Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Mattheüs 17

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 17

Matthew 17:1.

VERHEERLIJKING OP DE BERG. DE MAANZIEKE GENEZEN. DE DIDRACHMEN.

II. Matthew 17:1-Matthew 17:13 (zie ook). Acht dagen na de gesprekken, die de Heere in de vorige afdeling met de discipelen had gehouden, toen Hij Zich intussen weer had afgezonderd, verlaat Hij met de drie discipelen, die een bijzondere plaats innemen, tegen de avond de herberg, waar Hij Zich ophield, Hij leidt hen op een hoge berg. Hier brengt Hij de nacht door in het gebed, terwijl de discipelen eindelijk in slaap vallen. Als Hij vervolgens in de morgen van de volgenden dag wordt verheerlijkt en Mozes en Elia bij Hem komen en met Hem over zijn lijden handelen, ontwaken de discipelen; zij zijn als het ware tot het leven teruggeroepen door de kracht van de verschijning, die in hun dichte nabijheid voorviel. Slechts een korte tijd hebben zij die voor ogen en horen zij met hun oren het gesprek en smaken zij de krachten van de toekomende wereld in hun hart, of Mozes en Elia beginnen zich weer terug te trekken. Petrus wil het uit elkaar gaan van de heilige vergadering door een onbedachtzaam woord verhinderen. Nu juist neemt een lichte wolk de hemelburgers op, uit de wolk komt een stem van God de Vader, die Jezus voor Gods lieve Zoon verklaart, in wie Hij een welbehagen heeft, en de discipelen op Hem wijst en hen aan deze als de ware Middelaar toevertrouwt. Het gaat nu deze drie evenals de Psalmist, die spreekt (Psalms 119:120): "Het haar van mijn vlees is te berge gerezen van verschrikking voor U. " Zij vallen van schrik op hun aangezicht en pas toen de Heere hen aanraakt en hen vertroost en toespreekt, zijn zij in staat zich op te heffen; maar nu is alles voorbij. Op de terugweg gebiedt Jezus hun, dit gezicht te verzwijgen tot aan Zijn opstanding. Zij nemen dit gebod ter harte, maar hebben nog velerlei vragen ten opzichte van de opstanding, waarvan de Heere heeft gesproken, en over de wederkomst van Elia, waarop de schriftgeleerden wijzen, en geven daardoor stof tot gesprek op de verdere weg naar de herberg.

(Evangelie op de zesde zondag na Epifanieën)

De Epifanieën-perikopen verkrijgen een heerlijk slot. De verheerlijking van de Heere is de kostelijkste sluitsteen van deze tijdruimte van de Epifanie van Gods Zoon, deze openbaring van God. Zij is een voorspel van het heerlijk einde en openbaart alzo in profetisch perspectief de tijd van de verkwikking, de tijd van de verheerlijking, die aan het einde van deze tijd begint. Wij hebben hier een teken en onderpand, dat het werk van de Heere, ondanks alle hindernissen, die de laatste twee perikopen deden zien, ten einde toe zal worden volbracht.

Deze gebeurtenis uit het leven van onze Heer staat met recht op de grens van de tijd van Epifanieën en de lijdensweken; want een Epifanie, een verschijning en openbaring van de Heere zonder voorbeeld, en een aankondiging van het lijden en sterven, zoals wij die ook nergens lezen, vinden wij hier bij elkaar.

De openbaring van de profetische heerlijkheid van Christus in de Evangeliën van de Epifanieën-zondagen is een, die steeds opklimt; het eerste aanbreken van het licht. Hij komt tot de mens met heil en genade; Hij geneest zieken; Hij gebiedt over de elementen; heerlijker nog is het, dat Hij ondanks Zijn macht en kracht zo lankmoedig en geduldig is; het allerheerlijkst wordt Hij bewezen de waarachtige Profeet te zijn in de verheerlijking. Op de berg verschijnt Hij en de grootste profeten van het oude verbond, Mozes en Elia, spreken met Hem; de Vader noemt Hem Zijn lieve Zoon, in wie Hij een welgevallen heeft, en die wij moeten horen. Zo betuigt de stem van de eeuwige Vader zelf, dat Hij de hoogste profeet is, en daarmee stemt overeen de getuigenis van Christus zelf en die van Zijn heilige apostelen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 17

Matthew 17:1.

VERHEERLIJKING OP DE BERG. DE MAANZIEKE GENEZEN. DE DIDRACHMEN.

II. Matthew 17:1-Matthew 17:13 (zie ook). Acht dagen na de gesprekken, die de Heere in de vorige afdeling met de discipelen had gehouden, toen Hij Zich intussen weer had afgezonderd, verlaat Hij met de drie discipelen, die een bijzondere plaats innemen, tegen de avond de herberg, waar Hij Zich ophield, Hij leidt hen op een hoge berg. Hier brengt Hij de nacht door in het gebed, terwijl de discipelen eindelijk in slaap vallen. Als Hij vervolgens in de morgen van de volgenden dag wordt verheerlijkt en Mozes en Elia bij Hem komen en met Hem over zijn lijden handelen, ontwaken de discipelen; zij zijn als het ware tot het leven teruggeroepen door de kracht van de verschijning, die in hun dichte nabijheid voorviel. Slechts een korte tijd hebben zij die voor ogen en horen zij met hun oren het gesprek en smaken zij de krachten van de toekomende wereld in hun hart, of Mozes en Elia beginnen zich weer terug te trekken. Petrus wil het uit elkaar gaan van de heilige vergadering door een onbedachtzaam woord verhinderen. Nu juist neemt een lichte wolk de hemelburgers op, uit de wolk komt een stem van God de Vader, die Jezus voor Gods lieve Zoon verklaart, in wie Hij een welbehagen heeft, en de discipelen op Hem wijst en hen aan deze als de ware Middelaar toevertrouwt. Het gaat nu deze drie evenals de Psalmist, die spreekt (Psalms 119:120): "Het haar van mijn vlees is te berge gerezen van verschrikking voor U. " Zij vallen van schrik op hun aangezicht en pas toen de Heere hen aanraakt en hen vertroost en toespreekt, zijn zij in staat zich op te heffen; maar nu is alles voorbij. Op de terugweg gebiedt Jezus hun, dit gezicht te verzwijgen tot aan Zijn opstanding. Zij nemen dit gebod ter harte, maar hebben nog velerlei vragen ten opzichte van de opstanding, waarvan de Heere heeft gesproken, en over de wederkomst van Elia, waarop de schriftgeleerden wijzen, en geven daardoor stof tot gesprek op de verdere weg naar de herberg.

(Evangelie op de zesde zondag na Epifanieën)

De Epifanieën-perikopen verkrijgen een heerlijk slot. De verheerlijking van de Heere is de kostelijkste sluitsteen van deze tijdruimte van de Epifanie van Gods Zoon, deze openbaring van God. Zij is een voorspel van het heerlijk einde en openbaart alzo in profetisch perspectief de tijd van de verkwikking, de tijd van de verheerlijking, die aan het einde van deze tijd begint. Wij hebben hier een teken en onderpand, dat het werk van de Heere, ondanks alle hindernissen, die de laatste twee perikopen deden zien, ten einde toe zal worden volbracht.

Deze gebeurtenis uit het leven van onze Heer staat met recht op de grens van de tijd van Epifanieën en de lijdensweken; want een Epifanie, een verschijning en openbaring van de Heere zonder voorbeeld, en een aankondiging van het lijden en sterven, zoals wij die ook nergens lezen, vinden wij hier bij elkaar.

De openbaring van de profetische heerlijkheid van Christus in de Evangeliën van de Epifanieën-zondagen is een, die steeds opklimt; het eerste aanbreken van het licht. Hij komt tot de mens met heil en genade; Hij geneest zieken; Hij gebiedt over de elementen; heerlijker nog is het, dat Hij ondanks Zijn macht en kracht zo lankmoedig en geduldig is; het allerheerlijkst wordt Hij bewezen de waarachtige Profeet te zijn in de verheerlijking. Op de berg verschijnt Hij en de grootste profeten van het oude verbond, Mozes en Elia, spreken met Hem; de Vader noemt Hem Zijn lieve Zoon, in wie Hij een welgevallen heeft, en die wij moeten horen. Zo betuigt de stem van de eeuwige Vader zelf, dat Hij de hoogste profeet is, en daarmee stemt overeen de getuigenis van Christus zelf en die van Zijn heilige apostelen.

Vers 1

1. En na zes dagen, die intussen sinds het gesprokene in hoofdstuk . 16:13vv. verlopen waren, dus omtrent acht dagen na deze woorden (Luke 9:28), nam Jezus, die Zich met Zijn discipelen van Caesarea steeds meer naar het noorden gewend had, als getuigen van de buitengewone zaak, die nu met Hem voorvallen zou, met Zich Petrus en Jakobus, de oudere 10:4") en Johannes, zijn (Jakobus') broeder. Deze zonderde de Heere van de overige af, die Hij beneden in het huis (Mark 9:28) achterliet, en bracht hen op een hoge berg alleen om te bidden.

Dat Jezus slechts Zijn meest vertrouwde discipelen meeneemt, bewijst dat Hij een voorgevoel heeft van een geheim, dat daar zal worden beleefd. De opstanding van Jezus wordt in de Schrift nu eens als een daad van Jezus, dan eens als een daad van de Vader voorgesteld; daarom kan men ook denken, dat de verheerlijking het werk van beiden is. Zij bevatte het zekere bewijs, dat Jezus rijp was om dadelijk de hemel in te gaan, dat dus de dood, die Hij tegemoet ging, vrijwillig was. Datgene, waarvan bij ieder edel mens een klein gedeelte als afbeelding van de zielenadel voor handen is in het oog, in het aangezicht, in de bewegingen, van de gehele gestalte, was hij de heilige Mensenzoon in volmaaktheid. Bij hetgeen aan Hemzelf gebeurd is, komt de eerbiedige begroeting van de vertegenwoordigers van het Oude Verbond, eindelijk de stem uit de hemel, dezelfde, die bij Zijn doop door Hem vernomen werd. Hoe menselijker wij ons Jezus voorstellen, hoe smartelijker ons Zijn besluit voorkomt, om Zich in de handen van Zijn vijanden over te geven, zoveel te meer moet het duidelijk worden, hoe gewichtig dit alles niet alleen voor de discipelen, maar ook voor Jezus zelf was. - Op de bekentenis, dat Hij gewillig was te sterven, die Hij aan de Jordaan gedaan heeft, is een antwoord van de hemel gevolgd; zo volgt ook op de verkondiging van Zijn dood aan de discipelen een antwoord van de hemel. Nadat wij zo in het algemeen het juiste gezichtspunt verkregen hebben, waaruit wij onze geschiedenis kunnen beschouwen, zullen wij de bijzondere omstandigheden nader in ogenschouw nemen. Alle drie Evangelisten brengen de verheerlijking in nauw verband met dezelfde gebeurtenis, namelijk met de aankondiging van het lijden in het vorige hoofdstuk. Zes dagen na deze aankondiging gebeurde, wat hier verteld wordt, zo vertellen Mattheus en Markus, en de kerkvaders vinden in deze opgaaf van de tijd een aanwijzing van de zes eeuwen (2 Peter 3:8), die in de wereldgeschiedenis voorbijgaan zullen totdat de Heere komt in Zijn heerlijkheid. Dat het volle dagen zijn, dus noch de dag van de aankondiging van het lijden, noch die van de verheerlijking mee te rekenen zijn, ziet men uit Lukas, die zich bedient van de uitdrukking "omtrent acht dagen. " Dus valt de verheerlijking en de aankondiging van Zijn lijden op een en dezelfde dag van de week, waarschijnlijk op een zondag (de aankondiging van Zijn lijden, omstreeks op 18 en de verheerlijking op 25 september). Zes dagen v r Pasen, op de eerste dag na de Sabbat, hield Jezus Zijn intocht in Jeruzalem, door het volk plechtig als Messias uitgeroepen. Op de zesde dag daarna stierf Hij aan het kruis; op de zevende rustte Hij in het graf, en op de morgen van de achtste dag, van de eerste dag van de nieuwe week, stond Hij uit de doden op. De berg, waarop de verheerlijking heeft plaatsgehad is, naar de eerst met de vierde eeuw beginnende overlevering, de Thabor in Neder-Galilea 4:6); maar deze gedachte schijnt haar oorsprong alleen aan een poëtisch belang te danken te hebben. "Afgescheiden van alle naburige bergen, verheft hij zich met zijn bossen als een altaar in het veld. De top bestaat uit een langwerpige vlakte, 15 minuten lang en 8 minuten breed, en heerlijk is het uitzicht, dat zich hier voor ons oog aanbiedt, niet zozeer wegens de hoogte van de berg, als om zijn ligging tussen de wonderbare diepten in het oosten, de majestueuze hoogten in het noorden en de brede kloven in het zuiden. Zoals een echo van een verafgelegen bergwand antwoordt het verblindende wit van de sneeuw op de Anti-libanon, op de scherpe donkere kleuren, die de aanblik op de grond en op de vlakte van Tiberias geeft. Onmiddellijk aan uw voeten strekt zich de vlakte van Jizreël uit met haar vruchtbare velden; aan de andere zijde verheft zich de liefelijke Karmel en achter deze berg blinkt de schitterende vloed van de Middellandse Zee; achter de bergen van Efraïm liggen de heuvels van Jeruzalem verborgen. " Wij moeten echter met alle dergelijke schilderingen vol verrukking voor ons, zeggen, dat er nu van geheel iets anders sprake was dan van mooie uitzichten in de wijde wereld, dat de discipelen eerder behoefte hadden aan een "tweevoudig uitzicht in gindse zijde, in het rijk van de helden van het Oude Verbond en de toekomst van de verheerlijking van hun Heer in het Nieuwe Verbond. " Alles spreekt het tegen, dat Thabor in waarheid de "heilige berg" geweest is, waarop Petrus met de beide andere apostelen bij de Heere waren, Zijn heerlijkheid zagen en de stem uit de hemel hoorden (2 Peter 1:16vv. ). De berg was in vroegere tijden niet zo woest en onbewoond, als hij heden ten dage is. Omdat zijn dichtere en meer afgelegen omgeving sterk bevolkt en met steden bezet was (Joshua 19:12; 1 Chronicles 6:72), had de Heere hier met Zijn discipelen niet "alleen" (Mark 9:2) kunnen zijn, ook was de berg van Antiochus de Grote af (sinds 218 v. Chr. ) tot op de belegering door de Romeinen na de verwoesting van Jeruzalem voortdurend een plaats van strijd en geenszins tot een heiligdom van de vrede geschikt. Wat het echter het meest tegenspreekt, is de tekst zelf; want wanneer 5-6 dagreizen voldoende waren geweest om de Heere, die omstreeks 12 mijl van Caesarea was, naar de Thabor te brengen, zo had Hij toch met het volk in Galilea niets meer te doen, en de Evangelisten, die juist in deze periode van de geschiedenis, zo zorgvuldig zijn in de opgave van tijd en plaats, laten Hem uitdrukkelijk pas na de verheerlijking naar Galilea terugkeren (Matthew 17:22 Mark 9:30). Volgens de gehele samenhang zijn wij aan de opvatting gebonden, dat Jezus in de omstreken van Caesarea zelf op een berg geklommen is. Bovendien wordt deze ons nog in het bijzonder als een hoge berg aangeduid; daar kan men voor het naaste denken aan de slechts twee mijl van Caesarea verwijderde zuidelijkste top van de grote Hermon 3:9) bij de plaats Kefr Dawar. Het schijnt zeer bijzonder dat de Heere slechts drie van Zijn discipelen met Zich neemt, omdat de geloofsversterking, die zij door het zien van Zijn heerlijkheid en het horen van de hemelse stem ervaarden, voor allen, zoals men denken kan, een even grote behoefte was. Hier echter, zowel als bij de opwekking van het dochtertje van Jaïrus (Mark 5:37) en bij de zielenstrijd in Gethsman (hoofdstuk . 26:37), waar het ook deze drie zijn, die Hij alleen met Zich neemt, is er in de eerste plaats minder sprake van een geloofsversterking voor de discipelen als wel van een getuigen voor de Heere, en daarin handelt Hij naar de wet in Deuteronomy 19:15 , dat in de mond van twee of drie getuigen alle woord bestaat. Juist Petrus, Johannes en zijn broeder Jakobus worden uitgekozen, om daarvan getuige te zijn, terwijl zij voor de eerste tijden van de stichting van de kerk tot haar pilaren verkoren waren. Als zodanig komen dan ook Petrus en Johannes in Acts 3:4, Acts 8:14vv. duidelijk voor. Dat Jakobus eveneens een verheven ambt in de kerk bekleedde, blijkt daaruit, dat Herodes Agrippa I hem tot het eerste offer van zijn vervolging van de gemeente maakt (Acts 12:1vv. ), en hoeveel er juist aan een Jakobus naast een Petrus en Johannes gelegen geweest moet zijn, wordt verder daaruit duidelijk, dat de jongere spoedig in de plaats van de oudere Jakobus treedt in de leiding van de algemene aangelegenheden van de kerk (Uit 10:4; Acts 12:17; Acts 15:13vv. ; 21:18vv. Galatians 1:19; Galatians 2:9, Galatians 2:12). Staat namelijk het getal van de apostelen in onloochenbare betrekking tot de 12 geslachten of stammen van de kinderen van Israël, en kenschetst dit de op deze grond gebouwde gemeente als het wettige Israël, dat de belofte erft, evenals zij het ook leert verstaan, in welke zin Paulus het meent, wanneer hij in Romans 11:26 voorzegt, dat eens "geheel Israël" nog zalig worden zal, (niet het volle getal van alle personen in het bijzonder, maar het getal van de 12 stammen in een gelijk berekende omvang naar Revelation 7:4vv. , evenzo staat ook het drietal van de meest vertrouwde discipelen van de Heere in betrekking tot de drie aartsvaders van het uitverkoren volk. Evenals zich in deze de drie hoofddeugden van het godsdienstig leven voor de oudtestamentische gemeente vertonen, zo ook in ons drietal voor de nieuwtestamentische: Petrus de man van het geloof, Johannes de man van de liefde, Jakobus de man van de hoop. In 1 Corinthians 13:13 plaatst de apostel de hoop op de tweede en de liefde op de derde plaats, omdat hij over de liefde wilde roemen en omdat hij van de liefde het "blijven" nog in een meer bijzondere zin zeggen kan (Matthew 17:8vv. ). Ook van Johannes heeft de Heere gewild, dat hij bleef totdat Hij kwam (John 21:22vv. ). Deze drie nemen nu niet alleen op deze plaats (vgl. Mark 5:37; Mark 14:33), maar ook in de aantekeningen van de apostelen (Mark 3:16vv. en Acts 1:13), een rangorde aan, die aan die rangschikking van de drie deugden beantwoordt. In twee apostelen met dezelfde naam, zoals wij gezien hebben, verdeelt zich de vertegenwoordiging van de hoop: Jakobus I en II. Daarin ligt een zinnebeeldige voorstelling van het lot, dat de hoop in en omtrent Israël ondergaat: Jakobus I valt vroegtijdig als het eerste offer van de vervolging, en stelt de hoop voor, die bij Israël's eerste roeping tot het heil in Christus te schande is geworden; Jakobus II was, voordat de duivelse kloekmoedigheid van de vijanden van Christus in het jaar 62 na Chr. , voor het uiterlijke over Hem de overwinning behaalde, en het volk op de weg van het verderf meesleepte, op het punt om het Joodse paasfeest in een Christelijk feest te veranderen, en is het onderpand van die hoop, die voor en over Israël nog overgehouden is. Jakobus wordt zo een verdere vertegenwoordiging van dat volk, waaraan zijn naam ons herinnert. Aangaande de roeping tot de kerk van Jezus Christus, wordt Johannes van zelf de vertegenwoordiger van de Oosterse kerk, die hij in de laatste jaren van zijn leven bestuurde en waarvoor allereerst de 7 zendbrieven in Revelation 2:1, 3 hem gedicteerd werden; dat Petrus dus de vertegenwoordiger van de kerk van het westen geworden is, behoeft geen verdere aanwijzing. Dit geeft nu ook een nadere opheldering, waarom de Heere het toegelaten en gedeeltelijk zelf zo geschikt heeft, dat de idee van het patrimonium Petri, of het erfgoed van de heilige Petrus zo'n grote rol in de kerkgeschiedenis heeft mogen spelen, totdat die met de wederaanneming van Israël uitgespeeld zal zijn.

Vers 1

1. En na zes dagen, die intussen sinds het gesprokene in hoofdstuk . 16:13vv. verlopen waren, dus omtrent acht dagen na deze woorden (Luke 9:28), nam Jezus, die Zich met Zijn discipelen van Caesarea steeds meer naar het noorden gewend had, als getuigen van de buitengewone zaak, die nu met Hem voorvallen zou, met Zich Petrus en Jakobus, de oudere 10:4") en Johannes, zijn (Jakobus') broeder. Deze zonderde de Heere van de overige af, die Hij beneden in het huis (Mark 9:28) achterliet, en bracht hen op een hoge berg alleen om te bidden.

Dat Jezus slechts Zijn meest vertrouwde discipelen meeneemt, bewijst dat Hij een voorgevoel heeft van een geheim, dat daar zal worden beleefd. De opstanding van Jezus wordt in de Schrift nu eens als een daad van Jezus, dan eens als een daad van de Vader voorgesteld; daarom kan men ook denken, dat de verheerlijking het werk van beiden is. Zij bevatte het zekere bewijs, dat Jezus rijp was om dadelijk de hemel in te gaan, dat dus de dood, die Hij tegemoet ging, vrijwillig was. Datgene, waarvan bij ieder edel mens een klein gedeelte als afbeelding van de zielenadel voor handen is in het oog, in het aangezicht, in de bewegingen, van de gehele gestalte, was hij de heilige Mensenzoon in volmaaktheid. Bij hetgeen aan Hemzelf gebeurd is, komt de eerbiedige begroeting van de vertegenwoordigers van het Oude Verbond, eindelijk de stem uit de hemel, dezelfde, die bij Zijn doop door Hem vernomen werd. Hoe menselijker wij ons Jezus voorstellen, hoe smartelijker ons Zijn besluit voorkomt, om Zich in de handen van Zijn vijanden over te geven, zoveel te meer moet het duidelijk worden, hoe gewichtig dit alles niet alleen voor de discipelen, maar ook voor Jezus zelf was. - Op de bekentenis, dat Hij gewillig was te sterven, die Hij aan de Jordaan gedaan heeft, is een antwoord van de hemel gevolgd; zo volgt ook op de verkondiging van Zijn dood aan de discipelen een antwoord van de hemel. Nadat wij zo in het algemeen het juiste gezichtspunt verkregen hebben, waaruit wij onze geschiedenis kunnen beschouwen, zullen wij de bijzondere omstandigheden nader in ogenschouw nemen. Alle drie Evangelisten brengen de verheerlijking in nauw verband met dezelfde gebeurtenis, namelijk met de aankondiging van het lijden in het vorige hoofdstuk. Zes dagen na deze aankondiging gebeurde, wat hier verteld wordt, zo vertellen Mattheus en Markus, en de kerkvaders vinden in deze opgaaf van de tijd een aanwijzing van de zes eeuwen (2 Peter 3:8), die in de wereldgeschiedenis voorbijgaan zullen totdat de Heere komt in Zijn heerlijkheid. Dat het volle dagen zijn, dus noch de dag van de aankondiging van het lijden, noch die van de verheerlijking mee te rekenen zijn, ziet men uit Lukas, die zich bedient van de uitdrukking "omtrent acht dagen. " Dus valt de verheerlijking en de aankondiging van Zijn lijden op een en dezelfde dag van de week, waarschijnlijk op een zondag (de aankondiging van Zijn lijden, omstreeks op 18 en de verheerlijking op 25 september). Zes dagen v r Pasen, op de eerste dag na de Sabbat, hield Jezus Zijn intocht in Jeruzalem, door het volk plechtig als Messias uitgeroepen. Op de zesde dag daarna stierf Hij aan het kruis; op de zevende rustte Hij in het graf, en op de morgen van de achtste dag, van de eerste dag van de nieuwe week, stond Hij uit de doden op. De berg, waarop de verheerlijking heeft plaatsgehad is, naar de eerst met de vierde eeuw beginnende overlevering, de Thabor in Neder-Galilea 4:6); maar deze gedachte schijnt haar oorsprong alleen aan een poëtisch belang te danken te hebben. "Afgescheiden van alle naburige bergen, verheft hij zich met zijn bossen als een altaar in het veld. De top bestaat uit een langwerpige vlakte, 15 minuten lang en 8 minuten breed, en heerlijk is het uitzicht, dat zich hier voor ons oog aanbiedt, niet zozeer wegens de hoogte van de berg, als om zijn ligging tussen de wonderbare diepten in het oosten, de majestueuze hoogten in het noorden en de brede kloven in het zuiden. Zoals een echo van een verafgelegen bergwand antwoordt het verblindende wit van de sneeuw op de Anti-libanon, op de scherpe donkere kleuren, die de aanblik op de grond en op de vlakte van Tiberias geeft. Onmiddellijk aan uw voeten strekt zich de vlakte van Jizreël uit met haar vruchtbare velden; aan de andere zijde verheft zich de liefelijke Karmel en achter deze berg blinkt de schitterende vloed van de Middellandse Zee; achter de bergen van Efraïm liggen de heuvels van Jeruzalem verborgen. " Wij moeten echter met alle dergelijke schilderingen vol verrukking voor ons, zeggen, dat er nu van geheel iets anders sprake was dan van mooie uitzichten in de wijde wereld, dat de discipelen eerder behoefte hadden aan een "tweevoudig uitzicht in gindse zijde, in het rijk van de helden van het Oude Verbond en de toekomst van de verheerlijking van hun Heer in het Nieuwe Verbond. " Alles spreekt het tegen, dat Thabor in waarheid de "heilige berg" geweest is, waarop Petrus met de beide andere apostelen bij de Heere waren, Zijn heerlijkheid zagen en de stem uit de hemel hoorden (2 Peter 1:16vv. ). De berg was in vroegere tijden niet zo woest en onbewoond, als hij heden ten dage is. Omdat zijn dichtere en meer afgelegen omgeving sterk bevolkt en met steden bezet was (Joshua 19:12; 1 Chronicles 6:72), had de Heere hier met Zijn discipelen niet "alleen" (Mark 9:2) kunnen zijn, ook was de berg van Antiochus de Grote af (sinds 218 v. Chr. ) tot op de belegering door de Romeinen na de verwoesting van Jeruzalem voortdurend een plaats van strijd en geenszins tot een heiligdom van de vrede geschikt. Wat het echter het meest tegenspreekt, is de tekst zelf; want wanneer 5-6 dagreizen voldoende waren geweest om de Heere, die omstreeks 12 mijl van Caesarea was, naar de Thabor te brengen, zo had Hij toch met het volk in Galilea niets meer te doen, en de Evangelisten, die juist in deze periode van de geschiedenis, zo zorgvuldig zijn in de opgave van tijd en plaats, laten Hem uitdrukkelijk pas na de verheerlijking naar Galilea terugkeren (Matthew 17:22 Mark 9:30). Volgens de gehele samenhang zijn wij aan de opvatting gebonden, dat Jezus in de omstreken van Caesarea zelf op een berg geklommen is. Bovendien wordt deze ons nog in het bijzonder als een hoge berg aangeduid; daar kan men voor het naaste denken aan de slechts twee mijl van Caesarea verwijderde zuidelijkste top van de grote Hermon 3:9) bij de plaats Kefr Dawar. Het schijnt zeer bijzonder dat de Heere slechts drie van Zijn discipelen met Zich neemt, omdat de geloofsversterking, die zij door het zien van Zijn heerlijkheid en het horen van de hemelse stem ervaarden, voor allen, zoals men denken kan, een even grote behoefte was. Hier echter, zowel als bij de opwekking van het dochtertje van Jaïrus (Mark 5:37) en bij de zielenstrijd in Gethsman (hoofdstuk . 26:37), waar het ook deze drie zijn, die Hij alleen met Zich neemt, is er in de eerste plaats minder sprake van een geloofsversterking voor de discipelen als wel van een getuigen voor de Heere, en daarin handelt Hij naar de wet in Deuteronomy 19:15 , dat in de mond van twee of drie getuigen alle woord bestaat. Juist Petrus, Johannes en zijn broeder Jakobus worden uitgekozen, om daarvan getuige te zijn, terwijl zij voor de eerste tijden van de stichting van de kerk tot haar pilaren verkoren waren. Als zodanig komen dan ook Petrus en Johannes in Acts 3:4, Acts 8:14vv. duidelijk voor. Dat Jakobus eveneens een verheven ambt in de kerk bekleedde, blijkt daaruit, dat Herodes Agrippa I hem tot het eerste offer van zijn vervolging van de gemeente maakt (Acts 12:1vv. ), en hoeveel er juist aan een Jakobus naast een Petrus en Johannes gelegen geweest moet zijn, wordt verder daaruit duidelijk, dat de jongere spoedig in de plaats van de oudere Jakobus treedt in de leiding van de algemene aangelegenheden van de kerk (Uit 10:4; Acts 12:17; Acts 15:13vv. ; 21:18vv. Galatians 1:19; Galatians 2:9, Galatians 2:12). Staat namelijk het getal van de apostelen in onloochenbare betrekking tot de 12 geslachten of stammen van de kinderen van Israël, en kenschetst dit de op deze grond gebouwde gemeente als het wettige Israël, dat de belofte erft, evenals zij het ook leert verstaan, in welke zin Paulus het meent, wanneer hij in Romans 11:26 voorzegt, dat eens "geheel Israël" nog zalig worden zal, (niet het volle getal van alle personen in het bijzonder, maar het getal van de 12 stammen in een gelijk berekende omvang naar Revelation 7:4vv. , evenzo staat ook het drietal van de meest vertrouwde discipelen van de Heere in betrekking tot de drie aartsvaders van het uitverkoren volk. Evenals zich in deze de drie hoofddeugden van het godsdienstig leven voor de oudtestamentische gemeente vertonen, zo ook in ons drietal voor de nieuwtestamentische: Petrus de man van het geloof, Johannes de man van de liefde, Jakobus de man van de hoop. In 1 Corinthians 13:13 plaatst de apostel de hoop op de tweede en de liefde op de derde plaats, omdat hij over de liefde wilde roemen en omdat hij van de liefde het "blijven" nog in een meer bijzondere zin zeggen kan (Matthew 17:8vv. ). Ook van Johannes heeft de Heere gewild, dat hij bleef totdat Hij kwam (John 21:22vv. ). Deze drie nemen nu niet alleen op deze plaats (vgl. Mark 5:37; Mark 14:33), maar ook in de aantekeningen van de apostelen (Mark 3:16vv. en Acts 1:13), een rangorde aan, die aan die rangschikking van de drie deugden beantwoordt. In twee apostelen met dezelfde naam, zoals wij gezien hebben, verdeelt zich de vertegenwoordiging van de hoop: Jakobus I en II. Daarin ligt een zinnebeeldige voorstelling van het lot, dat de hoop in en omtrent Israël ondergaat: Jakobus I valt vroegtijdig als het eerste offer van de vervolging, en stelt de hoop voor, die bij Israël's eerste roeping tot het heil in Christus te schande is geworden; Jakobus II was, voordat de duivelse kloekmoedigheid van de vijanden van Christus in het jaar 62 na Chr. , voor het uiterlijke over Hem de overwinning behaalde, en het volk op de weg van het verderf meesleepte, op het punt om het Joodse paasfeest in een Christelijk feest te veranderen, en is het onderpand van die hoop, die voor en over Israël nog overgehouden is. Jakobus wordt zo een verdere vertegenwoordiging van dat volk, waaraan zijn naam ons herinnert. Aangaande de roeping tot de kerk van Jezus Christus, wordt Johannes van zelf de vertegenwoordiger van de Oosterse kerk, die hij in de laatste jaren van zijn leven bestuurde en waarvoor allereerst de 7 zendbrieven in Revelation 2:1, 3 hem gedicteerd werden; dat Petrus dus de vertegenwoordiger van de kerk van het westen geworden is, behoeft geen verdere aanwijzing. Dit geeft nu ook een nadere opheldering, waarom de Heere het toegelaten en gedeeltelijk zelf zo geschikt heeft, dat de idee van het patrimonium Petri, of het erfgoed van de heilige Petrus zo'n grote rol in de kerkgeschiedenis heeft mogen spelen, totdat die met de wederaanneming van Israël uitgespeeld zal zijn.

Vers 2

2. Daar bad toen de Heere, waarschijnlijk de gehele nacht door, terwijl de discipelen door de slaap werden overweldigd. Plotseling schrokken deze wakker en zagen wat inmiddels gebeurd was (Luke 9:32). En Hij werd voor hen veranderd van gedaante. Hij kwam hun voor als in hemelse heerlijkheid; en Zijn aangezicht blonk als de zon, zoals het ook eens met de rechtvaardigen in hun toekomst wezen zal (hoofdstuk . 13:43 Daniel 12:3), en Zijn kleren werden wit als het licht (Psalms 104:2); door de lichtglans van het heilig lichaam doordrongen, glinsterden zij in een witheid als die van de sneeuw, zodat geen schilder op aarde ze zo wit maken kan (Mark 9:3).

Vers 2

2. Daar bad toen de Heere, waarschijnlijk de gehele nacht door, terwijl de discipelen door de slaap werden overweldigd. Plotseling schrokken deze wakker en zagen wat inmiddels gebeurd was (Luke 9:32). En Hij werd voor hen veranderd van gedaante. Hij kwam hun voor als in hemelse heerlijkheid; en Zijn aangezicht blonk als de zon, zoals het ook eens met de rechtvaardigen in hun toekomst wezen zal (hoofdstuk . 13:43 Daniel 12:3), en Zijn kleren werden wit als het licht (Psalms 104:2); door de lichtglans van het heilig lichaam doordrongen, glinsterden zij in een witheid als die van de sneeuw, zodat geen schilder op aarde ze zo wit maken kan (Mark 9:3).

Vers 3

3. En ziet, van hen, van de discipelen, toen hun ogen verder zagen op hetgeen bij Jezus was, werden gezien Mozes en Elias. Deze stonden in hemelse glans, waartoe zij waren ingegaan, de ene, nadat hij aan het verderfelijke ontrukt was 34:6"), de andere, toen hij in het onweer ten hemel voer (2 Kings 2:11) aan Zijn beide zijden (Malachi 4:4vv. ), met Hem samensprekende over de uitgang, die Hij volbrengen zou te Jeruzalem (Luke 9:31).

Vers 3

3. En ziet, van hen, van de discipelen, toen hun ogen verder zagen op hetgeen bij Jezus was, werden gezien Mozes en Elias. Deze stonden in hemelse glans, waartoe zij waren ingegaan, de ene, nadat hij aan het verderfelijke ontrukt was 34:6"), de andere, toen hij in het onweer ten hemel voer (2 Kings 2:11) aan Zijn beide zijden (Malachi 4:4vv. ), met Hem samensprekende over de uitgang, die Hij volbrengen zou te Jeruzalem (Luke 9:31).

Vers 4

4. Na het eindigen van dat gesprek weken die beide hemelingen weer van Hem (Luke 9:33). En Petrus, op dat weggaan, het teken van het ten einde spoeden van die heerlijkheid, antwoordende zei tot Jezus, toen die macht had deze hemel langer op aarde te houden: Heere, het is goed dat wij hier zijn, waar Gij met ons in hemels gezelschap vertoeft. Laat ons langer tezamen blijven. Zo Gij wilt, laat ons, Uw drie discipelen, hier drie tabernakels, hutten van loof, maken, voor U een en voor Mozes een en voor Elia een. Hij wist echter niet wat hij zei; de ontsteltenis alleen bracht er hem toe om met de uitdrukking van het verlangen van Zijn hart zo'n ongerijmd voorstel te verbinden.

Op de avond ging Onze Heere dikwijls op hoge bergen om in de diepe, ongestoorde stilte van zo'n oponthoud te bidden. Zo was het ook ditmaal, want het was avond, toen Hij de heilige berg beklom. Dat toont ons niet alleen de gehele vorm van de geschiedenis, maar ook in Lukas de uitdrukkelijke vermelding van de diepe slaap, waaruit Petrus en de beide anderen, die Jezus vergezelden, door het hemelse gezicht opgewekt werden. Waakzame mannen worden op klaarlichte dag niet door een diepe slaap overvallen, ten minste niet in een gezelschap, dat men vreest en bemint.

Wat het gebed van Jezus aangaat, waarmee Hij tot het aanbreken van de dag voortging, Zijn woord laat ons in Matthew 17:21 een blik in de zedelijke arbeid werpen, die Zijn roeping ook van Hem gevorderd heeft; want de natuurlijke betekenis van het woord is, dat niet alleen voor de discipelen, maar zelfs ook voor de Meester, de overwinning in die aangelegenheid, slechts door de machtigste concentratie of inspanning van de ziel tot het bidden om Gods kracht, slechts door de ernstigste worsteling van de ziel te verkrijgen was.

"Verheerlijken" betekent iets helder en duidelijk maken; iemand met licht en heerlijkheid versieren, met glans en schoonheid omgeven. Dit kan op een dubbelde wijze plaatsvinden, 1) op declaratieve (aantonende) wijze, wanneer men het bestaan, de verhevenheid en waarde van een persoon doet erkennen, zijn volmaaktheden roemt en ze anderen met levendige kleuren voor ogen schildert. In deze zin is het, dat God verheerlijkt wilde worden (Exodus 14:17). Dat was het hoofddoel van Jezus bij Zijn menswording en in Zijn gehele wandel op aarde, om de heerlijkheid van God in Zijn persoon uit te drukken, en de mensen door leer en voorbeeld uit te nodigen om die te erkennen (John 17:4; John 1:6; John 7:18; John 8:50). In het bijzonder verheerlijkte Hij Zijn Vader door Zijn volkomen gehoorzaamheid tot de dood van het kruis; daar plaatste Hij Zijn heiligheid en liefde, Zijn wijsheid en waarheid in het helderste licht. De Vader echter verheerlijkte Jezus op de declaratieve wijze, toen Hij Zijn verborgen waarde en verhevenheid tentoonspreidde, in een helder licht plaatste, deels door de stem uit de hemel, deels door de wonderen, die Hij aan Hem en in Hem volbracht, deels door Zijn lijden en sterven, Zijn opstanding en hemelvaart (John 12:28; John 16:4 Acts 3:13). De Heilige Geest verheerlijkt Jezus in de harten (John 16:14), wanneer Hij de heerlijkheid van Christus, van Zijn persoon, van Zijn ambt, van Zijne genadegoederen geheel en van alle zijden onthult, en levendige indrukken daarvan in het hart geeft. Hij ontsteekt daartoe een licht in het verstand, doet gevoelens van dankbare liefde ontstaan, en wekt de wil op tot een innige overgave aan Jezus; die dan van harte in Hem geloven, Hem in oprechte liefde aanhangen, hun kruis gewillig op zich nemen en zich naar Zijn beeld laten hervormen, in hen is Hij verheerlijkt (John 17:10), en Zijn reinheid spiegelt zich in hen af met een ongedekt aangezicht (2 Corinthians 3:18). 2) In een reële (daadwerkelijke) zin gebeurt het, wanneer God Zijn heerlijkheid, Zijn glans op iemand legt, wanneer Hij het geringe tot het hogere, het vlees tot de geest verheft, uit de duisternis het licht tevoorschijn roept, en een aandeel geeft aan Zijn goddelijke heerlijkheid. Om zo'n verheerlijking bad Jezus v r Zijn sterven (John 12:28; John 17:1, John 17:5); deze is in de volle zin van het woord, zoals Stier zegt, de verhoging en verheffing van Zijn mensheid, van Zijn vlees en bloed tot het goddelijke, als een loon voor Zijn vernedering en verzoening, en tot een zegen voor ons. Hierover handelt John 6:1 Deze verheerlijking heeft haar bepaalde trappen en eindigt met de opneming van Jezus in de volle, bovenaardse heerlijkheid van God, waarin Hij als mensenzoon ingaat; aan Zijn volgelingen is echter de deelname aan deze heerlijkheid beloofd, waartoe werkelijk de verheerlijking van het lichaam, Zijn verandering, en het doordringen met de krachten van Zijn licht behoort (John 17:24 Philippians 3:21). De verheerlijking van Jezus op de berg was voor Hemzelf een goddelijke inwijding tot Zijn naderend lijden en sterven, en voor de discipelen een versterking van het geloof, waarvan zij te voren een goede bekentenis afgelegd hadden. Terwijl Jezus bidt, treedt eensklaps Zijn verborgen, goddelijke heerlijkheid tevoorschijn; Zijn aangezicht wordt veranderd, Hij begint licht te geven als de zon, Zijn kleren worden wit als sneeuw. Deze heerlijkheid komt niet van buiten op Hem, zoals de zon zich in het water spiegelt, maar zij komt uit het binnenste tevoorschijn, en verspreidt zich over het uiterlijke.

Wonderbare verandering, verre overtreffende, hetgeen wij van Mozes lezen, wiens aangezicht blonk, toen God met Hem gesproken had, alzo dat hij zijn aangezicht moest bedekken, om de kinderen van Israël niet te verschrikken (Exodus 34:28vv. ). Want niet het afschijnsel van een vreemd licht, maar het licht dat binnen in Hem woont, treedt tevoorschijn uit de nederige gestalte van de Zich in het gebed overgevende Mensenzoon. Datzelfde aangezicht, dat over weinig meer dan een half jaar daarna door de Joden beschimpt, bespot, bespuwd en met vuisten geslagen wordt, blinkt als de zon, de nacht tot dag makende; en de daar met bloed bevlekte kleren, die de krijgsknechten van Zijn lichaam rukken, om Hem te laten geselen en aan het kruis te verhogen, worden door de doorschijnende glorie aan de sneeuw en aan het licht gelijk.

Het is verwonderlijk, hoe het toppunt van vreugde en van rouw bij het grootste verschil ook weer zo veel gelijkvormigs kan hebben! Nu zweefde Jezus, door hemels licht omgeven, voor de ogen van de drie discipelen, en juist deze drie discipelen zagen Hem naderhand in de schemering jammerend op de grond liggen; ook daar verscheen weliswaar een afgezant van de hemel, minder echter om Hem te aanbidden, dan om Hem te versterken. Nu omgeven Hem Mozes en Elia, uit wier blikken en trekken, evenals uit de Zijne, slechts zaligheid straalde; spoedig zou Hij, de Gekruiste, twee gekruiste misdadigers aan Zijn zijde hebben.

De Heere verscheen hier aan zijn 3 apostelen in een verheerlijkt lichaam: hoe kan Hij dat? Twee verklaringen zijn mogelijk, en die zijn ook voorgesteld geworden: f dit lichaam van de verheerlijking was een donum superadditum, een bijzondere genade Gods; of dit lichaam was een donum naturale, een voortbrengsel van het leven van Jezus Christus zelf. Naar de eerste verklaring was het geen zelfverheerlijking van Jezus, maar een verheerlijking van Zijn verschijning, die Hem overkwam, voor Hem als een verkwikkende voorsmaak van Zijn heerlijkheid in het aangezicht van Zijn naderende dood, voor Zijn discipelen echter als een borg voor die heerlijkheid. Hier tegenover wordt de andere verklaring voor recht gehouden. Christus is een waarachtig mens, Hij is de tweede Adam; de mens is een geestelijk-lichamelijk wezen, geest en lichaam zijn in hem verenigd, en weliswaar zijn zij in het begin niet verenigd om uit elkaar te gaan, maar om elkaar altijd meer te doordringen en nu tot in eeuwigheid nauw verenigd te leven. Het lichaam van de mens was bekwaam om te sterven, het sterven was echter voor hem geen noodzakelijkheid; door gehoorzaamheid aan Gods gebod zou de geschiktheid van het lichaam om te sterven in de overwinning van het onsterfelijke, eeuwige leven verzwolgen worden; maar door de zonde werd de mogelijkheid tot sterven tot een noodzakelijkheid om te sterven. De normale ontwikkeling, die bij de eerste mensen niet tot stand kwam, bevindt zich bij de tweede Adam, de zondeloze Heer. Iets gelijk aan dit blinken van het lichaam van Jezus Christus, door de Geest, die Hem vervulde, vinden wij in het verheerlijkste aangezicht van nauw met God verbonden bidders.

Men weet, dat de vreugde het aangezicht van de mens dikwijls verheldert, dat de liefde het mooier maakt, dat het door de zaligheid bij een stervende dikwijls wonderbaar verhelderd werd. De openbaringen van de toekomende wereld maken de heilige profeten dikwijls bleek als doden (Daniel 10:8), dikwijls stralende van vreugde (Exodus 34:29vv. ), hier hebben wij het hoogste, dat in deze soort, in het menselijke leven gebeuren kan. De volheid van de Geest van Christus straalde over Zijn gehele gelaat; ja de hemelse natuur van licht van Zijn innerlijke mens, die anders nog gebonden was door het donkere van Zijn aardse verschijning, trad nu tevoorschijn en overgoot zelfs Zijn gewaad met een witte straal van licht, die voor de verbaasde discipelen volstrekt nieuw was. Dit was een krachtige herhaling van die verschijning, die Johannes de Doper zag, toen de Geest op Jezus nederdaalde; een voorafschaduwing van Zijn enige verheerlijking; het was het eerste ogenblik van het wonderbare, dat de discipelen nu beleven zouden, een geestverschijning midden in het aardse. Het hemelse bestaan van Jezus kwam uit Zijn aardse bestaan tevoorschijn; het was, alsof Hij nu reeds op de hoogte van de andere zijde stond, alsof Hij nu reeds tot de geestenwereld behoorde.

Wij vinden in de heilige geschiedenis daarvan een voorafschaduwing in die eerste heerlijkheid van Mozes, wiens blinkend aangezicht de kinderen van Israël niet meer konden aanzien, en een naklank daarvan in het aangezicht van Stefanus, wiens aangezicht was als dat van een engel (Acts 6:15). Maar hoger dan de glans van Mozes of Stefanus, is op de berg, die meer is dan Sinaï, de verheerlijking van Hem, die de heerlijkheid in Zich draagt als van de eengeborene van de Vader vol van genade en waarheid. Zij blinkt door het omhulsel heen, en heeft haar goddelijk doel voor alles voor Jezus zelf. Zoals daar bij de doop, toen Hij Zich overgaf om alle gerechtigheid te vervullen, zo is het Hem nu, als Hem de ernstige werkelijkheid van de dood nader gekomen is, als Hij Zich gereed maakt om Zijn aangezicht naar Jeruzalem te richten, en in de bittere dood te gaan; Hij ontvangt een antwoord van de Vader op Zijn gebed, dat Hij een welgevallen heeft aan deze gang van Zijn Zoon. In dit antwoord is voor Hem ook een bevestiging, dat Hij macht heeft Zijn leven te behouden of te verliezen, dat niemand het van Hem kon nemen, naar het recht van de dood over de zondaren, dat Hij Zich vrijwillig van Zijn heerlijkheid ontdoet, en om Zijn middelaarsambt vrijwillig afstand doet van de verheerlijking, die Hem anders ten deel kon worden, zonder de gang door het dal van de dood; dat het dus slechts Zijn vrije gehoorzaamheid is, waardoor Hij van de hoogste heerlijkheid in het diepste lijden neerdaalt. Dat zouden de discipelen ook uit dit voorval leren, en wanneer zij het nu ook al niet konden verstaan, zo werden zij op het paasfeest gewezen, waar hun een licht zou opgaan.

Twee verheerlijkte mannen van het Oude Verbond verschijnen, die door God op een wonderbare wijze uit de wereld weggenomen zijn, evenals zij in hun leven boven anderen uitmuntten. Wat wilden die hier? en wat brengt hen in deze nacht tot Jezus? Mozes heeft de wet gegeven, die de tuchtmeester is tot op Christus, en Elia is de voornaamste van de profeten, die van Christus geprofeteerd hebben. Wet en profeten hebben van Christus getuigd, eer Hij verscheen; nu Hij verschenen is, zijn hier in de personen van Mozes en Elia andermaal getuigen. Wanneer zij echter in oude tijden van Christus gesproken hebben, zo spreken zij hier op de berg met Christus. Wat mag het zijn, wat zij te spreken hebben? Het moet iets zeer gewichtigs zijn, zoals wanneer er een hemelse raad gehouden wordt, om een groot werk van God uit te voeren. De evangelist heeft ons niets daarvan meegedeeld; hij schijnt aan te nemen, dat niemand kan twijfelen wat daar gesproken is. Lukas geeft ons daarvan een korte wenk: "de beide mannen, " zegt hij, "spraken met Jezus over de uitgang, die Hij volbrengen zou te Jeruzalem. " Dat zijn zeker duistere zaken, die in deze glans van de verheerlijking verhandeld werden, de uitgang te Jeruzalem, het lijden aan de Olijfberg, de smadelijke kruisdood, waarbij de zon haar glans verloor, en de begrafenis, die het licht der wereld met aarde en doodsnacht bedekte. Wie zou het kunnen denken, dat dit zalige uur, waarover vreugde en blijdschap uitgestort is, met overdenkingen doorgebracht werd, die handelen over wenen en zuchten over hoon en vervloeking, over geselslagen en bloedvergieten, over dood en hel? Evenwel spreken Mozes en Elia juist daarvan tot Jezus, hoe zij zelf in hun leven daarvan getuigd en geprofeteerd hebben; op lichte, witte grond schilderen zij donkere gestalten van de verraderlijke discipel, van de moorddadige hogepriester en oudsten, en van het bloedige hout van de vloek. Als twee getuigen staan zij naast de Heere, en betuigen, dat het zo gebeuren zal, en dat alles de loutere waarheid is, dat er geen andere Christus is, dan degene, die daar lijdt, en dat deze Christus lijden zal, die daar nu in heerlijkheid staat. Dat betuigen zij voor de oren van de discipelen, die hiervoor tot nu toe nog geen oren gehad hebben en slechts met schrik en de grootste tegenzin daaraan denken. Iedere mogelijkheid moet aan de discipelen ontnomen worden, dat men de voorzeggingen van de profeten en de woorden van Jezus nog anders zou verstaan, dan zij luiden.

Het is van de hoogste betekenis, dat de discipelen Mozes en Elia met Jezus van Zijn uitgang in Jeruzalem hoorden spreken; daarmee brak in hen de morgen aan van de erkentenis, dat Jezus met het Oude Testament verbonden blijft, wanneer Hij ook in Jeruzalem een treurig einde heeft; dat Hij daarin een is met de geest van die wetgever, die de misdadigers tot de dood veroordeelde, met die ijveraar, die vuur uit de hemel deed vallen, dat Hij echter bij al de innigheid van deze samenhang juist daardoor, dat Hij de dood ondergaan zou, boven hen verheven was. In dit visioen werd hun dus de eenheid van het Oude Verbond met het Nieuwe, en de voorrang van het Nieuwe boven het Oude aangetoond; de geesten van dr beide testamenten begroetten elkaar weer, zoals daar aan de Jordaan, toen Jezus gedoopt werd.

Wij mogen hier een al is het ook vluchtige blik werpen in een van die geheime aanknopingspunten van de geschiedenis, waar het werk van God op aarde verbonden schijnt met het lot van de geslachten, die vroeger reeds daarheen gegaan waren, waar het openbaar wordt, dat het werk, dat op aarde volbracht is, ook diegenen nog aangaat, die reeds lang tot hun volk verzameld zijn, maar in de Heere nog allen leven. Er is hier iets in van die vreugde van vader Abraham, toen hij de langverwachte dag des Heeren zag en verblijd was (John 8:56). Het is de vreugde van de vaderen, dat nu ook het uur van hun verlossing nabij gekomen is; het is de vreugde van allen die verlangd hadden de Verlosser te zien, en zij hadden Hem niet gezien, zij, die door het geloof getuigenis verkregen, maar het beloofde nog niet ontvangen hadden, omdat zij niet zonder ons volmaakt zouden worden (Hebrews 11:39vv. ). En deze vreugde heeft haar grond in de uitgang, die de Heere in Jeruzalem volbrengen zou. Hier deed de wetgever, die aan alle zonden de vloek verkondigt; hier deed de profeet, die verteerde van ijver voor de Heere Zebaoth, een blik in het geheim van de verzoening; hier zag Mozes in de toekomst reeds de vervulling van alle offers, en kon nog inniger dan in de dagen van zijn leven de Heere prijzen, dat Hij barmhartig en genadig en lankmoedig is en van grote genade en trouw (Exodus 34:6); en Elia hoorde nog een ander stil zacht suizen dan daar in de spelonk van Horeb (1 Kings 19:12), wanneer hier op de berg van de verheerlijking de zachtmoedige geest van de Heere Jezus hem tegenwaaide. Zij merkten iets van de wonderbare wegen, waarop de Heere Zich gereed maakte om de ijver van God en Zijn barmhartigheid te verzoenen, om de heilige gestrengheid van de wet te vervullen en tegelijk te overwinnen.

Ofschoon Mozes en Elia in de hemel wonen, bekommeren zij zich toch om het rijk van God op aarde, weten ervan, spreken toch van Jeruzalem en van de gewichtige dingen, die in de volgende tijd in de heilige stad gebeuren zullen; het is, alsof zij nog hier thuis waren, alsof zij met alles bekend zijn. En ook omgekeerd; Petrus spreekt van de hemelse boden weliswaar met kinderlijke, bereidwillige ootmoed, maar toch ook weer zo vertrouwelijk, alsof hij reeds altijd met hen samen geweest was. Tabernakels toch wil hij voor hen bouwen: "voor U een, " zo spreekt hij tot Christus, "voor Mozes een en voor Elia een; " zo goed kent en noemt hij hen, zo graag wil hij bij hen zijn en hen dienen. Daarmee is ons een inzicht in de eeuwigheid geopend; van de berg van de verheerlijking maken wij een zekere gevolgtrekking op de hemelse stad. Eveneens zal het daar zijn, alles zal elkaar ontmoeten wat eeuwig tezamen behoort, ja wat slechts voor deze tijd tezamen behoorde, zal elkaar daar kennen. Die elkaar nooit gezien hebben, behalve degenen, die elkaar hier gezien en gekend hebben, zullen elkaar daar bij de eerste aanblik herkennen en met elkaar bekend zijn.

Wanneer het lichaam van de mens de gave heeft, dat het niet alleen een werktuig en een woonplaats, maar ook een spiegel van de geest is, zo zal men mogen verwachten, dat het verheerlijkte lichaam eerst recht een getrouwe spiegel van de verheerlijkte geest is, dat het als het ware een transparant is van de geest, die in hem woont. Mozes en Elia zijn zulke eigenaardige geesten, zodat ook een oog, dat door de geest verlicht is, vanzelf herkennen kan, wie ze zijn, wanneer ze verschijnen.

Buiten zichzelf door deze verschijning roept Petrus: "Heere, het is goed, dat wij hier zijn; zo Gij wilt, laat ons hier drie tabernakels maken, voor U een, en voor Mozes een, en voor Elia een?" De berg van de verheerlijking, meent hij, moet voortaan voor de Heere, voor die beide mannen en voor de discipelen een blijvende plaats zijn. "Hij wist echter niet wat hij zei, " merkt de wijsheid van de Heilige Schrift op; want hoe kon hij zo'n glans, zo'n vreugde op deze donkere aarde voor iets anders dan voor een voorbijgaande verschijning houden? Had hij dan niet gehoord, waarover die mannen, die in heerlijkheid verschenen, met Jezus spraken? Midden in de verheerlijking van de Heere, was het onderwerp van het gesprek, dat zij met Hem hielden, het vreselijk lijden, dat Hij als de Verlosser van de mensen tegemoet ging.

De zaak, waarop het eigenlijk aankomt, heeft Petrus in het geheel niet begrepen; in het voorbijgaan heeft hij gehoord, wat Mozes en Elia van de uitgang te Jeruzalem spreken, maar dat komt er bij hem niet op aan; hij blijft bij de buitengewone verschijningen staan en heeft niet meer daarvan dan de bijzonder grote indruk. Dat leert ons, dat het niet genoeg is, wanneer God ons heerlijke openbaringen geeft; de mens weet daar niets mee te beginnen, en wordt daar geheel door in verwarring gebracht. Er komen er velen in onze godsdienstoefeningen: wat zij zoeken, zijn zoete, zalige gevoelens, machtige aandoeningen, verheven redenen en zinnen betoverende schilderingen; maar de prediking van het kruis, van de vloek van de zonde, van de ondoorgrondelijke wegen van God met onze ziel kunnen zij niet verdragen, noch verstaan. Niets schijnt hun overbodig toe, dan hetgeen het gewichtigste is in het Evangelie: het kruis van Christus. De mensen zijn even verward in hun hoofd als vol aandoeningen in hun hart, en wanneer zij nog geheel boven en buiten het woord van God naar hogere openbaringen van de hemel zoeken, zo zijn zij in gevaar het gehele Evangelie zo niet hun verstand te verliezen. Zullen ons de openbaringen van God tot een zegen zijn, dan moeten wij eerst door diepere ervaringen op de wegen van God geleid worden; zonder zulke ervaringen in ons eigen hart, die niet enkel in aandoeningen en gevoelens bestaan, blijven wij arm, al had ook iedere dag zijn berg van de verheerlijking voor ons.

Weliswaar was Petrus zichzelf niet machtig, toen hij dat zei, verheven boven het gewone, aardse bestaan, in een toestand van verrukking, kon hij niet weten, hoe weinig zijn woorden voor deze wereld pasten, hoe ongenoegzaam ze waren, welke geheel andere smartelijke dingen er voor de deur stonden ("hij wilde de geestenwereld geheel in het aardse trekken, en in de wereld van de aardse verschijningen op zichtbare wijze vasthouden; hij wilde een kerkgemeenschap stichten, waarin de tabernakels van Mozes en Elia naast die van Christus blijven voortbestaan; zo sprak hij als Simon, niet als Petrus, en als zodanig is hij een type van de kerk, die zich op hem beroept. )" Maar is toch niet dat welgevallen aan de hemelse gemeenschap en het luide, bijna onstuimige verlangen om hen bij zich te houden, wonderlijk en een bewijs van goddelijke werking in hem? Anders pleegt de mens voor elk intreden van een andere wereld in de tegenwoordige te beven en daarbij te vergaan; hier is daarvan niets te bemerken; niet bevreemdend, maar weldadig werkt het hemelse gezicht op de discipelen en ofschoon hun ook al siddering en ontzetting bevangen heeft, is hun blijdschap daarom niet geringer. Deze toestand is onvolmaakt; het ontbreekt daarbij aan helderheid, rust en harmonie; het is ook niet de heerlijkste toestand, die het teweegbrengt; niet het doel van de laatste van onze wensen. Maar tegenover onze gewone toestanden is toch de zalige verbazing van de discipelen iets heerlijks geweest; het was toch in ieder geval een trap hoger tot de volkomen rust en vreugde, die Mozes en Elia verlaten hadden.

Het woord van Petrus: "het is goed dat wij hier zijn, " is als het opschrift op het altaar van het heilig avondmaal; want ook daar zien wij, evenals de discipelen op de berg 1) de verheerlijkte Heiland voor ons, 2) de gemeenschap der heiligen rondom ons, 3) de wereld en haar ellende beneden ons.

Straks zagen wij Jezus op de berg alleen. Thans ontdekken wij twee andere gedaanten naast Hem. Gedaanten, evenals Hij, de gestalten van een mens dragende. Gedaanten, evenals Hij, in de gestalte van een mens verheerlijkt. Wie zijn zij? Wij horen het een ogenblik later uit de mond van de apostelen: het zijn twee gezaligde vorsten van het rijk van God: Het is Mozes; het is Elia. Mozes! En gij hebt dan eindelijk uw wens verkregen, gij, oude Godsman en vriend van God? Zet gij dan na vijftienhonderd jaar uwen voet in dat land, dat gij stervende alleen met uw oog bezoeken mocht? Drukt gij eindelijk die Thabor, die gij in uw zwanenzang reeds als de schouwplaats van een grote heerlijkheid had begroet? O hoe wordt nu uw verwachting door de waarheid beschaamd! Gij dacht in Thabor een andere Sinaï te aanschouwen, en gij aanschouwt er Hemzelf, die op Sinaï u slechts in de wolken verscheen, en die op uw vraag: Toon mij Uw heerlijkheid! u ten antwoord gaf: Gij zou Mijn aangezicht niet kunnen zien: want Mij zal geen mens zien en leven. . . Mozes! nu ziet gij Hem, aangezicht tot aangezicht. . . en gij leeft! En gij Elia! Wat gij aan de voet van Horeb in de nevelsluier van een gezicht aanschouwde, dat ziet gij thans in het volle licht. In de wind was de Heere niet. In de aardbeving was de Heere niet. In het vuur was de Heere niet. De Heere was in het suizen van de zachte koelte. Daar hoorde gij de Heere in de zachte lentewind. Hier aanschouwt gij Hem in die zachtmoedige Mensenzoon, die als een lentewind over de aarde zwevende, door Zijn adem een nieuwe schepping ontluiken doet. Hoe mag het u hier te moede zijn, Elia? Zie ginds! Daar verheft zich de Karmel, waar gij het tijdelijk verbond van de Heeren met Zijn volk probeerde te herstellen. Nu is de Middelaar van het eeuwige Verbond verschenen. Het werk van Karmel ziet gij op Thabor voleindigd! Mozes en Elia. Wat een achtbaar en eerwaardig paar. Mozes de stichter, Elia de hersteller van het Oude Verbond; Mozes de tolk, Elia de handhaver van de Wet. Mozes, die in zijn persoon de Wet, zoals Elia de profeten vertegenwoordigt. De Wet en de Profeten. Beide geven getuigenis aan Hem, die het einde van de Wet en het einde van de gerichten is. Mozes heeft van Christus geschreven. De Profeten hebben door de Geest van Christus, die op hen was, tevoren getuigd het lijden en de heerlijkheid van Hem, die komen zou. Maar wat Wet en Profeten tot nu toe hebben gedaan omtrent Hem, die komen zou, dat doen zij nu, door beide vertegenwoordigers, omtrent Hem, die gekomen is. Zij geven getuigenis van Jezus Christus als de grote Middelaar van de beide Verbonden, in wie die verbonden niet meer twee, maar n Verbond zijn. Heeft Jezus op de berg van de zaligspreking getuigenis gegeven aan hen: op Thabor geven zij getuigenis aan Jezus. Het is als leggen zij hier de Wet en de bundel van de Godspraken aan Zijn voeten neer; als verenigen zij zich aldus met de stem uit de hoogwaardige heerlijkheid, die roept: "Hoort Hem!"

De Heere ging voor alles, en het moest ook met het goedvinden van de Heere gebeuren. Van zichzelf en Zijn medediscipelen sprak Hij niet. Deze konden erbij staan, zij waren de minderen, de dienstknechten. Het was zeker een lief denkbeeld van Petrus om met de Heere en deze hemelse mannen op deze plaats het loofhuttenfeest te vieren en daartoe wilde hij graag de moeite op zich nemen om de hutten op te richten. Ongetwijfeld had de Heere er vermaak in, dat Zijn oprechte discipel zo sprak; maar het was nog te vroeg om tabernakels te bouwen; Petrus liep de tijd vooruit; maar eenmaal, ja dan zou de tabernakel van God werkelijk bij de mensen zijn (Revelation 21:3). Thans echter is het wachtwoord van de Christen: "Voorwaarts in het geloof!" De ware vreugd duurt hier slechts ogenblikken. De discipelen zagen de heerlijkheid van God, zoals de profeten van ouds, slechts voor een ogenblik. Maar hoe wist nu Petrus, dat deze mannen Mozes en Elia waren? Door intuïtie! In de mens ligt het vermogen om iets uit gegeven omstandigheden met juistheid op te maken, te raden, en wij weten dat de Heilige Geest alle gaven van God in de natuur tot haar hoogste ontwikkeling brengt. Daarom zullen de ontslapen gelovigen, evenals nu Petrus, die uit de slaap ontwaakte, elkaar in de hemel terstond en volkomen herkennen, zonder dat iemand het hun zegt, ja zelfs de zodanigen, die wij te voren nooit zagen, maar die ons enkel uit hun namen en bedrijven bekend zijn, evenals Mozes en Elia waren. Reeds nu gebeurt het niet zelden dat men iemand, van wie men veel hoorde spreken of las, op het eerste gezicht zonder nadere aanwijzing herkent. In het verheerlijkte gelaat echter wordt vanzelf de gehele mens uitgedrukt, en zo is er geen mistasting mogelijk. In de intuïtie ligt dan ook nu reeds de klaarste wetenschap; men komt er door tot de grootste gedachten-verbindingen en gevolgtrekkingen. Zij is de juiste blik in de zaak, en niemand heeft de mens die blik geleerd. De intuïtie is het gevolg van een aanleg en een ontwikkeling, die evenmin als de dichtkunst kunstmatig kan worden aangeleerd; zij is een snelle en juiste gevolgtrekking uit hetgeen men ziet en weet, waardoor men weet ook hetgeen men niet zag of ziet. De wetenschap als zodanig zegt wel: Bewijs het mij! Maar Galilea antwoordt: Ik kan het niet, en toch is het waar! En dit zegt hij niet twijfelend, maar met evenveel zekerheid als Petrus het deed. De intuïtie is het instinct van het verstand. Daarom is het zo dwaas te vragen: hoe weet gij dat? Wij weten zelf niet hoe wij weten, wat wij toch met volle klaarheid zien. De intuïtie is dan ook te beschouwen als een hoger zintuig van het verstand.

Vers 4

4. Na het eindigen van dat gesprek weken die beide hemelingen weer van Hem (Luke 9:33). En Petrus, op dat weggaan, het teken van het ten einde spoeden van die heerlijkheid, antwoordende zei tot Jezus, toen die macht had deze hemel langer op aarde te houden: Heere, het is goed dat wij hier zijn, waar Gij met ons in hemels gezelschap vertoeft. Laat ons langer tezamen blijven. Zo Gij wilt, laat ons, Uw drie discipelen, hier drie tabernakels, hutten van loof, maken, voor U een en voor Mozes een en voor Elia een. Hij wist echter niet wat hij zei; de ontsteltenis alleen bracht er hem toe om met de uitdrukking van het verlangen van Zijn hart zo'n ongerijmd voorstel te verbinden.

Op de avond ging Onze Heere dikwijls op hoge bergen om in de diepe, ongestoorde stilte van zo'n oponthoud te bidden. Zo was het ook ditmaal, want het was avond, toen Hij de heilige berg beklom. Dat toont ons niet alleen de gehele vorm van de geschiedenis, maar ook in Lukas de uitdrukkelijke vermelding van de diepe slaap, waaruit Petrus en de beide anderen, die Jezus vergezelden, door het hemelse gezicht opgewekt werden. Waakzame mannen worden op klaarlichte dag niet door een diepe slaap overvallen, ten minste niet in een gezelschap, dat men vreest en bemint.

Wat het gebed van Jezus aangaat, waarmee Hij tot het aanbreken van de dag voortging, Zijn woord laat ons in Matthew 17:21 een blik in de zedelijke arbeid werpen, die Zijn roeping ook van Hem gevorderd heeft; want de natuurlijke betekenis van het woord is, dat niet alleen voor de discipelen, maar zelfs ook voor de Meester, de overwinning in die aangelegenheid, slechts door de machtigste concentratie of inspanning van de ziel tot het bidden om Gods kracht, slechts door de ernstigste worsteling van de ziel te verkrijgen was.

"Verheerlijken" betekent iets helder en duidelijk maken; iemand met licht en heerlijkheid versieren, met glans en schoonheid omgeven. Dit kan op een dubbelde wijze plaatsvinden, 1) op declaratieve (aantonende) wijze, wanneer men het bestaan, de verhevenheid en waarde van een persoon doet erkennen, zijn volmaaktheden roemt en ze anderen met levendige kleuren voor ogen schildert. In deze zin is het, dat God verheerlijkt wilde worden (Exodus 14:17). Dat was het hoofddoel van Jezus bij Zijn menswording en in Zijn gehele wandel op aarde, om de heerlijkheid van God in Zijn persoon uit te drukken, en de mensen door leer en voorbeeld uit te nodigen om die te erkennen (John 17:4; John 1:6; John 7:18; John 8:50). In het bijzonder verheerlijkte Hij Zijn Vader door Zijn volkomen gehoorzaamheid tot de dood van het kruis; daar plaatste Hij Zijn heiligheid en liefde, Zijn wijsheid en waarheid in het helderste licht. De Vader echter verheerlijkte Jezus op de declaratieve wijze, toen Hij Zijn verborgen waarde en verhevenheid tentoonspreidde, in een helder licht plaatste, deels door de stem uit de hemel, deels door de wonderen, die Hij aan Hem en in Hem volbracht, deels door Zijn lijden en sterven, Zijn opstanding en hemelvaart (John 12:28; John 16:4 Acts 3:13). De Heilige Geest verheerlijkt Jezus in de harten (John 16:14), wanneer Hij de heerlijkheid van Christus, van Zijn persoon, van Zijn ambt, van Zijne genadegoederen geheel en van alle zijden onthult, en levendige indrukken daarvan in het hart geeft. Hij ontsteekt daartoe een licht in het verstand, doet gevoelens van dankbare liefde ontstaan, en wekt de wil op tot een innige overgave aan Jezus; die dan van harte in Hem geloven, Hem in oprechte liefde aanhangen, hun kruis gewillig op zich nemen en zich naar Zijn beeld laten hervormen, in hen is Hij verheerlijkt (John 17:10), en Zijn reinheid spiegelt zich in hen af met een ongedekt aangezicht (2 Corinthians 3:18). 2) In een reële (daadwerkelijke) zin gebeurt het, wanneer God Zijn heerlijkheid, Zijn glans op iemand legt, wanneer Hij het geringe tot het hogere, het vlees tot de geest verheft, uit de duisternis het licht tevoorschijn roept, en een aandeel geeft aan Zijn goddelijke heerlijkheid. Om zo'n verheerlijking bad Jezus v r Zijn sterven (John 12:28; John 17:1, John 17:5); deze is in de volle zin van het woord, zoals Stier zegt, de verhoging en verheffing van Zijn mensheid, van Zijn vlees en bloed tot het goddelijke, als een loon voor Zijn vernedering en verzoening, en tot een zegen voor ons. Hierover handelt John 6:1 Deze verheerlijking heeft haar bepaalde trappen en eindigt met de opneming van Jezus in de volle, bovenaardse heerlijkheid van God, waarin Hij als mensenzoon ingaat; aan Zijn volgelingen is echter de deelname aan deze heerlijkheid beloofd, waartoe werkelijk de verheerlijking van het lichaam, Zijn verandering, en het doordringen met de krachten van Zijn licht behoort (John 17:24 Philippians 3:21). De verheerlijking van Jezus op de berg was voor Hemzelf een goddelijke inwijding tot Zijn naderend lijden en sterven, en voor de discipelen een versterking van het geloof, waarvan zij te voren een goede bekentenis afgelegd hadden. Terwijl Jezus bidt, treedt eensklaps Zijn verborgen, goddelijke heerlijkheid tevoorschijn; Zijn aangezicht wordt veranderd, Hij begint licht te geven als de zon, Zijn kleren worden wit als sneeuw. Deze heerlijkheid komt niet van buiten op Hem, zoals de zon zich in het water spiegelt, maar zij komt uit het binnenste tevoorschijn, en verspreidt zich over het uiterlijke.

Wonderbare verandering, verre overtreffende, hetgeen wij van Mozes lezen, wiens aangezicht blonk, toen God met Hem gesproken had, alzo dat hij zijn aangezicht moest bedekken, om de kinderen van Israël niet te verschrikken (Exodus 34:28vv. ). Want niet het afschijnsel van een vreemd licht, maar het licht dat binnen in Hem woont, treedt tevoorschijn uit de nederige gestalte van de Zich in het gebed overgevende Mensenzoon. Datzelfde aangezicht, dat over weinig meer dan een half jaar daarna door de Joden beschimpt, bespot, bespuwd en met vuisten geslagen wordt, blinkt als de zon, de nacht tot dag makende; en de daar met bloed bevlekte kleren, die de krijgsknechten van Zijn lichaam rukken, om Hem te laten geselen en aan het kruis te verhogen, worden door de doorschijnende glorie aan de sneeuw en aan het licht gelijk.

Het is verwonderlijk, hoe het toppunt van vreugde en van rouw bij het grootste verschil ook weer zo veel gelijkvormigs kan hebben! Nu zweefde Jezus, door hemels licht omgeven, voor de ogen van de drie discipelen, en juist deze drie discipelen zagen Hem naderhand in de schemering jammerend op de grond liggen; ook daar verscheen weliswaar een afgezant van de hemel, minder echter om Hem te aanbidden, dan om Hem te versterken. Nu omgeven Hem Mozes en Elia, uit wier blikken en trekken, evenals uit de Zijne, slechts zaligheid straalde; spoedig zou Hij, de Gekruiste, twee gekruiste misdadigers aan Zijn zijde hebben.

De Heere verscheen hier aan zijn 3 apostelen in een verheerlijkt lichaam: hoe kan Hij dat? Twee verklaringen zijn mogelijk, en die zijn ook voorgesteld geworden: f dit lichaam van de verheerlijking was een donum superadditum, een bijzondere genade Gods; of dit lichaam was een donum naturale, een voortbrengsel van het leven van Jezus Christus zelf. Naar de eerste verklaring was het geen zelfverheerlijking van Jezus, maar een verheerlijking van Zijn verschijning, die Hem overkwam, voor Hem als een verkwikkende voorsmaak van Zijn heerlijkheid in het aangezicht van Zijn naderende dood, voor Zijn discipelen echter als een borg voor die heerlijkheid. Hier tegenover wordt de andere verklaring voor recht gehouden. Christus is een waarachtig mens, Hij is de tweede Adam; de mens is een geestelijk-lichamelijk wezen, geest en lichaam zijn in hem verenigd, en weliswaar zijn zij in het begin niet verenigd om uit elkaar te gaan, maar om elkaar altijd meer te doordringen en nu tot in eeuwigheid nauw verenigd te leven. Het lichaam van de mens was bekwaam om te sterven, het sterven was echter voor hem geen noodzakelijkheid; door gehoorzaamheid aan Gods gebod zou de geschiktheid van het lichaam om te sterven in de overwinning van het onsterfelijke, eeuwige leven verzwolgen worden; maar door de zonde werd de mogelijkheid tot sterven tot een noodzakelijkheid om te sterven. De normale ontwikkeling, die bij de eerste mensen niet tot stand kwam, bevindt zich bij de tweede Adam, de zondeloze Heer. Iets gelijk aan dit blinken van het lichaam van Jezus Christus, door de Geest, die Hem vervulde, vinden wij in het verheerlijkste aangezicht van nauw met God verbonden bidders.

Men weet, dat de vreugde het aangezicht van de mens dikwijls verheldert, dat de liefde het mooier maakt, dat het door de zaligheid bij een stervende dikwijls wonderbaar verhelderd werd. De openbaringen van de toekomende wereld maken de heilige profeten dikwijls bleek als doden (Daniel 10:8), dikwijls stralende van vreugde (Exodus 34:29vv. ), hier hebben wij het hoogste, dat in deze soort, in het menselijke leven gebeuren kan. De volheid van de Geest van Christus straalde over Zijn gehele gelaat; ja de hemelse natuur van licht van Zijn innerlijke mens, die anders nog gebonden was door het donkere van Zijn aardse verschijning, trad nu tevoorschijn en overgoot zelfs Zijn gewaad met een witte straal van licht, die voor de verbaasde discipelen volstrekt nieuw was. Dit was een krachtige herhaling van die verschijning, die Johannes de Doper zag, toen de Geest op Jezus nederdaalde; een voorafschaduwing van Zijn enige verheerlijking; het was het eerste ogenblik van het wonderbare, dat de discipelen nu beleven zouden, een geestverschijning midden in het aardse. Het hemelse bestaan van Jezus kwam uit Zijn aardse bestaan tevoorschijn; het was, alsof Hij nu reeds op de hoogte van de andere zijde stond, alsof Hij nu reeds tot de geestenwereld behoorde.

Wij vinden in de heilige geschiedenis daarvan een voorafschaduwing in die eerste heerlijkheid van Mozes, wiens blinkend aangezicht de kinderen van Israël niet meer konden aanzien, en een naklank daarvan in het aangezicht van Stefanus, wiens aangezicht was als dat van een engel (Acts 6:15). Maar hoger dan de glans van Mozes of Stefanus, is op de berg, die meer is dan Sinaï, de verheerlijking van Hem, die de heerlijkheid in Zich draagt als van de eengeborene van de Vader vol van genade en waarheid. Zij blinkt door het omhulsel heen, en heeft haar goddelijk doel voor alles voor Jezus zelf. Zoals daar bij de doop, toen Hij Zich overgaf om alle gerechtigheid te vervullen, zo is het Hem nu, als Hem de ernstige werkelijkheid van de dood nader gekomen is, als Hij Zich gereed maakt om Zijn aangezicht naar Jeruzalem te richten, en in de bittere dood te gaan; Hij ontvangt een antwoord van de Vader op Zijn gebed, dat Hij een welgevallen heeft aan deze gang van Zijn Zoon. In dit antwoord is voor Hem ook een bevestiging, dat Hij macht heeft Zijn leven te behouden of te verliezen, dat niemand het van Hem kon nemen, naar het recht van de dood over de zondaren, dat Hij Zich vrijwillig van Zijn heerlijkheid ontdoet, en om Zijn middelaarsambt vrijwillig afstand doet van de verheerlijking, die Hem anders ten deel kon worden, zonder de gang door het dal van de dood; dat het dus slechts Zijn vrije gehoorzaamheid is, waardoor Hij van de hoogste heerlijkheid in het diepste lijden neerdaalt. Dat zouden de discipelen ook uit dit voorval leren, en wanneer zij het nu ook al niet konden verstaan, zo werden zij op het paasfeest gewezen, waar hun een licht zou opgaan.

Twee verheerlijkte mannen van het Oude Verbond verschijnen, die door God op een wonderbare wijze uit de wereld weggenomen zijn, evenals zij in hun leven boven anderen uitmuntten. Wat wilden die hier? en wat brengt hen in deze nacht tot Jezus? Mozes heeft de wet gegeven, die de tuchtmeester is tot op Christus, en Elia is de voornaamste van de profeten, die van Christus geprofeteerd hebben. Wet en profeten hebben van Christus getuigd, eer Hij verscheen; nu Hij verschenen is, zijn hier in de personen van Mozes en Elia andermaal getuigen. Wanneer zij echter in oude tijden van Christus gesproken hebben, zo spreken zij hier op de berg met Christus. Wat mag het zijn, wat zij te spreken hebben? Het moet iets zeer gewichtigs zijn, zoals wanneer er een hemelse raad gehouden wordt, om een groot werk van God uit te voeren. De evangelist heeft ons niets daarvan meegedeeld; hij schijnt aan te nemen, dat niemand kan twijfelen wat daar gesproken is. Lukas geeft ons daarvan een korte wenk: "de beide mannen, " zegt hij, "spraken met Jezus over de uitgang, die Hij volbrengen zou te Jeruzalem. " Dat zijn zeker duistere zaken, die in deze glans van de verheerlijking verhandeld werden, de uitgang te Jeruzalem, het lijden aan de Olijfberg, de smadelijke kruisdood, waarbij de zon haar glans verloor, en de begrafenis, die het licht der wereld met aarde en doodsnacht bedekte. Wie zou het kunnen denken, dat dit zalige uur, waarover vreugde en blijdschap uitgestort is, met overdenkingen doorgebracht werd, die handelen over wenen en zuchten over hoon en vervloeking, over geselslagen en bloedvergieten, over dood en hel? Evenwel spreken Mozes en Elia juist daarvan tot Jezus, hoe zij zelf in hun leven daarvan getuigd en geprofeteerd hebben; op lichte, witte grond schilderen zij donkere gestalten van de verraderlijke discipel, van de moorddadige hogepriester en oudsten, en van het bloedige hout van de vloek. Als twee getuigen staan zij naast de Heere, en betuigen, dat het zo gebeuren zal, en dat alles de loutere waarheid is, dat er geen andere Christus is, dan degene, die daar lijdt, en dat deze Christus lijden zal, die daar nu in heerlijkheid staat. Dat betuigen zij voor de oren van de discipelen, die hiervoor tot nu toe nog geen oren gehad hebben en slechts met schrik en de grootste tegenzin daaraan denken. Iedere mogelijkheid moet aan de discipelen ontnomen worden, dat men de voorzeggingen van de profeten en de woorden van Jezus nog anders zou verstaan, dan zij luiden.

Het is van de hoogste betekenis, dat de discipelen Mozes en Elia met Jezus van Zijn uitgang in Jeruzalem hoorden spreken; daarmee brak in hen de morgen aan van de erkentenis, dat Jezus met het Oude Testament verbonden blijft, wanneer Hij ook in Jeruzalem een treurig einde heeft; dat Hij daarin een is met de geest van die wetgever, die de misdadigers tot de dood veroordeelde, met die ijveraar, die vuur uit de hemel deed vallen, dat Hij echter bij al de innigheid van deze samenhang juist daardoor, dat Hij de dood ondergaan zou, boven hen verheven was. In dit visioen werd hun dus de eenheid van het Oude Verbond met het Nieuwe, en de voorrang van het Nieuwe boven het Oude aangetoond; de geesten van dr beide testamenten begroetten elkaar weer, zoals daar aan de Jordaan, toen Jezus gedoopt werd.

Wij mogen hier een al is het ook vluchtige blik werpen in een van die geheime aanknopingspunten van de geschiedenis, waar het werk van God op aarde verbonden schijnt met het lot van de geslachten, die vroeger reeds daarheen gegaan waren, waar het openbaar wordt, dat het werk, dat op aarde volbracht is, ook diegenen nog aangaat, die reeds lang tot hun volk verzameld zijn, maar in de Heere nog allen leven. Er is hier iets in van die vreugde van vader Abraham, toen hij de langverwachte dag des Heeren zag en verblijd was (John 8:56). Het is de vreugde van de vaderen, dat nu ook het uur van hun verlossing nabij gekomen is; het is de vreugde van allen die verlangd hadden de Verlosser te zien, en zij hadden Hem niet gezien, zij, die door het geloof getuigenis verkregen, maar het beloofde nog niet ontvangen hadden, omdat zij niet zonder ons volmaakt zouden worden (Hebrews 11:39vv. ). En deze vreugde heeft haar grond in de uitgang, die de Heere in Jeruzalem volbrengen zou. Hier deed de wetgever, die aan alle zonden de vloek verkondigt; hier deed de profeet, die verteerde van ijver voor de Heere Zebaoth, een blik in het geheim van de verzoening; hier zag Mozes in de toekomst reeds de vervulling van alle offers, en kon nog inniger dan in de dagen van zijn leven de Heere prijzen, dat Hij barmhartig en genadig en lankmoedig is en van grote genade en trouw (Exodus 34:6); en Elia hoorde nog een ander stil zacht suizen dan daar in de spelonk van Horeb (1 Kings 19:12), wanneer hier op de berg van de verheerlijking de zachtmoedige geest van de Heere Jezus hem tegenwaaide. Zij merkten iets van de wonderbare wegen, waarop de Heere Zich gereed maakte om de ijver van God en Zijn barmhartigheid te verzoenen, om de heilige gestrengheid van de wet te vervullen en tegelijk te overwinnen.

Ofschoon Mozes en Elia in de hemel wonen, bekommeren zij zich toch om het rijk van God op aarde, weten ervan, spreken toch van Jeruzalem en van de gewichtige dingen, die in de volgende tijd in de heilige stad gebeuren zullen; het is, alsof zij nog hier thuis waren, alsof zij met alles bekend zijn. En ook omgekeerd; Petrus spreekt van de hemelse boden weliswaar met kinderlijke, bereidwillige ootmoed, maar toch ook weer zo vertrouwelijk, alsof hij reeds altijd met hen samen geweest was. Tabernakels toch wil hij voor hen bouwen: "voor U een, " zo spreekt hij tot Christus, "voor Mozes een en voor Elia een; " zo goed kent en noemt hij hen, zo graag wil hij bij hen zijn en hen dienen. Daarmee is ons een inzicht in de eeuwigheid geopend; van de berg van de verheerlijking maken wij een zekere gevolgtrekking op de hemelse stad. Eveneens zal het daar zijn, alles zal elkaar ontmoeten wat eeuwig tezamen behoort, ja wat slechts voor deze tijd tezamen behoorde, zal elkaar daar kennen. Die elkaar nooit gezien hebben, behalve degenen, die elkaar hier gezien en gekend hebben, zullen elkaar daar bij de eerste aanblik herkennen en met elkaar bekend zijn.

Wanneer het lichaam van de mens de gave heeft, dat het niet alleen een werktuig en een woonplaats, maar ook een spiegel van de geest is, zo zal men mogen verwachten, dat het verheerlijkte lichaam eerst recht een getrouwe spiegel van de verheerlijkte geest is, dat het als het ware een transparant is van de geest, die in hem woont. Mozes en Elia zijn zulke eigenaardige geesten, zodat ook een oog, dat door de geest verlicht is, vanzelf herkennen kan, wie ze zijn, wanneer ze verschijnen.

Buiten zichzelf door deze verschijning roept Petrus: "Heere, het is goed, dat wij hier zijn; zo Gij wilt, laat ons hier drie tabernakels maken, voor U een, en voor Mozes een, en voor Elia een?" De berg van de verheerlijking, meent hij, moet voortaan voor de Heere, voor die beide mannen en voor de discipelen een blijvende plaats zijn. "Hij wist echter niet wat hij zei, " merkt de wijsheid van de Heilige Schrift op; want hoe kon hij zo'n glans, zo'n vreugde op deze donkere aarde voor iets anders dan voor een voorbijgaande verschijning houden? Had hij dan niet gehoord, waarover die mannen, die in heerlijkheid verschenen, met Jezus spraken? Midden in de verheerlijking van de Heere, was het onderwerp van het gesprek, dat zij met Hem hielden, het vreselijk lijden, dat Hij als de Verlosser van de mensen tegemoet ging.

De zaak, waarop het eigenlijk aankomt, heeft Petrus in het geheel niet begrepen; in het voorbijgaan heeft hij gehoord, wat Mozes en Elia van de uitgang te Jeruzalem spreken, maar dat komt er bij hem niet op aan; hij blijft bij de buitengewone verschijningen staan en heeft niet meer daarvan dan de bijzonder grote indruk. Dat leert ons, dat het niet genoeg is, wanneer God ons heerlijke openbaringen geeft; de mens weet daar niets mee te beginnen, en wordt daar geheel door in verwarring gebracht. Er komen er velen in onze godsdienstoefeningen: wat zij zoeken, zijn zoete, zalige gevoelens, machtige aandoeningen, verheven redenen en zinnen betoverende schilderingen; maar de prediking van het kruis, van de vloek van de zonde, van de ondoorgrondelijke wegen van God met onze ziel kunnen zij niet verdragen, noch verstaan. Niets schijnt hun overbodig toe, dan hetgeen het gewichtigste is in het Evangelie: het kruis van Christus. De mensen zijn even verward in hun hoofd als vol aandoeningen in hun hart, en wanneer zij nog geheel boven en buiten het woord van God naar hogere openbaringen van de hemel zoeken, zo zijn zij in gevaar het gehele Evangelie zo niet hun verstand te verliezen. Zullen ons de openbaringen van God tot een zegen zijn, dan moeten wij eerst door diepere ervaringen op de wegen van God geleid worden; zonder zulke ervaringen in ons eigen hart, die niet enkel in aandoeningen en gevoelens bestaan, blijven wij arm, al had ook iedere dag zijn berg van de verheerlijking voor ons.

Weliswaar was Petrus zichzelf niet machtig, toen hij dat zei, verheven boven het gewone, aardse bestaan, in een toestand van verrukking, kon hij niet weten, hoe weinig zijn woorden voor deze wereld pasten, hoe ongenoegzaam ze waren, welke geheel andere smartelijke dingen er voor de deur stonden ("hij wilde de geestenwereld geheel in het aardse trekken, en in de wereld van de aardse verschijningen op zichtbare wijze vasthouden; hij wilde een kerkgemeenschap stichten, waarin de tabernakels van Mozes en Elia naast die van Christus blijven voortbestaan; zo sprak hij als Simon, niet als Petrus, en als zodanig is hij een type van de kerk, die zich op hem beroept. )" Maar is toch niet dat welgevallen aan de hemelse gemeenschap en het luide, bijna onstuimige verlangen om hen bij zich te houden, wonderlijk en een bewijs van goddelijke werking in hem? Anders pleegt de mens voor elk intreden van een andere wereld in de tegenwoordige te beven en daarbij te vergaan; hier is daarvan niets te bemerken; niet bevreemdend, maar weldadig werkt het hemelse gezicht op de discipelen en ofschoon hun ook al siddering en ontzetting bevangen heeft, is hun blijdschap daarom niet geringer. Deze toestand is onvolmaakt; het ontbreekt daarbij aan helderheid, rust en harmonie; het is ook niet de heerlijkste toestand, die het teweegbrengt; niet het doel van de laatste van onze wensen. Maar tegenover onze gewone toestanden is toch de zalige verbazing van de discipelen iets heerlijks geweest; het was toch in ieder geval een trap hoger tot de volkomen rust en vreugde, die Mozes en Elia verlaten hadden.

Het woord van Petrus: "het is goed dat wij hier zijn, " is als het opschrift op het altaar van het heilig avondmaal; want ook daar zien wij, evenals de discipelen op de berg 1) de verheerlijkte Heiland voor ons, 2) de gemeenschap der heiligen rondom ons, 3) de wereld en haar ellende beneden ons.

Straks zagen wij Jezus op de berg alleen. Thans ontdekken wij twee andere gedaanten naast Hem. Gedaanten, evenals Hij, de gestalten van een mens dragende. Gedaanten, evenals Hij, in de gestalte van een mens verheerlijkt. Wie zijn zij? Wij horen het een ogenblik later uit de mond van de apostelen: het zijn twee gezaligde vorsten van het rijk van God: Het is Mozes; het is Elia. Mozes! En gij hebt dan eindelijk uw wens verkregen, gij, oude Godsman en vriend van God? Zet gij dan na vijftienhonderd jaar uwen voet in dat land, dat gij stervende alleen met uw oog bezoeken mocht? Drukt gij eindelijk die Thabor, die gij in uw zwanenzang reeds als de schouwplaats van een grote heerlijkheid had begroet? O hoe wordt nu uw verwachting door de waarheid beschaamd! Gij dacht in Thabor een andere Sinaï te aanschouwen, en gij aanschouwt er Hemzelf, die op Sinaï u slechts in de wolken verscheen, en die op uw vraag: Toon mij Uw heerlijkheid! u ten antwoord gaf: Gij zou Mijn aangezicht niet kunnen zien: want Mij zal geen mens zien en leven. . . Mozes! nu ziet gij Hem, aangezicht tot aangezicht. . . en gij leeft! En gij Elia! Wat gij aan de voet van Horeb in de nevelsluier van een gezicht aanschouwde, dat ziet gij thans in het volle licht. In de wind was de Heere niet. In de aardbeving was de Heere niet. In het vuur was de Heere niet. De Heere was in het suizen van de zachte koelte. Daar hoorde gij de Heere in de zachte lentewind. Hier aanschouwt gij Hem in die zachtmoedige Mensenzoon, die als een lentewind over de aarde zwevende, door Zijn adem een nieuwe schepping ontluiken doet. Hoe mag het u hier te moede zijn, Elia? Zie ginds! Daar verheft zich de Karmel, waar gij het tijdelijk verbond van de Heeren met Zijn volk probeerde te herstellen. Nu is de Middelaar van het eeuwige Verbond verschenen. Het werk van Karmel ziet gij op Thabor voleindigd! Mozes en Elia. Wat een achtbaar en eerwaardig paar. Mozes de stichter, Elia de hersteller van het Oude Verbond; Mozes de tolk, Elia de handhaver van de Wet. Mozes, die in zijn persoon de Wet, zoals Elia de profeten vertegenwoordigt. De Wet en de Profeten. Beide geven getuigenis aan Hem, die het einde van de Wet en het einde van de gerichten is. Mozes heeft van Christus geschreven. De Profeten hebben door de Geest van Christus, die op hen was, tevoren getuigd het lijden en de heerlijkheid van Hem, die komen zou. Maar wat Wet en Profeten tot nu toe hebben gedaan omtrent Hem, die komen zou, dat doen zij nu, door beide vertegenwoordigers, omtrent Hem, die gekomen is. Zij geven getuigenis van Jezus Christus als de grote Middelaar van de beide Verbonden, in wie die verbonden niet meer twee, maar n Verbond zijn. Heeft Jezus op de berg van de zaligspreking getuigenis gegeven aan hen: op Thabor geven zij getuigenis aan Jezus. Het is als leggen zij hier de Wet en de bundel van de Godspraken aan Zijn voeten neer; als verenigen zij zich aldus met de stem uit de hoogwaardige heerlijkheid, die roept: "Hoort Hem!"

De Heere ging voor alles, en het moest ook met het goedvinden van de Heere gebeuren. Van zichzelf en Zijn medediscipelen sprak Hij niet. Deze konden erbij staan, zij waren de minderen, de dienstknechten. Het was zeker een lief denkbeeld van Petrus om met de Heere en deze hemelse mannen op deze plaats het loofhuttenfeest te vieren en daartoe wilde hij graag de moeite op zich nemen om de hutten op te richten. Ongetwijfeld had de Heere er vermaak in, dat Zijn oprechte discipel zo sprak; maar het was nog te vroeg om tabernakels te bouwen; Petrus liep de tijd vooruit; maar eenmaal, ja dan zou de tabernakel van God werkelijk bij de mensen zijn (Revelation 21:3). Thans echter is het wachtwoord van de Christen: "Voorwaarts in het geloof!" De ware vreugd duurt hier slechts ogenblikken. De discipelen zagen de heerlijkheid van God, zoals de profeten van ouds, slechts voor een ogenblik. Maar hoe wist nu Petrus, dat deze mannen Mozes en Elia waren? Door intuïtie! In de mens ligt het vermogen om iets uit gegeven omstandigheden met juistheid op te maken, te raden, en wij weten dat de Heilige Geest alle gaven van God in de natuur tot haar hoogste ontwikkeling brengt. Daarom zullen de ontslapen gelovigen, evenals nu Petrus, die uit de slaap ontwaakte, elkaar in de hemel terstond en volkomen herkennen, zonder dat iemand het hun zegt, ja zelfs de zodanigen, die wij te voren nooit zagen, maar die ons enkel uit hun namen en bedrijven bekend zijn, evenals Mozes en Elia waren. Reeds nu gebeurt het niet zelden dat men iemand, van wie men veel hoorde spreken of las, op het eerste gezicht zonder nadere aanwijzing herkent. In het verheerlijkte gelaat echter wordt vanzelf de gehele mens uitgedrukt, en zo is er geen mistasting mogelijk. In de intuïtie ligt dan ook nu reeds de klaarste wetenschap; men komt er door tot de grootste gedachten-verbindingen en gevolgtrekkingen. Zij is de juiste blik in de zaak, en niemand heeft de mens die blik geleerd. De intuïtie is het gevolg van een aanleg en een ontwikkeling, die evenmin als de dichtkunst kunstmatig kan worden aangeleerd; zij is een snelle en juiste gevolgtrekking uit hetgeen men ziet en weet, waardoor men weet ook hetgeen men niet zag of ziet. De wetenschap als zodanig zegt wel: Bewijs het mij! Maar Galilea antwoordt: Ik kan het niet, en toch is het waar! En dit zegt hij niet twijfelend, maar met evenveel zekerheid als Petrus het deed. De intuïtie is het instinct van het verstand. Daarom is het zo dwaas te vragen: hoe weet gij dat? Wij weten zelf niet hoe wij weten, wat wij toch met volle klaarheid zien. De intuïtie is dan ook te beschouwen als een hoger zintuig van het verstand.

Vers 5

5. Terwijl hij (Petrus) nog sprak, ziet, een luchtige wolk heeft hen, de beide hemellingen, Mozes en Elia, overschaduwd. Die wolk was onder het Oude verbond het tekenvan de Goddelijke tegenwoordigheid, de Shechina (Exodus 13:21vv; 16:10; 33:7vv; 40:34vv. ; 1 Kon. 8:10vv. zij nam die beiden geheel uit hun ogen weg. En ziet, een stem uit de wolk, terwijl de Heere alleen was achtergelaten, zeggende: a) Deze is Mijn geliefde Zoon, in wie Ik Mijn welbehagen heb; b) hoort Hem! Het eerste gedeelte van deze uitspraak was reeds gehoord bij de doop in de Jordaan (hoofdstuk . 3:17), het hier bijgevoegde verklaarde uitdrukkelijk, dat Hij de door Mozes (Deuteronomy 18:15vv. ) beloofde Profeet was.

a) Isaiah 42:1 Matthew 3:17 Mark 1:11; Mark 9:7 Luke 3:22; Luke 9:35 Colossians 1:13; 2 Peter 1:17 b) Deuteronomy 18:19 Acts 3:22 Deze wolk is Gods antwoord op het voorstel van Petrus; zij wijst Petrus op een andere tabernakel, die niet door mensenhanden gemaakt is, Mozes en Elia treden deze tabernakel binnen; de Heere nog niet. Petrus zal het met zijn ogen zien, omdat de woorden van de Heere hem nog niet volkomen overtuigd hebben, dat de Heere nu volstrekt nog niet in Zijn heerlijkheid kan ingaan.

Naar de bedoeling van de schrijver betekent de uitdrukking: "de lichte wolk overschaduwde hen, " dat zij aan de discipelen niet veroorloofde verder te zien. Het sterkste licht is voor het oog duisternis, omdat het verblindt; daarom wordt in de schrift in dezelfde betekenis gebruikt (1 Timothy 6:16 Exodus 20:21; 1 Kings 8:12 : "God woont in een ontoegankelijk licht" en "Hij woont in donkerheid. "

Door het woord: "Deze is mijn Zoon, " wordt Christus uit de rij van de geschapen geesten genomen, en hoog boven alle begrip van het schepsel verheven, als degene, die aan de Vader gelijk is, en bij Hem heerlijkheid had v r de grondlegging van de wereld; en door hetgeen erbij gevoegd is: "Mijn geliefde Zoon, in wie Ik Mijn welbehagen heb, " ontdekt de eeuwige God voor arme mensenogen Zijn hart, hoe het klopt voor die Zoon om het werk, waarin Hij Zich als knecht en lam gehoorzaam aan de Vader overgeeft. Geen menselijk verstand is groot genoeg om beide uit te leggen; maar de getuigenis staat daar, onwrikbaar en onherroepelijk, zodat wie het hoort, zich aanbiddend ervoor moge neerbuigen. Terecht heeft iemand gezegd: "wie deze getuigenis van God aangaande Zijn Zoon loochent, is de grootste leugenaar, en wie onverschillig daarvoor is, heeft niets zekers in zijn hart en mond. " Gij zegt: ik loochen het niet, maar ik breek er mij het hoofd niet over; laat dat de theologen onder elkaar uitmaken? Waarlijk, niet uw hoofd, maar uw hart zal daarover moeten verbroken worden; het een of het ander; want niet de theologen, maar u, u en alle mensen geldt de getuigenis van God van Zijn Zoon - zij is de kern van alle goddelijke openbaring aan de wereld, uw zaligheid hangt ervan af. "Hoort Hem!" met dit woord bindt de Vader zelf de discipelen, die het gezicht zien, enkel en geheel aan het woord van Jezus, aan de mond van Jezus; want niet door gezichten, maar door het gehoor alleen kan een arm mensenhart genezen, nadat het eens door het horen naar het woord van de slang van de waarheid afgedwaald is, wanneer Hij nu hoort naar Hem, die van de slang de kop vermorzelt. O wat een dwaasheid van degenen, die zo trots zijn om als mannen van de wetenschap Zijn persoon en Zijn rede te willen trekken voor de rechterstoel van hun vernuft, van het blinde verstand, dat tegen het geloof strijdt, in plaats van als een kind aan Zijn mond te hangen!

Hoe men aan een geschiedenis kan twijfelen, die te heerlijk is om slechts een innerlijk beeld te zijn, die aan een ieder, die het hoort, door haar bovenaardse schoonheid, waarheid blijkt te zijn, dat zou niet begrijpelijk, niet te verklaren zijn, wanneer wij de zondige macht van het hart niet kenden, waaruit dat gebrek aan eenvoud en die betreurenswaardige blindheid voortkomt, die zich verblijdt, dat zij vals ziet of niet ziet, alsof zij er iets mee wonnen.

Merkt toch op, dat het de heerlijkheid van het Christendom is om ons van alle zijden te omringen met Gods liefde, zodat wij daar niet uit kunnen komen, maar als ingesloten worden. Immers de Vader wijst ons naar de Zoon en de Zoon naar de Heilige Geest en de Heilige Geest neemt het wederom uit hetgeen van Jezus is, en getuigt van Hem, en verwijst ons naar Hem, en brengt ons door Hem tot de Vader. Het is dan ook in deze drie bewegingen van het Goddelijk leven, dat alle geestelijk levenden zich bewegen. Hoort Hem! De Vader geeft hier getuigenis van Zijn Zoon uit de wet, de psalmen en de profeten. Uit de wet door Mozes, Deuteronomy 18:15 Een profeet uit het midden van u, uit uw broeders, als mij, zal u de Heere, uw God, verwekken, naar Hem zult gij horen. Uit de psalmen, Psalms 2:7 : "Gij zijt Mijn Zoon!" Uit de profetie, Isaiah 42:1 : "Mijn uitverkorene, in wie Mijn ziel een welbehagen heeft. " Wat een goddelijke harmonie van Schrift met Schrift. Gij hoort onmiddellijk uit de mond van God hetzelfde, wat gij hoort uit de mond van Zijn verscheidene dienaren! Ja, God heeft zo'n eerbied voor Zijn eigen geschreven woord, dat Hij meermalen geen nieuwe woorden bezigt, maar het reeds gesprokene herhaalt. En ook dit is een bewijs, dat de Schrift het werk van de Heilige Geest is; immers als zij dit niet was, zou het beneden de waardigheid van God zijn, om Mozes, David, Jesaja na te spreken. Hoort Hem. Waarom niet: "Ziet Hem?" Het zien zou voor een tijd, maar het horen zou voor altijd zijn, uit het geschreven woord, uit de Heilige Schrift. Ach, wat zou voor ons, die na achttien eeuwen leven, de verschijning van de Heere geweest zijn, indien Hij enkel gezien was en er geen Schrift was, die van Hem getuigde. Het zou voor ons zijn alsof Hij, de Heer der heerlijkheid, er nooit geweest was. En zou zoiets denkbaar kunnen zijn? Nee, de Schrift was aanwezig, en is aanwezig, en zal altijd aanwezig blijven om uit haar de Christus te leren kennen, zoals Hij uitgegaan is van de Vader en gekomen in de wereld, en opnieuw de wereld verlaten heeft en heengegaan is tot de Vader; en wat ook het ongeloof poge, om de Christus van de schriften door een ander te doen vervangen, God heeft dit onmogelijk gemaakt: zolang er gelovigen zijn, zal de valse Christus van de ongelovigen met afschuw worden afgewezen. De Schrift moet er zijn, en zij is er en zal blijven, zo lang de aarde bestaat. Het geloof komt door het gehoor; de aanschouwing is niet voor de aarde.

Bij de doop verklaart Jezus Zich gereed alle gerechtigheid te vervullen; bij de verheerlijking spreken Mozes en Elia Hem van de uitgang, die Hij volbrengen moet te Jeruzalem, de uitgang, die Hij zelf elders een doop had genoemd, waarmee Hij gedoopt moest worden, en hoe werd Hij geperst totdat het volbracht was! Bij de doop gordde Jezus Zich aan tot het volbrengen van de gehoorzaamheid, die doet; bij de Verheerlijking tot het betonen van de gehoorzaamheid, die lijdt. Bij de doop daalde, na Jezus vrijwillige vernedering, als teken van het welgevallen van de Vader, de Heilige Geest in zichtbare gedaante op Hem neer; bij de verheerlijking overschaduwde Hem de wolk van de heerlijkheid Gods. Bij de doop en verheerlijking beide werd de stem van God vernomen, die Hem uit de hoogwaardige heerlijkheid getuigenis gaf, en reeds bij voorraad het zegel van de goddelijke goedkeuring drukte op alles wat Hij gedaan had en nog doen zou: Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in wie Ik Mijn welbehagen heb. Eindelijk volgde op beide een zware verzoeking, de ene door de mond van de duivels, de andere door de mond van Petrus, maar die zich hier als de mond van de satan openbaart, zoals hij dan ook door Jezus uit die hoofde met de naam van satan genoemd wordt; de ene en de andere evenwel eenzelvig in het wezen van de verzoeking, als behelzende een uitnodiging tot misbruik van de macht van de Messias tot afwending van het Messias-lijden, tot de bestijging van de Messias-troon zonder de beklimming van het Messias-kruis! Zo wordt ons dan ook door dit verband tussen beide het doel van beide voldoende helder. Zoals de beide verzoekingen het kort begrip van de strijd zijn, die de Messias in de vervulling van Zijn dubbele loop als Profeet en Hogepriester verwacht, zo zijn de beide verheerlijkingen bij de doop en op de berg het kort begrip van de heerlijkheid van de Koning, die Jezus wordt voorgesteld als het loon voor het kruis, dat Hij beklimt, de schande, die Hij veracht. De eerste roepen: "Moet niet de Christus al deze dingen lijden?" De laatste: "Moet Hij niet zo in Zijn heerlijkheid ingaan?" De verzoeking is dus een voorsmaak van de beker van Gethsemane en Golgotha: de verheerlijking een voorspel van de triomf van Juda's leeuw op de berg Zion, waarop Hij in Zijn koninklijke heerlijkheid zal ingaan. Wij hebben hier dus "een gezicht, waarin Jezus Zich voor enige weinige ogenblikken in de glans van die koninklijke heerlijkheid, in de gestaltenis van die Goddelijke majesteit vertoont, waarin Hij eenmaal, omstuwd door Zijn opgestane en veranderde heiligen, zal komen op de wolken van de hemel om de dingen, die in de hemel zijn, tot n Godsrijk te verenigen. Het is binnen de ruimte van enige weinige ogenblikken een voorsmaak, een gezicht, een toezegging van aanstaande zegepralen. "

Vers 5

5. Terwijl hij (Petrus) nog sprak, ziet, een luchtige wolk heeft hen, de beide hemellingen, Mozes en Elia, overschaduwd. Die wolk was onder het Oude verbond het tekenvan de Goddelijke tegenwoordigheid, de Shechina (Exodus 13:21vv; 16:10; 33:7vv; 40:34vv. ; 1 Kon. 8:10vv. zij nam die beiden geheel uit hun ogen weg. En ziet, een stem uit de wolk, terwijl de Heere alleen was achtergelaten, zeggende: a) Deze is Mijn geliefde Zoon, in wie Ik Mijn welbehagen heb; b) hoort Hem! Het eerste gedeelte van deze uitspraak was reeds gehoord bij de doop in de Jordaan (hoofdstuk . 3:17), het hier bijgevoegde verklaarde uitdrukkelijk, dat Hij de door Mozes (Deuteronomy 18:15vv. ) beloofde Profeet was.

a) Isaiah 42:1 Matthew 3:17 Mark 1:11; Mark 9:7 Luke 3:22; Luke 9:35 Colossians 1:13; 2 Peter 1:17 b) Deuteronomy 18:19 Acts 3:22 Deze wolk is Gods antwoord op het voorstel van Petrus; zij wijst Petrus op een andere tabernakel, die niet door mensenhanden gemaakt is, Mozes en Elia treden deze tabernakel binnen; de Heere nog niet. Petrus zal het met zijn ogen zien, omdat de woorden van de Heere hem nog niet volkomen overtuigd hebben, dat de Heere nu volstrekt nog niet in Zijn heerlijkheid kan ingaan.

Naar de bedoeling van de schrijver betekent de uitdrukking: "de lichte wolk overschaduwde hen, " dat zij aan de discipelen niet veroorloofde verder te zien. Het sterkste licht is voor het oog duisternis, omdat het verblindt; daarom wordt in de schrift in dezelfde betekenis gebruikt (1 Timothy 6:16 Exodus 20:21; 1 Kings 8:12 : "God woont in een ontoegankelijk licht" en "Hij woont in donkerheid. "

Door het woord: "Deze is mijn Zoon, " wordt Christus uit de rij van de geschapen geesten genomen, en hoog boven alle begrip van het schepsel verheven, als degene, die aan de Vader gelijk is, en bij Hem heerlijkheid had v r de grondlegging van de wereld; en door hetgeen erbij gevoegd is: "Mijn geliefde Zoon, in wie Ik Mijn welbehagen heb, " ontdekt de eeuwige God voor arme mensenogen Zijn hart, hoe het klopt voor die Zoon om het werk, waarin Hij Zich als knecht en lam gehoorzaam aan de Vader overgeeft. Geen menselijk verstand is groot genoeg om beide uit te leggen; maar de getuigenis staat daar, onwrikbaar en onherroepelijk, zodat wie het hoort, zich aanbiddend ervoor moge neerbuigen. Terecht heeft iemand gezegd: "wie deze getuigenis van God aangaande Zijn Zoon loochent, is de grootste leugenaar, en wie onverschillig daarvoor is, heeft niets zekers in zijn hart en mond. " Gij zegt: ik loochen het niet, maar ik breek er mij het hoofd niet over; laat dat de theologen onder elkaar uitmaken? Waarlijk, niet uw hoofd, maar uw hart zal daarover moeten verbroken worden; het een of het ander; want niet de theologen, maar u, u en alle mensen geldt de getuigenis van God van Zijn Zoon - zij is de kern van alle goddelijke openbaring aan de wereld, uw zaligheid hangt ervan af. "Hoort Hem!" met dit woord bindt de Vader zelf de discipelen, die het gezicht zien, enkel en geheel aan het woord van Jezus, aan de mond van Jezus; want niet door gezichten, maar door het gehoor alleen kan een arm mensenhart genezen, nadat het eens door het horen naar het woord van de slang van de waarheid afgedwaald is, wanneer Hij nu hoort naar Hem, die van de slang de kop vermorzelt. O wat een dwaasheid van degenen, die zo trots zijn om als mannen van de wetenschap Zijn persoon en Zijn rede te willen trekken voor de rechterstoel van hun vernuft, van het blinde verstand, dat tegen het geloof strijdt, in plaats van als een kind aan Zijn mond te hangen!

Hoe men aan een geschiedenis kan twijfelen, die te heerlijk is om slechts een innerlijk beeld te zijn, die aan een ieder, die het hoort, door haar bovenaardse schoonheid, waarheid blijkt te zijn, dat zou niet begrijpelijk, niet te verklaren zijn, wanneer wij de zondige macht van het hart niet kenden, waaruit dat gebrek aan eenvoud en die betreurenswaardige blindheid voortkomt, die zich verblijdt, dat zij vals ziet of niet ziet, alsof zij er iets mee wonnen.

Merkt toch op, dat het de heerlijkheid van het Christendom is om ons van alle zijden te omringen met Gods liefde, zodat wij daar niet uit kunnen komen, maar als ingesloten worden. Immers de Vader wijst ons naar de Zoon en de Zoon naar de Heilige Geest en de Heilige Geest neemt het wederom uit hetgeen van Jezus is, en getuigt van Hem, en verwijst ons naar Hem, en brengt ons door Hem tot de Vader. Het is dan ook in deze drie bewegingen van het Goddelijk leven, dat alle geestelijk levenden zich bewegen. Hoort Hem! De Vader geeft hier getuigenis van Zijn Zoon uit de wet, de psalmen en de profeten. Uit de wet door Mozes, Deuteronomy 18:15 Een profeet uit het midden van u, uit uw broeders, als mij, zal u de Heere, uw God, verwekken, naar Hem zult gij horen. Uit de psalmen, Psalms 2:7 : "Gij zijt Mijn Zoon!" Uit de profetie, Isaiah 42:1 : "Mijn uitverkorene, in wie Mijn ziel een welbehagen heeft. " Wat een goddelijke harmonie van Schrift met Schrift. Gij hoort onmiddellijk uit de mond van God hetzelfde, wat gij hoort uit de mond van Zijn verscheidene dienaren! Ja, God heeft zo'n eerbied voor Zijn eigen geschreven woord, dat Hij meermalen geen nieuwe woorden bezigt, maar het reeds gesprokene herhaalt. En ook dit is een bewijs, dat de Schrift het werk van de Heilige Geest is; immers als zij dit niet was, zou het beneden de waardigheid van God zijn, om Mozes, David, Jesaja na te spreken. Hoort Hem. Waarom niet: "Ziet Hem?" Het zien zou voor een tijd, maar het horen zou voor altijd zijn, uit het geschreven woord, uit de Heilige Schrift. Ach, wat zou voor ons, die na achttien eeuwen leven, de verschijning van de Heere geweest zijn, indien Hij enkel gezien was en er geen Schrift was, die van Hem getuigde. Het zou voor ons zijn alsof Hij, de Heer der heerlijkheid, er nooit geweest was. En zou zoiets denkbaar kunnen zijn? Nee, de Schrift was aanwezig, en is aanwezig, en zal altijd aanwezig blijven om uit haar de Christus te leren kennen, zoals Hij uitgegaan is van de Vader en gekomen in de wereld, en opnieuw de wereld verlaten heeft en heengegaan is tot de Vader; en wat ook het ongeloof poge, om de Christus van de schriften door een ander te doen vervangen, God heeft dit onmogelijk gemaakt: zolang er gelovigen zijn, zal de valse Christus van de ongelovigen met afschuw worden afgewezen. De Schrift moet er zijn, en zij is er en zal blijven, zo lang de aarde bestaat. Het geloof komt door het gehoor; de aanschouwing is niet voor de aarde.

Bij de doop verklaart Jezus Zich gereed alle gerechtigheid te vervullen; bij de verheerlijking spreken Mozes en Elia Hem van de uitgang, die Hij volbrengen moet te Jeruzalem, de uitgang, die Hij zelf elders een doop had genoemd, waarmee Hij gedoopt moest worden, en hoe werd Hij geperst totdat het volbracht was! Bij de doop gordde Jezus Zich aan tot het volbrengen van de gehoorzaamheid, die doet; bij de Verheerlijking tot het betonen van de gehoorzaamheid, die lijdt. Bij de doop daalde, na Jezus vrijwillige vernedering, als teken van het welgevallen van de Vader, de Heilige Geest in zichtbare gedaante op Hem neer; bij de verheerlijking overschaduwde Hem de wolk van de heerlijkheid Gods. Bij de doop en verheerlijking beide werd de stem van God vernomen, die Hem uit de hoogwaardige heerlijkheid getuigenis gaf, en reeds bij voorraad het zegel van de goddelijke goedkeuring drukte op alles wat Hij gedaan had en nog doen zou: Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in wie Ik Mijn welbehagen heb. Eindelijk volgde op beide een zware verzoeking, de ene door de mond van de duivels, de andere door de mond van Petrus, maar die zich hier als de mond van de satan openbaart, zoals hij dan ook door Jezus uit die hoofde met de naam van satan genoemd wordt; de ene en de andere evenwel eenzelvig in het wezen van de verzoeking, als behelzende een uitnodiging tot misbruik van de macht van de Messias tot afwending van het Messias-lijden, tot de bestijging van de Messias-troon zonder de beklimming van het Messias-kruis! Zo wordt ons dan ook door dit verband tussen beide het doel van beide voldoende helder. Zoals de beide verzoekingen het kort begrip van de strijd zijn, die de Messias in de vervulling van Zijn dubbele loop als Profeet en Hogepriester verwacht, zo zijn de beide verheerlijkingen bij de doop en op de berg het kort begrip van de heerlijkheid van de Koning, die Jezus wordt voorgesteld als het loon voor het kruis, dat Hij beklimt, de schande, die Hij veracht. De eerste roepen: "Moet niet de Christus al deze dingen lijden?" De laatste: "Moet Hij niet zo in Zijn heerlijkheid ingaan?" De verzoeking is dus een voorsmaak van de beker van Gethsemane en Golgotha: de verheerlijking een voorspel van de triomf van Juda's leeuw op de berg Zion, waarop Hij in Zijn koninklijke heerlijkheid zal ingaan. Wij hebben hier dus "een gezicht, waarin Jezus Zich voor enige weinige ogenblikken in de glans van die koninklijke heerlijkheid, in de gestaltenis van die Goddelijke majesteit vertoont, waarin Hij eenmaal, omstuwd door Zijn opgestane en veranderde heiligen, zal komen op de wolken van de hemel om de dingen, die in de hemel zijn, tot n Godsrijk te verenigen. Het is binnen de ruimte van enige weinige ogenblikken een voorsmaak, een gezicht, een toezegging van aanstaande zegepralen. "

Vers 6

6. En de discipelen, dit horende, wat zo duidelijk een getuigenis was van de aanwezigheid van God, reeds verschrikt door de verschijning van de wolk (Luke 9:34), vielen op hun aangezicht, en werden zeer bevreesd; zij waren zo door den schrik overmand, dat zij daar lagen, alsof zij dood waren (Daniel 10:9vv. Revelation 1:17).

Zondige mensen kunnen niet met God omgaan zonder een Middelaar, al is het ook dat Hij niet in toorn, maar in genade met hen spreekt.

God kent onze kleinheid. Hij weet, dat wij het gewicht van Zijn Majesteit niet kunnen verdragen en door de glans van Zijn heerlijkheid verblind zouden worden. Daarom heeft Hij ons Zijn Zoon gegeven, die moeten wij zien en horen. Willen wij met God verkeren, zo moeten wij met Zijn Zoon verkeren. Wat wij van God willen horen en hebben, dat is ons in de Zoon gegeven. Wie God zoekt buiten de Zoon en zonder Hem, die zoekt of een schaduw of een verterend vuur. Dank God, lieve Christen, dat het Hem behaagd heeft Zich aan u in een zo troostvolle, vriendelijke verschijning te openbaren als uw Heiland is. Tot de Heere Jezus wagen ook tollenaars en zondaars te gaan, want Hij spreekt tot allen: "vreest niet. "

Vers 6

6. En de discipelen, dit horende, wat zo duidelijk een getuigenis was van de aanwezigheid van God, reeds verschrikt door de verschijning van de wolk (Luke 9:34), vielen op hun aangezicht, en werden zeer bevreesd; zij waren zo door den schrik overmand, dat zij daar lagen, alsof zij dood waren (Daniel 10:9vv. Revelation 1:17).

Zondige mensen kunnen niet met God omgaan zonder een Middelaar, al is het ook dat Hij niet in toorn, maar in genade met hen spreekt.

God kent onze kleinheid. Hij weet, dat wij het gewicht van Zijn Majesteit niet kunnen verdragen en door de glans van Zijn heerlijkheid verblind zouden worden. Daarom heeft Hij ons Zijn Zoon gegeven, die moeten wij zien en horen. Willen wij met God verkeren, zo moeten wij met Zijn Zoon verkeren. Wat wij van God willen horen en hebben, dat is ons in de Zoon gegeven. Wie God zoekt buiten de Zoon en zonder Hem, die zoekt of een schaduw of een verterend vuur. Dank God, lieve Christen, dat het Hem behaagd heeft Zich aan u in een zo troostvolle, vriendelijke verschijning te openbaren als uw Heiland is. Tot de Heere Jezus wagen ook tollenaars en zondaars te gaan, want Hij spreekt tot allen: "vreest niet. "

Vers 7

7. En Jezus, die intussen uit de toestand van de verheerlijking weer in de gewone toestand gekomen was, bij hen komende, raakte hen aan, weer op de oude vertrouwelijke wijze met hen omgaande, en zei: Staat op en vreest niet, alsof gij zou moeten sterven (Isaiah 6:5). Tevens was dit aanraken iets, waarbij van Hem kracht uitging, die alle vrees uit het hart wegnam (Daniel 8:18).

Vers 7

7. En Jezus, die intussen uit de toestand van de verheerlijking weer in de gewone toestand gekomen was, bij hen komende, raakte hen aan, weer op de oude vertrouwelijke wijze met hen omgaande, en zei: Staat op en vreest niet, alsof gij zou moeten sterven (Isaiah 6:5). Tevens was dit aanraken iets, waarbij van Hem kracht uitging, die alle vrees uit het hart wegnam (Daniel 8:18).

Vers 8

8. Nu opgestaan zijnde en hun ogen opheffende, omdat zij nog altijd met de indruk van het gezicht vervuld waren, en het als het ware opnieuw zochten, zagen, zij niemand dan Jezus alleen, en ook deze in gewone gedaante en kleding.

Vers 8

8. Nu opgestaan zijnde en hun ogen opheffende, omdat zij nog altijd met de indruk van het gezicht vervuld waren, en het als het ware opnieuw zochten, zagen, zij niemand dan Jezus alleen, en ook deze in gewone gedaante en kleding.

Vers 9

9. En toen zij hierop de Heere volgden en van de berg afkwamen, gebood hun Jezus, zeggende: Zegt niemand dit gezicht, dat gij op de berg in werkelijkheid hebt gezien (Acts 7:31), ook niet aan uw mede-apostelen, totdat de Zoon des mensen opgestaan zal zijn uit de doden. Toen de drie discipelen hun ogen ophieven, zagen zij niemand dan Jezus alleen maar Hij zal hun toch een geheel andere geweest zijn dan vroeger. De glans van Zijn verheerlijking zal Hem in hun ogen altijd hebben omgeven. Het eerbewijs van Mozes en Elia, de getuigenis van de hemelse Vader zelf zal hen tot eerbied en aanbidding hebben gedrongen. Zeker brandde later hun hart om op heldere dag en op de daken te prediken wat zij in de stille nacht op de berg hadden gezien. Maar dit verlangen bleef onvervuld, de Heere verbood hun v r Zijn opstanding iemand iets te zeggen. De openbaring op de heilige berg was een voorzorg voor toekomstige tijden. Op haar tijd zou zij door de drie vrome getuigen bekend gemaakt worden en het geloof in de harten versterken, dat de Heere te allen tijde in vernedering en verhoging, dezelfde geweest en gebleven was. Godszoon en Mensenzoon, groot en heerlijk, vriendelijk voor mensen en barmhartig. Nu moesten echter de discipelen zwijgen en wachten, en alleen voor zichzelf de zegen hebben en genieten, die uit het aanschouwen van de verheerlijking zo rijkelijk hun was toegevloeid.

Opdat zij er zich niet op verheffen ooggetuigen geweest te zijn, en de anderen in hun tegenwoordige dwaasheid hen daarom niet zouden benijden, opdat het geheel mocht blijven wat het was en wezen moest, niet een schouwspel voor de ogen, die naar wonderen zien, maar een getuigenis, daarna door de Geest in woorden neergelegd voor het geloof, een stem van de Vader - daarom heeft de Heere alleen die drie toegelaten en verbiedt Hij ook voor een tijd daarvan te spreken. Zij moeten eerst leren hun eigen eer te verloochenen. Eerst de vraag: kunt gij zwijgen? heilige geheimen waardig bedenken en bewaren? Eerst dan zult gij ze eens uitspreken voor de wereld. Vgl. hoofdstuk . 16:20

Vers 9

9. En toen zij hierop de Heere volgden en van de berg afkwamen, gebood hun Jezus, zeggende: Zegt niemand dit gezicht, dat gij op de berg in werkelijkheid hebt gezien (Acts 7:31), ook niet aan uw mede-apostelen, totdat de Zoon des mensen opgestaan zal zijn uit de doden. Toen de drie discipelen hun ogen ophieven, zagen zij niemand dan Jezus alleen maar Hij zal hun toch een geheel andere geweest zijn dan vroeger. De glans van Zijn verheerlijking zal Hem in hun ogen altijd hebben omgeven. Het eerbewijs van Mozes en Elia, de getuigenis van de hemelse Vader zelf zal hen tot eerbied en aanbidding hebben gedrongen. Zeker brandde later hun hart om op heldere dag en op de daken te prediken wat zij in de stille nacht op de berg hadden gezien. Maar dit verlangen bleef onvervuld, de Heere verbood hun v r Zijn opstanding iemand iets te zeggen. De openbaring op de heilige berg was een voorzorg voor toekomstige tijden. Op haar tijd zou zij door de drie vrome getuigen bekend gemaakt worden en het geloof in de harten versterken, dat de Heere te allen tijde in vernedering en verhoging, dezelfde geweest en gebleven was. Godszoon en Mensenzoon, groot en heerlijk, vriendelijk voor mensen en barmhartig. Nu moesten echter de discipelen zwijgen en wachten, en alleen voor zichzelf de zegen hebben en genieten, die uit het aanschouwen van de verheerlijking zo rijkelijk hun was toegevloeid.

Opdat zij er zich niet op verheffen ooggetuigen geweest te zijn, en de anderen in hun tegenwoordige dwaasheid hen daarom niet zouden benijden, opdat het geheel mocht blijven wat het was en wezen moest, niet een schouwspel voor de ogen, die naar wonderen zien, maar een getuigenis, daarna door de Geest in woorden neergelegd voor het geloof, een stem van de Vader - daarom heeft de Heere alleen die drie toegelaten en verbiedt Hij ook voor een tijd daarvan te spreken. Zij moeten eerst leren hun eigen eer te verloochenen. Eerst de vraag: kunt gij zwijgen? heilige geheimen waardig bedenken en bewaren? Eerst dan zult gij ze eens uitspreken voor de wereld. Vgl. hoofdstuk . 16:20

Vers 10

10. En Zijn discipelen, nadat zij eerst onderling besproken hadden, wat Hij wel met het opstaan uit de doden bedoelde, tot welke tijd Hij hun het zwijgen had opgelegd, of Hij daarmee misschien de oprichting van Zijn rijk in Israël bedoelde, vroegen Hem. Een andere zaak in verband met die gedachten, die hen bezig hielden, was hun duister, te meer omdat het woord in hoofdstuk . 11:14 gesproken was gedurende hun afwezigheid en daarentegen het gezegde van Johannes in John 1:21 hun nog duidelijk voor de geest stond. Daarom vroegen zij Hem, zeggende: Wat zeggen dan, als de oprichting van het Messiaanse rijk nabijis, zoals wij uit Uw woord moeten besluiten, de schriftgeleerden op grond van de profetie (Malachi 4:5vv. ), dat Elias eerst moet komen? Is dat misschien vervuld in hetgeen wij heden op de berg zagen? Maar waarom is hij zo spoedig verdwenen en niet liever metons onder het volk neergedaald om U een weg te bereiden? Waarom moet het zo voortgaan en zelfs zo ver komen als Gij ons gezegd hebt (hoofdstuk . 16:21), dat de Zoon des mensen lijden moet van de oudsten en overpriesters en schriftgeleerden?

Vers 10

10. En Zijn discipelen, nadat zij eerst onderling besproken hadden, wat Hij wel met het opstaan uit de doden bedoelde, tot welke tijd Hij hun het zwijgen had opgelegd, of Hij daarmee misschien de oprichting van Zijn rijk in Israël bedoelde, vroegen Hem. Een andere zaak in verband met die gedachten, die hen bezig hielden, was hun duister, te meer omdat het woord in hoofdstuk . 11:14 gesproken was gedurende hun afwezigheid en daarentegen het gezegde van Johannes in John 1:21 hun nog duidelijk voor de geest stond. Daarom vroegen zij Hem, zeggende: Wat zeggen dan, als de oprichting van het Messiaanse rijk nabijis, zoals wij uit Uw woord moeten besluiten, de schriftgeleerden op grond van de profetie (Malachi 4:5vv. ), dat Elias eerst moet komen? Is dat misschien vervuld in hetgeen wij heden op de berg zagen? Maar waarom is hij zo spoedig verdwenen en niet liever metons onder het volk neergedaald om U een weg te bereiden? Waarom moet het zo voortgaan en zelfs zo ver komen als Gij ons gezegd hebt (hoofdstuk . 16:21), dat de Zoon des mensen lijden moet van de oudsten en overpriesters en schriftgeleerden?

Vers 12

12. Maar Ik zeg u, zoals Ik reeds tot het volk gezegd heb (Matthew 11:14), dat Elias, in de persoon van hem, die Ik niet meer behoef te noemen, nu gekomen is. Zo is het ene deel van de profetie, in zoverre het Gods werken bedoelt, volkomen vervuld. En zij, bij wie hij alles weer moest oprichten, hebben de uitwerking van Zijn roeping verijdeld, zoals dit ook reeds eveneens in de Schrift is voorzien; zij hebben hem niet gekend, niet erkend, al kwamen zij ook tot hem (Jo. 1:21). Maar zij hebben aan hem gedaan al wat zij hebben gewild (hoofdstuk . 14:3vv. ). Ook in dat opzicht is hij een voorloper geworden van hen, die na hem zou komen; zo zal ook de Zoon des mensen van hen lijden, zoals de Schrift dit nog veel bepaalder en duidelijker dan van hem gezegd heeft.

Vers 12

12. Maar Ik zeg u, zoals Ik reeds tot het volk gezegd heb (Matthew 11:14), dat Elias, in de persoon van hem, die Ik niet meer behoef te noemen, nu gekomen is. Zo is het ene deel van de profetie, in zoverre het Gods werken bedoelt, volkomen vervuld. En zij, bij wie hij alles weer moest oprichten, hebben de uitwerking van Zijn roeping verijdeld, zoals dit ook reeds eveneens in de Schrift is voorzien; zij hebben hem niet gekend, niet erkend, al kwamen zij ook tot hem (Jo. 1:21). Maar zij hebben aan hem gedaan al wat zij hebben gewild (hoofdstuk . 14:3vv. ). Ook in dat opzicht is hij een voorloper geworden van hen, die na hem zou komen; zo zal ook de Zoon des mensen van hen lijden, zoals de Schrift dit nog veel bepaalder en duidelijker dan van hem gezegd heeft.

Vers 13

13. Toen de Heere zo sprak, verstonden de discipelen, dat Hij hun van Johannes den Doper gesproken had, toen Hij zei, dat Elias gekomen was.

De verklaring van dit gedeelte geven wij later 9:10-13) waar de voorstelling uitvoeriger is, maar ook in vele opzichten moeilijker.

III. Matthew 17:14-Matthew 17:23 (zie ook). Hoe weinig het de tijd was, dat de discipelen op de berg van de verheerlijking tabernakels bouwden, wordt ons duidelijk voor ogen gehouden, wanneer wij de Heere naar beneden vergezellen. Het eerste, dat wij zien, is een beklagenswaardig toonbeeld van ellende. Er was een bezetene, in wie de satan hardnekkig woedde. De vader van deze maanzieke had zo kleingelovig gesproken, dat ook de discipelen in hun geloof verlamd werden. De schriftgeleerden deden hun spotachtige verwijten, en al het volk wankelde in zijn geloof. De Heere komt in het midden van deze ellende, als de zieke door de duivel, de overigen door ongeloof geplaagd worden. Is het te verwonderen, dat zij zich ontzetten over Zijn komst juist op dat ogenblik, en - wie weet - misschien ook over een kenteken van de verheerlijking, dat Hij, evenals Mozes, nog droeg? En de Heere - kon Hij anders dan met een hard woord in de ijver van de liefde het ongeloof bestraffen, waarin het volk en de discipelen zich hadden laten vangen, zodra Hij voor n dag van hen wijkt? Zijt gij dan dat boos en verkeerd geslacht, zo als Mozes Israël heeft beschreven (Deuteronomy 32:5)? Terwijl Ik daarboven eer ontving, bereidt gij discipelen Mij zo'n schande? Daarop geneest Hij de zoon van de beangstigde vader, die over zijn ongeloof klaagt; voor de discipelen herhaalt Hij het woord omtrent Zijn sterven en opstaan, dat zij niet konden verstaan. De majesteit, die Mij in de verheerlijking is toegelegd, blijft Mij verzekerd, maar Ik kan ze slechts verkrijgen door de smaad en pijn van de dood, die de verkeerdheid van het boze geslacht Mij oplegt.

Vers 13

13. Toen de Heere zo sprak, verstonden de discipelen, dat Hij hun van Johannes den Doper gesproken had, toen Hij zei, dat Elias gekomen was.

De verklaring van dit gedeelte geven wij later 9:10-13) waar de voorstelling uitvoeriger is, maar ook in vele opzichten moeilijker.

III. Matthew 17:14-Matthew 17:23 (zie ook). Hoe weinig het de tijd was, dat de discipelen op de berg van de verheerlijking tabernakels bouwden, wordt ons duidelijk voor ogen gehouden, wanneer wij de Heere naar beneden vergezellen. Het eerste, dat wij zien, is een beklagenswaardig toonbeeld van ellende. Er was een bezetene, in wie de satan hardnekkig woedde. De vader van deze maanzieke had zo kleingelovig gesproken, dat ook de discipelen in hun geloof verlamd werden. De schriftgeleerden deden hun spotachtige verwijten, en al het volk wankelde in zijn geloof. De Heere komt in het midden van deze ellende, als de zieke door de duivel, de overigen door ongeloof geplaagd worden. Is het te verwonderen, dat zij zich ontzetten over Zijn komst juist op dat ogenblik, en - wie weet - misschien ook over een kenteken van de verheerlijking, dat Hij, evenals Mozes, nog droeg? En de Heere - kon Hij anders dan met een hard woord in de ijver van de liefde het ongeloof bestraffen, waarin het volk en de discipelen zich hadden laten vangen, zodra Hij voor n dag van hen wijkt? Zijt gij dan dat boos en verkeerd geslacht, zo als Mozes Israël heeft beschreven (Deuteronomy 32:5)? Terwijl Ik daarboven eer ontving, bereidt gij discipelen Mij zo'n schande? Daarop geneest Hij de zoon van de beangstigde vader, die over zijn ongeloof klaagt; voor de discipelen herhaalt Hij het woord omtrent Zijn sterven en opstaan, dat zij niet konden verstaan. De majesteit, die Mij in de verheerlijking is toegelegd, blijft Mij verzekerd, maar Ik kan ze slechts verkrijgen door de smaad en pijn van de dood, die de verkeerdheid van het boze geslacht Mij oplegt.

Vers 14

14. En toen zij, Jezus en de drie discipelen op volle dag weer in de laagte (Matthew 17:1) bij de schare gekomen waren - want deze omgaf de negen discipelen, en schriftgeleerden hadden een hevige woordenstrijd met hen (Mark 9:14vv. ) - kwam tot Hem uit de kring van het volk een mens. Deze bekende op Jezus vragen, wat die schriftgeleerden met Zijn discipelen te doen hadden, dat hij de aanleiding van het ontstaan van die beweging was, vallende op de knieën en zeggende met smekende gebaren:

Vers 14

14. En toen zij, Jezus en de drie discipelen op volle dag weer in de laagte (Matthew 17:1) bij de schare gekomen waren - want deze omgaf de negen discipelen, en schriftgeleerden hadden een hevige woordenstrijd met hen (Mark 9:14vv. ) - kwam tot Hem uit de kring van het volk een mens. Deze bekende op Jezus vragen, wat die schriftgeleerden met Zijn discipelen te doen hadden, dat hij de aanleiding van het ontstaan van die beweging was, vallende op de knieën en zeggende met smekende gebaren:

Vers 15

15. Heere, ontferm U over mijn zoon, die mijn enige is (Luke 9:38), zodat mij zijn ellende dubbel ter harte gaat; want hij is door een duivel bezeten, die hem van de geboorte af stom en doof heeft gemaakt (Mark 9:25); hij is maanziek, bij elke afwisseling van de maan wordt hij door vreselijke paroxysmen overvallen, en door die epilepsie of vallende ziekte is hij in zwaar lijden, zodat hij schuimt en tandenknarst en steeds de dood nader komt (Mark 9:18); want menigmaal, omdat die paroxysmen plotseling en onverwacht komen, zonder dat men vooraf de plaats, waar men zich bevindt, kan verlaten, valt hij in het vuur en menigmaal in het water. Het is alsof die onreine geest het erop toelegt hem op wrede wijze om te brengen (Mark 9:22). 16. En ik heb hem, omdat Gij zelf niet hier was, tot Uw discipelen gebracht, en zij hebben het wel beproefd, maar hem niet kunnen genezen.

Wat een zaak was het ook, om zonder Christus een bezetene te genezen! Christus moet bij alle dingen zijn, anders is onze kracht geen kracht. Het ging de discipelen als Elisa's jongen; deze kwam met Elisa's staf om de dode knaap op te wekken, maar het hielp niet; Elisa zelf moest erbij zijn. Deze ondervinding van de discipelen was dan ook een treffend bewijs van het woord, dat zij later van de Heere zouden horen: "Blijft in Mij, want zonder Mij kunt gij niets doen. " De Heere herhaalde zulk onderwijs meermalen. Zij visten op een andere tijd de gehele nacht zonder iets te vangen; maar zodra de Heere bij hen is, vangen zij in overvloed. Weer op een andere tijd kunnen zij met al hun macht van roeien niet met het vaartuig de reis voortzetten; maar nauwelijks is Jezus bij hen of zij zijn waar zij wezen moeten. Alleen wanneer Jezus hen van Zich uitzendt en hun Zijn macht meedeelt, zoals dit aanvankelijk gedurende Zijn reis door Israël en in volheid bij Zijn hemelvaart het geval was, kunnen Zijn discipelen Zijn werken doen.

Twee soorten ellende is het, waardoor de enige zoon van deze mens geplaagd wordt: 1) het onafgebroken lijden is, dat hij door een stomme en dove geest bezeten is; en wel is deze bezetenheid reeds bij de geboorte van het kind begonnen, zoals wij in Mark 9:21 zagen - een krachtig bewijs voor de juistheid van hetgeen wij reeds opmerkten 8:34), dat de bezetenen volstrekt geen bijzonder schuldige mensen geweest zijn, maar dat deze zielsziekte eerder evenals een lichamelijke ziekte geheel onschuldig (in de gewone zin van het woord) een mens kan treffen. Het is daarom volstrekt niet juist (wij zullen er in hoofdstuk . 26:7 nog verder over spreken) om Maria Magdalena, uit wie zeven duivels uitgevaren waren (Luke 8:2), voor dezelfde persoon, zoals gewoonlijk gebeurt, als die diep gevallen zondares in het huis van Simon (Luke 7:36vv. ) te houden. Een door zeven geesten bezetene was niets minder dan een verleidelijke hoereerster; het zou echter een geheel willekeurige verdraaiing van de eenvoudige zin van het woord zijn om haar bezetenheid in zedelijke of figuurlijke zin te verstaan als een zware verstrikking in de zondebanden van satan; men zou hiertoe ook uit het woord van Christus in hoofdstuk . 12:45 geen grond hebben. 2) Zijn tijdelijk lijden was de epilepsie, waarvan enkele trekken gegeven worden in Uit 9:32. De maanziekte treedt daarbij meer op de achtergrond; de vader heeft opgemerkt, dat de paroxismen met de verwisseling van de maan op en af gaan, wat samenhangt met de in ieder opzicht gestoorde zenuwen van het kind; anders geeft hij echter alleen zulke ziekteverschijnselen aan, die doen denken aan de zogenaamde morbus comitialis, die naar de getuigenis van de Griekse arts Paulus van Aegina in de zevende eeuw hoofdzakelijk jongens overkomt, en daarom ook morbus puerilis heet. Men hield het voor een ongeneeslijke ziekte; de ouden gebruikten zelfs tot genezing van die kwaal het bloed van ter dood gebrachten. Wij verwonderen ons zoveel te minder, dat deze zich hier nog vertoont, als een bijzondere uiting van de bezetenheid, als een tweede werking van de onreine geest, die reeds bewerkt heeft, dat hij doofstom was, omdat die kwaal daarmee in een zekere verwantschap staat, want het uitgangspunt van beide ziekten was het zenuwleven. De duivel, die dit eenmaal bemachtigd had, kon het nu gemakkelijk op de vreselijkste wijze misbruiken en dreef zijn spel het sterkst, wanneer het door de invloed van de maan het prikkelbaarste en ontvankelijkste was. De vader had zeker geen ongelijk, toen hij aan deze duivel het doel toeschreef om zijn zoon boosaardig om te brengen; "evenals een boze erfvijand, die in zijn enige zoon zijn stam wilde uitroeien stond de duivelse macht tegenover hem, " en toen hij nu Jezus bij zijn aankomst met het kind niet aantreft, wendt hij zich dadelijk tot de achtergebleven discipelen, opdat deze het zouden beproeven om de onreine geest te bezweren. Zijn bijgeloof komt dus duidelijk te voorschijn, waardoor hij de uitdrijving van de duivel in de naam van Jezus voor een kunst hield, en deze naam als een soort van toverformule beschouwde, zoals hij dan ook naderhand onmiddellijk tot de Heere zelf zegt: "als Gij iets kunt. " Hij zou zich zeker niet met de discipelen in plaats van de Meester tevreden gesteld hebben, indien hij niet aan een kunst gedacht had, die leerlingen van hun meester leren en dan met hetzelfde gevolg uitoefenen kunnen als deze. De arme discipelen. Zij kwamen zeker in geen kleine verlegenheid, toen de vraag tot hen gericht werd. Weliswaar had de Heere voor omstreeks een half jaar bij hun apostolische roeping, ook aan hen de macht verleend over de onreine geesten, en zij hadden toen bij hun uitzending grote dingen kunnen doen (hoofdstuk . 10:1 Luke 9:10); maar zo'n ingewikkeld geval, zo'n vreselijke soort van bezetenheid was hun bij de Heere zelfs nog niet voorgekomen, en zij hadden daarom het geval zeker liever tot Zijn komst uitgesteld, zonder de genezing te beproeven. Maar juist het buitengewone en vreselijke van deze soort van bezetenheid had de gehele omtrek in beweging gebracht. Het volk omringde in grote scharen de vader met zijn kind, zelfs de schriftgeleerden van die plaats hadden zich daar vertoond. Deze hebben wij ons zeker niet zo vijandig tegen Jezus als hun Galilese ambtsbroeders aan de overzijde van het meer voor te stellen, maar zij hadden er toch door hun stand belang bij, dat niet door de discipelen van een andere meester iets verricht werd, dat zij zelf en hun kinderen of scholieren (vgl. over de exorcistenscholen van de schriftgeleerden Uit 12:29) niet durfden beproeven, waarom zij met het gelaat van een kenner verklaard hadden, dat tegen zo'n duivel, als die in het kind was, geen mens op aarde iets vermocht, dat de discipelen zich niet door het vertrouwen op de onbepaalde heerschappij van hun Heer zouden laten verleiden om de genezing te beproeven, omdat zij daardoor slechts de ellende zouden vergroten, en de onreine geest tot een ontzettenden tegenweer aanzetten. Het volk stemde het toe, en er werd menig woord gezegd, dat de eer van Christus aanrandde, maar dat de discipelen nu ook in de gelegenheid stelde, zich deze eer aan te trekken. Wanneer het hun al geboden was, niemand te zeggen, dat Hij Jezus, de Christus was (hoofdstuk . 16:20), zo was het hun toch niet verboden, het door daden te bewijzen; en daartoe voelden zij zich zo veel te meer verplicht, omdat zij toch niet wisten, hoe lang de Heere Zijn terugkomst uitstellen zou, en of Hij, wanneer Hij dan al werkelijk kwam, nog gelegenheid zou hebben, juist voor deze volksmenigte en voor deze schriftgeleerden Zijn macht tentoon te spreiden; uitstel scheen in ieder opzicht gevaarlijk. Bovendien, sinds zij de grote dingen in de naam van Jezus op hun apostolische reis gedaan hadden, hadden zij hun Heer nog veel beslister voor Gods Zoon erkend (hoofdstuk . 14:33), en Hijzelf had nog eerst kort geleden op de daarop doelende bekentenis van Petrus Zijn zegel gedrukt (hoofdstuk . 16:17vv. ). Zij meenden dus juist om de tegenstand van de schriftgeleerden, voor wier zuurdeeg zij zich moesten wachten (hoofdstuk . 16:6, 12), het buitengewone te moeten wagen; hun vraag naderhand (Matthew 17:19): "waarom hebben wij hem niet kunnen uitwerpen?" geeft toch duidelijk te kennen, hoezeer zij zich bewust zijn van de juistheid van hun handelwijze, naar de omstandigheden en naar het gewicht van hun beweegredenen. Toen zij dan werkelijk deden, waartoe zij zich gedreven en even gerechtigd als verplicht gevoelden, toen kwam het werkelijk zo, zoals de schriftgeleerden vooruit gezegd hadden: het zieke kind viel bij hun eerste bezwering in een verschrikkelijk paroxysme op dezelfde wijze, als het naderhand weer het geval is, dat Jezus de knaap tot Zich laat brengen, nog voordat Hij Zijn machtwoord tot de duivel gesproken heeft (Mark 9:20); en toen de aanval voorbij was, lag het kind als dood neer, juist zoals naderhand toen de duivel uitvoer (Mark 9:26). Thans kwamen de Farizeën er met een zekere vreugde bij en hadden er veel vermaak in, dat zij zo'n gevolg voorspeld en met recht voor de onderneming gewaarschuwd hadden; onder het volk openbaarde zich echter een grote tegenstand, omdat de discipelen iets goeds ondernomen hadden, wat zij niet konden volbrengen; zelfs de vader uitte bittere klachten tegen hen, ofschoon hij hen eerst tot het beproeven van de genezing gedrongen had. Hetzelfde dat Petrus bij zijn wandelen op de zee overkomen was, overkwam nu de discipelen; in een vast en blij geloof had hij de gang op het water gewaagd, maar toen hij de sterke wind zag, schrok hij en begon hij te zinken (hoofdstuk . 14:30); toen hadden zij moeten roepen: "Heere help ons!" en in het geloof, dat een vaste grond is van de dingen, die men niet ziet, geen tweede poging tot het bezweren van de duivel moeten doen (dat zou gelijk geweest zijn aan Mozes, die tweemaal op de rots sloeg in Numbers 20:11), maar de als dood daar neerliggende knaap bij de hand moeten grijpen en oprichten, zoals de Heere het doet (Mark 9:27). Daaraan denken zij niet, maar laten zich verschrikken door het tegenstreven van de boze geest, zijn schijnbare onmacht, die in de grond echter slechts een teken van zijn nederlaag is, de hoon van de schriftgeleerden en het woeden van het volk, en geven hun werk verloren. Zij misten de juiste rust en bedachtzaamheid, als zij de sterke wind zien, die tegen hen losbreekt; zij komen in een opgewondenheid van het gemoed, die de kracht van de geest, die te voren in hen was, terugdringt, en wantrouwen hun kracht, nog voordat de slag beslist is - in n woord: zij laten zich door de verschijning overmeesteren en wekken de gave niet op, die in hen is, anders zou de knaap zich aan hun hand opgericht hebben en gezond geworden zijn op datzelfde uur, al het volk zou de naam van Jezus geprezen hebben, en de schriftgeleerden hadden niet kunnen zeggen, dat ook voor deze naam de boze geesten niet weken. De knaap komt echter pas langzamerhand weer tot bewustzijn, en geeft in zijn diepe uitgeputheid en zijn nog voortdurende stomheid alle tekenen, dat de onreine geest als overwinnaar op het veld gebleven is; de discipelen moeten het zich laten welgevallen dat de schriftgeleerden hen hevig kwellen met hun gesprekken, en kunnen er niets tegen doen, dat Jezus door het volk gehoond wordt, als iemand die de mensen bedroog en bewees een vals profeet te zijn, en dat ook de vader er reeds aan denkt, om als een in zijn hoop bedrogene weer weg te gaan, zo spoedig het kind zich maar wat zal hersteld hebben van de verschrikkelijke nederlaag. Op dit ogenblik komt Jezus daar met de Hem vergezellende drie discipelen; en wanneer het ook al geen glans van de verheerlijking zelf is, die nog op Zijn aangezicht ligt, dan is het toch de glans van de altijd in Hem wonende majesteit, die ook anders na een lange omgang in het gebed met Zijn hemelse Vader op beslissende ogenblikken, door de bedekking van Zijn menselijke nederigheid heen schittert (John 18:6), deze treft de menigte, als zij Hem aanziet, ja vervult ze met ontzetting, omdat het schelden en lasteren hun nu als een misdaad voorkomt, gepleegd aan de Heilige Gods. Zij zoeken zich nu door Hem eerbiedig tegemoet te gaan uit hun verlegenheid te redden. De Heere slaat verder geen acht op de begroeting; daarentegen trekt Hij Zich de door de Farizeeën in het nauw gebrachte discipelen aan en wil met Zijn vraag: "wat twist gij met dezen?" zeggen: "Indien gij naar Mij zoekt, zo laat deze gaan. " De verhevenheid zowel van de verschijning van Jezus als van Zijn houding tegenover de tegenpartij boezemt de vader nieuwe moed in, zodat hij zijn zaak nogmaals de Heere zelf aanbeveelt; boete en geloof beginnen daar reeds in zijn als met de wanhoop worstelend hart door te dringen; hij moet echter nog beter in de opvoedingschool opgenomen worden.

Vers 15

15. Heere, ontferm U over mijn zoon, die mijn enige is (Luke 9:38), zodat mij zijn ellende dubbel ter harte gaat; want hij is door een duivel bezeten, die hem van de geboorte af stom en doof heeft gemaakt (Mark 9:25); hij is maanziek, bij elke afwisseling van de maan wordt hij door vreselijke paroxysmen overvallen, en door die epilepsie of vallende ziekte is hij in zwaar lijden, zodat hij schuimt en tandenknarst en steeds de dood nader komt (Mark 9:18); want menigmaal, omdat die paroxysmen plotseling en onverwacht komen, zonder dat men vooraf de plaats, waar men zich bevindt, kan verlaten, valt hij in het vuur en menigmaal in het water. Het is alsof die onreine geest het erop toelegt hem op wrede wijze om te brengen (Mark 9:22). 16. En ik heb hem, omdat Gij zelf niet hier was, tot Uw discipelen gebracht, en zij hebben het wel beproefd, maar hem niet kunnen genezen.

Wat een zaak was het ook, om zonder Christus een bezetene te genezen! Christus moet bij alle dingen zijn, anders is onze kracht geen kracht. Het ging de discipelen als Elisa's jongen; deze kwam met Elisa's staf om de dode knaap op te wekken, maar het hielp niet; Elisa zelf moest erbij zijn. Deze ondervinding van de discipelen was dan ook een treffend bewijs van het woord, dat zij later van de Heere zouden horen: "Blijft in Mij, want zonder Mij kunt gij niets doen. " De Heere herhaalde zulk onderwijs meermalen. Zij visten op een andere tijd de gehele nacht zonder iets te vangen; maar zodra de Heere bij hen is, vangen zij in overvloed. Weer op een andere tijd kunnen zij met al hun macht van roeien niet met het vaartuig de reis voortzetten; maar nauwelijks is Jezus bij hen of zij zijn waar zij wezen moeten. Alleen wanneer Jezus hen van Zich uitzendt en hun Zijn macht meedeelt, zoals dit aanvankelijk gedurende Zijn reis door Israël en in volheid bij Zijn hemelvaart het geval was, kunnen Zijn discipelen Zijn werken doen.

Twee soorten ellende is het, waardoor de enige zoon van deze mens geplaagd wordt: 1) het onafgebroken lijden is, dat hij door een stomme en dove geest bezeten is; en wel is deze bezetenheid reeds bij de geboorte van het kind begonnen, zoals wij in Mark 9:21 zagen - een krachtig bewijs voor de juistheid van hetgeen wij reeds opmerkten 8:34), dat de bezetenen volstrekt geen bijzonder schuldige mensen geweest zijn, maar dat deze zielsziekte eerder evenals een lichamelijke ziekte geheel onschuldig (in de gewone zin van het woord) een mens kan treffen. Het is daarom volstrekt niet juist (wij zullen er in hoofdstuk . 26:7 nog verder over spreken) om Maria Magdalena, uit wie zeven duivels uitgevaren waren (Luke 8:2), voor dezelfde persoon, zoals gewoonlijk gebeurt, als die diep gevallen zondares in het huis van Simon (Luke 7:36vv. ) te houden. Een door zeven geesten bezetene was niets minder dan een verleidelijke hoereerster; het zou echter een geheel willekeurige verdraaiing van de eenvoudige zin van het woord zijn om haar bezetenheid in zedelijke of figuurlijke zin te verstaan als een zware verstrikking in de zondebanden van satan; men zou hiertoe ook uit het woord van Christus in hoofdstuk . 12:45 geen grond hebben. 2) Zijn tijdelijk lijden was de epilepsie, waarvan enkele trekken gegeven worden in Uit 9:32. De maanziekte treedt daarbij meer op de achtergrond; de vader heeft opgemerkt, dat de paroxismen met de verwisseling van de maan op en af gaan, wat samenhangt met de in ieder opzicht gestoorde zenuwen van het kind; anders geeft hij echter alleen zulke ziekteverschijnselen aan, die doen denken aan de zogenaamde morbus comitialis, die naar de getuigenis van de Griekse arts Paulus van Aegina in de zevende eeuw hoofdzakelijk jongens overkomt, en daarom ook morbus puerilis heet. Men hield het voor een ongeneeslijke ziekte; de ouden gebruikten zelfs tot genezing van die kwaal het bloed van ter dood gebrachten. Wij verwonderen ons zoveel te minder, dat deze zich hier nog vertoont, als een bijzondere uiting van de bezetenheid, als een tweede werking van de onreine geest, die reeds bewerkt heeft, dat hij doofstom was, omdat die kwaal daarmee in een zekere verwantschap staat, want het uitgangspunt van beide ziekten was het zenuwleven. De duivel, die dit eenmaal bemachtigd had, kon het nu gemakkelijk op de vreselijkste wijze misbruiken en dreef zijn spel het sterkst, wanneer het door de invloed van de maan het prikkelbaarste en ontvankelijkste was. De vader had zeker geen ongelijk, toen hij aan deze duivel het doel toeschreef om zijn zoon boosaardig om te brengen; "evenals een boze erfvijand, die in zijn enige zoon zijn stam wilde uitroeien stond de duivelse macht tegenover hem, " en toen hij nu Jezus bij zijn aankomst met het kind niet aantreft, wendt hij zich dadelijk tot de achtergebleven discipelen, opdat deze het zouden beproeven om de onreine geest te bezweren. Zijn bijgeloof komt dus duidelijk te voorschijn, waardoor hij de uitdrijving van de duivel in de naam van Jezus voor een kunst hield, en deze naam als een soort van toverformule beschouwde, zoals hij dan ook naderhand onmiddellijk tot de Heere zelf zegt: "als Gij iets kunt. " Hij zou zich zeker niet met de discipelen in plaats van de Meester tevreden gesteld hebben, indien hij niet aan een kunst gedacht had, die leerlingen van hun meester leren en dan met hetzelfde gevolg uitoefenen kunnen als deze. De arme discipelen. Zij kwamen zeker in geen kleine verlegenheid, toen de vraag tot hen gericht werd. Weliswaar had de Heere voor omstreeks een half jaar bij hun apostolische roeping, ook aan hen de macht verleend over de onreine geesten, en zij hadden toen bij hun uitzending grote dingen kunnen doen (hoofdstuk . 10:1 Luke 9:10); maar zo'n ingewikkeld geval, zo'n vreselijke soort van bezetenheid was hun bij de Heere zelfs nog niet voorgekomen, en zij hadden daarom het geval zeker liever tot Zijn komst uitgesteld, zonder de genezing te beproeven. Maar juist het buitengewone en vreselijke van deze soort van bezetenheid had de gehele omtrek in beweging gebracht. Het volk omringde in grote scharen de vader met zijn kind, zelfs de schriftgeleerden van die plaats hadden zich daar vertoond. Deze hebben wij ons zeker niet zo vijandig tegen Jezus als hun Galilese ambtsbroeders aan de overzijde van het meer voor te stellen, maar zij hadden er toch door hun stand belang bij, dat niet door de discipelen van een andere meester iets verricht werd, dat zij zelf en hun kinderen of scholieren (vgl. over de exorcistenscholen van de schriftgeleerden Uit 12:29) niet durfden beproeven, waarom zij met het gelaat van een kenner verklaard hadden, dat tegen zo'n duivel, als die in het kind was, geen mens op aarde iets vermocht, dat de discipelen zich niet door het vertrouwen op de onbepaalde heerschappij van hun Heer zouden laten verleiden om de genezing te beproeven, omdat zij daardoor slechts de ellende zouden vergroten, en de onreine geest tot een ontzettenden tegenweer aanzetten. Het volk stemde het toe, en er werd menig woord gezegd, dat de eer van Christus aanrandde, maar dat de discipelen nu ook in de gelegenheid stelde, zich deze eer aan te trekken. Wanneer het hun al geboden was, niemand te zeggen, dat Hij Jezus, de Christus was (hoofdstuk . 16:20), zo was het hun toch niet verboden, het door daden te bewijzen; en daartoe voelden zij zich zo veel te meer verplicht, omdat zij toch niet wisten, hoe lang de Heere Zijn terugkomst uitstellen zou, en of Hij, wanneer Hij dan al werkelijk kwam, nog gelegenheid zou hebben, juist voor deze volksmenigte en voor deze schriftgeleerden Zijn macht tentoon te spreiden; uitstel scheen in ieder opzicht gevaarlijk. Bovendien, sinds zij de grote dingen in de naam van Jezus op hun apostolische reis gedaan hadden, hadden zij hun Heer nog veel beslister voor Gods Zoon erkend (hoofdstuk . 14:33), en Hijzelf had nog eerst kort geleden op de daarop doelende bekentenis van Petrus Zijn zegel gedrukt (hoofdstuk . 16:17vv. ). Zij meenden dus juist om de tegenstand van de schriftgeleerden, voor wier zuurdeeg zij zich moesten wachten (hoofdstuk . 16:6, 12), het buitengewone te moeten wagen; hun vraag naderhand (Matthew 17:19): "waarom hebben wij hem niet kunnen uitwerpen?" geeft toch duidelijk te kennen, hoezeer zij zich bewust zijn van de juistheid van hun handelwijze, naar de omstandigheden en naar het gewicht van hun beweegredenen. Toen zij dan werkelijk deden, waartoe zij zich gedreven en even gerechtigd als verplicht gevoelden, toen kwam het werkelijk zo, zoals de schriftgeleerden vooruit gezegd hadden: het zieke kind viel bij hun eerste bezwering in een verschrikkelijk paroxysme op dezelfde wijze, als het naderhand weer het geval is, dat Jezus de knaap tot Zich laat brengen, nog voordat Hij Zijn machtwoord tot de duivel gesproken heeft (Mark 9:20); en toen de aanval voorbij was, lag het kind als dood neer, juist zoals naderhand toen de duivel uitvoer (Mark 9:26). Thans kwamen de Farizeën er met een zekere vreugde bij en hadden er veel vermaak in, dat zij zo'n gevolg voorspeld en met recht voor de onderneming gewaarschuwd hadden; onder het volk openbaarde zich echter een grote tegenstand, omdat de discipelen iets goeds ondernomen hadden, wat zij niet konden volbrengen; zelfs de vader uitte bittere klachten tegen hen, ofschoon hij hen eerst tot het beproeven van de genezing gedrongen had. Hetzelfde dat Petrus bij zijn wandelen op de zee overkomen was, overkwam nu de discipelen; in een vast en blij geloof had hij de gang op het water gewaagd, maar toen hij de sterke wind zag, schrok hij en begon hij te zinken (hoofdstuk . 14:30); toen hadden zij moeten roepen: "Heere help ons!" en in het geloof, dat een vaste grond is van de dingen, die men niet ziet, geen tweede poging tot het bezweren van de duivel moeten doen (dat zou gelijk geweest zijn aan Mozes, die tweemaal op de rots sloeg in Numbers 20:11), maar de als dood daar neerliggende knaap bij de hand moeten grijpen en oprichten, zoals de Heere het doet (Mark 9:27). Daaraan denken zij niet, maar laten zich verschrikken door het tegenstreven van de boze geest, zijn schijnbare onmacht, die in de grond echter slechts een teken van zijn nederlaag is, de hoon van de schriftgeleerden en het woeden van het volk, en geven hun werk verloren. Zij misten de juiste rust en bedachtzaamheid, als zij de sterke wind zien, die tegen hen losbreekt; zij komen in een opgewondenheid van het gemoed, die de kracht van de geest, die te voren in hen was, terugdringt, en wantrouwen hun kracht, nog voordat de slag beslist is - in n woord: zij laten zich door de verschijning overmeesteren en wekken de gave niet op, die in hen is, anders zou de knaap zich aan hun hand opgericht hebben en gezond geworden zijn op datzelfde uur, al het volk zou de naam van Jezus geprezen hebben, en de schriftgeleerden hadden niet kunnen zeggen, dat ook voor deze naam de boze geesten niet weken. De knaap komt echter pas langzamerhand weer tot bewustzijn, en geeft in zijn diepe uitgeputheid en zijn nog voortdurende stomheid alle tekenen, dat de onreine geest als overwinnaar op het veld gebleven is; de discipelen moeten het zich laten welgevallen dat de schriftgeleerden hen hevig kwellen met hun gesprekken, en kunnen er niets tegen doen, dat Jezus door het volk gehoond wordt, als iemand die de mensen bedroog en bewees een vals profeet te zijn, en dat ook de vader er reeds aan denkt, om als een in zijn hoop bedrogene weer weg te gaan, zo spoedig het kind zich maar wat zal hersteld hebben van de verschrikkelijke nederlaag. Op dit ogenblik komt Jezus daar met de Hem vergezellende drie discipelen; en wanneer het ook al geen glans van de verheerlijking zelf is, die nog op Zijn aangezicht ligt, dan is het toch de glans van de altijd in Hem wonende majesteit, die ook anders na een lange omgang in het gebed met Zijn hemelse Vader op beslissende ogenblikken, door de bedekking van Zijn menselijke nederigheid heen schittert (John 18:6), deze treft de menigte, als zij Hem aanziet, ja vervult ze met ontzetting, omdat het schelden en lasteren hun nu als een misdaad voorkomt, gepleegd aan de Heilige Gods. Zij zoeken zich nu door Hem eerbiedig tegemoet te gaan uit hun verlegenheid te redden. De Heere slaat verder geen acht op de begroeting; daarentegen trekt Hij Zich de door de Farizeeën in het nauw gebrachte discipelen aan en wil met Zijn vraag: "wat twist gij met dezen?" zeggen: "Indien gij naar Mij zoekt, zo laat deze gaan. " De verhevenheid zowel van de verschijning van Jezus als van Zijn houding tegenover de tegenpartij boezemt de vader nieuwe moed in, zodat hij zijn zaak nogmaals de Heere zelf aanbeveelt; boete en geloof beginnen daar reeds in zijn als met de wanhoop worstelend hart door te dringen; hij moet echter nog beter in de opvoedingschool opgenomen worden.

Vers 17

17. En Jezus, de vader antwoordende, richtte Zijn oog tot Zijn discipelen, en rekende hen nog enigermate onder het geslacht van Zijn tijd, van welks gezindheid zij nog veel bezaten, en waaronder zij nog niet als ware lichten schenen (Deuteronomy 32:5 Filippenzen . 2:15). Hij zei: O ongelovig en verkeerd geslacht! hoe lang zal Ik nogmet u zijn, voordat gij wordt, zoals gij wezen moet? hoe lang zal Ik u nog in uw zwakheid en dwaasheid verdragen, voordat gij tot de volkomen leeftijd zijt opgegroeid (Efe. 4:13), en geschikt zijt, van Mij te getuigen, wanneer Ik niet meer zichtbaar in de wereld ben (John 15:27)? Brengt hem Mij hier. Onder zulke omstandigheden moet Ik nog alles zelf doen. Gij vader! moogt niet bij Mij tevergeefs hulp gezocht hebben. Gij, Mijn discipelen, zult in uw Meester zien, wat ook u mogelijk geweest zou zijn, indien gij nog niet van zo'n ongelovige en verkeerde aard was geweest.

Vers 17

17. En Jezus, de vader antwoordende, richtte Zijn oog tot Zijn discipelen, en rekende hen nog enigermate onder het geslacht van Zijn tijd, van welks gezindheid zij nog veel bezaten, en waaronder zij nog niet als ware lichten schenen (Deuteronomy 32:5 Filippenzen . 2:15). Hij zei: O ongelovig en verkeerd geslacht! hoe lang zal Ik nogmet u zijn, voordat gij wordt, zoals gij wezen moet? hoe lang zal Ik u nog in uw zwakheid en dwaasheid verdragen, voordat gij tot de volkomen leeftijd zijt opgegroeid (Efe. 4:13), en geschikt zijt, van Mij te getuigen, wanneer Ik niet meer zichtbaar in de wereld ben (John 15:27)? Brengt hem Mij hier. Onder zulke omstandigheden moet Ik nog alles zelf doen. Gij vader! moogt niet bij Mij tevergeefs hulp gezocht hebben. Gij, Mijn discipelen, zult in uw Meester zien, wat ook u mogelijk geweest zou zijn, indien gij nog niet van zo'n ongelovige en verkeerde aard was geweest.

Vers 18

18. Toen de jongen midden in de kring was gebracht van het op elkaar dringende volk en van de rondom staande schriftgeleerden, in de onmiddellijke nabijheid van deheilige God, werd hij dadelijk door een nieuwe ontzettende aanval door de boze geest bezocht. Rustig en zonder Zich met de bezwering te haasten, onderhield Zich de Heere een tijd lang met de vader op de in Mark 9:21-Mark 9:24 beschreven wijze. En pas daarna sprak Jezus en bestrafte hem, de onreine geest, met deze woorden: Gij stomme en dove geest! Ik beveel u, ga uit van hem, en kom niet meer in hem. En de duivel scheurde eerst de knaap, en wel met zo'ngeweld, dat hij als dood neerlag; onder dit paroxysme ging hij van hem uit, zoals hem bevolen was, en het kind, door de hand van Jezus gegrepen en uit zijn toestand, die op de dood leek, opgericht, werd genezen van dat uur af. Allen ontzetten zich toen over de heerlijkheid Gods, die zij zo duidelijk in dit wonder zagen (Luke 9:43).

Met het woord: "brengt hem Mij hier" geeft de Heere de vader de belofte van Zijn zekere hulp. Als naderhand het zieke kind bij Hem gebracht wordt, en de onreine geest, die de macht van de Sterke, die tot Hem gekomen is, aanstonds bemerkt, dadelijk toen hij in de onmiddellijke nabijheid van Jezus komt, een herhaalde en ontzettende uitbarsting van het lijden teweegbrengt, kan Hij, v rdat Hij Zijn reddend woord spreekt, rustig deze uitbarsting laten uitwerken, zonder de vader meer op te leggen dan Hij kon dragen. Hij moet echter zo'n langzame behandeling, allereerst om Zijn discipelen, laten plaatshebben om tweeërlei reden. Deels namelijk moest Hij hen in bescherming nemen tegen de harde verwijten van de schriftgeleerden en van het volk, waarmee men hun de poging tot genezing loonde, die hun met geweld opgedrongen, maar mislukt was. De hen omringenden moesten de bijzondere moeilijkheid van dit geval leren kennen, opdat zij zouden ophouden de tegenover hun gerechtshof werkelijk onschuldigen te veroordelen, en daarom vraagt de Heere de vader van de knaap: "Hoe lange tijd is het, dat hem dit overkomen is?" Omdat het antwoord daarop luidt: "van zijn kindsheid af, " komt er een buitengewone moeilijkheid aan de dag, die dit geval duidelijk van andere gevallen van bezetenheid onderscheidt. Hier was nog in het geheel niet aanwezig een zichzelf bewust leven van de zieke, waaraan zich het eenvoudige bevel over de onreine geest had kunnen aansluiten, en hem een aandrang zou hebben kunnen geven tot tegenwerking, die de vijandige macht overweldigde. De knaap was reeds zo vroeg onder de macht van de boze gekomen, dat zijn menselijk wezen zich nog nooit ontwikkeld had; het was eerder dan in de kiem verstikt, en wie daar wilde helpen, had niet alleen, zoals in andere gevallen, een oorspronkelijk, gezond leven weer te herstellen, hij had zo'n leven in zekere zin eerst te scheppen, en moest ook dit nieuwe leven beschermen tegen de boze. (De Heere zegt hier uitdrukkelijk, zoals Hij anders nooit spreekt, niet alleen: "ga van hem uit, " maar ook: "Kom niet meer in hem, " (Mark 9:25). Aan de andere zijde moest de Heere de discipelen ook voor ogen stellen, hoe hun geloof, hoe moedig het ook geweest was, eigenlijk toch altijd nog ongeloof was, en hun houding tegenover de macht van de duisternis, bij al hun vertrouwen op de grotere macht van de Zoon van God, toch nog verkeerd was. Daar toont de Heere hun, al woedde de duivel ook nog zo erg, en al gedroeg hij zich als een sterk gewapende, die zijn paleis goed bewaard heeft, een heerlijke rust en verhevenheid, een goddelijke zekerheid van de overwinning en een het einde wachtend geduld, dat door niets zich laat verschrikken of bewegen, maar ook door niets zich voorwaarts laat dringen, maar vaste en afgemeten schreden doet op de wegen van God. Het is juist weer zo, als toen Hij op de zee wandelde (hoofdstuk . 14:25), en in een ander opzicht ook weer als toen Hij tegenover de Kananitische vrouw stond (hoofdstuk . 15:21vv. ); want toen de vader bij zijn antwoord een roerende schildering van de diepte en de omvang van het lijden van zijn kind voegt, om het medelijden op te wekken, laat Hij Zich door het medelijden alleen bewegen; maar juist omwille van deze vader, die in een adem aanspraak maakt op de hulp en toch de Helper onteert door zijn "indien Gij iets kunt" (Mark 9:22), breidt Hij als een echte zielverzorger de handeling nog verder uit. De man heeft de schildering van het lijden van zijn kind met de veronderstelling gesloten, dat de boze geest hem niet alleen pijnigt en kwelt, verwoest en ontrust, maar ook tot doel heeft hem te doden; en dat is geen valse beschuldiging geweest - want toen de duivel naderhand van het kind moest wijken, laat hij ten minste in diens toestand gelijk aan de dood, de schijn achter, alsof hij hem gedood heeft om aan te duiden wat eigenlijk zijn doel geweest is. De man geeft dus de duivel wat hem toekomt; hij is een mensenmoordenaar van begin af aan en het is zijn eigen lust, evenals van de hem ondergeschikte engelen, om om te brengen. De man wil Hem echter nog niet erkennen, die gekomen is, om het werk van de duivel te verwoesten en de zielen van de mensen te behouden, ofschoon de glans van Zijn goddelijke majesteit toch reeds in Zijn ogen geschitterd heeft, en het woord van Zijn vriendelijke lippen hem zekere hulp beloofd heeft. Naar de mening van zijn hart heeft hij in Jezus enkel met een duiveluitbanner te doen, wiens kunst men moet bewonderen, wanneer zijn werk gelukt. Wij begrijpen daaruit, dat de Heere tot doel had, eerst een onreine geest uit het hart van de vader te verbannen, eer Hij de stomme en dove geest uit het natuurlijk leven van het kind verdreef; wij zullen op zijn tijd deze genezing van de ziel nader beschouwen (Mark 9:23vv. ). Als die genezing op een verrassend gelukkige wijze gelukt is, zodat ook het omringende volk een zegen daaruit genoten heeft en door zijn aandringen te kennen geeft, dat nu de juiste tijd daar is om de duivel uit het kind te bannen, volgt die genezing in zo'n omvang, dat er niet alleen een uitdrijving van de duivel, maar ook een soort van opwekking uit de dood plaatsheeft (want zonder de oprichtende hand van de Heere zou het kind, nadat de duivel uit hem gevaren was, toch niet uit zijn op de dood lijkende toestand ontwaakt, maar werkelijk gestorven zijn), en het vergezellende wonder vergunde aan de schriftgeleerden uit deze streek niet om de voetstappen van hun ambtsbroeders aan de overzijde van het meer te drukken, en ook in betrekking tot dit laatste van de beide wonderen, aan bezetenen gebeurd, te zeggen: "Hij drijft de duivel uit door Beëlzebul, de overste van de duivels. " Het is bovendien het laatste teken, dat Jezus v r Zijn vertrek uit Galilea (hoofdstuk . 19:1) openlijk gedaan heeft; de Vader heeft daar het kleed van Zijn onschuld en gerechtigheid rein gewassen van al het slijk, dat de boosheid erop heeft willen werpen, en er blijft voor de oog- en oorgetuigen slechts over, om zich te ontzetten over al de heerlijkheid Gods.

Vers 18

18. Toen de jongen midden in de kring was gebracht van het op elkaar dringende volk en van de rondom staande schriftgeleerden, in de onmiddellijke nabijheid van deheilige God, werd hij dadelijk door een nieuwe ontzettende aanval door de boze geest bezocht. Rustig en zonder Zich met de bezwering te haasten, onderhield Zich de Heere een tijd lang met de vader op de in Mark 9:21-Mark 9:24 beschreven wijze. En pas daarna sprak Jezus en bestrafte hem, de onreine geest, met deze woorden: Gij stomme en dove geest! Ik beveel u, ga uit van hem, en kom niet meer in hem. En de duivel scheurde eerst de knaap, en wel met zo'ngeweld, dat hij als dood neerlag; onder dit paroxysme ging hij van hem uit, zoals hem bevolen was, en het kind, door de hand van Jezus gegrepen en uit zijn toestand, die op de dood leek, opgericht, werd genezen van dat uur af. Allen ontzetten zich toen over de heerlijkheid Gods, die zij zo duidelijk in dit wonder zagen (Luke 9:43).

Met het woord: "brengt hem Mij hier" geeft de Heere de vader de belofte van Zijn zekere hulp. Als naderhand het zieke kind bij Hem gebracht wordt, en de onreine geest, die de macht van de Sterke, die tot Hem gekomen is, aanstonds bemerkt, dadelijk toen hij in de onmiddellijke nabijheid van Jezus komt, een herhaalde en ontzettende uitbarsting van het lijden teweegbrengt, kan Hij, v rdat Hij Zijn reddend woord spreekt, rustig deze uitbarsting laten uitwerken, zonder de vader meer op te leggen dan Hij kon dragen. Hij moet echter zo'n langzame behandeling, allereerst om Zijn discipelen, laten plaatshebben om tweeërlei reden. Deels namelijk moest Hij hen in bescherming nemen tegen de harde verwijten van de schriftgeleerden en van het volk, waarmee men hun de poging tot genezing loonde, die hun met geweld opgedrongen, maar mislukt was. De hen omringenden moesten de bijzondere moeilijkheid van dit geval leren kennen, opdat zij zouden ophouden de tegenover hun gerechtshof werkelijk onschuldigen te veroordelen, en daarom vraagt de Heere de vader van de knaap: "Hoe lange tijd is het, dat hem dit overkomen is?" Omdat het antwoord daarop luidt: "van zijn kindsheid af, " komt er een buitengewone moeilijkheid aan de dag, die dit geval duidelijk van andere gevallen van bezetenheid onderscheidt. Hier was nog in het geheel niet aanwezig een zichzelf bewust leven van de zieke, waaraan zich het eenvoudige bevel over de onreine geest had kunnen aansluiten, en hem een aandrang zou hebben kunnen geven tot tegenwerking, die de vijandige macht overweldigde. De knaap was reeds zo vroeg onder de macht van de boze gekomen, dat zijn menselijk wezen zich nog nooit ontwikkeld had; het was eerder dan in de kiem verstikt, en wie daar wilde helpen, had niet alleen, zoals in andere gevallen, een oorspronkelijk, gezond leven weer te herstellen, hij had zo'n leven in zekere zin eerst te scheppen, en moest ook dit nieuwe leven beschermen tegen de boze. (De Heere zegt hier uitdrukkelijk, zoals Hij anders nooit spreekt, niet alleen: "ga van hem uit, " maar ook: "Kom niet meer in hem, " (Mark 9:25). Aan de andere zijde moest de Heere de discipelen ook voor ogen stellen, hoe hun geloof, hoe moedig het ook geweest was, eigenlijk toch altijd nog ongeloof was, en hun houding tegenover de macht van de duisternis, bij al hun vertrouwen op de grotere macht van de Zoon van God, toch nog verkeerd was. Daar toont de Heere hun, al woedde de duivel ook nog zo erg, en al gedroeg hij zich als een sterk gewapende, die zijn paleis goed bewaard heeft, een heerlijke rust en verhevenheid, een goddelijke zekerheid van de overwinning en een het einde wachtend geduld, dat door niets zich laat verschrikken of bewegen, maar ook door niets zich voorwaarts laat dringen, maar vaste en afgemeten schreden doet op de wegen van God. Het is juist weer zo, als toen Hij op de zee wandelde (hoofdstuk . 14:25), en in een ander opzicht ook weer als toen Hij tegenover de Kananitische vrouw stond (hoofdstuk . 15:21vv. ); want toen de vader bij zijn antwoord een roerende schildering van de diepte en de omvang van het lijden van zijn kind voegt, om het medelijden op te wekken, laat Hij Zich door het medelijden alleen bewegen; maar juist omwille van deze vader, die in een adem aanspraak maakt op de hulp en toch de Helper onteert door zijn "indien Gij iets kunt" (Mark 9:22), breidt Hij als een echte zielverzorger de handeling nog verder uit. De man heeft de schildering van het lijden van zijn kind met de veronderstelling gesloten, dat de boze geest hem niet alleen pijnigt en kwelt, verwoest en ontrust, maar ook tot doel heeft hem te doden; en dat is geen valse beschuldiging geweest - want toen de duivel naderhand van het kind moest wijken, laat hij ten minste in diens toestand gelijk aan de dood, de schijn achter, alsof hij hem gedood heeft om aan te duiden wat eigenlijk zijn doel geweest is. De man geeft dus de duivel wat hem toekomt; hij is een mensenmoordenaar van begin af aan en het is zijn eigen lust, evenals van de hem ondergeschikte engelen, om om te brengen. De man wil Hem echter nog niet erkennen, die gekomen is, om het werk van de duivel te verwoesten en de zielen van de mensen te behouden, ofschoon de glans van Zijn goddelijke majesteit toch reeds in Zijn ogen geschitterd heeft, en het woord van Zijn vriendelijke lippen hem zekere hulp beloofd heeft. Naar de mening van zijn hart heeft hij in Jezus enkel met een duiveluitbanner te doen, wiens kunst men moet bewonderen, wanneer zijn werk gelukt. Wij begrijpen daaruit, dat de Heere tot doel had, eerst een onreine geest uit het hart van de vader te verbannen, eer Hij de stomme en dove geest uit het natuurlijk leven van het kind verdreef; wij zullen op zijn tijd deze genezing van de ziel nader beschouwen (Mark 9:23vv. ). Als die genezing op een verrassend gelukkige wijze gelukt is, zodat ook het omringende volk een zegen daaruit genoten heeft en door zijn aandringen te kennen geeft, dat nu de juiste tijd daar is om de duivel uit het kind te bannen, volgt die genezing in zo'n omvang, dat er niet alleen een uitdrijving van de duivel, maar ook een soort van opwekking uit de dood plaatsheeft (want zonder de oprichtende hand van de Heere zou het kind, nadat de duivel uit hem gevaren was, toch niet uit zijn op de dood lijkende toestand ontwaakt, maar werkelijk gestorven zijn), en het vergezellende wonder vergunde aan de schriftgeleerden uit deze streek niet om de voetstappen van hun ambtsbroeders aan de overzijde van het meer te drukken, en ook in betrekking tot dit laatste van de beide wonderen, aan bezetenen gebeurd, te zeggen: "Hij drijft de duivel uit door Beëlzebul, de overste van de duivels. " Het is bovendien het laatste teken, dat Jezus v r Zijn vertrek uit Galilea (hoofdstuk . 19:1) openlijk gedaan heeft; de Vader heeft daar het kleed van Zijn onschuld en gerechtigheid rein gewassen van al het slijk, dat de boosheid erop heeft willen werpen, en er blijft voor de oog- en oorgetuigen slechts over, om zich te ontzetten over al de heerlijkheid Gods.

Vers 19

19. Toen Hij nu in het huis (Mark 9:28) was gegaan, dat Hij in die streek tot verblijfplaats had gekozen, kwamen de discipelen tot Jezus alleen. Zij hadden een vraag te doen, die niet voor het openbaar geschikt was, en zeiden: Waarom hebben wij hem niet kunnen uitwerpen? Wij zijn toch Uw discipelen, die Gij macht gegeven hebt over de boze geesten. Ligt de schuld aan onze volmacht, dat dezeniet onbegrensd is, of ligt zij aan ons, dat wij de zaak niet op de juiste wijze hebben aangepakt?

Onderzoekt men ook in onze dagen wel, waarom men in zijn ambt zo weinig kan verrichten? Ach, men is tevreden als men slechts zijn uren vol heeft en men zijn geld daarvoor kan innen. Men begeert de geest niet uit te drijven, waarmee men overeenstemt, anders zou men het met zichzelf oneens moeten worden. - Ja! hoevelen zouden zelf niet moeten worden uitgedreven, als geesten, die niet uit God zijn!

Vers 19

19. Toen Hij nu in het huis (Mark 9:28) was gegaan, dat Hij in die streek tot verblijfplaats had gekozen, kwamen de discipelen tot Jezus alleen. Zij hadden een vraag te doen, die niet voor het openbaar geschikt was, en zeiden: Waarom hebben wij hem niet kunnen uitwerpen? Wij zijn toch Uw discipelen, die Gij macht gegeven hebt over de boze geesten. Ligt de schuld aan onze volmacht, dat dezeniet onbegrensd is, of ligt zij aan ons, dat wij de zaak niet op de juiste wijze hebben aangepakt?

Onderzoekt men ook in onze dagen wel, waarom men in zijn ambt zo weinig kan verrichten? Ach, men is tevreden als men slechts zijn uren vol heeft en men zijn geld daarvoor kan innen. Men begeert de geest niet uit te drijven, waarmee men overeenstemt, anders zou men het met zichzelf oneens moeten worden. - Ja! hoevelen zouden zelf niet moeten worden uitgedreven, als geesten, die niet uit God zijn!

Vers 20

20. En Jezus zei tot hen: Omwille van uw ongeloof kon gij de boze geest niet uitdrijven, zoals Ik reeds in Mijn bestraffend woord (Matthew 17:17) te kennen gaf. Wat uw volmacht aangaat, die is tot neerwerping van allersterksten (2 Corinthians 10:4); a) want voorwaarzeg Ik u ten opzichte van het verrichten van de goddelijke werken, wat Ik ten opzichte van het verkrijgen van de goddelijke genadegiften de vader van het kind gezegd heb (Mark 9:23), als gij een geloof had als een mosterdzaad, zou gij alles vermogen. Als gij waarlijk geloof had, niet een dat bij elke uiterlijke schijn in de grond van de zaak toch eigenlijk ongeloof is, maar geloof, al is het naar buiten nog weinig schitterend, al is het nog slechts een begin, een kiem, zo zou gij u nooit teleurgesteld zien. Gij zou dan in letterlijke zin doen, wat men bij wijze van spreken zegt (Job 9:5); gij zoudt tot deze berg, die hier aan de weg staat, zeggen: Ga heen van hier daarheen, opdat ik voor mij ruimte verkrijg! en hij zal heengaan, hij zal dadelijk aan uw bevel gehoorzamen. En wat gij ook mocht willen doen, niets zal u onmogelijk zijn. In het geloof, zo verre gij het werkelijk hebt, niet maar in het algemeen bezit, maar het ook steeds gereed hebt, en vasthoudt op het ogenblik, dat gij het moet betonen, wandelt gij Gods weg, en dan gaat God ook uw weg, en staat u Zijn almacht ten dienste.

a)Matthew 21:21 Luke 17:6

Vers 20

20. En Jezus zei tot hen: Omwille van uw ongeloof kon gij de boze geest niet uitdrijven, zoals Ik reeds in Mijn bestraffend woord (Matthew 17:17) te kennen gaf. Wat uw volmacht aangaat, die is tot neerwerping van allersterksten (2 Corinthians 10:4); a) want voorwaarzeg Ik u ten opzichte van het verrichten van de goddelijke werken, wat Ik ten opzichte van het verkrijgen van de goddelijke genadegiften de vader van het kind gezegd heb (Mark 9:23), als gij een geloof had als een mosterdzaad, zou gij alles vermogen. Als gij waarlijk geloof had, niet een dat bij elke uiterlijke schijn in de grond van de zaak toch eigenlijk ongeloof is, maar geloof, al is het naar buiten nog weinig schitterend, al is het nog slechts een begin, een kiem, zo zou gij u nooit teleurgesteld zien. Gij zou dan in letterlijke zin doen, wat men bij wijze van spreken zegt (Job 9:5); gij zoudt tot deze berg, die hier aan de weg staat, zeggen: Ga heen van hier daarheen, opdat ik voor mij ruimte verkrijg! en hij zal heengaan, hij zal dadelijk aan uw bevel gehoorzamen. En wat gij ook mocht willen doen, niets zal u onmogelijk zijn. In het geloof, zo verre gij het werkelijk hebt, niet maar in het algemeen bezit, maar het ook steeds gereed hebt, en vasthoudt op het ogenblik, dat gij het moet betonen, wandelt gij Gods weg, en dan gaat God ook uw weg, en staat u Zijn almacht ten dienste.

a)Matthew 21:21 Luke 17:6

Vers 21

21. Maar zo'n geloof, als Ik bedoel, hebt gij juist in het beslissend ogenblik laten varen. Gij hebt u laten afschrikken door het rumoer van de duivel, waardoor hij uwilde wijs maken, dat het onmogelijk was hem uit te bannen. Gij hebt u dus bevreesd laten maken. Merkt dan op: dit geslacht van onreine geesten, dat zich zo diep heeft genesteld en alles in de mens in zijn bezit heeft genomen, als bij die knaap, vaart niet uit, zonder eerst een groot leven te maken en alles tot tegenweer te beproeven. Dan komthet erop aan, vast te houden wat gij hebt, de kroon zich niet te laten ontnemen. Gij moet dan staan in het geloof, mannelijk en sterk zijn. Daartoe zijt gij echter niet anders in staat dan door bidden en vasten. Voortdurend moet uw leven een leven in bidden en vasten zijn, zoals gij dat in Mij ziet. Door bidden verenigt gij u met God, door vasten hebt gij u van de wereld afgezonderd, en dan heeft de duivel geen aanknopingspunt om u bang te maken; maar wel heeft God vrije toegang om u Zijn macht te schenken.

Eigenlijk valt ieder onderscheid weg tussen weinig en veel, groot en klein geloof; de geringste mate van werkelijke, levende macht van het geloof, door geen ongeloof of twijfel op het ogenblik verstoord, is eveneens toereikend om de grootste dingen te doen, als een werkelijk brandend vonkje een geheel woud aansteekt; want geloof blijft geloof, ongeloof blijft ongeloof! De Heere legt de almacht van God in de hand van ons geloof, en zegt, dat het geloof, omdat het de almacht aangrijpt, daarin wonderen kan uitwerken.

Het geloof kan het daarom niet te doen zijn, in letterlijke zin bergen van de aarde te verzetten; wanneer het echter werkelijk daarom te doen kon en moest zijn, zo zou het werkelijk bergen kunnen verzetten, want het geloof is n worden en aansluiten van het hart met de almacht van God. Het kleinste, fijnste zaadje van dit werken in God kan de meest buitengewone dingen teweegbrengen en alles moet voor het geloof zeker mogelijk zijn, omdat bij God alles mogelijk is; daarom hangt het geloof ook niet af van menselijke willekeur, het is niet eigenwillig zoals menselijke dweperij.

Laat ons door de geschiedenis van de verheerlijking een blik slaan in het welgevallen, dat de Vader heeft aan de Zoon, in de eerbied, waarmee de bewoners van de onzichtbare wereld Zijn aardse loop begeleiden, over hun kennis van de aardse dingen, in het rijp zijn van Jezus voor het dadelijk ingaan in de eeuwigheid; daarentegen is het woord, dat Hij hier gesproken heeft: "dit geslacht vaart niet uit dan door bidden en vasten, " een blik in de zedelijke arbeid, die Zijn ambt van Hem geëist heeft; want de natuurlijke betekenis van het woord is, dat niet alleen voor de discipelen, maar ook voor de Meester de overwinning slechts door de sterkste aandrang van de ziel tot het gebed om Gods kracht te behalen is, en deze aandrang slechts door de ernstigste worsteling van de ziel te verkrijgen was.

De mens moet zijn vleugels uitslaan, wanneer hij in het geloof wonderen wil doen; hij moet zich biddend aan de wil van God aansluiten en zich in dezelfde mate vastende van de wereld losmaken, dan kan hij, vrij in God, tegenover de wereld, de bergen in de wereld verzetten. Hoe groter echter het kwaad is, dat hij bedwingen moet, des te groter moet zijn oefening zijn in deze beide stukken, dus in het leven van het geloof. De discipelen hadden misschien een kleiner, duivels lijden kunnen bedwingen, met hun geloof, dat zwak geworden was, dat zij door bidden en vasten in de tijd van hun aanvechting niet genoeg gevoed hadden; maar wanneer zij deze soort van bezetenheid, deze vreselijke gebondenheid van een mens, die van zijn kindsheid af prijsgegeven was aan alle verstorende invloeden, wilden wegnemen, dan moesten zij toegerust zijn met een geloof, dat in de levendigste energie, in gehele spanning en beweging tussen zijn beide levenspolen, bidden en vasten, begrepen was.

Dat is de tegenwoordigheid van geest bij de discipel van Jezus, dat hij door hetgeen hem ontmoet zich niet laat verschrikken of betoveren; zodra hij bedenkt wie Hij is, en wat Hij heeft, houden zij op invloed op hem uit te oefenen. Wat de duivel ook doet, hoe hij zich ook gedraagt, hoe schrikverwekkend hij zich ook vertoont - zo vermaant de Heere Zijn discipelen - staat slechts in het geloof, bewaart het, zijt nuchter (1 Petrus . 4:8; 5:8), en niets zal u onmogelijk zijn. "

In plaats van het sterke altijd toegeruste geloof echter, waarvoor ook de ergere soort van duivels moet wijken (het "uitvaren" schijnt op ergere en sterkere duivels te duiden, die moeilijker uit te drijven zijn), noemt Hij zeer belangrijk het bidden en vasten; Hij dringt daardoor dieper in de zaak en geeft ook ongevraagd antwoord op de tweede vraag, die de discipelen zouden doen: waarom hadden wij dan geen geloof, maar ongeloof? Gij hebt het geloof niet genoeg bewaard, geoefend; dit gebeurt door gebed. Wie in het gebed leeft, leeft in het geloof, en wanneer wij biddend gevonden worden bij het een of andere geval, dan zal het ook duidelijk worden, hoe veel het ernstige gebed van ons geloof vermag. Het bidden wordt ook geholpen door het vasten, de nuchterheid! en matigheid van het leven, die de geest sterken kan tegen het vlees. Het woord betekent echter meer algemeen de afkeer van de wereld, die het naderen tot God gemakkelijker zal maken.

Deze woorden schijnen een vriendelijke bestraffing voor de discipelen te bevatten. Wellicht waren zij door vroegere voorspoed te zeer verheven geworden. Wellicht waren zij in hun Meesters afwezigheid minder ijverig geweest in het gebruik van de middelen, dan wanneer zij zich in Zijn nabijheid en onder Zijn oog bevonden. In elk geval ontvangen zij een duidelijke aanwijzing van de Zaligmaker, dat zij toch de strijd tegen de duivel niet te licht moeten achten. De Heere waarschuwt hen, dat de overwinning op de overste van deze wereld niet zo gemakkelijk wordt behaald. Zonder vurig gebed en aanhoudende zelfverloochening zouden zij het dikwijls ondervinden, dat zij machteloos waren en de nederlaag kregen. De les, die hierin voor ons ligt opgesloten, is van zeer groot gewicht. "Zeer ware het te wensen, " zegt Bullinger, "dat dit gedeelte van het Evangelie evenzeer naar onze zin was, als die plaatsen, waarin ons vrijheid verkondigd wordt. " Wij zijn allen geneigd onze godsdienstige verrichtingen op een gedachteloze, slordige wijze te verrichten. Evenals Israël, dat hoogmoedig was geworden door de val van Jericho, zeggen ook wij lichtelijk tot onszelf: "De mannen van Ai zijn weinigen; " (Joshua 7:3) "het is niet nodig daarvoor al onze krachten te gebruiken. " Evenals Israël leren ook wij dikwijls door bittere ondervinding, dat men in een geestelijke strijd niet zonder een hevig gevecht zegeviert. Met de ark van God moet nimmer op oneerbiedige wijze worden omgegaan. Het werk van God moet nimmer op zorgeloze wijze worden verricht. Mochten wij allen de woorden van de Zaligmaker tot Zijn discipelen recht ter harte nemen, en daarvan een praktisch gebruik maken! Hetzij wij ons op de kansel of het platform bevinden, - hetzij wij in de zondagschool arbeiden, of met huisbezoek bezig zijn - hetzij wij met onze huisgenoten het Woord van God lezen of bidden, of voor onszelf de Bijbel onderzoeken - laat ons ijverig waken over onze geest. Wat wij ook doen, laat ons dat "doen met al onze macht" (Ecclesiastes 9:10). Het is een gevaarlijke misstap zijn vijanden minder te achten dan zij inderdaad zijn. Hij die voor ons is, is meer dan die tegen ons is, - maar met dat al is nochtans hij, die tegen ons is, geenszins gering te achten. Hij is de "overste van deze wereld. " Hij is een sterk gewapende, " die zijn huis bewaart, en die niet daaruit zal gaan en zijn goed verlaten zonder strijd. Wij hebben de strijd niet tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden en machten (Efe. 6:12). Het is noodzakelijk dat wij de gehele wapenrusting van God aandoen, en niet alleen aandoen, maar ook gebruiken. Wij kunnen ons verzekerd houden, dat zij, die de meeste overwinningen behalen over wereld, vlees en duivel, diegenen zijn, die het meest in het verborgen bidden en "hun lichaam bedwingen, en het tot dienstbaarheid brengen. " (1 Corinthians 9:27).

Vers 21

21. Maar zo'n geloof, als Ik bedoel, hebt gij juist in het beslissend ogenblik laten varen. Gij hebt u laten afschrikken door het rumoer van de duivel, waardoor hij uwilde wijs maken, dat het onmogelijk was hem uit te bannen. Gij hebt u dus bevreesd laten maken. Merkt dan op: dit geslacht van onreine geesten, dat zich zo diep heeft genesteld en alles in de mens in zijn bezit heeft genomen, als bij die knaap, vaart niet uit, zonder eerst een groot leven te maken en alles tot tegenweer te beproeven. Dan komthet erop aan, vast te houden wat gij hebt, de kroon zich niet te laten ontnemen. Gij moet dan staan in het geloof, mannelijk en sterk zijn. Daartoe zijt gij echter niet anders in staat dan door bidden en vasten. Voortdurend moet uw leven een leven in bidden en vasten zijn, zoals gij dat in Mij ziet. Door bidden verenigt gij u met God, door vasten hebt gij u van de wereld afgezonderd, en dan heeft de duivel geen aanknopingspunt om u bang te maken; maar wel heeft God vrije toegang om u Zijn macht te schenken.

Eigenlijk valt ieder onderscheid weg tussen weinig en veel, groot en klein geloof; de geringste mate van werkelijke, levende macht van het geloof, door geen ongeloof of twijfel op het ogenblik verstoord, is eveneens toereikend om de grootste dingen te doen, als een werkelijk brandend vonkje een geheel woud aansteekt; want geloof blijft geloof, ongeloof blijft ongeloof! De Heere legt de almacht van God in de hand van ons geloof, en zegt, dat het geloof, omdat het de almacht aangrijpt, daarin wonderen kan uitwerken.

Het geloof kan het daarom niet te doen zijn, in letterlijke zin bergen van de aarde te verzetten; wanneer het echter werkelijk daarom te doen kon en moest zijn, zo zou het werkelijk bergen kunnen verzetten, want het geloof is n worden en aansluiten van het hart met de almacht van God. Het kleinste, fijnste zaadje van dit werken in God kan de meest buitengewone dingen teweegbrengen en alles moet voor het geloof zeker mogelijk zijn, omdat bij God alles mogelijk is; daarom hangt het geloof ook niet af van menselijke willekeur, het is niet eigenwillig zoals menselijke dweperij.

Laat ons door de geschiedenis van de verheerlijking een blik slaan in het welgevallen, dat de Vader heeft aan de Zoon, in de eerbied, waarmee de bewoners van de onzichtbare wereld Zijn aardse loop begeleiden, over hun kennis van de aardse dingen, in het rijp zijn van Jezus voor het dadelijk ingaan in de eeuwigheid; daarentegen is het woord, dat Hij hier gesproken heeft: "dit geslacht vaart niet uit dan door bidden en vasten, " een blik in de zedelijke arbeid, die Zijn ambt van Hem geëist heeft; want de natuurlijke betekenis van het woord is, dat niet alleen voor de discipelen, maar ook voor de Meester de overwinning slechts door de sterkste aandrang van de ziel tot het gebed om Gods kracht te behalen is, en deze aandrang slechts door de ernstigste worsteling van de ziel te verkrijgen was.

De mens moet zijn vleugels uitslaan, wanneer hij in het geloof wonderen wil doen; hij moet zich biddend aan de wil van God aansluiten en zich in dezelfde mate vastende van de wereld losmaken, dan kan hij, vrij in God, tegenover de wereld, de bergen in de wereld verzetten. Hoe groter echter het kwaad is, dat hij bedwingen moet, des te groter moet zijn oefening zijn in deze beide stukken, dus in het leven van het geloof. De discipelen hadden misschien een kleiner, duivels lijden kunnen bedwingen, met hun geloof, dat zwak geworden was, dat zij door bidden en vasten in de tijd van hun aanvechting niet genoeg gevoed hadden; maar wanneer zij deze soort van bezetenheid, deze vreselijke gebondenheid van een mens, die van zijn kindsheid af prijsgegeven was aan alle verstorende invloeden, wilden wegnemen, dan moesten zij toegerust zijn met een geloof, dat in de levendigste energie, in gehele spanning en beweging tussen zijn beide levenspolen, bidden en vasten, begrepen was.

Dat is de tegenwoordigheid van geest bij de discipel van Jezus, dat hij door hetgeen hem ontmoet zich niet laat verschrikken of betoveren; zodra hij bedenkt wie Hij is, en wat Hij heeft, houden zij op invloed op hem uit te oefenen. Wat de duivel ook doet, hoe hij zich ook gedraagt, hoe schrikverwekkend hij zich ook vertoont - zo vermaant de Heere Zijn discipelen - staat slechts in het geloof, bewaart het, zijt nuchter (1 Petrus . 4:8; 5:8), en niets zal u onmogelijk zijn. "

In plaats van het sterke altijd toegeruste geloof echter, waarvoor ook de ergere soort van duivels moet wijken (het "uitvaren" schijnt op ergere en sterkere duivels te duiden, die moeilijker uit te drijven zijn), noemt Hij zeer belangrijk het bidden en vasten; Hij dringt daardoor dieper in de zaak en geeft ook ongevraagd antwoord op de tweede vraag, die de discipelen zouden doen: waarom hadden wij dan geen geloof, maar ongeloof? Gij hebt het geloof niet genoeg bewaard, geoefend; dit gebeurt door gebed. Wie in het gebed leeft, leeft in het geloof, en wanneer wij biddend gevonden worden bij het een of andere geval, dan zal het ook duidelijk worden, hoe veel het ernstige gebed van ons geloof vermag. Het bidden wordt ook geholpen door het vasten, de nuchterheid! en matigheid van het leven, die de geest sterken kan tegen het vlees. Het woord betekent echter meer algemeen de afkeer van de wereld, die het naderen tot God gemakkelijker zal maken.

Deze woorden schijnen een vriendelijke bestraffing voor de discipelen te bevatten. Wellicht waren zij door vroegere voorspoed te zeer verheven geworden. Wellicht waren zij in hun Meesters afwezigheid minder ijverig geweest in het gebruik van de middelen, dan wanneer zij zich in Zijn nabijheid en onder Zijn oog bevonden. In elk geval ontvangen zij een duidelijke aanwijzing van de Zaligmaker, dat zij toch de strijd tegen de duivel niet te licht moeten achten. De Heere waarschuwt hen, dat de overwinning op de overste van deze wereld niet zo gemakkelijk wordt behaald. Zonder vurig gebed en aanhoudende zelfverloochening zouden zij het dikwijls ondervinden, dat zij machteloos waren en de nederlaag kregen. De les, die hierin voor ons ligt opgesloten, is van zeer groot gewicht. "Zeer ware het te wensen, " zegt Bullinger, "dat dit gedeelte van het Evangelie evenzeer naar onze zin was, als die plaatsen, waarin ons vrijheid verkondigd wordt. " Wij zijn allen geneigd onze godsdienstige verrichtingen op een gedachteloze, slordige wijze te verrichten. Evenals Israël, dat hoogmoedig was geworden door de val van Jericho, zeggen ook wij lichtelijk tot onszelf: "De mannen van Ai zijn weinigen; " (Joshua 7:3) "het is niet nodig daarvoor al onze krachten te gebruiken. " Evenals Israël leren ook wij dikwijls door bittere ondervinding, dat men in een geestelijke strijd niet zonder een hevig gevecht zegeviert. Met de ark van God moet nimmer op oneerbiedige wijze worden omgegaan. Het werk van God moet nimmer op zorgeloze wijze worden verricht. Mochten wij allen de woorden van de Zaligmaker tot Zijn discipelen recht ter harte nemen, en daarvan een praktisch gebruik maken! Hetzij wij ons op de kansel of het platform bevinden, - hetzij wij in de zondagschool arbeiden, of met huisbezoek bezig zijn - hetzij wij met onze huisgenoten het Woord van God lezen of bidden, of voor onszelf de Bijbel onderzoeken - laat ons ijverig waken over onze geest. Wat wij ook doen, laat ons dat "doen met al onze macht" (Ecclesiastes 9:10). Het is een gevaarlijke misstap zijn vijanden minder te achten dan zij inderdaad zijn. Hij die voor ons is, is meer dan die tegen ons is, - maar met dat al is nochtans hij, die tegen ons is, geenszins gering te achten. Hij is de "overste van deze wereld. " Hij is een sterk gewapende, " die zijn huis bewaart, en die niet daaruit zal gaan en zijn goed verlaten zonder strijd. Wij hebben de strijd niet tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden en machten (Efe. 6:12). Het is noodzakelijk dat wij de gehele wapenrusting van God aandoen, en niet alleen aandoen, maar ook gebruiken. Wij kunnen ons verzekerd houden, dat zij, die de meeste overwinningen behalen over wereld, vlees en duivel, diegenen zijn, die het meest in het verborgen bidden en "hun lichaam bedwingen, en het tot dienstbaarheid brengen. " (1 Corinthians 9:27).

Vers 22

22. Daarna verlieten zij weer de streek boven Caesarea Filippi, waarschijnlijk om het meer Merom reizende. a) En toen zij in Galilea verkeerden, zei Jezus tot hen, waarschijnlijk ten gevolge van Zijn woord in Matthew 17:17 hoe lang zal Ik nog met u zijn? hoe lang zal Ik u nog verdragen? De Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de handen van de mensen. Later zal Ik u duidelijker zeggen, welke mensen Ik bedoel (hoofdstuk . 20:18vv. ).

a)Matthew 16:21 Mark 8:31; Mark 9:31; Mark 10:33 Luke 9:22, Luke 9:44; Luke 18:31

Vers 22

22. Daarna verlieten zij weer de streek boven Caesarea Filippi, waarschijnlijk om het meer Merom reizende. a) En toen zij in Galilea verkeerden, zei Jezus tot hen, waarschijnlijk ten gevolge van Zijn woord in Matthew 17:17 hoe lang zal Ik nog met u zijn? hoe lang zal Ik u nog verdragen? De Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de handen van de mensen. Later zal Ik u duidelijker zeggen, welke mensen Ik bedoel (hoofdstuk . 20:18vv. ).

a)Matthew 16:21 Mark 8:31; Mark 9:31; Mark 10:33 Luke 9:22, Luke 9:44; Luke 18:31

Vers 23

23. En zij zullen Hem, zoals Ik u reeds bij Caesarea gezegd heb, doden en op de derde dag zal Hij opgewekt worden. Legt gij deze woorden in uw oren (Luke 9:44). En zij konden, wat Hij van Zijn dood zei, zich niet als mogelijk denken, maar waagden het niet om nadere verklaring te vragen. Zij gaven hun verstand gevangen onder de gehoorzaamheid van het geloof en werden zeer bedroefd. Maar door het woord, dat de Heere omtrent Zijn opstanding op de derde dag gesproken had, werden zij weer opgericht, vertroostten zij zich overhet spoedige herstel van Zijn rijk en geraakten nu zelfs in een strijd, wie de meeste zou zijn (hoofdstuk . 18:1).

IV. Matthew 17:24-Matthew 17:27. Toen de Heere na een lange afwezigheid van Kapernam thans weer daarheen terugkomt, staat Hem de nieuwe gemeente, die Hij intussen tot een eigen genootschap, afstammend van het Joodse volk, tot Zijn gemeente verheven heeft, reeds levendig in haar toekomstige vorm voor de geest. Hij verkrijgt dan ook aanstonds aanleiding om Zijn gemeente voor te stellen als een vrije gemeente, van de gemeente van de oude tempel afgezonderd naar de geest, en toch v r de tijd van de uiterlijke afzondering, die eerst allengs volgde, nog vrijwillig aan haar dienstbaar en met de ontvangen gaven ook schatplichtig. De aanleiding, zoals deze tekst ons die aangeeft, is de aanmaning om de tempelschatting te voldoen door de Joodse ontvangers van die belasting. De Apostel, die het onderricht van Jezus ontvangt, is Petrus, die eerste steen in het gebouw van de nieuwe gemeente. Wat de vis aangaat, die tot zijn angel wordt geleid om het bedrag van de belasting te voldoen voor zich en Zijn Meester, is het hetzelfde of wij een wonder van Jezus' almacht of van Zijn alwetendheid voor ons hebben.

Vers 23

23. En zij zullen Hem, zoals Ik u reeds bij Caesarea gezegd heb, doden en op de derde dag zal Hij opgewekt worden. Legt gij deze woorden in uw oren (Luke 9:44). En zij konden, wat Hij van Zijn dood zei, zich niet als mogelijk denken, maar waagden het niet om nadere verklaring te vragen. Zij gaven hun verstand gevangen onder de gehoorzaamheid van het geloof en werden zeer bedroefd. Maar door het woord, dat de Heere omtrent Zijn opstanding op de derde dag gesproken had, werden zij weer opgericht, vertroostten zij zich overhet spoedige herstel van Zijn rijk en geraakten nu zelfs in een strijd, wie de meeste zou zijn (hoofdstuk . 18:1).

IV. Matthew 17:24-Matthew 17:27. Toen de Heere na een lange afwezigheid van Kapernam thans weer daarheen terugkomt, staat Hem de nieuwe gemeente, die Hij intussen tot een eigen genootschap, afstammend van het Joodse volk, tot Zijn gemeente verheven heeft, reeds levendig in haar toekomstige vorm voor de geest. Hij verkrijgt dan ook aanstonds aanleiding om Zijn gemeente voor te stellen als een vrije gemeente, van de gemeente van de oude tempel afgezonderd naar de geest, en toch v r de tijd van de uiterlijke afzondering, die eerst allengs volgde, nog vrijwillig aan haar dienstbaar en met de ontvangen gaven ook schatplichtig. De aanleiding, zoals deze tekst ons die aangeeft, is de aanmaning om de tempelschatting te voldoen door de Joodse ontvangers van die belasting. De Apostel, die het onderricht van Jezus ontvangt, is Petrus, die eerste steen in het gebouw van de nieuwe gemeente. Wat de vis aangaat, die tot zijn angel wordt geleid om het bedrag van de belasting te voldoen voor zich en Zijn Meester, is het hetzelfde of wij een wonder van Jezus' almacht of van Zijn alwetendheid voor ons hebben.

Vers 24

24. Op hun tocht door het noordoostelijk gedeelte van Galilea (Matthew 17:22) werden alle hoofdplaatsen gemeden en maakte men gebruik van nevenwegen of veldpaden om niet met de mensen in aanraking te komen (Mark 9:30). En toen zij te Kaprnam, dat zij 5 of 6 maanden geleden hadden verlaten (hoofdstuk . 15:21), ingekomen waren, werd hun terugkomst spoedig bekend. Toen gingen tot Petrus, die zich buiten op de straat liet zien, terwijl Jezus Zich in een huis bevond, die de didrachmen ontvingen, de jaarlijkse belasting voor de tempel 30:15"), en zeiden: Uw Meester, betaalt Hij de didrachmen niet, evenals alle andere Israëlieten. Hij heeft dat in vorige jaren gedaan, zodat het zeker toeval is en geen opzet, dat het dit jaar nog achterstallig is? Een didrachme bedroeg naar de bepaling van de wet "een halve sikkel, naar de sikkel van het heiligdom, " en werd in de tijd van Jezus, zoals uit Josefus (6 Judith 7, 6, 6) blijkt, in twee drachmen verdeeld, wat daarmee overeenkomt, dat Josefus naderhand (Arch. III, 8. 2) de gehele sikkel naar zijn woorden op 4 attische drachmen berekent; het laatste blijkt ook uit den in Matthew 17:27 aangehaalde stater, het gangbaarste attische stuk zilvergeld, dat weliswaar ver boven het gewicht van de heilige sikkel was, maar dat overige geld was naar alle schijn voor het opgeld, dat bij de inwisseling tegen de sikkel van het heiligdom nog bijbetaald moest worden. Naar de Talmoed werd die schatting in drie termijnen door de inwonende Joden, enige weken v r pasen, door de dichtbij wonenden met Pinksteren, en door degenen die veraf woonden met het loofhuttenfeest betaald. Reeds op de eerste dag van de maand Adar (die in het jaar 29 n. Chr. op 6 maart viel) werd er door het land uitgeroepen, dat die schatting geheven werd, en dan werd zij tussen de 15e en 25e van die maand (20-30 maart) betaald. Uit onze chronologie blijkt, dat de discipelen juist toen door Jezus uitgezonden waren, en Hij zelf Zich niet in Kapernam, Zijn eigenlijke woonplaats (hoofdstuk . 9:1) bevond, waar Hij schatplichtig was. Toen Hij op 17 april de terugkerende discipelen daar weer ontmoette, ging Hij op het gerucht van de ter doodbrenging van de Doper en van de plannen van Herodes dadelijk van daar, en ook na het terugkeren van de spijziging van de vijfduizend bleef Hij slechts de eerste paasdag daar, terwijl Hij Zich reeds op de volgende dag op reis begaf door het land Gennesareth. Zijn verder verblijf te Kapernam is evenzeer slechts van korte duur geweest en na het terugkeren uit Nazareth werd Hij geheel uit Kapernam verdrongen, zodat Hij naderhand in 5-6 maanden niet teruggekomen is. Zo doende hebben de ontvangers van de tempelschatting, die anders, wanneer iemand voor de 25 Adar niet betaald had, dadelijk pand namen, in deze gehele tijd geen gelegenheid gevonden, de schatting van Jezus en de discipelen in te vorderen, en kunnen pas nu, als met het einde van september de uiterste termijn van betaling wegens het nabij zijnde loofhuttenfeest gekomen is, de gelegenheid waarnemen. Dat er van een achterstallige invordering, niet van een tijdige betaling sprake is, blijkt uit hun vraag zelf. Hoe kwam het echter, dat de Heere, nadat Hij in de jaren 27, 28 de tempelschatting zonder uitstel betaald heeft, zoals uit het antwoord van Petrus in het volgende vers dadelijk blijkt, in het jaar 29 de zaak liet dralen, en er zich in het geheel niet om bekommerde? Blijkbaar beschouwde Hij Zich en Zijn discipelen, sinds Hij in de bergrede de wet van het verbond van het Oude Testament ontbonden heeft, als met recht gescheiden van het verbond van de oude theocratie en in het bijzonder met de aanvang van de op de halfjarige stilstand van het einde van september 28 tot het einde van maart 29 volgende periode van Zijn werkzaamheid was Zijn betrekking tot de Joodse tempel, evenals die van de apostelen ontbonden; Hij bezocht noch het paas- noch het pinksterfeest van het jaar 29, maar bereidde de stichting van de nieuwe tempel voor, waarvan Hij reeds met pasen 27 de Joden geprofeteerd heeft (John 2:19vv. ); hoe zou Hij anders een schatting hebben kunnen betalen, die tot het onderhouden van de Joodse tempel en voor de behoeften van de oudtestamentische godsdienst bestemd was? Hij had het de Joden veeleer moeten laten bemerken, dat het met het gehele wezen van hun godsdienst, waarvoor zij in hun verblinding zo ijverden, nu op het einde ging, en voortaan het Christendom in de plaats van het Jodendom kwam. Zij moeten ook iets gemerkt hebben van Zijn eigenlijke mening, waarom Hij achterstallig bleef; zij moeten Zijn gedrag zodanig verklaard hebben, dat Hij Zich voor de Messias van Israël hield, en daarom het recht in aanspraak nam geen schatting te betalen. Daarom handelen de ontvangers niet met Hem zonder eerst te overleggen, maar vragen voorzichtig aan Petrus, of zij de Meester van hem en zijn medediscipelen eveneens tot de betaling van de schatting zouden aansporen, of dat zij een weigerend antwoord van Hem moesten verwachten. Petrus wist niets van de bedoeling van de Heere, toen Hij achterstallig bleef; voor hem was het slechts bij toeval, door de uiterlijke omstandigheden veroorzaakt, en hij antwoordde daarom geheel argeloos op de tot hem gerichte vraag: "Ja. " Het was ook zeer goed, dat hij zo kon antwoorden, en de Heere had zeker met voorbedacht tot hiertoe nog niets gezegd, dat deze onbekendheid zou hebben kunnen wegnemen; maar nadat zij haar dienst gedaan had, moest in haar plaats iets anders komen, namelijk een bepaalde aanwijzing van de plaats, die de Christelijke gemeente, die uit Israël vergaderd zou worden, zou innemen tegenover de Joodse tempel tot op de tijd, dat zij met die beiden door God zouden worden teniet gedaan. Hiermee hebben wij ons de weg gebaand om het volgende te verstaan, en vermoeden ook welk bijzonder belang Mattheus naar de gehele bedoeling van zijn Evangelie bij de geschiedenis heeft, zodat hij die in zijn Evangelie heeft opgenomen; op Christelijke gemeenten uit de heidenen heeft zij geen nadere betrekking, waarom zij ook door de beide andere Evangelisten (Markus en Lukas) overgeslagen wordt.

Vers 24

24. Op hun tocht door het noordoostelijk gedeelte van Galilea (Matthew 17:22) werden alle hoofdplaatsen gemeden en maakte men gebruik van nevenwegen of veldpaden om niet met de mensen in aanraking te komen (Mark 9:30). En toen zij te Kaprnam, dat zij 5 of 6 maanden geleden hadden verlaten (hoofdstuk . 15:21), ingekomen waren, werd hun terugkomst spoedig bekend. Toen gingen tot Petrus, die zich buiten op de straat liet zien, terwijl Jezus Zich in een huis bevond, die de didrachmen ontvingen, de jaarlijkse belasting voor de tempel 30:15"), en zeiden: Uw Meester, betaalt Hij de didrachmen niet, evenals alle andere Israëlieten. Hij heeft dat in vorige jaren gedaan, zodat het zeker toeval is en geen opzet, dat het dit jaar nog achterstallig is? Een didrachme bedroeg naar de bepaling van de wet "een halve sikkel, naar de sikkel van het heiligdom, " en werd in de tijd van Jezus, zoals uit Josefus (6 Judith 7, 6, 6) blijkt, in twee drachmen verdeeld, wat daarmee overeenkomt, dat Josefus naderhand (Arch. III, 8. 2) de gehele sikkel naar zijn woorden op 4 attische drachmen berekent; het laatste blijkt ook uit den in Matthew 17:27 aangehaalde stater, het gangbaarste attische stuk zilvergeld, dat weliswaar ver boven het gewicht van de heilige sikkel was, maar dat overige geld was naar alle schijn voor het opgeld, dat bij de inwisseling tegen de sikkel van het heiligdom nog bijbetaald moest worden. Naar de Talmoed werd die schatting in drie termijnen door de inwonende Joden, enige weken v r pasen, door de dichtbij wonenden met Pinksteren, en door degenen die veraf woonden met het loofhuttenfeest betaald. Reeds op de eerste dag van de maand Adar (die in het jaar 29 n. Chr. op 6 maart viel) werd er door het land uitgeroepen, dat die schatting geheven werd, en dan werd zij tussen de 15e en 25e van die maand (20-30 maart) betaald. Uit onze chronologie blijkt, dat de discipelen juist toen door Jezus uitgezonden waren, en Hij zelf Zich niet in Kapernam, Zijn eigenlijke woonplaats (hoofdstuk . 9:1) bevond, waar Hij schatplichtig was. Toen Hij op 17 april de terugkerende discipelen daar weer ontmoette, ging Hij op het gerucht van de ter doodbrenging van de Doper en van de plannen van Herodes dadelijk van daar, en ook na het terugkeren van de spijziging van de vijfduizend bleef Hij slechts de eerste paasdag daar, terwijl Hij Zich reeds op de volgende dag op reis begaf door het land Gennesareth. Zijn verder verblijf te Kapernam is evenzeer slechts van korte duur geweest en na het terugkeren uit Nazareth werd Hij geheel uit Kapernam verdrongen, zodat Hij naderhand in 5-6 maanden niet teruggekomen is. Zo doende hebben de ontvangers van de tempelschatting, die anders, wanneer iemand voor de 25 Adar niet betaald had, dadelijk pand namen, in deze gehele tijd geen gelegenheid gevonden, de schatting van Jezus en de discipelen in te vorderen, en kunnen pas nu, als met het einde van september de uiterste termijn van betaling wegens het nabij zijnde loofhuttenfeest gekomen is, de gelegenheid waarnemen. Dat er van een achterstallige invordering, niet van een tijdige betaling sprake is, blijkt uit hun vraag zelf. Hoe kwam het echter, dat de Heere, nadat Hij in de jaren 27, 28 de tempelschatting zonder uitstel betaald heeft, zoals uit het antwoord van Petrus in het volgende vers dadelijk blijkt, in het jaar 29 de zaak liet dralen, en er zich in het geheel niet om bekommerde? Blijkbaar beschouwde Hij Zich en Zijn discipelen, sinds Hij in de bergrede de wet van het verbond van het Oude Testament ontbonden heeft, als met recht gescheiden van het verbond van de oude theocratie en in het bijzonder met de aanvang van de op de halfjarige stilstand van het einde van september 28 tot het einde van maart 29 volgende periode van Zijn werkzaamheid was Zijn betrekking tot de Joodse tempel, evenals die van de apostelen ontbonden; Hij bezocht noch het paas- noch het pinksterfeest van het jaar 29, maar bereidde de stichting van de nieuwe tempel voor, waarvan Hij reeds met pasen 27 de Joden geprofeteerd heeft (John 2:19vv. ); hoe zou Hij anders een schatting hebben kunnen betalen, die tot het onderhouden van de Joodse tempel en voor de behoeften van de oudtestamentische godsdienst bestemd was? Hij had het de Joden veeleer moeten laten bemerken, dat het met het gehele wezen van hun godsdienst, waarvoor zij in hun verblinding zo ijverden, nu op het einde ging, en voortaan het Christendom in de plaats van het Jodendom kwam. Zij moeten ook iets gemerkt hebben van Zijn eigenlijke mening, waarom Hij achterstallig bleef; zij moeten Zijn gedrag zodanig verklaard hebben, dat Hij Zich voor de Messias van Israël hield, en daarom het recht in aanspraak nam geen schatting te betalen. Daarom handelen de ontvangers niet met Hem zonder eerst te overleggen, maar vragen voorzichtig aan Petrus, of zij de Meester van hem en zijn medediscipelen eveneens tot de betaling van de schatting zouden aansporen, of dat zij een weigerend antwoord van Hem moesten verwachten. Petrus wist niets van de bedoeling van de Heere, toen Hij achterstallig bleef; voor hem was het slechts bij toeval, door de uiterlijke omstandigheden veroorzaakt, en hij antwoordde daarom geheel argeloos op de tot hem gerichte vraag: "Ja. " Het was ook zeer goed, dat hij zo kon antwoorden, en de Heere had zeker met voorbedacht tot hiertoe nog niets gezegd, dat deze onbekendheid zou hebben kunnen wegnemen; maar nadat zij haar dienst gedaan had, moest in haar plaats iets anders komen, namelijk een bepaalde aanwijzing van de plaats, die de Christelijke gemeente, die uit Israël vergaderd zou worden, zou innemen tegenover de Joodse tempel tot op de tijd, dat zij met die beiden door God zouden worden teniet gedaan. Hiermee hebben wij ons de weg gebaand om het volgende te verstaan, en vermoeden ook welk bijzonder belang Mattheus naar de gehele bedoeling van zijn Evangelie bij de geschiedenis heeft, zodat hij die in zijn Evangelie heeft opgenomen; op Christelijke gemeenten uit de heidenen heeft zij geen nadere betrekking, waarom zij ook door de beide andere Evangelisten (Markus en Lukas) overgeslagen wordt.

Vers 25

25. Hij (Petrus) zei: a) Ja, onze Meester is gewoon de didrachmen te betalen; ik zal Hem aanstonds daaraan herinneren. En toen hij in huis gekomen was, want de Heere woonde te Kaprnam in zijn huis 8:15"), voorkwam hem Jezus, die wel wist, wat daar buiten tussen hem en de heffers van de belasting was besproken. Nog voordat hij iets daarvan zei (John 1:48; John 2:24vv. )begon de Heere naar Zijn gewoonte bij wijze van gelijkenis en door vragen en antwoorden verklaring te geven (Mark 8:19vv. Luke 7:42), zeggende: Wat dunkt o, Simon! de koningen van de aarde, van wie nemen zij tol, belastingen van zaken, of schatting, hoofdelijke belasting? Van hun zonen, de leden van hun koninklijk huis, of van de vreemden, van degenen, die niet tot hun huisbehoren, van hun onderdanen?

a)Matthew 22:21 Romans 13:7

Vers 25

25. Hij (Petrus) zei: a) Ja, onze Meester is gewoon de didrachmen te betalen; ik zal Hem aanstonds daaraan herinneren. En toen hij in huis gekomen was, want de Heere woonde te Kaprnam in zijn huis 8:15"), voorkwam hem Jezus, die wel wist, wat daar buiten tussen hem en de heffers van de belasting was besproken. Nog voordat hij iets daarvan zei (John 1:48; John 2:24vv. )begon de Heere naar Zijn gewoonte bij wijze van gelijkenis en door vragen en antwoorden verklaring te geven (Mark 8:19vv. Luke 7:42), zeggende: Wat dunkt o, Simon! de koningen van de aarde, van wie nemen zij tol, belastingen van zaken, of schatting, hoofdelijke belasting? Van hun zonen, de leden van hun koninklijk huis, of van de vreemden, van degenen, die niet tot hun huisbehoren, van hun onderdanen?

a)Matthew 22:21 Romans 13:7

Vers 26

26. Petrus hoefde niet lang over het antwoord te denken en zei tot Hem: van de vreemden, van hen, voor wie zij heersers, en niet van hen, voor wie zij vaders zijn. Jezus zei tot hem, uit dat antwoord een gevolgtrekking afleidende: Zo zijn dan de zonen vrij, en overeenkomstig de regel (hoofdstuk . 20:25), die in het wereldse geldt, zouden dan ook de kinderen in het huis van God vrij zijn van belasting voor het huis van God.

Vers 26

26. Petrus hoefde niet lang over het antwoord te denken en zei tot Hem: van de vreemden, van hen, voor wie zij heersers, en niet van hen, voor wie zij vaders zijn. Jezus zei tot hem, uit dat antwoord een gevolgtrekking afleidende: Zo zijn dan de zonen vrij, en overeenkomstig de regel (hoofdstuk . 20:25), die in het wereldse geldt, zouden dan ook de kinderen in het huis van God vrij zijn van belasting voor het huis van God.

Vers 27

27. Maar opdat wij hun, die de didrachmen van ons verlangen, geen aanstoot geven, zo willen wij van geen vrijheid spreken, waarvan zij geen verstand hebben, en waarom zij ons voor verachters van de tempel zouden aanzien, en over ons zouden toornig worden. Ga heen naar de zee, het meer Gennesareth, werp de angel uit, en de eerste vis, die uit het water opkomt, neem die, trek hem op het land, en zijn mond geopend hebbende om de angel daaruit te halen, zult gij een stater, een stuk geld van vier drachmen vinden; en neem die als een gave van God, u tot dat bepaalde doel geschonken, en geef hem aan hen, aan de ontvangers van de tempelschatting, tot voldoening voor Mij en voor u, hoewel gij, zowel als Ik, reeds vrijgemaakt zijt (John 8:36). Wij kunnen de mening van de uitleggers niet delen, dat Petrus met zijn "ja" de ontvangers van de tempelschatting een overijld, onoverlegd antwoord gegeven heeft; ook niet die, dat de Heere onder de "kinderen" eigenlijk slechts Zichzelf bedoelt, zodat Hij Zich als de Zoon van God bevrijd rekent van de schatting aan de tempel van God; de laatste is een verkeerde gedachte (van alle aanspraak op vrij zijn van de verplichtingen en vervullingen van de leden van de Joodse gemeente, die Jezus, terwijl Hij Gods Zoon was, had kunnen opheffen, heeft Hij eerst met de besnijdenis en daarna met het ontvangen van de doop uitdrukkelijk afstand gedaan). Die mening wordt daardoor weerlegd, dat de Heere niet van de Zoon, maar van zonen of kinderen in het algemeen spreekt, en Zich met het "Mij" (opdat wij hen niet ergeren") met Petrus tot een gezin van God samensluit. Omdat er bij de beweerde vrijheid van schatting te betalen, geen sprake is van Christus' Zoonschap van God, maar van het gezin van God, moet men ook in betrekking tot het eerste punt erkennen, dat Petrus met zijn "Ja" geheel gerechtvaardigd is, en hij de ontvangers in het geheel niet anders kon antwoorden, dan hij geantwoord heeft. Hij bevestigt slechts het feit, dat zijn Meester in vroegere jaren de schatting betaald heeft; het behoeft in zover slechts een verbetering, omdat hij het verder betalen voor iets, dat vanzelf spreekt, en het achterblijven van de betaling in dit jaar voor toevallig door de omstandigheden veroorzaakt houdt. Zo moest hij echter de zaak aanzien, zo lang hij nog niet in het doel en de mening van Jezus ingewijd was. Veel gemakkelijker komt men tot het verstaan van het eigenlijke doel, waar Jezus heen wil, wanneer men van de kinderen, die vrij zijn, intussen afziet, en daarentegen de vreemden in het oog houdt, die de schatting betalen moeten, zoals dan Jezus ook Zijn vraag aan Petrus zo inricht, dat de schatplichtigheid van de vreemden op den voorgrond treedt en de vrijheid van de kinderen er als een natuurlijk gevolg bijkomt. Dan krijgt men de volgende gedachtengang. Daardoor, dat God, de Koning van het oudtestamentische verbondsvolk, alle leden van dit volk aan een schatting onderworpen heeft, heeft Hij hen nog uitdrukkelijk voor vreemden verklaard, en Zich tot hen in de verhouding geplaatst van een heerser, niet van een vader. De oorspronkelijke bestemming van de schatting (een verzoening van de ziel te zijn voor hem, die ze betaalt) geeft ook de reden aan, waarom het in de oudtestamentische theocratie niet anders kon zijn: het juiste losgeld ontbreekt nog (hoofdstuk . 20:28), met de betaling waarvan dan de betaling van de halve sikkel haar eigenlijke betekenis verliest. Met het begin van Zijn werkzaamheid in het jaar 29 begint de Heere dit losgeld met opoffering van Zijn eigen leven te betalen, en al duurt het dan ook nog meer dan een vol jaar, eer dat offer werkelijk volgt, zo is die periode dan toch nu ingetreden, waarin alles er zich op voorbereidt en alles erop doelt. Juist Petrus, die bij de bekendmaking van Zijn lijden in hoofdstuk . 16:21 gezegd heeft: "Heere, wees U genadig! dit zal U geenszins overkomen, " moet ten minste soms, omdat op hem de nieuwe gemeente gebouwd is, leren voelen, welk onderscheid er is tussen het Oude en het Nieuwe Verbond (vgl. Galatians 4:21vv. ), en dat het lijden en sterven van Christus juist het middel is tot loskoping uit de gevangenschap van de uiterlijke inzettingen, het losgeld tot verwerving van de vrijheid van de kinderen van God (1 Petrus . 1:18vv. ; 2:24). Tegelijk moet hij uit d eigen mond van de Meester een onderwijzing ontvangen, in welke verhouding de nieuwe gemeente zich tot de tempel en de godsdienst van het oude verbondsvolk moet plaatsen. Op zichzelf beschouwd heeft deze Christelijke gemeente niets meer van deze tempel en die godsdienst te verwachten en erbij te zoeken. Wat zal hun de voorbeeldelijke offerdienst nog helpen, niet het bloed van de ossen en bokken, dat toch niet naar het geweten volkomen kan maken degenen, die de godsdienst doet, terwijl zij het bloed van Christus heeft, dat het geweten reinigt van de dode werken tot de dienst van de levende God (Hebrews 9:1)? Zij van haar zijde kan zich losmaken van de tempel en zijn schatting; zij is vrij. Dat plaatst de Heere ook uitdrukkelijk op de voorgrond, terwijl Hij het antwoord van Petrus door eigen gevolgtrekking verder voert. Maar men moet hier nog terugzien, namelijk op hen, die nog gevangen zijn onder de uiterlijke inzettingen, nog gehouden aan de tempel en de offerdienst. Deze mogen niet geërgerd worden, maar Petrus moet nog aan meer dan aan zijn Christelijke vrijheid denken, ook aan zijn beroep als mensenvisser (hoofdstuk . 4:19). De evangelische prediking van het heil zou dadelijk in Israël alle aantrekkingskracht verliezen, de harten, die nog ingenomen waren voor het oude heiligdom, zouden zich geheel voor de prediking van Christus sluiten, wanneer Christus hun met een schijn van recht, een verwoester van dit heiligdom moest toeschijnen. Aan dit zijn apostolisch beroep, aan de gezegende werkzaamheid waarvan hij v r alle dingen moet blijven denken, herinnert hem de wijze, waarop hij het vier drachmenstuk moet verschaffen. Dat hij echter met de betaling van de tempelschatting, door de stater, die hij in de mond van de vis gevonden heeft, zijn Christelijke vrijheid van de Joodse tempel en godsdienst niet afstaat, maar die slechts terughoudt in het belang van hen, die nog bekeerd zullen worden, daarvoor is hem eveneens borg de wijze, waarop de Heere het bedrag betaalt. Uit de algemene kas van Jezus en de discipelen had het bedrag niet betaald mogen worden; het zou dan van Zichzelf genomen zijn; dan zou de schatting naar hetgeen bij 1 Chronicles 21:24 aangemerkt is, het karakter van een offer hebben, van een zoengeld voor de eigen ziel, dat zij juist niet meer mocht hebben. Daar het echter een geldstuk is, dat iemand uit de Joodse gemeente aan de oever van de zee verloren, en dat de vis opgeslokt heeft, om het bij de oplossing van de angel uit het lichaam naar de mond te brengen, zo is hij genomen van degene, in wiens dienst hij betaald wordt, zo is bij alle wegneming van ergernis in het belang van de apostolische wijsheid de Christelijke vrijheid toch nog volledig bewaard. Het berust dus op een feitelijke verklaring van de wil van de Heere, die Hij ingekleed heeft in deze wonderbare gebeurtenis, die door de onverstandigen reeds dikwijls genoeg voor zinloos en doelloos gehouden is, maar die in waarheid geheel beantwoordt aan de zinnebeeldige leerwijze van de Heere. Toen naderhand de Christelijke gemeente te Jeruzalem zich niet van het oudtestamentische heiligdom losgescheurd en een eigen kerk gesticht heeft, maar veeleer bij de Joodse volksgemeente en haar godsdienst gebleven is, totdat die haar met geweld verstiet, had dat waarlijk ook zijn grote gevaren, zoals wij bij de beschouwing van de geschiedenis van de apostelen zullen zien; toch heeft de brief aan de Hebreeën op zijn tijd het zijn gedaan, om deze gevaren te overwinnen. Wij sluiten met een woord van P. Lange, waarvan de toepassing wij op de wijze van behandeling van onze geschiedenis bij hemzelf gemist hebben, dat echter na de hier voorafgegane verklaringen helder en duidelijk wordt: "De omstandigheid, dat de Evangelist niets bericht van de uitvoering van het bevel, kan in het minst de opvatting niet verzwakken, dat de uitvoering met het bevel overeengekomen is; het bewijst slechts, dat het de Evangelist bij voorkeur om de geestelijke zin van deze geschiedenis te doen is geweest, niet om haar uiterlijk verloop; de geestelijke zin is echter de typische regeling van de betrekking tussen de vrije evangelische gemeenschap en de wettische symbolische gemeente in het tijdvak van het uitgaan van de ene uit de andere. "

Merken wij vervolgens op, dat de almachtige kracht van de Heere zich uitstrekt over al het geschapene. Hij maakt een vis tot Zijn betaalmeester. Hij maakt dat een stom schepsel de didrachmen levert om aan de eis van de ontvanger te voldoen. Terecht zegt Hiëronimus: "Ik weet niet wat in deze het meest te bewonderen, de voorwetenschap van de Zaligmaker of Zijn grootheid. " Wij zien hier de letterlijke vervulling van de woorden van de Psalmdichter: "Gij doet Hem heersen over de werken van uw handen; Gij hebt alles onder Zijn voeten gezet; - het gevogelte van de hemel en de vissen van de zee; hetgeen de paden van de zee doorwandelt" (Psalms 8:7-Psalms 8:9). Eindelijk zien wij in deze verzen de gewilligheid van de Zaligmaker om, zo mogelijk, toe te geven, in plaats van aanstoot of ergernis te geven. Hij had met volle recht kunnen eisen, dat men Hem van het betalen van de didrachmen gespaard zou hebben. Hij, die de Zoon van God was, behoefde voorzeker niet te betalen voor het onderhoud van "Zijn Vaders huis. " Hij, die "meer was dan de tempel, " had voorzeker het recht, zich aan de belasting, tot onderhoud van de tempel geheven, te onttrekken. Onze Heer doet het nochtans niet. Hij eist voor Zich die uitzondering niet. Hij wil dat Petrus de gevraagde schatting zal betalen. Tevens geeft Hij de redenen op, die Hem daartoe nopen. Het moest zo gebeuren "om hun geen aanstoot te geven. " Zeer juist zegt bisschop Hall: "Veel liever deed de Zaligmaker een wonder, dan dat Hij aanstoot gegeven zou hebben, ook zelfs aan een ontvanger van de didrachmen. "

Vers 27

27. Maar opdat wij hun, die de didrachmen van ons verlangen, geen aanstoot geven, zo willen wij van geen vrijheid spreken, waarvan zij geen verstand hebben, en waarom zij ons voor verachters van de tempel zouden aanzien, en over ons zouden toornig worden. Ga heen naar de zee, het meer Gennesareth, werp de angel uit, en de eerste vis, die uit het water opkomt, neem die, trek hem op het land, en zijn mond geopend hebbende om de angel daaruit te halen, zult gij een stater, een stuk geld van vier drachmen vinden; en neem die als een gave van God, u tot dat bepaalde doel geschonken, en geef hem aan hen, aan de ontvangers van de tempelschatting, tot voldoening voor Mij en voor u, hoewel gij, zowel als Ik, reeds vrijgemaakt zijt (John 8:36). Wij kunnen de mening van de uitleggers niet delen, dat Petrus met zijn "ja" de ontvangers van de tempelschatting een overijld, onoverlegd antwoord gegeven heeft; ook niet die, dat de Heere onder de "kinderen" eigenlijk slechts Zichzelf bedoelt, zodat Hij Zich als de Zoon van God bevrijd rekent van de schatting aan de tempel van God; de laatste is een verkeerde gedachte (van alle aanspraak op vrij zijn van de verplichtingen en vervullingen van de leden van de Joodse gemeente, die Jezus, terwijl Hij Gods Zoon was, had kunnen opheffen, heeft Hij eerst met de besnijdenis en daarna met het ontvangen van de doop uitdrukkelijk afstand gedaan). Die mening wordt daardoor weerlegd, dat de Heere niet van de Zoon, maar van zonen of kinderen in het algemeen spreekt, en Zich met het "Mij" (opdat wij hen niet ergeren") met Petrus tot een gezin van God samensluit. Omdat er bij de beweerde vrijheid van schatting te betalen, geen sprake is van Christus' Zoonschap van God, maar van het gezin van God, moet men ook in betrekking tot het eerste punt erkennen, dat Petrus met zijn "Ja" geheel gerechtvaardigd is, en hij de ontvangers in het geheel niet anders kon antwoorden, dan hij geantwoord heeft. Hij bevestigt slechts het feit, dat zijn Meester in vroegere jaren de schatting betaald heeft; het behoeft in zover slechts een verbetering, omdat hij het verder betalen voor iets, dat vanzelf spreekt, en het achterblijven van de betaling in dit jaar voor toevallig door de omstandigheden veroorzaakt houdt. Zo moest hij echter de zaak aanzien, zo lang hij nog niet in het doel en de mening van Jezus ingewijd was. Veel gemakkelijker komt men tot het verstaan van het eigenlijke doel, waar Jezus heen wil, wanneer men van de kinderen, die vrij zijn, intussen afziet, en daarentegen de vreemden in het oog houdt, die de schatting betalen moeten, zoals dan Jezus ook Zijn vraag aan Petrus zo inricht, dat de schatplichtigheid van de vreemden op den voorgrond treedt en de vrijheid van de kinderen er als een natuurlijk gevolg bijkomt. Dan krijgt men de volgende gedachtengang. Daardoor, dat God, de Koning van het oudtestamentische verbondsvolk, alle leden van dit volk aan een schatting onderworpen heeft, heeft Hij hen nog uitdrukkelijk voor vreemden verklaard, en Zich tot hen in de verhouding geplaatst van een heerser, niet van een vader. De oorspronkelijke bestemming van de schatting (een verzoening van de ziel te zijn voor hem, die ze betaalt) geeft ook de reden aan, waarom het in de oudtestamentische theocratie niet anders kon zijn: het juiste losgeld ontbreekt nog (hoofdstuk . 20:28), met de betaling waarvan dan de betaling van de halve sikkel haar eigenlijke betekenis verliest. Met het begin van Zijn werkzaamheid in het jaar 29 begint de Heere dit losgeld met opoffering van Zijn eigen leven te betalen, en al duurt het dan ook nog meer dan een vol jaar, eer dat offer werkelijk volgt, zo is die periode dan toch nu ingetreden, waarin alles er zich op voorbereidt en alles erop doelt. Juist Petrus, die bij de bekendmaking van Zijn lijden in hoofdstuk . 16:21 gezegd heeft: "Heere, wees U genadig! dit zal U geenszins overkomen, " moet ten minste soms, omdat op hem de nieuwe gemeente gebouwd is, leren voelen, welk onderscheid er is tussen het Oude en het Nieuwe Verbond (vgl. Galatians 4:21vv. ), en dat het lijden en sterven van Christus juist het middel is tot loskoping uit de gevangenschap van de uiterlijke inzettingen, het losgeld tot verwerving van de vrijheid van de kinderen van God (1 Petrus . 1:18vv. ; 2:24). Tegelijk moet hij uit d eigen mond van de Meester een onderwijzing ontvangen, in welke verhouding de nieuwe gemeente zich tot de tempel en de godsdienst van het oude verbondsvolk moet plaatsen. Op zichzelf beschouwd heeft deze Christelijke gemeente niets meer van deze tempel en die godsdienst te verwachten en erbij te zoeken. Wat zal hun de voorbeeldelijke offerdienst nog helpen, niet het bloed van de ossen en bokken, dat toch niet naar het geweten volkomen kan maken degenen, die de godsdienst doet, terwijl zij het bloed van Christus heeft, dat het geweten reinigt van de dode werken tot de dienst van de levende God (Hebrews 9:1)? Zij van haar zijde kan zich losmaken van de tempel en zijn schatting; zij is vrij. Dat plaatst de Heere ook uitdrukkelijk op de voorgrond, terwijl Hij het antwoord van Petrus door eigen gevolgtrekking verder voert. Maar men moet hier nog terugzien, namelijk op hen, die nog gevangen zijn onder de uiterlijke inzettingen, nog gehouden aan de tempel en de offerdienst. Deze mogen niet geërgerd worden, maar Petrus moet nog aan meer dan aan zijn Christelijke vrijheid denken, ook aan zijn beroep als mensenvisser (hoofdstuk . 4:19). De evangelische prediking van het heil zou dadelijk in Israël alle aantrekkingskracht verliezen, de harten, die nog ingenomen waren voor het oude heiligdom, zouden zich geheel voor de prediking van Christus sluiten, wanneer Christus hun met een schijn van recht, een verwoester van dit heiligdom moest toeschijnen. Aan dit zijn apostolisch beroep, aan de gezegende werkzaamheid waarvan hij v r alle dingen moet blijven denken, herinnert hem de wijze, waarop hij het vier drachmenstuk moet verschaffen. Dat hij echter met de betaling van de tempelschatting, door de stater, die hij in de mond van de vis gevonden heeft, zijn Christelijke vrijheid van de Joodse tempel en godsdienst niet afstaat, maar die slechts terughoudt in het belang van hen, die nog bekeerd zullen worden, daarvoor is hem eveneens borg de wijze, waarop de Heere het bedrag betaalt. Uit de algemene kas van Jezus en de discipelen had het bedrag niet betaald mogen worden; het zou dan van Zichzelf genomen zijn; dan zou de schatting naar hetgeen bij 1 Chronicles 21:24 aangemerkt is, het karakter van een offer hebben, van een zoengeld voor de eigen ziel, dat zij juist niet meer mocht hebben. Daar het echter een geldstuk is, dat iemand uit de Joodse gemeente aan de oever van de zee verloren, en dat de vis opgeslokt heeft, om het bij de oplossing van de angel uit het lichaam naar de mond te brengen, zo is hij genomen van degene, in wiens dienst hij betaald wordt, zo is bij alle wegneming van ergernis in het belang van de apostolische wijsheid de Christelijke vrijheid toch nog volledig bewaard. Het berust dus op een feitelijke verklaring van de wil van de Heere, die Hij ingekleed heeft in deze wonderbare gebeurtenis, die door de onverstandigen reeds dikwijls genoeg voor zinloos en doelloos gehouden is, maar die in waarheid geheel beantwoordt aan de zinnebeeldige leerwijze van de Heere. Toen naderhand de Christelijke gemeente te Jeruzalem zich niet van het oudtestamentische heiligdom losgescheurd en een eigen kerk gesticht heeft, maar veeleer bij de Joodse volksgemeente en haar godsdienst gebleven is, totdat die haar met geweld verstiet, had dat waarlijk ook zijn grote gevaren, zoals wij bij de beschouwing van de geschiedenis van de apostelen zullen zien; toch heeft de brief aan de Hebreeën op zijn tijd het zijn gedaan, om deze gevaren te overwinnen. Wij sluiten met een woord van P. Lange, waarvan de toepassing wij op de wijze van behandeling van onze geschiedenis bij hemzelf gemist hebben, dat echter na de hier voorafgegane verklaringen helder en duidelijk wordt: "De omstandigheid, dat de Evangelist niets bericht van de uitvoering van het bevel, kan in het minst de opvatting niet verzwakken, dat de uitvoering met het bevel overeengekomen is; het bewijst slechts, dat het de Evangelist bij voorkeur om de geestelijke zin van deze geschiedenis te doen is geweest, niet om haar uiterlijk verloop; de geestelijke zin is echter de typische regeling van de betrekking tussen de vrije evangelische gemeenschap en de wettische symbolische gemeente in het tijdvak van het uitgaan van de ene uit de andere. "

Merken wij vervolgens op, dat de almachtige kracht van de Heere zich uitstrekt over al het geschapene. Hij maakt een vis tot Zijn betaalmeester. Hij maakt dat een stom schepsel de didrachmen levert om aan de eis van de ontvanger te voldoen. Terecht zegt Hiëronimus: "Ik weet niet wat in deze het meest te bewonderen, de voorwetenschap van de Zaligmaker of Zijn grootheid. " Wij zien hier de letterlijke vervulling van de woorden van de Psalmdichter: "Gij doet Hem heersen over de werken van uw handen; Gij hebt alles onder Zijn voeten gezet; - het gevogelte van de hemel en de vissen van de zee; hetgeen de paden van de zee doorwandelt" (Psalms 8:7-Psalms 8:9). Eindelijk zien wij in deze verzen de gewilligheid van de Zaligmaker om, zo mogelijk, toe te geven, in plaats van aanstoot of ergernis te geven. Hij had met volle recht kunnen eisen, dat men Hem van het betalen van de didrachmen gespaard zou hebben. Hij, die de Zoon van God was, behoefde voorzeker niet te betalen voor het onderhoud van "Zijn Vaders huis. " Hij, die "meer was dan de tempel, " had voorzeker het recht, zich aan de belasting, tot onderhoud van de tempel geheven, te onttrekken. Onze Heer doet het nochtans niet. Hij eist voor Zich die uitzondering niet. Hij wil dat Petrus de gevraagde schatting zal betalen. Tevens geeft Hij de redenen op, die Hem daartoe nopen. Het moest zo gebeuren "om hun geen aanstoot te geven. " Zeer juist zegt bisschop Hall: "Veel liever deed de Zaligmaker een wonder, dan dat Hij aanstoot gegeven zou hebben, ook zelfs aan een ontvanger van de didrachmen. "

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Matthew 17". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/matthew-17.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile