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 1

Matthew 1:1.

CHRISTUS' GESLACHTSREGISTER, ONTVANGENIS, NAAM EN GEBOORTE.

I. Matthew 1:1-Matthew 1:17. Het doel van Mattheus met zijn Evangelie, dat in de eerste plaats voor Christenen uit het Jodendom is bestemd, is om het duidelijk bewijs te leveren, dat aan Jezus van Nazareth alle merk- en kentekenen gevonden worden, die in de schriften van het Oude Testament in betrekking tot Israël's Messias gevonden worden, en dat Hij dus inderdaad de Messias, de beloofde Zaligmaker van Zijn volk is. Hij begint met een geslachtsregister, dat Hem van de zijde van Jozef, de man van Maria, als een zoon van David, de zoon van Abraham, doet kennen (Luke 3:23-Luke 3:38).

x) Deze opgaaf van paragrafen heeft betrekking op de harmonie van de vier Evangeliën naar de tijdsorde van de gebeurtenissen. De lezer wordt daardoor in staat gesteld, zich wat de chronologische samenhang van elke afdeling die hij voor zich heeft, aangaat te oriënteren en zo gemakkelijk tot een goed begrip te komen.

(Evangelie op de dag van Maria's geboorte Matthew 1:1-Matthew 1:16. )

Deze dag valt op 8 september, en is het eerste feest, dat ter verheerlijking van Maria gevierd werd

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 1

Matthew 1:1.

CHRISTUS' GESLACHTSREGISTER, ONTVANGENIS, NAAM EN GEBOORTE.

I. Matthew 1:1-Matthew 1:17. Het doel van Mattheus met zijn Evangelie, dat in de eerste plaats voor Christenen uit het Jodendom is bestemd, is om het duidelijk bewijs te leveren, dat aan Jezus van Nazareth alle merk- en kentekenen gevonden worden, die in de schriften van het Oude Testament in betrekking tot Israël's Messias gevonden worden, en dat Hij dus inderdaad de Messias, de beloofde Zaligmaker van Zijn volk is. Hij begint met een geslachtsregister, dat Hem van de zijde van Jozef, de man van Maria, als een zoon van David, de zoon van Abraham, doet kennen (Luke 3:23-Luke 3:38).

x) Deze opgaaf van paragrafen heeft betrekking op de harmonie van de vier Evangeliën naar de tijdsorde van de gebeurtenissen. De lezer wordt daardoor in staat gesteld, zich wat de chronologische samenhang van elke afdeling die hij voor zich heeft, aangaat te oriënteren en zo gemakkelijk tot een goed begrip te komen.

(Evangelie op de dag van Maria's geboorte Matthew 1:1-Matthew 1:16. )

Deze dag valt op 8 september, en is het eerste feest, dat ter verheerlijking van Maria gevierd werd

Vers 1

1. Het nu volgende is het boek van het geslacht van Jezus Christus, de zoon van a) David, de zoon van Abraham, die dus ook door Zijn menselijke afstamming bewezen heeft de ware Messias te zijn, want deze zou volgens Genesis 12:3 een zoon van Abraham en volgens 2 Samuel 7:12vv. een zoon van David zijn.

a)Luke 1:31, Luke 1:32

De wondervolle geboorte van onze Heere Jezus Christus, de Zoon van God en de Zoon der mensen, de verschijningen en getuigenissen van de engelen, die Zijn geboorte aankondigden, de getuigenis van Johannes de Doper, Zijn eigen goddelijke daden gedurende Zijn verblijf op aarde, de stemmen van de hemel, de tekens en wonderen, waarmee God van Hem getuigde, en Zijn opstanding uit de dood - dat alles samengenomen had nog geen volledig bewijs gegeven, dat deze, onze hoog geprezen Heer, de Christus was, de Messias die aan de vaderen van Israël, vooral aan Abraham en David beloofd was, en men alzo de vervulling van alle beloften van God van Hem en door Hem had te verwachten. Met dat alles hadden ook de vroomste Israëlieten nog kunnen blijven twijfelen, wanneer hun een zeer gewichtig, boven alles geldend kenteken ontbroken had, dat bij dat alles niet alleen bijkomen, maar het voorafgaande reeds aanwezig zijn moest, zodra van Hem onder de mensen sprake was, namelijk de vervulling van de Heilige Schriften van het Oude Testament - wanneer dus Zijn afstamming, Zijn geboorte, Zijn vaderland, Zijn gehele leven en lijden niet nauwkeurig overeenkomstig de Schrift plaats had gevonden. Daarom wijst de Apostel Mattheus aan, wiens Evangelie meer dan de overige ten dienste van de Israëlieten van die en van latere tijd is ingericht, doorgaans in de persoon en de lotgevallen van Jezus, de Messias, dat de Schriften in Hem vervuld zijn; hij wijst, voordat hij de geboorte van de Heere beschrijft, reeds vooraf Zijn afstamming aan. Wat nu het voor ons liggende genealogische stuk voor een Jood moet zijn, die het Christendom onderzoekt en naar overtuiging omtrent de waarheid daarvan verlangt, dat kunnen wij, Christenen, ons moeilijk voorstellen; men leze echter de bewonderenswaardige leiding van God in de levensgeschiedenis van de Rabbi Chr. Zal. Duits.

De geslachtsregisters van Jezus Christus waren voor de tijd, waarin de Evangelisten schreven, daarom bijzonder gewichtig, omdat men v r de verwoesting van Jeruzalem en de verstrooiing van het Joodse volk op de plaats zelf uit de echte oorkonden, die de Joden zorgvuldig bewaarden, en waaruit de Evangelisten hun geslachtsregisters ontleenden, de afstamming van Jezus uit David kon nagaan. In onze dagen blijkt ons ook daaruit, hoe ijdel hoop is, die de Joden nog altijd op de komst van een Messias hebben, als die nu wel bij geen mogelijkheid zou kunnen bewijzen, dat Hij uit David's geslacht was.

Met de dood en de opstanding van Jezus houdt de betekenis van de genealogieën op; want zoals Hij slechts naar het vlees de zoon van Abraham en van Adam is, maar naar de Geest de Zoon van God (Romans 1:3vv. ; 9:5), zodat in deze geestelijke betrekking Melchizedek juist als "zonder geslachtrekening" zijn voorbeeld genoemd wordt (Hebrews 7:3), zo brengt Hij, nadat Hij het vlees in de dood heeft gegeven en tot een levendmakende Geest geworden is een nieuw geslacht uit goddelijk zaad voort, en heeft daardoor de betekenis van de lichamelijke afkomst opgeheven.

Vers 1

1. Het nu volgende is het boek van het geslacht van Jezus Christus, de zoon van a) David, de zoon van Abraham, die dus ook door Zijn menselijke afstamming bewezen heeft de ware Messias te zijn, want deze zou volgens Genesis 12:3 een zoon van Abraham en volgens 2 Samuel 7:12vv. een zoon van David zijn.

a)Luke 1:31, Luke 1:32

De wondervolle geboorte van onze Heere Jezus Christus, de Zoon van God en de Zoon der mensen, de verschijningen en getuigenissen van de engelen, die Zijn geboorte aankondigden, de getuigenis van Johannes de Doper, Zijn eigen goddelijke daden gedurende Zijn verblijf op aarde, de stemmen van de hemel, de tekens en wonderen, waarmee God van Hem getuigde, en Zijn opstanding uit de dood - dat alles samengenomen had nog geen volledig bewijs gegeven, dat deze, onze hoog geprezen Heer, de Christus was, de Messias die aan de vaderen van Israël, vooral aan Abraham en David beloofd was, en men alzo de vervulling van alle beloften van God van Hem en door Hem had te verwachten. Met dat alles hadden ook de vroomste Israëlieten nog kunnen blijven twijfelen, wanneer hun een zeer gewichtig, boven alles geldend kenteken ontbroken had, dat bij dat alles niet alleen bijkomen, maar het voorafgaande reeds aanwezig zijn moest, zodra van Hem onder de mensen sprake was, namelijk de vervulling van de Heilige Schriften van het Oude Testament - wanneer dus Zijn afstamming, Zijn geboorte, Zijn vaderland, Zijn gehele leven en lijden niet nauwkeurig overeenkomstig de Schrift plaats had gevonden. Daarom wijst de Apostel Mattheus aan, wiens Evangelie meer dan de overige ten dienste van de Israëlieten van die en van latere tijd is ingericht, doorgaans in de persoon en de lotgevallen van Jezus, de Messias, dat de Schriften in Hem vervuld zijn; hij wijst, voordat hij de geboorte van de Heere beschrijft, reeds vooraf Zijn afstamming aan. Wat nu het voor ons liggende genealogische stuk voor een Jood moet zijn, die het Christendom onderzoekt en naar overtuiging omtrent de waarheid daarvan verlangt, dat kunnen wij, Christenen, ons moeilijk voorstellen; men leze echter de bewonderenswaardige leiding van God in de levensgeschiedenis van de Rabbi Chr. Zal. Duits.

De geslachtsregisters van Jezus Christus waren voor de tijd, waarin de Evangelisten schreven, daarom bijzonder gewichtig, omdat men v r de verwoesting van Jeruzalem en de verstrooiing van het Joodse volk op de plaats zelf uit de echte oorkonden, die de Joden zorgvuldig bewaarden, en waaruit de Evangelisten hun geslachtsregisters ontleenden, de afstamming van Jezus uit David kon nagaan. In onze dagen blijkt ons ook daaruit, hoe ijdel hoop is, die de Joden nog altijd op de komst van een Messias hebben, als die nu wel bij geen mogelijkheid zou kunnen bewijzen, dat Hij uit David's geslacht was.

Met de dood en de opstanding van Jezus houdt de betekenis van de genealogieën op; want zoals Hij slechts naar het vlees de zoon van Abraham en van Adam is, maar naar de Geest de Zoon van God (Romans 1:3vv. ; 9:5), zodat in deze geestelijke betrekking Melchizedek juist als "zonder geslachtrekening" zijn voorbeeld genoemd wordt (Hebrews 7:3), zo brengt Hij, nadat Hij het vlees in de dood heeft gegeven en tot een levendmakende Geest geworden is een nieuw geslacht uit goddelijk zaad voort, en heeft daardoor de betekenis van de lichamelijke afkomst opgeheven.

Vers 2

2. Abraham gewon Izaak (Genesis 21:2vv. ), en Izaak gewon Jakob (Genesis 25:25vv. ), en Jakob gewon Judas, of Juda en zijn broeders, de 12 stamvaders van het Joodse volk (Genesis 29:31vv. ; 35:16vv. ; 1 Chronicles 2:1 waaronder Juda, hoewel hij naar ouderdom de vierde zoon was, toch voor de geschiedenis van het Godsrijk de meest gewichtige is, omdat uit zijn geslacht de Messias zou voortkomen (Genesis 49:8vv. ).

Vers 2

2. Abraham gewon Izaak (Genesis 21:2vv. ), en Izaak gewon Jakob (Genesis 25:25vv. ), en Jakob gewon Judas, of Juda en zijn broeders, de 12 stamvaders van het Joodse volk (Genesis 29:31vv. ; 35:16vv. ; 1 Chronicles 2:1 waaronder Juda, hoewel hij naar ouderdom de vierde zoon was, toch voor de geschiedenis van het Godsrijk de meest gewichtige is, omdat uit zijn geslacht de Messias zou voortkomen (Genesis 49:8vv. ).

Vers 3

3. En Juda gewon de tweeling Perez en Zerah bij Thamar, de achtergelaten weduwe van zijn zoon Er, die door list de leviraatsecht had weten te ontgaan (en Perez gewon Chesron (Genesis 46:12), en Chesron gewon Aram (Ruth 4:18vv. ). 4. En Ram gewon Amminadab (Exodus 6:23), en Amminadab gewon Nachson (Numbers 1:7; Numbers 2:3; Numbers 7:12), en Nachson gewon Salmon

Vers 3

3. En Juda gewon de tweeling Perez en Zerah bij Thamar, de achtergelaten weduwe van zijn zoon Er, die door list de leviraatsecht had weten te ontgaan (en Perez gewon Chesron (Genesis 46:12), en Chesron gewon Aram (Ruth 4:18vv. ). 4. En Ram gewon Amminadab (Exodus 6:23), en Amminadab gewon Nachson (Numbers 1:7; Numbers 2:3; Numbers 7:12), en Nachson gewon Salmon

Vers 5

5. En Salmon gewon indirect, door een van zijn nakomelingen (Baoz bij Rachab, de vroegere hoer te Jericho, en Baoz gewon Obed bij Ruth, de Moabitische (Ruth 4:13vv. ), en Obed gewon eveneens op indirecte wijze door zijn zoon, wiens naam niet bekend is, Jessai of Isaï "Ru4:22").

Vers 5

5. En Salmon gewon indirect, door een van zijn nakomelingen (Baoz bij Rachab, de vroegere hoer te Jericho, en Baoz gewon Obed bij Ruth, de Moabitische (Ruth 4:13vv. ), en Obed gewon eveneens op indirecte wijze door zijn zoon, wiens naam niet bekend is, Jessai of Isaï "Ru4:22").

Vers 7

7. En Salomo gewon Roboam, of Rehabeam (1 Chronicles 3:1vv. ), en Rehabeam gewon Abia, en Abia gewon Asa.

Vers 7

7. En Salomo gewon Roboam, of Rehabeam (1 Chronicles 3:1vv. ), en Rehabeam gewon Abia, en Abia gewon Asa.

Vers 8

8. En Asa gewon Josafat, en Josafat gewon Joram, en Joram gewon Ahazia, Ahazia gewon Joas, Joas gewon Amazia, Amazia gewon Ozias, Uzzia of Azaria.

Dergelijke samentrekkingen worden ook elders in de Bijbelse geslachtsregisters gevonden (vgl. Ezra 7:1-Ezra 7:5 met 1 Chronicles 6:13). Het is de heilige schrijvers voornamelijk om de hoofdpersonen te doen, en daarbij houden zij zekere getallen, die betekenis hebben, in het oog - zoals hier het getal 14 in alle drie de rijen 1Ch1:42). (Dat nu in dit vers juist de namen van Ahazia, Joas en Amazia zijn uitgelaten, is zeker niet willekeurig; deze toch zijn de nakomelingen van de afgodische Izebel van de zijde van haer even zo heidens gezinde dochter Athalia, en wel tot in het 3de en 4de lid. Aan deze wordt de goddelijke bedreiging in Exodus 20:5 vervuld, zij waren door het vonnis van God ter zijde gesteld (2 Kings 9:27; 2 Kings 12:20vv. ; 14:19); men moest daarom eigenlijk niet van uitlatingen spreken, de Evangelist slaat slechts die namen over, die de Heere zelf uitgewist heeft, om Zijn woord te bekrachtigen en Zijn waarheid in het helderste daglicht te plaatsen.

Vers 8

8. En Asa gewon Josafat, en Josafat gewon Joram, en Joram gewon Ahazia, Ahazia gewon Joas, Joas gewon Amazia, Amazia gewon Ozias, Uzzia of Azaria.

Dergelijke samentrekkingen worden ook elders in de Bijbelse geslachtsregisters gevonden (vgl. Ezra 7:1-Ezra 7:5 met 1 Chronicles 6:13). Het is de heilige schrijvers voornamelijk om de hoofdpersonen te doen, en daarbij houden zij zekere getallen, die betekenis hebben, in het oog - zoals hier het getal 14 in alle drie de rijen 1Ch1:42). (Dat nu in dit vers juist de namen van Ahazia, Joas en Amazia zijn uitgelaten, is zeker niet willekeurig; deze toch zijn de nakomelingen van de afgodische Izebel van de zijde van haer even zo heidens gezinde dochter Athalia, en wel tot in het 3de en 4de lid. Aan deze wordt de goddelijke bedreiging in Exodus 20:5 vervuld, zij waren door het vonnis van God ter zijde gesteld (2 Kings 9:27; 2 Kings 12:20vv. ; 14:19); men moest daarom eigenlijk niet van uitlatingen spreken, de Evangelist slaat slechts die namen over, die de Heere zelf uitgewist heeft, om Zijn woord te bekrachtigen en Zijn waarheid in het helderste daglicht te plaatsen.

Vers 9

9. En Azaria gewon Joatham of Jotham, en Jotham gewon Achaz, en Achaz gewon Ezekias of Hizkia.

Vers 9

9. En Azaria gewon Joatham of Jotham, en Jotham gewon Achaz, en Achaz gewon Ezekias of Hizkia.

Vers 10

10. En Hizkia gewon Manasse, en Manasse gewon Amon, en Amon gewon Josia.

Vers 10

10. En Hizkia gewon Manasse, en Manasse gewon Amon, en Amon gewon Josia.

Vers 11

11. En Josia gewon Jechonias, of beter Jojakim, en zijn broeders, Jojakim gewon Jojachin of Jechonia omstreeks de Babylonische ballingschap.

Vers 11

11. En Josia gewon Jechonias, of beter Jojakim, en zijn broeders, Jojakim gewon Jojachin of Jechonia omstreeks de Babylonische ballingschap.

Vers 12

12. En na de Babylonische ballingschap, toen de ballingschap wel begonnen, maar nog geenszins geëindigd was, gewon Jechonia Salathiël, of Sealthiël, en a) Sealthiël gewon Zerubbabel.

a) Ezra 3:2

Volgens 1 Chronicles 3:15-1 Chronicles 3:19 is de genealogie van de hier genoemde personen de volgende:

Josia

Johanan - Jojakim - Zedekia (Mattanja) - Sallum Jechonia (zoon van Jojakim)

Zedekia - Assir

dochter. N. N, Neri (nakomelingen van David door Nathan) van Assir

Sealthiël, Malchiram, Pedaja, Senazan, Jekamja, enz.

Zerubbabel, Simeï.

Zonder twijfel zijn het weer theocratische gezichtspunten, waarom de Evangelist de afstamming niet naar de uitwendige werkelijkheid heeft voorgesteld, maar in de plaats van Jojakim Jechonia (Jojachin) geplaatst heeft zonder zich erom te bekommeren, dat hierdoor de broeder van de vader van de laatste als zijn broeders voorkomen. Een nadere oplossing daaromtrent geven ons de profetische plaatsen Jeremiah 22:10vv. en 36:30vv. . Daar wordt Jojakim bedreigd, dat hem tot straf voor zijn ongerechtigheid geen eervolle begrafenis ten deel zal worden en geen van de zijnen op de stoel van David zal zitten. Is nu aanstonds deze aankondiging niet in zeer letterlijke zin vervuld omdat hij, nadat zijn lijk een tijd lang in de open lucht gelegen had, tenslotte toch begraven werd, (en zijn zoon Jechonia of Jojachim hem voor het ogenblik in de regering opvolgde (2 Kings 24:8, ), zo is toch zijn naam in een geheel bijzondere zin uit het boek van David weggedaan. Zijn naam, die hij aangenomen schijnt te hebben (2 Kings 23:34) in de trotse inbeelding, dat de aan David gegeven belofte op hem sloeg: "Ik zal uw zaad na u doen opstaan hekim), dat uit uw lijf voortkomen zal en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen. " God had hem niet doen opstaan, maar heeft hem ter zijde geplaatst en zijn nakomelingen voor altijd vervallen van de troon verklaard; daarom wordt hij door de Evangelist niet meer genoemd. Aan de ene zijde heeft dan wel zijn zoon Jechonia eveneens zijn vonnis ontvangen; hij werd na slechts 100 dagen geregeerd te hebben in de Babylonische ballingschap weggevoerd (2 Kings 24:8vv. ), en van zijn nakomelingen heeft niemand meer op de stoel van David gezeten, daar zelfs de laatste koning van Juda, Zedekia, niet zijn zoon, maar zijn oom was (2 Kings 24:17vv. ). Aan de andere zijde toch was Jechonia degene, die de Heere in de trouw aan Zijn belofte (2 Samuel 7:12vv. ), werkelijk bevestigde of weer oprichtte, zoals zijn naam aanduidt hechin; want niet slechts werd hij in het 37ste jaar van zijn gevangenschap uit de kerker ontslagen (2 Kings 25:27vv. ), maar door hem werd ook het geslacht van David voortgeplant, daar zijn kleindochter in een nevenlijn van het koninklijk huis huwde. Zo wordt zijn naam in onze stamboom twee maal geteld (Matthew 1:17), eens in geestelijke zin in plaats van de uitgedelgde naam van zijn vader Jojakim (Matthew 1:11), de andere keer ook in lichamelijke zin (Matthew 1:12), zodat wij werkelijk aan hem moeten denken. Het nadere omtrent de afstamming van Zerubbabel, die nu eens als zoon van Sealthiël, dan als zoon van Pedaja wordt voorgesteld, is bij 1 Chronicles 3:19 ontwikkeld. Terwijl daarbij twee wetten, de wet van de erfdochters en die van de leviraatsecht in aanmerking komen, blijkt de veelvuldige wijsheid van God, die deels Zijn woord over Jechonia in Jeremiah 22:30 bevestigde: "Schrijft deze man kinderloos, " en toch aan de andere zijde door hem de koninklijke geslachtslijn van David wilde laten voortbestaan, totdat de Messias kwam, opdat de aan David gegeven belofte vervuld zou worden. Wij zien dus, dat het geenszins onverschillig is, of men over alle namen en leden spoedig heenstapt of ze nader beschouwt. "O had Abraham, had David slechts dit begin van het Evangelie, dit stuk, waarover wij zo spoedig heenstappen, reeds toen gehad, hoe hoog zouden zij het gewaardeerd hebben!"

Vers 12

12. En na de Babylonische ballingschap, toen de ballingschap wel begonnen, maar nog geenszins geëindigd was, gewon Jechonia Salathiël, of Sealthiël, en a) Sealthiël gewon Zerubbabel.

a) Ezra 3:2

Volgens 1 Chronicles 3:15-1 Chronicles 3:19 is de genealogie van de hier genoemde personen de volgende:

Josia

Johanan - Jojakim - Zedekia (Mattanja) - Sallum Jechonia (zoon van Jojakim)

Zedekia - Assir

dochter. N. N, Neri (nakomelingen van David door Nathan) van Assir

Sealthiël, Malchiram, Pedaja, Senazan, Jekamja, enz.

Zerubbabel, Simeï.

Zonder twijfel zijn het weer theocratische gezichtspunten, waarom de Evangelist de afstamming niet naar de uitwendige werkelijkheid heeft voorgesteld, maar in de plaats van Jojakim Jechonia (Jojachin) geplaatst heeft zonder zich erom te bekommeren, dat hierdoor de broeder van de vader van de laatste als zijn broeders voorkomen. Een nadere oplossing daaromtrent geven ons de profetische plaatsen Jeremiah 22:10vv. en 36:30vv. . Daar wordt Jojakim bedreigd, dat hem tot straf voor zijn ongerechtigheid geen eervolle begrafenis ten deel zal worden en geen van de zijnen op de stoel van David zal zitten. Is nu aanstonds deze aankondiging niet in zeer letterlijke zin vervuld omdat hij, nadat zijn lijk een tijd lang in de open lucht gelegen had, tenslotte toch begraven werd, (en zijn zoon Jechonia of Jojachim hem voor het ogenblik in de regering opvolgde (2 Kings 24:8, ), zo is toch zijn naam in een geheel bijzondere zin uit het boek van David weggedaan. Zijn naam, die hij aangenomen schijnt te hebben (2 Kings 23:34) in de trotse inbeelding, dat de aan David gegeven belofte op hem sloeg: "Ik zal uw zaad na u doen opstaan hekim), dat uit uw lijf voortkomen zal en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen. " God had hem niet doen opstaan, maar heeft hem ter zijde geplaatst en zijn nakomelingen voor altijd vervallen van de troon verklaard; daarom wordt hij door de Evangelist niet meer genoemd. Aan de ene zijde heeft dan wel zijn zoon Jechonia eveneens zijn vonnis ontvangen; hij werd na slechts 100 dagen geregeerd te hebben in de Babylonische ballingschap weggevoerd (2 Kings 24:8vv. ), en van zijn nakomelingen heeft niemand meer op de stoel van David gezeten, daar zelfs de laatste koning van Juda, Zedekia, niet zijn zoon, maar zijn oom was (2 Kings 24:17vv. ). Aan de andere zijde toch was Jechonia degene, die de Heere in de trouw aan Zijn belofte (2 Samuel 7:12vv. ), werkelijk bevestigde of weer oprichtte, zoals zijn naam aanduidt hechin; want niet slechts werd hij in het 37ste jaar van zijn gevangenschap uit de kerker ontslagen (2 Kings 25:27vv. ), maar door hem werd ook het geslacht van David voortgeplant, daar zijn kleindochter in een nevenlijn van het koninklijk huis huwde. Zo wordt zijn naam in onze stamboom twee maal geteld (Matthew 1:17), eens in geestelijke zin in plaats van de uitgedelgde naam van zijn vader Jojakim (Matthew 1:11), de andere keer ook in lichamelijke zin (Matthew 1:12), zodat wij werkelijk aan hem moeten denken. Het nadere omtrent de afstamming van Zerubbabel, die nu eens als zoon van Sealthiël, dan als zoon van Pedaja wordt voorgesteld, is bij 1 Chronicles 3:19 ontwikkeld. Terwijl daarbij twee wetten, de wet van de erfdochters en die van de leviraatsecht in aanmerking komen, blijkt de veelvuldige wijsheid van God, die deels Zijn woord over Jechonia in Jeremiah 22:30 bevestigde: "Schrijft deze man kinderloos, " en toch aan de andere zijde door hem de koninklijke geslachtslijn van David wilde laten voortbestaan, totdat de Messias kwam, opdat de aan David gegeven belofte vervuld zou worden. Wij zien dus, dat het geenszins onverschillig is, of men over alle namen en leden spoedig heenstapt of ze nader beschouwt. "O had Abraham, had David slechts dit begin van het Evangelie, dit stuk, waarover wij zo spoedig heenstappen, reeds toen gehad, hoe hoog zouden zij het gewaardeerd hebben!"

Vers 13

13. En Zerubbabel gewon Abiud (1 Chronicles 3:21), en Abiud gewon Eljakim, en Eljakim gewon Azor.

Vers 13

13. En Zerubbabel gewon Abiud (1 Chronicles 3:21), en Abiud gewon Eljakim, en Eljakim gewon Azor.

Vers 14

14. En Azor gewon Sadok, en Sadok gewon Achim, en Achim gewon Eliud.

Vers 14

14. En Azor gewon Sadok, en Sadok gewon Achim, en Achim gewon Eliud.

Vers 15

15. En Eliud gewon Eleazar, en Eleazar gewon Matthan, en Matthan gewon Jakob.

Vers 15

15. En Eliud gewon Eleazar, en Eleazar gewon Matthan, en Matthan gewon Jakob.

Vers 16

16. En Jakob gewon Jozef, de man van Maria (Matthew 1:18vv. ), uit wie geboren is Jezus, die gezegd, genoemd wordt, om hem van andere mannen met die naam te onderscheiden, met de naam, die Zijn ambt uitdrukt, Christus, d. i. Gezalfde, omdat Hij de Messias is, die aan Israël beloofd is (John 1:41, John 1:45).

Vers 16

16. En Jakob gewon Jozef, de man van Maria (Matthew 1:18vv. ), uit wie geboren is Jezus, die gezegd, genoemd wordt, om hem van andere mannen met die naam te onderscheiden, met de naam, die Zijn ambt uitdrukt, Christus, d. i. Gezalfde, omdat Hij de Messias is, die aan Israël beloofd is (John 1:41, John 1:45).

Vers 17

17. Al de in Matthew 1:2-Matthew 1:6 opgetelde geslachten dan, van Abraham tot David, zijn veertien geslachten (1 Abraham, 2 Izak, 3 Jakob, 4 Juda, 5 Peres, 6 Chesron, 7 Ram, 8 Amminadab, 9 Nachson, 10 Salmon, 11 Baoz, 12 Obed, 13 Isaï, 14 David); en van David tot de Babylonische ballingschap (Matthew 1:6-Matthew 1:11), zijn veertien geslachten (1 Salomon, 2 Rehobeam, 3 Abia, 4 Asa, 5 Josafat, 6 Joram, 7 Azaria, 8 Jotham, 9 Achaz, 10 Hizkia, 11 Manasse, 12 Ammon, 13 Josia, 14 Jojakim); en van de Babylonische ballingschap tot Christus (Matthew 1:12-Matthew 1:16 zijn veertien geslachten, (1 Jechonia, 2 Sealthiël, 3 Zerubbabel, 4 Abiud, 5 Eljakim, 6 Azor, 7 Sadok, 8 Achim, 9 Eliud, 10 Eleazar, 11 Matthan, 12 Jakob, 13 Jozef, 14 Jezus),

De eerste veertien leden tonen ons naar de aardse verhoudingen een opklimmende lijn; het gaat opwaarts tot aan de troon; de tweede lijn vormt een verhevene rij van koninklijke namen; de derde lijn komt voort uit het gericht van de Babylonische ballingschap en stelt een afdalende lijn voor, die tenslotte op de timmerman Jozef uitloopt.

Onder de drie perioden van deze stamtafel bevat de eerste de Patriarchen; het is de tijd van de belofte; de tweede bevat de koningen; het is de tijd, waarin de Messias nader wordt voorgesteld, de tijd van de profetie; de derde bevat de bijzondere personen; het is de tijd van de verwachting.

Wij ontmoeten hier en in Luke 3:1 in de beide geslachtsregisters weliswaar slechts een kale stamboom van namen; maar een boom, die bij een nadere beschouwing begint groen te worden, ja met welig loof overdekt wordt en een dieper indringen zelfs met duizend geurige bloesems en verkwikkende hemelvruchten zal belonen. Reeds het register op zichzelf, zoals het in zijn leden door duizenden jaren heengaande, voor ons ligt, dwingt ons een niet geringe bewondering af. Er zijn families onder ons, die het zich tot hoge roem en adel rekenen, hun geslachtslijn tot op het 18de of 20ste lid te kunnen terugvoeren. In het familieregister van de maagd Maria (Luke 3:1) hebben wij een stamboom voor ons, die in rechte lijn door 40 eeuwen op 117 voorvaders terugziet, en die met zijn laatste wortelvezels tot het begin van de wereld reikende, al die oudvaders met name opvoert. Reeds dit is iets onvergelijkelijks en ongehoords; reeds dit is een omstandigheid, die meer dan een gewoon menselijke schikking laat vermoeden. Beschouwen wij nu de voorvaders van onze Heere in Matthew 1:2vv. nader, dan zijn de personen, die de stamboom vormen, over het geheel zodanige aan wie grote genade bewezen is, zij zijn mensen, die pas toen begonnen iets te zijn, toen het God behaagde iets tot lof van Zijn heerlijke genade van hen te maken. Waardoor toch had een Juda het verdiend, dat God hem tot een stamvader van Christus verhief? Waardoor maakte een Abraham het zich waardig, dat hij uit de heidenen geroepen werd en tot een voorvader van de beloofde Middelaar werd uitverkoren? Waardoor verkreeg David de eer, dat de Messias Davids zoon genoemd zou worden? Het is duidelijk, dat ons dit een vingerwijzing moet zijn, hoe het geestelijke huis van de Heere uit enkel kinderen van de genade bestaat, dat hier die eigen waardigheid in aanmerking komt, en geen andere verdienste dan die van het hoofd, hier wordt toegelaten. Zien wij verder, zo ontmoeten wij in de rijen van de vaderen van Christus ook enkele heidenen. Een heidin was de Moabitische Ruth, een heidin de Kananitische Rachab. Een liefelijke wenk! Ja, de Beloofde wilde komen om met Zijn zaligend licht de perken van het Jodendom door te breken en Zich ook door diegenen te laten vinden, die Hem niet zochten en degene, die niet naar Hem vroegen, toe te roepen: "Ziet hier ben Ik, hier ben Ik" (Isaiah 65:1). Zien wij de leden van deze stam uit een moreel oogpunt aan, die mensen waren het in dat opzicht? Slechts heiligen en uitzonderingen, wat vlekkeloosheid en deugd aangaat? Men zou het gedacht hebben, maar hoe geheel anders bevinden wij het! Ziet, daar is Juda. Waarlijk niet in een lichtgewaad van de onschuld treedt hij u tegemoet (Genesis 38:1); daar is Rachab, en gij weet, bij wie zij geplaatst moet worden, voordat God Zich over haar ontfermde (Jos. 2); daar is David, er wordt, en niet zonder betekenis, van hem gezegd: "Hij gewon Salomo bij degene, die Uria's vrouw was geweest" (2 Samuel 11:1, 12). Wat zegt gij van dit gezelschap? Ziet, zulke zondaars schaamde de Heere van de hemel Zich niet Zijn broeders te noemen! En dat de Messias midden in de hoop van zulke mensen staat, hoe luid predikt dit de grote waarheid: "waar de zonde meerder is geworden, daar is de genade veel meer overvloedig geweest; " hoe duidelijk wordt hier de vertroosting voor ogen gesteld dat geen zondaar, al ware hij de slechtste onder de slechten, enige reden of oorzaak heeft, vanwege zijn zonden zich van het heil in Christus uitgesloten te beschouwen, en hoe hartroerend en bemoedigend roept het de bevreesden en beangsten in de voorhoven van het rijk van de genade toe: "De Zoon des mensen is gekomen om te zoeken en zalig te maken, wat verloren was. "

Wie Maria kenden als een erfdochter, die naar de wet verplicht was in haar geslacht te trouwen, moesten uit dit register besluiten dat ook zij uit het geslacht van David was. Wie haar niet kenden en het wonderbare bij de geboorte van de Heiland of niet wisten of het niet geloofden, konden door dit geslachtsregister van het vooroordeel, dat de lust tot nader onderzoek van de waarheid bij hen uitdoofde, het vooroordeel tegen een Messias, die de zoon van een timmerman was uit Nazareth in Galilea, genezen worden omdat deze timmerman van David's geslacht was. Dit geslachtsregister gaf dus Mattheus bepaaldelijk ten dienst van de Palestijnse Joden van zijn tijd.

Abraham en David staan aan het hoofd - voorzeker! ieder van deze namen is een centenaar zwaar, en is tot een geestelijk logaritme en symbool geworden; doch wat zijn hun namen bij de gezegende naam van de Zoon van God, dan stofjes aan de weegschaal, dan druppels aan de emmer? - In deze geslachtslijn vinden wij alle soorten van mensen, groten en geringen, gelovigen en ongelovigen; en daarmee is deze geslachtslijst reeds op zichzelf een prediking van het Evangelie, die Gods vrije genade verkondigt in Christus aan allen zonder aanzien des persoons; en naast de goddelijke waarheid: dat ook de gruwelijkste zonde in Christus vergeving heeft, staat de andere goddelijke waarheid: dat alleen Gods verkiezing en Gods weg Gods doel bereiken. .

II. Matthew 1:18-Matthew 1:25. ). In het voorafgaande geslachtsregister had de Evangelist Jezus in genealogisch opzicht geheel als een lichamelijke zoon van Jozef behandeld, hoewel Hij slechts zijn pleegzoon was. Het is thans zijn doel aan de ene zijde de lichamelijke afstamming van Jozef tegenover het gewone volksgeloof (hoofdstuk . 13:55vv. ) met evenveel beslistheid tegen te spreken, als aan de andere zijde het genealogisch behoren tot Jozef aan te wijzen, even alsof er een lichamelijke afstamming aanwezig geweest ware. Dit dubbele doel bereikt hij door een familiegeschiedenis mee te delen, waarin een bepaalde belofte van het Oude Testament vervuld wordt. Jezus, door Zijn moeder in haar maagdelijke staat ontvangen door de Heilige Geest, is in de volle zin, wat volgens het woord van de profeet Jesaja de toekomstige Messias zou zijn, namelijk de Emmanuel, d. i. God met ons. Daar vervolgens Jozef Maria met de nog ongeboren vrucht, overeenkomstig het goddelijk bevel, in echtelijke verbintenis opgenomen heeft, en voor de gehele tijd tot aan de geboorte zich van echtelijke gemeenschap onthouden heeft, heeft hij daardoor aan de eerste zoon van zijn vrouw zijn eigen karakter als David's zoon meegedeeld op een wijze, die aan Zijn karakter als Emmanuel geen schade veroorzaakt.

Vers 17

17. Al de in Matthew 1:2-Matthew 1:6 opgetelde geslachten dan, van Abraham tot David, zijn veertien geslachten (1 Abraham, 2 Izak, 3 Jakob, 4 Juda, 5 Peres, 6 Chesron, 7 Ram, 8 Amminadab, 9 Nachson, 10 Salmon, 11 Baoz, 12 Obed, 13 Isaï, 14 David); en van David tot de Babylonische ballingschap (Matthew 1:6-Matthew 1:11), zijn veertien geslachten (1 Salomon, 2 Rehobeam, 3 Abia, 4 Asa, 5 Josafat, 6 Joram, 7 Azaria, 8 Jotham, 9 Achaz, 10 Hizkia, 11 Manasse, 12 Ammon, 13 Josia, 14 Jojakim); en van de Babylonische ballingschap tot Christus (Matthew 1:12-Matthew 1:16 zijn veertien geslachten, (1 Jechonia, 2 Sealthiël, 3 Zerubbabel, 4 Abiud, 5 Eljakim, 6 Azor, 7 Sadok, 8 Achim, 9 Eliud, 10 Eleazar, 11 Matthan, 12 Jakob, 13 Jozef, 14 Jezus),

De eerste veertien leden tonen ons naar de aardse verhoudingen een opklimmende lijn; het gaat opwaarts tot aan de troon; de tweede lijn vormt een verhevene rij van koninklijke namen; de derde lijn komt voort uit het gericht van de Babylonische ballingschap en stelt een afdalende lijn voor, die tenslotte op de timmerman Jozef uitloopt.

Onder de drie perioden van deze stamtafel bevat de eerste de Patriarchen; het is de tijd van de belofte; de tweede bevat de koningen; het is de tijd, waarin de Messias nader wordt voorgesteld, de tijd van de profetie; de derde bevat de bijzondere personen; het is de tijd van de verwachting.

Wij ontmoeten hier en in Luke 3:1 in de beide geslachtsregisters weliswaar slechts een kale stamboom van namen; maar een boom, die bij een nadere beschouwing begint groen te worden, ja met welig loof overdekt wordt en een dieper indringen zelfs met duizend geurige bloesems en verkwikkende hemelvruchten zal belonen. Reeds het register op zichzelf, zoals het in zijn leden door duizenden jaren heengaande, voor ons ligt, dwingt ons een niet geringe bewondering af. Er zijn families onder ons, die het zich tot hoge roem en adel rekenen, hun geslachtslijn tot op het 18de of 20ste lid te kunnen terugvoeren. In het familieregister van de maagd Maria (Luke 3:1) hebben wij een stamboom voor ons, die in rechte lijn door 40 eeuwen op 117 voorvaders terugziet, en die met zijn laatste wortelvezels tot het begin van de wereld reikende, al die oudvaders met name opvoert. Reeds dit is iets onvergelijkelijks en ongehoords; reeds dit is een omstandigheid, die meer dan een gewoon menselijke schikking laat vermoeden. Beschouwen wij nu de voorvaders van onze Heere in Matthew 1:2vv. nader, dan zijn de personen, die de stamboom vormen, over het geheel zodanige aan wie grote genade bewezen is, zij zijn mensen, die pas toen begonnen iets te zijn, toen het God behaagde iets tot lof van Zijn heerlijke genade van hen te maken. Waardoor toch had een Juda het verdiend, dat God hem tot een stamvader van Christus verhief? Waardoor maakte een Abraham het zich waardig, dat hij uit de heidenen geroepen werd en tot een voorvader van de beloofde Middelaar werd uitverkoren? Waardoor verkreeg David de eer, dat de Messias Davids zoon genoemd zou worden? Het is duidelijk, dat ons dit een vingerwijzing moet zijn, hoe het geestelijke huis van de Heere uit enkel kinderen van de genade bestaat, dat hier die eigen waardigheid in aanmerking komt, en geen andere verdienste dan die van het hoofd, hier wordt toegelaten. Zien wij verder, zo ontmoeten wij in de rijen van de vaderen van Christus ook enkele heidenen. Een heidin was de Moabitische Ruth, een heidin de Kananitische Rachab. Een liefelijke wenk! Ja, de Beloofde wilde komen om met Zijn zaligend licht de perken van het Jodendom door te breken en Zich ook door diegenen te laten vinden, die Hem niet zochten en degene, die niet naar Hem vroegen, toe te roepen: "Ziet hier ben Ik, hier ben Ik" (Isaiah 65:1). Zien wij de leden van deze stam uit een moreel oogpunt aan, die mensen waren het in dat opzicht? Slechts heiligen en uitzonderingen, wat vlekkeloosheid en deugd aangaat? Men zou het gedacht hebben, maar hoe geheel anders bevinden wij het! Ziet, daar is Juda. Waarlijk niet in een lichtgewaad van de onschuld treedt hij u tegemoet (Genesis 38:1); daar is Rachab, en gij weet, bij wie zij geplaatst moet worden, voordat God Zich over haar ontfermde (Jos. 2); daar is David, er wordt, en niet zonder betekenis, van hem gezegd: "Hij gewon Salomo bij degene, die Uria's vrouw was geweest" (2 Samuel 11:1, 12). Wat zegt gij van dit gezelschap? Ziet, zulke zondaars schaamde de Heere van de hemel Zich niet Zijn broeders te noemen! En dat de Messias midden in de hoop van zulke mensen staat, hoe luid predikt dit de grote waarheid: "waar de zonde meerder is geworden, daar is de genade veel meer overvloedig geweest; " hoe duidelijk wordt hier de vertroosting voor ogen gesteld dat geen zondaar, al ware hij de slechtste onder de slechten, enige reden of oorzaak heeft, vanwege zijn zonden zich van het heil in Christus uitgesloten te beschouwen, en hoe hartroerend en bemoedigend roept het de bevreesden en beangsten in de voorhoven van het rijk van de genade toe: "De Zoon des mensen is gekomen om te zoeken en zalig te maken, wat verloren was. "

Wie Maria kenden als een erfdochter, die naar de wet verplicht was in haar geslacht te trouwen, moesten uit dit register besluiten dat ook zij uit het geslacht van David was. Wie haar niet kenden en het wonderbare bij de geboorte van de Heiland of niet wisten of het niet geloofden, konden door dit geslachtsregister van het vooroordeel, dat de lust tot nader onderzoek van de waarheid bij hen uitdoofde, het vooroordeel tegen een Messias, die de zoon van een timmerman was uit Nazareth in Galilea, genezen worden omdat deze timmerman van David's geslacht was. Dit geslachtsregister gaf dus Mattheus bepaaldelijk ten dienst van de Palestijnse Joden van zijn tijd.

Abraham en David staan aan het hoofd - voorzeker! ieder van deze namen is een centenaar zwaar, en is tot een geestelijk logaritme en symbool geworden; doch wat zijn hun namen bij de gezegende naam van de Zoon van God, dan stofjes aan de weegschaal, dan druppels aan de emmer? - In deze geslachtslijn vinden wij alle soorten van mensen, groten en geringen, gelovigen en ongelovigen; en daarmee is deze geslachtslijst reeds op zichzelf een prediking van het Evangelie, die Gods vrije genade verkondigt in Christus aan allen zonder aanzien des persoons; en naast de goddelijke waarheid: dat ook de gruwelijkste zonde in Christus vergeving heeft, staat de andere goddelijke waarheid: dat alleen Gods verkiezing en Gods weg Gods doel bereiken. .

II. Matthew 1:18-Matthew 1:25. ). In het voorafgaande geslachtsregister had de Evangelist Jezus in genealogisch opzicht geheel als een lichamelijke zoon van Jozef behandeld, hoewel Hij slechts zijn pleegzoon was. Het is thans zijn doel aan de ene zijde de lichamelijke afstamming van Jozef tegenover het gewone volksgeloof (hoofdstuk . 13:55vv. ) met evenveel beslistheid tegen te spreken, als aan de andere zijde het genealogisch behoren tot Jozef aan te wijzen, even alsof er een lichamelijke afstamming aanwezig geweest ware. Dit dubbele doel bereikt hij door een familiegeschiedenis mee te delen, waarin een bepaalde belofte van het Oude Testament vervuld wordt. Jezus, door Zijn moeder in haar maagdelijke staat ontvangen door de Heilige Geest, is in de volle zin, wat volgens het woord van de profeet Jesaja de toekomstige Messias zou zijn, namelijk de Emmanuel, d. i. God met ons. Daar vervolgens Jozef Maria met de nog ongeboren vrucht, overeenkomstig het goddelijk bevel, in echtelijke verbintenis opgenomen heeft, en voor de gehele tijd tot aan de geboorte zich van echtelijke gemeenschap onthouden heeft, heeft hij daardoor aan de eerste zoon van zijn vrouw zijn eigen karakter als David's zoon meegedeeld op een wijze, die aan Zijn karakter als Emmanuel geen schade veroorzaakt.

Vers 18

18. De geboorte van Jezus Christus was nu aldus. Was in Matthew 1:16 gezegd - niet, dat Jozef Hem gewon, maar dat hij de man was van Maria, uit wie Jezus geboren is, zo willen wij nu nadere verklaring van dit grote geheim geven: a) want als Maria, Zijn moeder, te voren met Jozef ondertrouwd was, met hem verloofd was, eer zij als gehuwden samengekomen waren, werd zij na haar terugkeer van het bezoek aan Elizabeth tegen het einde van het jaar 5 voor Chr. Luke 1:56), als reeds gedurende drie maanden zwanger bevonden, en wel uit de Heilige Geest, hetgeen echter Jozef, haar bruidegom niet wist; hij kon, toen haar toestand openbaar geworden was, slechts denken, dat zij de hem verschuldigde trouw gebroken had.

a)Luke 1:27, Luke 1:34

Wat in Luke 1:35 aan Maria was gezegd, en ook spoedig na het heengaan van de engel met haar gebeurde, was veel te teder en te onbegrijpelijk om daarvan Jozef verteld te kunnen hebben. Zij haastte zich liever naar haar bloedverwante Elizabeth en ontdekte dat daar haar geheim reeds bekend was, zodat zij zelf het niet behoefde te ontdekken (Luke 1:39vv. ). Maar hoe zwaar zal haar na het oponthoud van drie maanden te Hebron, het terugkeren naar Nazareth zijn geweest! Wat zou zij tegen Jozef zeggen? en wanneer zij het zei, hoe zou hij hier geloof aan hechten? Toen heeft zij zich gedragen volgens Psalms 39:10 en haar woord in Luke 1:38 nog eens bevestigd. .

Het eerste wat de Heer der heerlijkheid, nadat Zijn bestaan bekend was geworden, droeg nog onder het hart van Zijn moeder, was smaad. De moeder van de Heere behoeft niet voor haar eer te zorgen, daar zorgt God voor, ook haar Zoon zou zich niet verdedigen en niet zelf Zijn eer zoeken (John 8:50). Maria zweeg. Door heel het Evangelie heen is het karakter van Maria: stil te zijn en te zwijgen; zij bewaarde de woorden van God in haar hart en dacht er veel over na zonder er veel over te spreken. Er is een zwijgen uit zwakheid en uit ontzag voor de mensen, maar ook een zwijgen uit zelfbeheersende onderwerping aan het woord van God. Dit laatste is een zwijgen uit geloof, en dit was het zwijgen van Maria. .

Het geheim van Christus' vleeswording moet verheerlijkt worden, niet in nieuwsgierigheid onderzocht. Het was zo beschikt, dat Christus deelgenoot van onze natuur zou worden en toch vrij zou zijn van de vlek van de erfzonde, die al het nageslacht van Adam gemeen heeft.

Vers 18

18. De geboorte van Jezus Christus was nu aldus. Was in Matthew 1:16 gezegd - niet, dat Jozef Hem gewon, maar dat hij de man was van Maria, uit wie Jezus geboren is, zo willen wij nu nadere verklaring van dit grote geheim geven: a) want als Maria, Zijn moeder, te voren met Jozef ondertrouwd was, met hem verloofd was, eer zij als gehuwden samengekomen waren, werd zij na haar terugkeer van het bezoek aan Elizabeth tegen het einde van het jaar 5 voor Chr. Luke 1:56), als reeds gedurende drie maanden zwanger bevonden, en wel uit de Heilige Geest, hetgeen echter Jozef, haar bruidegom niet wist; hij kon, toen haar toestand openbaar geworden was, slechts denken, dat zij de hem verschuldigde trouw gebroken had.

a)Luke 1:27, Luke 1:34

Wat in Luke 1:35 aan Maria was gezegd, en ook spoedig na het heengaan van de engel met haar gebeurde, was veel te teder en te onbegrijpelijk om daarvan Jozef verteld te kunnen hebben. Zij haastte zich liever naar haar bloedverwante Elizabeth en ontdekte dat daar haar geheim reeds bekend was, zodat zij zelf het niet behoefde te ontdekken (Luke 1:39vv. ). Maar hoe zwaar zal haar na het oponthoud van drie maanden te Hebron, het terugkeren naar Nazareth zijn geweest! Wat zou zij tegen Jozef zeggen? en wanneer zij het zei, hoe zou hij hier geloof aan hechten? Toen heeft zij zich gedragen volgens Psalms 39:10 en haar woord in Luke 1:38 nog eens bevestigd. .

Het eerste wat de Heer der heerlijkheid, nadat Zijn bestaan bekend was geworden, droeg nog onder het hart van Zijn moeder, was smaad. De moeder van de Heere behoeft niet voor haar eer te zorgen, daar zorgt God voor, ook haar Zoon zou zich niet verdedigen en niet zelf Zijn eer zoeken (John 8:50). Maria zweeg. Door heel het Evangelie heen is het karakter van Maria: stil te zijn en te zwijgen; zij bewaarde de woorden van God in haar hart en dacht er veel over na zonder er veel over te spreken. Er is een zwijgen uit zwakheid en uit ontzag voor de mensen, maar ook een zwijgen uit zelfbeheersende onderwerping aan het woord van God. Dit laatste is een zwijgen uit geloof, en dit was het zwijgen van Maria. .

Het geheim van Christus' vleeswording moet verheerlijkt worden, niet in nieuwsgierigheid onderzocht. Het was zo beschikt, dat Christus deelgenoot van onze natuur zou worden en toch vrij zou zijn van de vlek van de erfzonde, die al het nageslacht van Adam gemeen heeft.

Vers 19

19. Jozef nu, haar man, haar verloofde, die na de ontdekking zich tegenover haar in dezelfde rechtstoestand bevond, als een gehuwd man ten opzichte van zijn hem trouweloos geworden vrouw (Deuteronomy 22:13vv. ), als hij rechtvaardig was, aan de ene zijde op zijn eer stond en die, zoals hij meende, geschonden tot zijn vrouw wilde nemen, aan de andere zijde ook verschonend, omdat hij aan haar overigens hem bekende edele gezindheid dacht, en haar niet openbaar te schande wilde maken, haar niet voor het gerecht wilde brengen en openlijk als echtbreekster laten veroordelen, was van zins haar heimelijk te verlaten, haar in stilte te laten gaan, haar zonder opgaaf van de eigenlijke reden een scheidsbrief (Deuteronomy 24:1) te doen toekomen.

De Evangelist laat ons een blik werpen in de ontzettend treurige toestand van de maagd, die door haar verloofde miskend en verlaten werd, en daarin een opmerkelijk voorteken van de toekomstige miskenning en van de verlatenheid van haar zoon zien. Daarom is echter ook haar rechtvaardiging door de engel (Matthew 1:20) des Heren een voorteken van de verheerlijking van Christus, Maria's verlatenheid was een type van de verlatenheid van Gethseman en aan het kruis.

Tot het geven van zo'n scheidbrief waren slechts twee getuigen nodig en daarbij werd alle opspraak vermeden.

Vers 19

19. Jozef nu, haar man, haar verloofde, die na de ontdekking zich tegenover haar in dezelfde rechtstoestand bevond, als een gehuwd man ten opzichte van zijn hem trouweloos geworden vrouw (Deuteronomy 22:13vv. ), als hij rechtvaardig was, aan de ene zijde op zijn eer stond en die, zoals hij meende, geschonden tot zijn vrouw wilde nemen, aan de andere zijde ook verschonend, omdat hij aan haar overigens hem bekende edele gezindheid dacht, en haar niet openbaar te schande wilde maken, haar niet voor het gerecht wilde brengen en openlijk als echtbreekster laten veroordelen, was van zins haar heimelijk te verlaten, haar in stilte te laten gaan, haar zonder opgaaf van de eigenlijke reden een scheidsbrief (Deuteronomy 24:1) te doen toekomen.

De Evangelist laat ons een blik werpen in de ontzettend treurige toestand van de maagd, die door haar verloofde miskend en verlaten werd, en daarin een opmerkelijk voorteken van de toekomstige miskenning en van de verlatenheid van haar zoon zien. Daarom is echter ook haar rechtvaardiging door de engel (Matthew 1:20) des Heren een voorteken van de verheerlijking van Christus, Maria's verlatenheid was een type van de verlatenheid van Gethseman en aan het kruis.

Tot het geven van zo'n scheidbrief waren slechts twee getuigen nodig en daarbij werd alle opspraak vermeden.

Vers 20

20. En als hij deze dingen in de zin had, 1) nog voordat hij het besluit ten uitvoer kon brengen, ziet, de engel des Heren, die de eenvoudigen bewaart, opdat zij niet tot dwaasheid keren (Psalms 116:6; Psalms 85:9), verscheen hem in de droom, 2), zeggende: Jozef, gij zoon van David, afstammeling van het geslacht, waaruit de Messias moet voortkomen! wees niet bevreesd Maria, uw bruid, hoewel zij zwanger is, als uw vrouw, tot u te nemen; want hetgeen in haar ontvangen is, de vrucht, die zij nog ongeboren onder het hart draagt, dat is niet zoals gij meent, een vrucht van ontrouw, maar het is uit de Heilige Geest.

1) Blijkbaar haastte Jozef zich niet, maar overdacht bij deze allergewichtigste zaak met grote behoedzaamheid. Bij ons doet de boosheid zulke zaken gewoonlijk in allerijl plaatsvinden, maar daarom is er ook bij ons zo veel overhaasting.

2) Het is opmerkelijk, dat de nieuwtestamentische Jozef, Jakob's zoon, eveneens zijn openbaringen doorgaans in de vorm van dromen ontvangt, als de oudtestamentische. Dit wijst twee zaken aan 1) een nog minder ontwikkeld leven van de geeste, 2) een bijzondere reinheid van het tot God gekeerd gemoed. 21. En zij zal op haar tijd een zoon baren, en gij, a) de door God verkoren pleegvader, zult Zijn naam geven 1) Jezus, 2) d. i, de Heere helpt of redt (Numbers 13:7): want b) Hij zal Zijn volk, allen die geloven, zalig maken van hun zonden. 3)

a) Luke 1:31 b) Acts 4:12

1) Hiermee gaf de engel aan Jozef het pleegvaderschap over het kindeke.

2) In hoeverre Jozua, de zoon van Hun, een voorbeeld van Christus was, vergelijk daarover het opschrift boven het boek van Joshua 1:1). Behalve deze Jozua komen nog mannen met dezelfde naam voor in 1 Samuel 6:14, 2 Kings 3:8 In de tijd na de ballingschap vinden wij daarvoor de naam Jozua. Zo heet 1) de Hogepriester (Zechariah 3:1vv. ; 6:11vv. ), zoon van Jozadak, die bij de vrijlating van de Joden uit de Babylonische ballingschap naar Jeruzalem terugkeerde en naast Zerubbabel aan het hoofd van het volk stond (Ezra 2:2). 2) Jezus, de zoon van Sirach, een te Jeruzalem wonende Jood, vervaardiger van de verzameling van zedenspreuken, die onder zijn naam in de apocriefe boeken aanwezig is (Sir. 50:29vv. ). Ten tijde van het Nieuwe Testament was de naam in het geheel niet ongewoon Colossians 4:11); naderhand werd hij echter aan niemand meer gegeven, want voor de Christenen was de naam te heilig en te verheven, voor de Joden daarentegen te veracht en gehaat geworden.

3) Verlost worden van de zonden en zalig worden van de zonden is n.

De Heere Jezus is niet gekomen, om gelukkigen gelukkiger, goeden nog beter te maken; Hij is niet gekomen tot een mensengeslacht, dat Hem ook zou hebben kunnen missen, zich desnoods ook zonder Hem had kunnen redden en raad zou hebben geweten, en dat ook zonder Hem, al was het dan iets minder, gelukkig geweest en zalig zou geworden zijn. Neen! Hij is tot een geslacht gekomen dat, aan zichzelf overgelaten, in zijn natuurlijke toestand, ongeneeslijk verdorven, onherstelbaar verloren, hulpeloos ellendig is, en in zichzelf en in de gehele het omgevende natuur niets heeft, waardoor het geholpen zou kunnen worden; zo verdorven, dat het het verderf niet meer als zodanig kent, zover verdwaald, dat het in het geheel niet meer weet, waarvan het is afgedwaald en in het geheel aan geen terugkeren meer denkt en gelooft; zo hoogst ellendig, dat het zich van ellende en jammer gewend heeft en vrolijk is in een toestand, waarin eigenlijk niemand meer vrolijk kan zijn, dan wanneer hij niet goed bij zijn zinnen is. Want werkelijk zijn zonde en dood twee zulke verschrikkelijke zaken, dat men zou denken dat een mens geen enkel vrolijk ogenblik zou kunnen hebben, zolang hij niet hoopte en wist daarvan verlost te zijn; en voorzeker, hij zou dat ook niet hebben, wanneer hij goed bij zijn verstand was. Wanneer nu echter de mens door Jezus Christus van het verderf gered en geheeld wordt, wanneer Deze de ellende uit hem wegneemt, dan komt hij juist daardoor tot heil, zo wordt hij juist daardoor zalig gemaakt, en daarom staat hier het woord "zalig maken" op de juiste plaats, want dat is het doel, daarnaar het streven.

De Zaligmaker van Zijn volk, dat is van allen, die geloven uit Israël en uit de volken, want in Christus geldt besnijdenis noch voorhuid, maar enkel het nieuwe schepsel dat geboren wordt uit water en Geest en leeft uit het geloof. De Zaligmaker van de zondaren! Ziedaar dan de naam en de titel van onze Heer. Werelden van zaligheid en heerlijkheid liggen erin. De eeuwige halleluja's van allen, die zalig worden, worden eruit geboren. Mochten wij allen gelovig zeggen: "voor ons is Hij geboren, want wij zijn zondaren en Hij is de Zaligmaker van de zondaren". Doch let nu op de juistheid van de Schrift. De engel zegt niet in het algemeen: "Hij zal de zondaren, " maar: "Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden, " die zondaren, die Zijn volk zouden uitmaken, Christus zou zich uit de zondaren een eigen volk reinigen, dat ijverig zou zijn in goede werken (Titus 2:14). Dat dan niemand mene zalig te zullen worden, zonder tot het volk van de Heere te behoren, en om tot het volk van de Heere te behoren, moet men zich zoals men is, als zondaar afzonderen, aan Hem overgeven, om in Hem en in Hem alleen gereinigd, gezaligd en verheerlijkt te worden door de Heilige Geest tot heerlijkheid van de Vader.

Hij verlost hen van de schuld van de zonde door hen te wassen in Zijn eigen schulduitdelgend, verzoenend bloed. Hij verlost hen van de heerschappij van de zonde door in hun harten uit te storten de heiligmakende Geest. Hij verlost hen van het aanwezig zijn van de zonde, wanneer Hij hen uit deze wereld neemt, om bij Hem te zijn, Hij zal hen verlossen van al de gevolgen van de zonde, wanneer Hij hun op de laatste dag een heerlijk lichaam geven zal. "Jezus" is een zeer moedgevende naam voor zwaar beladen zondaars. De zielen, die naar zaligheid verlangen, mogen met vrijmoedigheid dicht tot de Vader naderen en hebben de toegang met vertrouwen door Christus, "Jezus" is de naam, die voor de gelovigen bijzonder liefelijk en dierbaar is. Het Hooglied spreekt de ervaring uit van menigeen, waar het zegt (Song of Solomon 1:8): "Uw naam is een olie, die uitgestort wordt. " Gelukkig de mens, die niet vertrouwt op onbestemde begrippen van Gods barmhartigheid en goedertierenheid, maar op Jezus.

Het volk van Jezus is een wondervolk van de wonderkoning. Het is n in Christus en verstrooid onder de volken. Het is er, voordat het verschijnt (de uitverkorenen), en het verschijnt voordat het er is (het typische volk van God onder het Oude Verbond). Het lijdt met Christus tot aan schijnbare ondergang en triomfeert met Hem in eeuwigheid.

Vers 20

20. En als hij deze dingen in de zin had, 1) nog voordat hij het besluit ten uitvoer kon brengen, ziet, de engel des Heren, die de eenvoudigen bewaart, opdat zij niet tot dwaasheid keren (Psalms 116:6; Psalms 85:9), verscheen hem in de droom, 2), zeggende: Jozef, gij zoon van David, afstammeling van het geslacht, waaruit de Messias moet voortkomen! wees niet bevreesd Maria, uw bruid, hoewel zij zwanger is, als uw vrouw, tot u te nemen; want hetgeen in haar ontvangen is, de vrucht, die zij nog ongeboren onder het hart draagt, dat is niet zoals gij meent, een vrucht van ontrouw, maar het is uit de Heilige Geest.

1) Blijkbaar haastte Jozef zich niet, maar overdacht bij deze allergewichtigste zaak met grote behoedzaamheid. Bij ons doet de boosheid zulke zaken gewoonlijk in allerijl plaatsvinden, maar daarom is er ook bij ons zo veel overhaasting.

2) Het is opmerkelijk, dat de nieuwtestamentische Jozef, Jakob's zoon, eveneens zijn openbaringen doorgaans in de vorm van dromen ontvangt, als de oudtestamentische. Dit wijst twee zaken aan 1) een nog minder ontwikkeld leven van de geeste, 2) een bijzondere reinheid van het tot God gekeerd gemoed. 21. En zij zal op haar tijd een zoon baren, en gij, a) de door God verkoren pleegvader, zult Zijn naam geven 1) Jezus, 2) d. i, de Heere helpt of redt (Numbers 13:7): want b) Hij zal Zijn volk, allen die geloven, zalig maken van hun zonden. 3)

a) Luke 1:31 b) Acts 4:12

1) Hiermee gaf de engel aan Jozef het pleegvaderschap over het kindeke.

2) In hoeverre Jozua, de zoon van Hun, een voorbeeld van Christus was, vergelijk daarover het opschrift boven het boek van Joshua 1:1). Behalve deze Jozua komen nog mannen met dezelfde naam voor in 1 Samuel 6:14, 2 Kings 3:8 In de tijd na de ballingschap vinden wij daarvoor de naam Jozua. Zo heet 1) de Hogepriester (Zechariah 3:1vv. ; 6:11vv. ), zoon van Jozadak, die bij de vrijlating van de Joden uit de Babylonische ballingschap naar Jeruzalem terugkeerde en naast Zerubbabel aan het hoofd van het volk stond (Ezra 2:2). 2) Jezus, de zoon van Sirach, een te Jeruzalem wonende Jood, vervaardiger van de verzameling van zedenspreuken, die onder zijn naam in de apocriefe boeken aanwezig is (Sir. 50:29vv. ). Ten tijde van het Nieuwe Testament was de naam in het geheel niet ongewoon Colossians 4:11); naderhand werd hij echter aan niemand meer gegeven, want voor de Christenen was de naam te heilig en te verheven, voor de Joden daarentegen te veracht en gehaat geworden.

3) Verlost worden van de zonden en zalig worden van de zonden is n.

De Heere Jezus is niet gekomen, om gelukkigen gelukkiger, goeden nog beter te maken; Hij is niet gekomen tot een mensengeslacht, dat Hem ook zou hebben kunnen missen, zich desnoods ook zonder Hem had kunnen redden en raad zou hebben geweten, en dat ook zonder Hem, al was het dan iets minder, gelukkig geweest en zalig zou geworden zijn. Neen! Hij is tot een geslacht gekomen dat, aan zichzelf overgelaten, in zijn natuurlijke toestand, ongeneeslijk verdorven, onherstelbaar verloren, hulpeloos ellendig is, en in zichzelf en in de gehele het omgevende natuur niets heeft, waardoor het geholpen zou kunnen worden; zo verdorven, dat het het verderf niet meer als zodanig kent, zover verdwaald, dat het in het geheel niet meer weet, waarvan het is afgedwaald en in het geheel aan geen terugkeren meer denkt en gelooft; zo hoogst ellendig, dat het zich van ellende en jammer gewend heeft en vrolijk is in een toestand, waarin eigenlijk niemand meer vrolijk kan zijn, dan wanneer hij niet goed bij zijn zinnen is. Want werkelijk zijn zonde en dood twee zulke verschrikkelijke zaken, dat men zou denken dat een mens geen enkel vrolijk ogenblik zou kunnen hebben, zolang hij niet hoopte en wist daarvan verlost te zijn; en voorzeker, hij zou dat ook niet hebben, wanneer hij goed bij zijn verstand was. Wanneer nu echter de mens door Jezus Christus van het verderf gered en geheeld wordt, wanneer Deze de ellende uit hem wegneemt, dan komt hij juist daardoor tot heil, zo wordt hij juist daardoor zalig gemaakt, en daarom staat hier het woord "zalig maken" op de juiste plaats, want dat is het doel, daarnaar het streven.

De Zaligmaker van Zijn volk, dat is van allen, die geloven uit Israël en uit de volken, want in Christus geldt besnijdenis noch voorhuid, maar enkel het nieuwe schepsel dat geboren wordt uit water en Geest en leeft uit het geloof. De Zaligmaker van de zondaren! Ziedaar dan de naam en de titel van onze Heer. Werelden van zaligheid en heerlijkheid liggen erin. De eeuwige halleluja's van allen, die zalig worden, worden eruit geboren. Mochten wij allen gelovig zeggen: "voor ons is Hij geboren, want wij zijn zondaren en Hij is de Zaligmaker van de zondaren". Doch let nu op de juistheid van de Schrift. De engel zegt niet in het algemeen: "Hij zal de zondaren, " maar: "Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden, " die zondaren, die Zijn volk zouden uitmaken, Christus zou zich uit de zondaren een eigen volk reinigen, dat ijverig zou zijn in goede werken (Titus 2:14). Dat dan niemand mene zalig te zullen worden, zonder tot het volk van de Heere te behoren, en om tot het volk van de Heere te behoren, moet men zich zoals men is, als zondaar afzonderen, aan Hem overgeven, om in Hem en in Hem alleen gereinigd, gezaligd en verheerlijkt te worden door de Heilige Geest tot heerlijkheid van de Vader.

Hij verlost hen van de schuld van de zonde door hen te wassen in Zijn eigen schulduitdelgend, verzoenend bloed. Hij verlost hen van de heerschappij van de zonde door in hun harten uit te storten de heiligmakende Geest. Hij verlost hen van het aanwezig zijn van de zonde, wanneer Hij hen uit deze wereld neemt, om bij Hem te zijn, Hij zal hen verlossen van al de gevolgen van de zonde, wanneer Hij hun op de laatste dag een heerlijk lichaam geven zal. "Jezus" is een zeer moedgevende naam voor zwaar beladen zondaars. De zielen, die naar zaligheid verlangen, mogen met vrijmoedigheid dicht tot de Vader naderen en hebben de toegang met vertrouwen door Christus, "Jezus" is de naam, die voor de gelovigen bijzonder liefelijk en dierbaar is. Het Hooglied spreekt de ervaring uit van menigeen, waar het zegt (Song of Solomon 1:8): "Uw naam is een olie, die uitgestort wordt. " Gelukkig de mens, die niet vertrouwt op onbestemde begrippen van Gods barmhartigheid en goedertierenheid, maar op Jezus.

Het volk van Jezus is een wondervolk van de wonderkoning. Het is n in Christus en verstrooid onder de volken. Het is er, voordat het verschijnt (de uitverkorenen), en het verschijnt voordat het er is (het typische volk van God onder het Oude Verbond). Het lijdt met Christus tot aan schijnbare ondergang en triomfeert met Hem in eeuwigheid.

Vers 22

22. En dit alles, namelijk dat Maria zwanger werd, nog voordat zij van een man wist, en wel, zoals de engel verklaarde, uit de Heilige Geest, en dat nu de zoon, die zij zou baren, niet anders dan Jezus zou heten, is gebeurd, opdat vervuld zou worden, hetgeen 735 jaar eerder over de Heere gesproken is door de profeet Jesaja in Isaiah 7:14 van zijn boek, zeggende:

Vers 22

22. En dit alles, namelijk dat Maria zwanger werd, nog voordat zij van een man wist, en wel, zoals de engel verklaarde, uit de Heilige Geest, en dat nu de zoon, die zij zou baren, niet anders dan Jezus zou heten, is gebeurd, opdat vervuld zou worden, hetgeen 735 jaar eerder over de Heere gesproken is door de profeet Jesaja in Isaiah 7:14 van zijn boek, zeggende:

Vers 23

23. Ziet, de maagd zal zwanger worden, en een zoon baren, en gij zult Zijn naam noemen Emmanuel; dat is vertaald in onze taal: God met ons, welke naam niet alleen de goddelijke oorsprong aanwijst, maar Hem ook voorstelt, als degene, in wie de Heere helpt.

God brengt niet een uitkomst teweeg, omdat enig profeet die voorzegd heeft, maar de profeet was geïnspireerd om het te voorzeggen, omdat God de uitkomst vooraf besloten had.

De toepassing van de profetieën door de Evangelisten op Christus moet juist zijn, want indien dezelfde Geest, die de profetieën in het Oude Testament heeft ingegeven, de verklaring in het Nieuwe ingaf, kon Hij het best verzekeren van wie zij verklaard moesten worden. Wanneer de Evangelisten in de geschiedenis van het leven van Gods Zoon op aarde de uitdrukking gebruiken: "opdat vervuld zou worden" en daarbij plaatsen uit het Oude Testament aanhalen, dan is hun mening niet, wat men hun zo menigmaal als hun mening opdringt, dat zij slechts willen wijzen op enige, dikwijls ver verwijderde gelijkvormigheid tussen die uitspraken van het profetische geschrift, dat zij aanhalen, en de gebeurtenissen, die zij meedelen, ongeveer alsof zij slechts wilden zeggen: "Hier kan men toepassen, wat daar of daar staat geschreven, hier mag men wel zeggen wat de profeet zegt". Neen! zij zien integendeel deze gebeurtenissen als over het algemeen noodzakelijke, bepaald en lang te voren voorzegde gevolgen aan, die zo moesten plaatsvinden, die niet anders konden gebeuren en niet mochten uitblijven omwille van Gods waarheid. Zij geloofden, dat bij die uitspraken reeds op deze gebeurtenissen gezien was, dat men, voordat deze gebeurtenissen plaats hadden gevonden, het recht had, ze juist zoals zij plaatsvonden, te verwachten, en dat men ze zo heeft moeten verwachten, wanneer men die uitspraken voor goddelijk hield en aan de waarachtigheid van God niet twijfelde. Zij halen echter dikwijls uitspraken aan van de profeten, die ten tijde dat de profeten ze voordroegen, zonder twijfel met toen aanwezige of zeer spoedig volgende gebeurtenissen verklaard werden, en ook volgens Gods bedoeling daarmee verklaard moesten worden. Maar het goddelijk doel, de bedoeling van de Heere bij zo'n woord, reikte verder in de toekomst, alzo, dat zij toen slechts in het kleine en bijna slechts in oneigenlijken zin, daarentegen door de geschiedenis van de Messias in het groot en in de eigenlijke zin werd vervuld, en het nabij zijnde, het spoedig volgende, het kleine tot een symbool, beeld en onderpand van het verwijderde, toekomstige en grote kon en moest dienen.

Deze eigenaardige inrichting en voorstelling van de Schrift dat het leven en zijn van het Oude Testament een spiegel van het nieuwtestamentische leven moest zijn, en voornamelijk in de persoon van Christus, als de vertegenwoordiger van het Nieuwe Testament, alle draden van de oudtestamentische gedachten en inrichtingen zich als in hun middelpunt verenigen, spreekt zij ook in de hier aangehaalde passage van Jesaja uit. De onmiddellijke zin van de woorden in die passage vordert zeker, dat zij van iets toen aanwezigs verklaard worden; de maagd, waarvan sprake is, is de in Isaiah 8:3 vermelde gade van de profeet, en de uit haar ten gevolge van buitengewone werking van God (Isaiah 7:16) geboren zoon, is voor de koning Achaz een nabijzijnd, een kennelijk teken, dat binnen bepaalde tijd de hem gegeven toezegging vervuld zal worden, Haar hogere betrekking echter heeft de voorzegging op de Messias, die eens als een teken van de ongelovige wereld, die Achaz vertegenwoordigt, uit een maagd in de eigenlijke zin van het woord geboren zou worden en wezenlijk en waarachtig een Emmanuel zou zijn.

"Naar het mij voorkomt, " zo verklaart van Heiningen naar onze mening terecht: "bevat Matthew 1:14, Matthew 1:15 op de aangehaalde passage van Jesaja een tussenrede, waarin de Geest van de voorspelling eeuwen vooruitloopt en zich Maria voorstelt, David's dochter, de moeder van de grote Koning. Deze voorstelling werd in de geest van de profeet levendig door het ongeloof van Achaz, die weigerde de voorspelling aan te nemen, dat hij van zijn vijanden, die niets minder dan de uitroeiing van het gehele geslacht van David in de zin hadden, verlost zou worden. De gedachte aan de uitroeiing van David's geslacht verheft zijn geest tot de belofte van God aan deze gedaan, en die herinnering dringt hem tot de uitroep: "Zie de maagd enz. , " waardoor hij het onmogelijke van deze uitroeping als levendig voor zich ziet. En nu gaat hij over tot de aankondiging van het teken, dat de Heere geven zou, dat namelijk het land, dat Achaz nu zo veel bekommering baarde, spoedig van zijn twee koningen verlaten zijn. Het knechtje, waarvan in Matthew 1:16 gesproken wordt, is niet de zoon van de maagd, maar het jongetje van Jesaja, dat hij op uitdrukkelijk bevel van de Heere met zich genomen had (Matthew 1:3). Indien hier een kind bedoeld was, dat nog geboren moest worden, dan zou er nog vrij veel hebben kunnen voorvallen, v rdat het geruststellend teken kwam. De gehele toon van Matthew 1:14, Matthew 1:15 is die van de uitroeping. Alle Joodse Schriftverklaarders verstonden deze plaats op dergelijke wijze.

God gaf niet aan Achaz, maar aan zijn stamhuis een teken tegelijk uit de hoogste hoogte en de diepste diepte, niet voor het ogenblik, waarin Jesaja sprak, maar voor geheel de toekomst. De Zoon van God zou neerdalen uit de hoogste hemelen en neerdalen in de nederste delen van de aarde, onder het hart van een vrouw, en vandaar op de aarde, en in het hart van de aarde, in het graf, om vandaar weer op te staan en weer op te varen boven alle hemelen. De naam Emmanuel is een profetische naam, die meer bepaald Zijn persoonlijk wezen, Zijn God- en mensheid, uitdrukt, terwijl de naam Jezus, behalve Zijn wezen meer bepaald Zijn werk uitdrukt. In het "met ons zijn" ligt het zalig maken opgesloten.

De aanhaling van die beroemde godsspraak was bijzonder geschikt, om Jozef te verzekeren, dat de wonderzoon, waarvan Maria door een buitengewone tussenkomst van het goddelijk alvermogen bevrucht was, de beloofde Messias was, de goddelijke Verlosser van zondaren, die reeds in het paradijs werd toegezegd.

Vers 23

23. Ziet, de maagd zal zwanger worden, en een zoon baren, en gij zult Zijn naam noemen Emmanuel; dat is vertaald in onze taal: God met ons, welke naam niet alleen de goddelijke oorsprong aanwijst, maar Hem ook voorstelt, als degene, in wie de Heere helpt.

God brengt niet een uitkomst teweeg, omdat enig profeet die voorzegd heeft, maar de profeet was geïnspireerd om het te voorzeggen, omdat God de uitkomst vooraf besloten had.

De toepassing van de profetieën door de Evangelisten op Christus moet juist zijn, want indien dezelfde Geest, die de profetieën in het Oude Testament heeft ingegeven, de verklaring in het Nieuwe ingaf, kon Hij het best verzekeren van wie zij verklaard moesten worden. Wanneer de Evangelisten in de geschiedenis van het leven van Gods Zoon op aarde de uitdrukking gebruiken: "opdat vervuld zou worden" en daarbij plaatsen uit het Oude Testament aanhalen, dan is hun mening niet, wat men hun zo menigmaal als hun mening opdringt, dat zij slechts willen wijzen op enige, dikwijls ver verwijderde gelijkvormigheid tussen die uitspraken van het profetische geschrift, dat zij aanhalen, en de gebeurtenissen, die zij meedelen, ongeveer alsof zij slechts wilden zeggen: "Hier kan men toepassen, wat daar of daar staat geschreven, hier mag men wel zeggen wat de profeet zegt". Neen! zij zien integendeel deze gebeurtenissen als over het algemeen noodzakelijke, bepaald en lang te voren voorzegde gevolgen aan, die zo moesten plaatsvinden, die niet anders konden gebeuren en niet mochten uitblijven omwille van Gods waarheid. Zij geloofden, dat bij die uitspraken reeds op deze gebeurtenissen gezien was, dat men, voordat deze gebeurtenissen plaats hadden gevonden, het recht had, ze juist zoals zij plaatsvonden, te verwachten, en dat men ze zo heeft moeten verwachten, wanneer men die uitspraken voor goddelijk hield en aan de waarachtigheid van God niet twijfelde. Zij halen echter dikwijls uitspraken aan van de profeten, die ten tijde dat de profeten ze voordroegen, zonder twijfel met toen aanwezige of zeer spoedig volgende gebeurtenissen verklaard werden, en ook volgens Gods bedoeling daarmee verklaard moesten worden. Maar het goddelijk doel, de bedoeling van de Heere bij zo'n woord, reikte verder in de toekomst, alzo, dat zij toen slechts in het kleine en bijna slechts in oneigenlijken zin, daarentegen door de geschiedenis van de Messias in het groot en in de eigenlijke zin werd vervuld, en het nabij zijnde, het spoedig volgende, het kleine tot een symbool, beeld en onderpand van het verwijderde, toekomstige en grote kon en moest dienen.

Deze eigenaardige inrichting en voorstelling van de Schrift dat het leven en zijn van het Oude Testament een spiegel van het nieuwtestamentische leven moest zijn, en voornamelijk in de persoon van Christus, als de vertegenwoordiger van het Nieuwe Testament, alle draden van de oudtestamentische gedachten en inrichtingen zich als in hun middelpunt verenigen, spreekt zij ook in de hier aangehaalde passage van Jesaja uit. De onmiddellijke zin van de woorden in die passage vordert zeker, dat zij van iets toen aanwezigs verklaard worden; de maagd, waarvan sprake is, is de in Isaiah 8:3 vermelde gade van de profeet, en de uit haar ten gevolge van buitengewone werking van God (Isaiah 7:16) geboren zoon, is voor de koning Achaz een nabijzijnd, een kennelijk teken, dat binnen bepaalde tijd de hem gegeven toezegging vervuld zal worden, Haar hogere betrekking echter heeft de voorzegging op de Messias, die eens als een teken van de ongelovige wereld, die Achaz vertegenwoordigt, uit een maagd in de eigenlijke zin van het woord geboren zou worden en wezenlijk en waarachtig een Emmanuel zou zijn.

"Naar het mij voorkomt, " zo verklaart van Heiningen naar onze mening terecht: "bevat Matthew 1:14, Matthew 1:15 op de aangehaalde passage van Jesaja een tussenrede, waarin de Geest van de voorspelling eeuwen vooruitloopt en zich Maria voorstelt, David's dochter, de moeder van de grote Koning. Deze voorstelling werd in de geest van de profeet levendig door het ongeloof van Achaz, die weigerde de voorspelling aan te nemen, dat hij van zijn vijanden, die niets minder dan de uitroeiing van het gehele geslacht van David in de zin hadden, verlost zou worden. De gedachte aan de uitroeiing van David's geslacht verheft zijn geest tot de belofte van God aan deze gedaan, en die herinnering dringt hem tot de uitroep: "Zie de maagd enz. , " waardoor hij het onmogelijke van deze uitroeping als levendig voor zich ziet. En nu gaat hij over tot de aankondiging van het teken, dat de Heere geven zou, dat namelijk het land, dat Achaz nu zo veel bekommering baarde, spoedig van zijn twee koningen verlaten zijn. Het knechtje, waarvan in Matthew 1:16 gesproken wordt, is niet de zoon van de maagd, maar het jongetje van Jesaja, dat hij op uitdrukkelijk bevel van de Heere met zich genomen had (Matthew 1:3). Indien hier een kind bedoeld was, dat nog geboren moest worden, dan zou er nog vrij veel hebben kunnen voorvallen, v rdat het geruststellend teken kwam. De gehele toon van Matthew 1:14, Matthew 1:15 is die van de uitroeping. Alle Joodse Schriftverklaarders verstonden deze plaats op dergelijke wijze.

God gaf niet aan Achaz, maar aan zijn stamhuis een teken tegelijk uit de hoogste hoogte en de diepste diepte, niet voor het ogenblik, waarin Jesaja sprak, maar voor geheel de toekomst. De Zoon van God zou neerdalen uit de hoogste hemelen en neerdalen in de nederste delen van de aarde, onder het hart van een vrouw, en vandaar op de aarde, en in het hart van de aarde, in het graf, om vandaar weer op te staan en weer op te varen boven alle hemelen. De naam Emmanuel is een profetische naam, die meer bepaald Zijn persoonlijk wezen, Zijn God- en mensheid, uitdrukt, terwijl de naam Jezus, behalve Zijn wezen meer bepaald Zijn werk uitdrukt. In het "met ons zijn" ligt het zalig maken opgesloten.

De aanhaling van die beroemde godsspraak was bijzonder geschikt, om Jozef te verzekeren, dat de wonderzoon, waarvan Maria door een buitengewone tussenkomst van het goddelijk alvermogen bevrucht was, de beloofde Messias was, de goddelijke Verlosser van zondaren, die reeds in het paradijs werd toegezegd.

Vers 24

24. Jozef dan, opgewekt zijnde van de slaap, en zich zeer goed bewust dat het droomgezicht geen voortbrengsel van zijn eigen verbeeldingskracht, maar een goddelijke openbaring was, deed in eenvoudige gehoorzaamheid, zoals de engel des Heren hem bevolen had, en heeft Maria als zijn vrouw), tot zich genomen, in zijn huis, waardoor hij, naar het gebruik van die tijd, toen er nog geen sluiten van het huwelijk op de bij ons gewone wijze bestond), de echt met haar sloot.

Vers 24

24. Jozef dan, opgewekt zijnde van de slaap, en zich zeer goed bewust dat het droomgezicht geen voortbrengsel van zijn eigen verbeeldingskracht, maar een goddelijke openbaring was, deed in eenvoudige gehoorzaamheid, zoals de engel des Heren hem bevolen had, en heeft Maria als zijn vrouw), tot zich genomen, in zijn huis, waardoor hij, naar het gebruik van die tijd, toen er nog geen sluiten van het huwelijk op de bij ons gewone wijze bestond), de echt met haar sloot.

Vers 25

25. En bekende haar niet, uit eerbied voor de heilige vrucht, die zij onder haar hart droeg, totdat zij haar eerstgeboren zoon gebaard had (Luke 2:1vv. ), en noemde Zijn naam, bij gelegenheid van de besnijding van het kind op de achtste dag (Luke 2:21): Jezus, zoals de engel des Heren hem dat bevolen had.

De uitdrukking "totdat zij haar eerste zoon gebaard had" wil slechts zo veel zeggen, dat Jozef tot aan het genoemde tijdstip niet in geslachtsgemeenschap met Maria getreden is, zonder iets aan te geven, of naderhand zo'n gemeenschap heeft plaatsgevonden of niet (Genesis 8:7, Psalms 110:1; 1 Timothy 4:13); aan de laatste zaak was tot zaligheid niets gelegen; slechts tot aan de geboorte van de Heiland zelf is de bewaring van het maagdelijke van Maria van belang. Terwijl men in het begin in de Christelijke kerk meestal aannam, dat Maria later met Jozef naar de vorm gehuwd en hem kinderen gebaard heeft, vond reeds Basilius de Grote (geb. 330 of 331 na Chr. ; overl. 379) hierin een tegenspraak tegen het godsdienstig gevoel; spoedig daarna bestreed Epifanius (geb. 439, overl. 494 na Chr. ) de aanhangers daarvan onder de naam van Antidikomarianieten (tegenstanders van Maria) als ketters, en Hieronymus (geb. 331 overl. 420 na Chr. ) plaatste Hebridius, die dezelfde mening voorstond, op een gelijke trap met de verwoester van de tempel te Efezus, Herostratus (1 Makk. 1:4); want hij ontwijdde door zijn bewering de tempel van de Heilige Geest, de moederschoot van Maria. De mening breidde zich zo steeds meer uit, dat het ondenkbaar was, dat uit dezelfde schoot, die Christus naar het vlees gebaard had, nog een andere geboorte zou voortgekomen zijn; de echt van Maria met Jozef was integendeel slechts een schijnecht geweest, volgens Origenes (geb. 185 overl. 255 na Chr. ) daarom noodzakelijk, opdat de vorst van de wereld het geheim van de maagdelijke geboorte van Jezus verborgen zou blijven en voor Jozef daardoor mogelijk, dat hem op bijzondere wijze de gave van de kuisheid door God was verleend. Dergelijke gedachten hebben er ook vele protestantse theologen toe gebracht, om een bestendige maagdelijke staat van Maria aan te nemen (waaronder ook Luther), waardoor dan de volgende vraag, of de in hoofdstuk . 13:55vv. vermelde broeders van de Heere Zijn lichamelijke broeders of slechts zijn neven zijn, van zelf opgelost is. Men neemt dan de uitdrukking "haar eerstgeboren zoon, " (wat in die zin bedoeld is, waarin ook Exodus 13:2 staat, en waardoor slechts gezegd wordt, dat voor hen geen ander uit de moederschoot is voortgekomen, zonder enigszins te bepalen, of er na hem nog andere kinderen gevolgd zijn of niet) in de zin van haar enige zoon en zegt: Het schijnt nu ook geheel overeenkomstig de aard van de zaak, dat de laatste Davidische, uit het geslacht waaruit de Messias geboren is, nu ook met deze laatste spruit haar geslacht besloot. " Anderen daarentegen verwerpen de gedachte van een voortdurende maagdelijke staat van Maria en een schijnhuwelijk van Jozef en houden de broeders van de Heere voor Zijn lichamelijke broeders. Wij komen daarop in hoofdstuk . 2:23 terug; hier hebben wij nog een andere vraag te beantwoorden. Wanneer aan de ene zijde de ontvangenis van Christus door de Heilige Geest met Zijn gehele bestemming, om de Heelmeester en Verlosser van de zieke mensheid te zijn, in noodzakelijke samenhang staat, omdat onmogelijk iemand, die zelf uit de verloren mensheid voortkwam, de ellenden waaraan zij lijdt, zou hebben kunnen helen, zo komt aan de andere zijde deze ontvangenis alleen overeen met de voor het geloof onwankelbaar vaststaande daadzaak, dat in Christus het woord vlees geworden is, terwijl Hij, die reeds te voren bestond, op generlei wijze, ook niet naar Zijn menselijke natuur, eerst nog verwekt kon worden. Hiermee is de gedachte, die men nu en dan heeft willen doen gelden, dat even zo goed, als bij de ontvangenis de overgang van het zondige van Maria op Jezus moest verhinderd worden, die ook bij een verwekking door Jozef had kunnen teruggehouden worden, als een onnutte en verkeerde aangewezen; bovendien had God dat, wat Hem wordt toegeschreven, namelijk de menselijke wil van elke zondige lust in de daad tot de verwekking te bevrijden, slechts op magische en gewelddadige wijze tegen de natuur van de door Hemzelf gestelde vrijheid kunnen volbrengen. Ook afgezien daarvan zou het product van de verwekking door de ouders steeds een zelfstandige, in zichzelf afgesloten persoonlijkheid zijn geweest, waarmee de Zoon van God Zich slechts op mystische wijze had kunnen verbinden, waarmee Hij echter niet een ondeelbare godmenselijke persoonseenheid had kunnen vormen. Wat eindelijk de ware voorstelling over de ontvangenis door de Heilige Geest aangaat, zo hebben wij daaraan te denken, dat de stof voor de vorming van een nieuw mensenleven in de vrouw ligt; de man komt het toe slechts de in de vrouw voorhanden kiem op te wekken, levend te maken en tot individuele ontwikkeling te brengen; deze functie van het opwekken is het dus, die de Heilige Geest te verrichten heeft, terwijl de omstandigheid, dat de stof tot vorming van de mensheid van Christus alleen van de vrouw wordt genomen, de waarheid, werkelijkheid en volkomenheid van Zijn mensheid bewijst.

Op welke voet Jozef en Maria later leefden is voor ons van zo weinig belang, dat het een wonder is, dat het een onderwerp van twist geweest is.

Dat Jezus de eerstgeboren zoon van Maria was, veronderstelt dat Maria ook uit haar huwelijk met Jozef de moederzegen ontving, anders zou de Heer de eniggeboren Zoon van Maria genoemd zijn, dat Hij nergens in de Schrift genoemd wordt. De tegenovergestelde mening is een Roomse dwaling om daarmee Maria te verafgoden. Het huwelijk is geen onheilige, maar een heilige zaak voor heilige mensen, maar wij mensen willen altijd nog heiliger zijn dan de Schrift, en maken daardoor het heilige onheilig. Waren onder de ceremoniële wet alle eerstgeborenen het bijzonder eigendom van de Heere, zo worden nu allen, die geloven, gerekend in Christus eerstgeborenen van God te zijn. Daarom noemt de Schrift (Hebrews 12:23) de opgeschrevenen in de hemel de gemeente van de eerstgeborenen.

Vers 25

25. En bekende haar niet, uit eerbied voor de heilige vrucht, die zij onder haar hart droeg, totdat zij haar eerstgeboren zoon gebaard had (Luke 2:1vv. ), en noemde Zijn naam, bij gelegenheid van de besnijding van het kind op de achtste dag (Luke 2:21): Jezus, zoals de engel des Heren hem dat bevolen had.

De uitdrukking "totdat zij haar eerste zoon gebaard had" wil slechts zo veel zeggen, dat Jozef tot aan het genoemde tijdstip niet in geslachtsgemeenschap met Maria getreden is, zonder iets aan te geven, of naderhand zo'n gemeenschap heeft plaatsgevonden of niet (Genesis 8:7, Psalms 110:1; 1 Timothy 4:13); aan de laatste zaak was tot zaligheid niets gelegen; slechts tot aan de geboorte van de Heiland zelf is de bewaring van het maagdelijke van Maria van belang. Terwijl men in het begin in de Christelijke kerk meestal aannam, dat Maria later met Jozef naar de vorm gehuwd en hem kinderen gebaard heeft, vond reeds Basilius de Grote (geb. 330 of 331 na Chr. ; overl. 379) hierin een tegenspraak tegen het godsdienstig gevoel; spoedig daarna bestreed Epifanius (geb. 439, overl. 494 na Chr. ) de aanhangers daarvan onder de naam van Antidikomarianieten (tegenstanders van Maria) als ketters, en Hieronymus (geb. 331 overl. 420 na Chr. ) plaatste Hebridius, die dezelfde mening voorstond, op een gelijke trap met de verwoester van de tempel te Efezus, Herostratus (1 Makk. 1:4); want hij ontwijdde door zijn bewering de tempel van de Heilige Geest, de moederschoot van Maria. De mening breidde zich zo steeds meer uit, dat het ondenkbaar was, dat uit dezelfde schoot, die Christus naar het vlees gebaard had, nog een andere geboorte zou voortgekomen zijn; de echt van Maria met Jozef was integendeel slechts een schijnecht geweest, volgens Origenes (geb. 185 overl. 255 na Chr. ) daarom noodzakelijk, opdat de vorst van de wereld het geheim van de maagdelijke geboorte van Jezus verborgen zou blijven en voor Jozef daardoor mogelijk, dat hem op bijzondere wijze de gave van de kuisheid door God was verleend. Dergelijke gedachten hebben er ook vele protestantse theologen toe gebracht, om een bestendige maagdelijke staat van Maria aan te nemen (waaronder ook Luther), waardoor dan de volgende vraag, of de in hoofdstuk . 13:55vv. vermelde broeders van de Heere Zijn lichamelijke broeders of slechts zijn neven zijn, van zelf opgelost is. Men neemt dan de uitdrukking "haar eerstgeboren zoon, " (wat in die zin bedoeld is, waarin ook Exodus 13:2 staat, en waardoor slechts gezegd wordt, dat voor hen geen ander uit de moederschoot is voortgekomen, zonder enigszins te bepalen, of er na hem nog andere kinderen gevolgd zijn of niet) in de zin van haar enige zoon en zegt: Het schijnt nu ook geheel overeenkomstig de aard van de zaak, dat de laatste Davidische, uit het geslacht waaruit de Messias geboren is, nu ook met deze laatste spruit haar geslacht besloot. " Anderen daarentegen verwerpen de gedachte van een voortdurende maagdelijke staat van Maria en een schijnhuwelijk van Jozef en houden de broeders van de Heere voor Zijn lichamelijke broeders. Wij komen daarop in hoofdstuk . 2:23 terug; hier hebben wij nog een andere vraag te beantwoorden. Wanneer aan de ene zijde de ontvangenis van Christus door de Heilige Geest met Zijn gehele bestemming, om de Heelmeester en Verlosser van de zieke mensheid te zijn, in noodzakelijke samenhang staat, omdat onmogelijk iemand, die zelf uit de verloren mensheid voortkwam, de ellenden waaraan zij lijdt, zou hebben kunnen helen, zo komt aan de andere zijde deze ontvangenis alleen overeen met de voor het geloof onwankelbaar vaststaande daadzaak, dat in Christus het woord vlees geworden is, terwijl Hij, die reeds te voren bestond, op generlei wijze, ook niet naar Zijn menselijke natuur, eerst nog verwekt kon worden. Hiermee is de gedachte, die men nu en dan heeft willen doen gelden, dat even zo goed, als bij de ontvangenis de overgang van het zondige van Maria op Jezus moest verhinderd worden, die ook bij een verwekking door Jozef had kunnen teruggehouden worden, als een onnutte en verkeerde aangewezen; bovendien had God dat, wat Hem wordt toegeschreven, namelijk de menselijke wil van elke zondige lust in de daad tot de verwekking te bevrijden, slechts op magische en gewelddadige wijze tegen de natuur van de door Hemzelf gestelde vrijheid kunnen volbrengen. Ook afgezien daarvan zou het product van de verwekking door de ouders steeds een zelfstandige, in zichzelf afgesloten persoonlijkheid zijn geweest, waarmee de Zoon van God Zich slechts op mystische wijze had kunnen verbinden, waarmee Hij echter niet een ondeelbare godmenselijke persoonseenheid had kunnen vormen. Wat eindelijk de ware voorstelling over de ontvangenis door de Heilige Geest aangaat, zo hebben wij daaraan te denken, dat de stof voor de vorming van een nieuw mensenleven in de vrouw ligt; de man komt het toe slechts de in de vrouw voorhanden kiem op te wekken, levend te maken en tot individuele ontwikkeling te brengen; deze functie van het opwekken is het dus, die de Heilige Geest te verrichten heeft, terwijl de omstandigheid, dat de stof tot vorming van de mensheid van Christus alleen van de vrouw wordt genomen, de waarheid, werkelijkheid en volkomenheid van Zijn mensheid bewijst.

Op welke voet Jozef en Maria later leefden is voor ons van zo weinig belang, dat het een wonder is, dat het een onderwerp van twist geweest is.

Dat Jezus de eerstgeboren zoon van Maria was, veronderstelt dat Maria ook uit haar huwelijk met Jozef de moederzegen ontving, anders zou de Heer de eniggeboren Zoon van Maria genoemd zijn, dat Hij nergens in de Schrift genoemd wordt. De tegenovergestelde mening is een Roomse dwaling om daarmee Maria te verafgoden. Het huwelijk is geen onheilige, maar een heilige zaak voor heilige mensen, maar wij mensen willen altijd nog heiliger zijn dan de Schrift, en maken daardoor het heilige onheilig. Waren onder de ceremoniële wet alle eerstgeborenen het bijzonder eigendom van de Heere, zo worden nu allen, die geloven, gerekend in Christus eerstgeborenen van God te zijn. Daarom noemt de Schrift (Hebrews 12:23) de opgeschrevenen in de hemel de gemeente van de eerstgeborenen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Matthew 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/matthew-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile