Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Mattheüs 19

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 19

Matthew 19:1.

OVER ECHTSCHEIDING, KINDEREN EN RIJKDOM.

I. Matthew 19:1-Matthew 19:12 (zie ook). Toen het loofhuttenfeest van het jaar 29 nabij was gekomen, drongen de broeders van Jezus Hem om Galilea te verlaten, en Zich eindelijk in de hoofdstad van het rijk als Messiaans koning te vertonen (John 7:1vv. ). Hij heeft hen afgewezen met de verklaring, dat Hij op dit feest niet tot zo'n doel in Jeruzalem zou verschijnen. Een openbaring van Zichzelf als Messias aan de heilige stad was Hij pas van plan tegen pasen van het jaar 30 (vgl. hoofdstuk . 21:1vv. ). Nadat zij voor zich zijn afgereisd begint onmiddellijk daarop voor Hem de tijd van Zijn opneming vervuld te worden (Luke 9:51) in zijn allereerste begin. Want sinds het optreden van Johannes de Doper (hoofdstuk . 3:1vv. ) zijn nu drie volle jaren verlopen en is dus het midden van die jaarweek gekomen, waarvan in Daniel 9:27 sprake is. Hij verlaat dus Galilea en komt op de weg eerst naar Jeruzalem en Judea, en vervolgens in het begin van het jaar 30 naar Perea. Hier heeft Hij met Farizeeën het gesprek over de echtscheiding.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 19

Matthew 19:1.

OVER ECHTSCHEIDING, KINDEREN EN RIJKDOM.

I. Matthew 19:1-Matthew 19:12 (zie ook). Toen het loofhuttenfeest van het jaar 29 nabij was gekomen, drongen de broeders van Jezus Hem om Galilea te verlaten, en Zich eindelijk in de hoofdstad van het rijk als Messiaans koning te vertonen (John 7:1vv. ). Hij heeft hen afgewezen met de verklaring, dat Hij op dit feest niet tot zo'n doel in Jeruzalem zou verschijnen. Een openbaring van Zichzelf als Messias aan de heilige stad was Hij pas van plan tegen pasen van het jaar 30 (vgl. hoofdstuk . 21:1vv. ). Nadat zij voor zich zijn afgereisd begint onmiddellijk daarop voor Hem de tijd van Zijn opneming vervuld te worden (Luke 9:51) in zijn allereerste begin. Want sinds het optreden van Johannes de Doper (hoofdstuk . 3:1vv. ) zijn nu drie volle jaren verlopen en is dus het midden van die jaarweek gekomen, waarvan in Daniel 9:27 sprake is. Hij verlaat dus Galilea en komt op de weg eerst naar Jeruzalem en Judea, en vervolgens in het begin van het jaar 30 naar Perea. Hier heeft Hij met Farizeeën het gesprek over de echtscheiding.

Vers 1

1. En a) het geschiedde, toen Jezus deze woorden, niet alleen de onmiddellijk voorafgaande in hfdst. 18 , maar ook alle vroegere vanaf hfdst. 5 geëindigd had, en nu in de eerste dagen van oktober van het jaar 29 Zijn profetische werkzaamheid in Galilea ten einde had gebracht, zoals Hij die later in hoofdstuk . 26:1 voor Judea en Jeruzalem eindigde, dat Hij vertrok van Galilea. Hij wilde het nu geheel verlaten, totdat Hij uit de dood zou zijn opgestaan (hoofdstuk . 26:32; 28:7). En na ongeveer een half jaar kwam Hij over de Jordaan, of over de weg door Perea reizende, in het gebied van Judea, die Hij bij de mededeling in hoofdstuk . 20:17vv. ook werkelijk betrad.

a) Mark 10:1

Vers 1

1. En a) het geschiedde, toen Jezus deze woorden, niet alleen de onmiddellijk voorafgaande in hfdst. 18 , maar ook alle vroegere vanaf hfdst. 5 geëindigd had, en nu in de eerste dagen van oktober van het jaar 29 Zijn profetische werkzaamheid in Galilea ten einde had gebracht, zoals Hij die later in hoofdstuk . 26:1 voor Judea en Jeruzalem eindigde, dat Hij vertrok van Galilea. Hij wilde het nu geheel verlaten, totdat Hij uit de dood zou zijn opgestaan (hoofdstuk . 26:32; 28:7). En na ongeveer een half jaar kwam Hij over de Jordaan, of over de weg door Perea reizende, in het gebied van Judea, die Hij bij de mededeling in hoofdstuk . 20:17vv. ook werkelijk betrad.

a) Mark 10:1

Vers 2

2. En vele scharen volgden Hem op Zijn reis door Perea, evenals vroeger bij Zijn tochten door Galilea, en Hij genas ze daar, zoveel zieken als men tot Hem bracht (hoofdstuk . 4:24; 8:16; 9:35; 12:15; 14:35vv).

Zagen wij op grond van het overzicht bij alle afwijkingen in bijzonderheden toch over het geheel een wezenlijke overeenstemming bij de drie eerste Evangelisten in de hoofdstukken Matthew 4:12-Matthew 18:35 Mark 1:14-Mark 9:50 Luke 4:14-Luke 9:50 , zo zien wij van daar tot aan de laatste reis naar Jeruzalem, waar de overeenstemming weer blijkt (Matthew 20:17vv. Mark 10:32 Luke 18:31), zo'n verwantschap slechts in de hoofdstukken Matthew 19:1-Matthew 20:16 Mark 10:1-Mark 10:31 en Luke 18:15-Luke 18:30 Mattheus vertelt hier wel het breedvoerigst, Lukas het kortst, toch valt de overeenstemming dadelijk in het oog; daarentegen geeft Luke 9:51-Luke 18:14 een reisverhaal, dat ons in zijn bijzonderheden eerst uit de in John 7:1-John 11:54 meegedeelde voorvallen duidelijk wordt. De twee eerste Evangelisten, Mattheus en Markus, hebben slechts de werkzaamheid van Jezus in Galilea willen voorstellen, om dan dadelijk tot de geschiedenis van Zijn lijden en sterven te Jeruzalem met de opstanding op de derde dag over te gaan, waarbij zij het daartussen liggend oponthoud in Perea slechts als een overgang behandelden. De derde Evangelist Lukas daarentegen heeft juist dit oponthoud in Perea met voorliefde aangehaald. Hij heeft de vroegere werkzaamheid in Galilea als een voorbereiding daarvoor z behandeld, dat hij veel daarvan nu eerst aanhaalt; en wanneer nu, zoals hij ook werkelijk doet, de werkzaamheid in Perea slechts als een voorbereiding tot hetgeen in Judea en Jeruzalem volbracht zal worden, behandeld wordt, werd daardoor vanzelf in dat gebied ingegrepen, dat daarna de vierde Evangelist uitsluitend behandeld heeft in de tijd van de werkzaamheid van Jezus in Judea. Deze wordt verdeeld in twee hoofdafdelingen, die in John 6:1 hun kenteken hebben, in de werkzaamheid voor en na die in Galilea. Op de laatste, in John 7:1 beschreven, komt het dan hier aan. Wij hebben reeds in hoofdstuk . 12:22, 16:1 daarop opmerkzaam gemaakt, hoe de afdeling Luke 9:51-Luke 13:9 gedeeltelijk) bijdragen van de werkzaamheid in Galilea bevat, voor het overige echter (Luke 9:51-Luke 11:13 en hoofdstuk . 13:1-9) in dezelfde tijd valt, die in John 7:1-John 10:42 aangegeven wordt, met dit onderscheid dat Johannes de aanwezigheid van Jezus in Jeruzalem en in het landschap van Judea, Lukas daarentegen de reis daarheen op de weg door Perea (boven Matthew 19:1) behandelt. Vergelijken wij de beide Evangelisten met elkaar, dan vertelt eerst John 7:1-John 7:10 hetgeen aan het vertrek van Jezus uit Galilea voorafging. Op de volgende dag namelijk, nadat de Heere naar Kaprnam teruggekeerd was, en daar de gesprekken met Petrus en de andere discipelen gehad had (Matthew 17:24-Matthew 18:35), kwamen Zijn broeders tot Hem en eisten van Hem de onbekendheid, waarin Hij tot hiertoe geleefd had, op te geven, het landschap Galilea voorgoed te verlaten, en op het aanstaande loofhuttenfeest naar Jeruzalem te gaan om zich daar openlijk als de Messias te verklaren en de troon van David in bezit te nemen. Wij kunnen onder deze "broeders" geen lichamelijke broeders (?) (Uit 2:23), noch zijn neven verstaan (want die had Jezus allen, behalve Joses, onder het getal van de apostelen opgenomen 10:4). Wel echter hebben wij aan zijn zwagers, de echtgenoten van zijn zusters te denken, waartoe ons het gebruik van de uitdrukking bij de Hebreeën recht geeft. Daardoor toch worden meermalen de naaste bloedverwanten, vrienden en familiebetrekkingen aangeduid, zonder over de betrekking iets anders aan te geven (Genesis 13:8; Genesis 24:27; Genesis 31:23, Genesis 31:32). Wij hebben daartoe des te meer recht, omdat in Mark 3:21, Mark 3:31 uitdrukkelijk van hen sprake is, die de bloedverwantschap van Jezus uitmaakten, waar het woord "broeders" voor hen gebruikt wordt, tot een bewijs, dat dit woord in betrekking tot hen slechts die algemene zin heeft. Wat nu Zijn familie of Zijn broeders in meer algemene zin betreft, de beide plaatsen hfdst. 12:46 en 13:55vv. geven duidelijk te kennen, dat men zowel te Kaprnam als in Nazareth, waar zij hun woonplaats hadden, van zulke broeders spreken kon. Zoals wij in hoofdstuk . 8:15 verklaard hebben, hadden Zijn moeder Maria met Zijn neef Joses en de familie van Petrus zich daar tot n familie aangesloten, en het wordt nu duidelijk, waarom de Heere in ter voldoening van de didrachmen voor zichzelf en Petrus alleen betaalt, zonder ook voor de andere discipelen te zorgen. Hij handelt daar juist als de eigenlijke huisheer, hier daarentegen waren Zijn zusters of nichten, omdat zij gehuwd waren, terug gebleven, evenals de Nazarethaners slechts van hen zeggen: "Zijn ze niet allen bij ons?" terwijl zij van de broeders of neven slechts de namen aangeven. Deze zwagers worden zonder twijfel bedoeld, wanneer in John 7:5 gezegd wordt: "ook Zijn broeders geloofden niet in Hem; daardoor wordt openbaar aangetoond, dat zij, evenals de meesten van hun landgenoten, in het bijzonder ook hun medeburgers van Nazareth (hoofdstuk . 13:54vv. ), niet wisten wat zij van Jezus moesten denken. Aan de ene zijde konden zij de indruk van het buitengewone, het wonderbare, dat zij in Hem zagen, niet weerstaan; zij voelden wel, dat Hij een man was, die geheel voor Messias van Israël geschikt was, en zouden het zeker graag gezien hebben, wanneer Hij Zich daarvoor ook openlijk bekend gemaakt en datgene gedaan had, wat men over het algemeen verwachtte van degene, die komen zou. Dan, zo rekenden zij, kwam er toch een groot gedeelte eer en ander geluk aan hen, als aan Zijn bloedverwanten. Aan de andere zijde echter konden zij Hem in deze positie niet als de Messias erkennen. Het leven, dat Hij tot hiertoe geleid had, voerde naar hun gedachten eerder altijd verder af van de vestiging van het Messiaanse rijk, en zou tenslotte voor Hemzelf een smadelijk einde hebben, omdat Hij Zich nu reeds niet meer openlijk in Galilea durfde vertonen en reeds vele van Zijn vroegere aanhangers daar verloren had. Met dit laatste geval stond het inderdaad zo: Jezus heeft Zich na Matthew 15:1vv. , d. i. sinds omstreeks vier maanden, niet meer in Kapernam laten zien; de vroegere geestdrift, die het volk bezield had, dat men Hem zelfs nemen en koning wilde maken (John 6:14vv. ), is intussen verdoofd. Men vraagt nog nauwelijks naar Hem, Hij is voor de mensen als verdwenen, ja, men mist Hem niet eens. Terwijl Zijn broeders of zwagers van de stand van zaken te Kapernam in hun Nazareth hoorden, doet het hun leed, dat zij zich vroeger zo weinig om Hem bekommerd hebben, die de familie uit de geringe stand, zoals zij menen, tot hoge ereplaatsen had kunnen verheffen. Zij mochten Hem niet aan doodsgevaar overlaten, waaraan Hij Zich naar hun mening door een vals ingeslagen weg blootgesteld had; zij moesten Hem op het juiste spoor brengen, waar dan nog hoop voor hen was, om tot het doel te komen. Zij hielden het voor de juiste weg, dat Hij, in plaats van Zich in Galilea als het ware in een hoek te verbergen. Zijn aanhangers in Judea en Jeruzalem, die Hij Zich vroeger gewonnen had (John 2:23; John 3:22vv. ), toen echter in zekere zin in de steek gelaten had (hoofdstuk . 4:12vv. ), weer opzocht en Zich voor hen als de Messias opwierp. Omdat nu de tijd nabij gekomen is, waarin spoedig de bedevaarten naar het loofhuttenfeest een aanvang nemen, begeven zij zich naar Kaprnam, om te zien, of zij daar Jezus niet ontmoeten kunnen, Hem hun raad meedelen en ook bij de uitvoering behulpzaam zijn. Zij ontmoeten Hem daar werkelijk, nadat Hij kort te voren, van Zijn dikwijls maandenlange afwezigheid teruggekeerd is, en stellen Hem hun plan voor. Hij wijst het echter af en vertrekt pas na hun verwijdering uit Galilea, Zich een weg kiezende, waarop Hij "niet in het openbaar, maar heimelijk, " te Jeruzalem kan komen. Deze weg wordt ons in Luke 9:51-Luke 11:13 voorgesteld: 1) De Heere blijft aan de westzijde van de Jordaan en wil door Samaria trekken; omdat Hem echter de gevraagde herbergzaamheid door de Samaritanen geweigerd wordt, trekt Hij langs de grenzen verder, tot Salim; 2) als Hij van daaruit Zijn reis voortzet, meldt zich iemand aan om opgenomen te worden onder Zijn discipelen, aan wie Hij echter niet vergunt afscheid van zijn familie te nemen, maar tot voorwaarde stelt, dat hij dadelijk in dienst van het rijk van God treedt; 3) dadelijk daarop zendt Hij de 70 discipelen, waaronder de nieuw opgenomene zich zeker reeds bevindt, naar die plaatsen van Perea uit, waar Hij later, wanneer Hij Zijn plan voor Judea en Jeruzalem uitgevoerd heeft, zelf denkt te komen, en trekt met de twaalven zeer langzaam door het Jordaandal; 4) te Jericho ontmoet Hij de zeventig weer, die van hun zending teruggekeerd zijn, en vertelt aan een schriftgeleerde, die Hem een vraag voorgelegd heeft om Hem te verzoeken, de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan; 5) Zijn reis naar Jeruzalem voert Hem naar Bethanië, daar gaat Hij naar het huis van Martha en spreekt van het ne nodige; 6) `s avonds nog komt Hij aan de voet van de Olijfberg, brengt daar de nacht door in het gebed, en geeft de volgende morgen aan Zijn discipelen het onderricht omtrent het gebed. Hier breekt het reisverhaal van Lukas af; in John 7:14vv. zien wij dan Jezus midden op het feest (zaterdag, 15 oktober van het jaar 29) in de tempel optreden; in John 8:59) echter, omdat Hij door de Joden met de dood bedreigd wordt, trekt Hij Zich uit de tempel terug. Reeds bij deze 6 hoofdstukken, blijkt een groot persoonlijk belang, dat de Evangelist Lukas juist in het vijfde gedeelte van het leven van Jezus, zoals wij dat verdeeld hebben, gesteld heeft, en nog meer komt dat uit in de voorstelling van de werkzaamheid van Christus in Perea, die de overige Evangelisten eigenlijk geheel ter zijde gelaten hebben. Dat kan niet toevallig zijn, ook niet daarop berusten, dat de schriftelijke berichten, die hij gebruikte, juist voor dit gedeelte bijzonder uitgebreid geweest waren (want welke dergelijke berichten, behalve die van de twee eerste evangelisten kunnen wij ons denken, die, omdat zij voor de kerk verloren zijn gegaan, niet in de rij geplaatst waren van degenen, die hij in hoofdstuk . 1:1 uitdrukkelijk tegenover zijn eigen Evangelie stelt?) Wij geloven eerder, dat hij van nu af als ooggetuige spreekt en Zijn reisverhaal niets anders is dan een samenstelling van al hetgeen hij van begin af zelf gezien en gehoord heeft (1 John 1:3). Nadat hij in hfst. 1:5-2:52 datgene samengesteld heeft, wat, behalve het in Matthew 2:1 meegedeelde uit de geschiedenis van Zijn kindsheid overigens nog bekend was, om zijn Evangelie "van het begin af" (1:3) in orde te schrijven, heeft hij in 3:1-9:50 datgene weergegeven, wat de gebruikelijke overlevering (Matthew 3:1-Matthew 18:35; Mark 1:1-Mark 9:50) uit de werkzaamheid van Jezus in Galilea te berichten heeft. Daarbij heeft hij vooraf iets ter zijde gelegd, wat hij in het reisverhaal wilde opnemen, en hij begint in 9:51-56 het reisverhaal met de geschiedenis, die de inleiding is tot de geschiedenis van het leven van Jezus, en die hem uit de mond van Johannes of van zijn broeder Jakobus zelf bekend geworden is. In 9:57-62 verbindt hij dan terstond twee voorvallen uit de werkzaamheid van de Heere in Galilea (Matthew 8:18-Matthew 8:22) met de geschiedenis van Zijn eigen intrede in de dienst van het Woord. Terwijl wij namelijk in hoofdstuk . 8:22 hem, die zich aanmeldde om onder de volgers van Jezus te worden opgenomen met de vraag: "laat mij eerst toe, dat ik afscheid neme van degenen, die in mijn huis zijn, " als een geheel onbekende behandeld hebben, treedt hij nu uit zijn onbekendheid tevoorschijn. Hij onderscheidt zich werkelijk van die schriftgeleerde, die weliswaar geen voorwaarde stelde om Hem na te volgen, maar het hem door de Heer gegeven voorschrift niet wilde nakomen. Veel meer komt hij voor als een gelijkgezinde van de tweede, in wie wij Thomas herkenden. Het is werkelijk in onze tijd de gewoonte geworden, Lukas de schrijver van het derde Evangelie en van de Handelingen der Apostelen, als een Christen uit de heidenen te beschouwen, wiens woonplaats waarschijnlijk Antiochië geweest is. Deze veronderstelling heeft enkel tot grond de plaats Colossians 4:14 vgl. met vs 11 (omdat Paulus Aristarchus, Markus en Justus als zijn enige medehelpers uit "de besnijdenis" aanwijst, zo volgt het vanzelf, dat Lukas niet uit de besnijdenis geweest is, maar van heidense afkomst is). Zij behoudt echter geheel haar recht, wanneer wij daartegenover aannemen, dat hij oorspronkelijk zeker f geheel f gedeeltelijk van heidense ouders geboren, maar toen als proseliet van de gerechtigheid 17:9) tot de Joodse kerk overgegaan, en van daar tot kennis van Jezus Christus gekomen is. Hij is waarschijnlijk afkomstig uit een van der tien steden 4:25), waarvan wellicht Pella de hier bedoelde is; (onder de veronderstelling, dat deze stad dezelfde geweest is als het tegenwoordige Tubakat Fahil aan de Jordaan). Daar leefde hij als arts, en was reeds tot het geloof aan de Messiaanse heerlijkheid van Jezus gekomen. Toen deze, nadat Hem door de Samaritanen de herbergzaamheid geweigerd was, in de nabijheid van zijn woonplaats kwam, vatte hij het besluit op, zich als Zijn discipel aan te bieden, en werd ook, omdat hij de ernstige vermaning, die de Heere hem gaf, ter harte wist te nemen, onder het getal van de discipelen aangenomen, en spoedig daarop als een van de zeventigen uitgezonden. Wat in het bijzonder beslissend moet geweest zijn voor zijn geloof, is naar alle schijn dat gedeelte van de werkzaamheid van Christus in Galilea, dat hij op verscheidene plaatsen van zijn reisverhaal heeft ingelast en daarmee heeft willen aanwijzen, al is het niet als iets, dat hij zelf gezien en gehoord heeft, dan toch als iets, waaraan hij zelf deel heeft gehad. In 1:1vv. noemt hij namelijk de feiten van de evangelische geschiedenis, "die onder ons volkomen zekerheid hebben; " dat "onder ons" geeft te verstaan, dat, voordat het tot deze zekerheid kwam, hij reeds tot de heilige kring van de discipelen en discipelinnen van Jezus (vgl. 24:22, 24 : "sommige vrouwen van de onzen" en "sommigen ouder ons") behoorde, en hij dus van de tijd af, dat die zekerheid begon, als ooggetuige schrijft, in tegenstelling van degenen, die "ter hand genomen hebben om in orde te stellen een verhaal van de dingen. " Wanneer hij nu dadelijk bij het begin van de in de heilige kring gebeurde geschiedenissen nog niet tegenwoordig geweest is, zo heeft hij het alles toch van hen vernomen, die het van begin af aan zelf gezien hebben, en dienaars van het woord geweest zijn, en heeft hij zich niet tevreden gesteld met de verzwakte bron van de in omloop zijnde overlevering. Wat Theophilactus reeds vermoed heeft, dat de ongenoemde van de twee discipelen van Emmas in Luke 24:13vv. hij zelf, Lukas, geweest is, kan nauwelijks betwijfeld worden. Eerst moet men opmerken, schrijft P. Lange, dat Lukas de geschiedenis van die discipelen alleen verhaalt, en wel z aanschouwelijk, dat daardoor reeds het vermoeden opgewekt wordt, dat hij als ooggetuige vertelt; bijzonder opvallend is het echter, dat hij de naam van de ene discipel niet noemt, terwijl hij toch de naam van de ander opgeeft, zonder dat voor hetgeen deze zei, de bijvoeging van zijn naam van enig belang was - "met de behandeling van Johannes vergeleken, doelt dit daarop, dat de schrijver in het eerste geval van zichzelf spreekt. " In ieder geval wagen wij, verder gebruik makende van de voorheen aangehaalde plaats 1:1-4 , te beweren, dat het behoorde tot de vereisten van een Evangelist, die het ondernam om het leven van Jezus op een grondige en juiste wijze te beschrijven voor alle tijden van de kerk, dat wanneer hij ook niet van het begin af zelf alles gezien heeft en een dienaar van het woord geweest is, zoals dit met Matthes en Johannes het geval geweest is, hij toch met zijn eigen leven aan dat van de Heere verbonden was. Zelfs bij Markus, die eigenlijk slechts als tolk van Petrus de daden en redenen van Christus teruggeeft, heeft dit in zo verre plaats, omdat hij zonder twijfel die jongeling geweest is, die bij de gevangenneming van Jezus een rol speelt (Mark 14:51vv. ); hoe veel te meer moet het in Lukas tot zijn recht komen, die wij kennen als de helper van die apostel, die zelf verre geweest is van de Heiland gedurende Zijn aardse leven, maar dan toch ook van "Zijn Evangelie en Zijn prediking van Jezus Christus spreekt (Romans 16:25)! Wij gaan nog verder en wagen zelfs te beweren, dat er zeker geen geschrift van de Canon van het Nieuwe Testament is, dat door niemand anders, dan door een onmiddellijk door de Heere zelf geroepen apostel of getuige geschreven was; wat de geleerden van Apollos of Barnabas zeggen, om deze of gene tot de schrijver van de brief aan de Hebreeën te maken, en wat zij over de schrijver van de brief van Judas aanvoeren, is eveneens verbeelding en uitvinding van henzelf, als de Jakobus III, die zij aanhalen, en de ouderling Johannes, van wie zij spreken om de brief van Jakobus, de derde brief van Johannes en de Openbaring an de vermeende juiste man te brengen. De in het oog lopende gelijkheid van de brief aan de Hebreeën met het Evangelie van Lukas en de Handelingen der Apostelen, niet alleen in stijl en woorden, maar ook in eigenaardige leerpunten, geven eerder geheel ondubbelzinnig te kennen, dat deze Evangelist ook de schrijver van die brief is. Hij heeft zeker lange tijd met de gemeente te Jeruzalem in de nauwste betrekking gestaan, is een van haar oudste leden en een van haar oorspronkelijke dienaars van het Woord geweest, eer hij zich, evenals Barnabas en zelfs Petrus met de gemeente te Antiochië verbond en van daaruit een dienaar van Paulus werd. Daarom heeft hij ook, toen de Jeruzalemse gemeente na het verlies van haar apostolische herder een discipel van de Heere nodig had om haar in zware aanvechting met de autoriteit van Christus te raden, vrije toegang tot de zo eigenaardig gestemde harten; ja hij is het misschien ook geweest, die niet lang daarna de uitwijking van die gemeente naar Pella bemiddelde - 28:31). Wanneer wij recht hebben met onze veronderstelling, dat er in Luke 9:61vv. gesproken wordt van de aanneming van Lukas zelf onder het getal van de apostelen, zo wordt het duidelijk, waarom hij van het vertrek van Jezus uit Galilea zo zelfstandig en breedvoerig schrijft; alsof zijn Evangelie een aanvulling van de beide voorafgaande was. Hij is nu in zijn levenselement, zowel wat zijn eigen persoon aangaat, als omdat de nu volgende gebeurtenis op de roeping van de heidenen tot het koninkrijk van God doelt. Om met de beide voorafgaande Evangelisten de laatste reis van Jezus naar Jeruzalem tot Zijn lijden en sterven in haar gehele grootheid en buitengewone heerlijkheid recht op de voorgrond te plaatsen, heeft hij het ook zeker volstrekt vermeden de Heere reeds nu Jeruzalems poort te doen binnentreden en in de tempel te laten verschijnen. Ja, hij laat Hem, waar Jeruzalem met zijn hoge raad en zijn volk ter sprake moeten komen, niet eens te Bethanië komen, en slaat de geschiedenis van de opwekking van Lazarus over, waarbij hij ook in geen geval aanwezig geweest is. Maar wanneer zijn reisverhaal nu ook door deze afscheiding het karakter van iets zonder samenhang of van onvolledigheid verkrijgt, zo heeft hij het toch duidelijk genoeg gemaakt en de aanvulling uit het Evangelie van Johannes, dat juist Jeruzalem en Juda tot de voornaamste schouwplaats van de werkzaamheid van Christus maakt, op de juiste wijze te doen plaatshebben. Op de ene plaats: Luke 11:13 hebben wij dat reeds gedaan, terwijl wij gewezen hebben op hetgeen in John 7:14 verteld wordt; zo laten wij Johannes verder berichten tot aan de herhaalde verdrijving van Jezus uit de tempel, die Hem noodzaakte, Zich naar de andere zijde van de Jordaan terug te trekken (John 10:39vv. ), zo zien wij Hem in Luke 13:1-Luke 13:9 op deze terugtocht als Hem de mensen van de door Pilatus omgebrachte Galileeërs verhalen, en Hij hen echter, nadat Hij te voren uitdrukkelijk het gesprek op Jeruzalem gebracht heeft, de gelijkenis van de onvruchtbare vijgeboom vertelt. De Evangelist geeft dan de invloed, die deze gelijkenis op het vervolg van de geschiedenis maakt, zeer bepaald daardoor te kennen, dat hij in Luke 13:10-Luke 13:21 er eveneens een aanvullend bericht uit de Galilese tijd op laat volgen, zoals hij zo iemand in Luke 11:14-Luke 12:59 heeft laten voorafgaan. Wat het daarop volgende hoofdstuk Luke 13:22-Luke 13:35 betreft, zo kunnen wij in de woorden van de Heere: "Ik moet heden, en morgen, en de volgende dag reizen, " geen grond vinden om dit hoofdstuk, zoals Wieseler gedaan heeft, voor gelijktijdig aan te zien met John 11:6 ; het komt echter wel goed overeen met John 10:40vv. en verplaatst ons naar de tijd in het begin van het jaar 30 n. Chr. Door het "heden" verstaat de Heere het tegenwoordige gedeelte van Zijn werk, dat door Zijn terugtocht in John 11:54 voorlopig afgebroken zal worden. Het "morgen" is, als Hij weer in het openbaar optreedt, wat in Luke 17:11 verteld wordt, en gaat tot aan de intocht in Jeruzalem, de dag daarna is dan Zijn werk in de eerste dagen van de goede week Luke 19:45vv. , waarmee Hij dadelijk dit tijdvak ingaat, waarin "Hij een einde zal nemen. " Johannes heeft, wanneer hij als de plek van de tegenwoordige werkzaamheid van Christus, de plaats aangeeft, waar Johannes de Doper vroeger gedoopt heeft, Bethabara aan de overzijde van de Jordaan (John 1:28) op het oog. De getuigenis van Christus, die de Doper daar afgelegd heeft, herleefde dan ook werkelijk, hetgeen ook het doel van de Heere was, weer in de mensen, en velen geloofden in Hem. Dat ergert de Farizeeën; zij zouden Jezus daarom graag uit die landstreek weg hebben, en daarom zeggen zij Hem, terwijl zij Hem op het einde van Johannes wijzen, dat Herodes Agrippa, die toen naar alle waarschijnlijkheid weer eens te Livias resideerde, Hem naar het leven stond. Hij, de Heere, zegt tot hen, dat Hij het niet zou dulden, dat opnieuw een profeet, evenals Johannes, een uitzondering op de regel zou maken, waarnaar Jeruzalem de moordenares van de profeten was. Zijn einde zou daar door hen, Zijn tegenpartij volgen, en wel op de bepaalde tijd; maar in de hinderlagen van Herodes is geen gevaar. Hij is, terwijl Hij dat zegt, reeds op het punt om van Bethabara te vertrekken; en werkelijk trekt Hij nu naar de steden en vlekken van Perea, waar Hij Zich door de 70 discipelen heeft laten aanmelden (Luke 10:1); daarmee staat dan de opgave van Lukas in 13:22 in betrekking, die hetgeen in John 10:40vv. gezegd is, onmiddellijk verder voortzet. Wij kunnen ons nu bij Luke 14:1-Luke 16:18 aansluiten, zonder dat een verbreking van de samenhang merkbaar zou zijn, en daar vindt dan ook dit hoofdstuk Matthew 19:3vv. met Mark 10:2vv. zijn chronologische plaats, terwijl Luke 16:18 daarmee gelijktijdig is. Dit is echter ook de tijd, waarin het bericht van de ziekte van Lazarus (John 11:1vv. ) tot Jezus komt. Toen de Heere echter de tijding ontving, ziet Hij in de geest, dat de ziekte reeds tot de dood overgegaan is, dat Hij dus, wanneer het enkel om een genezing te doen was, te laat zou komen, en begrijpt, dat de Vader iets groter, dan hetgeen de zusters gebeden hebben, door Hem wil laten volbrengen. Terwijl Hij nu nog twee dagen op de plaats bleef, waar Hij Zich nu bevindt, maakt Hij ergens van een geschikte gelegenheid gebruik, die ons toch niet nader meegedeeld is, om de gelijkenis van de rijke man en de arme Lazarus) te vertellen, dat klaarblijkelijk voor de discipelen een teken is, dat Lazarus in Bethanië niet meer in leven is. Zij verstaan de wenk niet, en daarom zegt de Heere hun na verloop van de beide dagen, als Hij naar Judea wil gaan, eerst figuurlijk, dan, als zij het nog niet verstaan, ronduit, hoe het met Lazarus staat en wat met hem gebeuren zal (John 11:7vv. ). In het ongeloof, waardoor de Joden zich verhardden tegenover de opwekking van degene, die reeds vier dagen in het graf gelegen had, werd het dus bewaarheid, wat Jezus in Luke 16:31 Abraham laat zeggen: "indien zij Mozes en de profeten niet horen" enz. Deze geschiedenis eindigt daarmee, dat de Heere enige tijd niet meer vrij onder de Joden wandelt, maar Zich naar Efraïm bij de woestijn Quarantania begeeft. Na omstreeks 2 weken verlaat Hij Zijn eenzaamheid weer, en terwijl Hij Zich nu naar die plaats beneden het meer van Genezareth begeeft, waar de Galilese feestgangers over de Jordaan plegen te gaan (omstreeks bij Bethsean) om aan de overzijde van dat meer naar Jericho en Jeruzalem te komen, begrijpen wij volkomen, waarom in Luke 17:11 van Hem staat: "dat Hij door het midden van Samaria en Galilea ging. " Omdat deze plaats zich naar de tijd bij John 11:54vv. aansluit, begrijpen wij dadelijk hoe Lukas in 17:1-10 woorden van Christus kan aanhalen, die nog tot de werkzaamheid in Galilea behoren, hij houdt daardoor hfdst. 16:31, 17:11 chronologisch uit elkaar, en maakt gebruik van het rustpunt, dat de volgorde van de niet geheel medegedeelde gebeurtenissen vergunt, zoals reeds in hoofdstuk . 11:14-12:59, 13:10-21 tot de mededeling van hetgeen hij uit het eerste deel van zijn Evangelie, dat over de werkzaamheid van Jezus in Galilea handelt (3:1-9:50) om de bovengemelde redenen zich voor het reisverhaal voorbehouden heeft. Uit het bovenstaande ziet men, hoe de Heere (nadat Hij in het begin van oktober 29 Galilea verlaten heeft, en van het midden van het loofhuttenfeest af tot aan het feest van de vernieuwing van de tempel (15 okt. tot 27 dec. ) in Judea en Jeruzalem Zijn werk gedaan heeft, eerst voor enigen tijd te Bethabara aan de Jordaan vertoeft. Hij is reeds op het punt van daar te vertrekken, als Hij iemand, die Hem een vraag doet over het zalig worden, met een ernstige vermaning en dreigende voorspelling antwoordt. Hoe weinig het echter het schrikbeeld van Herodes is, waardoor de Farizeeën, die jaloers zijn op Zijn toenemend aanzien, Hem uit deze streek willen verdrijven, dat Hem beweegt om verder te trekken, geeft Hij openlijk te kennen, dat Zijn weg naar de steden en markten, waaraan Hij een kwartaal geleden Zijn komst heeft laten melden, Hem altijd nader brengt aan de residentie van Herodes in Perea, dezelfde stad Livias, vanwaar 9 maanden geleden het bevel tot terdoodbrenging van de Doper uitgegaan is, en waarin de koning nu na een langere afwezigheid teruggekeerd is. De Farizeeën beproeven het daar op een andere wijze, om Hem voor het volk te schande te maken, en drijven, evenals eertijds hun ambtsbroeders in Galilea, hun spel dan eens met heimelijk bespieden, onder het masker van de vriendschap, dan eens met verdachte redenen voor de oren van het volk. Hij echter weet hun aanvallen op een meesterlijke wijze te ontkomen, scheidt Zich, evenals vroeger in Galilea, zo nu in Perea, maar veel spoediger, zowel van de onbesliste navolgers als van de verklaarde tegenpartij, en maakt Zich zoveel te meer plaatsen in de harten van de tollenaars en zondaars door Zijn herderlijke trouw om het verlorene te zoeken. De wenk, die Hij hun in de gelijkenis van de onrechtvaardige rentmeester geeft, opdat zij hun oprechte en grondige bekering door daden zullen tonen, valt in vruchtbare grond; want de handelwijze met den onrechtvaardige mammon, zoals dat naderhand Zachs toont (Luke 19:8), is niets anders dan een vrucht van het in die gelijkenis uitgestrooide zaad. Daarentegen is het hart van de Farizeeën met zulke vaste banden aan de dienst van de Mammon gebonden, dat zij liever met Jezus spotten, dan acht geven op Zijn leer, en terwijl elke heilbegerige en boetvaardige ziel met geweld in Gods rijk binnendringt, blijven zij, die zichzelf rechtvaardigen voor de mensen, buiten staan, en komen altijd nader aan het gericht (Luke 16:14-Luke 16:17). Hier sluit zich dan de volgende geschiedenis aan, zoals uit de paralelle plaats, die de gehele verhandeling slechts beknopt aanduidt (Luke 16:18), blijkt.

2. En vele scharen volgden Hem op Zijn reis door Perea, evenals vroeger bij Zijn tochten door Galilea, en Hij genas ze daar, zoveel zieken als men tot Hem bracht (hoofdstuk . 4:24; 8:16; 9:35; 12:15; 14:35vv).

Zagen wij op grond van het overzicht bij alle afwijkingen in bijzonderheden toch over het geheel een wezenlijke overeenstemming bij de drie eerste Evangelisten in de hoofdstukken Matthew 4:12-Matthew 18:35 Mark 1:14-Mark 9:50 Luke 4:14-Luke 9:50 , zo zien wij van daar tot aan de laatste reis naar Jeruzalem, waar de overeenstemming weer blijkt (Matthew 20:17vv. Mark 10:32 Luke 18:31), zo'n verwantschap slechts in de hoofdstukken Matthew 19:1-Matthew 20:16 Mark 10:1-Mark 10:31 en Luke 18:15-Luke 18:30 Mattheus vertelt hier wel het breedvoerigst, Lukas het kortst, toch valt de overeenstemming dadelijk in het oog; daarentegen geeft Luke 9:51-Luke 18:14 een reisverhaal, dat ons in zijn bijzonderheden eerst uit de in John 7:1-John 11:54 meegedeelde voorvallen duidelijk wordt. De twee eerste Evangelisten, Mattheus en Markus, hebben slechts de werkzaamheid van Jezus in Galilea willen voorstellen, om dan dadelijk tot de geschiedenis van Zijn lijden en sterven te Jeruzalem met de opstanding op de derde dag over te gaan, waarbij zij het daartussen liggend oponthoud in Perea slechts als een overgang behandelden. De derde Evangelist Lukas daarentegen heeft juist dit oponthoud in Perea met voorliefde aangehaald. Hij heeft de vroegere werkzaamheid in Galilea als een voorbereiding daarvoor z behandeld, dat hij veel daarvan nu eerst aanhaalt; en wanneer nu, zoals hij ook werkelijk doet, de werkzaamheid in Perea slechts als een voorbereiding tot hetgeen in Judea en Jeruzalem volbracht zal worden, behandeld wordt, werd daardoor vanzelf in dat gebied ingegrepen, dat daarna de vierde Evangelist uitsluitend behandeld heeft in de tijd van de werkzaamheid van Jezus in Judea. Deze wordt verdeeld in twee hoofdafdelingen, die in John 6:1 hun kenteken hebben, in de werkzaamheid voor en na die in Galilea. Op de laatste, in John 7:1 beschreven, komt het dan hier aan. Wij hebben reeds in hoofdstuk . 12:22, 16:1 daarop opmerkzaam gemaakt, hoe de afdeling Luke 9:51-Luke 13:9 gedeeltelijk) bijdragen van de werkzaamheid in Galilea bevat, voor het overige echter (Luke 9:51-Luke 11:13 en hoofdstuk . 13:1-9) in dezelfde tijd valt, die in John 7:1-John 10:42 aangegeven wordt, met dit onderscheid dat Johannes de aanwezigheid van Jezus in Jeruzalem en in het landschap van Judea, Lukas daarentegen de reis daarheen op de weg door Perea (boven Matthew 19:1) behandelt. Vergelijken wij de beide Evangelisten met elkaar, dan vertelt eerst John 7:1-John 7:10 hetgeen aan het vertrek van Jezus uit Galilea voorafging. Op de volgende dag namelijk, nadat de Heere naar Kaprnam teruggekeerd was, en daar de gesprekken met Petrus en de andere discipelen gehad had (Matthew 17:24-Matthew 18:35), kwamen Zijn broeders tot Hem en eisten van Hem de onbekendheid, waarin Hij tot hiertoe geleefd had, op te geven, het landschap Galilea voorgoed te verlaten, en op het aanstaande loofhuttenfeest naar Jeruzalem te gaan om zich daar openlijk als de Messias te verklaren en de troon van David in bezit te nemen. Wij kunnen onder deze "broeders" geen lichamelijke broeders (?) (Uit 2:23), noch zijn neven verstaan (want die had Jezus allen, behalve Joses, onder het getal van de apostelen opgenomen 10:4). Wel echter hebben wij aan zijn zwagers, de echtgenoten van zijn zusters te denken, waartoe ons het gebruik van de uitdrukking bij de Hebreeën recht geeft. Daardoor toch worden meermalen de naaste bloedverwanten, vrienden en familiebetrekkingen aangeduid, zonder over de betrekking iets anders aan te geven (Genesis 13:8; Genesis 24:27; Genesis 31:23, Genesis 31:32). Wij hebben daartoe des te meer recht, omdat in Mark 3:21, Mark 3:31 uitdrukkelijk van hen sprake is, die de bloedverwantschap van Jezus uitmaakten, waar het woord "broeders" voor hen gebruikt wordt, tot een bewijs, dat dit woord in betrekking tot hen slechts die algemene zin heeft. Wat nu Zijn familie of Zijn broeders in meer algemene zin betreft, de beide plaatsen hfdst. 12:46 en 13:55vv. geven duidelijk te kennen, dat men zowel te Kaprnam als in Nazareth, waar zij hun woonplaats hadden, van zulke broeders spreken kon. Zoals wij in hoofdstuk . 8:15 verklaard hebben, hadden Zijn moeder Maria met Zijn neef Joses en de familie van Petrus zich daar tot n familie aangesloten, en het wordt nu duidelijk, waarom de Heere in ter voldoening van de didrachmen voor zichzelf en Petrus alleen betaalt, zonder ook voor de andere discipelen te zorgen. Hij handelt daar juist als de eigenlijke huisheer, hier daarentegen waren Zijn zusters of nichten, omdat zij gehuwd waren, terug gebleven, evenals de Nazarethaners slechts van hen zeggen: "Zijn ze niet allen bij ons?" terwijl zij van de broeders of neven slechts de namen aangeven. Deze zwagers worden zonder twijfel bedoeld, wanneer in John 7:5 gezegd wordt: "ook Zijn broeders geloofden niet in Hem; daardoor wordt openbaar aangetoond, dat zij, evenals de meesten van hun landgenoten, in het bijzonder ook hun medeburgers van Nazareth (hoofdstuk . 13:54vv. ), niet wisten wat zij van Jezus moesten denken. Aan de ene zijde konden zij de indruk van het buitengewone, het wonderbare, dat zij in Hem zagen, niet weerstaan; zij voelden wel, dat Hij een man was, die geheel voor Messias van Israël geschikt was, en zouden het zeker graag gezien hebben, wanneer Hij Zich daarvoor ook openlijk bekend gemaakt en datgene gedaan had, wat men over het algemeen verwachtte van degene, die komen zou. Dan, zo rekenden zij, kwam er toch een groot gedeelte eer en ander geluk aan hen, als aan Zijn bloedverwanten. Aan de andere zijde echter konden zij Hem in deze positie niet als de Messias erkennen. Het leven, dat Hij tot hiertoe geleid had, voerde naar hun gedachten eerder altijd verder af van de vestiging van het Messiaanse rijk, en zou tenslotte voor Hemzelf een smadelijk einde hebben, omdat Hij Zich nu reeds niet meer openlijk in Galilea durfde vertonen en reeds vele van Zijn vroegere aanhangers daar verloren had. Met dit laatste geval stond het inderdaad zo: Jezus heeft Zich na Matthew 15:1vv. , d. i. sinds omstreeks vier maanden, niet meer in Kapernam laten zien; de vroegere geestdrift, die het volk bezield had, dat men Hem zelfs nemen en koning wilde maken (John 6:14vv. ), is intussen verdoofd. Men vraagt nog nauwelijks naar Hem, Hij is voor de mensen als verdwenen, ja, men mist Hem niet eens. Terwijl Zijn broeders of zwagers van de stand van zaken te Kaprnam in hun Nazareth hoorden, doet het hun leed, dat zij zich vroeger zo weinig om Hem bekommerd hebben, die de familie uit de geringe stand, zoals zij menen, tot hoge ereplaatsen had kunnen verheffen. Zij mochten Hem niet aan doodsgevaar overlaten, waaraan Hij Zich naar hun mening door een vals ingeslagen weg blootgesteld had; zij moesten Hem op het juiste spoor brengen, waar dan nog hoop voor hen was, om tot het doel te komen. Zij hielden het voor de juiste weg, dat Hij, in plaats van Zich in Galilea als het ware in een hoek te verbergen. Zijn aanhangers in Judea en Jeruzalem, die Hij Zich vroeger gewonnen had (John 2:23; John 3:22vv. ), toen echter in zekere zin in de steek gelaten had (hoofdstuk . 4:12vv. ), weer opzocht en Zich voor hen als de Messias opwierp. Omdat nu de tijd nabij gekomen is, waarin spoedig de bedevaarten naar het loofhuttenfeest een aanvang nemen, begeven zij zich naar Kapernam, om te zien, of zij daar Jezus niet ontmoeten kunnen, Hem hun raad meedelen en ook bij de uitvoering behulpzaam zijn. Zij ontmoeten Hem daar werkelijk, nadat Hij kort te voren, van Zijn dikwijls maandenlange afwezigheid teruggekeerd is, en stellen Hem hun plan voor. Hij wijst het echter af en vertrekt pas na hun verwijdering uit Galilea, Zich een weg kiezende, waarop Hij "niet in het openbaar, maar heimelijk, " te Jeruzalem kan komen. Deze weg wordt ons in Luke 9:51-Luke 11:13 voorgesteld: 1) De Heere blijft aan de westzijde van de Jordaan en wil door Samaria trekken; omdat Hem echter de gevraagde herbergzaamheid door de Samaritanen geweigerd wordt, trekt Hij langs de grenzen verder, tot Salim; 2) als Hij van daaruit Zijn reis voortzet, meldt zich iemand aan om opgenomen te worden onder Zijn discipelen, aan wie Hij echter niet vergunt afscheid van zijn familie te nemen, maar tot voorwaarde stelt, dat hij dadelijk in dienst van het rijk van God treedt; 3) dadelijk daarop zendt Hij de 70 discipelen, waaronder de nieuw opgenomene zich zeker reeds bevindt, naar die plaatsen van Perea uit, waar Hij later, wanneer Hij Zijn plan voor Judea en Jeruzalem uitgevoerd heeft, zelf denkt te komen, en trekt met de twaalven zeer langzaam door het Jordaandal; 4) te Jericho ontmoet Hij de zeventig weer, die van hun zending teruggekeerd zijn, en vertelt aan een schriftgeleerde, die Hem een vraag voorgelegd heeft om Hem te verzoeken, de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan; 5) Zijn reis naar Jeruzalem voert Hem naar Bethanië, daar gaat Hij naar het huis van Martha en spreekt van het ne nodige; 6) `s avonds nog komt Hij aan de voet van de Olijfberg, brengt daar de nacht door in het gebed, en geeft de volgende morgen aan Zijn discipelen het onderricht omtrent het gebed. Hier breekt het reisverhaal van Lukas af; in John 7:14vv. zien wij dan Jezus midden op het feest (zaterdag, 15 oktober van het jaar 29) in de tempel optreden; in John 8:59) echter, omdat Hij door de Joden met de dood bedreigd wordt, trekt Hij Zich uit de tempel terug. Reeds bij deze 6 hoofdstukken, blijkt een groot persoonlijk belang, dat de Evangelist Lukas juist in het vijfde gedeelte van het leven van Jezus, zoals wij dat verdeeld hebben, gesteld heeft, en nog meer komt dat uit in de voorstelling van de werkzaamheid van Christus in Perea, die de overige Evangelisten eigenlijk geheel ter zijde gelaten hebben. Dat kan niet toevallig zijn, ook niet daarop berusten, dat de schriftelijke berichten, die hij gebruikte, juist voor dit gedeelte bijzonder uitgebreid geweest waren (want welke dergelijke berichten, behalve die van de twee eerste evangelisten kunnen wij ons denken, die, omdat zij voor de kerk verloren zijn gegaan, niet in de rij geplaatst waren van degenen, die hij in hoofdstuk . 1:1 uitdrukkelijk tegenover zijn eigen Evangelie stelt?) Wij geloven eerder, dat hij van nu af als ooggetuige spreekt en Zijn reisverhaal niets anders is dan een samenstelling van al hetgeen hij van begin af zelf gezien en gehoord heeft (1 John 1:3). Nadat hij in hfst. 1:5-2:52 datgene samengesteld heeft, wat, behalve het in Matthew 2:1 meegedeelde uit de geschiedenis van Zijn kindsheid overigens nog bekend was, om zijn Evangelie "van het begin af" (1:3) in orde te schrijven, heeft hij in 3:1-9:50 datgene weergegeven, wat de gebruikelijke overlevering (Matthew 3:1-Matthew 18:35; Mark 1:1-Mark 9:50) uit de werkzaamheid van Jezus in Galilea te berichten heeft. Daarbij heeft hij vooraf iets ter zijde gelegd, wat hij in het reisverhaal wilde opnemen, en hij begint in 9:51-56 het reisverhaal met de geschiedenis, die de inleiding is tot de geschiedenis van het leven van Jezus, en die hem uit de mond van Johannes of van zijn broeder Jakobus zelf bekend geworden is. In 9:57-62 verbindt hij dan terstond twee voorvallen uit de werkzaamheid van de Heere in Galilea (Matthew 8:18-Matthew 8:22) met de geschiedenis van Zijn eigen intrede in de dienst van het Woord. Terwijl wij namelijk in hoofdstuk . 8:22 hem, die zich aanmeldde om onder de volgers van Jezus te worden opgenomen met de vraag: "laat mij eerst toe, dat ik afscheid neme van degenen, die in mijn huis zijn, " als een geheel onbekende behandeld hebben, treedt hij nu uit zijn onbekendheid te voorschijn. Hij onderscheidt zich werkelijk van die schriftgeleerde, die weliswaar geen voorwaarde stelde om Hem na te volgen, maar het hem door de Heer gegeven voorschrift niet wilde nakomen. Veel meer komt hij voor als een gelijkgezinde van de tweede, in wie wij Thomas herkenden. Het is werkelijk in onze tijd de gewoonte geworden, Lukas de schrijver van het derde Evangelie en van de Handelingen der Apostelen, als een Christen uit de heidenen te beschouwen, wiens woonplaats waarschijnlijk Antiochië geweest is. Deze veronderstelling heeft enkel tot grond de plaats Colossians 4:14 vgl. met vs 11 (omdat Paulus Aristarchus, Markus en Justus als zijn enige medehelpers uit "de besnijdenis" aanwijst, zo volgt het vanzelf, dat Lukas niet uit de besnijdenis geweest is, maar van heidense afkomst is). Zij behoudt echter geheel haar recht, wanneer wij daartegenover aannemen, dat hij oorspronkelijk zeker f geheel f gedeeltelijk van heidense ouders geboren, maar toen als proseliet van de gerechtigheid 17:9) tot de Joodse kerk overgegaan, en van daar tot kennis van Jezus Christus gekomen is. Hij is waarschijnlijk afkomstig uit een van der tien steden 4:25), waarvan wellicht Pella de hier bedoelde is; (onder de veronderstelling, dat deze stad dezelfde geweest is als het tegenwoordige Tubakat Fahil aan de Jordaan). Daar leefde hij als arts, en was reeds tot het geloof aan de Messiaanse heerlijkheid van Jezus gekomen. Toen deze, nadat Hem door de Samaritanen de herbergzaamheid geweigerd was, in de nabijheid van zijn woonplaats kwam, vatte hij het besluit op, zich als Zijn discipel aan te bieden, en werd ook, omdat hij de ernstige vermaning, die de Heere hem gaf, ter harte wist te nemen, onder het getal van de discipelen aangenomen, en spoedig daarop als een van de zeventigen uitgezonden. Wat in het bijzonder beslissend moet geweest zijn voor zijn geloof, is naar alle schijn dat gedeelte van de werkzaamheid van Christus in Galilea, dat hij op verscheidene plaatsen van zijn reisverhaal heeft ingelast en daarmee heeft willen aanwijzen, al is het niet als iets, dat hij zelf gezien en gehoord heeft, dan toch als iets, waaraan hij zelf deel heeft gehad. In 1:1vv. noemt hij namelijk de feiten van de evangelische geschiedenis, "die onder ons volkomen zekerheid hebben; " dat "onder ons" geeft te verstaan, dat, voordat het tot deze zekerheid kwam, hij reeds tot de heilige kring van de discipelen en discipelinnen van Jezus (vgl. 24:22, 24 : "sommige vrouwen van de onzen" en "sommigen ouder ons") behoorde, en hij dus van de tijd af, dat die zekerheid begon, als ooggetuige schrijft, in tegenstelling van degenen, die "ter hand genomen hebben om in orde te stellen een verhaal van de dingen. " Wanneer hij nu dadelijk bij het begin van de in de heilige kring gebeurde geschiedenissen nog niet tegenwoordig geweest is, zo heeft hij het alles toch van hen vernomen, die het van begin af aan zelf gezien hebben, en dienaars van het woord geweest zijn, en heeft hij zich niet tevreden gesteld met de verzwakte bron van de in omloop zijnde overlevering. Wat Theophilactus reeds vermoed heeft, dat de ongenoemde van de twee discipelen van Emmas in Luke 24:13vv. hij zelf, Lukas, geweest is, kan nauwelijks betwijfeld worden. Eerst moet men opmerken, schrijft P. Lange, dat Lukas de geschiedenis van die discipelen alleen verhaalt, en wel z aanschouwelijk, dat daardoor reeds het vermoeden opgewekt wordt, dat hij als ooggetuige vertelt; bijzonder opvallend is het echter, dat hij de naam van de ene discipel niet noemt, terwijl hij toch de naam van de ander opgeeft, zonder dat voor hetgeen deze zei, de bijvoeging van zijn naam van enig belang was - "met de behandeling van Johannes vergeleken, doelt dit daarop, dat de schrijver in het eerste geval van zichzelf spreekt. " In ieder geval wagen wij, verder gebruik makende van de voorheen aangehaalde plaats 1:1-4 , te beweren, dat het behoorde tot de vereisten van een Evangelist, die het ondernam om het leven van Jezus op een grondige en juiste wijze te beschrijven voor alle tijden van de kerk, dat wanneer hij ook niet van het begin af zelf alles gezien heeft en een dienaar van het woord geweest is, zoals dit met Matthes en Johannes het geval geweest is, hij toch met zijn eigen leven aan dat van de Heere verbonden was. Zelfs bij Markus, die eigenlijk slechts als tolk van Petrus de daden en redenen van Christus teruggeeft, heeft dit in zo verre plaats, omdat hij zonder twijfel die jongeling geweest is, die bij de gevangenneming van Jezus een rol speelt (Mark 14:51vv. ); hoe veel te meer moet het in Lukas tot zijn recht komen, die wij kennen als de helper van die apostel, die zelf verre geweest is van de Heiland gedurende Zijn aardse leven, maar dan toch ook van "Zijn Evangelie en Zijn prediking van Jezus Christus spreekt (Romans 16:25)! Wij gaan nog verder en wagen zelfs te beweren, dat er zeker geen geschrift van de Canon van het Nieuwe Testament is, dat door niemand anders, dan door een onmiddellijk door de Heere zelf geroepen apostel of getuige geschreven was; wat de geleerden van Apollos of Barnabas zeggen, om deze of gene tot de schrijver van de brief aan de Hebreeën te maken, en wat zij over de schrijver van de brief van Judas aanvoeren, is eveneens verbeelding en uitvinding van henzelf, als de Jakobus III, die zij aanhalen, en de ouderling Johannes, van wie zij spreken om de brief van Jakobus, de derde brief van Johannes en de Openbaring an de vermeende juiste man te brengen. De in het oog lopende gelijkheid van de brief aan de Hebreeën met het Evangelie van Lukas en de Handelingen der Apostelen, niet alleen in stijl en woorden, maar ook in eigenaardige leerpunten, geven eerder geheel ondubbelzinnig te kennen, dat deze Evangelist ook de schrijver van die brief is. Hij heeft zeker lange tijd met de gemeente te Jeruzalem in de nauwste betrekking gestaan, is een van haar oudste leden en een van haar oorspronkelijke dienaars van het Woord geweest, eer hij zich, evenals Barnabas en zelfs Petrus met de gemeente te Antiochië verbond en van daaruit een dienaar van Paulus werd. Daarom heeft hij ook, toen de Jeruzalemse gemeente na het verlies van haar apostolische herder een discipel van de Heere nodig had om haar in zware aanvechting met de autoriteit van Christus te raden, vrije toegang tot de zo eigenaardig gestemde harten; ja hij is het misschien ook geweest, die niet lang daarna de uitwijking van die gemeente naar Pella bemiddelde - 28:31). Wanneer wij recht hebben met onze veronderstelling, dat er in Luke 9:61vv. gesproken wordt van de aanneming van Lukas zelf onder het getal van de apostelen, zo wordt het duidelijk, waarom hij van het vertrek van Jezus uit Galilea zo zelfstandig en breedvoerig schrijft; alsof zijn Evangelie een aanvulling van de beide voorafgaande was. Hij is nu in zijn levenselement, zowel wat zijn eigen persoon aangaat, als omdat de nu volgende gebeurtenis op de roeping van de heidenen tot het koninkrijk van God doelt. Om met de beide voorafgaande Evangelisten de laatste reis van Jezus naar Jeruzalem tot Zijn lijden en sterven in haar gehele grootheid en buitengewone heerlijkheid recht op de voorgrond te plaatsen, heeft hij het ook zeker volstrekt vermeden de Heere reeds nu Jeruzalems poort te doen binnentreden en in de tempel te laten verschijnen. Ja, hij laat Hem, waar Jeruzalem met zijn hoge raad en zijn volk ter sprake moeten komen, niet eens te Bethanië komen, en slaat de geschiedenis van de opwekking van Lazarus over, waarbij hij ook in geen geval aanwezig geweest is. Maar wanneer zijn reisverhaal nu ook door deze afscheiding het karakter van iets zonder samenhang of van onvolledigheid verkrijgt, zo heeft hij het toch duidelijk genoeg gemaakt en de aanvulling uit het Evangelie van Johannes, dat juist Jeruzalem en Juda tot de voornaamste schouwplaats van de werkzaamheid van Christus maakt, op de juiste wijze te doen plaatshebben. Op de ene plaats: Luke 11:13 hebben wij dat reeds gedaan, terwijl wij gewezen hebben op hetgeen in John 7:14 verteld wordt; zo laten wij Johannes verder berichten tot aan de herhaalde verdrijving van Jezus uit de tempel, die Hem noodzaakte, Zich naar de andere zijde van de Jordaan terug te trekken (John 10:39vv. ), zo zien wij Hem in Luke 13:1-Luke 13:9 op deze terugtocht als Hem de mensen van de door Pilatus omgebrachte Galileeërs verhalen, en Hij hen echter, nadat Hij te voren uitdrukkelijk het gesprek op Jeruzalem gebracht heeft, de gelijkenis van de onvruchtbare vijgeboom vertelt. De Evangelist geeft dan de invloed, die deze gelijkenis op het vervolg van de geschiedenis maakt, zeer bepaald daardoor te kennen, dat hij in Luke 13:10-Luke 13:21 er eveneens een aanvullend bericht uit de Galilese tijd op laat volgen, zoals hij zo iemand in Luke 11:14-Luke 12:59 heeft laten voorafgaan. Wat het daarop volgende hoofdstuk Luke 13:22-Luke 13:35 betreft, zo kunnen wij in de woorden van de Heere: "Ik moet heden, en morgen, en de volgende dag reizen, " geen grond vinden om dit hoofdstuk, zoals Wieseler gedaan heeft, voor gelijktijdig aan te zien met John 11:6 ; het komt echter wel goed overeen met John 10:40vv. en verplaatst ons naar de tijd in het begin van het jaar 30 n. Chr. Door het "heden" verstaat de Heere het tegenwoordige gedeelte van Zijn werk, dat door Zijn terugtocht in John 11:54 voorlopig afgebroken zal worden. Het "morgen" is, als Hij weer in het openbaar optreedt, wat in Luke 17:11 verteld wordt, en gaat tot aan de intocht in Jeruzalem, de dag daarna is dan Zijn werk in de eerste dagen van de goede week Luke 19:45vv. , waarmee Hij dadelijk dit tijdvak ingaat, waarin "Hij een einde zal nemen. " Johannes heeft, wanneer hij als de plek van de tegenwoordige werkzaamheid van Christus, de plaats aangeeft, waar Johannes de Doper vroeger gedoopt heeft, Bethabara aan de overzijde van de Jordaan (John 1:28) op het oog. De getuigenis van Christus, die de Doper daar afgelegd heeft, herleefde dan ook werkelijk, hetgeen ook het doel van de Heere was, weer in de mensen, en velen geloofden in Hem. Dat ergert de Farizeeën; zij zouden Jezus daarom graag uit die landstreek weg hebben, en daarom zeggen zij Hem, terwijl zij Hem op het einde van Johannes wijzen, dat Herodes Agrippa, die toen naar alle waarschijnlijkheid weer eens te Livias resideerde, Hem naar het leven stond. Hij, de Heere, zegt tot hen, dat Hij het niet zou dulden, dat opnieuw een profeet, evenals Johannes, een uitzondering op de regel zou maken, waarnaar Jeruzalem de moordenares van de profeten was. Zijn einde zou daar door hen, Zijn tegenpartij volgen, en wel op de bepaalde tijd; maar in de hinderlagen van Herodes is geen gevaar. Hij is, terwijl Hij dat zegt, reeds op het punt om van Bethabara te vertrekken; en werkelijk trekt Hij nu naar de steden en vlekken van Perea, waar Hij Zich door de 70 discipelen heeft laten aanmelden (Luke 10:1); daarmee staat dan de opgave van Lukas in 13:22 in betrekking, die hetgeen in John 10:40vv. gezegd is, onmiddellijk verder voortzet. Wij kunnen ons nu bij Luke 14:1-Luke 16:18 aansluiten, zonder dat een verbreking van de samenhang merkbaar zou zijn, en daar vindt dan ook dit hoofdstuk Matthew 19:3vv. met Mark 10:2vv. zijn chronologische plaats, terwijl Luke 16:18 daarmee gelijktijdig is. Dit is echter ook de tijd, waarin het bericht van de ziekte van Lazarus (John 11:1vv. ) tot Jezus komt. Toen de Heere echter de tijding ontving, ziet Hij in de geest, dat de ziekte reeds tot de dood overgegaan is, dat Hij dus, wanneer het enkel om een genezing te doen was, te laat zou komen, en begrijpt, dat de Vader iets groter, dan hetgeen de zusters gebeden hebben, door Hem wil laten volbrengen. Terwijl Hij nu nog twee dagen op de plaats bleef, waar Hij Zich nu bevindt, maakt Hij ergens van een geschikte gelegenheid gebruik, die ons toch niet nader meegedeeld is, om de gelijkenis van de rijke man en de arme Lazarus) te vertellen, dat klaarblijkelijk voor de discipelen een teken is, dat Lazarus in Bethanië niet meer in leven is. Zij verstaan de wenk niet, en daarom zegt de Heere hun na verloop van de beide dagen, als Hij naar Judea wil gaan, eerst figuurlijk, dan, als zij het nog niet verstaan, ronduit, hoe het met Lazarus staat en wat met hem gebeuren zal (John 11:7vv. ). In het ongeloof, waardoor de Joden zich verhardden tegenover de opwekking van degene, die reeds vier dagen in het graf gelegen had, werd het dus bewaarheid, wat Jezus in Luke 16:31 Abraham laat zeggen: "indien zij Mozes en de profeten niet horen" enz. Deze geschiedenis eindigt daarmee, dat de Heere enige tijd niet meer vrij onder de Joden wandelt, maar Zich naar Efraïm bij de woestijn Quarantania begeeft. Na omstreeks 2 weken verlaat Hij Zijn eenzaamheid weer, en terwijl Hij Zich nu naar die plaats beneden het meer van Genezareth begeeft, waar de Galilese feestgangers over de Jordaan plegen te gaan (omstreeks bij Bethsean) om aan de overzijde van dat meer naar Jericho en Jeruzalem te komen, begrijpen wij volkomen, waarom in Luke 17:11 van Hem staat: "dat Hij door het midden van Samaria en Galilea ging. " Omdat deze plaats zich naar de tijd bij John 11:54vv. aansluit, begrijpen wij dadelijk hoe Lukas in 17:1-10 woorden van Christus kan aanhalen, die nog tot de werkzaamheid in Galilea behoren, hij houdt daardoor hfdst. 16:31, 17:11 chronologisch uit elkaar, en maakt gebruik van het rustpunt, dat de volgorde van de niet geheel medegedeelde gebeurtenissen vergunt, zoals reeds in hoofdstuk . 11:14-12:59, 13:10-21 tot de mededeling van hetgeen hij uit het eerste deel van zijn Evangelie, dat over de werkzaamheid van Jezus in Galilea handelt (3:1-9:50) om de bovengemelde redenen zich voor het reisverhaal voorbehouden heeft. Uit het bovenstaande ziet men, hoe de Heere (nadat Hij in het begin van oktober 29 Galilea verlaten heeft, en van het midden van het loofhuttenfeest af tot aan het feest van de vernieuwing van de tempel (15 okt. tot 27 dec. ) in Judea en Jeruzalem Zijn werk gedaan heeft, eerst voor enigen tijd te Bethabara aan de Jordaan vertoeft. Hij is reeds op het punt van daar te vertrekken, als Hij iemand, die Hem een vraag doet over het zalig worden, met een ernstige vermaning en dreigende voorspelling antwoordt. Hoe weinig het echter het schrikbeeld van Herodes is, waardoor de Farizeeën, die jaloers zijn op Zijn toenemend aanzien, Hem uit deze streek willen verdrijven, dat Hem beweegt om verder te trekken, geeft Hij openlijk te kennen, dat Zijn weg naar de steden en markten, waaraan Hij een kwartaal geleden Zijn komst heeft laten melden, Hem altijd nader brengt aan de residentie van Herodes in Perea, dezelfde stad Livias, vanwaar 9 maanden geleden het bevel tot terdoodbrenging van de Doper uitgegaan is, en waarin de koning nu na een langere afwezigheid teruggekeerd is. De Farizeeën beproeven het daar op een andere wijze, om Hem voor het volk te schande te maken, en drijven, evenals eertijds hun ambtsbroeders in Galilea, hun spel dan eens met heimelijk bespieden, onder het masker van de vriendschap, dan eens met verdachte redenen voor de oren van het volk. Hij echter weet hun aanvallen op een meesterlijke wijze te ontkomen, scheidt Zich, evenals vroeger in Galilea, zo nu in Perea, maar veel spoediger, zowel van de onbesliste navolgers als van de verklaarde tegenpartij, en maakt Zich zoveel te meer plaatsen in de harten van de tollenaars en zondaars door Zijn herderlijke trouw om het verlorene te zoeken. De wenk, die Hij hun in de gelijkenis van de onrechtvaardige rentmeester geeft, opdat zij hun oprechte en grondige bekering door daden zullen tonen, valt in vruchtbare grond; want de handelwijze met den onrechtvaardige mammon, zoals dat naderhand Zachs toont (Luke 19:8), is niets anders dan een vrucht van het in die gelijkenis uitgestrooide zaad. Daarentegen is het hart van de Farizeeën met zulke vaste banden aan de dienst van de Mammon gebonden, dat zij liever met Jezus spotten, dan acht geven op Zijn leer, en terwijl elke heilbegerige en boetvaardige ziel met geweld in Gods rijk binnendringt, blijven zij, die zichzelf rechtvaardigen voor de mensen, buiten staan, en komen altijd nader aan het gericht (Luke 16:14-Luke 16:17). Hier sluit zich dan de volgende geschiedenis aan, zoals uit de paralelle plaats, die de gehele verhandeling slechts beknopt aanduidt (Luke 16:18), blijkt.

Vers 2

2. En vele scharen volgden Hem op Zijn reis door Perea, evenals vroeger bij Zijn tochten door Galilea, en Hij genas ze daar, zoveel zieken als men tot Hem bracht (hoofdstuk . 4:24; 8:16; 9:35; 12:15; 14:35vv).

Zagen wij op grond van het overzicht bij alle afwijkingen in bijzonderheden toch over het geheel een wezenlijke overeenstemming bij de drie eerste Evangelisten in de hoofdstukken Matthew 4:12-Matthew 18:35 Mark 1:14-Mark 9:50 Luke 4:14-Luke 9:50 , zo zien wij van daar tot aan de laatste reis naar Jeruzalem, waar de overeenstemming weer blijkt (Matthew 20:17vv. Mark 10:32 Luke 18:31), zo'n verwantschap slechts in de hoofdstukken Matthew 19:1-Matthew 20:16 Mark 10:1-Mark 10:31 en Luke 18:15-Luke 18:30 Mattheus vertelt hier wel het breedvoerigst, Lukas het kortst, toch valt de overeenstemming dadelijk in het oog; daarentegen geeft Luke 9:51-Luke 18:14 een reisverhaal, dat ons in zijn bijzonderheden eerst uit de in John 7:1-John 11:54 meegedeelde voorvallen duidelijk wordt. De twee eerste Evangelisten, Mattheus en Markus, hebben slechts de werkzaamheid van Jezus in Galilea willen voorstellen, om dan dadelijk tot de geschiedenis van Zijn lijden en sterven te Jeruzalem met de opstanding op de derde dag over te gaan, waarbij zij het daartussen liggend oponthoud in Perea slechts als een overgang behandelden. De derde Evangelist Lukas daarentegen heeft juist dit oponthoud in Perea met voorliefde aangehaald. Hij heeft de vroegere werkzaamheid in Galilea als een voorbereiding daarvoor z behandeld, dat hij veel daarvan nu eerst aanhaalt; en wanneer nu, zoals hij ook werkelijk doet, de werkzaamheid in Perea slechts als een voorbereiding tot hetgeen in Judea en Jeruzalem volbracht zal worden, behandeld wordt, werd daardoor vanzelf in dat gebied ingegrepen, dat daarna de vierde Evangelist uitsluitend behandeld heeft in de tijd van de werkzaamheid van Jezus in Judea. Deze wordt verdeeld in twee hoofdafdelingen, die in John 6:1 hun kenteken hebben, in de werkzaamheid voor en na die in Galilea. Op de laatste, in John 7:1 beschreven, komt het dan hier aan. Wij hebben reeds in hoofdstuk . 12:22, 16:1 daarop opmerkzaam gemaakt, hoe de afdeling Luke 9:51-Luke 13:9 gedeeltelijk) bijdragen van de werkzaamheid in Galilea bevat, voor het overige echter (Luke 9:51-Luke 11:13 en hoofdstuk . 13:1-9) in dezelfde tijd valt, die in John 7:1-John 10:42 aangegeven wordt, met dit onderscheid dat Johannes de aanwezigheid van Jezus in Jeruzalem en in het landschap van Judea, Lukas daarentegen de reis daarheen op de weg door Perea (boven Matthew 19:1) behandelt. Vergelijken wij de beide Evangelisten met elkaar, dan vertelt eerst John 7:1-John 7:10 hetgeen aan het vertrek van Jezus uit Galilea voorafging. Op de volgende dag namelijk, nadat de Heere naar Kaprnam teruggekeerd was, en daar de gesprekken met Petrus en de andere discipelen gehad had (Matthew 17:24-Matthew 18:35), kwamen Zijn broeders tot Hem en eisten van Hem de onbekendheid, waarin Hij tot hiertoe geleefd had, op te geven, het landschap Galilea voorgoed te verlaten, en op het aanstaande loofhuttenfeest naar Jeruzalem te gaan om zich daar openlijk als de Messias te verklaren en de troon van David in bezit te nemen. Wij kunnen onder deze "broeders" geen lichamelijke broeders (?) (Uit 2:23), noch zijn neven verstaan (want die had Jezus allen, behalve Joses, onder het getal van de apostelen opgenomen 10:4). Wel echter hebben wij aan zijn zwagers, de echtgenoten van zijn zusters te denken, waartoe ons het gebruik van de uitdrukking bij de Hebreeën recht geeft. Daardoor toch worden meermalen de naaste bloedverwanten, vrienden en familiebetrekkingen aangeduid, zonder over de betrekking iets anders aan te geven (Genesis 13:8; Genesis 24:27; Genesis 31:23, Genesis 31:32). Wij hebben daartoe des te meer recht, omdat in Mark 3:21, Mark 3:31 uitdrukkelijk van hen sprake is, die de bloedverwantschap van Jezus uitmaakten, waar het woord "broeders" voor hen gebruikt wordt, tot een bewijs, dat dit woord in betrekking tot hen slechts die algemene zin heeft. Wat nu Zijn familie of Zijn broeders in meer algemene zin betreft, de beide plaatsen hfdst. 12:46 en 13:55vv. geven duidelijk te kennen, dat men zowel te Kaprnam als in Nazareth, waar zij hun woonplaats hadden, van zulke broeders spreken kon. Zoals wij in hoofdstuk . 8:15 verklaard hebben, hadden Zijn moeder Maria met Zijn neef Joses en de familie van Petrus zich daar tot n familie aangesloten, en het wordt nu duidelijk, waarom de Heere in ter voldoening van de didrachmen voor zichzelf en Petrus alleen betaalt, zonder ook voor de andere discipelen te zorgen. Hij handelt daar juist als de eigenlijke huisheer, hier daarentegen waren Zijn zusters of nichten, omdat zij gehuwd waren, terug gebleven, evenals de Nazarethaners slechts van hen zeggen: "Zijn ze niet allen bij ons?" terwijl zij van de broeders of neven slechts de namen aangeven. Deze zwagers worden zonder twijfel bedoeld, wanneer in John 7:5 gezegd wordt: "ook Zijn broeders geloofden niet in Hem; daardoor wordt openbaar aangetoond, dat zij, evenals de meesten van hun landgenoten, in het bijzonder ook hun medeburgers van Nazareth (hoofdstuk . 13:54vv. ), niet wisten wat zij van Jezus moesten denken. Aan de ene zijde konden zij de indruk van het buitengewone, het wonderbare, dat zij in Hem zagen, niet weerstaan; zij voelden wel, dat Hij een man was, die geheel voor Messias van Israël geschikt was, en zouden het zeker graag gezien hebben, wanneer Hij Zich daarvoor ook openlijk bekend gemaakt en datgene gedaan had, wat men over het algemeen verwachtte van degene, die komen zou. Dan, zo rekenden zij, kwam er toch een groot gedeelte eer en ander geluk aan hen, als aan Zijn bloedverwanten. Aan de andere zijde echter konden zij Hem in deze positie niet als de Messias erkennen. Het leven, dat Hij tot hiertoe geleid had, voerde naar hun gedachten eerder altijd verder af van de vestiging van het Messiaanse rijk, en zou tenslotte voor Hemzelf een smadelijk einde hebben, omdat Hij Zich nu reeds niet meer openlijk in Galilea durfde vertonen en reeds vele van Zijn vroegere aanhangers daar verloren had. Met dit laatste geval stond het inderdaad zo: Jezus heeft Zich na Matthew 15:1vv. , d. i. sinds omstreeks vier maanden, niet meer in Kapernam laten zien; de vroegere geestdrift, die het volk bezield had, dat men Hem zelfs nemen en koning wilde maken (John 6:14vv. ), is intussen verdoofd. Men vraagt nog nauwelijks naar Hem, Hij is voor de mensen als verdwenen, ja, men mist Hem niet eens. Terwijl Zijn broeders of zwagers van de stand van zaken te Kapernam in hun Nazareth hoorden, doet het hun leed, dat zij zich vroeger zo weinig om Hem bekommerd hebben, die de familie uit de geringe stand, zoals zij menen, tot hoge ereplaatsen had kunnen verheffen. Zij mochten Hem niet aan doodsgevaar overlaten, waaraan Hij Zich naar hun mening door een vals ingeslagen weg blootgesteld had; zij moesten Hem op het juiste spoor brengen, waar dan nog hoop voor hen was, om tot het doel te komen. Zij hielden het voor de juiste weg, dat Hij, in plaats van Zich in Galilea als het ware in een hoek te verbergen. Zijn aanhangers in Judea en Jeruzalem, die Hij Zich vroeger gewonnen had (John 2:23; John 3:22vv. ), toen echter in zekere zin in de steek gelaten had (hoofdstuk . 4:12vv. ), weer opzocht en Zich voor hen als de Messias opwierp. Omdat nu de tijd nabij gekomen is, waarin spoedig de bedevaarten naar het loofhuttenfeest een aanvang nemen, begeven zij zich naar Kaprnam, om te zien, of zij daar Jezus niet ontmoeten kunnen, Hem hun raad meedelen en ook bij de uitvoering behulpzaam zijn. Zij ontmoeten Hem daar werkelijk, nadat Hij kort te voren, van Zijn dikwijls maandenlange afwezigheid teruggekeerd is, en stellen Hem hun plan voor. Hij wijst het echter af en vertrekt pas na hun verwijdering uit Galilea, Zich een weg kiezende, waarop Hij "niet in het openbaar, maar heimelijk, " te Jeruzalem kan komen. Deze weg wordt ons in Luke 9:51-Luke 11:13 voorgesteld: 1) De Heere blijft aan de westzijde van de Jordaan en wil door Samaria trekken; omdat Hem echter de gevraagde herbergzaamheid door de Samaritanen geweigerd wordt, trekt Hij langs de grenzen verder, tot Salim; 2) als Hij van daaruit Zijn reis voortzet, meldt zich iemand aan om opgenomen te worden onder Zijn discipelen, aan wie Hij echter niet vergunt afscheid van zijn familie te nemen, maar tot voorwaarde stelt, dat hij dadelijk in dienst van het rijk van God treedt; 3) dadelijk daarop zendt Hij de 70 discipelen, waaronder de nieuw opgenomene zich zeker reeds bevindt, naar die plaatsen van Perea uit, waar Hij later, wanneer Hij Zijn plan voor Judea en Jeruzalem uitgevoerd heeft, zelf denkt te komen, en trekt met de twaalven zeer langzaam door het Jordaandal; 4) te Jericho ontmoet Hij de zeventig weer, die van hun zending teruggekeerd zijn, en vertelt aan een schriftgeleerde, die Hem een vraag voorgelegd heeft om Hem te verzoeken, de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan; 5) Zijn reis naar Jeruzalem voert Hem naar Bethanië, daar gaat Hij naar het huis van Martha en spreekt van het ne nodige; 6) `s avonds nog komt Hij aan de voet van de Olijfberg, brengt daar de nacht door in het gebed, en geeft de volgende morgen aan Zijn discipelen het onderricht omtrent het gebed. Hier breekt het reisverhaal van Lukas af; in John 7:14vv. zien wij dan Jezus midden op het feest (zaterdag, 15 oktober van het jaar 29) in de tempel optreden; in John 8:59) echter, omdat Hij door de Joden met de dood bedreigd wordt, trekt Hij Zich uit de tempel terug. Reeds bij deze 6 hoofdstukken, blijkt een groot persoonlijk belang, dat de Evangelist Lukas juist in het vijfde gedeelte van het leven van Jezus, zoals wij dat verdeeld hebben, gesteld heeft, en nog meer komt dat uit in de voorstelling van de werkzaamheid van Christus in Perea, die de overige Evangelisten eigenlijk geheel ter zijde gelaten hebben. Dat kan niet toevallig zijn, ook niet daarop berusten, dat de schriftelijke berichten, die hij gebruikte, juist voor dit gedeelte bijzonder uitgebreid geweest waren (want welke dergelijke berichten, behalve die van de twee eerste evangelisten kunnen wij ons denken, die, omdat zij voor de kerk verloren zijn gegaan, niet in de rij geplaatst waren van degenen, die hij in hoofdstuk . 1:1 uitdrukkelijk tegenover zijn eigen Evangelie stelt?) Wij geloven eerder, dat hij van nu af als ooggetuige spreekt en Zijn reisverhaal niets anders is dan een samenstelling van al hetgeen hij van begin af zelf gezien en gehoord heeft (1 John 1:3). Nadat hij in hfst. 1:5-2:52 datgene samengesteld heeft, wat, behalve het in Matthew 2:1 meegedeelde uit de geschiedenis van Zijn kindsheid overigens nog bekend was, om zijn Evangelie "van het begin af" (1:3) in orde te schrijven, heeft hij in 3:1-9:50 datgene weergegeven, wat de gebruikelijke overlevering (Matthew 3:1-Matthew 18:35; Mark 1:1-Mark 9:50) uit de werkzaamheid van Jezus in Galilea te berichten heeft. Daarbij heeft hij vooraf iets ter zijde gelegd, wat hij in het reisverhaal wilde opnemen, en hij begint in 9:51-56 het reisverhaal met de geschiedenis, die de inleiding is tot de geschiedenis van het leven van Jezus, en die hem uit de mond van Johannes of van zijn broeder Jakobus zelf bekend geworden is. In 9:57-62 verbindt hij dan terstond twee voorvallen uit de werkzaamheid van de Heere in Galilea (Matthew 8:18-Matthew 8:22) met de geschiedenis van Zijn eigen intrede in de dienst van het Woord. Terwijl wij namelijk in hoofdstuk . 8:22 hem, die zich aanmeldde om onder de volgers van Jezus te worden opgenomen met de vraag: "laat mij eerst toe, dat ik afscheid neme van degenen, die in mijn huis zijn, " als een geheel onbekende behandeld hebben, treedt hij nu uit zijn onbekendheid tevoorschijn. Hij onderscheidt zich werkelijk van die schriftgeleerde, die weliswaar geen voorwaarde stelde om Hem na te volgen, maar het hem door de Heer gegeven voorschrift niet wilde nakomen. Veel meer komt hij voor als een gelijkgezinde van de tweede, in wie wij Thomas herkenden. Het is werkelijk in onze tijd de gewoonte geworden, Lukas de schrijver van het derde Evangelie en van de Handelingen der Apostelen, als een Christen uit de heidenen te beschouwen, wiens woonplaats waarschijnlijk Antiochië geweest is. Deze veronderstelling heeft enkel tot grond de plaats Colossians 4:14 vgl. met vs 11 (omdat Paulus Aristarchus, Markus en Justus als zijn enige medehelpers uit "de besnijdenis" aanwijst, zo volgt het vanzelf, dat Lukas niet uit de besnijdenis geweest is, maar van heidense afkomst is). Zij behoudt echter geheel haar recht, wanneer wij daartegenover aannemen, dat hij oorspronkelijk zeker f geheel f gedeeltelijk van heidense ouders geboren, maar toen als proseliet van de gerechtigheid 17:9) tot de Joodse kerk overgegaan, en van daar tot kennis van Jezus Christus gekomen is. Hij is waarschijnlijk afkomstig uit een van der tien steden 4:25), waarvan wellicht Pella de hier bedoelde is; (onder de veronderstelling, dat deze stad dezelfde geweest is als het tegenwoordige Tubakat Fahil aan de Jordaan). Daar leefde hij als arts, en was reeds tot het geloof aan de Messiaanse heerlijkheid van Jezus gekomen. Toen deze, nadat Hem door de Samaritanen de herbergzaamheid geweigerd was, in de nabijheid van zijn woonplaats kwam, vatte hij het besluit op, zich als Zijn discipel aan te bieden, en werd ook, omdat hij de ernstige vermaning, die de Heere hem gaf, ter harte wist te nemen, onder het getal van de discipelen aangenomen, en spoedig daarop als een van de zeventigen uitgezonden. Wat in het bijzonder beslissend moet geweest zijn voor zijn geloof, is naar alle schijn dat gedeelte van de werkzaamheid van Christus in Galilea, dat hij op verscheidene plaatsen van zijn reisverhaal heeft ingelast en daarmee heeft willen aanwijzen, al is het niet als iets, dat hij zelf gezien en gehoord heeft, dan toch als iets, waaraan hij zelf deel heeft gehad. In 1:1vv. noemt hij namelijk de feiten van de evangelische geschiedenis, "die onder ons volkomen zekerheid hebben; " dat "onder ons" geeft te verstaan, dat, voordat het tot deze zekerheid kwam, hij reeds tot de heilige kring van de discipelen en discipelinnen van Jezus (vgl. 24:22, 24 : "sommige vrouwen van de onzen" en "sommigen ouder ons") behoorde, en hij dus van de tijd af, dat die zekerheid begon, als ooggetuige schrijft, in tegenstelling van degenen, die "ter hand genomen hebben om in orde te stellen een verhaal van de dingen. " Wanneer hij nu dadelijk bij het begin van de in de heilige kring gebeurde geschiedenissen nog niet tegenwoordig geweest is, zo heeft hij het alles toch van hen vernomen, die het van begin af aan zelf gezien hebben, en dienaars van het woord geweest zijn, en heeft hij zich niet tevreden gesteld met de verzwakte bron van de in omloop zijnde overlevering. Wat Theophilactus reeds vermoed heeft, dat de ongenoemde van de twee discipelen van Emmas in Luke 24:13vv. hij zelf, Lukas, geweest is, kan nauwelijks betwijfeld worden. Eerst moet men opmerken, schrijft P. Lange, dat Lukas de geschiedenis van die discipelen alleen verhaalt, en wel z aanschouwelijk, dat daardoor reeds het vermoeden opgewekt wordt, dat hij als ooggetuige vertelt; bijzonder opvallend is het echter, dat hij de naam van de ene discipel niet noemt, terwijl hij toch de naam van de ander opgeeft, zonder dat voor hetgeen deze zei, de bijvoeging van zijn naam van enig belang was - "met de behandeling van Johannes vergeleken, doelt dit daarop, dat de schrijver in het eerste geval van zichzelf spreekt. " In ieder geval wagen wij, verder gebruik makende van de voorheen aangehaalde plaats 1:1-4 , te beweren, dat het behoorde tot de vereisten van een Evangelist, die het ondernam om het leven van Jezus op een grondige en juiste wijze te beschrijven voor alle tijden van de kerk, dat wanneer hij ook niet van het begin af zelf alles gezien heeft en een dienaar van het woord geweest is, zoals dit met Matthes en Johannes het geval geweest is, hij toch met zijn eigen leven aan dat van de Heere verbonden was. Zelfs bij Markus, die eigenlijk slechts als tolk van Petrus de daden en redenen van Christus teruggeeft, heeft dit in zo verre plaats, omdat hij zonder twijfel die jongeling geweest is, die bij de gevangenneming van Jezus een rol speelt (Mark 14:51vv. ); hoe veel te meer moet het in Lukas tot zijn recht komen, die wij kennen als de helper van die apostel, die zelf verre geweest is van de Heiland gedurende Zijn aardse leven, maar dan toch ook van "Zijn Evangelie en Zijn prediking van Jezus Christus spreekt (Romans 16:25)! Wij gaan nog verder en wagen zelfs te beweren, dat er zeker geen geschrift van de Canon van het Nieuwe Testament is, dat door niemand anders, dan door een onmiddellijk door de Heere zelf geroepen apostel of getuige geschreven was; wat de geleerden van Apollos of Barnabas zeggen, om deze of gene tot de schrijver van de brief aan de Hebreeën te maken, en wat zij over de schrijver van de brief van Judas aanvoeren, is eveneens verbeelding en uitvinding van henzelf, als de Jakobus III, die zij aanhalen, en de ouderling Johannes, van wie zij spreken om de brief van Jakobus, de derde brief van Johannes en de Openbaring an de vermeende juiste man te brengen. De in het oog lopende gelijkheid van de brief aan de Hebreeën met het Evangelie van Lukas en de Handelingen der Apostelen, niet alleen in stijl en woorden, maar ook in eigenaardige leerpunten, geven eerder geheel ondubbelzinnig te kennen, dat deze Evangelist ook de schrijver van die brief is. Hij heeft zeker lange tijd met de gemeente te Jeruzalem in de nauwste betrekking gestaan, is een van haar oudste leden en een van haar oorspronkelijke dienaars van het Woord geweest, eer hij zich, evenals Barnabas en zelfs Petrus met de gemeente te Antiochië verbond en van daaruit een dienaar van Paulus werd. Daarom heeft hij ook, toen de Jeruzalemse gemeente na het verlies van haar apostolische herder een discipel van de Heere nodig had om haar in zware aanvechting met de autoriteit van Christus te raden, vrije toegang tot de zo eigenaardig gestemde harten; ja hij is het misschien ook geweest, die niet lang daarna de uitwijking van die gemeente naar Pella bemiddelde - 28:31). Wanneer wij recht hebben met onze veronderstelling, dat er in Luke 9:61vv. gesproken wordt van de aanneming van Lukas zelf onder het getal van de apostelen, zo wordt het duidelijk, waarom hij van het vertrek van Jezus uit Galilea zo zelfstandig en breedvoerig schrijft; alsof zijn Evangelie een aanvulling van de beide voorafgaande was. Hij is nu in zijn levenselement, zowel wat zijn eigen persoon aangaat, als omdat de nu volgende gebeurtenis op de roeping van de heidenen tot het koninkrijk van God doelt. Om met de beide voorafgaande Evangelisten de laatste reis van Jezus naar Jeruzalem tot Zijn lijden en sterven in haar gehele grootheid en buitengewone heerlijkheid recht op de voorgrond te plaatsen, heeft hij het ook zeker volstrekt vermeden de Heere reeds nu Jeruzalems poort te doen binnentreden en in de tempel te laten verschijnen. Ja, hij laat Hem, waar Jeruzalem met zijn hoge raad en zijn volk ter sprake moeten komen, niet eens te Bethanië komen, en slaat de geschiedenis van de opwekking van Lazarus over, waarbij hij ook in geen geval aanwezig geweest is. Maar wanneer zijn reisverhaal nu ook door deze afscheiding het karakter van iets zonder samenhang of van onvolledigheid verkrijgt, zo heeft hij het toch duidelijk genoeg gemaakt en de aanvulling uit het Evangelie van Johannes, dat juist Jeruzalem en Juda tot de voornaamste schouwplaats van de werkzaamheid van Christus maakt, op de juiste wijze te doen plaatshebben. Op de ene plaats: Luke 11:13 hebben wij dat reeds gedaan, terwijl wij gewezen hebben op hetgeen in John 7:14 verteld wordt; zo laten wij Johannes verder berichten tot aan de herhaalde verdrijving van Jezus uit de tempel, die Hem noodzaakte, Zich naar de andere zijde van de Jordaan terug te trekken (John 10:39vv. ), zo zien wij Hem in Luke 13:1-Luke 13:9 op deze terugtocht als Hem de mensen van de door Pilatus omgebrachte Galileeërs verhalen, en Hij hen echter, nadat Hij te voren uitdrukkelijk het gesprek op Jeruzalem gebracht heeft, de gelijkenis van de onvruchtbare vijgeboom vertelt. De Evangelist geeft dan de invloed, die deze gelijkenis op het vervolg van de geschiedenis maakt, zeer bepaald daardoor te kennen, dat hij in Luke 13:10-Luke 13:21 er eveneens een aanvullend bericht uit de Galilese tijd op laat volgen, zoals hij zo iemand in Luke 11:14-Luke 12:59 heeft laten voorafgaan. Wat het daarop volgende hoofdstuk Luke 13:22-Luke 13:35 betreft, zo kunnen wij in de woorden van de Heere: "Ik moet heden, en morgen, en de volgende dag reizen, " geen grond vinden om dit hoofdstuk, zoals Wieseler gedaan heeft, voor gelijktijdig aan te zien met John 11:6 ; het komt echter wel goed overeen met John 10:40vv. en verplaatst ons naar de tijd in het begin van het jaar 30 n. Chr. Door het "heden" verstaat de Heere het tegenwoordige gedeelte van Zijn werk, dat door Zijn terugtocht in John 11:54 voorlopig afgebroken zal worden. Het "morgen" is, als Hij weer in het openbaar optreedt, wat in Luke 17:11 verteld wordt, en gaat tot aan de intocht in Jeruzalem, de dag daarna is dan Zijn werk in de eerste dagen van de goede week Luke 19:45vv. , waarmee Hij dadelijk dit tijdvak ingaat, waarin "Hij een einde zal nemen. " Johannes heeft, wanneer hij als de plek van de tegenwoordige werkzaamheid van Christus, de plaats aangeeft, waar Johannes de Doper vroeger gedoopt heeft, Bethabara aan de overzijde van de Jordaan (John 1:28) op het oog. De getuigenis van Christus, die de Doper daar afgelegd heeft, herleefde dan ook werkelijk, hetgeen ook het doel van de Heere was, weer in de mensen, en velen geloofden in Hem. Dat ergert de Farizeeën; zij zouden Jezus daarom graag uit die landstreek weg hebben, en daarom zeggen zij Hem, terwijl zij Hem op het einde van Johannes wijzen, dat Herodes Agrippa, die toen naar alle waarschijnlijkheid weer eens te Livias resideerde, Hem naar het leven stond. Hij, de Heere, zegt tot hen, dat Hij het niet zou dulden, dat opnieuw een profeet, evenals Johannes, een uitzondering op de regel zou maken, waarnaar Jeruzalem de moordenares van de profeten was. Zijn einde zou daar door hen, Zijn tegenpartij volgen, en wel op de bepaalde tijd; maar in de hinderlagen van Herodes is geen gevaar. Hij is, terwijl Hij dat zegt, reeds op het punt om van Bethabara te vertrekken; en werkelijk trekt Hij nu naar de steden en vlekken van Perea, waar Hij Zich door de 70 discipelen heeft laten aanmelden (Luke 10:1); daarmee staat dan de opgave van Lukas in 13:22 in betrekking, die hetgeen in John 10:40vv. gezegd is, onmiddellijk verder voortzet. Wij kunnen ons nu bij Luke 14:1-Luke 16:18 aansluiten, zonder dat een verbreking van de samenhang merkbaar zou zijn, en daar vindt dan ook dit hoofdstuk Matthew 19:3vv. met Mark 10:2vv. zijn chronologische plaats, terwijl Luke 16:18 daarmee gelijktijdig is. Dit is echter ook de tijd, waarin het bericht van de ziekte van Lazarus (John 11:1vv. ) tot Jezus komt. Toen de Heere echter de tijding ontving, ziet Hij in de geest, dat de ziekte reeds tot de dood overgegaan is, dat Hij dus, wanneer het enkel om een genezing te doen was, te laat zou komen, en begrijpt, dat de Vader iets groter, dan hetgeen de zusters gebeden hebben, door Hem wil laten volbrengen. Terwijl Hij nu nog twee dagen op de plaats bleef, waar Hij Zich nu bevindt, maakt Hij ergens van een geschikte gelegenheid gebruik, die ons toch niet nader meegedeeld is, om de gelijkenis van de rijke man en de arme Lazarus) te vertellen, dat klaarblijkelijk voor de discipelen een teken is, dat Lazarus in Bethanië niet meer in leven is. Zij verstaan de wenk niet, en daarom zegt de Heere hun na verloop van de beide dagen, als Hij naar Judea wil gaan, eerst figuurlijk, dan, als zij het nog niet verstaan, ronduit, hoe het met Lazarus staat en wat met hem gebeuren zal (John 11:7vv. ). In het ongeloof, waardoor de Joden zich verhardden tegenover de opwekking van degene, die reeds vier dagen in het graf gelegen had, werd het dus bewaarheid, wat Jezus in Luke 16:31 Abraham laat zeggen: "indien zij Mozes en de profeten niet horen" enz. Deze geschiedenis eindigt daarmee, dat de Heere enige tijd niet meer vrij onder de Joden wandelt, maar Zich naar Efraïm bij de woestijn Quarantania begeeft. Na omstreeks 2 weken verlaat Hij Zijn eenzaamheid weer, en terwijl Hij Zich nu naar die plaats beneden het meer van Genezareth begeeft, waar de Galilese feestgangers over de Jordaan plegen te gaan (omstreeks bij Bethsean) om aan de overzijde van dat meer naar Jericho en Jeruzalem te komen, begrijpen wij volkomen, waarom in Luke 17:11 van Hem staat: "dat Hij door het midden van Samaria en Galilea ging. " Omdat deze plaats zich naar de tijd bij John 11:54vv. aansluit, begrijpen wij dadelijk hoe Lukas in 17:1-10 woorden van Christus kan aanhalen, die nog tot de werkzaamheid in Galilea behoren, hij houdt daardoor hfdst. 16:31, 17:11 chronologisch uit elkaar, en maakt gebruik van het rustpunt, dat de volgorde van de niet geheel medegedeelde gebeurtenissen vergunt, zoals reeds in hoofdstuk . 11:14-12:59, 13:10-21 tot de mededeling van hetgeen hij uit het eerste deel van zijn Evangelie, dat over de werkzaamheid van Jezus in Galilea handelt (3:1-9:50) om de bovengemelde redenen zich voor het reisverhaal voorbehouden heeft. Uit het bovenstaande ziet men, hoe de Heere (nadat Hij in het begin van oktober 29 Galilea verlaten heeft, en van het midden van het loofhuttenfeest af tot aan het feest van de vernieuwing van de tempel (15 okt. tot 27 dec. ) in Judea en Jeruzalem Zijn werk gedaan heeft, eerst voor enigen tijd te Bethabara aan de Jordaan vertoeft. Hij is reeds op het punt van daar te vertrekken, als Hij iemand, die Hem een vraag doet over het zalig worden, met een ernstige vermaning en dreigende voorspelling antwoordt. Hoe weinig het echter het schrikbeeld van Herodes is, waardoor de Farizeeën, die jaloers zijn op Zijn toenemend aanzien, Hem uit deze streek willen verdrijven, dat Hem beweegt om verder te trekken, geeft Hij openlijk te kennen, dat Zijn weg naar de steden en markten, waaraan Hij een kwartaal geleden Zijn komst heeft laten melden, Hem altijd nader brengt aan de residentie van Herodes in Perea, dezelfde stad Livias, vanwaar 9 maanden geleden het bevel tot terdoodbrenging van de Doper uitgegaan is, en waarin de koning nu na een langere afwezigheid teruggekeerd is. De Farizeeën beproeven het daar op een andere wijze, om Hem voor het volk te schande te maken, en drijven, evenals eertijds hun ambtsbroeders in Galilea, hun spel dan eens met heimelijk bespieden, onder het masker van de vriendschap, dan eens met verdachte redenen voor de oren van het volk. Hij echter weet hun aanvallen op een meesterlijke wijze te ontkomen, scheidt Zich, evenals vroeger in Galilea, zo nu in Perea, maar veel spoediger, zowel van de onbesliste navolgers als van de verklaarde tegenpartij, en maakt Zich zoveel te meer plaatsen in de harten van de tollenaars en zondaars door Zijn herderlijke trouw om het verlorene te zoeken. De wenk, die Hij hun in de gelijkenis van de onrechtvaardige rentmeester geeft, opdat zij hun oprechte en grondige bekering door daden zullen tonen, valt in vruchtbare grond; want de handelwijze met den onrechtvaardige mammon, zoals dat naderhand Zachs toont (Luke 19:8), is niets anders dan een vrucht van het in die gelijkenis uitgestrooide zaad. Daarentegen is het hart van de Farizeeën met zulke vaste banden aan de dienst van de Mammon gebonden, dat zij liever met Jezus spotten, dan acht geven op Zijn leer, en terwijl elke heilbegerige en boetvaardige ziel met geweld in Gods rijk binnendringt, blijven zij, die zichzelf rechtvaardigen voor de mensen, buiten staan, en komen altijd nader aan het gericht (Luke 16:14-Luke 16:17). Hier sluit zich dan de volgende geschiedenis aan, zoals uit de paralelle plaats, die de gehele verhandeling slechts beknopt aanduidt (Luke 16:18), blijkt.

2. En vele scharen volgden Hem op Zijn reis door Perea, evenals vroeger bij Zijn tochten door Galilea, en Hij genas ze daar, zoveel zieken als men tot Hem bracht (hoofdstuk . 4:24; 8:16; 9:35; 12:15; 14:35vv).

Zagen wij op grond van het overzicht bij alle afwijkingen in bijzonderheden toch over het geheel een wezenlijke overeenstemming bij de drie eerste Evangelisten in de hoofdstukken Matthew 4:12-Matthew 18:35 Mark 1:14-Mark 9:50 Luke 4:14-Luke 9:50 , zo zien wij van daar tot aan de laatste reis naar Jeruzalem, waar de overeenstemming weer blijkt (Matthew 20:17vv. Mark 10:32 Luke 18:31), zo'n verwantschap slechts in de hoofdstukken Matthew 19:1-Matthew 20:16 Mark 10:1-Mark 10:31 en Luke 18:15-Luke 18:30 Mattheus vertelt hier wel het breedvoerigst, Lukas het kortst, toch valt de overeenstemming dadelijk in het oog; daarentegen geeft Luke 9:51-Luke 18:14 een reisverhaal, dat ons in zijn bijzonderheden eerst uit de in John 7:1-John 11:54 meegedeelde voorvallen duidelijk wordt. De twee eerste Evangelisten, Mattheus en Markus, hebben slechts de werkzaamheid van Jezus in Galilea willen voorstellen, om dan dadelijk tot de geschiedenis van Zijn lijden en sterven te Jeruzalem met de opstanding op de derde dag over te gaan, waarbij zij het daartussen liggend oponthoud in Perea slechts als een overgang behandelden. De derde Evangelist Lukas daarentegen heeft juist dit oponthoud in Perea met voorliefde aangehaald. Hij heeft de vroegere werkzaamheid in Galilea als een voorbereiding daarvoor z behandeld, dat hij veel daarvan nu eerst aanhaalt; en wanneer nu, zoals hij ook werkelijk doet, de werkzaamheid in Perea slechts als een voorbereiding tot hetgeen in Judea en Jeruzalem volbracht zal worden, behandeld wordt, werd daardoor vanzelf in dat gebied ingegrepen, dat daarna de vierde Evangelist uitsluitend behandeld heeft in de tijd van de werkzaamheid van Jezus in Judea. Deze wordt verdeeld in twee hoofdafdelingen, die in John 6:1 hun kenteken hebben, in de werkzaamheid voor en na die in Galilea. Op de laatste, in John 7:1 beschreven, komt het dan hier aan. Wij hebben reeds in hoofdstuk . 12:22, 16:1 daarop opmerkzaam gemaakt, hoe de afdeling Luke 9:51-Luke 13:9 gedeeltelijk) bijdragen van de werkzaamheid in Galilea bevat, voor het overige echter (Luke 9:51-Luke 11:13 en hoofdstuk . 13:1-9) in dezelfde tijd valt, die in John 7:1-John 10:42 aangegeven wordt, met dit onderscheid dat Johannes de aanwezigheid van Jezus in Jeruzalem en in het landschap van Judea, Lukas daarentegen de reis daarheen op de weg door Perea (boven Matthew 19:1) behandelt. Vergelijken wij de beide Evangelisten met elkaar, dan vertelt eerst John 7:1-John 7:10 hetgeen aan het vertrek van Jezus uit Galilea voorafging. Op de volgende dag namelijk, nadat de Heere naar Kaprnam teruggekeerd was, en daar de gesprekken met Petrus en de andere discipelen gehad had (Matthew 17:24-Matthew 18:35), kwamen Zijn broeders tot Hem en eisten van Hem de onbekendheid, waarin Hij tot hiertoe geleefd had, op te geven, het landschap Galilea voorgoed te verlaten, en op het aanstaande loofhuttenfeest naar Jeruzalem te gaan om zich daar openlijk als de Messias te verklaren en de troon van David in bezit te nemen. Wij kunnen onder deze "broeders" geen lichamelijke broeders (?) (Uit 2:23), noch zijn neven verstaan (want die had Jezus allen, behalve Joses, onder het getal van de apostelen opgenomen 10:4). Wel echter hebben wij aan zijn zwagers, de echtgenoten van zijn zusters te denken, waartoe ons het gebruik van de uitdrukking bij de Hebreeën recht geeft. Daardoor toch worden meermalen de naaste bloedverwanten, vrienden en familiebetrekkingen aangeduid, zonder over de betrekking iets anders aan te geven (Genesis 13:8; Genesis 24:27; Genesis 31:23, Genesis 31:32). Wij hebben daartoe des te meer recht, omdat in Mark 3:21, Mark 3:31 uitdrukkelijk van hen sprake is, die de bloedverwantschap van Jezus uitmaakten, waar het woord "broeders" voor hen gebruikt wordt, tot een bewijs, dat dit woord in betrekking tot hen slechts die algemene zin heeft. Wat nu Zijn familie of Zijn broeders in meer algemene zin betreft, de beide plaatsen hfdst. 12:46 en 13:55vv. geven duidelijk te kennen, dat men zowel te Kaprnam als in Nazareth, waar zij hun woonplaats hadden, van zulke broeders spreken kon. Zoals wij in hoofdstuk . 8:15 verklaard hebben, hadden Zijn moeder Maria met Zijn neef Joses en de familie van Petrus zich daar tot n familie aangesloten, en het wordt nu duidelijk, waarom de Heere in ter voldoening van de didrachmen voor zichzelf en Petrus alleen betaalt, zonder ook voor de andere discipelen te zorgen. Hij handelt daar juist als de eigenlijke huisheer, hier daarentegen waren Zijn zusters of nichten, omdat zij gehuwd waren, terug gebleven, evenals de Nazarethaners slechts van hen zeggen: "Zijn ze niet allen bij ons?" terwijl zij van de broeders of neven slechts de namen aangeven. Deze zwagers worden zonder twijfel bedoeld, wanneer in John 7:5 gezegd wordt: "ook Zijn broeders geloofden niet in Hem; daardoor wordt openbaar aangetoond, dat zij, evenals de meesten van hun landgenoten, in het bijzonder ook hun medeburgers van Nazareth (hoofdstuk . 13:54vv. ), niet wisten wat zij van Jezus moesten denken. Aan de ene zijde konden zij de indruk van het buitengewone, het wonderbare, dat zij in Hem zagen, niet weerstaan; zij voelden wel, dat Hij een man was, die geheel voor Messias van Israël geschikt was, en zouden het zeker graag gezien hebben, wanneer Hij Zich daarvoor ook openlijk bekend gemaakt en datgene gedaan had, wat men over het algemeen verwachtte van degene, die komen zou. Dan, zo rekenden zij, kwam er toch een groot gedeelte eer en ander geluk aan hen, als aan Zijn bloedverwanten. Aan de andere zijde echter konden zij Hem in deze positie niet als de Messias erkennen. Het leven, dat Hij tot hiertoe geleid had, voerde naar hun gedachten eerder altijd verder af van de vestiging van het Messiaanse rijk, en zou tenslotte voor Hemzelf een smadelijk einde hebben, omdat Hij Zich nu reeds niet meer openlijk in Galilea durfde vertonen en reeds vele van Zijn vroegere aanhangers daar verloren had. Met dit laatste geval stond het inderdaad zo: Jezus heeft Zich na Matthew 15:1vv. , d. i. sinds omstreeks vier maanden, niet meer in Kapernam laten zien; de vroegere geestdrift, die het volk bezield had, dat men Hem zelfs nemen en koning wilde maken (John 6:14vv. ), is intussen verdoofd. Men vraagt nog nauwelijks naar Hem, Hij is voor de mensen als verdwenen, ja, men mist Hem niet eens. Terwijl Zijn broeders of zwagers van de stand van zaken te Kaprnam in hun Nazareth hoorden, doet het hun leed, dat zij zich vroeger zo weinig om Hem bekommerd hebben, die de familie uit de geringe stand, zoals zij menen, tot hoge ereplaatsen had kunnen verheffen. Zij mochten Hem niet aan doodsgevaar overlaten, waaraan Hij Zich naar hun mening door een vals ingeslagen weg blootgesteld had; zij moesten Hem op het juiste spoor brengen, waar dan nog hoop voor hen was, om tot het doel te komen. Zij hielden het voor de juiste weg, dat Hij, in plaats van Zich in Galilea als het ware in een hoek te verbergen. Zijn aanhangers in Judea en Jeruzalem, die Hij Zich vroeger gewonnen had (John 2:23; John 3:22vv. ), toen echter in zekere zin in de steek gelaten had (hoofdstuk . 4:12vv. ), weer opzocht en Zich voor hen als de Messias opwierp. Omdat nu de tijd nabij gekomen is, waarin spoedig de bedevaarten naar het loofhuttenfeest een aanvang nemen, begeven zij zich naar Kapernam, om te zien, of zij daar Jezus niet ontmoeten kunnen, Hem hun raad meedelen en ook bij de uitvoering behulpzaam zijn. Zij ontmoeten Hem daar werkelijk, nadat Hij kort te voren, van Zijn dikwijls maandenlange afwezigheid teruggekeerd is, en stellen Hem hun plan voor. Hij wijst het echter af en vertrekt pas na hun verwijdering uit Galilea, Zich een weg kiezende, waarop Hij "niet in het openbaar, maar heimelijk, " te Jeruzalem kan komen. Deze weg wordt ons in Luke 9:51-Luke 11:13 voorgesteld: 1) De Heere blijft aan de westzijde van de Jordaan en wil door Samaria trekken; omdat Hem echter de gevraagde herbergzaamheid door de Samaritanen geweigerd wordt, trekt Hij langs de grenzen verder, tot Salim; 2) als Hij van daaruit Zijn reis voortzet, meldt zich iemand aan om opgenomen te worden onder Zijn discipelen, aan wie Hij echter niet vergunt afscheid van zijn familie te nemen, maar tot voorwaarde stelt, dat hij dadelijk in dienst van het rijk van God treedt; 3) dadelijk daarop zendt Hij de 70 discipelen, waaronder de nieuw opgenomene zich zeker reeds bevindt, naar die plaatsen van Perea uit, waar Hij later, wanneer Hij Zijn plan voor Judea en Jeruzalem uitgevoerd heeft, zelf denkt te komen, en trekt met de twaalven zeer langzaam door het Jordaandal; 4) te Jericho ontmoet Hij de zeventig weer, die van hun zending teruggekeerd zijn, en vertelt aan een schriftgeleerde, die Hem een vraag voorgelegd heeft om Hem te verzoeken, de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan; 5) Zijn reis naar Jeruzalem voert Hem naar Bethanië, daar gaat Hij naar het huis van Martha en spreekt van het ne nodige; 6) `s avonds nog komt Hij aan de voet van de Olijfberg, brengt daar de nacht door in het gebed, en geeft de volgende morgen aan Zijn discipelen het onderricht omtrent het gebed. Hier breekt het reisverhaal van Lukas af; in John 7:14vv. zien wij dan Jezus midden op het feest (zaterdag, 15 oktober van het jaar 29) in de tempel optreden; in John 8:59) echter, omdat Hij door de Joden met de dood bedreigd wordt, trekt Hij Zich uit de tempel terug. Reeds bij deze 6 hoofdstukken, blijkt een groot persoonlijk belang, dat de Evangelist Lukas juist in het vijfde gedeelte van het leven van Jezus, zoals wij dat verdeeld hebben, gesteld heeft, en nog meer komt dat uit in de voorstelling van de werkzaamheid van Christus in Perea, die de overige Evangelisten eigenlijk geheel ter zijde gelaten hebben. Dat kan niet toevallig zijn, ook niet daarop berusten, dat de schriftelijke berichten, die hij gebruikte, juist voor dit gedeelte bijzonder uitgebreid geweest waren (want welke dergelijke berichten, behalve die van de twee eerste evangelisten kunnen wij ons denken, die, omdat zij voor de kerk verloren zijn gegaan, niet in de rij geplaatst waren van degenen, die hij in hoofdstuk . 1:1 uitdrukkelijk tegenover zijn eigen Evangelie stelt?) Wij geloven eerder, dat hij van nu af als ooggetuige spreekt en Zijn reisverhaal niets anders is dan een samenstelling van al hetgeen hij van begin af zelf gezien en gehoord heeft (1 John 1:3). Nadat hij in hfst. 1:5-2:52 datgene samengesteld heeft, wat, behalve het in Matthew 2:1 meegedeelde uit de geschiedenis van Zijn kindsheid overigens nog bekend was, om zijn Evangelie "van het begin af" (1:3) in orde te schrijven, heeft hij in 3:1-9:50 datgene weergegeven, wat de gebruikelijke overlevering (Matthew 3:1-Matthew 18:35; Mark 1:1-Mark 9:50) uit de werkzaamheid van Jezus in Galilea te berichten heeft. Daarbij heeft hij vooraf iets ter zijde gelegd, wat hij in het reisverhaal wilde opnemen, en hij begint in 9:51-56 het reisverhaal met de geschiedenis, die de inleiding is tot de geschiedenis van het leven van Jezus, en die hem uit de mond van Johannes of van zijn broeder Jakobus zelf bekend geworden is. In 9:57-62 verbindt hij dan terstond twee voorvallen uit de werkzaamheid van de Heere in Galilea (Matthew 8:18-Matthew 8:22) met de geschiedenis van Zijn eigen intrede in de dienst van het Woord. Terwijl wij namelijk in hoofdstuk . 8:22 hem, die zich aanmeldde om onder de volgers van Jezus te worden opgenomen met de vraag: "laat mij eerst toe, dat ik afscheid neme van degenen, die in mijn huis zijn, " als een geheel onbekende behandeld hebben, treedt hij nu uit zijn onbekendheid te voorschijn. Hij onderscheidt zich werkelijk van die schriftgeleerde, die weliswaar geen voorwaarde stelde om Hem na te volgen, maar het hem door de Heer gegeven voorschrift niet wilde nakomen. Veel meer komt hij voor als een gelijkgezinde van de tweede, in wie wij Thomas herkenden. Het is werkelijk in onze tijd de gewoonte geworden, Lukas de schrijver van het derde Evangelie en van de Handelingen der Apostelen, als een Christen uit de heidenen te beschouwen, wiens woonplaats waarschijnlijk Antiochië geweest is. Deze veronderstelling heeft enkel tot grond de plaats Colossians 4:14 vgl. met vs 11 (omdat Paulus Aristarchus, Markus en Justus als zijn enige medehelpers uit "de besnijdenis" aanwijst, zo volgt het vanzelf, dat Lukas niet uit de besnijdenis geweest is, maar van heidense afkomst is). Zij behoudt echter geheel haar recht, wanneer wij daartegenover aannemen, dat hij oorspronkelijk zeker f geheel f gedeeltelijk van heidense ouders geboren, maar toen als proseliet van de gerechtigheid 17:9) tot de Joodse kerk overgegaan, en van daar tot kennis van Jezus Christus gekomen is. Hij is waarschijnlijk afkomstig uit een van der tien steden 4:25), waarvan wellicht Pella de hier bedoelde is; (onder de veronderstelling, dat deze stad dezelfde geweest is als het tegenwoordige Tubakat Fahil aan de Jordaan). Daar leefde hij als arts, en was reeds tot het geloof aan de Messiaanse heerlijkheid van Jezus gekomen. Toen deze, nadat Hem door de Samaritanen de herbergzaamheid geweigerd was, in de nabijheid van zijn woonplaats kwam, vatte hij het besluit op, zich als Zijn discipel aan te bieden, en werd ook, omdat hij de ernstige vermaning, die de Heere hem gaf, ter harte wist te nemen, onder het getal van de discipelen aangenomen, en spoedig daarop als een van de zeventigen uitgezonden. Wat in het bijzonder beslissend moet geweest zijn voor zijn geloof, is naar alle schijn dat gedeelte van de werkzaamheid van Christus in Galilea, dat hij op verscheidene plaatsen van zijn reisverhaal heeft ingelast en daarmee heeft willen aanwijzen, al is het niet als iets, dat hij zelf gezien en gehoord heeft, dan toch als iets, waaraan hij zelf deel heeft gehad. In 1:1vv. noemt hij namelijk de feiten van de evangelische geschiedenis, "die onder ons volkomen zekerheid hebben; " dat "onder ons" geeft te verstaan, dat, voordat het tot deze zekerheid kwam, hij reeds tot de heilige kring van de discipelen en discipelinnen van Jezus (vgl. 24:22, 24 : "sommige vrouwen van de onzen" en "sommigen ouder ons") behoorde, en hij dus van de tijd af, dat die zekerheid begon, als ooggetuige schrijft, in tegenstelling van degenen, die "ter hand genomen hebben om in orde te stellen een verhaal van de dingen. " Wanneer hij nu dadelijk bij het begin van de in de heilige kring gebeurde geschiedenissen nog niet tegenwoordig geweest is, zo heeft hij het alles toch van hen vernomen, die het van begin af aan zelf gezien hebben, en dienaars van het woord geweest zijn, en heeft hij zich niet tevreden gesteld met de verzwakte bron van de in omloop zijnde overlevering. Wat Theophilactus reeds vermoed heeft, dat de ongenoemde van de twee discipelen van Emmas in Luke 24:13vv. hij zelf, Lukas, geweest is, kan nauwelijks betwijfeld worden. Eerst moet men opmerken, schrijft P. Lange, dat Lukas de geschiedenis van die discipelen alleen verhaalt, en wel z aanschouwelijk, dat daardoor reeds het vermoeden opgewekt wordt, dat hij als ooggetuige vertelt; bijzonder opvallend is het echter, dat hij de naam van de ene discipel niet noemt, terwijl hij toch de naam van de ander opgeeft, zonder dat voor hetgeen deze zei, de bijvoeging van zijn naam van enig belang was - "met de behandeling van Johannes vergeleken, doelt dit daarop, dat de schrijver in het eerste geval van zichzelf spreekt. " In ieder geval wagen wij, verder gebruik makende van de voorheen aangehaalde plaats 1:1-4 , te beweren, dat het behoorde tot de vereisten van een Evangelist, die het ondernam om het leven van Jezus op een grondige en juiste wijze te beschrijven voor alle tijden van de kerk, dat wanneer hij ook niet van het begin af zelf alles gezien heeft en een dienaar van het woord geweest is, zoals dit met Matthes en Johannes het geval geweest is, hij toch met zijn eigen leven aan dat van de Heere verbonden was. Zelfs bij Markus, die eigenlijk slechts als tolk van Petrus de daden en redenen van Christus teruggeeft, heeft dit in zo verre plaats, omdat hij zonder twijfel die jongeling geweest is, die bij de gevangenneming van Jezus een rol speelt (Mark 14:51vv. ); hoe veel te meer moet het in Lukas tot zijn recht komen, die wij kennen als de helper van die apostel, die zelf verre geweest is van de Heiland gedurende Zijn aardse leven, maar dan toch ook van "Zijn Evangelie en Zijn prediking van Jezus Christus spreekt (Romans 16:25)! Wij gaan nog verder en wagen zelfs te beweren, dat er zeker geen geschrift van de Canon van het Nieuwe Testament is, dat door niemand anders, dan door een onmiddellijk door de Heere zelf geroepen apostel of getuige geschreven was; wat de geleerden van Apollos of Barnabas zeggen, om deze of gene tot de schrijver van de brief aan de Hebreeën te maken, en wat zij over de schrijver van de brief van Judas aanvoeren, is eveneens verbeelding en uitvinding van henzelf, als de Jakobus III, die zij aanhalen, en de ouderling Johannes, van wie zij spreken om de brief van Jakobus, de derde brief van Johannes en de Openbaring an de vermeende juiste man te brengen. De in het oog lopende gelijkheid van de brief aan de Hebreeën met het Evangelie van Lukas en de Handelingen der Apostelen, niet alleen in stijl en woorden, maar ook in eigenaardige leerpunten, geven eerder geheel ondubbelzinnig te kennen, dat deze Evangelist ook de schrijver van die brief is. Hij heeft zeker lange tijd met de gemeente te Jeruzalem in de nauwste betrekking gestaan, is een van haar oudste leden en een van haar oorspronkelijke dienaars van het Woord geweest, eer hij zich, evenals Barnabas en zelfs Petrus met de gemeente te Antiochië verbond en van daaruit een dienaar van Paulus werd. Daarom heeft hij ook, toen de Jeruzalemse gemeente na het verlies van haar apostolische herder een discipel van de Heere nodig had om haar in zware aanvechting met de autoriteit van Christus te raden, vrije toegang tot de zo eigenaardig gestemde harten; ja hij is het misschien ook geweest, die niet lang daarna de uitwijking van die gemeente naar Pella bemiddelde - 28:31). Wanneer wij recht hebben met onze veronderstelling, dat er in Luke 9:61vv. gesproken wordt van de aanneming van Lukas zelf onder het getal van de apostelen, zo wordt het duidelijk, waarom hij van het vertrek van Jezus uit Galilea zo zelfstandig en breedvoerig schrijft; alsof zijn Evangelie een aanvulling van de beide voorafgaande was. Hij is nu in zijn levenselement, zowel wat zijn eigen persoon aangaat, als omdat de nu volgende gebeurtenis op de roeping van de heidenen tot het koninkrijk van God doelt. Om met de beide voorafgaande Evangelisten de laatste reis van Jezus naar Jeruzalem tot Zijn lijden en sterven in haar gehele grootheid en buitengewone heerlijkheid recht op de voorgrond te plaatsen, heeft hij het ook zeker volstrekt vermeden de Heere reeds nu Jeruzalems poort te doen binnentreden en in de tempel te laten verschijnen. Ja, hij laat Hem, waar Jeruzalem met zijn hoge raad en zijn volk ter sprake moeten komen, niet eens te Bethanië komen, en slaat de geschiedenis van de opwekking van Lazarus over, waarbij hij ook in geen geval aanwezig geweest is. Maar wanneer zijn reisverhaal nu ook door deze afscheiding het karakter van iets zonder samenhang of van onvolledigheid verkrijgt, zo heeft hij het toch duidelijk genoeg gemaakt en de aanvulling uit het Evangelie van Johannes, dat juist Jeruzalem en Juda tot de voornaamste schouwplaats van de werkzaamheid van Christus maakt, op de juiste wijze te doen plaatshebben. Op de ene plaats: Luke 11:13 hebben wij dat reeds gedaan, terwijl wij gewezen hebben op hetgeen in John 7:14 verteld wordt; zo laten wij Johannes verder berichten tot aan de herhaalde verdrijving van Jezus uit de tempel, die Hem noodzaakte, Zich naar de andere zijde van de Jordaan terug te trekken (John 10:39vv. ), zo zien wij Hem in Luke 13:1-Luke 13:9 op deze terugtocht als Hem de mensen van de door Pilatus omgebrachte Galileeërs verhalen, en Hij hen echter, nadat Hij te voren uitdrukkelijk het gesprek op Jeruzalem gebracht heeft, de gelijkenis van de onvruchtbare vijgeboom vertelt. De Evangelist geeft dan de invloed, die deze gelijkenis op het vervolg van de geschiedenis maakt, zeer bepaald daardoor te kennen, dat hij in Luke 13:10-Luke 13:21 er eveneens een aanvullend bericht uit de Galilese tijd op laat volgen, zoals hij zo iemand in Luke 11:14-Luke 12:59 heeft laten voorafgaan. Wat het daarop volgende hoofdstuk Luke 13:22-Luke 13:35 betreft, zo kunnen wij in de woorden van de Heere: "Ik moet heden, en morgen, en de volgende dag reizen, " geen grond vinden om dit hoofdstuk, zoals Wieseler gedaan heeft, voor gelijktijdig aan te zien met John 11:6 ; het komt echter wel goed overeen met John 10:40vv. en verplaatst ons naar de tijd in het begin van het jaar 30 n. Chr. Door het "heden" verstaat de Heere het tegenwoordige gedeelte van Zijn werk, dat door Zijn terugtocht in John 11:54 voorlopig afgebroken zal worden. Het "morgen" is, als Hij weer in het openbaar optreedt, wat in Luke 17:11 verteld wordt, en gaat tot aan de intocht in Jeruzalem, de dag daarna is dan Zijn werk in de eerste dagen van de goede week Luke 19:45vv. , waarmee Hij dadelijk dit tijdvak ingaat, waarin "Hij een einde zal nemen. " Johannes heeft, wanneer hij als de plek van de tegenwoordige werkzaamheid van Christus, de plaats aangeeft, waar Johannes de Doper vroeger gedoopt heeft, Bethabara aan de overzijde van de Jordaan (John 1:28) op het oog. De getuigenis van Christus, die de Doper daar afgelegd heeft, herleefde dan ook werkelijk, hetgeen ook het doel van de Heere was, weer in de mensen, en velen geloofden in Hem. Dat ergert de Farizeeën; zij zouden Jezus daarom graag uit die landstreek weg hebben, en daarom zeggen zij Hem, terwijl zij Hem op het einde van Johannes wijzen, dat Herodes Agrippa, die toen naar alle waarschijnlijkheid weer eens te Livias resideerde, Hem naar het leven stond. Hij, de Heere, zegt tot hen, dat Hij het niet zou dulden, dat opnieuw een profeet, evenals Johannes, een uitzondering op de regel zou maken, waarnaar Jeruzalem de moordenares van de profeten was. Zijn einde zou daar door hen, Zijn tegenpartij volgen, en wel op de bepaalde tijd; maar in de hinderlagen van Herodes is geen gevaar. Hij is, terwijl Hij dat zegt, reeds op het punt om van Bethabara te vertrekken; en werkelijk trekt Hij nu naar de steden en vlekken van Perea, waar Hij Zich door de 70 discipelen heeft laten aanmelden (Luke 10:1); daarmee staat dan de opgave van Lukas in 13:22 in betrekking, die hetgeen in John 10:40vv. gezegd is, onmiddellijk verder voortzet. Wij kunnen ons nu bij Luke 14:1-Luke 16:18 aansluiten, zonder dat een verbreking van de samenhang merkbaar zou zijn, en daar vindt dan ook dit hoofdstuk Matthew 19:3vv. met Mark 10:2vv. zijn chronologische plaats, terwijl Luke 16:18 daarmee gelijktijdig is. Dit is echter ook de tijd, waarin het bericht van de ziekte van Lazarus (John 11:1vv. ) tot Jezus komt. Toen de Heere echter de tijding ontving, ziet Hij in de geest, dat de ziekte reeds tot de dood overgegaan is, dat Hij dus, wanneer het enkel om een genezing te doen was, te laat zou komen, en begrijpt, dat de Vader iets groter, dan hetgeen de zusters gebeden hebben, door Hem wil laten volbrengen. Terwijl Hij nu nog twee dagen op de plaats bleef, waar Hij Zich nu bevindt, maakt Hij ergens van een geschikte gelegenheid gebruik, die ons toch niet nader meegedeeld is, om de gelijkenis van de rijke man en de arme Lazarus) te vertellen, dat klaarblijkelijk voor de discipelen een teken is, dat Lazarus in Bethanië niet meer in leven is. Zij verstaan de wenk niet, en daarom zegt de Heere hun na verloop van de beide dagen, als Hij naar Judea wil gaan, eerst figuurlijk, dan, als zij het nog niet verstaan, ronduit, hoe het met Lazarus staat en wat met hem gebeuren zal (John 11:7vv. ). In het ongeloof, waardoor de Joden zich verhardden tegenover de opwekking van degene, die reeds vier dagen in het graf gelegen had, werd het dus bewaarheid, wat Jezus in Luke 16:31 Abraham laat zeggen: "indien zij Mozes en de profeten niet horen" enz. Deze geschiedenis eindigt daarmee, dat de Heere enige tijd niet meer vrij onder de Joden wandelt, maar Zich naar Efraïm bij de woestijn Quarantania begeeft. Na omstreeks 2 weken verlaat Hij Zijn eenzaamheid weer, en terwijl Hij Zich nu naar die plaats beneden het meer van Genezareth begeeft, waar de Galilese feestgangers over de Jordaan plegen te gaan (omstreeks bij Bethsean) om aan de overzijde van dat meer naar Jericho en Jeruzalem te komen, begrijpen wij volkomen, waarom in Luke 17:11 van Hem staat: "dat Hij door het midden van Samaria en Galilea ging. " Omdat deze plaats zich naar de tijd bij John 11:54vv. aansluit, begrijpen wij dadelijk hoe Lukas in 17:1-10 woorden van Christus kan aanhalen, die nog tot de werkzaamheid in Galilea behoren, hij houdt daardoor hfdst. 16:31, 17:11 chronologisch uit elkaar, en maakt gebruik van het rustpunt, dat de volgorde van de niet geheel medegedeelde gebeurtenissen vergunt, zoals reeds in hoofdstuk . 11:14-12:59, 13:10-21 tot de mededeling van hetgeen hij uit het eerste deel van zijn Evangelie, dat over de werkzaamheid van Jezus in Galilea handelt (3:1-9:50) om de bovengemelde redenen zich voor het reisverhaal voorbehouden heeft. Uit het bovenstaande ziet men, hoe de Heere (nadat Hij in het begin van oktober 29 Galilea verlaten heeft, en van het midden van het loofhuttenfeest af tot aan het feest van de vernieuwing van de tempel (15 okt. tot 27 dec. ) in Judea en Jeruzalem Zijn werk gedaan heeft, eerst voor enigen tijd te Bethabara aan de Jordaan vertoeft. Hij is reeds op het punt van daar te vertrekken, als Hij iemand, die Hem een vraag doet over het zalig worden, met een ernstige vermaning en dreigende voorspelling antwoordt. Hoe weinig het echter het schrikbeeld van Herodes is, waardoor de Farizeeën, die jaloers zijn op Zijn toenemend aanzien, Hem uit deze streek willen verdrijven, dat Hem beweegt om verder te trekken, geeft Hij openlijk te kennen, dat Zijn weg naar de steden en markten, waaraan Hij een kwartaal geleden Zijn komst heeft laten melden, Hem altijd nader brengt aan de residentie van Herodes in Perea, dezelfde stad Livias, vanwaar 9 maanden geleden het bevel tot terdoodbrenging van de Doper uitgegaan is, en waarin de koning nu na een langere afwezigheid teruggekeerd is. De Farizeeën beproeven het daar op een andere wijze, om Hem voor het volk te schande te maken, en drijven, evenals eertijds hun ambtsbroeders in Galilea, hun spel dan eens met heimelijk bespieden, onder het masker van de vriendschap, dan eens met verdachte redenen voor de oren van het volk. Hij echter weet hun aanvallen op een meesterlijke wijze te ontkomen, scheidt Zich, evenals vroeger in Galilea, zo nu in Perea, maar veel spoediger, zowel van de onbesliste navolgers als van de verklaarde tegenpartij, en maakt Zich zoveel te meer plaatsen in de harten van de tollenaars en zondaars door Zijn herderlijke trouw om het verlorene te zoeken. De wenk, die Hij hun in de gelijkenis van de onrechtvaardige rentmeester geeft, opdat zij hun oprechte en grondige bekering door daden zullen tonen, valt in vruchtbare grond; want de handelwijze met den onrechtvaardige mammon, zoals dat naderhand Zachs toont (Luke 19:8), is niets anders dan een vrucht van het in die gelijkenis uitgestrooide zaad. Daarentegen is het hart van de Farizeeën met zulke vaste banden aan de dienst van de Mammon gebonden, dat zij liever met Jezus spotten, dan acht geven op Zijn leer, en terwijl elke heilbegerige en boetvaardige ziel met geweld in Gods rijk binnendringt, blijven zij, die zichzelf rechtvaardigen voor de mensen, buiten staan, en komen altijd nader aan het gericht (Luke 16:14-Luke 16:17). Hier sluit zich dan de volgende geschiedenis aan, zoals uit de paralelle plaats, die de gehele verhandeling slechts beknopt aanduidt (Luke 16:18), blijkt.

Vers 3

3. Het was in de laatste tijd van het wandelen van de Heere in het land aan de overzijde van de Jordaan, in de eerste dagen van februari 30. En de Farizeeën kwamen tot Hem, verzoekende Hem met een lastige vraag en zeggende tot Hem: Is het een mens geoorloofd, zoals Mozes uitdrukkelijk heeft toegestaan, zijn vrouw te verlaten? Bezit hij zo onbeperkt het recht tot scheiding, dat hij die kan laten gebeuren, zoals een gedeelte van onze schriftgeleerden beweert 24:1"), om allerlei oorzaak?

Men mag de vraag van de Farizeeën niet zo uitleggen, alsof men Jezus in de strijd van de beide scholen, die van Hillel met die van Schammai wilde wikkelen, opdat Hij met de ene of de andere partij in ongenoegen zou komen; want dat het een van beide daaraan gelegen geweest is, Hem voor zich te winnen, is toch in geen geval aan te nemen, en bovendien kan men in Mark 10:3 uitdrukkelijk zien, dat er sprake is, of de echtscheiding geoorloofd is of niet. Zonder twijfel verwachtten de Farizeeën, dat Jezus zou verklaren, dat het ongeoorloofd is; misschien hadden zij iets van Zijn uitspraak in de bergrede (hoofdstuk . 5:31vv. ) gehoord, maar wanneer dit ook niet het geval geweest was, zo kenden zij Hem toch reeds sinds lang in Zijn heilige gestrengheid en Zijn ernstige behandeling van godsdienstige vragen om zich een antwoord uit Zijn mond te beloven, dat aan de man iedere soort van scheiding van zijn vrouw verbood. Zij hadden er zich dan ook reeds op voorbereid, Hem voor te stellen als iemand, die de wet opheft en Mozes niet meer wilde laten gelden. En omdat zij aan de ene zijde wel van het volk konden veronderstellen, dat zij zich nooit hun Mozes zouden laten ontnemen, en in het bijzonder niet het recht van scheiding, waarin men een soort van vergoeding had voor de niet meer in gebruik zijnde polygamie, zo konden zij wel van de andere zijde berekenen, dat, wanneer Herodes iets van de nieuwe Leraar hoorde, die zich in zijn onmiddellijke nabijheid bevond en daar grondstellingen verbreidde, die voor hem een herhaling moesten zijn van de woorden van Johannes: "het is u niet geoorloofd de vrouw van uw broeder te hebben" - en dat hij het spoedig zou horen, daarvoor hadden zij in ieder geval ook reeds gezorgd - dan zou de koning zich niet lang bedenken, om de nieuwe profeet eveneens uit de weg te ruimen, als hij het de Doper gedaan had. Uit de gehele samenhang van de evangelische geschiedenis blijkt namelijk duidelijk, dat zo al niet in Livias zelf, toch ten minste in de naaste omtrek van de stad de vraag tot de Heere gericht werd. De mens vraagt graag breedvoerig en veel: "is dat of dat ook geoorloofd?" maar wanneer hij zo vraagt en naar de mening van zijn hart een "ja" tot antwoord moest hebben, heeft hij daarmee zelf reeds in zijn geweten het "nee" gesproken.

Vers 3

3. Het was in de laatste tijd van het wandelen van de Heere in het land aan de overzijde van de Jordaan, in de eerste dagen van februari 30. En de Farizeeën kwamen tot Hem, verzoekende Hem met een lastige vraag en zeggende tot Hem: Is het een mens geoorloofd, zoals Mozes uitdrukkelijk heeft toegestaan, zijn vrouw te verlaten? Bezit hij zo onbeperkt het recht tot scheiding, dat hij die kan laten gebeuren, zoals een gedeelte van onze schriftgeleerden beweert 24:1"), om allerlei oorzaak?

Men mag de vraag van de Farizeeën niet zo uitleggen, alsof men Jezus in de strijd van de beide scholen, die van Hillel met die van Schammai wilde wikkelen, opdat Hij met de ene of de andere partij in ongenoegen zou komen; want dat het een van beide daaraan gelegen geweest is, Hem voor zich te winnen, is toch in geen geval aan te nemen, en bovendien kan men in Mark 10:3 uitdrukkelijk zien, dat er sprake is, of de echtscheiding geoorloofd is of niet. Zonder twijfel verwachtten de Farizeeën, dat Jezus zou verklaren, dat het ongeoorloofd is; misschien hadden zij iets van Zijn uitspraak in de bergrede (hoofdstuk . 5:31vv. ) gehoord, maar wanneer dit ook niet het geval geweest was, zo kenden zij Hem toch reeds sinds lang in Zijn heilige gestrengheid en Zijn ernstige behandeling van godsdienstige vragen om zich een antwoord uit Zijn mond te beloven, dat aan de man iedere soort van scheiding van zijn vrouw verbood. Zij hadden er zich dan ook reeds op voorbereid, Hem voor te stellen als iemand, die de wet opheft en Mozes niet meer wilde laten gelden. En omdat zij aan de ene zijde wel van het volk konden veronderstellen, dat zij zich nooit hun Mozes zouden laten ontnemen, en in het bijzonder niet het recht van scheiding, waarin men een soort van vergoeding had voor de niet meer in gebruik zijnde polygamie, zo konden zij wel van de andere zijde berekenen, dat, wanneer Herodes iets van de nieuwe Leraar hoorde, die zich in zijn onmiddellijke nabijheid bevond en daar grondstellingen verbreidde, die voor hem een herhaling moesten zijn van de woorden van Johannes: "het is u niet geoorloofd de vrouw van uw broeder te hebben" - en dat hij het spoedig zou horen, daarvoor hadden zij in ieder geval ook reeds gezorgd - dan zou de koning zich niet lang bedenken, om de nieuwe profeet eveneens uit de weg te ruimen, als hij het de Doper gedaan had. Uit de gehele samenhang van de evangelische geschiedenis blijkt namelijk duidelijk, dat zo al niet in Livias zelf, toch ten minste in de naaste omtrek van de stad de vraag tot de Heere gericht werd. De mens vraagt graag breedvoerig en veel: "is dat of dat ook geoorloofd?" maar wanneer hij zo vraagt en naar de mening van zijn hart een "ja" tot antwoord moest hebben, heeft hij daarmee zelf reeds in zijn geweten het "nee" gesproken.

Vers 4

4. Maar Hij greep hen aan in hun geweten, dat hun wel vanzelf getuigde wat Hij, als een door God gezonden Leraar alleen op hun vraag zeggen kon. Antwoordende zei Hij tot hen: Hebt gij niet gelezen, omdat gij toch meent de Schrift meester te zijn, wat in de eerste geschiedenis van Mozes, op wiens wetgij u beroept (Genesis 1:27), gezegd wordt, namelijk dat die van den beginne de mensen gemaakt heeft, namelijk de Heere God, dat Hij ze gemaakt heeft man en vrouw. Zo behoorden zij dan van het begin af ten nauwste bij elkaar en vormden zij een niet te scheiden mensenpaar.

Vers 4

4. Maar Hij greep hen aan in hun geweten, dat hun wel vanzelf getuigde wat Hij, als een door God gezonden Leraar alleen op hun vraag zeggen kon. Antwoordende zei Hij tot hen: Hebt gij niet gelezen, omdat gij toch meent de Schrift meester te zijn, wat in de eerste geschiedenis van Mozes, op wiens wetgij u beroept (Genesis 1:27), gezegd wordt, namelijk dat die van den beginne de mensen gemaakt heeft, namelijk de Heere God, dat Hij ze gemaakt heeft man en vrouw. Zo behoorden zij dan van het begin af ten nauwste bij elkaar en vormden zij een niet te scheiden mensenpaar.

Vers 5

5. Ook wilde de Heere de kennis van de onverbreekbaarheid van het huwelijk hun nader aanwijzen en op het hart drukken. Hij ging daarom voort: En weet gij niet, dat Mozes a) gezegd heeft: Daarom, omdat man en vrouw zo nauw zijnverbonden, dat daarvoor alles moet wijken, zal een mens vader en moeder verlaten en zal zijn vrouw aanhangen en b) die twee zullen tot een vlees zijn (Genesis 2:24) zij zullen door wederkerige liefde onverbrekelijk aan elkaar verbonden zijn;

a) Efe. 5:31 b) 1 Corinthians 6:16

Vers 5

5. Ook wilde de Heere de kennis van de onverbreekbaarheid van het huwelijk hun nader aanwijzen en op het hart drukken. Hij ging daarom voort: En weet gij niet, dat Mozes a) gezegd heeft: Daarom, omdat man en vrouw zo nauw zijnverbonden, dat daarvoor alles moet wijken, zal een mens vader en moeder verlaten en zal zijn vrouw aanhangen en b) die twee zullen tot een vlees zijn (Genesis 2:24) zij zullen door wederkerige liefde onverbrekelijk aan elkaar verbonden zijn;

a) Efe. 5:31 b) 1 Corinthians 6:16

Vers 6

6. Alzo dat zij, zoals uit dat Godswoord, dat Adam in de mond gelegd is, kan worden afgeleid, niet meer twee naast elkaar staande personen zijn, maar n vlees. a) Hetgeen dan God samengevoegd heeft, zoals Hij man en vrouw metelkaar heeft verenigd, scheide de mens niet, die geen recht heeft Gods ordeningen omver te stoten. Hij alleen kan scheiding maken, die samengevoegd heeft, en Hij doet het, wanneer Hij de ene eerder laat sterven dan de ander. (Romans 7:2vv. ).

a) 1 Corinthians 7:10

Door deze plaats, waarop Christus Zich hier beroept, om de onoplosbaarheid van de echtelijke verbintenis aan te wijzen, verklaart Hij tevens, dat de monogamie (echt met een vrouw) alleen Gods wil is en overeenkomt met de aard van het huwelijk. Intussen was onder de wet, die tuchtmeester tot Christus, de polygamie onder de Joden reeds verdwenen, en stond de verbintenis met n vrouw reeds als een recht vast. Daarom behoefde dit niet te worden aangetoond. 7. Dat bewijs uit de Schrift konden zij niet tegenspreken, maar zij meenden dat toch ook de wet niet verbroken kon worden. Zij zeiden dan tot Hem: Indien er dan, zoals Gij beweert, in het geheel van geen scheiding sprake kan zijn, a)waarom heeft dan Mozes geboden (Deuteronomy 24:1), aan de man, in wiens ogen zijn vrouw geen genade meer vindt, haar een scheidbrief te geven, en haar zo in wettige vorm te verlaten? Heeft hij daardoor de scheiding niet gewettigd?

a) Jeremiah 3:1

Vers 6

6. Alzo dat zij, zoals uit dat Godswoord, dat Adam in de mond gelegd is, kan worden afgeleid, niet meer twee naast elkaar staande personen zijn, maar n vlees. a) Hetgeen dan God samengevoegd heeft, zoals Hij man en vrouw metelkaar heeft verenigd, scheide de mens niet, die geen recht heeft Gods ordeningen omver te stoten. Hij alleen kan scheiding maken, die samengevoegd heeft, en Hij doet het, wanneer Hij de ene eerder laat sterven dan de ander. (Romans 7:2vv. ).

a) 1 Corinthians 7:10

Door deze plaats, waarop Christus Zich hier beroept, om de onoplosbaarheid van de echtelijke verbintenis aan te wijzen, verklaart Hij tevens, dat de monogamie (echt met een vrouw) alleen Gods wil is en overeenkomt met de aard van het huwelijk. Intussen was onder de wet, die tuchtmeester tot Christus, de polygamie onder de Joden reeds verdwenen, en stond de verbintenis met n vrouw reeds als een recht vast. Daarom behoefde dit niet te worden aangetoond. 7. Dat bewijs uit de Schrift konden zij niet tegenspreken, maar zij meenden dat toch ook de wet niet verbroken kon worden. Zij zeiden dan tot Hem: Indien er dan, zoals Gij beweert, in het geheel van geen scheiding sprake kan zijn, a)waarom heeft dan Mozes geboden (Deuteronomy 24:1), aan de man, in wiens ogen zijn vrouw geen genade meer vindt, haar een scheidbrief te geven, en haar zo in wettige vorm te verlaten? Heeft hij daardoor de scheiding niet gewettigd?

a) Jeremiah 3:1

Vers 8

8. Hij zei tot hen: Mozes heeft niet, zoals gij het verkeerd opvat, en zo de Schrift in tegenspraak met zichzelf brengt, geboden, maar vanwege de hartheid van uw hart u toegelaten uw vrouwen te verlaten, en hij gaf die toelatingnaar Gods wil, maar over die hartheid van uw hart heeft hij dikwijls genoeg geklaagd (Exodus 32:9 Deuteronomy 9:6; Deuteronomy 10:16), en hij wist wel, dat hij die door geen wet kon overwinnen. Van begin af aan is het echter zo niet geweest. Toen Gods ordening nog in haar oorspronkelijkheid kon worden voorgesteld zonder op de menselijke verkeerdheid acht te moeten geven, en de heiligheid van de echtverbintenis nog in andere opzichten niet verzwakt was 16:2"), toen werd het huwelijk voorgeschreven als verbintenis van de man met een vrouw en als onoplosbare gemeenschap voor het gehele leven.

Vers 8

8. Hij zei tot hen: Mozes heeft niet, zoals gij het verkeerd opvat, en zo de Schrift in tegenspraak met zichzelf brengt, geboden, maar vanwege de hartheid van uw hart u toegelaten uw vrouwen te verlaten, en hij gaf die toelatingnaar Gods wil, maar over die hartheid van uw hart heeft hij dikwijls genoeg geklaagd (Exodus 32:9 Deuteronomy 9:6; Deuteronomy 10:16), en hij wist wel, dat hij die door geen wet kon overwinnen. Van begin af aan is het echter zo niet geweest. Toen Gods ordening nog in haar oorspronkelijkheid kon worden voorgesteld zonder op de menselijke verkeerdheid acht te moeten geven, en de heiligheid van de echtverbintenis nog in andere opzichten niet verzwakt was 16:2"), toen werd het huwelijk voorgeschreven als verbintenis van de man met een vrouw en als onoplosbare gemeenschap voor het gehele leven.

Vers 9

9. a) Maar Ik zeg u, Mijn discipelen, - zo ging de Heere voort, toen Hij met de twaalven weer alleen was in het huis (Mark 10:10), dat Hij in die plaats had en herhaalde daarmee Zijn woord uit de bergprediking (hoofdstuk . 5:31vv. ). - Ik zeg u als gevolgtrekking uit het in Matthew 19:4-Matthew 19:6 voorgedragene, dat, wie zijn vrouw verlaat, anders dan om hoererij, daadzakelijk volbrachte echtbreuk, en een ander trouwt, die doet overspel. Hij verbreekt de ordening van God, waardoor hij nog aan zijn vorige vrouw gebonden is. En die de verlatene trouwt, een, die dus van haar man gescheiden is, doet ook overspel, want hij verbreekt Gods inzetting, volgens welke de gescheidene nog haar vorige man toebehoort.

a) Luke 6:18; 1 Corinthians 7:10

Dit zijn grondstellingen en voorschriften voor degenen, die zich aan Gods woord houden en hun belijdenis van de Christus ook door hun wandel willen bekrachtigen. Zij moeten, wanneer zij zich in het huwelijk willen begeven, zich onthouden van alle gescheidenen, man of vrouw; men mag ook anderen tot zo'n verbintenis niet behulpzaam zijn. Zijn zij echter eens in het huwelijk getreden, dan moeten zij aan de gesloten verbintenis vasthouden, hoe het hun daarbij ook moge gaan. De mogelijkheid van een scheiding, die de burgerlijke wet geeft, bestaat voor hen niet. In dat ene geval, wanneer echtbreuk gepleegd is, erkent de Heere de rechtmatigheid van de scheiding voor de onschuldige. Dat is echter eigenlijk geen scheiding meer, maar het noodzakelijk gevolg van de scheiding, die door de echtbreuk is veroorzaakt. Voor hem, die onschuldig is, en besluit de misdaad te vergeven, kan geen sprake zijn van voortzetting van het bestaande huwelijk, maar alleen van een weer aanknopen van het afgebroken huwelijk.

Vers 9

9. a) Maar Ik zeg u, Mijn discipelen, - zo ging de Heere voort, toen Hij met de twaalven weer alleen was in het huis (Mark 10:10), dat Hij in die plaats had en herhaalde daarmee Zijn woord uit de bergprediking (hoofdstuk . 5:31vv. ). - Ik zeg u als gevolgtrekking uit het in Matthew 19:4-Matthew 19:6 voorgedragene, dat, wie zijn vrouw verlaat, anders dan om hoererij, daadzakelijk volbrachte echtbreuk, en een ander trouwt, die doet overspel. Hij verbreekt de ordening van God, waardoor hij nog aan zijn vorige vrouw gebonden is. En die de verlatene trouwt, een, die dus van haar man gescheiden is, doet ook overspel, want hij verbreekt Gods inzetting, volgens welke de gescheidene nog haar vorige man toebehoort.

a) Luke 6:18; 1 Corinthians 7:10

Dit zijn grondstellingen en voorschriften voor degenen, die zich aan Gods woord houden en hun belijdenis van de Christus ook door hun wandel willen bekrachtigen. Zij moeten, wanneer zij zich in het huwelijk willen begeven, zich onthouden van alle gescheidenen, man of vrouw; men mag ook anderen tot zo'n verbintenis niet behulpzaam zijn. Zijn zij echter eens in het huwelijk getreden, dan moeten zij aan de gesloten verbintenis vasthouden, hoe het hun daarbij ook moge gaan. De mogelijkheid van een scheiding, die de burgerlijke wet geeft, bestaat voor hen niet. In dat ene geval, wanneer echtbreuk gepleegd is, erkent de Heere de rechtmatigheid van de scheiding voor de onschuldige. Dat is echter eigenlijk geen scheiding meer, maar het noodzakelijk gevolg van de scheiding, die door de echtbreuk is veroorzaakt. Voor hem, die onschuldig is, en besluit de misdaad te vergeven, kan geen sprake zijn van voortzetting van het bestaande huwelijk, maar alleen van een weer aanknopen van het afgebroken huwelijk.

Vers 10

10. Zijn discipelen zeiden tot Hem: Indien de zaak van de mensen met de vrouw alzo staat, dat hij door een onvernietigbare band aan haar gebonden is, en onder geenomstandigheden zich weer van haar mag losmaken, zo is het niet oorbaar te trouwen. Men kan toch niet in het hart zien, ook de gebeurtenissen en toestanden niet vooraf berekenen, zodat het te gevaarlijk is, een zaak te doen, die niet meer kan worden veranderd. Het is dan beter ongehuwd te blijven.

Vers 10

10. Zijn discipelen zeiden tot Hem: Indien de zaak van de mensen met de vrouw alzo staat, dat hij door een onvernietigbare band aan haar gebonden is, en onder geenomstandigheden zich weer van haar mag losmaken, zo is het niet oorbaar te trouwen. Men kan toch niet in het hart zien, ook de gebeurtenissen en toestanden niet vooraf berekenen, zodat het te gevaarlijk is, een zaak te doen, die niet meer kan worden veranderd. Het is dan beter ongehuwd te blijven.

Vers 11

11. Maar Hij wees door n woord hun bedenking in tweeërlei opzicht terecht, en gaf hun te kennen, hoe makkelijk zo'n diep en veelbetekenend woord tot misverstand en misbruik aanleiding kon geven. Hij zei tot hen: a) Allen vatten dit woord niet, dat Ik thans tot u zal zeggen. Niet allen verstaan het juist en passen het goed toe, zodat de menselijk goede mening niet voldoende maar een hogere goddelijke verlichting onvoorwaardelijk nodig is; zij alleen vatten het, die het gegeven is.

a) 1 Corinthians 7:7, 1 Corinthians 7:17

Vers 11

11. Maar Hij wees door n woord hun bedenking in tweeërlei opzicht terecht, en gaf hun te kennen, hoe makkelijk zo'n diep en veelbetekenend woord tot misverstand en misbruik aanleiding kon geven. Hij zei tot hen: a) Allen vatten dit woord niet, dat Ik thans tot u zal zeggen. Niet allen verstaan het juist en passen het goed toe, zodat de menselijk goede mening niet voldoende maar een hogere goddelijke verlichting onvoorwaardelijk nodig is; zij alleen vatten het, die het gegeven is.

a) 1 Corinthians 7:7, 1 Corinthians 7:17

Vers 12

12. Want er zijn (Luke 9:44) gesnedenen, gedwongen om ongehuwd te blijven, die uit moeders lichaam zo geboren zijn, omdat een natuurlijk gebrek bij hen is; en er zijn gesnedenen, die wel niet door God bestemd zijn tot blijven uit het huwelijk, maar van de mensen metzelfzuchtige bedoelingen gesneden zijn. Omdat het nu deze beiden uiterlijk is opgelegd ongehuwd te blijven, hebben zij geen bijzondere genade van boven nodig om zich van de vrouw te onthouden. En er zijn bovendien geheel anderen, gesnedenen, die als Gods wil erkenden ongehuwd te blijven, hoewel lichamelijk niets verhinderde in het huwelijk te treden, die zichzelf gesneden hebben, de geslachtsdrift in zich hebben bestreden en gedood en dit om het koninkrijk der hemelen, om de eisen daarvan te vervullen (1 Corinthians 9:5vv. ). Die dit, wat Ik daarmee wil zeggen, vatten kan, die vatte het. Een nadere verklaring kan Ik daarover niet geven. Ik moet het aan ieder voor zich overlaten, dat hij voor zich en zijn omstandigheden het licht tot heilzame toepassing van dit woord en de kracht tot volbrenging daarvan bij Hem zoeke, die in alle waarheid leidt (John 16:13vv. ).

De Heere heeft wel voorzien, hoeveel misverstand en misbruik later in Zijn kerk van uit woord zou bestaan. Hij heeft het echter ook duidelijk genoeg gezegd, hoe men zich voor misverstand en misbruik zou kunnen bewaren. Bekend is wat Origenes (geboren te Alexandrië ongeveer 185 v. Chr. ) deed. Hij besloot voor het rijk van God elk offer te brengen. Hij geloofde ook de sterkste van alle zinnelijke neigingen in zich te moeten doden, en wilde alle lasterlijke redenen afsnijden voor het geval, dat hij ook aan vrouwen Christelijk onderwijs moest geven. Daarom heeft hij het "zichzelf snijden" ook letterlijk ten uitvoer gebracht. Later werd hij echter zelf beangst, of die stap wel terecht zou geweest zijn, en had hij de vertroosting en opbeuring van zijn bisschop zeer nodig. Aan de andere zijde vinden wij de opvatting van de Katholieke kerk, die het ongehuwde leven voor een hogere trap van Christelijke volmaaktheid aanziet, en het celibaat sinds het midden van de elfde eeuw haar geestelijken met geweld heeft opgedrongen. Wij zullen elders gelegenheid vinden op dit punt terug te komen; voor de plaats, die v r ons ligt, kan dit volstaan. In de uitspraak van de discipelen kwam een bedenking aan het licht, die vrij vleselijk en de wereld gelijkvormig was. Zij drukten hetzelfde uit, als wanneer de natuurlijke mens, die zich in het huwelijk bevindt en het woord van Christus over het onverbrekelijke van zijn betrekking hoort, zo'n woord beantwoordt met de uitvlucht: "die rede is hard, wie kan ze horen?" en hij, voor wie de weg open is, zich liever aan het gehuwd zijn wil onttrekken. Op tedere en juiste wijze geeft de Heere Zijn discipelen te kennen, hoe het zich onthouden van het huwelijk slechts dan in sommige gevallen zonder gevaar is, wanneer het zijn oorzaak heeft in een natuurlijk gesneden zijn, en men dientengevolge verhinderd is. Zij moesten zich ervoor wachten door hun: "het is niet oorbaar te huwen, " het woord te willen omver stoten: "het is niet goed, dat de mens alleen zij. " Daarentegen zijn er zeker in het rijk van God omstandigheden genoeg, dat het de mens goed is ongehuwd te blijven. Wanneer dit het geval is, dan moet God de kracht tot volbrenging, de genadegift van kuisheid, verlenen. En zoals Hij nu dat moet doen aan degenen, die Hij tot de ongehuwde staat heeft geroepen, zodat het ongehuwde leven niet in iemands keus staat, maar Gods roeping is, zo kan Hij aan de andere zijde ook hun, die in hun huwelijk in een toestand kwamen, waarbij de natuurlijke mens scheiding zou zoeken, de kracht van het geduld en de gave van de onthouding verlenen om al het verkeerde teniet te doen, en alle lichaams- en zielsgevaren te overwinnen.

I. Matthew 19:13-Matthew 19:30 (zie ook). Dadelijk na het gesprek met de Farizeeën, dat in de vorige afdeling is meegedeeld, komt tot Jezus het bericht van de ziekte van Lazarus (John 11:1vv. ). Terwijl Hij nog twee dagen blijft op dezelfde plaats, waar de boodschap van de zusters tot Hem gekomen is, maakt Hij in de gelijkenis van de rijke man en de arme Lazarus (Luke 16:19vv. ) gebruik van de laatstgenoemde naam, onder anderen ook daartoe om de discipelen te doen begrijpen, dat hij, aan wiens ziekbed Hij geroepen was, reeds gestorven was. Het woord: "deze ziekte is niet tot de dood, " was juist op te vatten in een zin, tegenovergesteld aan de klank van de woorden. Nu volgt de geschiedenis van Lazarus opwekking met de terugtocht van de Heere naar Efraïm (John 11:7vv. ). Hier vertoeft de Heere ongeveer zes weken. Als Hij vervolgens midden door Samaria en Galilea is getrokken (Luke 17:11vv. ) en op de weg aan de overzijde van de Jordaan weer in dezelfde streek is gekomen, waar Hij voor anderhalve maand het gesprek met de Farizeeën over de echtscheiding had, heeft datgene plaats, wat wij in de voor ons liggende afdeling over het zegenen van kinderen en over de rijke jongeling lezen.

Vers 12

12. Want er zijn (Luke 9:44) gesnedenen, gedwongen om ongehuwd te blijven, die uit moeders lichaam zo geboren zijn, omdat een natuurlijk gebrek bij hen is; en er zijn gesnedenen, die wel niet door God bestemd zijn tot blijven uit het huwelijk, maar van de mensen metzelfzuchtige bedoelingen gesneden zijn. Omdat het nu deze beiden uiterlijk is opgelegd ongehuwd te blijven, hebben zij geen bijzondere genade van boven nodig om zich van de vrouw te onthouden. En er zijn bovendien geheel anderen, gesnedenen, die als Gods wil erkenden ongehuwd te blijven, hoewel lichamelijk niets verhinderde in het huwelijk te treden, die zichzelf gesneden hebben, de geslachtsdrift in zich hebben bestreden en gedood en dit om het koninkrijk der hemelen, om de eisen daarvan te vervullen (1 Corinthians 9:5vv. ). Die dit, wat Ik daarmee wil zeggen, vatten kan, die vatte het. Een nadere verklaring kan Ik daarover niet geven. Ik moet het aan ieder voor zich overlaten, dat hij voor zich en zijn omstandigheden het licht tot heilzame toepassing van dit woord en de kracht tot volbrenging daarvan bij Hem zoeke, die in alle waarheid leidt (John 16:13vv. ).

De Heere heeft wel voorzien, hoeveel misverstand en misbruik later in Zijn kerk van uit woord zou bestaan. Hij heeft het echter ook duidelijk genoeg gezegd, hoe men zich voor misverstand en misbruik zou kunnen bewaren. Bekend is wat Origenes (geboren te Alexandrië ongeveer 185 v. Chr. ) deed. Hij besloot voor het rijk van God elk offer te brengen. Hij geloofde ook de sterkste van alle zinnelijke neigingen in zich te moeten doden, en wilde alle lasterlijke redenen afsnijden voor het geval, dat hij ook aan vrouwen Christelijk onderwijs moest geven. Daarom heeft hij het "zichzelf snijden" ook letterlijk ten uitvoer gebracht. Later werd hij echter zelf beangst, of die stap wel terecht zou geweest zijn, en had hij de vertroosting en opbeuring van zijn bisschop zeer nodig. Aan de andere zijde vinden wij de opvatting van de Katholieke kerk, die het ongehuwde leven voor een hogere trap van Christelijke volmaaktheid aanziet, en het celibaat sinds het midden van de elfde eeuw haar geestelijken met geweld heeft opgedrongen. Wij zullen elders gelegenheid vinden op dit punt terug te komen; voor de plaats, die v r ons ligt, kan dit volstaan. In de uitspraak van de discipelen kwam een bedenking aan het licht, die vrij vleselijk en de wereld gelijkvormig was. Zij drukten hetzelfde uit, als wanneer de natuurlijke mens, die zich in het huwelijk bevindt en het woord van Christus over het onverbrekelijke van zijn betrekking hoort, zo'n woord beantwoordt met de uitvlucht: "die rede is hard, wie kan ze horen?" en hij, voor wie de weg open is, zich liever aan het gehuwd zijn wil onttrekken. Op tedere en juiste wijze geeft de Heere Zijn discipelen te kennen, hoe het zich onthouden van het huwelijk slechts dan in sommige gevallen zonder gevaar is, wanneer het zijn oorzaak heeft in een natuurlijk gesneden zijn, en men dientengevolge verhinderd is. Zij moesten zich ervoor wachten door hun: "het is niet oorbaar te huwen, " het woord te willen omver stoten: "het is niet goed, dat de mens alleen zij. " Daarentegen zijn er zeker in het rijk van God omstandigheden genoeg, dat het de mens goed is ongehuwd te blijven. Wanneer dit het geval is, dan moet God de kracht tot volbrenging, de genadegift van kuisheid, verlenen. En zoals Hij nu dat moet doen aan degenen, die Hij tot de ongehuwde staat heeft geroepen, zodat het ongehuwde leven niet in iemands keus staat, maar Gods roeping is, zo kan Hij aan de andere zijde ook hun, die in hun huwelijk in een toestand kwamen, waarbij de natuurlijke mens scheiding zou zoeken, de kracht van het geduld en de gave van de onthouding verlenen om al het verkeerde teniet te doen, en alle lichaams- en zielsgevaren te overwinnen.

I. Matthew 19:13-Matthew 19:30 (zie ook). Dadelijk na het gesprek met de Farizeeën, dat in de vorige afdeling is meegedeeld, komt tot Jezus het bericht van de ziekte van Lazarus (John 11:1vv. ). Terwijl Hij nog twee dagen blijft op dezelfde plaats, waar de boodschap van de zusters tot Hem gekomen is, maakt Hij in de gelijkenis van de rijke man en de arme Lazarus (Luke 16:19vv. ) gebruik van de laatstgenoemde naam, onder anderen ook daartoe om de discipelen te doen begrijpen, dat hij, aan wiens ziekbed Hij geroepen was, reeds gestorven was. Het woord: "deze ziekte is niet tot de dood, " was juist op te vatten in een zin, tegenovergesteld aan de klank van de woorden. Nu volgt de geschiedenis van Lazarus opwekking met de terugtocht van de Heere naar Efraïm (John 11:7vv. ). Hier vertoeft de Heere ongeveer zes weken. Als Hij vervolgens midden door Samaria en Galilea is getrokken (Luke 17:11vv. ) en op de weg aan de overzijde van de Jordaan weer in dezelfde streek is gekomen, waar Hij voor anderhalve maand het gesprek met de Farizeeën over de echtscheiding had, heeft datgene plaats, wat wij in de voor ons liggende afdeling over het zegenen van kinderen en over de rijke jongeling lezen.

Vers 13

13. Niet gelijktijdig met het vorige, maar wel in dezelfde landstreek 15:1"), toen Hij door Perea naar Jeruzalem ging, en bij Livias zich tegenover de stad Jericho bevond, in de tweede helft van de maand maart van het jaar 30, had het volgende plaats. Er werden kinderen van de tederste leeftijd, die nog door de moeders op de armen werden gedragen, tot Hem gebracht. Zo bracht men ze ook wel tot de oversten van de synagogen; maar hier erkende men, dat in Jezus een geheel ander Godsman aan het volk was gegeven, dan die het in zijn gewone oversten van de synagogen bezat. Daarom stond men er des te sterker op en bracht ze, opdat Hij hun de handen zou opleggen (Genesis 48:14 "Leviticus 4:1") en bidden. En de discipelen, die meenden, dat hun Meester nu geen tijd had om Zich met kinderen op te houden en niet met dergelijke zaken mocht worden lastig gevallen, bestraften hen; zij hielden degenen, die de kinderen brachten, terug (Mark 10:13) en in deze dus de kindertjes zelf (Matthew 19:14).

Een heerlijk contrast in vergelijking met het vorige! roept P. Lange bij de behandeling van deze geschiedenis uit; dit gedeelte is de opheldering van het vorige, de levendige verdediging van het huwelijk. Evenzo schrijft Stier: Niets kan meer passen bij de rede van Jezus over het huwelijk en de onthouding daarvan, dan een uitnodiging om ook aan de nog altijd gezegende vrucht van het huwelijk, de kinderen, ook de zegen van de genade, van de hemel te geven. Hieruit blijkt ons weer de wijsheid van de Vader, die voor de Zoon op aarde de weg van de prediking, zowel als die van het offer bereidde, dat men op dit en geen ander ogenblik de kinderen tot Jezus bracht om ze te zegenen. Intussen hebben de uitleggers niet bedacht, dat naar Mark 10:10 de Heere na het gesprek met de Farizeeën met Zijn discipelen naar huis ging en pas daar Zijn onderwijs voortzette. Een verklaring van het "toen" in de zin van: "juist op dit en geen ander ogenblik" zou dus slechts dan mogelijk zijn, wanneer men wilde aannemen dat de moeders met haar kinderen tot Jezus in het huis gekomen zijn. Dit wordt echter dadelijk door de inhoud van het 15de vers tegengesproken, dat wel niemand zal verstaan als een vertrekken uit het huis, maar slechts als een voortgaan op de weg. Desalniettemin bestaat er een nauwe betrekking tussen dit hoofdstuk en het vorige, een heerlijk contrast tussen de goddelijke en gezegende vrucht van het huwelijk in de kinderen en het menselijke misbruik, of de menselijke beschouwing van het huwelijk al naar het believen van het vlees. De Heere wilde deze tegenstelling goed duidelijk tevoorschijn doen komen, en door de geschiedenis van het zegenen van de kinderen en van hun opneming in het hemelrijk het woord over de onscheidbaarheid van de betrekking van het huwelijk onder een bijzondere nadruk, evenals dat van de onthouding van het huwelijk ter wille van het Evangelie, in het juiste licht plaatsen. Daarom heeft de Heere het z beschikt, dat de apostolische overlevering, zoals die bij de eerste evangelisten wordt voorgesteld, die geschiedenis met dit tweevoudige woord in onmiddellijk verband gebracht heeft, nadat God het te voren zo beschikt heeft, dat die geschiedenis enige weken later op dezelfde plaats voorviel, waar dat woord uit de mond van Christus gekomen is. Uit 1 Corinthians 9:5 blijkt duidelijk, dat het merendeel van de apostelen, in het bijzonder ook de broeders van de Heere en Cefas gehuwd waren; dat zij dit reeds in de tijd, toen Jezus bij hen was, geweest zijn, is, behalve van Petrus, nauwelijks denkbaar. Hun gezegde in Matthew 19:10 en de rede van de Heere in Matthew 19:12 doet veeleer denken, dat zij toen nog ongehuwd hadden kunnen blijven, wanneer zij dat voor hun roeping zouden hebben moeten erkennen. Hebben zij zich nu van hun voorbarige woorden: "dan is het niet oorbaar te trouwen, " bekeerd door de terechtwijzing: "want er zijn gesnedenen, die uit moeders lichaam alzo geboren zijn enz. " en er zijn gesnedenen, die zichzelf gesneden hebben om het koninkrijk der hemelen, " en na de hemelvaart van Christus, en de uitstorting van de Heilige Geest de huwelijkse staat gekozen, zo ligt daarin een sterke getuigenis tegen de hoogmoed en de verblinding in de Rooms Katholieke kerk, waarmee haar theologen de hervorming betichten. Zij is "naar de drievoudige aanleg van de mens niets minder dan op geestelijk gebied een afval van de wetenschap van het geloof, op zedelijk gebied een verraad van de Kerk aan de Staat, en op lichamelijk gebied de overlevering van de geest aan het vlees. " Ja van het geloof, dat door pelagiaanse en hiërarchische menselijke instellingen en door overleveringen, die de Schrift verdraaien bedorven was, zijn wij Evangelischen zeker afgevallen, maar niet van het apostolisch geloof. Anders kon het geval niet voorkomen, dat predikatiën in onze kerk gehouden, ook op kansels van de andere kerk door haar eigen bedienaars nogmaals gehouden, of toch nagebootst geworden zijn. Reeds is de tijd gekomen, waarin het als het alleen ware geloof ronduit geprezen Katholieke geloof zich tot een leer gemaakt heeft, die de eigen vroegere voorvechters van dit geloof tot afval van de wetenschap, of liever van hun Christelijk geweten brengt.

Die nu moeten afvallen, omdat zij voelen, dat zij anders geen vrede hebben en anders niet zalig kunnen worden, die moeten tegenwoordig voor de geweldige maatregelen en banvloeken van de als kerk openlijk geroemde Roomse hiërarchie onder de bescherming van die Staat vluchten, die vroeger ruimte gemaakt heeft voor de zogenaamde kerkverbetering, opdat dit kind van het Christelijk geweten niet dadelijk in de wieg gesmoord zou worden, maar door de verstandige onvervalste melk van het Evangelie opgroeien en zich tot een voorspoedig leven zou kunnen ontwikkelen. Wij Evangelischen weten weliswaar wel, dat in Egypte, waar Jakobs huis heengetogen is om in dure tijd te worden onderhouden en zich tot een groot volk uit te breiden, ook een nieuwe koning kan komen, die niets meer van Jozef wil weten, en dat dan de Egyptenaren de kinderen van Israël voor een gruwel zullen houden en hen met onbarmhartigheid tot de dienst dwingen. Het leven kan daar nog eens goed zuur worden; het kan en zal in geestelijke zin zelfs tot het bevel komen, dat van de kinderen, die geboren worden, alleen de dochters in leven zullen blijven - wij denken ook hier weer aan de tijd die ons in Revelation 11:7vv. voor ogen gesteld wordt. Maar wanneer de Heere Zijn volk met een sterke hand uit Egypte uitgevoerd (Revelation 11:13) en Zich in de Evangelische kerk een gemeente gesticht zal hebben, die heerlijk is en geen vlek of rimpel heeft; wanneer bovendien het zogenaamde gezelschap van Jezus zich geheel als de wegbereidster van degene, die de tegenstander van Christus is, ontwikkeld zal hebben (Revelation 13:11vv. ), en de zielen, die werkelijk Christus zoeken en op Hem wachten, Zijn aankondiging vernemen, dat God nu de grote stad Babylon gedacht heeft in Zijn toorn, om haar te geven de kelk van de wijn van Zijn grimmige toorn (Revelation 16:19) - dan zal ook de zoete droom een einde nemen, alsof de ongehuwde staat op zichzelf reeds een heerschappij van de geest over het vlees was, en het ongehuwd blijven zonder iets meer reeds een gesneden zijn om het koninkrijk der hemelen ware. Men zal dan helderder ogen hebben om te erkennen en een juiste weegschaal om te oordelen, welke van de beide kerken zich aan overlevering van het vlees aan de geest schuldig gemaakt heeft, f die, welke haar bedienaars verbiedt te trouwen (1 Corinthians 7:9), f die, welke hun volkomen vrijheid geeft te trouwen. "Indien de wortel heilig is, zo zijn ook de takken heilig, " schrijft Paulus (Romans 11:16) met betrekking op een ander geval. De andere apostelen, waarvan hij ons verteld heeft, dat zij, anders, dan bij, een vrouw, zijnde een zuster, met zich rondgeleid hebben, hebben de omgekeerde gevolgtrekking gemaakt in betrekking tot het huwelijk, of het goed is of niet: "indien de takken heilig zijn, zo is ook de wortel heilig. " Zij hebben aan de door hun Meester zozeer beminde en zo bijzonder gezegende kinderen bemerkt, dat het huwelijk onder een andere titel staat dan onder die van de obscocnae cupiditates (ontuchtige begeerlijkheden), waaronder ze in het jaar 385 een rooms bisschop geplaatst heeft. "Om het koninkrijk der hemelen, " dat is de heersende grondtoon; of zich daarmee echte tonen verbinden zullen, die op het huwelijk, f tonen, die op de ongehuwde staat uitlopen, zoals bij Paulus, dat hangt van de Meester af, die het instrument bespeelt van het Hem in het geloof overgegeven hart. Wat nu, om nog eens op het tweede verwijt terug te komen, dat de Evangelische kerk aangedaan is, de macht van de Staat tot bestuur van de Kerk aangaat, zo kan men daarin een beschikking van God zien, die niet kon ontweken worden, en omtrent welke reeds na een mensenleeftijd aan het licht zal komen, wat daarmee bedoeld werd, wanneer de gehele weg is afgelegd. Lange tijd was het opperste toezicht en de regering van de kerk, in afwachting of de bisschoppen zich eindelijk nog tot de reine leer zouden bekeren, onbeslist gebleven, totdat zij langzamerhand tot de wereldlijke vorsten, die de verplegers en opvoeders van de kerk geworden waren, als zogenaamde noodbisschoppen overging. Deze oefenden dan sinds het vijfde tiental jaren van de eeuw van de hervorming door de consistoriën het bestuur uit; maar er was reeds dadelijk reden, om daaraan te herinneren, dat Christus de Zijnen niet uit de pauselijke slavernij gered had, om hen knechten van de politici te maken. Indien er nu een verwijt in ligt, dat de Evangelische kerk tenslotte geheel onder de macht van de Staat geraakt is, zo komt het verwijt op degenen terug, die de lange tijd voor hen opengelaten plaats tot intrede in de kerk van het reine woord en sacrament leeg gelaten en daardoor het kwaad aangebracht hebben. Tegenwoordig wordt reeds daarin de straf opgemerkt, dat de gehele bisschoppelijke macht in de Roomse stoel teniet is gegaan, en de bisschoppen zelf hun Christelijk geweten aan die invloed ten offer hebben moeten brengen, die die stoel beheerst. In de strijd echter met de staatsmacht, die zij in dienst van een hun opgedrongen leer veroorzaakt hebben, zijn zij met een brandmerk ingetreden, dat hun nog veel smart zal bereiden, totdat de tijd komt, dat de navolgers weer zullen kunnen goed maken, wat de voorgangers kwaad gedaan hebben. Zij erkenden de wil van de Heere niet, die het hun zo duidelijk heeft voorgesteld, wat tenslotte van het Jesuïtisme het gevolg zal worden, en wat een zegen zij voor de Duitsch-Evangelische kerk in haar zware verdrukking en voor het Duitse Christen volk in een tijd, die ook in de politiek beslissend is, konden worden, maar zij konden niet besluiten de waarheid de eer te geven.

Vers 13

13. Niet gelijktijdig met het vorige, maar wel in dezelfde landstreek 15:1"), toen Hij door Perea naar Jeruzalem ging, en bij Livias zich tegenover de stad Jericho bevond, in de tweede helft van de maand maart van het jaar 30, had het volgende plaats. Er werden kinderen van de tederste leeftijd, die nog door de moeders op de armen werden gedragen, tot Hem gebracht. Zo bracht men ze ook wel tot de oversten van de synagogen; maar hier erkende men, dat in Jezus een geheel ander Godsman aan het volk was gegeven, dan die het in zijn gewone oversten van de synagogen bezat. Daarom stond men er des te sterker op en bracht ze, opdat Hij hun de handen zou opleggen (Genesis 48:14 "Leviticus 4:1") en bidden. En de discipelen, die meenden, dat hun Meester nu geen tijd had om Zich met kinderen op te houden en niet met dergelijke zaken mocht worden lastig gevallen, bestraften hen; zij hielden degenen, die de kinderen brachten, terug (Mark 10:13) en in deze dus de kindertjes zelf (Matthew 19:14).

Een heerlijk contrast in vergelijking met het vorige! roept P. Lange bij de behandeling van deze geschiedenis uit; dit gedeelte is de opheldering van het vorige, de levendige verdediging van het huwelijk. Evenzo schrijft Stier: Niets kan meer passen bij de rede van Jezus over het huwelijk en de onthouding daarvan, dan een uitnodiging om ook aan de nog altijd gezegende vrucht van het huwelijk, de kinderen, ook de zegen van de genade, van de hemel te geven. Hieruit blijkt ons weer de wijsheid van de Vader, die voor de Zoon op aarde de weg van de prediking, zowel als die van het offer bereidde, dat men op dit en geen ander ogenblik de kinderen tot Jezus bracht om ze te zegenen. Intussen hebben de uitleggers niet bedacht, dat naar Mark 10:10 de Heere na het gesprek met de Farizeeën met Zijn discipelen naar huis ging en pas daar Zijn onderwijs voortzette. Een verklaring van het "toen" in de zin van: "juist op dit en geen ander ogenblik" zou dus slechts dan mogelijk zijn, wanneer men wilde aannemen dat de moeders met haar kinderen tot Jezus in het huis gekomen zijn. Dit wordt echter dadelijk door de inhoud van het 15de vers tegengesproken, dat wel niemand zal verstaan als een vertrekken uit het huis, maar slechts als een voortgaan op de weg. Desalniettemin bestaat er een nauwe betrekking tussen dit hoofdstuk en het vorige, een heerlijk contrast tussen de goddelijke en gezegende vrucht van het huwelijk in de kinderen en het menselijke misbruik, of de menselijke beschouwing van het huwelijk al naar het believen van het vlees. De Heere wilde deze tegenstelling goed duidelijk tevoorschijn doen komen, en door de geschiedenis van het zegenen van de kinderen en van hun opneming in het hemelrijk het woord over de onscheidbaarheid van de betrekking van het huwelijk onder een bijzondere nadruk, evenals dat van de onthouding van het huwelijk ter wille van het Evangelie, in het juiste licht plaatsen. Daarom heeft de Heere het z beschikt, dat de apostolische overlevering, zoals die bij de eerste evangelisten wordt voorgesteld, die geschiedenis met dit tweevoudige woord in onmiddellijk verband gebracht heeft, nadat God het te voren zo beschikt heeft, dat die geschiedenis enige weken later op dezelfde plaats voorviel, waar dat woord uit de mond van Christus gekomen is. Uit 1 Corinthians 9:5 blijkt duidelijk, dat het merendeel van de apostelen, in het bijzonder ook de broeders van de Heere en Cefas gehuwd waren; dat zij dit reeds in de tijd, toen Jezus bij hen was, geweest zijn, is, behalve van Petrus, nauwelijks denkbaar. Hun gezegde in Matthew 19:10 en de rede van de Heere in Matthew 19:12 doet veeleer denken, dat zij toen nog ongehuwd hadden kunnen blijven, wanneer zij dat voor hun roeping zouden hebben moeten erkennen. Hebben zij zich nu van hun voorbarige woorden: "dan is het niet oorbaar te trouwen, " bekeerd door de terechtwijzing: "want er zijn gesnedenen, die uit moeders lichaam alzo geboren zijn enz. " en er zijn gesnedenen, die zichzelf gesneden hebben om het koninkrijk der hemelen, " en na de hemelvaart van Christus, en de uitstorting van de Heilige Geest de huwelijkse staat gekozen, zo ligt daarin een sterke getuigenis tegen de hoogmoed en de verblinding in de Rooms Katholieke kerk, waarmee haar theologen de hervorming betichten. Zij is "naar de drievoudige aanleg van de mens niets minder dan op geestelijk gebied een afval van de wetenschap van het geloof, op zedelijk gebied een verraad van de Kerk aan de Staat, en op lichamelijk gebied de overlevering van de geest aan het vlees. " Ja van het geloof, dat door pelagiaanse en hiërarchische menselijke instellingen en door overleveringen, die de Schrift verdraaien bedorven was, zijn wij Evangelischen zeker afgevallen, maar niet van het apostolisch geloof. Anders kon het geval niet voorkomen, dat predikatiën in onze kerk gehouden, ook op kansels van de andere kerk door haar eigen bedienaars nogmaals gehouden, of toch nagebootst geworden zijn. Reeds is de tijd gekomen, waarin het als het alleen ware geloof ronduit geprezen Katholieke geloof zich tot een leer gemaakt heeft, die de eigen vroegere voorvechters van dit geloof tot afval van de wetenschap, of liever van hun Christelijk geweten brengt.

Die nu moeten afvallen, omdat zij voelen, dat zij anders geen vrede hebben en anders niet zalig kunnen worden, die moeten tegenwoordig voor de geweldige maatregelen en banvloeken van de als kerk openlijk geroemde Roomse hiërarchie onder de bescherming van die Staat vluchten, die vroeger ruimte gemaakt heeft voor de zogenaamde kerkverbetering, opdat dit kind van het Christelijk geweten niet dadelijk in de wieg gesmoord zou worden, maar door de verstandige onvervalste melk van het Evangelie opgroeien en zich tot een voorspoedig leven zou kunnen ontwikkelen. Wij Evangelischen weten weliswaar wel, dat in Egypte, waar Jakobs huis heengetogen is om in dure tijd te worden onderhouden en zich tot een groot volk uit te breiden, ook een nieuwe koning kan komen, die niets meer van Jozef wil weten, en dat dan de Egyptenaren de kinderen van Israël voor een gruwel zullen houden en hen met onbarmhartigheid tot de dienst dwingen. Het leven kan daar nog eens goed zuur worden; het kan en zal in geestelijke zin zelfs tot het bevel komen, dat van de kinderen, die geboren worden, alleen de dochters in leven zullen blijven - wij denken ook hier weer aan de tijd die ons in Revelation 11:7vv. voor ogen gesteld wordt. Maar wanneer de Heere Zijn volk met een sterke hand uit Egypte uitgevoerd (Revelation 11:13) en Zich in de Evangelische kerk een gemeente gesticht zal hebben, die heerlijk is en geen vlek of rimpel heeft; wanneer bovendien het zogenaamde gezelschap van Jezus zich geheel als de wegbereidster van degene, die de tegenstander van Christus is, ontwikkeld zal hebben (Revelation 13:11vv. ), en de zielen, die werkelijk Christus zoeken en op Hem wachten, Zijn aankondiging vernemen, dat God nu de grote stad Babylon gedacht heeft in Zijn toorn, om haar te geven de kelk van de wijn van Zijn grimmige toorn (Revelation 16:19) - dan zal ook de zoete droom een einde nemen, alsof de ongehuwde staat op zichzelf reeds een heerschappij van de geest over het vlees was, en het ongehuwd blijven zonder iets meer reeds een gesneden zijn om het koninkrijk der hemelen ware. Men zal dan helderder ogen hebben om te erkennen en een juiste weegschaal om te oordelen, welke van de beide kerken zich aan overlevering van het vlees aan de geest schuldig gemaakt heeft, f die, welke haar bedienaars verbiedt te trouwen (1 Corinthians 7:9), f die, welke hun volkomen vrijheid geeft te trouwen. "Indien de wortel heilig is, zo zijn ook de takken heilig, " schrijft Paulus (Romans 11:16) met betrekking op een ander geval. De andere apostelen, waarvan hij ons verteld heeft, dat zij, anders, dan bij, een vrouw, zijnde een zuster, met zich rondgeleid hebben, hebben de omgekeerde gevolgtrekking gemaakt in betrekking tot het huwelijk, of het goed is of niet: "indien de takken heilig zijn, zo is ook de wortel heilig. " Zij hebben aan de door hun Meester zozeer beminde en zo bijzonder gezegende kinderen bemerkt, dat het huwelijk onder een andere titel staat dan onder die van de obscocnae cupiditates (ontuchtige begeerlijkheden), waaronder ze in het jaar 385 een rooms bisschop geplaatst heeft. "Om het koninkrijk der hemelen, " dat is de heersende grondtoon; of zich daarmee echte tonen verbinden zullen, die op het huwelijk, f tonen, die op de ongehuwde staat uitlopen, zoals bij Paulus, dat hangt van de Meester af, die het instrument bespeelt van het Hem in het geloof overgegeven hart. Wat nu, om nog eens op het tweede verwijt terug te komen, dat de Evangelische kerk aangedaan is, de macht van de Staat tot bestuur van de Kerk aangaat, zo kan men daarin een beschikking van God zien, die niet kon ontweken worden, en omtrent welke reeds na een mensenleeftijd aan het licht zal komen, wat daarmee bedoeld werd, wanneer de gehele weg is afgelegd. Lange tijd was het opperste toezicht en de regering van de kerk, in afwachting of de bisschoppen zich eindelijk nog tot de reine leer zouden bekeren, onbeslist gebleven, totdat zij langzamerhand tot de wereldlijke vorsten, die de verplegers en opvoeders van de kerk geworden waren, als zogenaamde noodbisschoppen overging. Deze oefenden dan sinds het vijfde tiental jaren van de eeuw van de hervorming door de consistoriën het bestuur uit; maar er was reeds dadelijk reden, om daaraan te herinneren, dat Christus de Zijnen niet uit de pauselijke slavernij gered had, om hen knechten van de politici te maken. Indien er nu een verwijt in ligt, dat de Evangelische kerk tenslotte geheel onder de macht van de Staat geraakt is, zo komt het verwijt op degenen terug, die de lange tijd voor hen opengelaten plaats tot intrede in de kerk van het reine woord en sacrament leeg gelaten en daardoor het kwaad aangebracht hebben. Tegenwoordig wordt reeds daarin de straf opgemerkt, dat de gehele bisschoppelijke macht in de Roomse stoel teniet is gegaan, en de bisschoppen zelf hun Christelijk geweten aan die invloed ten offer hebben moeten brengen, die die stoel beheerst. In de strijd echter met de staatsmacht, die zij in dienst van een hun opgedrongen leer veroorzaakt hebben, zijn zij met een brandmerk ingetreden, dat hun nog veel smart zal bereiden, totdat de tijd komt, dat de navolgers weer zullen kunnen goed maken, wat de voorgangers kwaad gedaan hebben. Zij erkenden de wil van de Heere niet, die het hun zo duidelijk heeft voorgesteld, wat tenslotte van het Jesuïtisme het gevolg zal worden, en wat een zegen zij voor de Duitsch-Evangelische kerk in haar zware verdrukking en voor het Duitse Christen volk in een tijd, die ook in de politiek beslissend is, konden worden, maar zij konden niet besluiten de waarheid de eer te geven.

Vers 14

14. Maar Jezus stemde niet met Zijn discipelen in, die nog zo weinig ter harte hadden genomen, wat Hij hun ongeveer een half jaar geleden in Galilea had gezegd (hoofdstuk . 18:2vv. ), en die ten opzichte van de kinderen Hem wilden dienen naar de wijze van de leerlingen van de Farizeeën, maar niet naar Zijn Geest. Daarom zei Hij tot hen: a) Laat af van de kinderen en verhindert hen niet door het afwijzen en terugdringen van hen, die ze dragen, tot Mij te komen, alsof zij eerst u gelijk moesten worden om daartoe recht te verkrijgen; want voor dezen is het koninkrijk der hemelen, omdat zij tot Mij worden gebracht en Ik ze nu kan zegenen, zonder dat een scheidsmuur tussen Mijn mededelende en hun ontvangbare ziel bestaat. Pas dan is het koninkrijk ook het uwe, wanneer gij als deze kinderen wordt (hoofdstuk . 18:3 Mark 10:15 Luke 18:17).

a) 1 Corinthians 14:20; 1 Corinthians 14:1 Petrus . 2:2

Vers 14

14. Maar Jezus stemde niet met Zijn discipelen in, die nog zo weinig ter harte hadden genomen, wat Hij hun ongeveer een half jaar geleden in Galilea had gezegd (hoofdstuk . 18:2vv. ), en die ten opzichte van de kinderen Hem wilden dienen naar de wijze van de leerlingen van de Farizeeën, maar niet naar Zijn Geest. Daarom zei Hij tot hen: a) Laat af van de kinderen en verhindert hen niet door het afwijzen en terugdringen van hen, die ze dragen, tot Mij te komen, alsof zij eerst u gelijk moesten worden om daartoe recht te verkrijgen; want voor dezen is het koninkrijk der hemelen, omdat zij tot Mij worden gebracht en Ik ze nu kan zegenen, zonder dat een scheidsmuur tussen Mijn mededelende en hun ontvangbare ziel bestaat. Pas dan is het koninkrijk ook het uwe, wanneer gij als deze kinderen wordt (hoofdstuk . 18:3 Mark 10:15 Luke 18:17).

a) 1 Corinthians 14:20; 1 Corinthians 14:1 Petrus . 2:2

Vers 15

15. Toen nam Hij de kinderen op de armen en aan Zijn hart, en toen Hij hun de handen opgelegd had, vertrok Hij van daar, naar het schijnt, door de stad Livias, waaruit de moeders met haar kinderen Hem tegemoet waren gegaan.

Heeft men met mensen te doen, dan is de gewone regel: "Wees toch geen kind!" Heeft men echter net God te doen en wil men een plaats hebben in Zijn koninkrijk, dan kan het niet genoeg gehoord worden: "Wees slechts een kind - volg de roepstem, vertrouw op de belofte, neem de gave, gehoorzaam het Woord, alles alsof gij u liet opnemen, dragen, aan het hart drukken en zegenen!

In Perea was Jezus niet alleen een man van heilig aanzien, maar reeds meer beslist in zijn waarde erkend; de gelovigen daar waren reeds zachtmoedige Christenen en erkenden, dat Christus ook kleine kinderen zegenen kon en deze werkelijk een zegen van Hem ontvangen konden. Dachten de discipelen, dat de kinderen eerst moeten worden als zij, zouden zij voorwerpen van Jezus belangstelling wezen, de Heer verzekert hun, dat zij eerst moeten worden als de kinderen, zouden zij deelgenoten aan Zijn hoge goedkeuring zijn. Hij herhaalt, wat Hij reeds eerder gezegd had, in enigszins anderen vorm: "voorwaar, zeg Ik u, zo wie het koninkrijk van God niet zal ontvangen als een kind, die zal geenszins daarin komen. " Zo doet Hij hun bij vernieuwing voelen, dat kinderlijke nederigheid en eenvoudigheid volstrekt noodzakelijk is om het koninkrijk van God te kennen, te zoeken, te schatten, werkelijk in te gaan, als een waar onderdaan door zijn wandel te versieren. En als had Hij het willen tonen, hoe ook kinderen vatbaar zijn voor Zijn hemelse zegeningen, Hij voldoet aan de wens van het moederhart, en legt zegenende handen op de jeugdige gebogen hoofden. Wij weten niet, wie deze gelukkigen waren; maar zover is het ervan verwijderd, dat wij met de eerste discipelen deze ontmoeting als een onwelkome stoornis beschouwen, dat wij haar integendeel als een heldere lichtstraal begroeten over de aard, de waarde en de grondwet van het koninkrijk van God. De Koning van dat rijk is niet slechts beminnelijk, maar ook eerbiedwaardig in ons oog, waar Hij, die de gehele wereld op het hart droeg, kinderen aan dat hart drukt en zegent. Zo'n afscheidsgroet aan de streek, die Hem zo vaak "de armen het Evangelie had horen verkondigen, " betaamde Hem, die aan de kinderen en eenvoudigen openbaarde, wat aan wijzen en verstandigen verborgen bleef.

Voor dezen is het koninkrijk der hemelen, of zoals het bij andere evangelisten heet, voor dezen is het koninkrijk van God. Wat leert ons dit woord omtrent de kinderen? Drie troostrijke dingen: ofschoon klein, de kleinen zijn de Heere welgevallig; zij zijn voor Zijn zegeningen vatbaar, zij zijn aangenomen. De Heere welgevallig. Gij twijfelt er toch niet aan, Christelijke moeder, die uw pasgeboren zuigeling in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest hebt zien besprenkelen met het water van de Heilige doop, en hem wel duizendmaal in gebed aan uw Verlosser opdragen, gij twijfelt er toch niet aan, of die Verlosser keurt het goed, dat gij uw kind reeds zeer vroeg Zijn naam hebt leren uitspreken, Zijn persoon eren en liefhebben? Dat gij reeds zeer vroeg de lof van Zijn liefde op die kleine lippen hebt gelegd, en ze geleerd kinderlijke gebeden tot Hem op te zenden? Immers had gij gelezen in de Schrift: "Uit de mond van de jonge kinderen en zuigelingen hebt Gij U lof bereid?" Vaders en moeders! aan het hart van Jezus Christus, de Zoon van God; aan dat menselijk en goddelijk hart, dat in de hemel klopt, en waarin plaats is voor allen, die Hem liefhebben, aan dat hart zijn kinderen, zijn zuigelingen als de uwe, met welgevallen gedrukt. Zo ging het de kinderen, die men tot Hem bracht op aarde; met welke ogen meent gij dat Hij uit de hemel de kinderen gadeslaat, die men Hem opdraagt in de doop, opdraagt in gebed, opdraagt door een vroege toewijding van het kinderlijk gemoed aan Zijn liefde en Zijn lof? Die gij leert danken voor de zegen van hun doop die gij jaloers maakt op de zegen van die kinderen, die Zijn armen omvangen hebben, die gij leert de gevouwen handen op te heffen en de open armen tot Hem uit te steken? En die opgroeien onder de zegen van dit Zijn woord: voor dezen is het koninkrijk der hemelen? Zij zijn vatbaar voor zegeningen. Hij heeft de kinderen, Hij heeft zuigelingen, die tot Hem gebracht werden de handen opgelegd. Hij heeft ze gezegend. Dit was geen vertoning, het was een daad van Zijn liefde. Dit was geen belofte van wat Hij eenmaal voor hen ten beste zou hebben, het was mededeling van wat zij reeds nu konden ontvangen. Wie durft voortaan een leeftijd bepalen, waarop het eerst mogelijk zal worden dat jonge kinderen een zegen ontvangen van de Heer? Wie zal nog beweren, dat de kleine kinderen daarom van de doop moeten worden uitgesloten, omdat zij deze dingen nog niet verstaan? Kunnen er geen geestelijke zegeningen, geen vatbaarheden aan hun geest meegedeeld worden, alvorens zij komen tot dat verstaan? Is niet de gehele mens, zijn niet al zijn vatbaarheden, vermogens, eigenschappen, van de geboorte, of v r de geboorte, in de kiem aanwezig? Zijn er geen goddelijke werkingen op deze kiem mogelijk en nodig tot zijn ontwikkeling, zowel bij als te midden van zijn ontwikkeling? Zou de Geest des Heeren minder vermogend, minder werkzaam zijn? Van Johannes de Doper staat geschreven, dat hij van de moederschoot af van de Heilige Geest vervuld moest zijn. Is dit onzin, beeldspraak of waarheid?. . . Helaas, de menselijke ontwikkeling is de ontwikkeling van de zondige mens. Het besef van afhankelijkheid, de tederheid van het geweten, de gevoeligheid voor liefde en het eenvoudig vertrouwen daarop, nemen niet toe met de jaren, zo min als de open zin voor de waarheid, de indrukkelijkheid voor het goddelijke. Elke leeftijd is voor de opneming van het Evangelie ongeschikter dan de kinderlijke. Hoe ouder de natuurlijke mens geworden is, met des te meer smart komt de geestelijke ter wereld. Al wat tegen het eenvoudige geloof in de Heiland en het volgen van Hem opkomt, wordt met de jaren krachtiger; en al wat er nodig is om in de Heiland te geloven en de Zijne te zijn, kan in de vroegste jeugd van God gegeven worden, en dit is niet in strijd met, maar overeenkomstig de aard van dat koninkrijk der hemelen, dat van de kinderen is. Ja, het koninkrijk der hemelen is van de kinderen. Zij zijn de Heere welgevallig, zij zijn vatbaar voor Zijn zegen; zij hebben ook deel aan Zijn genade. Voor kinderen zowel als voor volwassenen is Hij als een kind geboren en tot een man opgegroeid, hun in alles gelijk, uitgenomen de zonde. Voor kinderen zowel als voor volwassenen, heeft Hij Zijn bloed gestort, Zijn offer gebracht. De armen, waarmee Hij in de dagen van Zijn vlees kleine kinderen omvangen heeft, heeft Hij ook voor kleine kinderen uitgestrekt aan het kruis. Ook zij behoeven deze genade, ook voor hen was de offerande nodig. Hun kleinheid, hun lieftalligheid, hun betrekkelijke eenvoud en onschuld kan hen niet behouden. Zij zijn in zonde ontvangen en geboren; als deel van de zondige mensheid delen zij in het vonnis, dat op de mensheid rust. Maar de schaduw van het kruis daalt genezend, verzoenend, en heiligend ook op hun wieg. In dat geloof brengen wij onze zuigelingen ten doop. In dat geloof slaan wij ze getroost gade, ook in die treurige zijde van hun ontwikkeling, die niet anders is dan de onthulling opnieuw van ons eigen zondig beeld. Dat geloof proberen wij aan hun ontluikende harten mee te delen, opdat dat geloof in hen doe ontwaken de liefde voor Hem, in wiens naam zij gedoopt zijn, en door deze liefde alleen, alle goeds. In dat geloof zegt een gelovige moeder, wanneer de Heer een zuigeling wegneemt van haar borst, met schreiende ogen, maar met een getroost hart: "Ga, mijn kind! Zo Hij u tot Zich doet komen, eer ik u nog brengen kan. . . ik zal u ten minste niet verhinderen, noch uit de armen, die u omvangen en zegenen, terugwensen in de mijne! Ga, opdat waar zo vele volwassenen terugblijven, Zijn huis nochtans vol worde. "

Vers 15

15. Toen nam Hij de kinderen op de armen en aan Zijn hart, en toen Hij hun de handen opgelegd had, vertrok Hij van daar, naar het schijnt, door de stad Livias, waaruit de moeders met haar kinderen Hem tegemoet waren gegaan.

Heeft men met mensen te doen, dan is de gewone regel: "Wees toch geen kind!" Heeft men echter net God te doen en wil men een plaats hebben in Zijn koninkrijk, dan kan het niet genoeg gehoord worden: "Wees slechts een kind - volg de roepstem, vertrouw op de belofte, neem de gave, gehoorzaam het Woord, alles alsof gij u liet opnemen, dragen, aan het hart drukken en zegenen!

In Perea was Jezus niet alleen een man van heilig aanzien, maar reeds meer beslist in zijn waarde erkend; de gelovigen daar waren reeds zachtmoedige Christenen en erkenden, dat Christus ook kleine kinderen zegenen kon en deze werkelijk een zegen van Hem ontvangen konden. Dachten de discipelen, dat de kinderen eerst moeten worden als zij, zouden zij voorwerpen van Jezus belangstelling wezen, de Heer verzekert hun, dat zij eerst moeten worden als de kinderen, zouden zij deelgenoten aan Zijn hoge goedkeuring zijn. Hij herhaalt, wat Hij reeds eerder gezegd had, in enigszins anderen vorm: "voorwaar, zeg Ik u, zo wie het koninkrijk van God niet zal ontvangen als een kind, die zal geenszins daarin komen. " Zo doet Hij hun bij vernieuwing voelen, dat kinderlijke nederigheid en eenvoudigheid volstrekt noodzakelijk is om het koninkrijk van God te kennen, te zoeken, te schatten, werkelijk in te gaan, als een waar onderdaan door zijn wandel te versieren. En als had Hij het willen tonen, hoe ook kinderen vatbaar zijn voor Zijn hemelse zegeningen, Hij voldoet aan de wens van het moederhart, en legt zegenende handen op de jeugdige gebogen hoofden. Wij weten niet, wie deze gelukkigen waren; maar zover is het ervan verwijderd, dat wij met de eerste discipelen deze ontmoeting als een onwelkome stoornis beschouwen, dat wij haar integendeel als een heldere lichtstraal begroeten over de aard, de waarde en de grondwet van het koninkrijk van God. De Koning van dat rijk is niet slechts beminnelijk, maar ook eerbiedwaardig in ons oog, waar Hij, die de gehele wereld op het hart droeg, kinderen aan dat hart drukt en zegent. Zo'n afscheidsgroet aan de streek, die Hem zo vaak "de armen het Evangelie had horen verkondigen, " betaamde Hem, die aan de kinderen en eenvoudigen openbaarde, wat aan wijzen en verstandigen verborgen bleef.

Voor dezen is het koninkrijk der hemelen, of zoals het bij andere evangelisten heet, voor dezen is het koninkrijk van God. Wat leert ons dit woord omtrent de kinderen? Drie troostrijke dingen: ofschoon klein, de kleinen zijn de Heere welgevallig; zij zijn voor Zijn zegeningen vatbaar, zij zijn aangenomen. De Heere welgevallig. Gij twijfelt er toch niet aan, Christelijke moeder, die uw pasgeboren zuigeling in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest hebt zien besprenkelen met het water van de Heilige doop, en hem wel duizendmaal in gebed aan uw Verlosser opdragen, gij twijfelt er toch niet aan, of die Verlosser keurt het goed, dat gij uw kind reeds zeer vroeg Zijn naam hebt leren uitspreken, Zijn persoon eren en liefhebben? Dat gij reeds zeer vroeg de lof van Zijn liefde op die kleine lippen hebt gelegd, en ze geleerd kinderlijke gebeden tot Hem op te zenden? Immers had gij gelezen in de Schrift: "Uit de mond van de jonge kinderen en zuigelingen hebt Gij U lof bereid?" Vaders en moeders! aan het hart van Jezus Christus, de Zoon van God; aan dat menselijk en goddelijk hart, dat in de hemel klopt, en waarin plaats is voor allen, die Hem liefhebben, aan dat hart zijn kinderen, zijn zuigelingen als de uwe, met welgevallen gedrukt. Zo ging het de kinderen, die men tot Hem bracht op aarde; met welke ogen meent gij dat Hij uit de hemel de kinderen gadeslaat, die men Hem opdraagt in de doop, opdraagt in gebed, opdraagt door een vroege toewijding van het kinderlijk gemoed aan Zijn liefde en Zijn lof? Die gij leert danken voor de zegen van hun doop die gij jaloers maakt op de zegen van die kinderen, die Zijn armen omvangen hebben, die gij leert de gevouwen handen op te heffen en de open armen tot Hem uit te steken? En die opgroeien onder de zegen van dit Zijn woord: voor dezen is het koninkrijk der hemelen? Zij zijn vatbaar voor zegeningen. Hij heeft de kinderen, Hij heeft zuigelingen, die tot Hem gebracht werden de handen opgelegd. Hij heeft ze gezegend. Dit was geen vertoning, het was een daad van Zijn liefde. Dit was geen belofte van wat Hij eenmaal voor hen ten beste zou hebben, het was mededeling van wat zij reeds nu konden ontvangen. Wie durft voortaan een leeftijd bepalen, waarop het eerst mogelijk zal worden dat jonge kinderen een zegen ontvangen van de Heer? Wie zal nog beweren, dat de kleine kinderen daarom van de doop moeten worden uitgesloten, omdat zij deze dingen nog niet verstaan? Kunnen er geen geestelijke zegeningen, geen vatbaarheden aan hun geest meegedeeld worden, alvorens zij komen tot dat verstaan? Is niet de gehele mens, zijn niet al zijn vatbaarheden, vermogens, eigenschappen, van de geboorte, of v r de geboorte, in de kiem aanwezig? Zijn er geen goddelijke werkingen op deze kiem mogelijk en nodig tot zijn ontwikkeling, zowel bij als te midden van zijn ontwikkeling? Zou de Geest des Heeren minder vermogend, minder werkzaam zijn? Van Johannes de Doper staat geschreven, dat hij van de moederschoot af van de Heilige Geest vervuld moest zijn. Is dit onzin, beeldspraak of waarheid?. . . Helaas, de menselijke ontwikkeling is de ontwikkeling van de zondige mens. Het besef van afhankelijkheid, de tederheid van het geweten, de gevoeligheid voor liefde en het eenvoudig vertrouwen daarop, nemen niet toe met de jaren, zo min als de open zin voor de waarheid, de indrukkelijkheid voor het goddelijke. Elke leeftijd is voor de opneming van het Evangelie ongeschikter dan de kinderlijke. Hoe ouder de natuurlijke mens geworden is, met des te meer smart komt de geestelijke ter wereld. Al wat tegen het eenvoudige geloof in de Heiland en het volgen van Hem opkomt, wordt met de jaren krachtiger; en al wat er nodig is om in de Heiland te geloven en de Zijne te zijn, kan in de vroegste jeugd van God gegeven worden, en dit is niet in strijd met, maar overeenkomstig de aard van dat koninkrijk der hemelen, dat van de kinderen is. Ja, het koninkrijk der hemelen is van de kinderen. Zij zijn de Heere welgevallig, zij zijn vatbaar voor Zijn zegen; zij hebben ook deel aan Zijn genade. Voor kinderen zowel als voor volwassenen is Hij als een kind geboren en tot een man opgegroeid, hun in alles gelijk, uitgenomen de zonde. Voor kinderen zowel als voor volwassenen, heeft Hij Zijn bloed gestort, Zijn offer gebracht. De armen, waarmee Hij in de dagen van Zijn vlees kleine kinderen omvangen heeft, heeft Hij ook voor kleine kinderen uitgestrekt aan het kruis. Ook zij behoeven deze genade, ook voor hen was de offerande nodig. Hun kleinheid, hun lieftalligheid, hun betrekkelijke eenvoud en onschuld kan hen niet behouden. Zij zijn in zonde ontvangen en geboren; als deel van de zondige mensheid delen zij in het vonnis, dat op de mensheid rust. Maar de schaduw van het kruis daalt genezend, verzoenend, en heiligend ook op hun wieg. In dat geloof brengen wij onze zuigelingen ten doop. In dat geloof slaan wij ze getroost gade, ook in die treurige zijde van hun ontwikkeling, die niet anders is dan de onthulling opnieuw van ons eigen zondig beeld. Dat geloof proberen wij aan hun ontluikende harten mee te delen, opdat dat geloof in hen doe ontwaken de liefde voor Hem, in wiens naam zij gedoopt zijn, en door deze liefde alleen, alle goeds. In dat geloof zegt een gelovige moeder, wanneer de Heer een zuigeling wegneemt van haar borst, met schreiende ogen, maar met een getroost hart: "Ga, mijn kind! Zo Hij u tot Zich doet komen, eer ik u nog brengen kan. . . ik zal u ten minste niet verhinderen, noch uit de armen, die u omvangen en zegenen, terugwensen in de mijne! Ga, opdat waar zo vele volwassenen terugblijven, Zijn huis nochtans vol worde. "

Vers 16

16. En ziet, er kwam een uit de menigte tot Hem. Hij was nog jong (Matthew 19:20), maar toch reeds een overste (Luke 18:18), waarschijnlijk de overste van een van de synagogen in de stad (hoofdstuk . 9:18). Hij kwam tot de Heere (Mark 10:17), toen Jezus op weg gegaan was, of op het punt was om de stad te verlaten, en Zijn reis voort te zetten in de richting naar Jericho (hoofdstuk . 20:17). En hij zei tot Hem: Goede Meester! wat zal ik voor goeds doen, welke bijzondere goede zaak zal ik verrichten, opdat ik het eeuwige leven hebbe? Daarnaar toch verlangt mijn hart, en mijn geweten zegt, dat ik het niet bezit. In de kring van de discipelen heeft het voorval een diepe indruk achtergelaten; dat bemerkt men aan de grote uitgebreidheid, waarmee alle drie de synoptici het meedelen, en in het bijzonder ook aan het "ziet", waarmee Matthes zijn verhaal begint. Van Perea scheidde Jezus met een ander gevolg van Zijn werkzaamheid dan van Galilea; niet alleen dat de moeders haar kinderen brachten, om ze door Hem te laten zegenen, maar ook in de klasse van hen, die Hem anders vijandig, achterdochtig en verzoekend tegemoet kwamen, deed zich iemand op, die zich sterk tot Hem aangetrokken voelde en Hem niet uit zijn gezicht wilde laten verdwijnen, zonder van Hem een antwoord verkregen te hebben op de vraag van zijn hart. En uit de wijze, waarop hij dat nu aanvangt, blijkt evenzeer de diepste eerbied voor de profeet van Nazareth als zijn bedroefd weggaan naderhand (Matthew 19:22) zijn liefde tot Hem aan de dag legt. Het is in een zeker opzicht de Nicodemus-gestalte (John 3:2) van de synoptici, ofschoon zijn geschiedenis helaas minder bevredigend eindigt, dan die van deze leraar in Israël. " Men moet in betrekking tot het aanspreken van Jezus en de vorm van de tot Hem gerichte vraag opmerken, dat, terwijl bij Markus en Lukas het woord "Goede" in de vraag ontbreekt, en hij alleen zegt: "wat moet ik doen?" het hij Matthes wanneer men goed leest wegvalt, zodat hij slechts zegt: "Meester". Ook in het antwoord blijkt naderhand een onderscheid tussen Markus en Lukas aan de ene en Matthes aan de andere zijde, wanneer wij juist lezen; in de harmonie van de Evangeliën is echter al dit onderscheid in een hogere eenheid tezamen te nemen. In de gehele geschiedenis komen "drie trappen van de weg van het heil, voorgesteld in drie vragen van het hart, " voor: 1) de vraag van de pas beginnende luidt: "wat moet ik doen, opdat ik het eeuwige leven beërve?" 2) de vraag van de vooruitgaande luidt: "wat ontbreekt mij nog?" 3) de vraag, die tot het doel voert, is: "wie kan dan zalig worden?"

Indien de jongeling in het Evangelie deze titel gebruikte, waar Hij de Heer aansprak, met hoeveel te meer recht mag ik Hem zo noemen? Hij is inderdaad mijn Meester in de beide betekenissen van het woord: een Meester die gebiedt, en een die onderwijst. Het is mijn vreugde Zijn bevelen te volbrengen en aan Zijn voeten te zitten. Ik ben beide Zijn dienstknecht en Zijn leerling en acht die dubbele betrekking mijn hoogste eer. Als Hij mij vroeg, waarom ik Hem goed noem, zou ik mijn antwoord gereed hebben. "Het is waar, dat niemand goed is dan een, namelijk God, maar Hij is God en de goddelijke goedheid vertoont zich in Hem. In mijn ervaring heb ik Hem zo goed, zo waarlijk goed gevonden, dat alle goeds mij door Hem geworden is. Hij was goed voor mij toen ik dood was in de zonde, want Hij richtte mij op door de kracht van Zijn Geest; Hij is goed voor mij geweest in al mijn noden, beproevingen, strijd en droefheid. Er kan nooit een beter Meester gevonden worden, want Zijn dienst is vrijheid, Zijn regel is liefde; ik wenste dat ik als dienaar het duizendste van Zijne goedheid betoonde. Wanneer Hij mij als wijs Meester onderwijst, is Hij onuitsprekelijk goed. Zijn leer is goddelijk, Zijn wijze van mededeling neerbuigend, Zijn geest de zachtmoedigheid zelf. Geen dwalingen zijn met Zijn onderwijs vermengd; de gulden waarheid, die Hij uitspreekt, is zuiver en al Zijn leringen leiden tot goedheid; Hij bouwt niet alleen Zijn leerling op, maar heiligt hem ook. Engelen vinden in Hem een goede Meester, en brengen graag hulde voor Zijn troon.

Hij was jong; hij was rijk; hij was ondanks zijn nog jeugdige leeftijd reeds tot de eervolle rang van overste in Israël opgeklommen; ook had Hij iets zeer beminnelijks. Maar noch het vrolijk besef van zijn ontluikende mannenkracht, een gevoel van zelfgenoegzaamheid zo verleidelijk; noch de overvloed van aardse goederen; noch zelfs die vroeg verworven naam en achting, die de jonge man onder de oudsten van zijn volk geplaatst had; noch het bewustzijn van bemind te worden en beminnelijk te zijn vermochten de behoeften van zijn hart te vervullen. Zijn oog was op het eeuwige gericht. Om van zijn mannenkracht, van zijn vele goederen, van eer en aanzien en genegenheid onder zijn volk genot te hebben, daarvoor moest Hij van het eeuwige leven zeker zijn. En zo hij zich afvroeg of hij dat wezen kon, zijn hart zei: nee. Toch verweet hem dat hart geen grove overtredingen. Toch was zijn zedelijk en godsdienstig gevoel verre van ontwikkeld, genoeg om hem de bedorvenheid van zijn hart en zijn verwerpelijkheid voor de Heilige te doen beseffen, of hem te verheffen boven dat naïef zelfbehagen, dat van de hoogmoed van de Farizeeër even ver als van de ootmoed van de tollenaar verwijderd is. Hij kon niet anders voelen of de vrees voor God was in zijn hart; hij kon niet anders zien of hij leefde naar Zijn geboden; maar zich die grote en heilige zaak: het eeuwige leven toe te eigenen - dat durfde hij toch niet; dat kon hij niet; daartoe, hij voelde het, ontbrak hem iets; hij vroeg en bleef vragen: wat? Hij vroeg, hij bleef vragen. Hij behoorde niet tot degenen, die zich het pijnlijk bewustzijn, dat hun iets ontbreekt, ontveinzen, opdat het niet pijnlijker worde; die zich wel wachten anderen in hun geheim te doen delen, uit vrees van weinig troost te ontvangen; die, zo zij zich onvoorzichtig over hetgeen hun hart verontrust hebben uitgelaten, met de eerste de beste, dat is meestal met de eerste de slechtste troost tevreden gesteld zijn. Hij bleef stilstaan bij hetgeen hem verontrustte. Hij had zich voorgenomen niet te rusten, zich geenszins in slaap te wiegen of te laten wiegen, voordat hij metterdaad rust gevonden had voor zijn ziel. Jonge mannen, rijke lieden, hooggeëerde, algemeen geachte, beminnelijke mensen; gij deugdzamen en gij godsdienstigen, die dit leest, zijt gij allen reeds bij Jezus geweest met deze vragen van het hart: wat moet ik doen, opdat ik het eeuwige leven hebbe? Wat ontbreekt mij nog? Hebben zij ook u op de knieën gebracht voor Hem? Of ontbreekt u niets? Hebt gij alles? Kan ook het eeuwige leven u niet ontgaan? Zegt uw hart u: Gij kunt daarover volkomen gerust zijn.

Vers 16

16. En ziet, er kwam een uit de menigte tot Hem. Hij was nog jong (Matthew 19:20), maar toch reeds een overste (Luke 18:18), waarschijnlijk de overste van een van de synagogen in de stad (hoofdstuk . 9:18). Hij kwam tot de Heere (Mark 10:17), toen Jezus op weg gegaan was, of op het punt was om de stad te verlaten, en Zijn reis voort te zetten in de richting naar Jericho (hoofdstuk . 20:17). En hij zei tot Hem: Goede Meester! wat zal ik voor goeds doen, welke bijzondere goede zaak zal ik verrichten, opdat ik het eeuwige leven hebbe? Daarnaar toch verlangt mijn hart, en mijn geweten zegt, dat ik het niet bezit. In de kring van de discipelen heeft het voorval een diepe indruk achtergelaten; dat bemerkt men aan de grote uitgebreidheid, waarmee alle drie de synoptici het meedelen, en in het bijzonder ook aan het "ziet", waarmee Matthes zijn verhaal begint. Van Perea scheidde Jezus met een ander gevolg van Zijn werkzaamheid dan van Galilea; niet alleen dat de moeders haar kinderen brachten, om ze door Hem te laten zegenen, maar ook in de klasse van hen, die Hem anders vijandig, achterdochtig en verzoekend tegemoet kwamen, deed zich iemand op, die zich sterk tot Hem aangetrokken voelde en Hem niet uit zijn gezicht wilde laten verdwijnen, zonder van Hem een antwoord verkregen te hebben op de vraag van zijn hart. En uit de wijze, waarop hij dat nu aanvangt, blijkt evenzeer de diepste eerbied voor de profeet van Nazareth als zijn bedroefd weggaan naderhand (Matthew 19:22) zijn liefde tot Hem aan de dag legt. Het is in een zeker opzicht de Nicodemus-gestalte (John 3:2) van de synoptici, ofschoon zijn geschiedenis helaas minder bevredigend eindigt, dan die van deze leraar in Israël. " Men moet in betrekking tot het aanspreken van Jezus en de vorm van de tot Hem gerichte vraag opmerken, dat, terwijl bij Markus en Lukas het woord "Goede" in de vraag ontbreekt, en hij alleen zegt: "wat moet ik doen?" het hij Matthes wanneer men goed leest wegvalt, zodat hij slechts zegt: "Meester". Ook in het antwoord blijkt naderhand een onderscheid tussen Markus en Lukas aan de ene en Matthes aan de andere zijde, wanneer wij juist lezen; in de harmonie van de Evangeliën is echter al dit onderscheid in een hogere eenheid tezamen te nemen. In de gehele geschiedenis komen "drie trappen van de weg van het heil, voorgesteld in drie vragen van het hart, " voor: 1) de vraag van de pas beginnende luidt: "wat moet ik doen, opdat ik het eeuwige leven beërve?" 2) de vraag van de vooruitgaande luidt: "wat ontbreekt mij nog?" 3) de vraag, die tot het doel voert, is: "wie kan dan zalig worden?"

Indien de jongeling in het Evangelie deze titel gebruikte, waar Hij de Heer aansprak, met hoeveel te meer recht mag ik Hem zo noemen? Hij is inderdaad mijn Meester in de beide betekenissen van het woord: een Meester die gebiedt, en een die onderwijst. Het is mijn vreugde Zijn bevelen te volbrengen en aan Zijn voeten te zitten. Ik ben beide Zijn dienstknecht en Zijn leerling en acht die dubbele betrekking mijn hoogste eer. Als Hij mij vroeg, waarom ik Hem goed noem, zou ik mijn antwoord gereed hebben. "Het is waar, dat niemand goed is dan een, namelijk God, maar Hij is God en de goddelijke goedheid vertoont zich in Hem. In mijn ervaring heb ik Hem zo goed, zo waarlijk goed gevonden, dat alle goeds mij door Hem geworden is. Hij was goed voor mij toen ik dood was in de zonde, want Hij richtte mij op door de kracht van Zijn Geest; Hij is goed voor mij geweest in al mijn noden, beproevingen, strijd en droefheid. Er kan nooit een beter Meester gevonden worden, want Zijn dienst is vrijheid, Zijn regel is liefde; ik wenste dat ik als dienaar het duizendste van Zijne goedheid betoonde. Wanneer Hij mij als wijs Meester onderwijst, is Hij onuitsprekelijk goed. Zijn leer is goddelijk, Zijn wijze van mededeling neerbuigend, Zijn geest de zachtmoedigheid zelf. Geen dwalingen zijn met Zijn onderwijs vermengd; de gulden waarheid, die Hij uitspreekt, is zuiver en al Zijn leringen leiden tot goedheid; Hij bouwt niet alleen Zijn leerling op, maar heiligt hem ook. Engelen vinden in Hem een goede Meester, en brengen graag hulde voor Zijn troon.

Hij was jong; hij was rijk; hij was ondanks zijn nog jeugdige leeftijd reeds tot de eervolle rang van overste in Israël opgeklommen; ook had Hij iets zeer beminnelijks. Maar noch het vrolijk besef van zijn ontluikende mannenkracht, een gevoel van zelfgenoegzaamheid zo verleidelijk; noch de overvloed van aardse goederen; noch zelfs die vroeg verworven naam en achting, die de jonge man onder de oudsten van zijn volk geplaatst had; noch het bewustzijn van bemind te worden en beminnelijk te zijn vermochten de behoeften van zijn hart te vervullen. Zijn oog was op het eeuwige gericht. Om van zijn mannenkracht, van zijn vele goederen, van eer en aanzien en genegenheid onder zijn volk genot te hebben, daarvoor moest Hij van het eeuwige leven zeker zijn. En zo hij zich afvroeg of hij dat wezen kon, zijn hart zei: nee. Toch verweet hem dat hart geen grove overtredingen. Toch was zijn zedelijk en godsdienstig gevoel verre van ontwikkeld, genoeg om hem de bedorvenheid van zijn hart en zijn verwerpelijkheid voor de Heilige te doen beseffen, of hem te verheffen boven dat naïef zelfbehagen, dat van de hoogmoed van de Farizeeër even ver als van de ootmoed van de tollenaar verwijderd is. Hij kon niet anders voelen of de vrees voor God was in zijn hart; hij kon niet anders zien of hij leefde naar Zijn geboden; maar zich die grote en heilige zaak: het eeuwige leven toe te eigenen - dat durfde hij toch niet; dat kon hij niet; daartoe, hij voelde het, ontbrak hem iets; hij vroeg en bleef vragen: wat? Hij vroeg, hij bleef vragen. Hij behoorde niet tot degenen, die zich het pijnlijk bewustzijn, dat hun iets ontbreekt, ontveinzen, opdat het niet pijnlijker worde; die zich wel wachten anderen in hun geheim te doen delen, uit vrees van weinig troost te ontvangen; die, zo zij zich onvoorzichtig over hetgeen hun hart verontrust hebben uitgelaten, met de eerste de beste, dat is meestal met de eerste de slechtste troost tevreden gesteld zijn. Hij bleef stilstaan bij hetgeen hem verontrustte. Hij had zich voorgenomen niet te rusten, zich geenszins in slaap te wiegen of te laten wiegen, voordat hij metterdaad rust gevonden had voor zijn ziel. Jonge mannen, rijke lieden, hooggeëerde, algemeen geachte, beminnelijke mensen; gij deugdzamen en gij godsdienstigen, die dit leest, zijt gij allen reeds bij Jezus geweest met deze vragen van het hart: wat moet ik doen, opdat ik het eeuwige leven hebbe? Wat ontbreekt mij nog? Hebben zij ook u op de knieën gebracht voor Hem? Of ontbreekt u niets? Hebt gij alles? Kan ook het eeuwige leven u niet ontgaan? Zegt uw hart u: Gij kunt daarover volkomen gerust zijn.

Vers 17

17. En Hij zei tot hem: Wat vraagt gij Mij naar het goede? Dat is een vraag, die vanzelf beantwoord wordt, want n is de goede en er kan niets goeds zijn, dan wat in Zijn geopenbaarde wil te vinden is? En wat noemt gij Mij goed?Niemand is goed dan een, namelijk God, en wie goed wil zijn, moet uit Hem en in Hem zijn. Maar om u antwoord te geven op uw vraag, dat reeds lang door de Schrift gedaan is (Leviticus 18:5 Isaiah 48:17vv. ), wilt gij in het leven ingaan, onderhoud de geboden,

Terwijl dezelfde Jezus, die de bergrede met de zaligspreking van de armen van geest is begonnen, en Zich met de woorden: "Mij is alles overgegeven van Mijn Vader" als de enige weg tot het eeuwige leven voorgesteld heeft, die ook daarna het beërven van het eeuwige leven aan de bekentenis van Zijn naam zal aanknopen, de jongeling hier op het doen van de geboden als op de brug ten leven wijst, kan zijn rede slechts in pedagogische zin gemeend zijn. De vrager moet eerst in de gehele ernst van de wet intreden; wanneer hij Mozes eens echt gelooft, is hij op weg Jezus te geloven. Daarom moet men dan ook in het veelbesprokene: "Wat noemt gij Mij goed, niemand is goed dan een, namelijk God" een op de gemoedsgesteldheid van de jongeling doelend oogmerk zien. Wij hebben de uitspraak ook hier in de woorden bij Markus (10:18) en Lukas (18:19); in gewichtige handschriften bij Matthes staat in plaats daarvan: "Wat vraagt gij Mij naar het goede? Een is de Goede, " terwijl andere handschriften met Markus en Lukas gaan. Zonder twijfel is bij Matthes de afwijkende lezing de oorspronkelijke; want welke afschrijvers zouden een woord veranderen, dat ook bij Markus en Lukas stond? Maar hoe zal Jezus zelf gesproken hebben? Wat Markus en Lukas Hem laten zeggen, legde zeker niemand Hem in de mond, omdat het vreemd klinkt: deze woorden zijn dus door Jezus zelf gesproken. Zoveel te meer heeft men de eerste Evangelist beschuldigd van in plaats van dit woord, dat Jezus zelf gezegd heeft, iets gezet te hebben, dat hem beter voorkwam, omdat hem dat niet goed toescheen als een ontkenning van het goed zijn van Jezus. Het is echter moeilijk te geloven, dat de ene zo'n hevige aanstoot gaf, wat voor de twee anderen niet aanstotelijk was. Bovendien is het woord bij Matthes zo vol geest, en voor het afdwalen van de jongeling van het gebod van de liefde van Gos tot de nevel van de ene of de andere goede zaak zo'n treffende berisping, dat de oorsprong van die uitspraak als van Jezus hoogst waarschijnlijk blijft. Wat verhindert de veronderstelling dat Jezus beide gezegd heeft, maar dat de overlevering zich dan eens aan het ene dan aan het andere woord gehouden heeft? Het antwoord van Jezus zal zo geweest zijn: "Wat vraagt gij Mij naar het goede? Een is de Goede. En waarom noemt gij Mij goed? Niemand is goed dan een namelijk God. " Het "wat noemt gij Mij goed" enz. , blijft bevreemdend, zolang men Zijn opvoedingsdoel niet in het oog heeft. De jongeling met de borst vol gerechtigheid, behandelt Jezus als zo'n voorbeeld van gerechtigheid, zoals hij er zelf een wil worden. Wat een voortreffelijk medicijn, wanneer nu juist de man, die hij op de weg van de gerechtigheid wil navolgen, God als de enig goede prijst! Dat sommigen, zoals enige beoordelaars gedaan hebben, van deze woorden van Jezus een bekentenis maken, dat ook Hij van enige dwalingen en gebreken niet vrij was, is Jezus in tegenspraak met Zichzelf wikkelen. Zijn doel kan alleen zijn de lof, in de door de jongeling gemeende zin, van Zich af te weren. Deze dweept van een goed zijn, dat boven de wet is; zo'n goed zijn kent Jezus alleen aan God toe, Hij weet dat Hij Zich als de Zoon des mensen onder die geboden gesteld heeft, en juist nu drukt het zwaar op Zijn ziel, dat het gebod van de Vader op Zijn overgave in de handen van de zondaren doelt; de voorboden van de strijd in Gethsemane verheffen zich. Het goed zijn van Jezus is het gehoorzame, steeds diepere buigen onder de steeds zwaarder wordende hand van de Vader, die Zijn leven bestuurt. - "Hij heeft gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen Hij heeft geleden" (Hebrews 5:8). Maar misslagen tegen dat gebod, of wankelingen tussen gehoorzamen en niet gehoorzamen kwamen nooit bij Hem op; in Gethsemane heeft de wil van de Geest de natuurlijke wil in een harde strijd overwonnen; wankelen is echter wanneer de wil van de Geest, het eigen ik nu eens tot het vlees, dan eens tot de wet, of half naar het vlees, en half naar de wet overhelt.

Voor de vermetelheid van de jongeling, die van het goede, deze eeuwige gave van God, denkt, dat het door de mens in de gestalte van uiterlijke werken gedaan, ja gemaakt kan worden, en die zelfs te kennen geeft, dat hij het daarin reeds zeer ver gebracht heeft, verheft zich het bewustzijn van Jezus in heilige ootmoed tot God, alsof Hij Zich voor de Vader schaamde voor zo'n trotse werkheiligheid, voor de Vader, van Wie ook Hij Zijn goed zijn heeft. - Wil de jongeling Hem in waarheid goed noemen, en niet, niettegenstaande zijn levendige verering, toch slechts met een mengsel van een gedachteloze eretitel als de goede Meester prijzen, zo moet Hij weten, dat Hij Zijn goedzijn evenals Zijn gehele leven uit de Vader heeft en in de Vader vindt. Evenals Hij Zich ook niet in een verkeerde, slecht begrepen zin "Messias" laat noemen, zo ook niet "goede Meester; " en zo zal de jongeling ertoe gebracht worden om na te denken over de diepte van de goedheid van God in dit "goede Meester. "

Het woord "wat noemt gij Mij goed" enz. , is de uitdrukking van de ootmoedige onderwerping aan God, waarvan Jezus ook doordrongen is, ofschoon Hij met de Vader n is, maar toch duidt Hij de Vader aan als degene, die Hem zendt, leert, heiligt en verlicht, met n woord als de meerdere. De Vader is toch altijd de bron van alles, dat bestaat, zo ook van al het goedzijn, de volstrekt Goede, Zich altijd in heiligheid gelijk blijvende, terwijl de Zoon tegenover Hem als mens ook een is, die Zich in het goede en heilige ontwikkelt, en door beproevingen, smarten en lijden tot de goddelijke heerlijkheid komen zal.

De man, die meent alles uit en door zichzelf te vermogen, doet Hij de eis van de gehoorzaamheid in al zijn omvang vernemen, en plaatst Zich op het standpunt van het Oude Verbond niet slechts omdat de jongeling zelf daarop stond, zonder voor de hoofdeis van het Nieuwe nog vatbaar te zijn, maar ook omdat het in de volste zin waar is: "wie deze dingen doet, zal door die leven. " Juist door deze voorstelling van de wet poogde Hij de jongeling tot bewustzijn van zonde te brengen en hem later het ongerijmde van zijn gehele vraag te doen inzien; voor het tegenwoordige echter heeft Hij geen ander antwoord aan wie "doende" de hemel wil ingaan, dan een lange lijst van geboden. Waar de jongeling nog vraagt "welke" (toch niet de oude, gewone?) noemt Jezus opzettelijk die van de tweede tafel, omdat zo deze rijke zijn gebrek aan liefde tot de naaste slechts eenmaal inzag, de gevolgtrekking aangaande zijn gemis van liefde tot God niet moeilijk zijn kon. .

Vers 17

17. En Hij zei tot hem: Wat vraagt gij Mij naar het goede? Dat is een vraag, die vanzelf beantwoord wordt, want n is de goede en er kan niets goeds zijn, dan wat in Zijn geopenbaarde wil te vinden is? En wat noemt gij Mij goed?Niemand is goed dan een, namelijk God, en wie goed wil zijn, moet uit Hem en in Hem zijn. Maar om u antwoord te geven op uw vraag, dat reeds lang door de Schrift gedaan is (Leviticus 18:5 Isaiah 48:17vv. ), wilt gij in het leven ingaan, onderhoud de geboden,

Terwijl dezelfde Jezus, die de bergrede met de zaligspreking van de armen van geest is begonnen, en Zich met de woorden: "Mij is alles overgegeven van Mijn Vader" als de enige weg tot het eeuwige leven voorgesteld heeft, die ook daarna het beërven van het eeuwige leven aan de bekentenis van Zijn naam zal aanknopen, de jongeling hier op het doen van de geboden als op de brug ten leven wijst, kan zijn rede slechts in pedagogische zin gemeend zijn. De vrager moet eerst in de gehele ernst van de wet intreden; wanneer hij Mozes eens echt gelooft, is hij op weg Jezus te geloven. Daarom moet men dan ook in het veelbesprokene: "Wat noemt gij Mij goed, niemand is goed dan een, namelijk God" een op de gemoedsgesteldheid van de jongeling doelend oogmerk zien. Wij hebben de uitspraak ook hier in de woorden bij Markus (10:18) en Lukas (18:19); in gewichtige handschriften bij Matthes staat in plaats daarvan: "Wat vraagt gij Mij naar het goede? Een is de Goede, " terwijl andere handschriften met Markus en Lukas gaan. Zonder twijfel is bij Matthes de afwijkende lezing de oorspronkelijke; want welke afschrijvers zouden een woord veranderen, dat ook bij Markus en Lukas stond? Maar hoe zal Jezus zelf gesproken hebben? Wat Markus en Lukas Hem laten zeggen, legde zeker niemand Hem in de mond, omdat het vreemd klinkt: deze woorden zijn dus door Jezus zelf gesproken. Zoveel te meer heeft men de eerste Evangelist beschuldigd van in plaats van dit woord, dat Jezus zelf gezegd heeft, iets gezet te hebben, dat hem beter voorkwam, omdat hem dat niet goed toescheen als een ontkenning van het goed zijn van Jezus. Het is echter moeilijk te geloven, dat de ene zo'n hevige aanstoot gaf, wat voor de twee anderen niet aanstotelijk was. Bovendien is het woord bij Matthes zo vol geest, en voor het afdwalen van de jongeling van het gebod van de liefde van Gos tot de nevel van de ene of de andere goede zaak zo'n treffende berisping, dat de oorsprong van die uitspraak als van Jezus hoogst waarschijnlijk blijft. Wat verhindert de veronderstelling dat Jezus beide gezegd heeft, maar dat de overlevering zich dan eens aan het ene dan aan het andere woord gehouden heeft? Het antwoord van Jezus zal zo geweest zijn: "Wat vraagt gij Mij naar het goede? Een is de Goede. En waarom noemt gij Mij goed? Niemand is goed dan een namelijk God. " Het "wat noemt gij Mij goed" enz. , blijft bevreemdend, zolang men Zijn opvoedingsdoel niet in het oog heeft. De jongeling met de borst vol gerechtigheid, behandelt Jezus als zo'n voorbeeld van gerechtigheid, zoals hij er zelf een wil worden. Wat een voortreffelijk medicijn, wanneer nu juist de man, die hij op de weg van de gerechtigheid wil navolgen, God als de enig goede prijst! Dat sommigen, zoals enige beoordelaars gedaan hebben, van deze woorden van Jezus een bekentenis maken, dat ook Hij van enige dwalingen en gebreken niet vrij was, is Jezus in tegenspraak met Zichzelf wikkelen. Zijn doel kan alleen zijn de lof, in de door de jongeling gemeende zin, van Zich af te weren. Deze dweept van een goed zijn, dat boven de wet is; zo'n goed zijn kent Jezus alleen aan God toe, Hij weet dat Hij Zich als de Zoon des mensen onder die geboden gesteld heeft, en juist nu drukt het zwaar op Zijn ziel, dat het gebod van de Vader op Zijn overgave in de handen van de zondaren doelt; de voorboden van de strijd in Gethsemane verheffen zich. Het goed zijn van Jezus is het gehoorzame, steeds diepere buigen onder de steeds zwaarder wordende hand van de Vader, die Zijn leven bestuurt. - "Hij heeft gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen Hij heeft geleden" (Hebrews 5:8). Maar misslagen tegen dat gebod, of wankelingen tussen gehoorzamen en niet gehoorzamen kwamen nooit bij Hem op; in Gethsemane heeft de wil van de Geest de natuurlijke wil in een harde strijd overwonnen; wankelen is echter wanneer de wil van de Geest, het eigen ik nu eens tot het vlees, dan eens tot de wet, of half naar het vlees, en half naar de wet overhelt.

Voor de vermetelheid van de jongeling, die van het goede, deze eeuwige gave van God, denkt, dat het door de mens in de gestalte van uiterlijke werken gedaan, ja gemaakt kan worden, en die zelfs te kennen geeft, dat hij het daarin reeds zeer ver gebracht heeft, verheft zich het bewustzijn van Jezus in heilige ootmoed tot God, alsof Hij Zich voor de Vader schaamde voor zo'n trotse werkheiligheid, voor de Vader, van Wie ook Hij Zijn goed zijn heeft. - Wil de jongeling Hem in waarheid goed noemen, en niet, niettegenstaande zijn levendige verering, toch slechts met een mengsel van een gedachteloze eretitel als de goede Meester prijzen, zo moet Hij weten, dat Hij Zijn goedzijn evenals Zijn gehele leven uit de Vader heeft en in de Vader vindt. Evenals Hij Zich ook niet in een verkeerde, slecht begrepen zin "Messias" laat noemen, zo ook niet "goede Meester; " en zo zal de jongeling ertoe gebracht worden om na te denken over de diepte van de goedheid van God in dit "goede Meester. "

Het woord "wat noemt gij Mij goed" enz. , is de uitdrukking van de ootmoedige onderwerping aan God, waarvan Jezus ook doordrongen is, ofschoon Hij met de Vader n is, maar toch duidt Hij de Vader aan als degene, die Hem zendt, leert, heiligt en verlicht, met n woord als de meerdere. De Vader is toch altijd de bron van alles, dat bestaat, zo ook van al het goedzijn, de volstrekt Goede, Zich altijd in heiligheid gelijk blijvende, terwijl de Zoon tegenover Hem als mens ook een is, die Zich in het goede en heilige ontwikkelt, en door beproevingen, smarten en lijden tot de goddelijke heerlijkheid komen zal.

De man, die meent alles uit en door zichzelf te vermogen, doet Hij de eis van de gehoorzaamheid in al zijn omvang vernemen, en plaatst Zich op het standpunt van het Oude Verbond niet slechts omdat de jongeling zelf daarop stond, zonder voor de hoofdeis van het Nieuwe nog vatbaar te zijn, maar ook omdat het in de volste zin waar is: "wie deze dingen doet, zal door die leven. " Juist door deze voorstelling van de wet poogde Hij de jongeling tot bewustzijn van zonde te brengen en hem later het ongerijmde van zijn gehele vraag te doen inzien; voor het tegenwoordige echter heeft Hij geen ander antwoord aan wie "doende" de hemel wil ingaan, dan een lange lijst van geboden. Waar de jongeling nog vraagt "welke" (toch niet de oude, gewone?) noemt Jezus opzettelijk die van de tweede tafel, omdat zo deze rijke zijn gebrek aan liefde tot de naaste slechts eenmaal inzag, de gevolgtrekking aangaande zijn gemis van liefde tot God niet moeilijk zijn kon. .

Vers 18

18. Hij zei tot Hem: Welke? want ik heb er belang bij te weten, welke die rechten en inzettingen zijn, waarvan onderhouding een bijzondere verdienstelijkheid bezit en die mij daardoor het eeuwige leven geven. En Jezus zei, hem opzettelijk de geboden van de tweede tafel voorhoudende: Ik bedoel deze: a) Gij zult niet doden; gij zult geen overspel plegen; gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis geven. (Exodus 20:13-Exodus 20:16 Deuteronomy 5:17-Deuteronomy 5:20).

a)Romans 13:9-Romans 13:10

Vers 18

18. Hij zei tot Hem: Welke? want ik heb er belang bij te weten, welke die rechten en inzettingen zijn, waarvan onderhouding een bijzondere verdienstelijkheid bezit en die mij daardoor het eeuwige leven geven. En Jezus zei, hem opzettelijk de geboden van de tweede tafel voorhoudende: Ik bedoel deze: a) Gij zult niet doden; gij zult geen overspel plegen; gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis geven. (Exodus 20:13-Exodus 20:16 Deuteronomy 5:17-Deuteronomy 5:20).

a)Romans 13:9-Romans 13:10

Vers 19

19. Vervolgens teruggaande tot het vierde gebod, ging Hij voort: Eer uw vader en uw moeder (Exodus 20:12 Deuteronomy 5:16); en de optelling besluitende met het woord in Leviticus 19:18 , waarin tevens het 9e en 10de gebod naar hun positieve inhoud waren weergegeven, voegde Hij eraan toe: a) Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.

a) Matthew 22:39 Mark 12:31 Galatians 5:14 James 2:8

Omtrent het verschil van de woorden bij Mark 10:19 en Luke 18:20 is vooraf op te merken, dat d r het meer uitgebreide gesprek met de vrager (waarin Hij hem eerst zegt: "Wilt gij in het leven ingaan, onderhoud de geboden, " en deze dan verder vraagt: "welke?" omdat hij er niet aan denkt, dat Jezus de gewone geboden kon menen, omdat deze toch niet in het leven doen ingaan, en de Heere hem nu toch daarop terugwijst als werkelijk door Hem gemeend) in een kort woord tezamen genomen wordt: "gij kent toch de geboden wel. " Dat betekent: vraag niet, zoals gij doet, naar bijzondere buitengewone geboden, wanneer er sprake is van het verkrijgen van het eeuwige leven, bedenk u maar eenvoudig op hetgeen gij reeds weet, en houd het (Micah 6:8).

In de aanhaling van de geboden van de tweede tafel is nu echter verder bij Markus en Lukas het zesde gebod v r het vijfde geplaatst, zoals dat ook in Romans 13:9 gebeurt. Dat komt door de Griekse Septuaginta, die toen reeds in de Joodse synagogen ingang gevonden had, misschien echter ook in betrekking tot de jeugd van de vrager, voor wie het zesde gebod van bijzondere betekenis was. Verder voegt Markus het 9de en 10de gebod samen in het woord: "gij zult geen valse getuigenis geven (niemand iets onthouden of onttrekken), Lukas spreekt echter in het geheel niet van de beide geboden. Dat de Heere in het algemeen slechts op de geboden van de tweede tafel zinspeelt, heeft zijn reden daarin, dat in de eerste plaats sprake is van een doen met woorden en met werken, en van daar eerst verder in de gezindheid zou worden doorgedrongen. Daarvoor waren deze geboden het best geschikt, en evenals nu reeds naar de aanhaling van de negatieve geboden (5-8), waarvan de uitdrukking het meeste in het uiterlijke werk en woord grijpt, en waarvoor de eigengerechtige mens zich het gemakkelijkst rechtvaardigt, het vierde gebod dat van de gezindheid spreekt, in positieve vorm optreedt, en eindelijk dat van de liefde tot de naaste geheel positief en het innerlijke aangrijpende. De geboden van de eerste tafel, en die hun slotsom hebben in de woorden Deuteronomy 6:5 , bewaarde de Heere opzettelijk, om dan in Matthew 19:21 degene, die gevraagd had: "wat zal ik (voor een bijzonder) goeds doen (dat ik tot hiertoe nog niet gedaan heb), opdat ik het eeuwige leven hebbe?" werkelijk een bijzonder gebod, waaraan hij nog niet gedacht had, te noemen, maar zich daarbij geheel binnen de tien geboden te houden, waarop Hij hem heeft gewezen met de woorden: "wilt gij in het leven ingaan, onderhoud de geboden. " Voor de volledige zin van de optelling, zoals die uit de mond van Christus gekomen is, maar waarvan ieder van de Evangelisten iets dat vanzelf spreekt, weggelaten heeft, houden wij deze: "Gij zult niet echtbreken. Gij zult niet doden. Gij zult niet stelen. Gij zult geen valse getuigenis spreken. Eert uw vader en uw moeder. En: gij zult uwn naaste liefhebben als uzelf. " Het 4de gebod, dat de Lutherse telling bij de eerste tafel rekent, is hier tot de geboden van de tweede tafel gerekend, waarom men toch niet kan zeggen, dat die telling vals is. Het is er de Heere niet om te doen, over de opvolging en telling van de geboden uitleg te geven, omdat Hij in de verhouding van het zesde tot het vijfde gebod tot elkaar zich zonder verder iets te zeggen aan het gebruik van de Joodse synagogen aansluit; het komt Hem veeleer voor het tegenwoordige op het houden van de geboden voor het uiterlijke, of op het gedrag tegenover de mensen in woorden en werken aan, en in dit opzicht was het vierde gebod, dat tussen de geboden van de eerste en die van de tweede tafel instaat, zeker hierbij te rekenen.

Merkt op, de Heere noemt alleen de geboden van de tweede tafel, bevattende alleen de plichten van de mensen onderling. De Heere begint niet met het zwaarste van de wet, maar met het lichtste.

Vers 19

19. Vervolgens teruggaande tot het vierde gebod, ging Hij voort: Eer uw vader en uw moeder (Exodus 20:12 Deuteronomy 5:16); en de optelling besluitende met het woord in Leviticus 19:18 , waarin tevens het 9e en 10de gebod naar hun positieve inhoud waren weergegeven, voegde Hij eraan toe: a) Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.

a) Matthew 22:39 Mark 12:31 Galatians 5:14 James 2:8

Omtrent het verschil van de woorden bij Mark 10:19 en Luke 18:20 is vooraf op te merken, dat d r het meer uitgebreide gesprek met de vrager (waarin Hij hem eerst zegt: "Wilt gij in het leven ingaan, onderhoud de geboden, " en deze dan verder vraagt: "welke?" omdat hij er niet aan denkt, dat Jezus de gewone geboden kon menen, omdat deze toch niet in het leven doen ingaan, en de Heere hem nu toch daarop terugwijst als werkelijk door Hem gemeend) in een kort woord tezamen genomen wordt: "gij kent toch de geboden wel. " Dat betekent: vraag niet, zoals gij doet, naar bijzondere buitengewone geboden, wanneer er sprake is van het verkrijgen van het eeuwige leven, bedenk u maar eenvoudig op hetgeen gij reeds weet, en houd het (Micah 6:8).

In de aanhaling van de geboden van de tweede tafel is nu echter verder bij Markus en Lukas het zesde gebod v r het vijfde geplaatst, zoals dat ook in Romans 13:9 gebeurt. Dat komt door de Griekse Septuaginta, die toen reeds in de Joodse synagogen ingang gevonden had, misschien echter ook in betrekking tot de jeugd van de vrager, voor wie het zesde gebod van bijzondere betekenis was. Verder voegt Markus het 9de en 10de gebod samen in het woord: "gij zult geen valse getuigenis geven (niemand iets onthouden of onttrekken), Lukas spreekt echter in het geheel niet van de beide geboden. Dat de Heere in het algemeen slechts op de geboden van de tweede tafel zinspeelt, heeft zijn reden daarin, dat in de eerste plaats sprake is van een doen met woorden en met werken, en van daar eerst verder in de gezindheid zou worden doorgedrongen. Daarvoor waren deze geboden het best geschikt, en evenals nu reeds naar de aanhaling van de negatieve geboden (5-8), waarvan de uitdrukking het meeste in het uiterlijke werk en woord grijpt, en waarvoor de eigengerechtige mens zich het gemakkelijkst rechtvaardigt, het vierde gebod dat van de gezindheid spreekt, in positieve vorm optreedt, en eindelijk dat van de liefde tot de naaste geheel positief en het innerlijke aangrijpende. De geboden van de eerste tafel, en die hun slotsom hebben in de woorden Deuteronomy 6:5 , bewaarde de Heere opzettelijk, om dan in Matthew 19:21 degene, die gevraagd had: "wat zal ik (voor een bijzonder) goeds doen (dat ik tot hiertoe nog niet gedaan heb), opdat ik het eeuwige leven hebbe?" werkelijk een bijzonder gebod, waaraan hij nog niet gedacht had, te noemen, maar zich daarbij geheel binnen de tien geboden te houden, waarop Hij hem heeft gewezen met de woorden: "wilt gij in het leven ingaan, onderhoud de geboden. " Voor de volledige zin van de optelling, zoals die uit de mond van Christus gekomen is, maar waarvan ieder van de Evangelisten iets dat vanzelf spreekt, weggelaten heeft, houden wij deze: "Gij zult niet echtbreken. Gij zult niet doden. Gij zult niet stelen. Gij zult geen valse getuigenis spreken. Eert uw vader en uw moeder. En: gij zult uwn naaste liefhebben als uzelf. " Het 4de gebod, dat de Lutherse telling bij de eerste tafel rekent, is hier tot de geboden van de tweede tafel gerekend, waarom men toch niet kan zeggen, dat die telling vals is. Het is er de Heere niet om te doen, over de opvolging en telling van de geboden uitleg te geven, omdat Hij in de verhouding van het zesde tot het vijfde gebod tot elkaar zich zonder verder iets te zeggen aan het gebruik van de Joodse synagogen aansluit; het komt Hem veeleer voor het tegenwoordige op het houden van de geboden voor het uiterlijke, of op het gedrag tegenover de mensen in woorden en werken aan, en in dit opzicht was het vierde gebod, dat tussen de geboden van de eerste en die van de tweede tafel instaat, zeker hierbij te rekenen.

Merkt op, de Heere noemt alleen de geboden van de tweede tafel, bevattende alleen de plichten van de mensen onderling. De Heere begint niet met het zwaarste van de wet, maar met het lichtste.

Vers 20

20. De jongeling had tot hiertoe een z zedelijk, rechtvaardig leven geleid, dat hem zo vroeg reeds het ambt van opziener van de synagoge was opgedragen. Hij vatte echter de geboden alleen naar de letter op, zonder de diepe, alles omvattende betekenis te bedenken. Hij zei tot Hem: Al deze dingen, die Gij mij voorhoudt, heb Ik, zoals ik U zonder leugen en huichelarij kan verzekeren, onderhouden van mijn jeugd af; wat ontbreekt mij nog, wat is het, dat ik nog daarbij moet voegen, om geheel zeker van mijn zaligheid te zijn?

Vers 20

20. De jongeling had tot hiertoe een z zedelijk, rechtvaardig leven geleid, dat hem zo vroeg reeds het ambt van opziener van de synagoge was opgedragen. Hij vatte echter de geboden alleen naar de letter op, zonder de diepe, alles omvattende betekenis te bedenken. Hij zei tot Hem: Al deze dingen, die Gij mij voorhoudt, heb Ik, zoals ik U zonder leugen en huichelarij kan verzekeren, onderhouden van mijn jeugd af; wat ontbreekt mij nog, wat is het, dat ik nog daarbij moet voegen, om geheel zeker van mijn zaligheid te zijn?

Vers 21

21. Jezus zag in hem een oprechte bezorgdheid en een ernstig streven naar de zaligheid, en zou hem graag bestendig tot Zijn discipel hebben gemaakt om hem te genezen van hetgeen verkeerds in hem was. Hij zag hem aan met een blik, waarin duidelijk liefde te lezen was (Mark 10:21), en zei tot hem: Zo gij wilt volmaakt zijn, zoals gij zegt, en tevens vertrouwt, dat gij, door Mijn hulp tot dat doel zult komen, a) ga heen, verkoop wat gij hebt (hoofdstuk . 13:46), b)en geef hetgeen het heeft opgebracht aan de armen, en gij zult voor de weggeschonken aardse schat (hoofdstuk . 6:19vv. ), een schat hebben in de hemel; en kom hierheen, laat uw ambt varen, volg Mij, opdat Ik u in Mijn rijk een dienst geve, waarbij gij het kruis zult moeten opnemen onder smaad en vervolging en velerlei zelfverloochening (Mark 10:21).

a)Luke 12:33; Luke 16:19 b) 1 Timothy 6:19

Wat de zin van deze toespraak van Christus aangaat, zij wordt door de Katholieke theologen gebruikt voor hun leer van de consiliis evangelicis en de operibus supererogationis, van zedelijke maatregelen, waarvan de betrachting die van de eigenlijke geboden van de voor iedere Christen noodzakelijke geboden nog te boven gaat en dat zo een overmaat van goede werken geeft. Als zo'n consilium evangelicum beschouwen zij de eis van vrijwillige armoede; maar deze geest druist tegen de geest en de leer van het Evangelie in, omdat geen mens meer doen kan, dan hetgeen zijn plicht is (Luke 17:10). De mening van de Verlosser kan echter ook niet zijn, dat de verkoop en verdeling van zijn goederen aan de armen werkelijk het enige is, dat de jongeling nog ontbrak om tot de volmaaktheid te komen en het eeuwige leven deelachtig te worden; Hij eist toch van hem, dat, wanneer hij dit gedaan heeft, hij Hem navolgen en zich geheel aan Zijn dienst wijden zal, en slechts, opdat hij dit ongestoord zou kunnen doen, zonder daarin door de voortdurende zorg van zijn aardse schatten, zowel naar het uiterlijke als naar het innerlijke gestoord te worden, stelt Hij hem de eis voor, zich van die schatten te ontdoen, omdat de Verlosser wel zag, dat het hart van de man er nog te zeer aan hing om bij het voortdurend bezit daarvan steeds bereid te zijn, zich aan alles te onderwerpen, wat de dienst van het koninkrijk van God hem zou opleggen. De Verlosser verlangt de vervulling van deze eis slechts als een bewijs, wat het hem in waarheid volle ernst is, de volmaaktheid te bereiken, die tot het bezit van het eeuwige leven leidt; slechts zo moeten wij het woord van Christus: "zo gij wilt volmaakt zijn" opvatten.

In de grond is de eis van Christus de plicht van iedere Christen om voor Christus en het rijk van Christus al het andere schade te achten en in volkomen zelfverloochening niets voor te behouden, dat hij niet gewillig en bereid zou zijn, voor die ne kostelijke parel te geven. Omdat een ieder in het gegeven geval deze voor elke gelijke plicht heeft te vervullen, f voor de dadelijke overgave van zijn bezittingen, f door een God welgevallig bestuur van die bezitting, daarover beslissen de bijzondere omstandigheden, de bijzondere stand of het beroep, waarin hij zich bevindt; slechts dat zijn hart zo los zij van de liefde tot de Mammon, dat hij macht heeft er vrij over te beschikken, en er niet meer innerlijk door beheerst en gebonden is, is de op ieder geval toepasselijke inhoud van de eis (1 Corinthians 7:29vv. ). De jongeling stond echter niet in deze vrijheid, en dit aan hem te openbaren was het doel van het bevel van Christus. Had de Heere op de vraag van de jongeling: "wat ontbreekt mij nog?" geantwoord: gij hangt nog te veel aan uw mammon, zo zou de jongeling het niet geloofd en misschien het tegendeel beweerd hebben. Op deze wijze, zoals hier door het bevel van de Heere gebeurt, op de proef gesteld, kan hij niet loochenen, maar moet zwijgend toegeven, wat waar is. Want de eis kan niet te hoog schijnen voor degene, die niet tevreden is met de geboden van God, maar meer begeert te doen, dan deze verlangen. Bovendien ligt in de eis: "en kom hierheen, volg Mij!" een vermaning en belofte (Matthew 19:28vv. ), die rijkelijk opweegt tegen het verlangde offer.

Vers 21

21. Jezus zag in hem een oprechte bezorgdheid en een ernstig streven naar de zaligheid, en zou hem graag bestendig tot Zijn discipel hebben gemaakt om hem te genezen van hetgeen verkeerds in hem was. Hij zag hem aan met een blik, waarin duidelijk liefde te lezen was (Mark 10:21), en zei tot hem: Zo gij wilt volmaakt zijn, zoals gij zegt, en tevens vertrouwt, dat gij, door Mijn hulp tot dat doel zult komen, a) ga heen, verkoop wat gij hebt (hoofdstuk . 13:46), b)en geef hetgeen het heeft opgebracht aan de armen, en gij zult voor de weggeschonken aardse schat (hoofdstuk . 6:19vv. ), een schat hebben in de hemel; en kom hierheen, laat uw ambt varen, volg Mij, opdat Ik u in Mijn rijk een dienst geve, waarbij gij het kruis zult moeten opnemen onder smaad en vervolging en velerlei zelfverloochening (Mark 10:21).

a)Luke 12:33; Luke 16:19 b) 1 Timothy 6:19

Wat de zin van deze toespraak van Christus aangaat, zij wordt door de Katholieke theologen gebruikt voor hun leer van de consiliis evangelicis en de operibus supererogationis, van zedelijke maatregelen, waarvan de betrachting die van de eigenlijke geboden van de voor iedere Christen noodzakelijke geboden nog te boven gaat en dat zo een overmaat van goede werken geeft. Als zo'n consilium evangelicum beschouwen zij de eis van vrijwillige armoede; maar deze geest druist tegen de geest en de leer van het Evangelie in, omdat geen mens meer doen kan, dan hetgeen zijn plicht is (Luke 17:10). De mening van de Verlosser kan echter ook niet zijn, dat de verkoop en verdeling van zijn goederen aan de armen werkelijk het enige is, dat de jongeling nog ontbrak om tot de volmaaktheid te komen en het eeuwige leven deelachtig te worden; Hij eist toch van hem, dat, wanneer hij dit gedaan heeft, hij Hem navolgen en zich geheel aan Zijn dienst wijden zal, en slechts, opdat hij dit ongestoord zou kunnen doen, zonder daarin door de voortdurende zorg van zijn aardse schatten, zowel naar het uiterlijke als naar het innerlijke gestoord te worden, stelt Hij hem de eis voor, zich van die schatten te ontdoen, omdat de Verlosser wel zag, dat het hart van de man er nog te zeer aan hing om bij het voortdurend bezit daarvan steeds bereid te zijn, zich aan alles te onderwerpen, wat de dienst van het koninkrijk van God hem zou opleggen. De Verlosser verlangt de vervulling van deze eis slechts als een bewijs, wat het hem in waarheid volle ernst is, de volmaaktheid te bereiken, die tot het bezit van het eeuwige leven leidt; slechts zo moeten wij het woord van Christus: "zo gij wilt volmaakt zijn" opvatten.

In de grond is de eis van Christus de plicht van iedere Christen om voor Christus en het rijk van Christus al het andere schade te achten en in volkomen zelfverloochening niets voor te behouden, dat hij niet gewillig en bereid zou zijn, voor die ne kostelijke parel te geven. Omdat een ieder in het gegeven geval deze voor elke gelijke plicht heeft te vervullen, f voor de dadelijke overgave van zijn bezittingen, f door een God welgevallig bestuur van die bezitting, daarover beslissen de bijzondere omstandigheden, de bijzondere stand of het beroep, waarin hij zich bevindt; slechts dat zijn hart zo los zij van de liefde tot de Mammon, dat hij macht heeft er vrij over te beschikken, en er niet meer innerlijk door beheerst en gebonden is, is de op ieder geval toepasselijke inhoud van de eis (1 Corinthians 7:29vv. ). De jongeling stond echter niet in deze vrijheid, en dit aan hem te openbaren was het doel van het bevel van Christus. Had de Heere op de vraag van de jongeling: "wat ontbreekt mij nog?" geantwoord: gij hangt nog te veel aan uw mammon, zo zou de jongeling het niet geloofd en misschien het tegendeel beweerd hebben. Op deze wijze, zoals hier door het bevel van de Heere gebeurt, op de proef gesteld, kan hij niet loochenen, maar moet zwijgend toegeven, wat waar is. Want de eis kan niet te hoog schijnen voor degene, die niet tevreden is met de geboden van God, maar meer begeert te doen, dan deze verlangen. Bovendien ligt in de eis: "en kom hierheen, volg Mij!" een vermaning en belofte (Matthew 19:28vv. ), die rijkelijk opweegt tegen het verlangde offer.

Vers 22

22. Toen nu de jongeling dit woord hoorde, dat hij alles moest verkopen wat hij had en aan de armen geven, ging hij bedroefd weg: want hij had vele goederen, waaraan zijn hart hing, zodat hij niet kon besluiten die over te geven, en toch was hij graag een volgeling van Jezus geworden.

Het is geheel tegen de bedoeling van deze plaats, wanneer vele uitleggers eenvoudig veronderstellen: had de jongeling slechts het voorschrift van de Heere opgevolgd, dan was alles goed geweest; omdat hij het echter niet deed en treurig wegging, was hij verloren. Daarmee is de pedagogische wijsheid van de Heere miskend. Zeker was zijn heengaan hoogst bedenkelijk en zorgwekkend voor zijn toekomst; maar dat hij bedroefd heenging was het bewijs van een innerlijke strijd, waarin hij nog door de genade tot kennis van zichzelf kon komen. En dat was het, wat hem werkelijk ontbrak, de zelfkennis en navolging van Christus, niet het laatste zegel van uiterlijke heiligheid.

Een jongeling, die het ervoor houdt, dat hij in alles en altijd de wet van God heeft vervuld, komt tot meerder voorzorg aan Jezus vragen, of hem niet enig goed werk te doen restte om het eeuwige leven te verwerven? De Verlosser doorziet, dat deze man geheel vervuld is met zijn eigen gerechtigheid en heeft tot oogmerk hem van zonde te overtuigen. Daarom wijst Hij eerst voor zichzelf de titel van Goede Meester, die de jongeling Hem geeft, af; "niemand is goed dan een, namelijk God; " zegt Hij, en verkondigt zo, hoewel zijdelings, de zondige natuur van allen, die Hem horen. Maar de jongeling begrijpt Hem nog niet. Nu doet Jezus een tweede stap in zijn betoog en zegt tot hem: "onderhoud de geboden, " waarop de vrager, nog steeds geheel met zichzelf vervuld antwoordt, dat hij ze alle van zijn jeugd af onderhouden heeft. Tot genezing van zijn volslagen blindheid neemt nu de Zaligmaker een krachtig middel te baat: "als gij volmaakt wilt zijn, " zegt Hij tot hem, "verkoop wat gij hebt en geef het aan de armen en gij zult een schat hebben in de hemel, en kom hierheen en volg Mij!" Op die wijze voert Jezus de liefde tot wereldse goederen, ten strijde aan tegen de eigen gerechtigheid van deze rijke jongeling die, dat woord horende zonder een woord te antwoorden bedroefd wegging.

Een ander zal misschien staan blijven op het punt, waarop deze jongeling bezweek. Maar in ieder menselijk hart is een punt, waar het onvermogen ten goede, waar de ongerijmdheid van het stelsel: door goed te doen zalig te worden, openbaar wordt. Gelukkig als, door het aanraken van de gevoeligste plaats, de ziekte van het gehele hart niet langer kan worden ontveinsd. Gelukkig, als de verwarde staat van zaken, door wat men een zedelijke bankbreuk zou kunnen noemen, aan het licht komt; en daarmee de mogelijkheid van redding. Toen de jongeling dit woord hoorde, ging hij bedroefd weg, want hij had vele goederen. Hij had zalig willen worden op een weg van goed doen; maar hij had zich daarbij geenszins voorgesteld wat door de goede Meester gevorderd werd. Zo vaak meent de mens zich geheel ter beschikking van God te stellen, terwijl hij, bij de eerste eis die van Godswege tot hem komt, zich terugtrekt in zijn treurig egoïsme. Ook dit is een inbeelding van zijn hoogmoed, die met alle inbeeldingen van voldoende kracht en deugd tot het te veel behoort, dat hij om het eeuwige leven te hebben, heeft weg te werpen. De rijke jongeling offerde dat alles onder tranen. Maar het werelds goed was hem dierbaarder dan deze inbeeldingen; het werelds goed (beschamende ontdekking! maar het was zo) was hem dierbaarder dan een schat in de hemel, dan het eeuwige leven. Daar gaat hij heen, met gebogen hoofd, in eigen ogen diep vernederd om de beschamende overtuiging met zich te dragen, niet dat hem nog iets, maar dat hem alles ontbreekt. Hij kent nu zichzelf; hij weet dat hij altijd is ten prooi geweest aan een hoogmoedig zelfbedrog; hij weet dat hij nooit God met zijn gehele ziel, nooit de naaste als zichzelf heeft liefgehad; hij weet dat het werelds goed tot op dit ogenblik toe de boze afgod van zijn hart geweest is en blijft.

Hoe ongelukkig, niet waar, voor deze jongeling, dat hij zo rijk was, niet alleen in goederen, maar veel meer nog in deugden; want had hij zich een arm zondaar gevoeld, zijn rijkdom zou hem niet te veel zijn geweest om die voor het behoud van zijn ziel weg te geven. Wat baat toch het gewin van de gehele wereld, als men schade lijdt aan zijn ziel; maar waar het gevaar niet wordt erkend, wordt de waarschuwing in de wind geslagen, En daarom ziet men het zo dikwijls nog heden, dat mensen, die op een uiterlijk nauwgezette plichtbetrachting hoge prijs stellen, ook dit met de Farizeeër gemeen hebben, dat zij hoge prijs stellen op het bezit van geld. Hoe diep de jongeling dit woord getroffen zal hebben!

Waarschijnlijk had hij een zaligspreking, in elk geval de aanwijzing van een bijzonder wetwoord gewacht, maar een eis wordt hem gedaan, die hij nauwelijks voor mogelijk aanzag, en terwijl de zachtheid van Jezus' oog hem bemoedigt, stoot de ernst van Jezus' woord hem terug. Helaas het was wel geschikt om hem een diepe blik in zijn hart te doen werpen en van zijn dwaze waan te genezen! Tot nog toe had hij in de mening verkeerd, dat de uiterlijke betrachting van vele afzonderlijke geboden hem de weg naar de hemel kon banen, zonder te bedenken, dat alleen wat volvoerd wordt in gemeenschap met God, de waarachtig Goede, zedelijke waarde bezit, of te onderzoeken in hoever hij het ene beginsel van alle volmaking, de liefde, reeds kende uit eigen ervaring. En nu, wat een ontdekking! Hij, die meent alle geboden volbracht te hebben, moet zichzelf bekennen, dat hij levenslang reeds het eerste gebod overtreden had, door afgoderij met de mammon te plegen. Hij, die zich in zijn verbeelding reeds aan de grenzen van de volmaking genaderd ziet, moest belijden, dat hem nog haar beginsel ontbrak, en dat er alzo niet aan de voltooiing, maar aan de grondslagen van het gebouw gearbeid moet worden. Is het wonder dat hij, op het horen van dit woord, de wijde kloof voelt tussen het weten van de plicht van de liefde en het willen van het onbepaalde volbrengen? Blijmoedig was hij gekomen, bedroefd gaat hij heen, en terwijl hij aan aardse schatten gehecht blijft, verliest hij zijn deel van het hemelse. 23. Toen zag de Heere om Zich heen, om te zien welke indruk dit heengaan in treurigheid op de aanwezigen gemaakt had. Hij wilde bij deze gelegenheid een ernstig woord tot hen te spreken. En Jezus zei tot Zijn discipelen: Voorwaar Ik zeg u, a) dat een rijke, die vele goederen in deze wereld de zijne noemt, moeilijk in het koninkrijk der hemelen zal ingaan; want zulke goederen binden maar al te zeer de harten aan zich, zodat de mens het leven uit God verliest en liever het koninkrijk der hemelen verliest dan zijn schatten op aarde.

a)Proverbs 11:28. Mark 10:23. Luke 18:24.

Vers 22

22. Toen nu de jongeling dit woord hoorde, dat hij alles moest verkopen wat hij had en aan de armen geven, ging hij bedroefd weg: want hij had vele goederen, waaraan zijn hart hing, zodat hij niet kon besluiten die over te geven, en toch was hij graag een volgeling van Jezus geworden.

Het is geheel tegen de bedoeling van deze plaats, wanneer vele uitleggers eenvoudig veronderstellen: had de jongeling slechts het voorschrift van de Heere opgevolgd, dan was alles goed geweest; omdat hij het echter niet deed en treurig wegging, was hij verloren. Daarmee is de pedagogische wijsheid van de Heere miskend. Zeker was zijn heengaan hoogst bedenkelijk en zorgwekkend voor zijn toekomst; maar dat hij bedroefd heenging was het bewijs van een innerlijke strijd, waarin hij nog door de genade tot kennis van zichzelf kon komen. En dat was het, wat hem werkelijk ontbrak, de zelfkennis en navolging van Christus, niet het laatste zegel van uiterlijke heiligheid.

Een jongeling, die het ervoor houdt, dat hij in alles en altijd de wet van God heeft vervuld, komt tot meerder voorzorg aan Jezus vragen, of hem niet enig goed werk te doen restte om het eeuwige leven te verwerven? De Verlosser doorziet, dat deze man geheel vervuld is met zijn eigen gerechtigheid en heeft tot oogmerk hem van zonde te overtuigen. Daarom wijst Hij eerst voor zichzelf de titel van Goede Meester, die de jongeling Hem geeft, af; "niemand is goed dan een, namelijk God; " zegt Hij, en verkondigt zo, hoewel zijdelings, de zondige natuur van allen, die Hem horen. Maar de jongeling begrijpt Hem nog niet. Nu doet Jezus een tweede stap in zijn betoog en zegt tot hem: "onderhoud de geboden, " waarop de vrager, nog steeds geheel met zichzelf vervuld antwoordt, dat hij ze alle van zijn jeugd af onderhouden heeft. Tot genezing van zijn volslagen blindheid neemt nu de Zaligmaker een krachtig middel te baat: "als gij volmaakt wilt zijn, " zegt Hij tot hem, "verkoop wat gij hebt en geef het aan de armen en gij zult een schat hebben in de hemel, en kom hierheen en volg Mij!" Op die wijze voert Jezus de liefde tot wereldse goederen, ten strijde aan tegen de eigen gerechtigheid van deze rijke jongeling die, dat woord horende zonder een woord te antwoorden bedroefd wegging.

Een ander zal misschien staan blijven op het punt, waarop deze jongeling bezweek. Maar in ieder menselijk hart is een punt, waar het onvermogen ten goede, waar de ongerijmdheid van het stelsel: door goed te doen zalig te worden, openbaar wordt. Gelukkig als, door het aanraken van de gevoeligste plaats, de ziekte van het gehele hart niet langer kan worden ontveinsd. Gelukkig, als de verwarde staat van zaken, door wat men een zedelijke bankbreuk zou kunnen noemen, aan het licht komt; en daarmee de mogelijkheid van redding. Toen de jongeling dit woord hoorde, ging hij bedroefd weg, want hij had vele goederen. Hij had zalig willen worden op een weg van goed doen; maar hij had zich daarbij geenszins voorgesteld wat door de goede Meester gevorderd werd. Zo vaak meent de mens zich geheel ter beschikking van God te stellen, terwijl hij, bij de eerste eis die van Godswege tot hem komt, zich terugtrekt in zijn treurig egoïsme. Ook dit is een inbeelding van zijn hoogmoed, die met alle inbeeldingen van voldoende kracht en deugd tot het te veel behoort, dat hij om het eeuwige leven te hebben, heeft weg te werpen. De rijke jongeling offerde dat alles onder tranen. Maar het werelds goed was hem dierbaarder dan deze inbeeldingen; het werelds goed (beschamende ontdekking! maar het was zo) was hem dierbaarder dan een schat in de hemel, dan het eeuwige leven. Daar gaat hij heen, met gebogen hoofd, in eigen ogen diep vernederd om de beschamende overtuiging met zich te dragen, niet dat hem nog iets, maar dat hem alles ontbreekt. Hij kent nu zichzelf; hij weet dat hij altijd is ten prooi geweest aan een hoogmoedig zelfbedrog; hij weet dat hij nooit God met zijn gehele ziel, nooit de naaste als zichzelf heeft liefgehad; hij weet dat het werelds goed tot op dit ogenblik toe de boze afgod van zijn hart geweest is en blijft.

Hoe ongelukkig, niet waar, voor deze jongeling, dat hij zo rijk was, niet alleen in goederen, maar veel meer nog in deugden; want had hij zich een arm zondaar gevoeld, zijn rijkdom zou hem niet te veel zijn geweest om die voor het behoud van zijn ziel weg te geven. Wat baat toch het gewin van de gehele wereld, als men schade lijdt aan zijn ziel; maar waar het gevaar niet wordt erkend, wordt de waarschuwing in de wind geslagen, En daarom ziet men het zo dikwijls nog heden, dat mensen, die op een uiterlijk nauwgezette plichtbetrachting hoge prijs stellen, ook dit met de Farizeeër gemeen hebben, dat zij hoge prijs stellen op het bezit van geld. Hoe diep de jongeling dit woord getroffen zal hebben!

Waarschijnlijk had hij een zaligspreking, in elk geval de aanwijzing van een bijzonder wetwoord gewacht, maar een eis wordt hem gedaan, die hij nauwelijks voor mogelijk aanzag, en terwijl de zachtheid van Jezus' oog hem bemoedigt, stoot de ernst van Jezus' woord hem terug. Helaas het was wel geschikt om hem een diepe blik in zijn hart te doen werpen en van zijn dwaze waan te genezen! Tot nog toe had hij in de mening verkeerd, dat de uiterlijke betrachting van vele afzonderlijke geboden hem de weg naar de hemel kon banen, zonder te bedenken, dat alleen wat volvoerd wordt in gemeenschap met God, de waarachtig Goede, zedelijke waarde bezit, of te onderzoeken in hoever hij het ene beginsel van alle volmaking, de liefde, reeds kende uit eigen ervaring. En nu, wat een ontdekking! Hij, die meent alle geboden volbracht te hebben, moet zichzelf bekennen, dat hij levenslang reeds het eerste gebod overtreden had, door afgoderij met de mammon te plegen. Hij, die zich in zijn verbeelding reeds aan de grenzen van de volmaking genaderd ziet, moest belijden, dat hem nog haar beginsel ontbrak, en dat er alzo niet aan de voltooiing, maar aan de grondslagen van het gebouw gearbeid moet worden. Is het wonder dat hij, op het horen van dit woord, de wijde kloof voelt tussen het weten van de plicht van de liefde en het willen van het onbepaalde volbrengen? Blijmoedig was hij gekomen, bedroefd gaat hij heen, en terwijl hij aan aardse schatten gehecht blijft, verliest hij zijn deel van het hemelse. 23. Toen zag de Heere om Zich heen, om te zien welke indruk dit heengaan in treurigheid op de aanwezigen gemaakt had. Hij wilde bij deze gelegenheid een ernstig woord tot hen te spreken. En Jezus zei tot Zijn discipelen: Voorwaar Ik zeg u, a) dat een rijke, die vele goederen in deze wereld de zijne noemt, moeilijk in het koninkrijk der hemelen zal ingaan; want zulke goederen binden maar al te zeer de harten aan zich, zodat de mens het leven uit God verliest en liever het koninkrijk der hemelen verliest dan zijn schatten op aarde.

a)Proverbs 11:28. Mark 10:23. Luke 18:24.

Vers 24

24. En weer zeg Ik u, om u het gewicht van dit moeilijk te laten voelen: het is makkelijker dat een kameel met zijn bultige rug 6:5") en de hem opgelegde lasten gaat door het oog van een naald, dan dat een rijke ingaat in het koninkrijk van God.

Wij westerlingen, die aan de sterke wijze van spreken van de oosterlingen niet gewoon zijn, kunnen er ons in het geheel niet in vinden, dat de Heere hier werkelijk een kameel zou geplaatst hebben bij het oog van een naald en van het doorgaan van de eerste door het laatste zou hebben gesproken, omdat dat toch een onding is. Men heeft daarom of voor "kameel" een ander begrip gezocht en aan het woord van de grondtekst de betekenis willen geven van "scheeps- of ankertouw, " of onder "oog van een naald" een nederige enge poort willen verstaan, zoals tegenwoordig in het oosten de kleine zijpoortjes naast de eigenlijke poort van een stad door die figuurlijke uitdrukking worden bedoeld. Die naam is echter zonder twijfel in gebruik geraakt ten gevolge van deze uitspraak van Christus, terwijl daarentegen in de Talmud bij wijze van een spreekwoord tot uitdrukking van iets volstrekt onmogelijks de spreekwijze van het gaan van een olifant door het oog van een naald voorkomt. Het moet dus zo blijven, wij moeten de woorden nemen, zoals zij daar staan. Het oog van een naald moet duidelijk voor de geest brengen de allerkleinste opening, die er is, als een beeld om de enge poort, die ten leven leidt (Matthew 7:13 v. ), als zeer nauw te beschrijven, als het allernauwste voor de mens, dat zij dan ook inderdaad is. De rijke staat tegenover deze poort als een bultige, met pakken beladen kameel. Het is moeilijk, dat hij zijn last aflegt en het is smartelijk om de verhevenheid weg te snijden. Gebeurt dat echter (en in Matthew 19:26 zegt de Heere wie kan volbrengen wat de rijke zelf onmogelijk is en die de operatie zo volbrengt, dat zij kan gedragen worden), dan is de poort toch niet zo eng, dat zij hen geen doorgang zou verschaffen. Gebeurt het echter niet, blijft de last en blijft de hoogte, dan moet de rijke ook er buiten blijven. Voor iemand, die in zijn rijkdom het leven wil vinden, die met een hart is aangedaan, dat daaraan hangt, daarop zijn vertrouwen stelt, daarin leeft en zich beweegt, wordt de poort naar het eeuwige leven toegesloten; want zij is de poort van een geestelijke stad, voor hen niet groter, dan het oog van een naald voor een kameel is.

Vers 24

24. En weer zeg Ik u, om u het gewicht van dit moeilijk te laten voelen: het is makkelijker dat een kameel met zijn bultige rug 6:5") en de hem opgelegde lasten gaat door het oog van een naald, dan dat een rijke ingaat in het koninkrijk van God.

Wij westerlingen, die aan de sterke wijze van spreken van de oosterlingen niet gewoon zijn, kunnen er ons in het geheel niet in vinden, dat de Heere hier werkelijk een kameel zou geplaatst hebben bij het oog van een naald en van het doorgaan van de eerste door het laatste zou hebben gesproken, omdat dat toch een onding is. Men heeft daarom of voor "kameel" een ander begrip gezocht en aan het woord van de grondtekst de betekenis willen geven van "scheeps- of ankertouw, " of onder "oog van een naald" een nederige enge poort willen verstaan, zoals tegenwoordig in het oosten de kleine zijpoortjes naast de eigenlijke poort van een stad door die figuurlijke uitdrukking worden bedoeld. Die naam is echter zonder twijfel in gebruik geraakt ten gevolge van deze uitspraak van Christus, terwijl daarentegen in de Talmud bij wijze van een spreekwoord tot uitdrukking van iets volstrekt onmogelijks de spreekwijze van het gaan van een olifant door het oog van een naald voorkomt. Het moet dus zo blijven, wij moeten de woorden nemen, zoals zij daar staan. Het oog van een naald moet duidelijk voor de geest brengen de allerkleinste opening, die er is, als een beeld om de enge poort, die ten leven leidt (Matthew 7:13 v. ), als zeer nauw te beschrijven, als het allernauwste voor de mens, dat zij dan ook inderdaad is. De rijke staat tegenover deze poort als een bultige, met pakken beladen kameel. Het is moeilijk, dat hij zijn last aflegt en het is smartelijk om de verhevenheid weg te snijden. Gebeurt dat echter (en in Matthew 19:26 zegt de Heere wie kan volbrengen wat de rijke zelf onmogelijk is en die de operatie zo volbrengt, dat zij kan gedragen worden), dan is de poort toch niet zo eng, dat zij hen geen doorgang zou verschaffen. Gebeurt het echter niet, blijft de last en blijft de hoogte, dan moet de rijke ook er buiten blijven. Voor iemand, die in zijn rijkdom het leven wil vinden, die met een hart is aangedaan, dat daaraan hangt, daarop zijn vertrouwen stelt, daarin leeft en zich beweegt, wordt de poort naar het eeuwige leven toegesloten; want zij is de poort van een geestelijke stad, voor hen niet groter, dan het oog van een naald voor een kameel is.

Vers 25

25. Zijn discipelen nu, toen zij hoorden dat voor een rijke de ingang in het hemelrijk zo moeilijk was gemaakt, werden zeer verslagen. Zij voelden, dat ieder Zijn aandeel had aan de wereldliefde van de rijken, ja zelfs de armste met vele draden van het hart aan de goederen van deze wereld gebonden was. Zij gaven die verwondering te kennen en zeiden: Als het een mens zo moeilijk wordt gesteld, wie kan dan zalig worden? Zijn wij dan niet allen tezamen van het rijk der hemelen uitgesloten? Het eerste woord van God tot de mens is altijd een woord, dat de mens aan zichzelf ontdekt. Zo'n woord had de Heere ook tot de rijke jongeling gesproken; deze had het gevoeld, maar het had hem afgeschrikt, hij was er voor teruggeweken. De discipelen waren er door verschrikt, het woord van de Heere drong bij hen nog veel dieper door dan bij de jongeling en dit getuigde, dat de beginselen van het eeuwige leven reeds in hun ziel aanwezig waren. Zij zien de moeilijkheid in, ja de onmogelijkheid om zalig te worden, niet van de jongeling alleen, maar ook van zichzelf. Zuiver natuurlijke mensen zouden gezegd hebben: "Het is geen wonder, dat deze rijke jongeling en dat alle mensen uiterst moeilijk zalig kunnen worden, maar dat gaat ons, die alles verlaten hebben, niet aan. " Maar de discipelen van de Heere voelden, dat dit hen wel aanging en dat niemand, rijk of arm, door enig goed werk, hoe ook genaamd, behouden kan worden en dat ook niemand geheel vrij is van te steunen op de middelen, die hij heeft. De rijke jongeling toch was een van die lieve jonge mensen, die wij ook nog onder ons aantreffen, die onberispelijk zijn in hun wandel, zacht van zin, de lievelingen van vader en moeder, van zuster en broeder, wier vreugde en lust zij zijn; in een woord, mensen, die van alles wat goed is willen weten, behalve van het beste, van het ene nodige, van Jezus. En waarom willen zij niet van Jezus weten? Omdat daarmee al dat lieve en beminnelijke voor henzelf ophoudt en zij in de plaats van een hoogst zedelijke persoonlijkheid, de lelijke oude mens uit zich zien te voorschijn komen. O wie bekeerd is en ook van zijn jeugd af een ernstige zedelijke gemoedsstemming had, weet niet te spreken van de illusie, de zelfbegoocheling van de eigengerechtigheid, waardoor men zichzelf beschouwt als een hemelling op aarde. Maar als nu Jezus tot ons komt en de vinger legt op de wond van ons hart en ons haar pijn voelen doet, de pijn van de zonde in ons geweten, dan treedt in de plaats van de verzekerdheid van de hoop op de hemel, de wanhoop van de overtuiging van zonde en wij vragen verslagen: "Als er in deze weg, de weg van de deugd, geen behoudenis is, wie kan dan zalig worden?"

Vers 25

25. Zijn discipelen nu, toen zij hoorden dat voor een rijke de ingang in het hemelrijk zo moeilijk was gemaakt, werden zeer verslagen. Zij voelden, dat ieder Zijn aandeel had aan de wereldliefde van de rijken, ja zelfs de armste met vele draden van het hart aan de goederen van deze wereld gebonden was. Zij gaven die verwondering te kennen en zeiden: Als het een mens zo moeilijk wordt gesteld, wie kan dan zalig worden? Zijn wij dan niet allen tezamen van het rijk der hemelen uitgesloten? Het eerste woord van God tot de mens is altijd een woord, dat de mens aan zichzelf ontdekt. Zo'n woord had de Heere ook tot de rijke jongeling gesproken; deze had het gevoeld, maar het had hem afgeschrikt, hij was er voor teruggeweken. De discipelen waren er door verschrikt, het woord van de Heere drong bij hen nog veel dieper door dan bij de jongeling en dit getuigde, dat de beginselen van het eeuwige leven reeds in hun ziel aanwezig waren. Zij zien de moeilijkheid in, ja de onmogelijkheid om zalig te worden, niet van de jongeling alleen, maar ook van zichzelf. Zuiver natuurlijke mensen zouden gezegd hebben: "Het is geen wonder, dat deze rijke jongeling en dat alle mensen uiterst moeilijk zalig kunnen worden, maar dat gaat ons, die alles verlaten hebben, niet aan. " Maar de discipelen van de Heere voelden, dat dit hen wel aanging en dat niemand, rijk of arm, door enig goed werk, hoe ook genaamd, behouden kan worden en dat ook niemand geheel vrij is van te steunen op de middelen, die hij heeft. De rijke jongeling toch was een van die lieve jonge mensen, die wij ook nog onder ons aantreffen, die onberispelijk zijn in hun wandel, zacht van zin, de lievelingen van vader en moeder, van zuster en broeder, wier vreugde en lust zij zijn; in een woord, mensen, die van alles wat goed is willen weten, behalve van het beste, van het ene nodige, van Jezus. En waarom willen zij niet van Jezus weten? Omdat daarmee al dat lieve en beminnelijke voor henzelf ophoudt en zij in de plaats van een hoogst zedelijke persoonlijkheid, de lelijke oude mens uit zich zien te voorschijn komen. O wie bekeerd is en ook van zijn jeugd af een ernstige zedelijke gemoedsstemming had, weet niet te spreken van de illusie, de zelfbegoocheling van de eigengerechtigheid, waardoor men zichzelf beschouwt als een hemelling op aarde. Maar als nu Jezus tot ons komt en de vinger legt op de wond van ons hart en ons haar pijn voelen doet, de pijn van de zonde in ons geweten, dan treedt in de plaats van de verzekerdheid van de hoop op de hemel, de wanhoop van de overtuiging van zonde en wij vragen verslagen: "Als er in deze weg, de weg van de deugd, geen behoudenis is, wie kan dan zalig worden?"

Vers 26

26. En Jezus, die gedurende een pauze hen aanzag met een blik vol betekenis, wilde hen daardoor herinneren, hoeveel de goddelijke genade tot hiertoe reeds aan hen had gedaan en dat zij dus zelf een bewijs waren van de macht van die genade. Hij zei daarop tot hen: Bij de mensen is dat wel onmogelijk, niemand kan door eigen kracht bewerken, dat hij zalig wordt, a)maar bij God zijn alle dingen mogelijk en wanneer de mens zich slechts aan Hem en aan Zijn werking wil overgeven, dan zal het gebeuren, dat hij het eeuwige leven beërft.

a) Job 42:2. Jeremiah 32:17. Zechariah 8:6. Luke 1:37; Luke 18:27.

Voor de mens blijft het onmogelijk door de blindheid van het hart heen te breken, zodat hij ziet, dat hij een zondaar is en wat hem ontbreekt. Ook is het onmogelijk dit met waar berouw voor Gods aangezicht te belijden en in geloof de genade aan te nemen. Verder is het nog onmogelijk in de genade ten einde toe te volharden. Maar dat alles gebeurt door Gods werking, door de voorkomende, bijblijvende, versterkende en bewarende macht (1 Petrus . 1:5).

Deze openbaring was voor de apostelen nodig, om bij hun ambt niet moedeloos te worden en opdat zij geen rijken voor de Christelijke kerk onvatbaar zouden houden. De Heere zegt niet, wat in onze dagen zo vele predikers tot hun toehoorders zeggen: "Alle mensen worden vanzelf zalig en in ieder geval, u kunt uzelf zalig maken, als u maar wilt. " Nee, het zalig maken is een werk van God en wel van de Almachtige God, dat is van die God, die wonderen doet ook aan en in de mens zelf, die de dode zondaar levend maakt, de onbekeerde bekeert, de wederspannige gewillig maakt, de dwalende terecht brengt, de onreine rein maakt, de verlorene redt, het kind van de toorn maakt tot een kind van welbehagen. Juist in deze erkenning, dat onze behoudenis aan onze kant een volstrekte onmogelijkheid is, ligt de grond van ons geloof, dat alles loslaat, wat niet God is en dat alleen de zaligheid verwacht in Christus.

EVANGELIE OP DE DAG VAN PAULUS' BEKERING. Matthew 19:27-Matthew 19:30

De dag valt op 25 januari. Volgens de strenge regel van de Lutherse kerk, om uit de Evangeliën alleen stukken van de vier Evangelisten te kiezen, is het geschiedverhaal van de dag, dat tot de Handelingen der apostelen (9:1-22) behoort, als epistel genomen, zoals dat ook het geval is ten opzichte van de pinksterperikoop en als Evangelie wat voor ons ligt. Dat dit juist gekozen is blijkt reeds uit het woord van Paulus in Philippians 3:7 v De geschiedenis in Matthew 20:1, die met onze geschiedenis zeer nauw samenhangt, werpt dan ook een helder licht op het verband tussen de bekering van Paulus en het woord van Petrus: "Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd: wat zal ons dan geworden?" In de Evangelische kerk wordt de dag nauwelijks meer gehouden; Luther heeft voor die een prediking over het verlaten van alle dingen.

Vers 26

26. En Jezus, die gedurende een pauze hen aanzag met een blik vol betekenis, wilde hen daardoor herinneren, hoeveel de goddelijke genade tot hiertoe reeds aan hen had gedaan en dat zij dus zelf een bewijs waren van de macht van die genade. Hij zei daarop tot hen: Bij de mensen is dat wel onmogelijk, niemand kan door eigen kracht bewerken, dat hij zalig wordt, a)maar bij God zijn alle dingen mogelijk en wanneer de mens zich slechts aan Hem en aan Zijn werking wil overgeven, dan zal het gebeuren, dat hij het eeuwige leven beërft.

a) Job 42:2. Jeremiah 32:17. Zechariah 8:6. Luke 1:37; Luke 18:27.

Voor de mens blijft het onmogelijk door de blindheid van het hart heen te breken, zodat hij ziet, dat hij een zondaar is en wat hem ontbreekt. Ook is het onmogelijk dit met waar berouw voor Gods aangezicht te belijden en in geloof de genade aan te nemen. Verder is het nog onmogelijk in de genade ten einde toe te volharden. Maar dat alles gebeurt door Gods werking, door de voorkomende, bijblijvende, versterkende en bewarende macht (1 Petrus . 1:5).

Deze openbaring was voor de apostelen nodig, om bij hun ambt niet moedeloos te worden en opdat zij geen rijken voor de Christelijke kerk onvatbaar zouden houden. De Heere zegt niet, wat in onze dagen zo vele predikers tot hun toehoorders zeggen: "Alle mensen worden vanzelf zalig en in ieder geval, u kunt uzelf zalig maken, als u maar wilt. " Nee, het zalig maken is een werk van God en wel van de Almachtige God, dat is van die God, die wonderen doet ook aan en in de mens zelf, die de dode zondaar levend maakt, de onbekeerde bekeert, de wederspannige gewillig maakt, de dwalende terecht brengt, de onreine rein maakt, de verlorene redt, het kind van de toorn maakt tot een kind van welbehagen. Juist in deze erkenning, dat onze behoudenis aan onze kant een volstrekte onmogelijkheid is, ligt de grond van ons geloof, dat alles loslaat, wat niet God is en dat alleen de zaligheid verwacht in Christus.

EVANGELIE OP DE DAG VAN PAULUS' BEKERING. Matthew 19:27-Matthew 19:30

De dag valt op 25 januari. Volgens de strenge regel van de Lutherse kerk, om uit de Evangeliën alleen stukken van de vier Evangelisten te kiezen, is het geschiedverhaal van de dag, dat tot de Handelingen der apostelen (9:1-22) behoort, als epistel genomen, zoals dat ook het geval is ten opzichte van de pinksterperikoop en als Evangelie wat voor ons ligt. Dat dit juist gekozen is blijkt reeds uit het woord van Paulus in Philippians 3:7 v De geschiedenis in Matthew 20:1, die met onze geschiedenis zeer nauw samenhangt, werpt dan ook een helder licht op het verband tussen de bekering van Paulus en het woord van Petrus: "Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd: wat zal ons dan geworden?" In de Evangelische kerk wordt de dag nauwelijks meer gehouden; Luther heeft voor die een prediking over het verlaten van alle dingen.

Vers 27

27. Toen antwoordde Petrus, die met zekere weemoed terugzag op zijn familie te Kapernam (Matthew 8:14, ), die hij door het volgen van Jezus vroeger eens (Matthew 15:21-Matthew 17:24 in bijna vier maanden niet had gezien en van wie hij nu weer sinds Matthew 19:1 meer dan vijf maanden gescheiden was geweest "Uit (16:7" en "Uit 16:18"). De rijke jongeling was heengegaan en had het aardse goed niet kunnen overgeven, maar dit heeft voor het hart van de mensen lang niet die boeiende kracht als de liefde tot de zijnen. Petrus zei tot Hem: Zie wij (op dit wij ligt bijzondere nadruk) hebben niet alleen huis en betrekking, maar ook vrienden en huisgenoten, wij hebben alles verlatenen zijn U gevolgd. Ons voornemen is U verder te volgen, waarheen Gij ons wilt leiden. De rijke jongeling beloofde Gij een schat in de hemel (Matthew 19:21), als hij zijn goederen wilde verkopen en U navolgen: wat zal ons dan geworden? Ons komt dan zeker veel hoger voorrecht toe.

a)Matthew 4:20. Mark 10:28. Luke 5:11; Luke 18:28.

Vers 27

27. Toen antwoordde Petrus, die met zekere weemoed terugzag op zijn familie te Kapernam (Matthew 8:14, ), die hij door het volgen van Jezus vroeger eens (Matthew 15:21-Matthew 17:24 in bijna vier maanden niet had gezien en van wie hij nu weer sinds Matthew 19:1 meer dan vijf maanden gescheiden was geweest "Uit (16:7" en "Uit 16:18"). De rijke jongeling was heengegaan en had het aardse goed niet kunnen overgeven, maar dit heeft voor het hart van de mensen lang niet die boeiende kracht als de liefde tot de zijnen. Petrus zei tot Hem: Zie wij (op dit wij ligt bijzondere nadruk) hebben niet alleen huis en betrekking, maar ook vrienden en huisgenoten, wij hebben alles verlatenen zijn U gevolgd. Ons voornemen is U verder te volgen, waarheen Gij ons wilt leiden. De rijke jongeling beloofde Gij een schat in de hemel (Matthew 19:21), als hij zijn goederen wilde verkopen en U navolgen: wat zal ons dan geworden? Ons komt dan zeker veel hoger voorrecht toe.

a)Matthew 4:20. Mark 10:28. Luke 5:11; Luke 18:28.

Vers 28

28. En Jezus wilde voor het ogenblik minder het onreine, dat in die vraag lag opgesloten, Petrus aanwijzen, dan wel de discipelen doen voelen, wat een rijk Heer Hij was, die buitengewoon kon belonen en boven bidden en denken kon vergoeden, wat men verliet om Hem na te volgen. Hij sprak hen allen tezamen aan en sloot met opzet Judas Iskariot nog niet van deze belofte uit, hoewel hij reeds eenmaal op diens verraad had gewezen (John 6:70, ), maar beperkte pas later Zijn toezegging, toen Judas zichzelf uit de kring van de twaalf had uitgesloten (Luke 22:28, ). Hij zei dan tot hen: Voorwaar Ik zeg u, dat u, die Mij gevolgd bent in de wedergeboorte, wanneer nu alles zal gebeuren, wat God door de mond van Zijn profeten van het begin af gesproken heeft (Acts 3:21), wanneer de Zoon des mensen gezeten zal zijn op de troon van Zijn heerlijkheid en het rijk van Israël weer zal hebben opgericht (Acts 1:6), dat u ook zult zitten op twaalf tronen (in Luke 22:30 is met het oog op de door Judas ledig geworden troon geen getal genoemd), oordelend de twaalf geslachten van Israël, om te beslissen, wie aan de eerste opstanding zal deel hebben en om de opgenomenen in het duizendjarige rijk te regeren (Revelation 20:4-Revelation 20:6).

De Heere weet wel dat het moeilijk valt voor de visser om zijn boot, voor de tollenaar om zijn huisje, voor een ieder om het zijne te verlaten en dat ten slotte de armste genoeg doet, om zijn alles af te staan, dat de bedelaar een paar gespaarde penningen bijna meer aan het hart kunnen hangen, dan de rijke grote sommen. En zo geheel onbeduidend was het toch ook niet, wat bijvoorbeeld Petrus in Kapernam, wat de zonen van Zebedeus met hun huurlingen, wat Mattheus, die de grote maaltijd in zijn huis kon geven, bezaten. Daarom erkent de Heere met grote vriendelijkheid, dat zij Hem werkelijk met verloochening gevolgd zijn. Hij geeft aan hun gehoorzaamheid ten opzichte van hun apostolische roeping alle eer en wijst hen zonder berisping op de apostolische troon als het doel. Hij ziet zelfs met vreugde in de toekomstige heerlijkheid, waarvan Hij weet, dat Zijn twaalf die zullen beërven, waarvan Hij ook wil hebben, dat zij daarop zien, want men moet zich verheugen in het toekomstige loon (Luke 6:23).

Wat is nu echter dit toekomstig loon, dat de Heere de twaalf voorstelt als voor hen in het bijzonder bestemd? Want men moet Matthew 19:28 wel onderscheiden van Matthew 19:29, waar de rede van de twaalf op anderen overgaat en een voor allen zonder onderscheid geldende belofte voorstelt. "In het antwoord van Jezus aan Petrus zal veel duister blijven, " schrijft een uitlegger, "totdat het door de vervulling in het licht wordt gesteld. Hij zegt niet hoe de wedergeboorte moet worden voorgesteld, ook niet op welke manier de twaalf hun rechterlijk ambt zullen uitoefenen en hoe wij het moeten opvatten, dat Israëls stammen afzonderlijk geoordeeld zullen worden. Wij hoeven echter niet op de vervulling te wachten, om licht over ons vers te verkrijgen; het is ons reeds op de boven aangevoerde plaats uit de Openbaring an Johannes gegeven. Wel ligt de juiste uitlegging van dit profetische boek nog geheel in het duistere en heeft toch juist onze tijd, nu de vervulling van het eerste deel van dat boekje, waarvan in Revelation 10:1 sprake is, zo nabij is, zozeer behoefte om een juiste blik in de naaste toekomst te slaan. In Mark 10:28 en Luke 18:28 is met opzet bij de vraag van Petrus de zin weggelaten: "Wat zal ons dan geworden? d. i. wat zal ons praerogatief, ons bijzonder loon, onze voorrang zijn?" Deze beide Evangelisten schreven in de eerste plaats voor de heidenwereld; het bijzonder loon van de twaalf hangt echter samen met het duizendjarig rijk, dat praerogatief van Israël 65:25). Omdat nu Markus en Lukas daarop geen nader acht slaan, maar uitsluitend willen meedelen wat voor alle geslachten van de aarde geldende is, verkorten zij beiden de vraag van Petrus en het antwoord van de Heere; zij gaven nu echter ook des te nauwkeuriger wat voor het algemeen was in het antwoord van Jezus, terwijl dat in het volgende vers hij Mattheus zeer in het kort is voorgesteld, zodat wij de nadere verklaring tot bij Markus uitstellen.

Vers 28

28. En Jezus wilde voor het ogenblik minder het onreine, dat in die vraag lag opgesloten, Petrus aanwijzen, dan wel de discipelen doen voelen, wat een rijk Heer Hij was, die buitengewoon kon belonen en boven bidden en denken kon vergoeden, wat men verliet om Hem na te volgen. Hij sprak hen allen tezamen aan en sloot met opzet Judas Iskariot nog niet van deze belofte uit, hoewel hij reeds eenmaal op diens verraad had gewezen (John 6:70, ), maar beperkte pas later Zijn toezegging, toen Judas zichzelf uit de kring van de twaalf had uitgesloten (Luke 22:28, ). Hij zei dan tot hen: Voorwaar Ik zeg u, dat u, die Mij gevolgd bent in de wedergeboorte, wanneer nu alles zal gebeuren, wat God door de mond van Zijn profeten van het begin af gesproken heeft (Acts 3:21), wanneer de Zoon des mensen gezeten zal zijn op de troon van Zijn heerlijkheid en het rijk van Israël weer zal hebben opgericht (Acts 1:6), dat u ook zult zitten op twaalf tronen (in Luke 22:30 is met het oog op de door Judas ledig geworden troon geen getal genoemd), oordelend de twaalf geslachten van Israël, om te beslissen, wie aan de eerste opstanding zal deel hebben en om de opgenomenen in het duizendjarige rijk te regeren (Revelation 20:4-Revelation 20:6).

De Heere weet wel dat het moeilijk valt voor de visser om zijn boot, voor de tollenaar om zijn huisje, voor een ieder om het zijne te verlaten en dat ten slotte de armste genoeg doet, om zijn alles af te staan, dat de bedelaar een paar gespaarde penningen bijna meer aan het hart kunnen hangen, dan de rijke grote sommen. En zo geheel onbeduidend was het toch ook niet, wat bijvoorbeeld Petrus in Kapernam, wat de zonen van Zebedeus met hun huurlingen, wat Mattheus, die de grote maaltijd in zijn huis kon geven, bezaten. Daarom erkent de Heere met grote vriendelijkheid, dat zij Hem werkelijk met verloochening gevolgd zijn. Hij geeft aan hun gehoorzaamheid ten opzichte van hun apostolische roeping alle eer en wijst hen zonder berisping op de apostolische troon als het doel. Hij ziet zelfs met vreugde in de toekomstige heerlijkheid, waarvan Hij weet, dat Zijn twaalf die zullen beërven, waarvan Hij ook wil hebben, dat zij daarop zien, want men moet zich verheugen in het toekomstige loon (Luke 6:23).

Wat is nu echter dit toekomstig loon, dat de Heere de twaalf voorstelt als voor hen in het bijzonder bestemd? Want men moet Matthew 19:28 wel onderscheiden van Matthew 19:29, waar de rede van de twaalf op anderen overgaat en een voor allen zonder onderscheid geldende belofte voorstelt. "In het antwoord van Jezus aan Petrus zal veel duister blijven, " schrijft een uitlegger, "totdat het door de vervulling in het licht wordt gesteld. Hij zegt niet hoe de wedergeboorte moet worden voorgesteld, ook niet op welke manier de twaalf hun rechterlijk ambt zullen uitoefenen en hoe wij het moeten opvatten, dat Israëls stammen afzonderlijk geoordeeld zullen worden. Wij hoeven echter niet op de vervulling te wachten, om licht over ons vers te verkrijgen; het is ons reeds op de boven aangevoerde plaats uit de Openbaring an Johannes gegeven. Wel ligt de juiste uitlegging van dit profetische boek nog geheel in het duistere en heeft toch juist onze tijd, nu de vervulling van het eerste deel van dat boekje, waarvan in Revelation 10:1 sprake is, zo nabij is, zozeer behoefte om een juiste blik in de naaste toekomst te slaan. In Mark 10:28 en Luke 18:28 is met opzet bij de vraag van Petrus de zin weggelaten: "Wat zal ons dan geworden? d. i. wat zal ons praerogatief, ons bijzonder loon, onze voorrang zijn?" Deze beide Evangelisten schreven in de eerste plaats voor de heidenwereld; het bijzonder loon van de twaalf hangt echter samen met het duizendjarig rijk, dat praerogatief van Israël 65:25). Omdat nu Markus en Lukas daarop geen nader acht slaan, maar uitsluitend willen meedelen wat voor alle geslachten van de aarde geldende is, verkorten zij beiden de vraag van Petrus en het antwoord van de Heere; zij gaven nu echter ook des te nauwkeuriger wat voor het algemeen was in het antwoord van Jezus, terwijl dat in het volgende vers hij Mattheus zeer in het kort is voorgesteld, zodat wij de nadere verklaring tot bij Markus uitstellen.

Vers 29

29. a) En wie, behalve u - en hier doelt Mijn woord tevens op Mijn dienaren, die uit andere volken geroepen zijn - verlaten zal hebben huizen, of broeders, of zusters, of vader, of moeder, of vrouw, of kinderen, of akkers omwille van Mijn naam, om die bekend te maken in de wereld en Mijn rijk uit te breiden b), die zal in geestelijke zin honderdvoud ontvangen nog in deze tijd en in de toekomende het eeuwige leven beërven (Revelation 21:1, 22).

a)Deuteronomy 33:9. b) Job 42:12.

Hij, die omwille van Mij alles verlaat, zal in de gemeenschap van gelovigen een honderdvoudige vergoeding vinden voor hetgeen hij verloren heeft. Het is waar, hij zal niet letterlijk dezelfde goederen honderdmaal vermenigvuldigd terug ontvangen, maar bij de vernieuwing van zijn hart zal, wat hij vinden mag, tegen het verlorene rijkelijk opwegen. Voor de vernieuwing van het mensenhart zou het geen voordeel zijn, wanneer hij honderdmaal de aardse schat terug ontving, die hij ten offer gebracht had; maar wat hij ontvangt, het is hem zoveel waard als een honderdvoudige vergoeding de wereldsgezinde mens zijn zou. Wie het tijdelijk leven om Christus' wil verliest, hij zal het vernieuwd en verheerlijkt terugvinden en evenzo is het met de goederen van dit tijdelijk leven (Mark 10:30 en Luke 18:1) gewagen van een vergoeding, die nog in dit leven zal worden verleend, in onderscheiding van die, welke in het volgend leven wacht; dit verandert evenwel de zin van Jezus' belofte niet, nademaal er toch eigenlijk voor de geestelijke mens geen zuiver wereldse beloning bestaat. "In plaats van nabestaanden naar het vlees, " zo spreekt een van de kerkvaders, "zullen zij de gemeenschap en de omgang met God genieten; in plaats van akkers ontvangen zij het paradijs; in plaats van huizen van steen het hemels Jeruzalem; in plaats van hun vaderen de oudsten van de gemeente; in plaats van hun vrouw de heilige, geestelijke omgang met alle Christelijke vrouwen. " Voor alles, waaraan de mens in de dienst van de Heere schade lijdt, ontvangt hij de ruimste vergoeding en telkens wanneer zich de genade van God openbaart, wordt al wat verwoest, verminkt of verloren werd, heerlijker hersteld dan het tevoren was. "Alles is het uwe, " 1 Corinthians 3:21. Vgl. 1 Corinthians 15:47-1 Corinthians 15:49. 3. 21 Isaiah 40:1 Jeremiah 31:1 Vgl. Ezekiel 47:1. Vgl. Hosea 1:10. Joe 3:1 en Joe 3:29:11-15. Haggai 2:10. Zechariah 14:20, Zechariah 14:21.

Vers 29

29. a) En wie, behalve u - en hier doelt Mijn woord tevens op Mijn dienaren, die uit andere volken geroepen zijn - verlaten zal hebben huizen, of broeders, of zusters, of vader, of moeder, of vrouw, of kinderen, of akkers omwille van Mijn naam, om die bekend te maken in de wereld en Mijn rijk uit te breiden b), die zal in geestelijke zin honderdvoud ontvangen nog in deze tijd en in de toekomende het eeuwige leven beërven (Revelation 21:1, 22).

a)Deuteronomy 33:9. b) Job 42:12.

Hij, die omwille van Mij alles verlaat, zal in de gemeenschap van gelovigen een honderdvoudige vergoeding vinden voor hetgeen hij verloren heeft. Het is waar, hij zal niet letterlijk dezelfde goederen honderdmaal vermenigvuldigd terug ontvangen, maar bij de vernieuwing van zijn hart zal, wat hij vinden mag, tegen het verlorene rijkelijk opwegen. Voor de vernieuwing van het mensenhart zou het geen voordeel zijn, wanneer hij honderdmaal de aardse schat terug ontving, die hij ten offer gebracht had; maar wat hij ontvangt, het is hem zoveel waard als een honderdvoudige vergoeding de wereldsgezinde mens zijn zou. Wie het tijdelijk leven om Christus' wil verliest, hij zal het vernieuwd en verheerlijkt terugvinden en evenzo is het met de goederen van dit tijdelijk leven (Mark 10:30 en Luke 18:1) gewagen van een vergoeding, die nog in dit leven zal worden verleend, in onderscheiding van die, welke in het volgend leven wacht; dit verandert evenwel de zin van Jezus' belofte niet, nademaal er toch eigenlijk voor de geestelijke mens geen zuiver wereldse beloning bestaat. "In plaats van nabestaanden naar het vlees, " zo spreekt een van de kerkvaders, "zullen zij de gemeenschap en de omgang met God genieten; in plaats van akkers ontvangen zij het paradijs; in plaats van huizen van steen het hemels Jeruzalem; in plaats van hun vaderen de oudsten van de gemeente; in plaats van hun vrouw de heilige, geestelijke omgang met alle Christelijke vrouwen. " Voor alles, waaraan de mens in de dienst van de Heere schade lijdt, ontvangt hij de ruimste vergoeding en telkens wanneer zich de genade van God openbaart, wordt al wat verwoest, verminkt of verloren werd, heerlijker hersteld dan het tevoren was. "Alles is het uwe, " 1 Corinthians 3:21. Vgl. 1 Corinthians 15:47-1 Corinthians 15:49. 3. 21 Isaiah 40:1 Jeremiah 31:1 Vgl. Ezekiel 47:1. Vgl. Hosea 1:10. Joe 3:1 en Joe 3:29:11-15. Haggai 2:10. Zechariah 14:20, Zechariah 14:21.

Vers 30

30. Maar, zoals Ik u spoedig in een gelijkenis zal laten zien (Matthew 20:1, ), vele eersten zullen de laatsten zijn en vele laatsten de eersten (vgl. Matthew 20:16).

De heerlijke belofte van de Heere aan de Zijnen mocht niet schadelijk bij hen werken en geen zelfverheffing bij hen veroorzaken, waartoe zij als eerste Apostelen van de Heere vanzelf reeds al te zeer overhelden. Ook moesten zij indachtig blijven dat de zaligheid niet is uit de werken, maar uit de roeping en de genade van God.

Vers 30

30. Maar, zoals Ik u spoedig in een gelijkenis zal laten zien (Matthew 20:1, ), vele eersten zullen de laatsten zijn en vele laatsten de eersten (vgl. Matthew 20:16).

De heerlijke belofte van de Heere aan de Zijnen mocht niet schadelijk bij hen werken en geen zelfverheffing bij hen veroorzaken, waartoe zij als eerste Apostelen van de Heere vanzelf reeds al te zeer overhelden. Ook moesten zij indachtig blijven dat de zaligheid niet is uit de werken, maar uit de roeping en de genade van God.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Matthew 19". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/matthew-19.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile