Lectionary Calendar
Thursday, May 30th, 2024
the Week of Proper 3 / Ordinary 8
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Mattheüs 28

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 28

Matthew 28:1

CHRISTUS' OPSTANDING EN BEVEL AAN ZIJN DISCIPEL

I. Matthew 28:1-Matthew 28:15 Op de paasmorgen zeer vroeg begeven zich dezelfde vrouwen uit Galilea, die wij reeds op de Goede Vrijdag bij de begrafenis van Christus bezig zagen om Hem de laatste eer te bewijzen, naar het graf, om het te bezien en de zalving, die door het invallen van de sabbat is afgebroken, te volbrengen. Intussen is reeds gebeurd wat de Heere over deze derde dag van Zijn kruisiging had voorspeld. Het graf heeft ondanks het zegel, daarop door de Hoge Raad gelegd, de Overwinnaar van de dood en Vorst van het leven niet kunnen houden; een aardbeving heeft de steen weggeslingerd. Een engel heeft zich daarop gezet en de wachters liggen van schrik bedwelmd op de grond. Als nu de vrouwen bij het graf aankomen, ontvangen zij uit de mond van de engel de blijde boodschap van de opstanding met de opdracht, om die aan Zijn discipelen over te brengen en hen heen te wijzen naar Galilea als de plaats van Zijn verschijning. Voordat de vrouwen echter haar boodschap wagen te volbrengen, geeft een feitelijke ervaring ten minste van een uit haar kring, dat de Heere werkelijk van de dood is opgestaan, haar daartoe moed. Zoals zo de tijding van de grote gebeurtenis hij de discipelen door vrouwenmond bekend wordt, zo wordt zij ook de Hoge Raad door de wachters gebracht. Zoals deze vroeger met weinig geld Judas heeft omgekocht, dat hij de levende Christus in hun handen zou overleveren, koopt hij nu de wachters door veel geld om, dat zij met een lompe leugen hem helpen, de opgestane Christus te verloochenen (vgl. Mark 16:1-Mark 16:11. Luke 24:1-Luke 24:12. John 20:1-John 20:18).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 28

Matthew 28:1

CHRISTUS' OPSTANDING EN BEVEL AAN ZIJN DISCIPEL

I. Matthew 28:1-Matthew 28:15 Op de paasmorgen zeer vroeg begeven zich dezelfde vrouwen uit Galilea, die wij reeds op de Goede Vrijdag bij de begrafenis van Christus bezig zagen om Hem de laatste eer te bewijzen, naar het graf, om het te bezien en de zalving, die door het invallen van de sabbat is afgebroken, te volbrengen. Intussen is reeds gebeurd wat de Heere over deze derde dag van Zijn kruisiging had voorspeld. Het graf heeft ondanks het zegel, daarop door de Hoge Raad gelegd, de Overwinnaar van de dood en Vorst van het leven niet kunnen houden; een aardbeving heeft de steen weggeslingerd. Een engel heeft zich daarop gezet en de wachters liggen van schrik bedwelmd op de grond. Als nu de vrouwen bij het graf aankomen, ontvangen zij uit de mond van de engel de blijde boodschap van de opstanding met de opdracht, om die aan Zijn discipelen over te brengen en hen heen te wijzen naar Galilea als de plaats van Zijn verschijning. Voordat de vrouwen echter haar boodschap wagen te volbrengen, geeft een feitelijke ervaring ten minste van een uit haar kring, dat de Heere werkelijk van de dood is opgestaan, haar daartoe moed. Zoals zo de tijding van de grote gebeurtenis hij de discipelen door vrouwenmond bekend wordt, zo wordt zij ook de Hoge Raad door de wachters gebracht. Zoals deze vroeger met weinig geld Judas heeft omgekocht, dat hij de levende Christus in hun handen zou overleveren, koopt hij nu de wachters door veel geld om, dat zij met een lompe leugen hem helpen, de opgestane Christus te verloochenen (vgl. Mark 16:1-Mark 16:11. Luke 24:1-Luke 24:12. John 20:1-John 20:18).

Vers 1

1. En laat, na de sabbat, na het voorbijgaan van de nachtelijke uren van die sabbat, die volgens de Joodse manier van rekenen 1:5") aan de dag voorafgingen, toen het begon te lichten tegen de eerste dag van de week, kort v r het aanbreken van het eerste morgenuur van de Zondag van Pasen 1), kwam Maria Magdalena en de andere Maria, waarvan in Matthew 27:61 sprake was. Zij kwamen met de overige vrouwen, die eveneens die weg gingen 2), om het graf te bezien en de zalving, die op de avond van Goede Vrijdag onvoltooid was gebleven, verder aan het lijk van de Heere te volbrengen (Luke 23:56).

1) De Evangelisten verplaatsen ons allen in de tijd tussen 5, 6 uur van de Zondagmorgen (Mark 16:2. Luke 24:1. John 20:1). De uitdrukkingen die door hen gebruikt zijn, zijn zeer opmerkelijk. De sabbat, die toen eindigde, moest het einde van de sabbatten zijn; een nieuwe periode zou nu beginnen; het oude was voorbijgegaan en het zou alles nieuw worden. In de plaats van de Joodse sabbat zou nu de Zondag van de Christenen komen (Matthew 12:8). "De sabbat is de laatste dag van de week, de Zondag de eerste; alle andere dagen staan nu in het licht van deze Zondag, zij verkrijgen van deze hun wijding, hun volheid, hun zegen, terwijl daarentegen de dagen van de Joden naar de sabbat heen gingen en het licht aan het einden zochten, want Israël had de zegen van het Evangelie nog niet in bezit, maar eerst in belofte en hoop. " Wij zullen ons verder overtuigen, dat ook alle bijzondere verschijningen van de Herrezene, waarvan ons de heilige Evangelisten en Apostelen berichten, steeds op een zondag hebben plaats gehad en wel is ieder van de vijf zondagen tussen pasen en hemelvaart door een van deze verschijningen geheiligd, hetgeen men tot hiertoe nog weinig in het oog heeft gehouden. 2) In Mark 16:1 wordt nog Salme, de moeder van de zonen van Zebedes en in Luke 24:10 Johanna, de vrouw van de koninklijke rentmeester Chusas, met name aangewezen; maar op de laatste plaats wordt daarbij tegelijk aangemerkt, dat nog andere vrouwen met hen waren. Nu is het wel te begrijpen, dat de 3 evangelisten Maria Magdalena de eerste plaats geven; van haar is dan in John 20:1, uitsluitend sprake. Blijkbaar was zij de hoofdpersoon, de grootste draagster van het leed van de hele kleine stoet; daarin schijnt zij, zoals Luthardt aanmerkt, Johannes gelijk te zijn, dat zij persoonlijk innig met de Heere verbonden is. Ja, zo volkomen aan Hem overgegeven doet zij zich in John 20:12 kennen, dat zij in het geheel niet verwonderd is over de verschijning van twee engelen in witte kleren, zodat zij met hen spreekt, alsof het niets bijzonders was en Jezus dadelijk als haar Heer aanduidt. Of zij ijlde de overige vrouwen, waarmee zij gelijktijdig van Jeruzalem gegaan was, vooruit, omdat zij niet snel genoeg bij het graf kon komen; of, wat ons waarschijnlijker voorkomt, is zij vroeger van huis gegaan, toen het nog duister was (tegen 5 uur - in Palestina is het namelijk zelfs in de zomer om 4 uur `s morgens nauwelijks eerst schemering, terwijl `s avonds om 8 uur de nacht reeds aanbreekt; maar in april kan men de opgang van de zon omstreeks half zes stellen), om, nog voordat de andere kwamen, waarmee zij `s avonds te voren een samenkomst aan het graf afgesproken had, zich daar aan haar gevoelens enige tijd alleen te kunnen overgeven. Maar nog iets vroeger dan zelfs Maria Magdalena bij het graf aankomt, dus gelijktijdig met haar vertrek uit de stad, gebeurt daar buiten hetgeen in de volgende verzen verteld wordt.

Vers 1

1. En laat, na de sabbat, na het voorbijgaan van de nachtelijke uren van die sabbat, die volgens de Joodse manier van rekenen 1:5") aan de dag voorafgingen, toen het begon te lichten tegen de eerste dag van de week, kort v r het aanbreken van het eerste morgenuur van de Zondag van Pasen 1), kwam Maria Magdalena en de andere Maria, waarvan in Matthew 27:61 sprake was. Zij kwamen met de overige vrouwen, die eveneens die weg gingen 2), om het graf te bezien en de zalving, die op de avond van Goede Vrijdag onvoltooid was gebleven, verder aan het lijk van de Heere te volbrengen (Luke 23:56).

1) De Evangelisten verplaatsen ons allen in de tijd tussen 5, 6 uur van de Zondagmorgen (Mark 16:2. Luke 24:1. John 20:1). De uitdrukkingen die door hen gebruikt zijn, zijn zeer opmerkelijk. De sabbat, die toen eindigde, moest het einde van de sabbatten zijn; een nieuwe periode zou nu beginnen; het oude was voorbijgegaan en het zou alles nieuw worden. In de plaats van de Joodse sabbat zou nu de Zondag van de Christenen komen (Matthew 12:8). "De sabbat is de laatste dag van de week, de Zondag de eerste; alle andere dagen staan nu in het licht van deze Zondag, zij verkrijgen van deze hun wijding, hun volheid, hun zegen, terwijl daarentegen de dagen van de Joden naar de sabbat heen gingen en het licht aan het einden zochten, want Israël had de zegen van het Evangelie nog niet in bezit, maar eerst in belofte en hoop. " Wij zullen ons verder overtuigen, dat ook alle bijzondere verschijningen van de Herrezene, waarvan ons de heilige Evangelisten en Apostelen berichten, steeds op een zondag hebben plaats gehad en wel is ieder van de vijf zondagen tussen pasen en hemelvaart door een van deze verschijningen geheiligd, hetgeen men tot hiertoe nog weinig in het oog heeft gehouden. 2) In Mark 16:1 wordt nog Salme, de moeder van de zonen van Zebedes en in Luke 24:10 Johanna, de vrouw van de koninklijke rentmeester Chusas, met name aangewezen; maar op de laatste plaats wordt daarbij tegelijk aangemerkt, dat nog andere vrouwen met hen waren. Nu is het wel te begrijpen, dat de 3 evangelisten Maria Magdalena de eerste plaats geven; van haar is dan in John 20:1, uitsluitend sprake. Blijkbaar was zij de hoofdpersoon, de grootste draagster van het leed van de hele kleine stoet; daarin schijnt zij, zoals Luthardt aanmerkt, Johannes gelijk te zijn, dat zij persoonlijk innig met de Heere verbonden is. Ja, zo volkomen aan Hem overgegeven doet zij zich in John 20:12 kennen, dat zij in het geheel niet verwonderd is over de verschijning van twee engelen in witte kleren, zodat zij met hen spreekt, alsof het niets bijzonders was en Jezus dadelijk als haar Heer aanduidt. Of zij ijlde de overige vrouwen, waarmee zij gelijktijdig van Jeruzalem gegaan was, vooruit, omdat zij niet snel genoeg bij het graf kon komen; of, wat ons waarschijnlijker voorkomt, is zij vroeger van huis gegaan, toen het nog duister was (tegen 5 uur - in Palestina is het namelijk zelfs in de zomer om 4 uur `s morgens nauwelijks eerst schemering, terwijl `s avonds om 8 uur de nacht reeds aanbreekt; maar in april kan men de opgang van de zon omstreeks half zes stellen), om, nog voordat de andere kwamen, waarmee zij `s avonds te voren een samenkomst aan het graf afgesproken had, zich daar aan haar gevoelens enige tijd alleen te kunnen overgeven. Maar nog iets vroeger dan zelfs Maria Magdalena bij het graf aankomt, dus gelijktijdig met haar vertrek uit de stad, gebeurt daar buiten hetgeen in de volgende verzen verteld wordt.

Vers 2

2. En zie, er kwam in de vroegte van deze dag, ongeveer om vijf uur, nog voordat een van de vrouwen aan het graf was aangekomen, in de onmiddellijke nabijheid daarvan, een grote aardbeving. Deze vergezelde op merkwaardige manier het terugkeren van Jezus in het leven, evenals bij Zijn heengaan de aarde evenees beefde (Matthew 27:52). Alles veranderde zo geheel, dat voor de vrouwen, toen zij later aankwamen (Matthew 28:5) alleszins aanleiding was om te vrezen. Want een engel van de Heere daalde neer uit de hemel, kwam toe en wentelde de steen af van de deur van het graf, die men bij de begrafenis daarvoor gebracht had (Matthew 27:60) en zat daarop, op de steen, totdat de Herrezene uit Zijn graf was gegaan, waarop hij vervolgens in de grafspelonk zelf ter rechterkant plaats nam.

Vers 2

2. En zie, er kwam in de vroegte van deze dag, ongeveer om vijf uur, nog voordat een van de vrouwen aan het graf was aangekomen, in de onmiddellijke nabijheid daarvan, een grote aardbeving. Deze vergezelde op merkwaardige manier het terugkeren van Jezus in het leven, evenals bij Zijn heengaan de aarde evenees beefde (Matthew 27:52). Alles veranderde zo geheel, dat voor de vrouwen, toen zij later aankwamen (Matthew 28:5) alleszins aanleiding was om te vrezen. Want een engel van de Heere daalde neer uit de hemel, kwam toe en wentelde de steen af van de deur van het graf, die men bij de begrafenis daarvoor gebracht had (Matthew 27:60) en zat daarop, op de steen, totdat de Herrezene uit Zijn graf was gegaan, waarop hij vervolgens in de grafspelonk zelf ter rechterkant plaats nam.

Vers 3

3. En zijn gedaante, zijn aangezicht, was van zo'n heldere glans gelijk een bliksem en zijn a)kleding wit zoals sneeuw, zodat men hem meteen voor een dode van de hemel moest erkennen, hoewel hij naar het uiterlijke als een jongeling was.

a) Daniel 7:9. Acts 1:10.

Vers 3

3. En zijn gedaante, zijn aangezicht, was van zo'n heldere glans gelijk een bliksem en zijn a)kleding wit zoals sneeuw, zodat men hem meteen voor een dode van de hemel moest erkennen, hoewel hij naar het uiterlijke als een jongeling was.

a) Daniel 7:9. Acts 1:10.

Vers 4

4. En uit vrees van hem zijn de wachters (Matthew 27:65, ) zeer verschrikt geworden en werden een tijd lang als doden. Toen zij later weer tot bewustzijn kwamen, stonden zij snel op en liepen snel weg, zodat zij niet meer bij het graf waren toen de vrouwen daar aankwamen. De een of ander van deze wachters is waarschijnlijk later gelovig geworden en heeft mededeling van deze gebeurtenissen aan de Christelijke gemeente gedaan, evenals de gebeurtenis in Matthew 27:51 door een gelovig geworden priester (Acts 6:7) ter harer kennis is gekomen. De oude uitleggers nemen aan, dat Jezus is opgestaan toen het graf nog gesloten was en het gebeurde te denken is zoals in het vers staat: "Jezus, als Hij op wil staan, kan door steen en zegels gaan. " Volgens deze heeft het wegwentelen van de steen door de engelen niet ten doel gehad voor de Opgestane de weg te banen, maar alleen om de opstanding zichtbaar te maken, zoals later de engel tot de vrouwen zegt: "Ik weet dat u zoekt Jezus, die gekruisigd is, Hij is hier niet, Hij is opgestaan - kom zie de plaats, waar de Heere gelegen heeft!" Men verkreeg op die manier een vergelijking van het uitgaan uit het graf met het uitgaan uit de moederschoot bij de geboorte, terwijl Jezus ook bij deze de moeder niet geopend (Exodus 13:2) heeft. Dat laatste bevat, zoals ieder voelt, een valse voorstelling, ook de eerste mening is zeker verkeerd en niet overeenkomstig de samenhang van de heilige Schrift. Wel hebben de oude uitleggers juist gezien, wanneer zij bij de aardbeving en het neerdalen van de engel aan de neerdaling van Christus naar de hel dachten. In zoverre de hel het dodenrijk is, of de plaats waar de afgestorvenen zich ophouden, is de Heere daarheen neergedaald onmiddellijk na Zijn dood, dus alleen naar Zijn ziel en heeft Hij daar volbracht datgene, waarvan bij Matthew 27:52 v. sprake was en waarvan wij bij 1 Peter 3:18, en 4:6 nog nader moeten handelen. In zoverre echter onder de hel de plaats van de duivel en zijn engelen moet worden verstaan (2 Petrus . 2:4), is de Heere daar eerst neergedaald, nadat Hij Zijn lichamelijk leven in het graf weer heeft aangenomen, voordat Hij uit het graf zelf te voorschijn trad; en wij kunnen het ons nu verklaren waarom de engel, die de steen van het graf heeft gewenteld, zich eerst op de steen plaatst en daarna in het graf zijn plaats neemt. Hij vormt aan de ene kant, terwijl hij op de steen gezeten is, die hij van de deur van het graf heeft afgewenteld, de verhevenste tegenstelling tegen het zegel, dat de Hoge raad op het graf heeft gedrukt en stelt de macht van de hemel voor, die over de macht van de aarde triomfeert. Hij laat reeds vooraf zien dat alles wat de Joodse staatskerk beproeft om de kerk van Christus, die zich nu vormt, ten onder te houden en onmogelijk te willen maken, met de ondergang van de eerste zal eindigen. Aan de andere kant wacht hij het te voorschijn treden van de Opgestane af, voordat hij tot een verkondiger wordt van het lege graf. Dit te voorschijn treden wordt echter een korte tijd daardoor teruggehouden, dat de Vorst van het leven, de Overwinnaar van de dood bij de sterk gewapende in zijn paleis komt (Luke 11:21 v. ), om hem de macht van de dood, die hij tot hiertoe onbestreden bezat, te ontnemen en tot Zijn eigendom te maken (Hebrews 2:14), om over de helse machten te triomferen (Ephesians 4:8, Colossians 2:15). Hij toch wilde niet op aarde terugkeren zonder een grote buit uit het graf mee te brengen. Deze tweede kant van Christus' nederdaling naar de hel hebben de belijdenisgeschriften van de Lutherse kerk uitsluitend beschouwd, terwijl daarentegen nieuwere theologen veel meer de andere kant op de voorgrond plaatsen. Beide delen kunnen zich ten bewijze van hun leer op plaatsen van de Heilige Schrift beroepen; omdat zij echter de zaak altijd slechts met n oog aanzien, begrijpen zij slechts het ene gedeelte van de bijbelse bewijsplaatsen juist, doen daarentegen aan het andere door scheve opvatting een zeker geweld aan.

De verharde Romeinse soldaten, zo gewoon aan vreselijke tonelen, aanschouwden hier een gezicht dat hen deed sidderen en beven. Bij de verschijning van n engel van God begaf hun alle moed en zij vielen als doden ter aarde. Ook in dit feit zien wij een type en zinnebeeld van toekomende dingen. Wat zullen de goddelozen doen te die dage, wanneer de bazuin zal klinken en Christus in heerlijkheid zal verschijnen om de wereld te oordelen? Wat zullen zij doen, wanneer zij daar zien al de doden, klein en groot, komend uit hun graven en al de engelen van God, staande rondom de grote witte troon?

Vers 4

4. En uit vrees van hem zijn de wachters (Matthew 27:65, ) zeer verschrikt geworden en werden een tijd lang als doden. Toen zij later weer tot bewustzijn kwamen, stonden zij snel op en liepen snel weg, zodat zij niet meer bij het graf waren toen de vrouwen daar aankwamen. De een of ander van deze wachters is waarschijnlijk later gelovig geworden en heeft mededeling van deze gebeurtenissen aan de Christelijke gemeente gedaan, evenals de gebeurtenis in Matthew 27:51 door een gelovig geworden priester (Acts 6:7) ter harer kennis is gekomen. De oude uitleggers nemen aan, dat Jezus is opgestaan toen het graf nog gesloten was en het gebeurde te denken is zoals in het vers staat: "Jezus, als Hij op wil staan, kan door steen en zegels gaan. " Volgens deze heeft het wegwentelen van de steen door de engelen niet ten doel gehad voor de Opgestane de weg te banen, maar alleen om de opstanding zichtbaar te maken, zoals later de engel tot de vrouwen zegt: "Ik weet dat u zoekt Jezus, die gekruisigd is, Hij is hier niet, Hij is opgestaan - kom zie de plaats, waar de Heere gelegen heeft!" Men verkreeg op die manier een vergelijking van het uitgaan uit het graf met het uitgaan uit de moederschoot bij de geboorte, terwijl Jezus ook bij deze de moeder niet geopend (Exodus 13:2) heeft. Dat laatste bevat, zoals ieder voelt, een valse voorstelling, ook de eerste mening is zeker verkeerd en niet overeenkomstig de samenhang van de heilige Schrift. Wel hebben de oude uitleggers juist gezien, wanneer zij bij de aardbeving en het neerdalen van de engel aan de neerdaling van Christus naar de hel dachten. In zoverre de hel het dodenrijk is, of de plaats waar de afgestorvenen zich ophouden, is de Heere daarheen neergedaald onmiddellijk na Zijn dood, dus alleen naar Zijn ziel en heeft Hij daar volbracht datgene, waarvan bij Matthew 27:52 v. sprake was en waarvan wij bij 1 Peter 3:18, en 4:6 nog nader moeten handelen. In zoverre echter onder de hel de plaats van de duivel en zijn engelen moet worden verstaan (2 Petrus . 2:4), is de Heere daar eerst neergedaald, nadat Hij Zijn lichamelijk leven in het graf weer heeft aangenomen, voordat Hij uit het graf zelf te voorschijn trad; en wij kunnen het ons nu verklaren waarom de engel, die de steen van het graf heeft gewenteld, zich eerst op de steen plaatst en daarna in het graf zijn plaats neemt. Hij vormt aan de ene kant, terwijl hij op de steen gezeten is, die hij van de deur van het graf heeft afgewenteld, de verhevenste tegenstelling tegen het zegel, dat de Hoge raad op het graf heeft gedrukt en stelt de macht van de hemel voor, die over de macht van de aarde triomfeert. Hij laat reeds vooraf zien dat alles wat de Joodse staatskerk beproeft om de kerk van Christus, die zich nu vormt, ten onder te houden en onmogelijk te willen maken, met de ondergang van de eerste zal eindigen. Aan de andere kant wacht hij het te voorschijn treden van de Opgestane af, voordat hij tot een verkondiger wordt van het lege graf. Dit te voorschijn treden wordt echter een korte tijd daardoor teruggehouden, dat de Vorst van het leven, de Overwinnaar van de dood bij de sterk gewapende in zijn paleis komt (Luke 11:21 v. ), om hem de macht van de dood, die hij tot hiertoe onbestreden bezat, te ontnemen en tot Zijn eigendom te maken (Hebrews 2:14), om over de helse machten te triomferen (Ephesians 4:8, Colossians 2:15). Hij toch wilde niet op aarde terugkeren zonder een grote buit uit het graf mee te brengen. Deze tweede kant van Christus' nederdaling naar de hel hebben de belijdenisgeschriften van de Lutherse kerk uitsluitend beschouwd, terwijl daarentegen nieuwere theologen veel meer de andere kant op de voorgrond plaatsen. Beide delen kunnen zich ten bewijze van hun leer op plaatsen van de Heilige Schrift beroepen; omdat zij echter de zaak altijd slechts met n oog aanzien, begrijpen zij slechts het ene gedeelte van de bijbelse bewijsplaatsen juist, doen daarentegen aan het andere door scheve opvatting een zeker geweld aan.

De verharde Romeinse soldaten, zo gewoon aan vreselijke tonelen, aanschouwden hier een gezicht dat hen deed sidderen en beven. Bij de verschijning van n engel van God begaf hun alle moed en zij vielen als doden ter aarde. Ook in dit feit zien wij een type en zinnebeeld van toekomende dingen. Wat zullen de goddelozen doen te die dage, wanneer de bazuin zal klinken en Christus in heerlijkheid zal verschijnen om de wereld te oordelen? Wat zullen zij doen, wanneer zij daar zien al de doden, klein en groot, komend uit hun graven en al de engelen van God, staande rondom de grote witte troon?

Vers 5

5. Maar de engel had intussen, nadat Jezus het graf had verlaten, daarvan bezit genomen en zich z daarin geplaatst, dat hij voor degenen, die kwamen om het graf te bezien (Matthew 28:1), bij hun binnentreden aan de rechterhand zat (Mark 16:5) en zich daardoor meteen aan deze als een bode van goede tijding openbaarde (Luke 1:11). Antwoordend op de ontzetting, waardoor zij werden aangegrepen toen zij om half zes nu werkelijk daar waren aangekomen (Mark 16:4), zei hij tot de vrouwen, tot Maria, de moeder van Jakobus, tot Salme en Johanna (Mark 16:1. Luke 24:10): Vrezen jullie niet, zoals de wachters van vrees voor mij beefden en alle reden hadden om zich zo snel mogelijk op de vlucht te begeven, nadat zij van de eersten schrik enigszins zich hadden hersteld (Matthew 28:4): want ik weet dat u, door liefde bewogen, Jezus zoekt, die gekruisigd was en dan kan ik u slechts met liefde ontmoeten.

Vers 5

5. Maar de engel had intussen, nadat Jezus het graf had verlaten, daarvan bezit genomen en zich z daarin geplaatst, dat hij voor degenen, die kwamen om het graf te bezien (Matthew 28:1), bij hun binnentreden aan de rechterhand zat (Mark 16:5) en zich daardoor meteen aan deze als een bode van goede tijding openbaarde (Luke 1:11). Antwoordend op de ontzetting, waardoor zij werden aangegrepen toen zij om half zes nu werkelijk daar waren aangekomen (Mark 16:4), zei hij tot de vrouwen, tot Maria, de moeder van Jakobus, tot Salme en Johanna (Mark 16:1. Luke 24:10): Vrezen jullie niet, zoals de wachters van vrees voor mij beefden en alle reden hadden om zich zo snel mogelijk op de vlucht te begeven, nadat zij van de eersten schrik enigszins zich hadden hersteld (Matthew 28:4): want ik weet dat u, door liefde bewogen, Jezus zoekt, die gekruisigd was en dan kan ik u slechts met liefde ontmoeten.

Vers 6

6. Juist omwille van u zit ik hier en heb ik reeds op het ogenblik gewacht, dat ik u de blijde boodschap zou kunnen brengen: Hij is hier niet, deze Jezus, de gekruisigde, die u wilde zalven; want Hij is opgestaan vandaag op de derde dag, zoals Hij meer dan eenmaal, wanneer Hij van Zijn kruisdood sprak a), gezegd heeft (Matthew 12:40; Matthew 16:21; Matthew 17:22, Matthew 20:18, ). Komt hierheen, zie de plaats, waar de Heere gelegen heeft, maar nu niet meer ligt; dat zal u bewijs genoeg zijn voor de waarheid van mijn woord.

Vers 6

6. Juist omwille van u zit ik hier en heb ik reeds op het ogenblik gewacht, dat ik u de blijde boodschap zou kunnen brengen: Hij is hier niet, deze Jezus, de gekruisigde, die u wilde zalven; want Hij is opgestaan vandaag op de derde dag, zoals Hij meer dan eenmaal, wanneer Hij van Zijn kruisdood sprak a), gezegd heeft (Matthew 12:40; Matthew 16:21; Matthew 17:22, Matthew 20:18, ). Komt hierheen, zie de plaats, waar de Heere gelegen heeft, maar nu niet meer ligt; dat zal u bewijs genoeg zijn voor de waarheid van mijn woord.

Vers 7

7. En ga snel heen naar Jeruzalem en zeg tegen Zijn discipelen en in het bijzonder aan Petrus (Mark 16:7) dat Hij opgestaan is van de dood. En zie, Hij gaat, overeenkomstig Zijn woord (Matthew 26:32) u voor naar Galilea, wanneer de dagen van het paasfeest geheel voorbij zullen zijn; daar zult u, vrouwen, tegelijk met de discipelen Hem zien en opnieuw tot een gemeente van gelovigen gereinigd worden, nadat u hier te Jeruzalem tot verstrooide schapen geworden bent (Matthew 26:31). Zie, ik heb het jullie gezegd. Gedenk mijn woord, wanneer het vervuld wordt; maar betoont u nu zulken te zijn, die niet zien en toch geloven (John 20:29) wees gehoorzaam, opdat het vervuld kan worden.

Nauwelijks was de wettige rusttijd verstreken of de vrouwen hadden alles aangekocht en in orde gebracht. Zo waren de nachtelijke uren zonder rusten vervlogen en nog was alles stil op de straten van de bloedstad. Maar trouwe liefde kent evenmin uitstel als vrees en nauwelijks is de dag aan de hemel, of onverwijld maken zij zich tot de laatste liefdeplicht op. Het blijkt uit alles dat zij evenmin de opstanding verwacht, als in haar volstrekte afzondering gehoord hadden van krijgsmacht en zegel. Zij zijn nu niet voor deze laatsten beducht, maar alleen voor de zware steen, die Jozef voor zijn spelonk heeft gewenteld en drukkend als die steen ligt haar de zorg op het hart, hoe zij die hindernis uit de weg zullen ruimen. Daarover spreken zij tezamen en vermoeden niet dat binnen weinige ogenblikken een hogere hand dan de hare een dubbel drukkend gewicht afgewenteld zal hebben, de lijksteen voor haar oog, de last van het leed van haar hart. - Nauwelijks zijn zij in de nabijheid van het graf, of zij zien met stille verbazing de afgewentelde steen en de geopende groeve. Onder de overweldigende indruk daarvan stelt nu een van haar, Maria Magdalena, voor om stadwaarts terug te gaan, om het verontrustend nieuws aan Jezus' vrienden te brengen. De gedachte, dat het verschijnsel een verblijdende oorzaak kon hebben, komt niet eenmaal op voor haar benevelde geest. Diefstal, verraad, vijandschap is het enige, dat haar mogelijk toeschijnt en vrouwelijke hulp acht zij in dit geval onvoldoende. Zij vindt Petrus, door zijn oprecht berouw reeds weer toegelaten in de kring van de bedroefde discipelen en met hem Johannes gereed, om haar te verzellen en keert met beiden terug, om meer van nabij alles gade te slaan. En mensen, die zo'n tijding zo horen en beantwoorden, zouden zelf, zoals het ongeloof beuzelt, aan de diefstal van het lijk zich schuldig gemaakt en het gerucht van Zijn herleving verspreid hebben! - Wij laten dit drietal bij elkaar en volgen de andere vrouwen. Ook zij zijn ongetwijfeld op het gezicht van de afgewentelde steen vervuld met diepe verslagenheid, maar nu zij eenmaal zover gekomen zijn en nu - dit is de eerste lichtstraal - het gevreesde struikelblok voor de arbeid van de liefde niet vinden, willen zij zich op de plaats zelf overtuigen wat er gebeurd is. Zij treden aan de ingang van de groeve en ofschoon het starend oog nergens het lichaam van de Heere ontdekt, zij ontwaren een helder licht in het donker. Een engelenstem doet zich horen, om haar het grootste aller wonderen, de zaligste aller blije berichten aan te kondigen. Zij horen het woord van de geruststelling dat zij niets te vrezen hebben, die Jezus de gekruisigde zoeken; maar dat zij ook niet meer verwachten moeten Hem in de woning van de doden te vinden. "Hij is hier niet, Hij is opgestaan!" zo spreekt de bode van de hemel. En waar zij in diepe ontroering de hoofden buigen ter aarde, daar horen zij het zich in het geheugen terugroepen, hoe Hij, tijdens Zijn vroeger samenzijn met haarzelf deze uitkomst duidelijk en stellig voorspeld heeft. Zij worden zelfs aangemoedigd om een blik te slaan in het graf, niet meer de stille woning maar de verlaten rustplaats van de Meester en tevens door het vooruitzicht verblijd dat Hij, die zij als een dode willen samen, maar levend naar Galilea vooruit reist. En ten slotte ontvangen zij het bevel om zelf verblijd en gerustgesteld, nu ook heilbodinnen aan Jezus treurende vrienden te worden. "Ook aan Petrus!" voegt de engel erbij als tolk van de ontferming van de Herleefde jegens de gevallen zondaar. Alles wordt besloten met de woorden: "Zie, ik heb het jullie gezegd!" - Wij verblijden ons dat er in de mededeling van de taal van de engel bij de verschillende Evangelisten enige verscheidenheid is, omdat het tegenovergestelde het vermoeden van afspraak of verdichting zou wekken. Hoe konden diep ontroerde vrouwen zich later nog woordelijk herinneren wat de bode van de hemel gesproken had en wie zou geen achterdocht koesteren, als van vier verschillende kanten die taal letterlijk meegedeeld en op schrift gesteld was? Genoeg, dat de hoofdzaak van de hemelse tijding door allen met genoeg getrouwheid bewaard is geworden. En wat het aantal van de hier sprekende hemellingen betreft, dit verschil is zeker moeilijk geheel uit de weg te ruimen. Terwijl Matthes en Markus van n hemelbode gewagen, zegt Lukas ons, dat er twee zijn geweest; zoals hij ook later met een oog op dit morgenuur van een gezicht van engelen (Matthew 28:23) spreekt. Voegen wij hierbij dat ook Johannes weinige ogenblikken later de verschijning van twee engelen aan Magdalena vertelt, waarvan een aan het hoofd en een aan de voeten gezeten was, dan worden wij onwillekeurig geneigd om ook hier het tweetal voor het meest nauwkeurige te houden. Het kan zeer wel zijn dat de beide eerste Evangelisten slechts van n hemelling spreken, omdat deze uitsluitend het woord voerde, of het meest op de voorgrond getreden is. Men zou zelfs kunnen gissen dat naar gelang de verschillende ontvangbaarheid van deze vrouwen voor de inwerking van een hogere wereld, de ene slechts een, de andere er meerdere zagen. Zeker is een kleingeestig nauwgezette bepaling van het aantal engelen weinig in de geest van het geschiedverhaal. Veeleer mag men vermoeden dat deze plek, op dat uur de merkwaardigste van de gehele schepping, wemelend was van bewoners van het licht, waarvan slechts een klein gedeelte zichtbaar is geworden voor de blik van enkele bewoners van de aarde. Men behoeft daarom niet eenmaal te beweren dat de hemelboden, die eerst tot de vrouwen, later tot Magdalena gesproken hebben, ongetwijfeld dezelfde geweest zijn. En plaatst Matthes de engel, die tot de vrouwen spreekt, op de steen (Matthew 28:2), terwijl Markus (Matthew 28:5) hem in het graf laat vertoeven, men hoeft niet aan te nemen dat de godsgezant de eerstgenoemde plaats heeft behouden, maar kan zelfs uit zijn woord: "Kom hierheen, zie de plaats, waar de Heere gelegen heeft" aan de waarschijnlijkheid van een plaatsverwisseling denken, reeds op de getuigenis van Matthes alleen. - Maar hoe men ook over deze en andere vraagstukken van ondergeschikten aard moge denken, wie schetst ons wat gevoel de vrouwen bestormde? Van "vrees en grote blijdschap" (Matthew 28:8) gewagend, waarmee zij in allerijl de hof van Jozef verlaten, noemt ons de Evangelist twee hevige aandoeningen, gewoonlijk tegenover over elkaar geplaatst en toch hier beide aanwezig en beide even natuurlijk. Ja, onder het horen van het blije bericht van de opstanding is haar ontroering in zoverre bedaard, dat zij zich werkelijk herinneren iets dergelijks van de Meester vernomen te hebben (Luke 24:8); onuitsprekelijk zalig is voor haar de gedachte dat Hij zou leven, over wie zij de bitterste tranen geweend hebben van alle tranen die zij op aarde gelaten hebben; en op de enkele voorstelling van Hem niet in de wereld van de geesten, maar in Galilea weer te zien, zoeken zij vruchteloos naar woorden om lucht te geven aan blijdschap, hoop en verlangen. Maar in de nabijheid van het grafs een bode van de hemel gezien, met haar eigen oren van een engel gehoord, van hem het volstrekt ongelooflijke vernomen te hebben, dat denkbeeld grijpt haar aan met onweerstaanbare kracht. Gejaagd van schrik en bedwelmd van vreugde snellen zij ademloos heen.

Laat ons Jezus kennen, zoals Hij het grote werk van onze zaligheid voor ons heeft uitgewerkt in Zijn opstanding en gedurende de tijd van Zijn verblijf op aarde, na Zijn opstanding. Dit is waardig om te weten, want daaraan hangt onze rechtvaardigmaking (zie Romans 4:25), heiligmaking (zie Ephesians 2:5) en zaligheid (1 Corinthians 15:21 v. ); want als Christus niet opgewekt is, dan zijn wij nog in onze zonden; ons geloof is ijdel en onze hoop is vergeefs. Slechte hoop zouden wij hebben, zowel van de hemel als van de opstanding, als Christus niet opgewekt is; wij die in Christus geloven, zouden de ellendigste zijn van alle mensen, als Hij, in wie wij geloven, niet weer is opgestaan. O, mijn ziel, leer dit wel. Velen nemen dit zo in het algemeen op en lopen over dit artikel van het geloof heen: "Op de derde dag opgestaan van de dood", maar waar zouden zij te zoeken zijn, die ze in het bijzonder zouden begrijpen, wat aangaat de tijd, het einde, de manier of de zekerheid? Ik beroep mij op uzelf; zijn er niet al verscheidene openingen gegeven, waarvan u tevoren niet geweten heeft? En als u dit stuk maar wilde leren, hoeveel zouden u nog al voorkomen? In het bijzonder hoeveel zou er niet nog voorkomen tot uw eigen voordeel? Het is niet genoeg van Christus' opstanding te weten, zolang u die voor uzelf niet weet. Laat het zo zijn, dat u dit begrijpt, dat Christus weer opgestaan is, maar wat gaat mij dit aan? De zaligmakende kennis gaat altijd vergezeld met een bijzondere toeëigening: als Christus mijn hoofd is, dan heeft Hij niet kunnen opstaan, of ik ben met Hem en in Hem opgestaan; en dus, mijn ziel, zie op Christus en onderzoek elk bijzonder stuk van Christus' opstanding.

Vers 7

7. En ga snel heen naar Jeruzalem en zeg tegen Zijn discipelen en in het bijzonder aan Petrus (Mark 16:7) dat Hij opgestaan is van de dood. En zie, Hij gaat, overeenkomstig Zijn woord (Matthew 26:32) u voor naar Galilea, wanneer de dagen van het paasfeest geheel voorbij zullen zijn; daar zult u, vrouwen, tegelijk met de discipelen Hem zien en opnieuw tot een gemeente van gelovigen gereinigd worden, nadat u hier te Jeruzalem tot verstrooide schapen geworden bent (Matthew 26:31). Zie, ik heb het jullie gezegd. Gedenk mijn woord, wanneer het vervuld wordt; maar betoont u nu zulken te zijn, die niet zien en toch geloven (John 20:29) wees gehoorzaam, opdat het vervuld kan worden.

Nauwelijks was de wettige rusttijd verstreken of de vrouwen hadden alles aangekocht en in orde gebracht. Zo waren de nachtelijke uren zonder rusten vervlogen en nog was alles stil op de straten van de bloedstad. Maar trouwe liefde kent evenmin uitstel als vrees en nauwelijks is de dag aan de hemel, of onverwijld maken zij zich tot de laatste liefdeplicht op. Het blijkt uit alles dat zij evenmin de opstanding verwacht, als in haar volstrekte afzondering gehoord hadden van krijgsmacht en zegel. Zij zijn nu niet voor deze laatsten beducht, maar alleen voor de zware steen, die Jozef voor zijn spelonk heeft gewenteld en drukkend als die steen ligt haar de zorg op het hart, hoe zij die hindernis uit de weg zullen ruimen. Daarover spreken zij tezamen en vermoeden niet dat binnen weinige ogenblikken een hogere hand dan de hare een dubbel drukkend gewicht afgewenteld zal hebben, de lijksteen voor haar oog, de last van het leed van haar hart. - Nauwelijks zijn zij in de nabijheid van het graf, of zij zien met stille verbazing de afgewentelde steen en de geopende groeve. Onder de overweldigende indruk daarvan stelt nu een van haar, Maria Magdalena, voor om stadwaarts terug te gaan, om het verontrustend nieuws aan Jezus' vrienden te brengen. De gedachte, dat het verschijnsel een verblijdende oorzaak kon hebben, komt niet eenmaal op voor haar benevelde geest. Diefstal, verraad, vijandschap is het enige, dat haar mogelijk toeschijnt en vrouwelijke hulp acht zij in dit geval onvoldoende. Zij vindt Petrus, door zijn oprecht berouw reeds weer toegelaten in de kring van de bedroefde discipelen en met hem Johannes gereed, om haar te verzellen en keert met beiden terug, om meer van nabij alles gade te slaan. En mensen, die zo'n tijding zo horen en beantwoorden, zouden zelf, zoals het ongeloof beuzelt, aan de diefstal van het lijk zich schuldig gemaakt en het gerucht van Zijn herleving verspreid hebben! - Wij laten dit drietal bij elkaar en volgen de andere vrouwen. Ook zij zijn ongetwijfeld op het gezicht van de afgewentelde steen vervuld met diepe verslagenheid, maar nu zij eenmaal zover gekomen zijn en nu - dit is de eerste lichtstraal - het gevreesde struikelblok voor de arbeid van de liefde niet vinden, willen zij zich op de plaats zelf overtuigen wat er gebeurd is. Zij treden aan de ingang van de groeve en ofschoon het starend oog nergens het lichaam van de Heere ontdekt, zij ontwaren een helder licht in het donker. Een engelenstem doet zich horen, om haar het grootste aller wonderen, de zaligste aller blije berichten aan te kondigen. Zij horen het woord van de geruststelling dat zij niets te vrezen hebben, die Jezus de gekruisigde zoeken; maar dat zij ook niet meer verwachten moeten Hem in de woning van de doden te vinden. "Hij is hier niet, Hij is opgestaan!" zo spreekt de bode van de hemel. En waar zij in diepe ontroering de hoofden buigen ter aarde, daar horen zij het zich in het geheugen terugroepen, hoe Hij, tijdens Zijn vroeger samenzijn met haarzelf deze uitkomst duidelijk en stellig voorspeld heeft. Zij worden zelfs aangemoedigd om een blik te slaan in het graf, niet meer de stille woning maar de verlaten rustplaats van de Meester en tevens door het vooruitzicht verblijd dat Hij, die zij als een dode willen samen, maar levend naar Galilea vooruit reist. En ten slotte ontvangen zij het bevel om zelf verblijd en gerustgesteld, nu ook heilbodinnen aan Jezus treurende vrienden te worden. "Ook aan Petrus!" voegt de engel erbij als tolk van de ontferming van de Herleefde jegens de gevallen zondaar. Alles wordt besloten met de woorden: "Zie, ik heb het jullie gezegd!" - Wij verblijden ons dat er in de mededeling van de taal van de engel bij de verschillende Evangelisten enige verscheidenheid is, omdat het tegenovergestelde het vermoeden van afspraak of verdichting zou wekken. Hoe konden diep ontroerde vrouwen zich later nog woordelijk herinneren wat de bode van de hemel gesproken had en wie zou geen achterdocht koesteren, als van vier verschillende kanten die taal letterlijk meegedeeld en op schrift gesteld was? Genoeg, dat de hoofdzaak van de hemelse tijding door allen met genoeg getrouwheid bewaard is geworden. En wat het aantal van de hier sprekende hemellingen betreft, dit verschil is zeker moeilijk geheel uit de weg te ruimen. Terwijl Matthes en Markus van n hemelbode gewagen, zegt Lukas ons, dat er twee zijn geweest; zoals hij ook later met een oog op dit morgenuur van een gezicht van engelen (Matthew 28:23) spreekt. Voegen wij hierbij dat ook Johannes weinige ogenblikken later de verschijning van twee engelen aan Magdalena vertelt, waarvan een aan het hoofd en een aan de voeten gezeten was, dan worden wij onwillekeurig geneigd om ook hier het tweetal voor het meest nauwkeurige te houden. Het kan zeer wel zijn dat de beide eerste Evangelisten slechts van n hemelling spreken, omdat deze uitsluitend het woord voerde, of het meest op de voorgrond getreden is. Men zou zelfs kunnen gissen dat naar gelang de verschillende ontvangbaarheid van deze vrouwen voor de inwerking van een hogere wereld, de ene slechts een, de andere er meerdere zagen. Zeker is een kleingeestig nauwgezette bepaling van het aantal engelen weinig in de geest van het geschiedverhaal. Veeleer mag men vermoeden dat deze plek, op dat uur de merkwaardigste van de gehele schepping, wemelend was van bewoners van het licht, waarvan slechts een klein gedeelte zichtbaar is geworden voor de blik van enkele bewoners van de aarde. Men behoeft daarom niet eenmaal te beweren dat de hemelboden, die eerst tot de vrouwen, later tot Magdalena gesproken hebben, ongetwijfeld dezelfde geweest zijn. En plaatst Matthes de engel, die tot de vrouwen spreekt, op de steen (Matthew 28:2), terwijl Markus (Matthew 28:5) hem in het graf laat vertoeven, men hoeft niet aan te nemen dat de godsgezant de eerstgenoemde plaats heeft behouden, maar kan zelfs uit zijn woord: "Kom hierheen, zie de plaats, waar de Heere gelegen heeft" aan de waarschijnlijkheid van een plaatsverwisseling denken, reeds op de getuigenis van Matthes alleen. - Maar hoe men ook over deze en andere vraagstukken van ondergeschikten aard moge denken, wie schetst ons wat gevoel de vrouwen bestormde? Van "vrees en grote blijdschap" (Matthew 28:8) gewagend, waarmee zij in allerijl de hof van Jozef verlaten, noemt ons de Evangelist twee hevige aandoeningen, gewoonlijk tegenover over elkaar geplaatst en toch hier beide aanwezig en beide even natuurlijk. Ja, onder het horen van het blije bericht van de opstanding is haar ontroering in zoverre bedaard, dat zij zich werkelijk herinneren iets dergelijks van de Meester vernomen te hebben (Luke 24:8); onuitsprekelijk zalig is voor haar de gedachte dat Hij zou leven, over wie zij de bitterste tranen geweend hebben van alle tranen die zij op aarde gelaten hebben; en op de enkele voorstelling van Hem niet in de wereld van de geesten, maar in Galilea weer te zien, zoeken zij vruchteloos naar woorden om lucht te geven aan blijdschap, hoop en verlangen. Maar in de nabijheid van het grafs een bode van de hemel gezien, met haar eigen oren van een engel gehoord, van hem het volstrekt ongelooflijke vernomen te hebben, dat denkbeeld grijpt haar aan met onweerstaanbare kracht. Gejaagd van schrik en bedwelmd van vreugde snellen zij ademloos heen.

Laat ons Jezus kennen, zoals Hij het grote werk van onze zaligheid voor ons heeft uitgewerkt in Zijn opstanding en gedurende de tijd van Zijn verblijf op aarde, na Zijn opstanding. Dit is waardig om te weten, want daaraan hangt onze rechtvaardigmaking (zie Romans 4:25), heiligmaking (zie Ephesians 2:5) en zaligheid (1 Corinthians 15:21 v. ); want als Christus niet opgewekt is, dan zijn wij nog in onze zonden; ons geloof is ijdel en onze hoop is vergeefs. Slechte hoop zouden wij hebben, zowel van de hemel als van de opstanding, als Christus niet opgewekt is; wij die in Christus geloven, zouden de ellendigste zijn van alle mensen, als Hij, in wie wij geloven, niet weer is opgestaan. O, mijn ziel, leer dit wel. Velen nemen dit zo in het algemeen op en lopen over dit artikel van het geloof heen: "Op de derde dag opgestaan van de dood", maar waar zouden zij te zoeken zijn, die ze in het bijzonder zouden begrijpen, wat aangaat de tijd, het einde, de manier of de zekerheid? Ik beroep mij op uzelf; zijn er niet al verscheidene openingen gegeven, waarvan u tevoren niet geweten heeft? En als u dit stuk maar wilde leren, hoeveel zouden u nog al voorkomen? In het bijzonder hoeveel zou er niet nog voorkomen tot uw eigen voordeel? Het is niet genoeg van Christus' opstanding te weten, zolang u die voor uzelf niet weet. Laat het zo zijn, dat u dit begrijpt, dat Christus weer opgestaan is, maar wat gaat mij dit aan? De zaligmakende kennis gaat altijd vergezeld met een bijzondere toeëigening: als Christus mijn hoofd is, dan heeft Hij niet kunnen opstaan, of ik ben met Hem en in Hem opgestaan; en dus, mijn ziel, zie op Christus en onderzoek elk bijzonder stuk van Christus' opstanding.

Vers 8

8. Op uitnodiging van de engel: Komt hierheen waren de in Matthew 28:5 genoemde vrouwen werkelijk de spelonk binnengegaan en hadden zich daar kunnen overtuigen, dat Hij, die zij zochten, inderdaad daar niet meer lag. En toen zij snel uit het graf gingen met vrees en grote blijdschap, met vrees wegens de buitengewone dingen, die zij gezien hadden en met grote blijdschap wegens de blijde boodschap, die zij vernomen hadden, liepen zij heen om het Zijn discipelen in de stad te vertellen. Zij zouden dat toch wel hebben gedaan, al was het haar niet bevolen en toch, toen zij daar waren aangekomen, zeiden zij eerst aan niemand iets, omdat de schrik weer de overhand over de vreugde nam (Mark 16:8), totdat Maria Magdalena kwam en van haar bijzondere ervaring verhaalde (John 20:18); daardoor werd dan ook bij haar de band van hun tong losgemaakt.

De eerste woorden van het volgend vers: "En toen zij heengingen, om Zijn discipelen te vertellen", zijn hoogstwaarschijnlijk een latere toevoeging, zodat Matthew 28:9 moest beginnen: "En zie, Jezus heeft haar ontmoet enz. " Wat in Matthew 28:9, Matthew 28:10 gelezen wordt bevat dan geen chronologische voortzetting van de geschiedenis, zoals het ten gevolge van die toevoeging schijnt, maar alleen een bijvoeging, welker samenhang met het voorafgaande ons eerst uit John 20:1-John 20:18 duidelijk wordt. In Matthew 28:1 richt Mattheus onze opmerkzaamheid weer op de beide vrouwen, waaraan hij in Matthew 27:61 bij het in het graf leggen van Jezus dacht, op Maria Magdalena en de andere Maria, de vrouw van Kleopas en de moeder van Jakobus de jongere. Beiden, zoals reeds bij Matthew 28:1 is opgemerkt, zijn in de vroegte van de paasmorgen niet tegelijkertijd van Jeruzalem gegaan om het graf te bezien en de zalving van het heilige lijk nog voort te zetten, maar Maria Magdalena ijlde vroeger weg. Zij kwam, omdat zij vroeger uit Jeruzalem was gegaan, ook vroeger bij de grafplaats aan, waar zij reeds op enige afstand opmerkte dat de steen van het graf weg was en nu zo snel mogelijk terugging om Petrus en Johannes te roepen, zonder eerst tot aan het graf te gaan. Intussen zijn ook Maria, de moeder van Jakobus, in gemeenschap met de andere Galilese vrouwen langs een andere weg tot voor de stad gekomen en nu gebeurt deze vrouwen wat wij in Matthew 28:5-Matthew 28:8 hebben gelezen. Terwijl zij heengaan om de discipelen tijding te geven, komen op de weg, die Maria Magdalena is ingeslagen en door deze gevolgd, Petrus en Johannes tot het graf; zij overtuigen zich dat het werkelijk door Jezus verlaten is en gaan, in overdenkingen verdiept, weer naar huis. Maria daarentegen blijft achter en wordt met de eerste verschijning van de Opgestane verwaardigd (John 20:1, Mark 16:9, ). Het is de eigenaardigheid van Matthes, dat hij soms in hoofdtrekken vertelt en van meerdere personen meedeelt wat slechts enkelen aangaat. Het opmerkelijkst is dat over de beide met Jezus gekruisigde moordenaars (Matthew 27:44); het heeft echter ook hier plaats, waar de Evangelist eveneens in ruwe trekken de verschijning meedeelt die aan Maria Magdalena is te beurt gevallen, zonder deze Maria van de andere te scheiden. Wat wij dus in het volgende lezen:

Vers 8

8. Op uitnodiging van de engel: Komt hierheen waren de in Matthew 28:5 genoemde vrouwen werkelijk de spelonk binnengegaan en hadden zich daar kunnen overtuigen, dat Hij, die zij zochten, inderdaad daar niet meer lag. En toen zij snel uit het graf gingen met vrees en grote blijdschap, met vrees wegens de buitengewone dingen, die zij gezien hadden en met grote blijdschap wegens de blijde boodschap, die zij vernomen hadden, liepen zij heen om het Zijn discipelen in de stad te vertellen. Zij zouden dat toch wel hebben gedaan, al was het haar niet bevolen en toch, toen zij daar waren aangekomen, zeiden zij eerst aan niemand iets, omdat de schrik weer de overhand over de vreugde nam (Mark 16:8), totdat Maria Magdalena kwam en van haar bijzondere ervaring verhaalde (John 20:18); daardoor werd dan ook bij haar de band van hun tong losgemaakt.

De eerste woorden van het volgend vers: "En toen zij heengingen, om Zijn discipelen te vertellen", zijn hoogstwaarschijnlijk een latere toevoeging, zodat Matthew 28:9 moest beginnen: "En zie, Jezus heeft haar ontmoet enz. " Wat in Matthew 28:9, Matthew 28:10 gelezen wordt bevat dan geen chronologische voortzetting van de geschiedenis, zoals het ten gevolge van die toevoeging schijnt, maar alleen een bijvoeging, welker samenhang met het voorafgaande ons eerst uit John 20:1-John 20:18 duidelijk wordt. In Matthew 28:1 richt Mattheus onze opmerkzaamheid weer op de beide vrouwen, waaraan hij in Matthew 27:61 bij het in het graf leggen van Jezus dacht, op Maria Magdalena en de andere Maria, de vrouw van Kleopas en de moeder van Jakobus de jongere. Beiden, zoals reeds bij Matthew 28:1 is opgemerkt, zijn in de vroegte van de paasmorgen niet tegelijkertijd van Jeruzalem gegaan om het graf te bezien en de zalving van het heilige lijk nog voort te zetten, maar Maria Magdalena ijlde vroeger weg. Zij kwam, omdat zij vroeger uit Jeruzalem was gegaan, ook vroeger bij de grafplaats aan, waar zij reeds op enige afstand opmerkte dat de steen van het graf weg was en nu zo snel mogelijk terugging om Petrus en Johannes te roepen, zonder eerst tot aan het graf te gaan. Intussen zijn ook Maria, de moeder van Jakobus, in gemeenschap met de andere Galilese vrouwen langs een andere weg tot voor de stad gekomen en nu gebeurt deze vrouwen wat wij in Matthew 28:5-Matthew 28:8 hebben gelezen. Terwijl zij heengaan om de discipelen tijding te geven, komen op de weg, die Maria Magdalena is ingeslagen en door deze gevolgd, Petrus en Johannes tot het graf; zij overtuigen zich dat het werkelijk door Jezus verlaten is en gaan, in overdenkingen verdiept, weer naar huis. Maria daarentegen blijft achter en wordt met de eerste verschijning van de Opgestane verwaardigd (John 20:1, Mark 16:9, ). Het is de eigenaardigheid van Matthes, dat hij soms in hoofdtrekken vertelt en van meerdere personen meedeelt wat slechts enkelen aangaat. Het opmerkelijkst is dat over de beide met Jezus gekruisigde moordenaars (Matthew 27:44); het heeft echter ook hier plaats, waar de Evangelist eveneens in ruwe trekken de verschijning meedeelt die aan Maria Magdalena is te beurt gevallen, zonder deze Maria van de andere te scheiden. Wat wij dus in het volgende lezen:

Vers 9

9. En toen zij heengingen, om Zijn discipelen te boodschappen, zie, Jezus heeft haar ontmoet en zei: Wees gegroet! En zij, tot Hem komend, grepen Zijn voeten en aanbaden Hem.

Vers 9

9. En toen zij heengingen, om Zijn discipelen te boodschappen, zie, Jezus heeft haar ontmoet en zei: Wees gegroet! En zij, tot Hem komend, grepen Zijn voeten en aanbaden Hem.

Vers 10

10. Toen zei Jezus tot haar: Vrees niet, ga heen en vertel Mijn broeders, dat zij heen moeten gaan naar Galilea en a) daar zullen zij Mij zien.

a) Acts 1:3; Acts 13:31. 1 Corinthians 15:5.

Is blijkbaar dezelfde geschiedenis, die wij in John 20:11-John 20:17 naar haar bijzondere omstandigheden en in haar bijzondere toedracht voor ons hebben. Wanneer Matthes in het meervoud van vrouwen spreekt, waaraan de Opgestane verschenen is, vertelt hij slechts op samenvattende wijze, hij generaliseert volgens categoriën, zoals hij ook in Matthew 8:28, en 20:30, doet, omdat het hem niet te doen is om de bijzonderheden van de toedracht, maar alleen om het karakteristieke daarvan, daarom namelijk, dat het niet de kring van de discipelen was, maar die van dienende vrouwen, die de eerste boodschap van de opstanding ontvingen en zo ook de eerste verschijning van de Herrezene. Dit hing aan de ene kant samen met de ijver, die haar het eerste in de vroegte van de morgen naar het graf drong, aan de andere kant ook met een regel van God, die door de gehele geschiedenis van het Nieuwe Testament heen op bijzondere manier wordt doorgevoerd. "De vreugde, die bij heel het volk zijn zal, wordt gewoonlijk door middel van verkondiging uit mensenmond bekend gemaakt. Deze is de weg, die God verordend heeft en ook zij moesten op die weg tot paasvreugde komen, door wier prediking de gehele wereld de tijding van de zaligheid heeft ontvangen. " Een evenees slechts summarisch geschiedverhaal bevat de afdeling Luke 24:1-Luke 24:12 , waar de ervaringen van Maria Magdalena met het ondervondene door de andere vrouwen tot n wordt samengesmolten. De twee mannen in witte kleren, waarmee de vrouwen daar te doen hebben, zijn de beide engelen, die aan Maria verschenen (John 20:12 v. ) en dat, wat van Petrus verteld wordt, is het voorval van Petrus met Johannes, die geen engelen zagen (John 20:3-John 20:10). Men ziet in deze voorbeelden, dat men een Evangelist slechts in de samenhang van zijn gehele eigenaardigheid juist begrijpt en het daarom nodig is om de gezichtspunten, waaruit hij vertelt en de manier, die hij daarbij in het oog houdt, voor de geest te honden; wilde men alleen uit de klank van de woorden voor ieder bijzonder geval het werkelijke voorval samenstellen, dan zou men vaker de ene Evangelist in onverzoenlijke tegenspraak met de andere brengen.

Vers 10

10. Toen zei Jezus tot haar: Vrees niet, ga heen en vertel Mijn broeders, dat zij heen moeten gaan naar Galilea en a) daar zullen zij Mij zien.

a) Acts 1:3; Acts 13:31. 1 Corinthians 15:5.

Is blijkbaar dezelfde geschiedenis, die wij in John 20:11-John 20:17 naar haar bijzondere omstandigheden en in haar bijzondere toedracht voor ons hebben. Wanneer Matthes in het meervoud van vrouwen spreekt, waaraan de Opgestane verschenen is, vertelt hij slechts op samenvattende wijze, hij generaliseert volgens categoriën, zoals hij ook in Matthew 8:28, en 20:30, doet, omdat het hem niet te doen is om de bijzonderheden van de toedracht, maar alleen om het karakteristieke daarvan, daarom namelijk, dat het niet de kring van de discipelen was, maar die van dienende vrouwen, die de eerste boodschap van de opstanding ontvingen en zo ook de eerste verschijning van de Herrezene. Dit hing aan de ene kant samen met de ijver, die haar het eerste in de vroegte van de morgen naar het graf drong, aan de andere kant ook met een regel van God, die door de gehele geschiedenis van het Nieuwe Testament heen op bijzondere manier wordt doorgevoerd. "De vreugde, die bij heel het volk zijn zal, wordt gewoonlijk door middel van verkondiging uit mensenmond bekend gemaakt. Deze is de weg, die God verordend heeft en ook zij moesten op die weg tot paasvreugde komen, door wier prediking de gehele wereld de tijding van de zaligheid heeft ontvangen. " Een evenees slechts summarisch geschiedverhaal bevat de afdeling Luke 24:1-Luke 24:12 , waar de ervaringen van Maria Magdalena met het ondervondene door de andere vrouwen tot n wordt samengesmolten. De twee mannen in witte kleren, waarmee de vrouwen daar te doen hebben, zijn de beide engelen, die aan Maria verschenen (John 20:12 v. ) en dat, wat van Petrus verteld wordt, is het voorval van Petrus met Johannes, die geen engelen zagen (John 20:3-John 20:10). Men ziet in deze voorbeelden, dat men een Evangelist slechts in de samenhang van zijn gehele eigenaardigheid juist begrijpt en het daarom nodig is om de gezichtspunten, waaruit hij vertelt en de manier, die hij daarbij in het oog houdt, voor de geest te honden; wilde men alleen uit de klank van de woorden voor ieder bijzonder geval het werkelijke voorval samenstellen, dan zou men vaker de ene Evangelist in onverzoenlijke tegenspraak met de andere brengen.

Vers 11

11. En toen zij, die vrouwen (Matthew 28:5, ), heengingen, om de discipelen te vertellen dat zij het lichaam van Jezus niet meer in het graf hadden gevonden, maar een gezicht van engelen hadden gehad, die zeiden dat Hij leefde (Luke 24:23), zie, enigen van de wacht (Matthew 28:4) kwamen in de stad en vertelden de overpriesters, Kajafas en zijn schoonvader Annas, al dedingen, die gebeurd waren. De een of andere van de wachters daarentegen, die een diepe indruk van de gebeurtenis had ontvangen, heeft zich waarschijnlijk tot de hoofdman (Matthew 27:54) gewend en deze het bericht gegeven.

Vers 11

11. En toen zij, die vrouwen (Matthew 28:5, ), heengingen, om de discipelen te vertellen dat zij het lichaam van Jezus niet meer in het graf hadden gevonden, maar een gezicht van engelen hadden gehad, die zeiden dat Hij leefde (Luke 24:23), zie, enigen van de wacht (Matthew 28:4) kwamen in de stad en vertelden de overpriesters, Kajafas en zijn schoonvader Annas, al dedingen, die gebeurd waren. De een of andere van de wachters daarentegen, die een diepe indruk van de gebeurtenis had ontvangen, heeft zich waarschijnlijk tot de hoofdman (Matthew 27:54) gewend en deze het bericht gegeven.

Vers 12

12. En zij, de overpriesters, die vergaderd waren met de ouderlingen tot een wettige zitting van de Hoge Raad, waarbij Jozef van Arimathea en Nikodemus echter niet waren uitgenodigd (Matthew 27:7) en die samen raad gehad hadden over wat zij in hun pijnlijke toestand zouden doen, gaven zij - dit was hun besluit - de krijgsknechten veel geld om zich te verzekeren van hun gewilligheid tot hetgeen hen werd bevolen.

Vers 12

12. En zij, de overpriesters, die vergaderd waren met de ouderlingen tot een wettige zitting van de Hoge Raad, waarbij Jozef van Arimathea en Nikodemus echter niet waren uitgenodigd (Matthew 27:7) en die samen raad gehad hadden over wat zij in hun pijnlijke toestand zouden doen, gaven zij - dit was hun besluit - de krijgsknechten veel geld om zich te verzekeren van hun gewilligheid tot hetgeen hen werd bevolen.

Vers 13

13. En zij zeiden: Zeg, wanneer het in de stad bekend wordt dat de steen van het graf van de gekruisigde is afgewenteld en Zijn lijk daar niet meer is: Zijn discipelen zijn `s nachts gekomen en hebben Hem gestolen, toen wij sliepen.

Dit is de laatste zitting van het Sanhedrin, dat zich de hoogste waardigheid en macht toekende, waarvan Matthes bericht; het laatste raadsbesluit, hoogst merkwaardig het gehele perspectief van het latere ongelovige Jodendom openend. Wat zij nu besluiten is een uitdrukking van de grootste, pijnlijkste verlegenheid. Zij hebben gemeend door de 30 zilverlingen zich van de gehate Jezus af te maken, maar nu pas veroorzaakt de Gekruisigde en Begravene hen veel meer moeite en kost Hij hen veel meer geld. Bij het gericht van de machteloosheid, van de radeloosheid en verworpenheid, waaraan zij zijn overgegeven, komt ook nog het gericht van domheid. De soldaten moeten slapend hebben gezien dat dieven kwamen en dat het discipelen van Jezus waren.

Toch wordt de leugen, hoe zouteloos die ook is, door de wereld (inzonderheid door de goddeloze menigte) veel eerder en liever geloofd dan de waarheid.

Vers 13

13. En zij zeiden: Zeg, wanneer het in de stad bekend wordt dat de steen van het graf van de gekruisigde is afgewenteld en Zijn lijk daar niet meer is: Zijn discipelen zijn `s nachts gekomen en hebben Hem gestolen, toen wij sliepen.

Dit is de laatste zitting van het Sanhedrin, dat zich de hoogste waardigheid en macht toekende, waarvan Matthes bericht; het laatste raadsbesluit, hoogst merkwaardig het gehele perspectief van het latere ongelovige Jodendom openend. Wat zij nu besluiten is een uitdrukking van de grootste, pijnlijkste verlegenheid. Zij hebben gemeend door de 30 zilverlingen zich van de gehate Jezus af te maken, maar nu pas veroorzaakt de Gekruisigde en Begravene hen veel meer moeite en kost Hij hen veel meer geld. Bij het gericht van de machteloosheid, van de radeloosheid en verworpenheid, waaraan zij zijn overgegeven, komt ook nog het gericht van domheid. De soldaten moeten slapend hebben gezien dat dieven kwamen en dat het discipelen van Jezus waren.

Toch wordt de leugen, hoe zouteloos die ook is, door de wereld (inzonderheid door de goddeloze menigte) veel eerder en liever geloofd dan de waarheid.

Vers 14

14. En als dit (dat u geslapen heeft in plaats van te waken en zo het lijk heeft laten stelen) ter ore komt van de stadhouder, zoals het dan ook wel gebeuren zal, wij zullen hem tevreden stellen. Wij zullen ervoor zorgen dat hij u niet ter verantwoording roept wegens ontrouw, als waarvan u uzelf door uw woord beschuldigt en maken, dat u zonder zorg bent, dat de straf, door het krijgsrecht bepaald, u niet zal treffen. (Acts 12:19).

Door zijn verkracht geweten, omdat Pilatus tegen zijn beter weten Jezus ter kruisdood had overgeleverd, was hij ook in hun hele handeling ingewikkeld en had hij er dus ook belang bij dat hetgeen de wachters bij het graf hadden ondervonden, niet verder bekend werd. Daarop rekenden de overpriesters, toen zij beloofden de landvoogd tevreden te zullen stellen en daarin hebben zij zich evenmin misrekend als in de veronderstelling dat hun leugen, die geen ander doel had dan de grote hoop zand in de ogen te strooien, door deze meteen geloofd zou worden, hoewel het toch in het oog moest vallen dat de discipelen om de verbreking van het ambtelijk zegel aan de grafsteen in het geheel niet werden bemoeilijkt.

Vers 14

14. En als dit (dat u geslapen heeft in plaats van te waken en zo het lijk heeft laten stelen) ter ore komt van de stadhouder, zoals het dan ook wel gebeuren zal, wij zullen hem tevreden stellen. Wij zullen ervoor zorgen dat hij u niet ter verantwoording roept wegens ontrouw, als waarvan u uzelf door uw woord beschuldigt en maken, dat u zonder zorg bent, dat de straf, door het krijgsrecht bepaald, u niet zal treffen. (Acts 12:19).

Door zijn verkracht geweten, omdat Pilatus tegen zijn beter weten Jezus ter kruisdood had overgeleverd, was hij ook in hun hele handeling ingewikkeld en had hij er dus ook belang bij dat hetgeen de wachters bij het graf hadden ondervonden, niet verder bekend werd. Daarop rekenden de overpriesters, toen zij beloofden de landvoogd tevreden te zullen stellen en daarin hebben zij zich evenmin misrekend als in de veronderstelling dat hun leugen, die geen ander doel had dan de grote hoop zand in de ogen te strooien, door deze meteen geloofd zou worden, hoewel het toch in het oog moest vallen dat de discipelen om de verbreking van het ambtelijk zegel aan de grafsteen in het geheel niet werden bemoeilijkt.

Vers 15

15. En zij, de krijgsknechten, die het geld genomen hadden, deden zoals zij geleerd waren en verspreidden de hen ingegevene leugen onder het volk. En dit woord, dat de discipelen `s nachts waren gekomen en het lijk van Jezus uit het graf hadden gestolen, terwijl zij sliepen, is verbreid bij de ongelovige Joden, die zich tegen de getuigenis van Zijn opstanding verhard hebben, tot op de huidige dag, waarop ik, Matthes, dit schrijf en is het nog heden, nu wij, de Christenen van deze tijd, het lezen.

Onder de bewijzen van de machteloosheid van de zonde om de raad van God te verhinderen en eigen schande te dekken, geven wij een eerste plaats aan het schijnbaar arme, maar wezenlijk rijke bericht van het gebeurde met de Romeinse soldaten bij het graf van de Heer.

1) De latere verschijningen van de Opgestane, zolang de discipelen nog te Jeruzalem waren, gaat Matthes voorbij en hij verplaatst ons in de volgende afdeling meteen in Galilea. Tussen deze en de volgende afdeling komen niet minder dan 5 verschijningen voor, die wij ons eerst zullen voorstellen, voordat wij onze Evangelist verder lezen.

2) Nog in de loop van de paasdag, waarschijnlijk tegen 3 uur in de middag (ten tijde van het avondoffer), openbaart Jezus Zich aan Simon Petrus (Luke 24:34, 1 Corinthians 15:5). Hij had het meest behoefte aan troost onder alle discipelen. Na zijn val liet hij zich waarschijnlijk Simon noemen en was hij een priester gelijk, die zijn priestergewaad heeft afgelegd, omdat hij het ontwijd heeft, of een officier, die zijn degen heeft afgegeven, omdat hij de militaire waardigheid heeft geschandvlekt; Jezus alleen kon hem de erenaam Petrus teruggeven. Jezus' handelwijze met hem is zonder twijfel verborgen gebleven. Want nadere bijzonderheden worden nergens bericht; zij werkte echter uit dat hij weer onder de discipelen werd opgenomen en in zijn tegenwoordige stemming was dit meer dan genoeg genade voor hem.

3) Ongeveer in diezelfde tijd gaan twee uit de grotere kring discipelen, waarvan de ene Kleopas heet, naar Emmaus. Reeds de oudere schriftuitleggers hebben vermoed dat de andere de Evangelist Lukas zelf geweest is, die in Luke 24:13-Luke 24:35 (vgl. Matthew 16:12, Matthew 16:13) het voorval vertelt. De Opgestane komt bij hen en openbaart Zich daarna bij het avondeten; zij gaan vol vreugde nog op die avond naar Jeruzalem terug, waar zij ongeveer om 8 uur bij de apostelen aankomen en bij degenen, die bij hen zijn. Hier vernemen zij het bericht van de verschijning, die Simon Petrus gedurende hun afwezigheid had, waarop zij hun eigen ondervinding berichten.

4) Terwijl men in deze kring van apostelen en discipelen over Hem spreekt, treedt Jezus midden onder de Zijnen, overtuigt ze na Zijn groet van Zijn lichamelijke verschijning, deelt hen de gave mee van Zijn Heilige Geest (de kracht daarvan werd hun pas op Pinksteren ten deel) en met deze gave de macht om op aarde de zonden te vergeven, zoals Hij zelf die bezeten heeft (Luke 24:36-Luke 24:43. John 20:19-John 20:23). Hierbij was echter Thomas niet tegenwoordig. De discipelen nu, nadat met de daarop volgende donderdag (21 nisan = 13 april) het Joodse Pasen ten einde was, keren niet dadelijk van Jeruzalem naar Galilea terug. Zij willen de dag van de herinnering aan hetgeen acht dagen geleden gebeurd was, nog op de schouwplaats van deze grote gebeurtenissen zelf met elkaar doorbrengen en aan de andere kant zal het door Christus' Geest geleide gevoel hen hebben gezegd dat zij nog niet geheel gereed waren om terug te keren, terwijl nog n onder hen, Thomas, tevoren tot het geloof bekeerd moest worden.

5) Op zondag 16 april (24 nisan), die in het jaar 1871 nauwkeurig overeenkwam met de zondag Quasimodogeniti, heeft de verschijning plaats, die ook Thomas tot het geloof brengt (John 20:24, ). Nu pas gaan de discipelen van Jeruzalem naar Galilea en voldoen daardoor aan het bevel van de engel aan de vrouwen in Matthew 28:7 en aan de aanwijzing van de Heere aan Maria Magdalena in Matthew 28:10; zij keren terug tot hun bezigheid en dit geeft aanleiding, dat

6) Jezus aan zeven van Zijn discipelen, waarvan Simon Petrus, Thomas, Nathanaël en de beide zonen van Zebedes met name genoemd worden, aan de zee van Tiberias verschijnt. Daar verkondigt Hij aan Petrus zijn marteldood, aan Johannes een zacht heengaan (John 21:1 vv. ). Wat Hij met de beiden, die Hem na de maaltijd in de eenzaamheid volgen nog verder heeft gedaan, wordt niet verteld. Men kan echter denken dat Hij door hen de grote verzameling bestelde, waarvan wij in de volgende afdeling lezen en daar ook als plaats voor deze verzameling de berg bestemde, waarvann in Matthew 28:16 sprake is. Evenzo is over de dag zowel van de zo-even genoemde zesde als van de later volgende zevende verschijning nergens een aanwijzing gegeven. Wij zullen echter wel niet mistasten, wanneer wij de beide aondagen, waarvan de ene in het jaar 30 na Christus op de 23ste (Misericordias Domini) en de andere op 30 april (Jubilate) viel, daarvoor aannemen - op de 2de en 3de zondag na pasen (zie John 10:12, ; John 16:16, ) was een gepaste stof voor de prediking, eerst de verschijning aan het meer Genesareth (John 21:1, ) en dan de verschijning op de berg (Matthew 28:16 vv. ). Terwijl wij op de beide genoemde zondagen die twee verschijningen konden behandelen, zouden de verschijning aan Jakobus en de laatste openbaring in Jeruzalem (zie het chronologisch overzicht bij Matthew 20:19 voor de beide zondagen op 7, 14 mei (Cantate en Rogate) geschikt zijn. Dit was niet zonder reden, omdat toch de zondag zeer snel het bewustzijn van de Christelijke gemeente als "dag van de Heere" verkreeg (Acts 20:7. 1 Kor. 16:1 v. Revelation 1:10), zodat hij ten slotte geheel in de plaats van de Oud Testamentische sabbat kwam en het gebod in Exodus 20:8, zonder bedenking daarop kan worden overgebracht. Het feit, dat Christus op een zondag is opgestaan, is niet toereikend om het recht van de kerk te verklaren, dat zij in de plaats van de door God geheiligde en gezegende sabbatdag, voor welke inzetting wij een bepaald schriftwoord hebben, de eerste dag van de week heeft gesteld. De andere reden die men opgeeft, dat ook op een zondag de ter rechterhand van God verhoogde Christus Zijn Geest over de discipelen uitgestort en de kerk gesticht heeft, de Christelijke kerk dus op die dag als het ware haar geboortedag viert, rust op een chronologische dwaling, de eerste pinksterdag viel integendeel op een zaterdag (27 mei). Door de laatste gebeurtenis zou de eerste weer van kracht beroofd zijn; het zou als een bewijs kunnen gelden dat de kerk geen recht had gehad van de Oud-Testamentische sabbatdag af te zien, wanneer zij het Oud-Testamentische sabbatgebod wilde vasthouden. Men weet inderdaad niet goed wat gegronds men er tegenin kan brengen, wanneer de dwepende pruikenmaker Johannes Tennhardt te Neurenberg (overl. 1720) in zijn tijd de Christelijke zondag de nazondag noemde en het verplaatsen van de dag van de Heere voor een hoofdmisdaad van de kerk verklaarde. Zo heeft ook in het jaar 1850 de beantwoorder van een prijsvraag over de Christelijke zondagviering proberen te bewijzen dat alle onheil in de kerk voortkwam van het verplaatsen van de sabbat op zondag. Men heeft het tot hiertoe eigenlijk niet verder gebracht dan dat men zegt: "De woorden: u zult de feestdag heiligen, zijn voor ons een kerkelijk gebod, d. i. een instelling, die de Christelijke gemeente zichzelf gegeven heeft, maar gegeven ten gevolge van haar innigste behoefte. " Die stelling is moeilijk vast te houden tegenover de zo moeilijke vraag: waarop rust de verplichting om de zondag heilig te houden? Waarmee kan ik hem, die deze niet eert, bewijzen dat hij zondigt? Wanneer het Oud-Testamentische gebod daarop niet mag worden toegepast, een Nieuw-Testamentisch niet bestaat, waarmee wil men dan die verplichting handhaven? Wij moeten - het is duidelijk - de zaak anders aanvatten en dan hebben wij reeds bij Matthew 12:8 gezien, hoe de Heere een verandering van de Joodse sabbatdag in de Christelijke zondag heeft aangegeven: het gebod van de viering zelf behoudt Hij, want Hij is niet gekomen om te ontbinden maar om te vervullen. Over de bepaling van de dag is Hij echter Meester, omdat de Vader Hem macht heeft gegeven over alle vlees. Nu heeft de Vader tevoren de nieuwe dag bepaald, omdat Hij op Zondag de Zoon des mensen op de derde dag heeft opgewekt. Nadat echter deze, de Zoon des mensen krachtig bewezen is te zijn de Zoon van God naar de Geest, van de heiligmaking, heeft Hij de Zondag geheiligd en gezegend daardoor, dat Hij in de loop van 40 dagen tot Zijn hemelvaart altijd juist op die dag Zich onder Zijn discipelen openbaarde en met hen sprak van het rijk van God. Dit deed hij op geen andere dag dan op een zondag. Zo vaak een zondag kwam, trad Hij ook geheel uit Zijn verborgen leven te voorschijn en openbaarde Hij Zich levend aan de Zijnen. Hoe diep het bewustzijn hiervan in de kerk leefde blijkt daaruit, dat men in de oudste Christelijke tijd ook de terugkomst van de Heere op een zondag verwachtte. Hoe weinig reden men heeft om onze voorstelling over het dateren van de bijzondere verschijningen van de Herrezene te betwijfelen, blijkt daaruit dat Hij, die zegt: "Ik ben dood geweest en zie Ik ben levend in alle eeuwigheid", aan Johannes juist op een zondag verschijnt en Hem de openbaring geeft, om aan Zijn knechten te tonen wat snel gebeuren zal. Men zal zich echter nog beter overtuigen dat inderdaad de verschijningen van de Opgestane alleen op de zondag pasten, voor die dag ten minste enigermate een uitwendige noodzakelijkheid waren, wanneer wij ons duidelijk hebben gemaakt, wat dit vertonen, zoals het in Acts 1:3 genoemd wordt, eigenlijk betekent.

Over de natuur van het opstandingslichaam van Jezus schijnen de Evangelische berichten, zoals zij voor ons liggen, twee juist tegenover elkaar gestelde voorstellingen aan de hand te geven. Nu eens laat de Opgestane Zich betasten en aanraken, eet en drinkt en dat geeft de gedachte dat Hij door de opstanding in hetzelfde lichamelijke leven is teruggekeerd, dat de dood Hem aan het kruis ontnam. Dan weer komt Zijn lichamelijkheid voor als een bovennatuurlijke, niet gebonden aan de perken van ruimte. Hij treedt onder Zijn discipelen met gesloten deuren, is opeens daar, zonder dat men Hem heeft zien komen en verdwijnt even plotseling weer, zonder dat men weet waar Hij is heengegaan en dit dringt tot het besluit, dat Hij een ander, hoger leven is ingegaan, waaruit Hij slechts in voorbijgaande verschijningen Zich aan de Zijnen openbaarde. Gewoonlijk probeert men deze schijnbare tegenspraak daaruit te verklaren, dat de Opgestane Zich gedurende de 40 dagen tot Zijn hemelvaart in de toestand van overgang, op de grenzen van twee werelden bevonden heeft en die ten gevolge gelijktijdig het beeld van die beide werelden, zowel dat van de aardse als dat van de hemelse wereld, in Zich heeft gedragen. Maar tegen deze opvatting, als had het lichaam van Jezus Zich gedurende die periode in een proces bevonden van toenemende verheerlijking of verandering, in een proces dat op paasmorgen begon en op de dag van de hemelvaart werd voleindigd, spreekt reeds Zijn eigen woord in Luke 24:26 : "Moest niet de Christus al deze dingen lijden en zo in Zijn heerlijkheid ingaan?" Dit woord sluit elke tussentoestand uit en stelt de overgang uit de staat van lijden in die van de heerlijkheid voor als een plotselinge. Wanneer Paulus in 1 Corinthians 15:51, de verandering van degenen, die bij de terugkomst van de Heere nog op aarde en in hun lichamen zijn, als zaak van een ogenblik, als iets zeer plotselings beschrijft; wanneer dat ook waar is van hen die tevoren (1 Thessalonians 4:1; ;, ) uit de staat van de dood zijn opgewekt, zodat deze meteen uit de graven tevoorschijn treden met de nieuwe lichamen, zoals die voor het rijk van de heerlijkheid passen - hoe komt men er dan toe om bij Christus, die toch de Eerstgeborene uit de dood is en wiens beeld zij dragen, die de toekomstige opstanding deelachtig worden, een langzamerhand verheerlijkt worden van Zijn lichaam te veronderstellen? Nee, aan Hem, die in alle dingen moest voorgaan (Colossians 1:18) moest eerst die verandering gebeuren, die de Apostel bedoelt, als hij schrijft: "Dit verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen. " Reeds bij Zijn uitgaan uit het graf moest Hij aangedaan zijn met dat lichaam, waarin Hij later ten hemel is gevaren en Zich geplaatst heeft ter rechterhand van God. Daar moest Hij een geheel anders georganiseerd lichaam meebrengen, dan zij vroeger aan Hem hadden bevonden. Het "in gedaante gevonden als een mens" gold gedurende de uren van de aardse dag van de Heere; ook het "huis van Zijn tabernakel (2 Corinthians 5:1). Hij had honger en Hij at, Hij had dorst en Hij dronk, Hij werd slaperig en sliep, Hij werd moe en Hij rustte uit. Hij had dus gedurende die tijd dat stoffelijk lichaam, dat Paulus met de uitdrukking "ons aardse huis" bestempelt. In die 40 dagen komt ons daarentegen een ander beeld voor. Men ziet Hem niet komen, maar verschijnen; men ziet Hem niet gaan, maar verdwijnen. Zijn lichaam is aan de fysische wetten en perken op geen enkele manier meer onderworpen. Niet daarvoor is Hij uit de dood levend geworden, om een door de dood slechts afgebroken leven weer op te nemen en voort te zetten, zoals dit het geval was bij hen, die Hij in de dagen van Zijn vleeswording uit de dood had opgewekt. Integendeel, nadat het twaalfde uur voor Hem was geslagen, nadat Hij Zijn aards leven had geëindigd, heeft Hij de opstanding, die beter is dan de zuiver herstelling van het vorige leven (Hebrews 11:35), verkregen en een lichaam ontvangen, zoals dit de kinderen van de opstanding eigen is, die niet weer tot een later sterven bestemd zijn, die niet sterven kunnen (Luke 20:36). Wanneer de herrezen Christus daarom meteen een verheerlijkt, hemels, een geheel geestelijk lichaam had, dat volgens zijn wezen onzichtbaar was, aan geen bepaalde plaats gebonden en zonder behoefte aan aards voedsel, hoe komt het dan dat Hij toch gezien en Zijn stem gehoord wordt, dat Hij Zich laat betasten en zelf de discipelen daarop opmerkzaam maakt, dat Hij vlees en been heeft, dat Hij hen op de tekenen van Zijn worden wijst, als hadden zich deze in een snel proces van natuurlijke genezing gesloten, dat Hij met hen wandelt en voor hun ogen spijs geniet? Dat alles toch zijn eigenschappen en werkzaamheden van een materiëel, zinnelijk, aards leven. Zo'n lichaam heeft echter de herrezene en in het hemelse verplaatste, zoals wij tevoren beweerd hebben, niet meer gehad: hoe is deze openbare tegenspraak op te lossen? Die tegenspraak verdwijnt meteen en wordt vanzelf opgeheven, wanneer wij aan het geestelijke en verheerlijkte leven van de Heere de macht toekennen om terug te treden op de lagere trap, die het vroeger heeft ingenomen, zodra Hij openbaar zou worden, Zich dus zichtbaar, hoorbaar en tastbaar te maken, vlees en been aan Zich te dragen en voedsel tot Zich te nemen. Een man, die sinds lang heeft afgelegd wat van een kind was, kan toch zich wel in liefde en nederbuigen begeven in de voorstellingen en begrippen van een kind en wel zo geheel, als was hij nog een kind. Hoe zou de Heiland, die reeds tot Zijn heerlijkheid was ingegaan, niet tot diezelfde toestand hebben kunnen neerdalen, die Hij moest innemen, zouden de discipelen Hem terugzien, zoals Hij hen beloofd had (John 16:16)? Zien moesten zij Hem toch, om van Zijn opstanding overtuigd te worden; zij moesten met Hem eten en drinken, nadat Hij van de dood was opgestaan (Acts 10:41); hun handen moesten Hem betasten (1 John 1:1), wanneer zij getuigen van Zijn opstanding voor de wereld zouden worden. Hij moest in Zijn eigen gedaante voor hun ogen heengaan, hen met de hen bekende stem aanspreken, Zich hen ter betasting aanbieden en voor hen voedsel tot Zich nemen - dat is een neerdalen tot menselijke behoeften, evenals wanneer engelen in Abrahams tent ingaan en zich laten onthalen (Genesis 18:1). Toch is dit weer in zoverre daarvan onderscheiden, als de Herrezene niet slechts zo'n lichaam aan de discipelen toont zoals mensen hebben, een lichaam, waardoor men kan opstaan en wandelen, zich kan neerzetten en eten, maar Hij laat hen juist hetzelfde lichaam aanschouwen, waarin zij Hem vroeger hebben gezien en dat de doorboring van de handen en de voeten en de steek met de lans heeft ondergaan, zodat Hij tot hen kan zeggen: "Ik hen het zelf" (Luke 24:39). Hij neemt niet, zoals men de zaak wel heeft opgevat, Zijn reeds afgelegd lichaam tot het bepaalde doel van de verschijning voor enkele korte tijden op voorbijgaande manier aan, om het daarna meteen weer af te leggen - wat was er dan van dit reeds afgelegde lichaam ten slotte geworden, toen met de dag van de opname in de hemel de tijd ten einde was dat de Herrezene Zich aan de Zijnen levend vertoonde? Zou de ten hemel varende hen iets laten vallen, zoals Elia zijn mantel, toen de Heere hem in een onweer naar de hemel haalde? - Hij hecht integendeel alles aan het begrip van verschijning: Jezus treedt daarin in en treedt daaruit ook weer terug. Zijn lichaam is steeds slechts een en hetzelfde lichaam, dat verschijnt en hetzelfde, dat in het onzichtbare terugtreedt; maar dit een lichaam komt overeen met de wet van de verschijning, zodra de Heere bedoelt om Zich aan de Zijnen bekend te maken en houdt op zichtbaar en tastbaar te zijn, zodra de Heere Zich weer in Zijn heerlijkheid terugtrekt. Daarom kan men bijvoorbeeld bij de verschijningen in Luke 24:15 en John 20:19 eigenlijk niet zeggen, dat Jezus langzamerhand tot de discipelen is gekomen, of dat Hij door de deuren tot hen gekomen is; Hij was integendeel hen meteen nabij, zoals Hij hen de hele tijd van de 40 dagen voortdurend nabij gebleven is en de plaats van hun verblijf ook de Zijne was, want omwille van hen heeft Hij nog zo lang op aarde vertoefd. Dit nabij zijn is echter gewoonlijk verborgen achter het dichte voorhangsel van Zijn hoger, onstoffelijk wezen. Pas met de ogenblikkelijke verschijning wordt het voorhangsel in de hoogte getrokken. Jezus geeft Zich aan Zijn materiële lichamelijkheid terug en wordt zo opeens zichtbaar, hoorbaar en tastbaar, totdat Hij dan net zo plotseling uit de ogen verdwijnt, omdat nu het voorhangsel voor de ogen valt. Volgens het hierboven opgemerkte hebben de bijzondere verschijningen steeds op een zondag en wel alleen daarop plaats gehad. Dat heeft zijn betekenis voor alle tijden van de kerk en geeft aan de zondag zijn eigenaardig karakter, dat hem onderscheidt van de dagen van de week, dat hem tot rustdag voor de Nieuwtestamentische gemeente verheft en hem tot de geheiligde en gezegende dag van de Heere maakt. "Ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding van de wereld", zegt de Heere bij die verschijning op de berg in Galilea aan meer dan 500 discipelen (1 Corinthians 15:6). Wat echter op gewone dagen omsluierd, hoewel zeker aanwezig is, dat wordt op zondag, hoewel niet zichtbaar meer, toch duidelijk openbaar en alleen hij, die deze tastbare levensbetoning van de ter rechterhand van God verhoogde Mensenzoon aan zijn hart heeft ervaren, voor die is ook Zijn bestendige tegenwoordigheid in het dagelijks leven gewaarborgd. Bij Zijn hemelvaart, om dit hier tegelijk te zeggen, verschijnt de Heere aan de discipelen voor de laatste maal. Ook daar is het, zoals het begrip van de verschijning dit eist, een stoffelijk lichaam, waarin Hij met de discipelen verkeert. Zij moeten Hem juist zo ten hemel zien varen als zij Hem gezien hebben, opgestaan uit de dood en zij moeten bij ervaring weten, waarheen Hij van hen is gegaan. Slechts een stoffelijk wezen kan zich de mens voorstellen en het voorwerp moet overeen komen met de organen van de waarneming en daarom is het een voortgaande en zichtbare verheffing, die in de hemelvaart plaats heeft een verheffing, die de Heere door de wonderkracht van Zijn wil bewerkt. Evenals Hij eens op het water wandelde (Matthew 14:25, ), verheft Hij Zich in de lucht. Zodra het ogenblik van de verschijning voorbij is, zodra Hij aan de blikken van de discipelen is onttrokken, houdt het begrip van beweging volgens de wetten van ruimte vanzelf op; de Heere is met Zijn geestelijk lichaam onmiddellijk reeds aan het doel - aan een etherisch lichaam, dat niet onderworpen is aan de wet van de zwaarte en de Herrezene geschikt zou hebben gemaakt om Zich in de lucht op te heffen, is hier zeker niet te denken. Van de hemelvaart af is Hij vervolgens, wanneer wij van het bijzondere geval met Paulus (Acts 9:3 vv. ; 26:13, 1 Corinthians 15:8) afzien, waar evenees van een zichtbare, feitelijke openbaring van de Herrezene gesproken wordt, omdat het daar te doen is om een roeping tot het apostelambt, die alleen onmiddellijk van Hem kon uitgaan, slechts een visionair aanschouwen, wat nog in het Nieuwe Testament voorkomt, slechts een zien in de geest en alleen een aanschouwen van de verheerlijkte Christus (Acts 7:55. Revelation 1:10, ). Pas aan het einde van de tijd, zal Hij, wiens leven nu verborgen is in God, uit Zijn onzichtbaarheid te voorschijn treden, Zich dus weer in een zichtbaar lichaam vertonen en dan ook de kentekenen van Zijn lijden aan Zich dragen (Acts 1:11. Revelation 1:7).

II. Matthew 28:16-Matthew 28:20. Het wederzien in Galilea, dat de Opgestane aan de ruimere kring van Zijn discipelen reeds op de eerste paasmorgen had laten aanzeggen (Matthew 28:7, Matthew 28:10), was gedurende de daarop volgende drie weken nu zover voorbereid, dat op de derde Zondag na Pasen ten slotte de gewenste uur kwam. In deze zou Hij Zich aan allen, die in de hoop van dit wederzien naar Galilea waren gegaan, in een grote vergadering op een berg openbaren. Deze openbaring, die onder de verschijningen van de Heere de zevende plaats inneemt, wordt overigens door geen andere Evangelist bericht. Voor Matthes was zij volgens het gezichtspunt dat hij bij de vervaardiging van zijn Evangelie had, van zo'n groot gewicht en zo'n grote betekenis, dat hij de overige verschijningen of slechts als nevenzaken behandelt, of geheel en al voorbij gaat, maar deze met bijzondere nauwkeurigheid beschrijft. In het bijzonder deelt hij nauwkeurig mee het beslissende woord van Christus, waardoor Hij Zijn gemeente van de Joodse volkskerk afscheidt en een nieuw sacrament ter inwijding instelt; daarmee besluit hij zijn Evangelie.

Vers 15

15. En zij, de krijgsknechten, die het geld genomen hadden, deden zoals zij geleerd waren en verspreidden de hen ingegevene leugen onder het volk. En dit woord, dat de discipelen `s nachts waren gekomen en het lijk van Jezus uit het graf hadden gestolen, terwijl zij sliepen, is verbreid bij de ongelovige Joden, die zich tegen de getuigenis van Zijn opstanding verhard hebben, tot op de huidige dag, waarop ik, Matthes, dit schrijf en is het nog heden, nu wij, de Christenen van deze tijd, het lezen.

Onder de bewijzen van de machteloosheid van de zonde om de raad van God te verhinderen en eigen schande te dekken, geven wij een eerste plaats aan het schijnbaar arme, maar wezenlijk rijke bericht van het gebeurde met de Romeinse soldaten bij het graf van de Heer.

1) De latere verschijningen van de Opgestane, zolang de discipelen nog te Jeruzalem waren, gaat Matthes voorbij en hij verplaatst ons in de volgende afdeling meteen in Galilea. Tussen deze en de volgende afdeling komen niet minder dan 5 verschijningen voor, die wij ons eerst zullen voorstellen, voordat wij onze Evangelist verder lezen.

2) Nog in de loop van de paasdag, waarschijnlijk tegen 3 uur in de middag (ten tijde van het avondoffer), openbaart Jezus Zich aan Simon Petrus (Luke 24:34, 1 Corinthians 15:5). Hij had het meest behoefte aan troost onder alle discipelen. Na zijn val liet hij zich waarschijnlijk Simon noemen en was hij een priester gelijk, die zijn priestergewaad heeft afgelegd, omdat hij het ontwijd heeft, of een officier, die zijn degen heeft afgegeven, omdat hij de militaire waardigheid heeft geschandvlekt; Jezus alleen kon hem de erenaam Petrus teruggeven. Jezus' handelwijze met hem is zonder twijfel verborgen gebleven. Want nadere bijzonderheden worden nergens bericht; zij werkte echter uit dat hij weer onder de discipelen werd opgenomen en in zijn tegenwoordige stemming was dit meer dan genoeg genade voor hem.

3) Ongeveer in diezelfde tijd gaan twee uit de grotere kring discipelen, waarvan de ene Kleopas heet, naar Emmaus. Reeds de oudere schriftuitleggers hebben vermoed dat de andere de Evangelist Lukas zelf geweest is, die in Luke 24:13-Luke 24:35 (vgl. Matthew 16:12, Matthew 16:13) het voorval vertelt. De Opgestane komt bij hen en openbaart Zich daarna bij het avondeten; zij gaan vol vreugde nog op die avond naar Jeruzalem terug, waar zij ongeveer om 8 uur bij de apostelen aankomen en bij degenen, die bij hen zijn. Hier vernemen zij het bericht van de verschijning, die Simon Petrus gedurende hun afwezigheid had, waarop zij hun eigen ondervinding berichten.

4) Terwijl men in deze kring van apostelen en discipelen over Hem spreekt, treedt Jezus midden onder de Zijnen, overtuigt ze na Zijn groet van Zijn lichamelijke verschijning, deelt hen de gave mee van Zijn Heilige Geest (de kracht daarvan werd hun pas op Pinksteren ten deel) en met deze gave de macht om op aarde de zonden te vergeven, zoals Hij zelf die bezeten heeft (Luke 24:36-Luke 24:43. John 20:19-John 20:23). Hierbij was echter Thomas niet tegenwoordig. De discipelen nu, nadat met de daarop volgende donderdag (21 nisan = 13 april) het Joodse Pasen ten einde was, keren niet dadelijk van Jeruzalem naar Galilea terug. Zij willen de dag van de herinnering aan hetgeen acht dagen geleden gebeurd was, nog op de schouwplaats van deze grote gebeurtenissen zelf met elkaar doorbrengen en aan de andere kant zal het door Christus' Geest geleide gevoel hen hebben gezegd dat zij nog niet geheel gereed waren om terug te keren, terwijl nog n onder hen, Thomas, tevoren tot het geloof bekeerd moest worden.

5) Op zondag 16 april (24 nisan), die in het jaar 1871 nauwkeurig overeenkwam met de zondag Quasimodogeniti, heeft de verschijning plaats, die ook Thomas tot het geloof brengt (John 20:24, ). Nu pas gaan de discipelen van Jeruzalem naar Galilea en voldoen daardoor aan het bevel van de engel aan de vrouwen in Matthew 28:7 en aan de aanwijzing van de Heere aan Maria Magdalena in Matthew 28:10; zij keren terug tot hun bezigheid en dit geeft aanleiding, dat

6) Jezus aan zeven van Zijn discipelen, waarvan Simon Petrus, Thomas, Nathanaël en de beide zonen van Zebedes met name genoemd worden, aan de zee van Tiberias verschijnt. Daar verkondigt Hij aan Petrus zijn marteldood, aan Johannes een zacht heengaan (John 21:1 vv. ). Wat Hij met de beiden, die Hem na de maaltijd in de eenzaamheid volgen nog verder heeft gedaan, wordt niet verteld. Men kan echter denken dat Hij door hen de grote verzameling bestelde, waarvan wij in de volgende afdeling lezen en daar ook als plaats voor deze verzameling de berg bestemde, waarvann in Matthew 28:16 sprake is. Evenzo is over de dag zowel van de zo-even genoemde zesde als van de later volgende zevende verschijning nergens een aanwijzing gegeven. Wij zullen echter wel niet mistasten, wanneer wij de beide aondagen, waarvan de ene in het jaar 30 na Christus op de 23ste (Misericordias Domini) en de andere op 30 april (Jubilate) viel, daarvoor aannemen - op de 2de en 3de zondag na pasen (zie John 10:12, ; John 16:16, ) was een gepaste stof voor de prediking, eerst de verschijning aan het meer Genesareth (John 21:1, ) en dan de verschijning op de berg (Matthew 28:16 vv. ). Terwijl wij op de beide genoemde zondagen die twee verschijningen konden behandelen, zouden de verschijning aan Jakobus en de laatste openbaring in Jeruzalem (zie het chronologisch overzicht bij Matthew 20:19 voor de beide zondagen op 7, 14 mei (Cantate en Rogate) geschikt zijn. Dit was niet zonder reden, omdat toch de zondag zeer snel het bewustzijn van de Christelijke gemeente als "dag van de Heere" verkreeg (Acts 20:7. 1 Kor. 16:1 v. Revelation 1:10), zodat hij ten slotte geheel in de plaats van de Oud Testamentische sabbat kwam en het gebod in Exodus 20:8, zonder bedenking daarop kan worden overgebracht. Het feit, dat Christus op een zondag is opgestaan, is niet toereikend om het recht van de kerk te verklaren, dat zij in de plaats van de door God geheiligde en gezegende sabbatdag, voor welke inzetting wij een bepaald schriftwoord hebben, de eerste dag van de week heeft gesteld. De andere reden die men opgeeft, dat ook op een zondag de ter rechterhand van God verhoogde Christus Zijn Geest over de discipelen uitgestort en de kerk gesticht heeft, de Christelijke kerk dus op die dag als het ware haar geboortedag viert, rust op een chronologische dwaling, de eerste pinksterdag viel integendeel op een zaterdag (27 mei). Door de laatste gebeurtenis zou de eerste weer van kracht beroofd zijn; het zou als een bewijs kunnen gelden dat de kerk geen recht had gehad van de Oud-Testamentische sabbatdag af te zien, wanneer zij het Oud-Testamentische sabbatgebod wilde vasthouden. Men weet inderdaad niet goed wat gegronds men er tegenin kan brengen, wanneer de dwepende pruikenmaker Johannes Tennhardt te Neurenberg (overl. 1720) in zijn tijd de Christelijke zondag de nazondag noemde en het verplaatsen van de dag van de Heere voor een hoofdmisdaad van de kerk verklaarde. Zo heeft ook in het jaar 1850 de beantwoorder van een prijsvraag over de Christelijke zondagviering proberen te bewijzen dat alle onheil in de kerk voortkwam van het verplaatsen van de sabbat op zondag. Men heeft het tot hiertoe eigenlijk niet verder gebracht dan dat men zegt: "De woorden: u zult de feestdag heiligen, zijn voor ons een kerkelijk gebod, d. i. een instelling, die de Christelijke gemeente zichzelf gegeven heeft, maar gegeven ten gevolge van haar innigste behoefte. " Die stelling is moeilijk vast te houden tegenover de zo moeilijke vraag: waarop rust de verplichting om de zondag heilig te houden? Waarmee kan ik hem, die deze niet eert, bewijzen dat hij zondigt? Wanneer het Oud-Testamentische gebod daarop niet mag worden toegepast, een Nieuw-Testamentisch niet bestaat, waarmee wil men dan die verplichting handhaven? Wij moeten - het is duidelijk - de zaak anders aanvatten en dan hebben wij reeds bij Matthew 12:8 gezien, hoe de Heere een verandering van de Joodse sabbatdag in de Christelijke zondag heeft aangegeven: het gebod van de viering zelf behoudt Hij, want Hij is niet gekomen om te ontbinden maar om te vervullen. Over de bepaling van de dag is Hij echter Meester, omdat de Vader Hem macht heeft gegeven over alle vlees. Nu heeft de Vader tevoren de nieuwe dag bepaald, omdat Hij op Zondag de Zoon des mensen op de derde dag heeft opgewekt. Nadat echter deze, de Zoon des mensen krachtig bewezen is te zijn de Zoon van God naar de Geest, van de heiligmaking, heeft Hij de Zondag geheiligd en gezegend daardoor, dat Hij in de loop van 40 dagen tot Zijn hemelvaart altijd juist op die dag Zich onder Zijn discipelen openbaarde en met hen sprak van het rijk van God. Dit deed hij op geen andere dag dan op een zondag. Zo vaak een zondag kwam, trad Hij ook geheel uit Zijn verborgen leven te voorschijn en openbaarde Hij Zich levend aan de Zijnen. Hoe diep het bewustzijn hiervan in de kerk leefde blijkt daaruit, dat men in de oudste Christelijke tijd ook de terugkomst van de Heere op een zondag verwachtte. Hoe weinig reden men heeft om onze voorstelling over het dateren van de bijzondere verschijningen van de Herrezene te betwijfelen, blijkt daaruit dat Hij, die zegt: "Ik ben dood geweest en zie Ik ben levend in alle eeuwigheid", aan Johannes juist op een zondag verschijnt en Hem de openbaring geeft, om aan Zijn knechten te tonen wat snel gebeuren zal. Men zal zich echter nog beter overtuigen dat inderdaad de verschijningen van de Opgestane alleen op de zondag pasten, voor die dag ten minste enigermate een uitwendige noodzakelijkheid waren, wanneer wij ons duidelijk hebben gemaakt, wat dit vertonen, zoals het in Acts 1:3 genoemd wordt, eigenlijk betekent.

Over de natuur van het opstandingslichaam van Jezus schijnen de Evangelische berichten, zoals zij voor ons liggen, twee juist tegenover elkaar gestelde voorstellingen aan de hand te geven. Nu eens laat de Opgestane Zich betasten en aanraken, eet en drinkt en dat geeft de gedachte dat Hij door de opstanding in hetzelfde lichamelijke leven is teruggekeerd, dat de dood Hem aan het kruis ontnam. Dan weer komt Zijn lichamelijkheid voor als een bovennatuurlijke, niet gebonden aan de perken van ruimte. Hij treedt onder Zijn discipelen met gesloten deuren, is opeens daar, zonder dat men Hem heeft zien komen en verdwijnt even plotseling weer, zonder dat men weet waar Hij is heengegaan en dit dringt tot het besluit, dat Hij een ander, hoger leven is ingegaan, waaruit Hij slechts in voorbijgaande verschijningen Zich aan de Zijnen openbaarde. Gewoonlijk probeert men deze schijnbare tegenspraak daaruit te verklaren, dat de Opgestane Zich gedurende de 40 dagen tot Zijn hemelvaart in de toestand van overgang, op de grenzen van twee werelden bevonden heeft en die ten gevolge gelijktijdig het beeld van die beide werelden, zowel dat van de aardse als dat van de hemelse wereld, in Zich heeft gedragen. Maar tegen deze opvatting, als had het lichaam van Jezus Zich gedurende die periode in een proces bevonden van toenemende verheerlijking of verandering, in een proces dat op paasmorgen begon en op de dag van de hemelvaart werd voleindigd, spreekt reeds Zijn eigen woord in Luke 24:26 : "Moest niet de Christus al deze dingen lijden en zo in Zijn heerlijkheid ingaan?" Dit woord sluit elke tussentoestand uit en stelt de overgang uit de staat van lijden in die van de heerlijkheid voor als een plotselinge. Wanneer Paulus in 1 Corinthians 15:51, de verandering van degenen, die bij de terugkomst van de Heere nog op aarde en in hun lichamen zijn, als zaak van een ogenblik, als iets zeer plotselings beschrijft; wanneer dat ook waar is van hen die tevoren (1 Thessalonians 4:1; ;, ) uit de staat van de dood zijn opgewekt, zodat deze meteen uit de graven tevoorschijn treden met de nieuwe lichamen, zoals die voor het rijk van de heerlijkheid passen - hoe komt men er dan toe om bij Christus, die toch de Eerstgeborene uit de dood is en wiens beeld zij dragen, die de toekomstige opstanding deelachtig worden, een langzamerhand verheerlijkt worden van Zijn lichaam te veronderstellen? Nee, aan Hem, die in alle dingen moest voorgaan (Colossians 1:18) moest eerst die verandering gebeuren, die de Apostel bedoelt, als hij schrijft: "Dit verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen. " Reeds bij Zijn uitgaan uit het graf moest Hij aangedaan zijn met dat lichaam, waarin Hij later ten hemel is gevaren en Zich geplaatst heeft ter rechterhand van God. Daar moest Hij een geheel anders georganiseerd lichaam meebrengen, dan zij vroeger aan Hem hadden bevonden. Het "in gedaante gevonden als een mens" gold gedurende de uren van de aardse dag van de Heere; ook het "huis van Zijn tabernakel (2 Corinthians 5:1). Hij had honger en Hij at, Hij had dorst en Hij dronk, Hij werd slaperig en sliep, Hij werd moe en Hij rustte uit. Hij had dus gedurende die tijd dat stoffelijk lichaam, dat Paulus met de uitdrukking "ons aardse huis" bestempelt. In die 40 dagen komt ons daarentegen een ander beeld voor. Men ziet Hem niet komen, maar verschijnen; men ziet Hem niet gaan, maar verdwijnen. Zijn lichaam is aan de fysische wetten en perken op geen enkele manier meer onderworpen. Niet daarvoor is Hij uit de dood levend geworden, om een door de dood slechts afgebroken leven weer op te nemen en voort te zetten, zoals dit het geval was bij hen, die Hij in de dagen van Zijn vleeswording uit de dood had opgewekt. Integendeel, nadat het twaalfde uur voor Hem was geslagen, nadat Hij Zijn aards leven had geëindigd, heeft Hij de opstanding, die beter is dan de zuiver herstelling van het vorige leven (Hebrews 11:35), verkregen en een lichaam ontvangen, zoals dit de kinderen van de opstanding eigen is, die niet weer tot een later sterven bestemd zijn, die niet sterven kunnen (Luke 20:36). Wanneer de herrezen Christus daarom meteen een verheerlijkt, hemels, een geheel geestelijk lichaam had, dat volgens zijn wezen onzichtbaar was, aan geen bepaalde plaats gebonden en zonder behoefte aan aards voedsel, hoe komt het dan dat Hij toch gezien en Zijn stem gehoord wordt, dat Hij Zich laat betasten en zelf de discipelen daarop opmerkzaam maakt, dat Hij vlees en been heeft, dat Hij hen op de tekenen van Zijn worden wijst, als hadden zich deze in een snel proces van natuurlijke genezing gesloten, dat Hij met hen wandelt en voor hun ogen spijs geniet? Dat alles toch zijn eigenschappen en werkzaamheden van een materiëel, zinnelijk, aards leven. Zo'n lichaam heeft echter de herrezene en in het hemelse verplaatste, zoals wij tevoren beweerd hebben, niet meer gehad: hoe is deze openbare tegenspraak op te lossen? Die tegenspraak verdwijnt meteen en wordt vanzelf opgeheven, wanneer wij aan het geestelijke en verheerlijkte leven van de Heere de macht toekennen om terug te treden op de lagere trap, die het vroeger heeft ingenomen, zodra Hij openbaar zou worden, Zich dus zichtbaar, hoorbaar en tastbaar te maken, vlees en been aan Zich te dragen en voedsel tot Zich te nemen. Een man, die sinds lang heeft afgelegd wat van een kind was, kan toch zich wel in liefde en nederbuigen begeven in de voorstellingen en begrippen van een kind en wel zo geheel, als was hij nog een kind. Hoe zou de Heiland, die reeds tot Zijn heerlijkheid was ingegaan, niet tot diezelfde toestand hebben kunnen neerdalen, die Hij moest innemen, zouden de discipelen Hem terugzien, zoals Hij hen beloofd had (John 16:16)? Zien moesten zij Hem toch, om van Zijn opstanding overtuigd te worden; zij moesten met Hem eten en drinken, nadat Hij van de dood was opgestaan (Acts 10:41); hun handen moesten Hem betasten (1 John 1:1), wanneer zij getuigen van Zijn opstanding voor de wereld zouden worden. Hij moest in Zijn eigen gedaante voor hun ogen heengaan, hen met de hen bekende stem aanspreken, Zich hen ter betasting aanbieden en voor hen voedsel tot Zich nemen - dat is een neerdalen tot menselijke behoeften, evenals wanneer engelen in Abrahams tent ingaan en zich laten onthalen (Genesis 18:1). Toch is dit weer in zoverre daarvan onderscheiden, als de Herrezene niet slechts zo'n lichaam aan de discipelen toont zoals mensen hebben, een lichaam, waardoor men kan opstaan en wandelen, zich kan neerzetten en eten, maar Hij laat hen juist hetzelfde lichaam aanschouwen, waarin zij Hem vroeger hebben gezien en dat de doorboring van de handen en de voeten en de steek met de lans heeft ondergaan, zodat Hij tot hen kan zeggen: "Ik hen het zelf" (Luke 24:39). Hij neemt niet, zoals men de zaak wel heeft opgevat, Zijn reeds afgelegd lichaam tot het bepaalde doel van de verschijning voor enkele korte tijden op voorbijgaande manier aan, om het daarna meteen weer af te leggen - wat was er dan van dit reeds afgelegde lichaam ten slotte geworden, toen met de dag van de opname in de hemel de tijd ten einde was dat de Herrezene Zich aan de Zijnen levend vertoonde? Zou de ten hemel varende hen iets laten vallen, zoals Elia zijn mantel, toen de Heere hem in een onweer naar de hemel haalde? - Hij hecht integendeel alles aan het begrip van verschijning: Jezus treedt daarin in en treedt daaruit ook weer terug. Zijn lichaam is steeds slechts een en hetzelfde lichaam, dat verschijnt en hetzelfde, dat in het onzichtbare terugtreedt; maar dit een lichaam komt overeen met de wet van de verschijning, zodra de Heere bedoelt om Zich aan de Zijnen bekend te maken en houdt op zichtbaar en tastbaar te zijn, zodra de Heere Zich weer in Zijn heerlijkheid terugtrekt. Daarom kan men bijvoorbeeld bij de verschijningen in Luke 24:15 en John 20:19 eigenlijk niet zeggen, dat Jezus langzamerhand tot de discipelen is gekomen, of dat Hij door de deuren tot hen gekomen is; Hij was integendeel hen meteen nabij, zoals Hij hen de hele tijd van de 40 dagen voortdurend nabij gebleven is en de plaats van hun verblijf ook de Zijne was, want omwille van hen heeft Hij nog zo lang op aarde vertoefd. Dit nabij zijn is echter gewoonlijk verborgen achter het dichte voorhangsel van Zijn hoger, onstoffelijk wezen. Pas met de ogenblikkelijke verschijning wordt het voorhangsel in de hoogte getrokken. Jezus geeft Zich aan Zijn materiële lichamelijkheid terug en wordt zo opeens zichtbaar, hoorbaar en tastbaar, totdat Hij dan net zo plotseling uit de ogen verdwijnt, omdat nu het voorhangsel voor de ogen valt. Volgens het hierboven opgemerkte hebben de bijzondere verschijningen steeds op een zondag en wel alleen daarop plaats gehad. Dat heeft zijn betekenis voor alle tijden van de kerk en geeft aan de zondag zijn eigenaardig karakter, dat hem onderscheidt van de dagen van de week, dat hem tot rustdag voor de Nieuwtestamentische gemeente verheft en hem tot de geheiligde en gezegende dag van de Heere maakt. "Ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding van de wereld", zegt de Heere bij die verschijning op de berg in Galilea aan meer dan 500 discipelen (1 Corinthians 15:6). Wat echter op gewone dagen omsluierd, hoewel zeker aanwezig is, dat wordt op zondag, hoewel niet zichtbaar meer, toch duidelijk openbaar en alleen hij, die deze tastbare levensbetoning van de ter rechterhand van God verhoogde Mensenzoon aan zijn hart heeft ervaren, voor die is ook Zijn bestendige tegenwoordigheid in het dagelijks leven gewaarborgd. Bij Zijn hemelvaart, om dit hier tegelijk te zeggen, verschijnt de Heere aan de discipelen voor de laatste maal. Ook daar is het, zoals het begrip van de verschijning dit eist, een stoffelijk lichaam, waarin Hij met de discipelen verkeert. Zij moeten Hem juist zo ten hemel zien varen als zij Hem gezien hebben, opgestaan uit de dood en zij moeten bij ervaring weten, waarheen Hij van hen is gegaan. Slechts een stoffelijk wezen kan zich de mens voorstellen en het voorwerp moet overeen komen met de organen van de waarneming en daarom is het een voortgaande en zichtbare verheffing, die in de hemelvaart plaats heeft een verheffing, die de Heere door de wonderkracht van Zijn wil bewerkt. Evenals Hij eens op het water wandelde (Matthew 14:25, ), verheft Hij Zich in de lucht. Zodra het ogenblik van de verschijning voorbij is, zodra Hij aan de blikken van de discipelen is onttrokken, houdt het begrip van beweging volgens de wetten van ruimte vanzelf op; de Heere is met Zijn geestelijk lichaam onmiddellijk reeds aan het doel - aan een etherisch lichaam, dat niet onderworpen is aan de wet van de zwaarte en de Herrezene geschikt zou hebben gemaakt om Zich in de lucht op te heffen, is hier zeker niet te denken. Van de hemelvaart af is Hij vervolgens, wanneer wij van het bijzondere geval met Paulus (Acts 9:3 vv. ; 26:13, 1 Corinthians 15:8) afzien, waar evenees van een zichtbare, feitelijke openbaring van de Herrezene gesproken wordt, omdat het daar te doen is om een roeping tot het apostelambt, die alleen onmiddellijk van Hem kon uitgaan, slechts een visionair aanschouwen, wat nog in het Nieuwe Testament voorkomt, slechts een zien in de geest en alleen een aanschouwen van de verheerlijkte Christus (Acts 7:55. Revelation 1:10, ). Pas aan het einde van de tijd, zal Hij, wiens leven nu verborgen is in God, uit Zijn onzichtbaarheid te voorschijn treden, Zich dus weer in een zichtbaar lichaam vertonen en dan ook de kentekenen van Zijn lijden aan Zich dragen (Acts 1:11. Revelation 1:7).

II. Matthew 28:16-Matthew 28:20. Het wederzien in Galilea, dat de Opgestane aan de ruimere kring van Zijn discipelen reeds op de eerste paasmorgen had laten aanzeggen (Matthew 28:7, Matthew 28:10), was gedurende de daarop volgende drie weken nu zover voorbereid, dat op de derde Zondag na Pasen ten slotte de gewenste uur kwam. In deze zou Hij Zich aan allen, die in de hoop van dit wederzien naar Galilea waren gegaan, in een grote vergadering op een berg openbaren. Deze openbaring, die onder de verschijningen van de Heere de zevende plaats inneemt, wordt overigens door geen andere Evangelist bericht. Voor Matthes was zij volgens het gezichtspunt dat hij bij de vervaardiging van zijn Evangelie had, van zo'n groot gewicht en zo'n grote betekenis, dat hij de overige verschijningen of slechts als nevenzaken behandelt, of geheel en al voorbij gaat, maar deze met bijzondere nauwkeurigheid beschrijft. In het bijzonder deelt hij nauwkeurig mee het beslissende woord van Christus, waardoor Hij Zijn gemeente van de Joodse volkskerk afscheidt en een nieuw sacrament ter inwijding instelt; daarmee besluit hij zijn Evangelie.

Vers 16

16. En de elf discipelen, nadat zij Jezus nog tweemaal te Jeruzalem hadden gezien als de Opgestane uit de dood (John 20:19, John 20:26, ), zijn volgens de ontvangen aanwijzing in Matthew 28:7, Matthew 28:10 naar Galilea gegaan. Op een bepaalde dag, die hen bij de verschijning aan het meer van Gennesareth (John 21:1, ) was aangewezen, namelijk op de 30ste april, begaven zij zich naar de berg, waar Jezus hen bescheiden had. Er waren daar meer dan 500 broeders tezamen, waarvan in 1 Corinthians 15:6 gesproken wordt.

Vele uitleggers denken hier aan de berg Thabor, die de traditie voor de berg van de verheerlijking houdt. Aan deze mening ligt meer een poëtische dan een geschiedkundige gedachte ten grondslag. Bedenken wij daarentegen dat het bij Matthes, die van alle verschijningen van de Herrezene juist deze openbaring op de berg alleen nader beschouwd heeft, hoofdzakelijk te doen is om de tegenstelling tussen de Joodse volkskerk onder de Hoge Raad en de gemeente van Jezus met de elf aan het hoofd, om de tegenstelling tussen Jeruzalem, de hoofdzetel van dat Israël, dat zich tegen de Christus van de Heere verstokt en Galilea, de verzamelplaats van degenen, die in deze Christus gelovig zijn geworden. Bedenken wij verder dat die tegenstelling door de Heere zelf het eerst in de bergprediking ongeveer een en drie vierde jaar geleden is uitgesproken, dan kunnen wij geen ogenblik in twijfel zijn of er is hier aan geen andere berg te denken dan aan die, waarop de bergprediking gehouden is, aan de berghoornen van Hattin. Wat toen zich een weg baande komt hier tot voleindiging: het Nieuwe Testament treedt in de plaats van het Oude. De gemeente van Christus scheurt zich los van de Joodse volksgemeente. In de plaats van de besnijdenis wordt het sacrament van de doop ingesteld en zoals tevoren de Apostelen de naaste omgeving van Jezus vormden en het volk op enige afstand zijn plaats innam, heeft Hij ook weer hier de elf het dichtst om Zich en achter deze vormen de meer dan 500 broeders de wijdere kring. Wanneer Matthes slechts de "elf discipelen" vermeldt, dan is dit te verklaren uit de tegenstelling, waarmee hij zijn Evangelie wil besluiten. Hij heeft ons de Hoge Raad, die geestelijke overheid van het Joodse volk, dadelijk tevoren voorgesteld in zijn verharding tegen het hem bekend geworden feit van de opstanding van Jezus. Hij heeft aangetoond hoe deze voor de Joden de uitvinder is geworden van een tastbare leugen, waarmee zij zich van die gebeurtenis hebben afgemaakt. Nu wil hij ons de overheid van de Nieuw Testamentische gemeente aantonen in hen, die de Heere reeds lang tot Zijn getuigen heeft geroepen, maar hier legt Hij hun voor hun roeping voor de gehele wereld.

Vers 16

16. En de elf discipelen, nadat zij Jezus nog tweemaal te Jeruzalem hadden gezien als de Opgestane uit de dood (John 20:19, John 20:26, ), zijn volgens de ontvangen aanwijzing in Matthew 28:7, Matthew 28:10 naar Galilea gegaan. Op een bepaalde dag, die hen bij de verschijning aan het meer van Gennesareth (John 21:1, ) was aangewezen, namelijk op de 30ste april, begaven zij zich naar de berg, waar Jezus hen bescheiden had. Er waren daar meer dan 500 broeders tezamen, waarvan in 1 Corinthians 15:6 gesproken wordt.

Vele uitleggers denken hier aan de berg Thabor, die de traditie voor de berg van de verheerlijking houdt. Aan deze mening ligt meer een poëtische dan een geschiedkundige gedachte ten grondslag. Bedenken wij daarentegen dat het bij Matthes, die van alle verschijningen van de Herrezene juist deze openbaring op de berg alleen nader beschouwd heeft, hoofdzakelijk te doen is om de tegenstelling tussen de Joodse volkskerk onder de Hoge Raad en de gemeente van Jezus met de elf aan het hoofd, om de tegenstelling tussen Jeruzalem, de hoofdzetel van dat Israël, dat zich tegen de Christus van de Heere verstokt en Galilea, de verzamelplaats van degenen, die in deze Christus gelovig zijn geworden. Bedenken wij verder dat die tegenstelling door de Heere zelf het eerst in de bergprediking ongeveer een en drie vierde jaar geleden is uitgesproken, dan kunnen wij geen ogenblik in twijfel zijn of er is hier aan geen andere berg te denken dan aan die, waarop de bergprediking gehouden is, aan de berghoornen van Hattin. Wat toen zich een weg baande komt hier tot voleindiging: het Nieuwe Testament treedt in de plaats van het Oude. De gemeente van Christus scheurt zich los van de Joodse volksgemeente. In de plaats van de besnijdenis wordt het sacrament van de doop ingesteld en zoals tevoren de Apostelen de naaste omgeving van Jezus vormden en het volk op enige afstand zijn plaats innam, heeft Hij ook weer hier de elf het dichtst om Zich en achter deze vormen de meer dan 500 broeders de wijdere kring. Wanneer Matthes slechts de "elf discipelen" vermeldt, dan is dit te verklaren uit de tegenstelling, waarmee hij zijn Evangelie wil besluiten. Hij heeft ons de Hoge Raad, die geestelijke overheid van het Joodse volk, dadelijk tevoren voorgesteld in zijn verharding tegen het hem bekend geworden feit van de opstanding van Jezus. Hij heeft aangetoond hoe deze voor de Joden de uitvinder is geworden van een tastbare leugen, waarmee zij zich van die gebeurtenis hebben afgemaakt. Nu wil hij ons de overheid van de Nieuw Testamentische gemeente aantonen in hen, die de Heere reeds lang tot Zijn getuigen heeft geroepen, maar hier legt Hij hun voor hun roeping voor de gehele wereld.

Vers 17

17. En toen zij Hem zagen, hoe Hij opeens uit het onzichtbare van Zijn verheerlijkt lichaam tevoorschijn trad en er over Zijn hele persoon een wonderbare heerlijkheid was uitgestort, waardoor Hij Zich nu als de Heere van de hemel en van de aarde (Matthew 28:18) wilde doen kennen, vielen zij in diepe eerbied voor Hem neer en baden zij Hem aan (John 20:28. Luke 24:52). Maar sommigen (beter: de anderen) (Matthew 26:27), namelijk zij, die nog behalve de elf discipelen tegenwoordig waren, of de meer dan 500 broeders (1 Corinthians 15:6) twijfelden of zij wel met een levende lichamelijke mens, met de werkelijk herrezen Jezus te doen hadden en niet veel meer met een onmiddellijk van de hemel gekomene verschijning (Luke 24:37).

Bij de elf discipelen was volgens hetgeen Lukas en Johannes vertellen van de verschijningen, die reeds vroeger hadden plaats gehad, een twijfelen niet meer mogelijk. Het is echter verkeerd de twijfel daarop te doelen, of zo'n aanbiddende verering als in het neervallen van de discipelen zich openbaarde, de Heere werkelijk toekwam. De meesten herkennen Hem meteen bij Zijn komst; sommigen echter twijfelen - niet aan de waarheid van Zijn opstanding op zichzelf, want deze was de stilzwijgende veronderstelling van de gehele bijeenkomst - maar of Hij, die zij hier zien verschijnen, waarlijk de Meester was. Het schijnt dat het uitwendig voorkomen van de Heere reeds aanvankelijk zoveel verandering, ondergaan had, dat men zich bij de eerste aanblik in Zijn persoon kon vergissen. Zeker zal het onderscheid onbeschrijfelijk groot zijn geweest tussen de houding, de blik, de toon, waarmee Hij voor deze vergadering optrad en de gestalte van smaad en smart, waarin de meesten Hem het laatst enkele weken daarvoor aanschouwd hadden.

Vers 17

17. En toen zij Hem zagen, hoe Hij opeens uit het onzichtbare van Zijn verheerlijkt lichaam tevoorschijn trad en er over Zijn hele persoon een wonderbare heerlijkheid was uitgestort, waardoor Hij Zich nu als de Heere van de hemel en van de aarde (Matthew 28:18) wilde doen kennen, vielen zij in diepe eerbied voor Hem neer en baden zij Hem aan (John 20:28. Luke 24:52). Maar sommigen (beter: de anderen) (Matthew 26:27), namelijk zij, die nog behalve de elf discipelen tegenwoordig waren, of de meer dan 500 broeders (1 Corinthians 15:6) twijfelden of zij wel met een levende lichamelijke mens, met de werkelijk herrezen Jezus te doen hadden en niet veel meer met een onmiddellijk van de hemel gekomene verschijning (Luke 24:37).

Bij de elf discipelen was volgens hetgeen Lukas en Johannes vertellen van de verschijningen, die reeds vroeger hadden plaats gehad, een twijfelen niet meer mogelijk. Het is echter verkeerd de twijfel daarop te doelen, of zo'n aanbiddende verering als in het neervallen van de discipelen zich openbaarde, de Heere werkelijk toekwam. De meesten herkennen Hem meteen bij Zijn komst; sommigen echter twijfelen - niet aan de waarheid van Zijn opstanding op zichzelf, want deze was de stilzwijgende veronderstelling van de gehele bijeenkomst - maar of Hij, die zij hier zien verschijnen, waarlijk de Meester was. Het schijnt dat het uitwendig voorkomen van de Heere reeds aanvankelijk zoveel verandering, ondergaan had, dat men zich bij de eerste aanblik in Zijn persoon kon vergissen. Zeker zal het onderscheid onbeschrijfelijk groot zijn geweest tussen de houding, de blik, de toon, waarmee Hij voor deze vergadering optrad en de gestalte van smaad en smart, waarin de meesten Hem het laatst enkele weken daarvoor aanschouwd hadden.

Vers 18

18. En Jezus kwam uit de kring van de discipelen bij hen om hen door de hen welbekende trekken van Zijn aangezicht (Luke 24:31) en door de hen net zo bekenden klank van Zijn stem (John 20:16) te overtuigen en liet Zich door hen in onmiddellijke nabijheid zien en horen. Hij sprak tot hen z, dat Zijn woorden in de eerste plaats tot Zijn discipelen, maar ook tot allen gericht waren, en zei: a)Mij, die door de opstanding uit de dood nu tot Mijn heerlijkheid ben ingegaan (Luke 24:26), is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Nu de Vader Zijn Zoon alleen de macht heeft gegeven over alle vlees, opdat Hij het eeuwige leven geeft aan allen, die de Vader Hem gegeven heeft (John 17:2), zal Ik nu Mijn rijk innemen, dat hemel en aarde omvat.

a) Psalms 8:7. Matthew 11:27. Luke 10:22. John 3:35; John 17:2. 1 Corinthians 15:27. Ephesians 1:22. Hebrews 2:8.

Op die toon had Hij nog nooit tot hen gesproken. Hoezeer van Zichzelf bewust dat Hij uit de hemel was neergedaald, dat Hij daar bij de Vader heerlijkheid had, eer de wereld was, zo had Hij nog nooit geschitterd met Zijn goddelijke grootheid. Bij voorkeur bediende Hij Zich, wanneer Hij van Zichzelf sprak, van de nederige uitdrukking "de Zoon des mensen. " Zijn daden bewezen dat Hij niet slechts de Zoon van Maria, maar ook de Zoon van God was en wanneer Zijn vijanden Hem zo geheel miskenden en door de vuigste lasteringen hoonden, werd Hij gedrongen tot zelfverdediging en verklaarde dan zo openlijk Zijn nauwe betrekking tot de Vader, dat Zijn woorden in de mond van elk mens, van ieder schepsel godslastering geweest zou zijn. Maar nooit had Hij Zich zo openlijk en plechtig goddelijk gezag aangematigd als nu, omdat Hij na de voleinding van Zijn lijden, na de overwinning van de dood, gereed stond naar de hemel te varen en Zich daar een Heer van de wereld te betonen. Nu verklaart Hij Zich openlijk voor de Messias, de Koning, de door de profeten voorspelde, de hoop van de vaderen. Door de macht toch, die Hij Zichzelf toeschrijft, begrijpt Hij niet slechts kracht, vermogen, maar rechtmatige heerschappij en bestuur, verbonden met die kracht, die Hij ter handhaving van Zijn regering nodig had. Zijn heerschappij strekt zich verder uit dan de aardsgezinde Israëliet zich dit ooit had voorgesteld. Deze stelde zich Jeruzalem voor als de hoofdstad en zetel van Zijn rijk, Palestina als de grenzen van Zijn heerschappij en Abrahams nageslacht als Zijn onderdanen: de overige volken, meende hij, stonden tot zijn Koning in geen betrekking. Die zich tegen Hem verzetten, zou Hij uitroeien en die zich onderwierpen, zouden Hem hun schatting brengen. Maar, ver boven al wat aardse macht genoemd wordt, schrijft Jezus Zich alle macht toe in de hemel en op aarde, een onbepaald gebied, dat geen andere grenzen kent dan die van de schepping. De geesten, die voor de troon van God zijn, zouden zich buigen voor Zijn Zoon en de wenk gehoorzamen van de verheerlijkte Zaligmaker; ook de engelen van God zouden Hem aanbidden. De geesten van de afgrond, die hun grootheid waanden te vestigen op hun weerspannigheid tegen God, zouden sidderen voor de blik van Zijn Zoon en zonder diens wil zouden zij zich noch roeren noch bewegen kunnen. Al hun machteloze pogingen zouden hun nietigheid bewijzen en de grootheid doen kennen van de verhoogde Zoon des mensen. Geen troon op deze aarde was geschikt voor Zijn heerschappij, want alle koningen van de volken zouden aan Zijn scepter onderworpen zijn. Alle gebeurtenissen van de wereld zouden gevolgen zijn van Zijn wil en de mens zou niets besluiten of uitvoeren dan hetgeen Jezus wilde dat gebeuren zou. Want aan Jezus is gegeven alle macht in de hemel en op de aarde; Hij regeert zoals God regeert over alles en allen, behalve God. Mij is gegeven, zegt Jezus, alle macht in de hemel en op de aarde; gegeven door de Vader, zo spreekt de mens geworden Zoon van God, niet omdat Hij tot de geschapen wezens behoort, hoe toch zou Hij dan vatbaar zijn voor goddelijke heerschappij en is alle macht in de hemel en op de aarde iets minder dan dit? Maar omdat Hij na Zijn vernedering het loon ontvangen heeft voor Zijn onbezweken gehoorzaamheid aan de wil van God in Zijn verhoging aan de rechterhand van Zijn Vader. Niet de enige Zoon van de eeuwige Vader, die in het begin bij God, die God was, door wie God de wereld geschapen heeft, maar de Zoon van God, die mens geworden is uit de maagd Maria en Zijn broeders in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde, geleden heeft en gestorven is, maar die God uit de dood heeft opgewekt. Deze heeft God bekleed met alle macht in de hemel en op de aarde, omdat Hij gehoorzaam geworden was tot de dood van het kruis en hoezeer niemand Zijn leven van Hem kon nemen, het vrijwillig heeft afgelegd om door Zijn dood naar het welbehagen van de Vader zondaren met God te verzoenen. Zoals dus Zijn heerschappij ver verheven is boven de denkbeelden van de Joden, zo is ook de manier waarop Hij deze heerschappij heeft gekregen geheel onderscheiden van hun verwachting. Geen krijg en geweld, maar lijden en onderwerping verhieven Hem boven alle machten en tronen en heerschappijen, zodat voor Hem zich moeten buigen alle knieën van degenen, die in de hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn en elke tong Hem moet belijden Christus de Heere te zijn. 19. Uw toekomstige roeping heb Ik u reeds meegedeeld (John 20:21). Ga dan heen in de gehele wereld (Mark 16:15), want nu heeft de beperking tot de Joden, die Ik u in de dagen van Mijn vlees oplegde (Matthew 10:5) een einde; onderwijs (liever: maak tot Mijn discipelen) al de volken, ze dopend in de naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest. Wanneer u ze dan door de doop onder Mijn discipelen heeft opgenomen, behoort u hen voortaan onderricht te geven, lerend hen onderhouden alles, wat Ik u geboden heb, Mijn woorden door geloof en belijdenis (John 8:51), Mijn geboden door gehoorzaamheid en opvolging (John 14:15).

Nadat Jezus in Zijn vroeger onderwijs gedurende de tijd van Zijn werkzaamheid als leraar over alle delen van de zaligmakende waarheid Zijn discipelen de hoofdtrekken had bekend gemaakt, was toch een punt, dat voor het praktische leven van zoveel gewicht was, door Hem in onzekerheid gelaten, namelijk de verhouding van Zijn gemeente tot de Mozaïsche wet. Met grote ernst treedt Hij in de bergrede tegenover de mening op, alsof Hij het met Israël's wet makkelijk zou opnemen. Zo weinig was Hij gekomen om wet en profetie te ontbinden, dat, zolang hemel en aarde zouden bestaan, er geen letter van afgenomen mocht worden (Matthew 5:17 v. ). Ook spreekt de Heere van offeren en vasten op een manier, die het voortbestaan daarvan schijnt te veronderstellen (Matthew 5:23; Matthew 6:16). Zijn bedoeling, zegt Hij, was geheel en al gericht op de vervulling, de gehele wet moest ten slotte eens verwezenlijkt worden. Nog in Zijn laatste bede in de tempel verlangt Hij ook van Zijn discipelen, dat zij alles houden wat zij, die op Mozes' stoel zitten, gebieden, hoe zwaar ook die lasten waren te dragen en tot het bidden, waarmee de Zijnen op Gods gericht over Jeruzalem zich moeten voorbereiden, moet ook de bede behoren, dat hun vlucht niet plaats had op een sabbat (Matthew 23:1; Matthew 24:40). Nu spreekt dezelfde Jezus het aan de andere kant ook duidelijk en ondubbelzinning uit, dat met Johannes de Doper de periode van wet en profeten afgelopen is (Matthew 11:13) en wel niet alleen ten opzichte van het voorspellende, maar ook van het bevelende deel van de wet. Hij verklaart uitdrukkelijk dat Zijn nieuwe wijn nieuwe leren zakken vorderde (Matthew 9:17). Zo ook geeft Hij aan Zijn stelling, dat de sabbat om de mens gemaakt was en niet de mens om de sabbat, een zich ver uitstrekkende toepassing, want gevaarlijk voor het leven was bij het aren plukken van de discipelen de honger, waardoor Hij ze rechtvaardigt, niet geweest (Matthew 12:1). Zo kwam ook het woord, dat Simon Petrus slechts tot het voorkomen van ergernis de tempelschatting moest geven, met de letter van Mozes in Exodus 30:13 niet overeen; dat sloot zelfs de vrijheid van de kinderen van God van alle tempeldienst in zich (Matthew 17:24, ) en van Matthew 9:17 uit, het woord in Matthew 15:11 overwegend, moet men geloven dat ook het onderscheid tussen rein en onrein voedsel voor Jezus was weggevallen. Een verzoening van deze elkaar zo tegensprekende stellingen heeft Jezus, voor zover ons wordt bericht, nooit gegeven. De discipelen hebben dus tot hiertoe nog geen duidelijke instructie gehad, hoe zij zich jegens de wet moesten houden. Uitspraken van verschillenden zin stonden tegenover elkaar. Zelfs in Luke 16:16, Luke 16:17 staan de tegenovergestelde zienswijzen op een paradoxale manier onmiddellijk bij elkaar: "de wet en de profeten tot op Johannes" en "het is makkelijker dat de hemel en de aarde voorbij gaan dan dat een lettertje van de wet vervalt. " De oplossing van het raadsel, hoe de wet tijdelijk en eeuwig kon zijn, geeft Jezus ook op deze plaats niet. Twee zaken zijn nu duidelijk: ten eerste dat voor het bewustzijn van Jezus de oplossing bestaat, ten tweede dat Hij een belangrijke reden moest hebben waarom de discipelen die nog niet konden vernemen. Welke reden, dat kunnen wij uit de woorden van Jezus zelf besluiten. Uit Matthew 17:25 blijkt dat de vrijheid van de tempelplicht uit het kindschap van God voortvloeit, uit Matthew 12:5, dat het de gemeenschap met de Mensenzoon is, die van de wet van de sabbat, uit Matthew 9:19 , dat het bezitten van de bruidegom is, wat van rusten bevrijdt. Zo moesten de discipelen eerst kinderen van God zijn geworden en zij moesten eerst in de volle gemeenschap van Jezus zijn ingetreden om de vrijheid van de instelling te hebben. Jezus heeft uitgesproken, dat Hij op de rots-man Zijn gemeente wilde stichten: Hij heeft aan Simon en later aan de gehele gemeente het recht van de wetgeving toegekend. Zijn gemeente was dus in Zijn oog vrij van Mozes' wet, want alleen in dit geval was er een nieuwe wetgeving nodig. Deze volmacht van de gemeente berust volgens Matthew 18:20 op Zijn tegenwoordigheid in haar. Pas in zijn sterven ziet Jezus de betaling van het losgeld, in Zijn bloed de bemiddeling van het verbond; pas wanneer Hij tot de Vader was gegaan kon Hij de Geest zenden, kon Hij zelf in de discipelen komen; pas wanneer deze nieuwe wijn van de Geest uit God in de discipelen fonkelt, mogen de oude gewoonten vallen. De gehele geschiedenis van de kerk toont hoe het menselijk hart slechts in die mate tot vrijheid van instellingen rijp wordt, naarmate Gods Geest daarin woning maakt. De pauselijken kunnen in de vrijheid van een Christen nog niets zien dan bandeloosheid; bij naamchristenen wordt zij dat werkelijk. Waar het rationalisme met zedelijke ernst optreedt wil ook dit weer de gehele wereld onder bevelen stellen. Daarentegen heeft Jezus geweten, dat voor de burgers van het hemelrijk, voor de gedoopten met de Geest de tijd van de wet was voorbijgegaan en toch tevens aan iedere letter van de wet de eerbiediging, ook de verwezenlijking verzekerd was; want de Geest van God, die hen inwendig leert, is dezelfde, waaruit eens de letters van Mozes zijn gevloeid. De nieuwe Geest vindt in het gehele systeem van de oude letters de afschaduwing, die Hem aankondigt en de getrouwheid aan de wet bij de met de Geest gedoopte staat tot de getrouwheid aan de wet bij de ware discipelen van Mozes als het lichaam van de opstanding tot het aardse. De stof van het aardse wordt buit van de vertering, maar de ziel blijft dezelfde en het nieuwe lichaam, waarin zij zich openbaart, is een betere afbeelding van haar wezen, een beter middel tot haar leven dan de vroegere van vlees en bloed.

Beter dan door bovenstaande woorden geloven wij onze boven uitgesprokene bewering, dat de hier voor ons liggende geschiedenis de tegenhanger van de bergrede is en de verbondsluiting, die nu tot verwezenlijking komt, niet te kunnen bevestigen. Nu is het dan ook duidelijk, waarom de Opgestane nu vooral handelt over de inzetting van het eerste van de beide sacramenten (sacramentum initiationis), over de heilige doop, terwijl de instelling van het tweede sacrament, het heilig Avondmaal, reeds vroeger (Matthew 26:26, ) had plaats gehad. Over het wezen, de kracht en de betekenis van deze sacramenten zullen wij later nader spreken. Hier hebben wij slechts te doen met de zin en de aanwending van de instellingswoorden van de heilige doop. "Heengaan tot alle volkeren", dat was het eerste gedeelte van de aan de jongeren opgedragen taak. Niet lang bleef hun werkkring beperkt binnen de grenzen van hun vaderland. Niet n volk, hoe ver afgelegen of onbeschaafd ook, of van heel andere godsdienst dan die Israël beleed, wordt uitgezonderd. De beperking binnen de grenzen van Judea (Matthew 10:5) werd opgeheven, nu de verloren schapen van Israël's huis zelf de Messias hadden verworpen. Deze universele zending was geheel in overeenstemming met de aloude profetie b. v. Joel 2:28-Joel 2:32 en met het eigen woord van de Heere, Matthew 25:32 Wat nu de apostelen nog meer te doen stond voegt de Heere er onmiddellijk bij: maak hen tot discipelen, want zo moet de gewone vertaling begrepen worden. ayhteuein betekent intransitief "leerling zijn" en zo komt het voor Matthew 26:57 , terwijl het transitief gebruikt wordt, behalve hier ook in Acts 14:21 en dan betekent het "tot leerling maken. " Hen dopend. De indompeling in het water was symbool van reiniging. Zo gold zij reeds o. a. in de doop van Johannes en de proselietendoop. Wassingen en reinigingen waren als godsdienstplechtigheden de Joden gewoon genoeg. Doop en onderwijs (didascontev zijn dus de twee delen van het mayhteuein dat niet gerekend kan worden voltooid te zijn, waar een van deze twee ontbreekt. De Baptisten kunnen in deze perikoop volstrekt geen bewijs vinden voor de waarheid van hun leer, dat eerst het hele onderwijs voltrokken moet zijn, eer de doop mag worden toegediend. Tot de naam, zoals waarschijnlijk de juiste vertaling luidt (in nomen, niet: in nomine). Deze uitdrukking heeft de betekenis "tot erkenning van", waarop dan het object, tot welks erkenning de doop moest gebeuren, volgt. Zo waren de Corinthiërs (1 Corinthians 1:13-1 Corinthians 1:15) niet gedoopt "tot de naam van Paulus", omdat Paulus niet het object van hun belijdenis was of mocht zijn. Matthew 28:15 stelt hij zelf het dopen tot zijn naam zoals met het maken van aanhangers voor zichzelf, niet voor de Heer. Juist omdat het daardoor onmogelijk is geworden om hem hiervan te betichten, dankt de Apostel God, dat hij slechts zeer weinigen heeft gedoopt. Tot bewijs voor de juistheid van onze verklaring wijzen wij op de door de Samaritanen bij de besnijdenis van hun kinderen gebruikte formule: "tot de naam van de berg Gerizim", in tegenstelling met die van de Joden was immers het specifiek kenmerkende van de belijdenis van de Samaritanen van de Vader, van de Zoon en van de Heilige Geest. Dit was het kenmerkende juist van het geloof van de Christen, dat de Christen niet slechts de Vader, de Almachtige Schepper beleed, maar ook de Zoon, dat is Christus Jezus, in Zijn geheel enige verhouding tot de Vader en in vereniging met hen ook de heilige Geest, de Trooster en Waarheidsleraar. Dit is het specifiek onderscheidende, het essentiële van deze belijdenis, dat de gedoopte de Vader erkende als Vader, de Zoon als Zoon, de Heilige Geest als Heilige Geest. - De discipelen moesten de aldus gedoopten leren onderhouden al wat de Heere hen geboden had. Enig onderwijs moest toch ook altijd aan de doop voorafgaan; daarom wordt hier bijgevoegd wat hen moest worden onderwezen. Het woord, in de Statenvertaling vertaald door onderhouden, betekent "iets houden", de geboden houden, zodat men zijn handelingen en gedragingen zorgvuldig daarnaar inricht. Het wil dus zeggen dat zij na door de doop in de gemeenschap met de Heere te zijn gekomen, onderwezen moesten worden in de geboden van de Heere om die te houden. Nadat zij in de doop een teken handen ontvangen van hun ellende en van de verlossing in Christus Jezus, moesten zij nu het derde stuk leren begrijpen, nodig voor de zaligheid van de mensen, namelijk het dankbaar leven van de Christen. (Dr. G. VAN GOOR).

Vers 18

18. En Jezus kwam uit de kring van de discipelen bij hen om hen door de hen welbekende trekken van Zijn aangezicht (Luke 24:31) en door de hen net zo bekenden klank van Zijn stem (John 20:16) te overtuigen en liet Zich door hen in onmiddellijke nabijheid zien en horen. Hij sprak tot hen z, dat Zijn woorden in de eerste plaats tot Zijn discipelen, maar ook tot allen gericht waren, en zei: a)Mij, die door de opstanding uit de dood nu tot Mijn heerlijkheid ben ingegaan (Luke 24:26), is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Nu de Vader Zijn Zoon alleen de macht heeft gegeven over alle vlees, opdat Hij het eeuwige leven geeft aan allen, die de Vader Hem gegeven heeft (John 17:2), zal Ik nu Mijn rijk innemen, dat hemel en aarde omvat.

a) Psalms 8:7. Matthew 11:27. Luke 10:22. John 3:35; John 17:2. 1 Corinthians 15:27. Ephesians 1:22. Hebrews 2:8.

Op die toon had Hij nog nooit tot hen gesproken. Hoezeer van Zichzelf bewust dat Hij uit de hemel was neergedaald, dat Hij daar bij de Vader heerlijkheid had, eer de wereld was, zo had Hij nog nooit geschitterd met Zijn goddelijke grootheid. Bij voorkeur bediende Hij Zich, wanneer Hij van Zichzelf sprak, van de nederige uitdrukking "de Zoon des mensen. " Zijn daden bewezen dat Hij niet slechts de Zoon van Maria, maar ook de Zoon van God was en wanneer Zijn vijanden Hem zo geheel miskenden en door de vuigste lasteringen hoonden, werd Hij gedrongen tot zelfverdediging en verklaarde dan zo openlijk Zijn nauwe betrekking tot de Vader, dat Zijn woorden in de mond van elk mens, van ieder schepsel godslastering geweest zou zijn. Maar nooit had Hij Zich zo openlijk en plechtig goddelijk gezag aangematigd als nu, omdat Hij na de voleinding van Zijn lijden, na de overwinning van de dood, gereed stond naar de hemel te varen en Zich daar een Heer van de wereld te betonen. Nu verklaart Hij Zich openlijk voor de Messias, de Koning, de door de profeten voorspelde, de hoop van de vaderen. Door de macht toch, die Hij Zichzelf toeschrijft, begrijpt Hij niet slechts kracht, vermogen, maar rechtmatige heerschappij en bestuur, verbonden met die kracht, die Hij ter handhaving van Zijn regering nodig had. Zijn heerschappij strekt zich verder uit dan de aardsgezinde Israëliet zich dit ooit had voorgesteld. Deze stelde zich Jeruzalem voor als de hoofdstad en zetel van Zijn rijk, Palestina als de grenzen van Zijn heerschappij en Abrahams nageslacht als Zijn onderdanen: de overige volken, meende hij, stonden tot zijn Koning in geen betrekking. Die zich tegen Hem verzetten, zou Hij uitroeien en die zich onderwierpen, zouden Hem hun schatting brengen. Maar, ver boven al wat aardse macht genoemd wordt, schrijft Jezus Zich alle macht toe in de hemel en op aarde, een onbepaald gebied, dat geen andere grenzen kent dan die van de schepping. De geesten, die voor de troon van God zijn, zouden zich buigen voor Zijn Zoon en de wenk gehoorzamen van de verheerlijkte Zaligmaker; ook de engelen van God zouden Hem aanbidden. De geesten van de afgrond, die hun grootheid waanden te vestigen op hun weerspannigheid tegen God, zouden sidderen voor de blik van Zijn Zoon en zonder diens wil zouden zij zich noch roeren noch bewegen kunnen. Al hun machteloze pogingen zouden hun nietigheid bewijzen en de grootheid doen kennen van de verhoogde Zoon des mensen. Geen troon op deze aarde was geschikt voor Zijn heerschappij, want alle koningen van de volken zouden aan Zijn scepter onderworpen zijn. Alle gebeurtenissen van de wereld zouden gevolgen zijn van Zijn wil en de mens zou niets besluiten of uitvoeren dan hetgeen Jezus wilde dat gebeuren zou. Want aan Jezus is gegeven alle macht in de hemel en op de aarde; Hij regeert zoals God regeert over alles en allen, behalve God. Mij is gegeven, zegt Jezus, alle macht in de hemel en op de aarde; gegeven door de Vader, zo spreekt de mens geworden Zoon van God, niet omdat Hij tot de geschapen wezens behoort, hoe toch zou Hij dan vatbaar zijn voor goddelijke heerschappij en is alle macht in de hemel en op de aarde iets minder dan dit? Maar omdat Hij na Zijn vernedering het loon ontvangen heeft voor Zijn onbezweken gehoorzaamheid aan de wil van God in Zijn verhoging aan de rechterhand van Zijn Vader. Niet de enige Zoon van de eeuwige Vader, die in het begin bij God, die God was, door wie God de wereld geschapen heeft, maar de Zoon van God, die mens geworden is uit de maagd Maria en Zijn broeders in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde, geleden heeft en gestorven is, maar die God uit de dood heeft opgewekt. Deze heeft God bekleed met alle macht in de hemel en op de aarde, omdat Hij gehoorzaam geworden was tot de dood van het kruis en hoezeer niemand Zijn leven van Hem kon nemen, het vrijwillig heeft afgelegd om door Zijn dood naar het welbehagen van de Vader zondaren met God te verzoenen. Zoals dus Zijn heerschappij ver verheven is boven de denkbeelden van de Joden, zo is ook de manier waarop Hij deze heerschappij heeft gekregen geheel onderscheiden van hun verwachting. Geen krijg en geweld, maar lijden en onderwerping verhieven Hem boven alle machten en tronen en heerschappijen, zodat voor Hem zich moeten buigen alle knieën van degenen, die in de hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn en elke tong Hem moet belijden Christus de Heere te zijn. 19. Uw toekomstige roeping heb Ik u reeds meegedeeld (John 20:21). Ga dan heen in de gehele wereld (Mark 16:15), want nu heeft de beperking tot de Joden, die Ik u in de dagen van Mijn vlees oplegde (Matthew 10:5) een einde; onderwijs (liever: maak tot Mijn discipelen) al de volken, ze dopend in de naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest. Wanneer u ze dan door de doop onder Mijn discipelen heeft opgenomen, behoort u hen voortaan onderricht te geven, lerend hen onderhouden alles, wat Ik u geboden heb, Mijn woorden door geloof en belijdenis (John 8:51), Mijn geboden door gehoorzaamheid en opvolging (John 14:15).

Nadat Jezus in Zijn vroeger onderwijs gedurende de tijd van Zijn werkzaamheid als leraar over alle delen van de zaligmakende waarheid Zijn discipelen de hoofdtrekken had bekend gemaakt, was toch een punt, dat voor het praktische leven van zoveel gewicht was, door Hem in onzekerheid gelaten, namelijk de verhouding van Zijn gemeente tot de Mozaïsche wet. Met grote ernst treedt Hij in de bergrede tegenover de mening op, alsof Hij het met Israël's wet makkelijk zou opnemen. Zo weinig was Hij gekomen om wet en profetie te ontbinden, dat, zolang hemel en aarde zouden bestaan, er geen letter van afgenomen mocht worden (Matthew 5:17 v. ). Ook spreekt de Heere van offeren en vasten op een manier, die het voortbestaan daarvan schijnt te veronderstellen (Matthew 5:23; Matthew 6:16). Zijn bedoeling, zegt Hij, was geheel en al gericht op de vervulling, de gehele wet moest ten slotte eens verwezenlijkt worden. Nog in Zijn laatste bede in de tempel verlangt Hij ook van Zijn discipelen, dat zij alles houden wat zij, die op Mozes' stoel zitten, gebieden, hoe zwaar ook die lasten waren te dragen en tot het bidden, waarmee de Zijnen op Gods gericht over Jeruzalem zich moeten voorbereiden, moet ook de bede behoren, dat hun vlucht niet plaats had op een sabbat (Matthew 23:1; Matthew 24:40). Nu spreekt dezelfde Jezus het aan de andere kant ook duidelijk en ondubbelzinning uit, dat met Johannes de Doper de periode van wet en profeten afgelopen is (Matthew 11:13) en wel niet alleen ten opzichte van het voorspellende, maar ook van het bevelende deel van de wet. Hij verklaart uitdrukkelijk dat Zijn nieuwe wijn nieuwe leren zakken vorderde (Matthew 9:17). Zo ook geeft Hij aan Zijn stelling, dat de sabbat om de mens gemaakt was en niet de mens om de sabbat, een zich ver uitstrekkende toepassing, want gevaarlijk voor het leven was bij het aren plukken van de discipelen de honger, waardoor Hij ze rechtvaardigt, niet geweest (Matthew 12:1). Zo kwam ook het woord, dat Simon Petrus slechts tot het voorkomen van ergernis de tempelschatting moest geven, met de letter van Mozes in Exodus 30:13 niet overeen; dat sloot zelfs de vrijheid van de kinderen van God van alle tempeldienst in zich (Matthew 17:24, ) en van Matthew 9:17 uit, het woord in Matthew 15:11 overwegend, moet men geloven dat ook het onderscheid tussen rein en onrein voedsel voor Jezus was weggevallen. Een verzoening van deze elkaar zo tegensprekende stellingen heeft Jezus, voor zover ons wordt bericht, nooit gegeven. De discipelen hebben dus tot hiertoe nog geen duidelijke instructie gehad, hoe zij zich jegens de wet moesten houden. Uitspraken van verschillenden zin stonden tegenover elkaar. Zelfs in Luke 16:16, Luke 16:17 staan de tegenovergestelde zienswijzen op een paradoxale manier onmiddellijk bij elkaar: "de wet en de profeten tot op Johannes" en "het is makkelijker dat de hemel en de aarde voorbij gaan dan dat een lettertje van de wet vervalt. " De oplossing van het raadsel, hoe de wet tijdelijk en eeuwig kon zijn, geeft Jezus ook op deze plaats niet. Twee zaken zijn nu duidelijk: ten eerste dat voor het bewustzijn van Jezus de oplossing bestaat, ten tweede dat Hij een belangrijke reden moest hebben waarom de discipelen die nog niet konden vernemen. Welke reden, dat kunnen wij uit de woorden van Jezus zelf besluiten. Uit Matthew 17:25 blijkt dat de vrijheid van de tempelplicht uit het kindschap van God voortvloeit, uit Matthew 12:5, dat het de gemeenschap met de Mensenzoon is, die van de wet van de sabbat, uit Matthew 9:19 , dat het bezitten van de bruidegom is, wat van rusten bevrijdt. Zo moesten de discipelen eerst kinderen van God zijn geworden en zij moesten eerst in de volle gemeenschap van Jezus zijn ingetreden om de vrijheid van de instelling te hebben. Jezus heeft uitgesproken, dat Hij op de rots-man Zijn gemeente wilde stichten: Hij heeft aan Simon en later aan de gehele gemeente het recht van de wetgeving toegekend. Zijn gemeente was dus in Zijn oog vrij van Mozes' wet, want alleen in dit geval was er een nieuwe wetgeving nodig. Deze volmacht van de gemeente berust volgens Matthew 18:20 op Zijn tegenwoordigheid in haar. Pas in zijn sterven ziet Jezus de betaling van het losgeld, in Zijn bloed de bemiddeling van het verbond; pas wanneer Hij tot de Vader was gegaan kon Hij de Geest zenden, kon Hij zelf in de discipelen komen; pas wanneer deze nieuwe wijn van de Geest uit God in de discipelen fonkelt, mogen de oude gewoonten vallen. De gehele geschiedenis van de kerk toont hoe het menselijk hart slechts in die mate tot vrijheid van instellingen rijp wordt, naarmate Gods Geest daarin woning maakt. De pauselijken kunnen in de vrijheid van een Christen nog niets zien dan bandeloosheid; bij naamchristenen wordt zij dat werkelijk. Waar het rationalisme met zedelijke ernst optreedt wil ook dit weer de gehele wereld onder bevelen stellen. Daarentegen heeft Jezus geweten, dat voor de burgers van het hemelrijk, voor de gedoopten met de Geest de tijd van de wet was voorbijgegaan en toch tevens aan iedere letter van de wet de eerbiediging, ook de verwezenlijking verzekerd was; want de Geest van God, die hen inwendig leert, is dezelfde, waaruit eens de letters van Mozes zijn gevloeid. De nieuwe Geest vindt in het gehele systeem van de oude letters de afschaduwing, die Hem aankondigt en de getrouwheid aan de wet bij de met de Geest gedoopte staat tot de getrouwheid aan de wet bij de ware discipelen van Mozes als het lichaam van de opstanding tot het aardse. De stof van het aardse wordt buit van de vertering, maar de ziel blijft dezelfde en het nieuwe lichaam, waarin zij zich openbaart, is een betere afbeelding van haar wezen, een beter middel tot haar leven dan de vroegere van vlees en bloed.

Beter dan door bovenstaande woorden geloven wij onze boven uitgesprokene bewering, dat de hier voor ons liggende geschiedenis de tegenhanger van de bergrede is en de verbondsluiting, die nu tot verwezenlijking komt, niet te kunnen bevestigen. Nu is het dan ook duidelijk, waarom de Opgestane nu vooral handelt over de inzetting van het eerste van de beide sacramenten (sacramentum initiationis), over de heilige doop, terwijl de instelling van het tweede sacrament, het heilig Avondmaal, reeds vroeger (Matthew 26:26, ) had plaats gehad. Over het wezen, de kracht en de betekenis van deze sacramenten zullen wij later nader spreken. Hier hebben wij slechts te doen met de zin en de aanwending van de instellingswoorden van de heilige doop. "Heengaan tot alle volkeren", dat was het eerste gedeelte van de aan de jongeren opgedragen taak. Niet lang bleef hun werkkring beperkt binnen de grenzen van hun vaderland. Niet n volk, hoe ver afgelegen of onbeschaafd ook, of van heel andere godsdienst dan die Israël beleed, wordt uitgezonderd. De beperking binnen de grenzen van Judea (Matthew 10:5) werd opgeheven, nu de verloren schapen van Israël's huis zelf de Messias hadden verworpen. Deze universele zending was geheel in overeenstemming met de aloude profetie b. v. Joel 2:28-Joel 2:32 en met het eigen woord van de Heere, Matthew 25:32 Wat nu de apostelen nog meer te doen stond voegt de Heere er onmiddellijk bij: maak hen tot discipelen, want zo moet de gewone vertaling begrepen worden. ayhteuein betekent intransitief "leerling zijn" en zo komt het voor Matthew 26:57 , terwijl het transitief gebruikt wordt, behalve hier ook in Acts 14:21 en dan betekent het "tot leerling maken. " Hen dopend. De indompeling in het water was symbool van reiniging. Zo gold zij reeds o. a. in de doop van Johannes en de proselietendoop. Wassingen en reinigingen waren als godsdienstplechtigheden de Joden gewoon genoeg. Doop en onderwijs (didascontev zijn dus de twee delen van het mayhteuein dat niet gerekend kan worden voltooid te zijn, waar een van deze twee ontbreekt. De Baptisten kunnen in deze perikoop volstrekt geen bewijs vinden voor de waarheid van hun leer, dat eerst het hele onderwijs voltrokken moet zijn, eer de doop mag worden toegediend. Tot de naam, zoals waarschijnlijk de juiste vertaling luidt (in nomen, niet: in nomine). Deze uitdrukking heeft de betekenis "tot erkenning van", waarop dan het object, tot welks erkenning de doop moest gebeuren, volgt. Zo waren de Corinthiërs (1 Corinthians 1:13-1 Corinthians 1:15) niet gedoopt "tot de naam van Paulus", omdat Paulus niet het object van hun belijdenis was of mocht zijn. Matthew 28:15 stelt hij zelf het dopen tot zijn naam zoals met het maken van aanhangers voor zichzelf, niet voor de Heer. Juist omdat het daardoor onmogelijk is geworden om hem hiervan te betichten, dankt de Apostel God, dat hij slechts zeer weinigen heeft gedoopt. Tot bewijs voor de juistheid van onze verklaring wijzen wij op de door de Samaritanen bij de besnijdenis van hun kinderen gebruikte formule: "tot de naam van de berg Gerizim", in tegenstelling met die van de Joden was immers het specifiek kenmerkende van de belijdenis van de Samaritanen van de Vader, van de Zoon en van de Heilige Geest. Dit was het kenmerkende juist van het geloof van de Christen, dat de Christen niet slechts de Vader, de Almachtige Schepper beleed, maar ook de Zoon, dat is Christus Jezus, in Zijn geheel enige verhouding tot de Vader en in vereniging met hen ook de heilige Geest, de Trooster en Waarheidsleraar. Dit is het specifiek onderscheidende, het essentiële van deze belijdenis, dat de gedoopte de Vader erkende als Vader, de Zoon als Zoon, de Heilige Geest als Heilige Geest. - De discipelen moesten de aldus gedoopten leren onderhouden al wat de Heere hen geboden had. Enig onderwijs moest toch ook altijd aan de doop voorafgaan; daarom wordt hier bijgevoegd wat hen moest worden onderwezen. Het woord, in de Statenvertaling vertaald door onderhouden, betekent "iets houden", de geboden houden, zodat men zijn handelingen en gedragingen zorgvuldig daarnaar inricht. Het wil dus zeggen dat zij na door de doop in de gemeenschap met de Heere te zijn gekomen, onderwezen moesten worden in de geboden van de Heere om die te houden. Nadat zij in de doop een teken handen ontvangen van hun ellende en van de verlossing in Christus Jezus, moesten zij nu het derde stuk leren begrijpen, nodig voor de zaligheid van de mensen, namelijk het dankbaar leven van de Christen. (Dr. G. VAN GOOR).

Vers 20

20. a) En u hoeft voor uw apostolische en Christelijke roeping niet terug te schrikken, als was die te zwaar voor u, noch te wanhopen aan de vrucht van uw werkzaamheid. Zie, Ik, die alle macht heb ontvangen in hemel en op aarde, ben gedurende al de tijd, die Ik aan uw stoffelijk oog ontruktal zijn, met jullie, in u, met u en voor u werkend, al de dagen tot de voleinding van de wereld, wanneer Ik weer van de hemel zal verschijnen, om het oordeel te houden (Matthew 25:31, ) Amen.

a)John 14:18. De Koning van de kerk haar altijd nabij, dat lezen wij in de plechtige uitspraak. Heerlijk woord dat "Ik ben. " Dezelfde toch, die even tevoren verklaard heeft: "Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde", dezelfde van wie, wat ook verandert of bezwijkt, getuigd wordt: Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in eeuwigheid!" Maar dan dient ook een diep inkeren in onszelf en een ernstige zelfbeproeving te gebeuren, of wij die gelukkigen zijn, waarmee Hij zijn zal en onder wie Hij wonen wil, Hij is toch niet met allen, die zich Christenen heten. Wie het geloof weerstaan en de kracht van de godzaligheid niet kennen, zal Jezus eenmaal verloochenen voor God Zijn Vader en Zijn heilige engelen. Maar met deze wil Hij zijn, namelijk met de bedroefden naar God, met de nederigen van hart, met de ongeveinsden en de ijverigen in liefde en in geloof. Zij zijn burgers van Jezus' rijk en hun Koning zal hen geleiden al de dagen van hun leven. Geen dag zal Hij hen begeven, geen uur hen verlaten! En al waden zij door zeeën van weedom, of al ontmoeten zij bergen van verschrikking, of al worstelen zij door strijd en door dood, ook dan zal hun Jezus bij hen zijn, Hij zal hen doen veld winnen hier beneden en waar zij zich opmaken om de boodschap van het kruis te brengen tot aan de einden van de aarde, zal eenmaal het Godsplan met de wereld door hen voleindigd worden.

De Heere Jezus is in het midden van Zijn kerk; Hij wandelt tussen de gouden kandelaren. Hij is even zeker nu met ons als Hij met de discipelen was aan het meer, toen zij een kolenvuur zagen liggen en vis daarop en brood. Niet naar het vlees, maar toch in werkelijkheid en waarheid is Jezus met ons. En deze is een gezegende waarheid, want waar Jezus is, wordt de liefde ontstoken. Onder alles wat een hart kan doen ontvlammen is er niets dat haalt bij de tegenwoordigheid van Jezus. Als wij weten dat Jezus met ons is, dan zal iedere bekwaamheid worden ontwikkeld, iedere genadegave worden gesterkt en wij zullen ons met hart en ziel en alle krachten aan de dienst van de Heere wijden; daarom is Christus' nabijheid boven alles begeerlijk. Zijn tegenwoordigheid zal het meest worden genoten door hen, die Hem het meest gelijkvormig zijn.

"Ik ben met jullie alle de dagen", beloofde de Getrouwe. Van nu aan zou het nabij zijn onafgebroken, zonder tussenpoos zijn. Met het sterfelijk oog mochten zij Hem niet meer zien; Zijn geestelijk nabij zijn ondervonden zij van nu aan altijd. Wat een zegen! - "Heere, was U hier geweest, mijn broer was niet gestorven", zo klaagde eens het zusterpaar van Bethanië hun nood aan Jezus. Haar broer was ziek geweest en, zo meenden zij, tevergeefs hadden zij de Machtige laten roepen. Jezus was niet snel genoeg gekomen. Hij was verscheidene dagen afwezig geweest en - zo was Lazarus gestorven. Wat hadden zij naar Zijn komst verlangd! Hoe donker en droevig was het voor hen geweest, omdat Jezus niet met hen was. Zo'n afzijn van de Heere hadden de Apostelen niet meer te vrezen: "al de dagen", had de Meester gesproken. Waar zij zich ook bevonden om het Evangelie te prediken, de Heere zou met hen zijn om hun Zijn woorden op de lippen te leggen, om Zijn woord vruchtbaar te maken tot hetgeen waartoe Hij het zond. In de dagen van de vreugde zou Hij daar zijn, om die vreugde te heiligen; in vervolging en gevaar, om te waken dat geen kwaad hun gebeurde; in lijden en dood, om de zielen met hemelse blijdschap te vervullen. In de dagen als zij juist behoefte voelden aan Hem, zouden zij Hem zien, die de lof en de gebeden aanneemt; nooit zou het voor hen zijn: "Ik zoek de Heere, maar Hij heeft mij verlaten", zelfs niet voor een kleine tijd. Maar ook dan als zij Hem zouden vergeten, afgeleid door de dingen van de wereld, zou Hij met hen zijn om ze tot Zich te trekken, om Zichzelf aan hen te openbaren. In de dagen van de verzoeking zou Hij voor hen een steun zijn en hun bewaarder. Geen Petrus zou meer, al was het slechts enkele voetstappen, van Hem verwijderd zijn, of een woord kunnen spreken waarbij de Meester hem niet aanzag. Ook in de dag van de dood zou Jezus met hen zijn, om hun zielen tot het leven te doen ingaan. - Hoe zalig is de mens, aan wie zo'n hoge genade als aan hen gegeven is. Het is een bijzondere, een hoge zegen als Hij u nooit meer begeeft. Hoe velen die Hem kennen, zijn immers nog, als de jongeren v r de Hemelvaart van Jezus, slechts nu en dan in het gevoel van Zijn nabijheid. Nu zien ze Hem en straks weer menen zij verlaten te zijn. En zeker, dit doet de Heere met heilige bedoelingen, opdat de ziel het leert beseffen hoe onmisbaar Hij is, hoe zalig Zijn nabijheid. Is het juist erkend hoe dierbaar Hij is, dan hoeft, dan wil Hij de Zijnen niet meer verlaten, dan wordt het ne nodige niet meer verduisterd. Gelovigen, die u nog vaak verlaten voelt, vertraag niet in het gebed. Roep in elke vindenstijd: Verlaat mij niet meer, o Jezus! Uw aangezicht ga met mij mee! "Al de dagen", - zo zij het! Ja Amen! Heere! geef het ons! - "Ik ben met u", spreekt de Heere en het zijn Zijn jongeren tot wie Hij spreekt, waarvan een Judas reeds afgescheiden was. Met Zijn vijanden is Jezus niet, Hij is tegen hen. En waarom was Hij met die geliefden? Zullen wij antwoorden: omdat deze Hem drie jaren hadden gevolgd en liefde bewezen? Maar was dit een verdienste van henzelf, of was het niet juist een zegen, dat de heerlijkheid van de Heere hun gemoed had gewonnen en Hij hen eerst had liefgehad. "U heeft Mij niet uitverkoren", zei de Heere, "maar Ik heb u uitverkoren. " Zullen wij antwoorden: Jezus zal zijn met degenen, die Hem zoeken; ja maar wij vragen weer: "Is het zoeken van, het verlangen naar Christus een oorzaak, of niet eerder een gevolg van de openbaring van de Heere aan de zielen? Dit is de weg in het rijk van de genade: De Heere opent de ogen van de Zijnen voor hun eigen zonde en ellende, Hij geeft Zichzelf te aanschouwen en geeft Zich ten leermeester. Hij voedt op tot Zijn vrienden hen, die Hij gedurig kennelijk nabij is. Zijn genade groeit aan totdat het is: "Ik ben met u al de dagen tot de voleinding van de wereld. " Aan Hem dan alleen de roem, u, die Zijn nabijheid ondervindt, want Hij verbrak uw onwil en uw zonde. Hij werd u te machtig, zodat u Hem niet weerstaan konde; Hij heeft u verstrikt in het net van Zijn liefde, u getrokken uit uw duisternis tot Zijn wonderbaar licht. Wij kennen geen andere dan vrije genade; bij verdienste is de genade geen genade meer. Wij zeggen met Paulus: "Die Hij tevoren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen en die Hij geroepen heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt. "

Ter voortzetting van de optelling van Jezus' verschijningen bij Matthew 28:15 , zes in getal, waaraan zich de zevende in Matthew 28:16-Matthew 28:20 aansloot, merken wij verder op dat Paulus in 1 Corinthians 15:5, niet alleen, zoals vele uitleggers veronderstellen, enige voorbeelden wil opgeven dat de Opgestane door menselijke ogen is gezien; zijn doel is duidelijk, de voorvallen van die aard, zover hij ze kent, zowel volledig als op de rij af op te tellen. Daarom was

8) de nu volgende verschijning (volgens onze berekening op 7 mei, zondag Cantate) die aan Jakobus. Het is de vraag welke Jakobus hier bedoeld is, de oudere of de jongere (Uit 10:4). Volgens Hieronymus zou het Jakobus II geweest zijn, de broer van de Heere. Deze discipel zou namelijk gezworen hebben om geen voedsel meer tot zich te nemen sinds hij de drinkbeker van Christus had genoten, totdat Hij van de dood zou zijn opgestaan. Jezus zou hem reeds op de dag van Zijn opstanding van zijn gelofte hebben ontslagen, terwijl Hij aan hem verscheen. Deze legende klinkt zeer wonderlijk en zoals zij geheel en al in de bepaling van tijd heeft misgetast, zo ook in de bepaling van de persoon en van het doel. Wij hebben integendeel aan Jakobus I, de broer van Johannes, te denken en als doel waarom juist deze apostel nog een bijzondere openbaring van de Opgestane ten deel wordt, vinden wij twee zaken. Het zou reeds opmerkelijk zijn, schrijft Steinmeijer, wanneer deze discipel gedurende de 40 dagen de onderscheiding had ontbeerd, die hem gedurende de vroegere gemeenschap met de Heere evenals Petrus en Johannes (Mark 5:37. Matthew 17:1; Matthew 26:37) ten dele was geworden. Wij hebben hier echter nog een meer bepaalde reden om hem een bijzondere openbaring van Christus toe te kennen. De Heere heeft aan Petrus evenals aan Johannes oover hun persoonlijk lot op aarde oplossingen gegeven. De eerste heeft Hij de dood aan het kruis voorgesteld, ook tegen de tweede heeft hij iets gezegd over zijn toekomst, hoe duister en onbepaald de uitdrukking ook was (John 21:18, ); en aan de derde in de kring van zijn meer bijzondere omgeving zou Hij niets van die aard gezegd hebben? Juist hem heeft Hij zeker iets bijzonders moeten zeggen, want zijn lot blonk boven dat van de anderen uit. Hij was de eerste apostel, die de marteldood heeft ondergaan en de drinkbeker van zijn Heere heeft gedronken (Acts 12:1, ). Was hij daartoe uitverkoren, had de goddelijke wijsheid dit met hem voor, dan was een vernieuwing van de vraag, die daarop betrekking had, in Matthew 20:22 van de kant van de Verheerlijkte zeer bepaald gemotiveerd. Deze Jakobus I, die na het pinksterfeest een eerste rang in de gemeente te Jeruzalem tot aan zijn marteldood genoot, nadat ook Herodes hem vroeger dan Petrus liet grijpen, zal dan ook de meest geschikte onder alle apostelen zijn geweest, door wiens bemiddeling Jezus Zijn discipelen riep, om nu reeds weer Galilea te verlaten en naar Jeruzalem te gaan. Tot aan het pinksterfeest waren er nog bijna drie volle weken en in geen geval zouden de discipelen vanzelf zich zo vroeg naar de stad op weg hebben begeven, dat zij minstens 10 dagen v r het feest reeds daar waren, wanneer niet een uitdrukkelijk bevel van de Heere daartoe aanleiding had gegeven; zij moesten toch bezorgd zijn om Zijn verdere openbaringen in Galilea, waarheen zij reeds op de paasdag waren gewezen, te missen. Dat het zo is dat een uitdrukkelijk bevel gevolgd was, bevestigt de uitdrukking in Acts 1:4, waar van Jezus wordt gezegd dat Hij Zijn discipelen ten slotte te Jeruzalem had vergaderd. Met meerdere uitleggers menen wij dat het Jakobus is geweest, die dit bevel heeft ontvangen. Van de overige uitleggers wijken wij echter af en gaan onze eigen weg wanneer wij aannemen, dat de elf niet pas kort v r de hemelvaartsdag in Jeruzalem zijn geweest, maar reeds 6 dagen vroeger en dat er nog

9) een bijzondere verschijning te Jeruzalem in de telkring is geweest op zondag 14 Mei Daartoe noodzaakt ons zowel de afdeling Mark 16:14-Mark 16:18 , alsook de rede van Jezus in Luke 24:44-Luke 24:48, aan welke plaatsen wij onmogelijk de schuld zouden kunnen ontzeggen, dat zij verschillende gebeurtenissen met elkaar vermengden en daardoor de voorstelling verwarden; de verwarring bestaat slechts aan de kant van de verklaarders en verdwijnt dadelijk, wanneer men met onze veronderstelling instemt. Ten slotte hebben wij nog te noemen

10) de verschijning op de hemelvaartsdag zelf (18 mei = 26 ijjar). Zij begint in de vroegte van de dag eveneens te Jeruzalem in de gewone vergaderzaal van de discipelen. Al snel voert echter de Heere hen van daar naar de Olijfberg en op de weg daarheen heeft Hij met hen de gesprekken, die de tijd en de plaats van het begin van hun apostolische werkzaamheid nader aanwijzen en in Luke 24:49 kort zijn aangegeven. Zij zouden niet eerder hun stem tot prediking verheffen, voordat zij de bestemde aandrang van boven hadden ontvangen en op geen andere plaats zouden zij hun werk beginnen dan te Jeruzalem. Wanneer Lukas dan nog op een opsommende manier van de geschiedenis van de hemelvaart en het blijven van de discipelen te Jeruzalem spreekt, dan doet hij het in zijn streven naar de grootst mogelijke volledigheid, maar ook in het bewustzijn dat hij de eigenlijke grenzen van het aan het Evangelie gestelde doel te buiten ging en in dat gebied intrad, dat tot de Handelingen der Apostelen behoort; daarom neemt hij in het begin van de laatste de zaak weer uitvoeriger op. Zo vinden wij in Mark 16:19, de vermelding van de hemelvaart als een ingrijpen in een gebied, dat verder dan het Evangelie ligt en ook daar als een geschiedenis van de apostelen wordt gekarakteriseerd. Inderdaad is dan ook de hemelvaart niet zozeer de heerlijkste en waardigste slotsteen van Christus' omwandeling op aarde, zoals men die genoemd heeft, maar integendeel het beginpunt van Zijn nieuwe hemelse werkzaamheid. De slotsteen van Zijn aanzijn op aarde is integendeel de opstanding met de verschillende verschijningen, waarvan in Acts 1:3 gesproken wordt; en daarom, omdat de hemelvaart van de Heere niet meer tot de Evangelische geschiedenis in haar ware, juist begrensde omvang behoort, hebben ook de eerste en de vierde Evangelist daarvan gezwegen. Omdat wij ze echter in de kring van onze beschouwing hebben opgenomen, in zoverre zij ten minste met haar voorafgaande en begeleidende omstandigheden in het bereik van de verschijningen van de Opgestane valt, staat het getal van deze verschijningen vast, dat volgens algemene en gegronde aanneming niet anders dan tien kan zijn 46:27).

In de vroegen morgenstond Heeft Gods woord Zijn Zionieten Redding in de ellend verkond, Waar hun tranen overvlieten! het Werd beloofd en het is voldaan! Onze Heer is opgestaan!

Vrijgekochten uit de dood Strekt uw schreien! wilt niet zorgen! Ziet naar Hem uit in uw nood, Als de wachters op de morgen! het Licht moge op en ondergaan, Maar de Heer is opgestaan.

O mijn ziel! wanneer de nacht Des vertwijflens, des bestrijdens, U bestormt en aanvecht, wacht! het Allerdonkerst uur des lijdens Zal in blijdschap overgaan! Want de Heer is opgestaan!

Uitverkoren Kerk van God! Wil voor het helgeweld niet schromen! Veilig, zeker blijft uw lot, Schoon uw Heer schijnt weggenomen! Ook Uw morgenstond spoedt aan, Zions volk is opgestaan!

`t Onverganklijk Levenslicht Rees met gans ontdekten luister Uit de snoodheid van het gericht, Uit der graven sombren kluister! het Nachtuur is voorbijgegaan! het Licht des heils is opgestaan!

Hemelglans en gloed bestraalt het Graf, bezegeld door de Joden! De englen Gods zijn neergedaald, De aardse wachters zijn gevloden! Beving grijpt de wereld aan! Onze Heer is opgestaan!

`t Graf is ledig! nadert! ziet! O door trouw gedreven vrouwen! Zoekt Hem bij de doden niet! die geen doodsgeweld kon houn! De engel zelf kondt het aan, die u zoekt, is opgestaan! Kloeke, teedre Magdaleen! Gij, gij mocht Hem het eerst aanbidden! Hoog bevoorrechten! spoedt heen! Meldt het in van de broedren midden! Zegt vooral het Petrus aan, Dat zijn Heer is opgestaan!

Maar ook hij zal nog deez' dag Aan des Meesters voeten wenen, die hij schuld belijden mag, Die vergeving wil verlenen! Jezus neemt den boetling aan! Daartoe is Hij opgestaan!

O! op Emmas pad te saam, Diep bedroefde wandelaren! U verenigd in Zijn naam, Komt Hij zelf de Schrift verklaren! welk een blijdschap grijpt u aan, Isrels heil is opgestaan!

Heilge schaar! gelooft ge nu? Jezus zelf brengt u vrede! Jezus ademt over u; En Hij deelt Zijn Geest u mede! het Is geen droom, geen ijdle waan! Hij is waarlijk opgestaan!

Thomas! nee! geen twijfel meer! Zie die handen! zie die zijde! het Is de Meester! het is uw Heer, het Is Uw God, die u bevrijdde! Staar Hem met aanbidding aan! Waarlijk Hij is opgestaan!

Bij het Galilese meer Zagen honderden van ogen de verrezen Heiland wer; En voor Hem in het stof gebogen, Hieven zij de juichtoon aan: Ja de Heer is opgestaan!

Ook uw oog aanschouwde Hem, O, van de jongren jongstgeboren en uw oor vernam Zijn stem! Laat het tot Damascus horen, Kondig het der wereld aan: `k Zag Hem! Hij is opgestaan!

Isrel! gij ook zult Hem zien, die Uw vadren hopend wachtten en aan het Gods Lam hulde bin, die uw overpriesters slachtten. Nee! uw zaad zal nooit vergaan, Davids Zoon is opgestaan.

Eens zal aller oog Hem zien! Alle zondaars, alle volken! Alle knie Hem hulde bin, Als Hij weerkomt op de wolken! Beeft, verharden! schouwt het aan, Ja, de Heer is opgestaan!

O, die dag van heil en loon! Dag van jubel, dag van glorie, Als de in God ontslapen do'n Zullen opstaan in victorie! het Eeuwig licht is opgegaan, Onze Heer is opgestaan!

O die dag, die dag van loon! O die dag, die dag van de wraken! Als de Rechter op de troon Van de vollen toorn zal blaken! het Rijk van de zonde moet vergaan! het Lam van God is opgestaan!

Ja! de Heer is opgestaan, Gods bazuinen zullen klinken, De eerste dingen zijn vergaan, Nieuwe heemlen zullen blinken, nieuwe tijden vangen aan - God is scheppend opgestaan!

.

SLOTWOORD OP HET EVANGELIE VAN MATTHES Matthes, die in de apostellijsten 5:1) nu eens de zevende, dan de achtste plaats inneemt, hebben wij in Matthew 9:9, onder zijn oorspronkelijke naam Levi als een man uit het Joodse volk, als zoon van een zekere Alfes leren kennen. Vroeger behoorde hij tot de klasse van de zo beruchte tollenaars. Hij had te Kapernam zijn woonplaats, werd door de Heiland tegen het einde van september van het jaar 28 na Christus tot Zijn volgeling en apostel geroepen en met de nieuwe naam "geschenk van de Heere" getooid. Later treedt hij in de Evangelische geschiedenis zowel als in die van de apostolische zo geheel op de achtergrond, dat hij zelfs geen enkele maal gemeld wordt. Volgens de kerkelijke traditie heeft hij na de hemelvaart van Jezus gedurende een oponthoud van vijftien jaar te Jeruzalem het Evangelie verkondigd en zich vervolgens tot andere volken gewend; de meningen, voor welke volken hij tot apostel is geworden, lopen ver uiteen. Laten wij dit laatste punt rusten en leggen wij op het vorige een des te groter gewicht. Want inderdaad komt de tijd van het jaar 45 na Christus geheel overeen met de stand van zaken, die in het Evangelie van Mattheus doorstraalt. Het dient tot rechtvaardiging van het feit, dat een gemeente van Galilese oorsprong en geleid door Galilese mannen uit het geringere volk zich heeft afgezonderd van de gemeente van God, die door de Hoge Raad werd geleid en dat men zich buiten Israël's grenzen ver door de wereld heen heeft verbreid. Deze rechtvaardiging wordt gegeven, omdat het bewijs wordt geleverd, dat dit feit door de schuld van het Joodse volk en zijn oversten zelf teweeg is gebracht. Nadat de beloofde Heiland van Israël en van de wereld verschenen was, is Hij miskend van Zijn geboorte te Bethlehem af, die door heidense wijzen is bevestigd, tot aan Zijn opstanding, waarvan heidense wachters getuigd hebben. Maar de betrekkelijk weinigen, die zich van hen, in wier handen de leiding van het Joodse volk lag, niet hebben laten opzetten tegen de Zoon van David, de Zoon van Abraham, aan wie en door wie de schriften van het Oude Testament hun vervulling hebben gevonden, de weinigen, die zich geheel aan de indruk van de waarheid hebben overgegeven, heeft Hij tot een bestuur over Zijn nieuwe gemeente aangesteld. Hij heeft dit gedaan, toen Hij met de Farizeeën en Schriftgeleerden moest breken om Zijn rijk zonder hen in Israël op te richten. Die weinigen heeft Hij als de eerste leden van die gemeente rondom Zich verzameld en Hij heeft vervolgens, toen Hij door Zijn opstanding in het gehele bezit van Zijn koninklijke macht getreden was, krachtens die macht Zijn discipelen zelf aangewezen om de grenzen van Israël door te breken en onder de heidenen te gaan, om daar Zijn rijk te bouwen, terwijl Hij het lukken van hun werk waarborgde met Zijn hen overal vergezellende tegenwoordigheid. Is dat in zijn hoofdtrekken de gedachtegang van ons Evangelie, dan was de aanleiding tot vervaardiging voornamelijk in die tijd gegeven, toen de overige apostelen, uitgenomen degenen, die verder te Jeruzalem achterbleven, ten eerste in de aan Palestina grenzende landen en later van daar verder gingen, om de prediking van het Evangelie in de hele wereld te brengen. Deze waren Andreas, Filippus, Bartholomes, Thomas, Mattheus, Judas en Jakobus, Simon Zelotes en Matthias. Dat hun uitgaan niet vroeger dan in het jaar 42 na Christus plaats had, waarborgt een oud verhaal, volgens hetwelk Christus Zijn discipelen heeft bevolen ten eerste nog twaalf jaar na Zijn hemelvaart te Jeruzalem te blijven. Dat die ook niet veel later heeft plaats gehad blijkt bepaald uit de wijde omvang, die de Christelijke kerk reeds aan het slot van de apostolische tijd verkregen had. Zo zal het jaar 45 na Christus, dat volgens het boven meegedeelde de kerkelijke traditie ten opzichte van Mattheus noemt, wel op goede grond berusten. Dat is de tijd, dat een jaar te voren Jakobus I als de eerste onder de apostelen de marteldood leed (Acts 12:1, ) en de Christelijke gemeente zich het eerst in Antiochië van de Joodse synagoge had losgemaakt en zich tot een eigen zelfstandige godsdienstige gemeenschap had gevormd (Acts 11:28). In die tijd was een Evangelie van die richting, zoals die in het boek van Matthes gevonden wordt, geheel op de juiste plaats. Een tot heden nog onbesliste vraag is het, of hij zijn Evangelie oorspronkelijk in het Hebreeuws (in de zin, waarin het woord in Acts 21:40 gebruikt wordt, waar het zoveel betekent als Aramees of Syro-Chaldeeuwse dus in de toen gebruikelijke landstaal van Palestina) geschreven heeft en de Griekse tekst dus slechts een overbrenging van een niet meer bekende vertaler is, of dat wij deze tekst zelf voor een oorspronkelijk schrift moeten aanzien, terwijl dan Matthes vroeger reeds een in het Hebreews geschreven verzameling van uitspraken en redenen van Jezus had geschreven, die door anderen tot het zogenaamde Evangelie van de Hebreeën, een apokrief boek, werd omgewerkt. Wij houden ons aan de laatste opvatting, zoals dan ook het Griekse Evangelie geheel het karakter draagt van een oorspronkelijk geschrift. Matthes stelt dan ten eerste op schrift wat tot hiertoe de inhoud van de mondelinge Evangelie-verkondiging van de twaalf apostelen aan het volk van Israël had uitgemaakt, namelijk de aanwijzing dat Jezus van Nazareth het in Genesis 15:1 beloofde zaad van Abraham en tevens de in 2 Samuel 7:1 (beloofde Zoon van David is. In zijn verdere voorstelling komt voornamelijk de menselijke en wel nader de Israëlitische kant in het wezen van de Heere uit. Aan het slot van de aardse loopbaan van Jezus is vervolgens gebleken hoe Israël in het groot en in het algemeen tegen zijn Messias, de Zoon van David zich heeft verhard en zich onder zijn geestelijke overheid tot standvastige verwerping en bestrijding van deze Christus en van Zijn gemeente heeft ontwikkeld, zodat, nu Hij, aan wie als Davids Zoon alle macht is gegeven in hemel en op aarde, Zich betonen moet dat zaad van Abraham te zijn, waarin alle geslachten van de aarde gezegend moeten worden (Genesis 12:3). In zijn manier van vertellen bekommert Matthes zich niet over nauwkeurige voorstelling van de gebeurtenissen in hun bijzonderheden, om de mededeling van de samenhang, wat tijd en oorzaak betreft. "Deze tollenaar onderzoekt niet het detail, maar gaat opsommend te werk. Toch geeft hij ons een blik, een blik naar orde en naar een vast plan in het leven van de Heere op een manier, die door geen anderen wordt overtroffen, omdat hij juist de stof groepeert en de daden van de Heere in een kort overzicht bij elkaar plaatst. Bijzonder duidelijk en volgens een deugdelijk plan geeft hij ons Zijn redevoeringen. In dit opzicht overtreft hij niet alleen Markus, die slechts weinige uitgebreidere redevoeringen van Christus bericht, maar ook de derde Evangelist. "

Eigenaardig is het standpunt dat hier wordt ingenomen. Het is niet het vrijzinnig standpunt van een Paulus, die zich geheel boven de Mozaïsche instellingen verheft en het Nieuwe Verbond tegenover het Oude beschouwt, het is veel meer dat van een Christen uit de Joden, die aan het Evangelie geen hoger lof weet te wijden dan dat het voortzetting, vervulling, volmaking is van de aloude openbaringen van God. De schrijver beweegt zich geheel in de geest van het Oude Verbond. - Eigenaardig is ook de vorm van het eerste Evangelie te achten. Wel ver van een volledig of geregeld geordend verhaal van de woorden en de daden van de Heere te geven, bevat het een zakelijk overzicht, waarbij de tijdsorde zichtbaar terugtreedt. Matthes verenigt niet alleen de uitspraken, maar ook de daden van de Heere in zekere hoofdgroepen, om het geheel zo in helderder daglicht te plaatsen. Gelijksoortige en overeenstemmende zaken voegt hij graag tezamen. De geschiedenis van de jeugd van de Heere en Zijn inwijding tot Zijn ambt, Zijn bergrede, Zijn betrekking tot de apostelen, Zijn gelijkenissen, Zijn wonderen, alles is als het ware onder rubrieken gebracht. Men mag dit al of niet uit Zijn gewoonte om in Zijn tolambt volgens tabellen te werken verklaren, het verschijnsel blijft uiterst opmerkelijk en ook het betrekkelijk gemis van aanschouwelijkheid in de vorm wordt daardoor wellicht enigszins opgehelderd. Hiertoe behoort ook Zijn gewoonte om in het meervoudig slechts de soort van door de Heer genezen blinden, bezetenen enz. op te geven, waarvan het juiste enkelvoudige getal bij Markus of Lukas wordt aangetroffen. Meer dan in enig historisch geschrift van het Nieuwe Verbond komt hier overigens geheel de toon en trant van het verhaals met die van het Oude Testament overeen. Is het opgemerkte aangaande de eigenaardigheid van Matthes' evangelie reeds op zichzelf de behartiging waardig, van meer betekenis wordt het, wanneer wij het in verband brengen met de echtheid van dit geschrift. De geest toch, die hier spreekt, is juist die van de gewezen tollenaar aan de ene en van de hoogbevoorrechte Apostel-getuige aan de andere kant en in alle opzichten beantwoordt het geschrift aan hetgeen wij, naar de ons van elders bekende gegevens aangaande de auteur, juist van deze hand konden wachten. - Papius, bisschop van Hiërapolis in Frygië in de eerste helft van de tweede eeuw, een man, die de Apostel Johannes nog gekend heeft en met Polycarpus bevriend was, heeft een "verklaring van redenen van de Heere" geschreven, waarvan hij enkele kerkvaders, inzonderheid Eusebius, nog fragmenten over zijn. Volgens deze kerkvader nu verklaart de genoemde getuige: "Mattheus nu heeft in het Hebreeuws de redenen (van de Heere) opgetekend, ieder vertaalde die zo goed hij kon. " - Nu is de vraag in welke betrekking die beide uitgaven (de Hebreeuwse en Griekse) van hetzelfde Evangelie tot elkaar staan. - Moeilijk kunnen wij aannemen dat Matthes zijn oorspronkelijk Hebreeuws geschrift na de voltooiing met eigen hand in het Grieks heeft vertaald. Een andere vraag is het echter of de Evangelist niet zelf een zelfstandige bewerking van zijn Hebreeuws Evangelie in de Griekse taal ter hand heeft genomen ter verspreiding in wijdere kring. Zo alleen laat het zich voldoende verklaren, dat dezelfde kerkvaders, die de Hebreeuwse oorsprong van het Matthes evangelie onbewimpeld verkondigen, zonder aarzelen zich van het Griekse bedienen en dat het kanoniek gezag van dit laatste door de oude Kerk even geredelijk als dat van de andere Evangeliën erkend is. Zo alleen laat het zich bevredigend oplossen hoe onze Griekse Matthes zulke ondubbelzinnige inwendige bewijzen van echtheid vertoont. Zo ten slotte verklaart het zich makkelijker dat de oorspronkelijk Hebreeuwse Matthes zo spoorloos verdwijnen kon. - Wat voorts de hoofdinhoud betreft, de opgaaf van de zaken, die alleen bij Matthes voorkomen, kan de eigenaardigheid van deze Evangelist ons doen blijken. Zou naar luid van de oude profetie de Messias ook door heidenen worden gehuldigd, Matthes alleen deelt ons de begroeting van de Davidsspruit door Oosterse wijzen mee. - Zag de Israëliet in de geschiedenis van zijn volk een type van die van de Messias, Matthes alleen meldt ons de vlucht van Jezus naar Egypte, waar ook Zijn Voorzaten eenmaal vertoefden. Behoorden ook wonderen tot het Messiasdenkbeeld van de Joden, het toppunt van het wonderbare vinden wij bij Matthes bereikt, waar niet alleen Jezus zelf, maar ook Petrus zelf een enkele maal het vermogen heeft om op het water te wandelen, waar de schattingstater Hem door een vis aangebracht moet worden en niet alleen de onbezielde natuur, maar ook de ontslapenen in hun graven worden bewogen bij de dood en opstanding van de Heere. En zelfs de laatste verschijning, die Matthes van de verrezen Verlosser meedeelt, hoe zij juist in zijn geest de openbaring van een Messias is, aan wie alle macht gegeven is in hemel en op aarde! - Vatten wij al het gezegde tezamen, dan vinden wij bij Matthes geen afgetrokken historisch, maar een historisch-dogmatisch doel, waarmee overigens de zuiverheid en waarheid van de historische voorstelling zelf geenszins in strijd hoeft te zijn. Hij levert het bewijs dat Jezus de Messias is, door aanwijzing van de vervulling van de voorspellingen en de heerlijkheid van zijn wonderen.

Vers 20

20. a) En u hoeft voor uw apostolische en Christelijke roeping niet terug te schrikken, als was die te zwaar voor u, noch te wanhopen aan de vrucht van uw werkzaamheid. Zie, Ik, die alle macht heb ontvangen in hemel en op aarde, ben gedurende al de tijd, die Ik aan uw stoffelijk oog ontruktal zijn, met jullie, in u, met u en voor u werkend, al de dagen tot de voleinding van de wereld, wanneer Ik weer van de hemel zal verschijnen, om het oordeel te houden (Matthew 25:31, ) Amen.

a)John 14:18. De Koning van de kerk haar altijd nabij, dat lezen wij in de plechtige uitspraak. Heerlijk woord dat "Ik ben. " Dezelfde toch, die even tevoren verklaard heeft: "Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde", dezelfde van wie, wat ook verandert of bezwijkt, getuigd wordt: Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in eeuwigheid!" Maar dan dient ook een diep inkeren in onszelf en een ernstige zelfbeproeving te gebeuren, of wij die gelukkigen zijn, waarmee Hij zijn zal en onder wie Hij wonen wil, Hij is toch niet met allen, die zich Christenen heten. Wie het geloof weerstaan en de kracht van de godzaligheid niet kennen, zal Jezus eenmaal verloochenen voor God Zijn Vader en Zijn heilige engelen. Maar met deze wil Hij zijn, namelijk met de bedroefden naar God, met de nederigen van hart, met de ongeveinsden en de ijverigen in liefde en in geloof. Zij zijn burgers van Jezus' rijk en hun Koning zal hen geleiden al de dagen van hun leven. Geen dag zal Hij hen begeven, geen uur hen verlaten! En al waden zij door zeeën van weedom, of al ontmoeten zij bergen van verschrikking, of al worstelen zij door strijd en door dood, ook dan zal hun Jezus bij hen zijn, Hij zal hen doen veld winnen hier beneden en waar zij zich opmaken om de boodschap van het kruis te brengen tot aan de einden van de aarde, zal eenmaal het Godsplan met de wereld door hen voleindigd worden.

De Heere Jezus is in het midden van Zijn kerk; Hij wandelt tussen de gouden kandelaren. Hij is even zeker nu met ons als Hij met de discipelen was aan het meer, toen zij een kolenvuur zagen liggen en vis daarop en brood. Niet naar het vlees, maar toch in werkelijkheid en waarheid is Jezus met ons. En deze is een gezegende waarheid, want waar Jezus is, wordt de liefde ontstoken. Onder alles wat een hart kan doen ontvlammen is er niets dat haalt bij de tegenwoordigheid van Jezus. Als wij weten dat Jezus met ons is, dan zal iedere bekwaamheid worden ontwikkeld, iedere genadegave worden gesterkt en wij zullen ons met hart en ziel en alle krachten aan de dienst van de Heere wijden; daarom is Christus' nabijheid boven alles begeerlijk. Zijn tegenwoordigheid zal het meest worden genoten door hen, die Hem het meest gelijkvormig zijn.

"Ik ben met jullie alle de dagen", beloofde de Getrouwe. Van nu aan zou het nabij zijn onafgebroken, zonder tussenpoos zijn. Met het sterfelijk oog mochten zij Hem niet meer zien; Zijn geestelijk nabij zijn ondervonden zij van nu aan altijd. Wat een zegen! - "Heere, was U hier geweest, mijn broer was niet gestorven", zo klaagde eens het zusterpaar van Bethanië hun nood aan Jezus. Haar broer was ziek geweest en, zo meenden zij, tevergeefs hadden zij de Machtige laten roepen. Jezus was niet snel genoeg gekomen. Hij was verscheidene dagen afwezig geweest en - zo was Lazarus gestorven. Wat hadden zij naar Zijn komst verlangd! Hoe donker en droevig was het voor hen geweest, omdat Jezus niet met hen was. Zo'n afzijn van de Heere hadden de Apostelen niet meer te vrezen: "al de dagen", had de Meester gesproken. Waar zij zich ook bevonden om het Evangelie te prediken, de Heere zou met hen zijn om hun Zijn woorden op de lippen te leggen, om Zijn woord vruchtbaar te maken tot hetgeen waartoe Hij het zond. In de dagen van de vreugde zou Hij daar zijn, om die vreugde te heiligen; in vervolging en gevaar, om te waken dat geen kwaad hun gebeurde; in lijden en dood, om de zielen met hemelse blijdschap te vervullen. In de dagen als zij juist behoefte voelden aan Hem, zouden zij Hem zien, die de lof en de gebeden aanneemt; nooit zou het voor hen zijn: "Ik zoek de Heere, maar Hij heeft mij verlaten", zelfs niet voor een kleine tijd. Maar ook dan als zij Hem zouden vergeten, afgeleid door de dingen van de wereld, zou Hij met hen zijn om ze tot Zich te trekken, om Zichzelf aan hen te openbaren. In de dagen van de verzoeking zou Hij voor hen een steun zijn en hun bewaarder. Geen Petrus zou meer, al was het slechts enkele voetstappen, van Hem verwijderd zijn, of een woord kunnen spreken waarbij de Meester hem niet aanzag. Ook in de dag van de dood zou Jezus met hen zijn, om hun zielen tot het leven te doen ingaan. - Hoe zalig is de mens, aan wie zo'n hoge genade als aan hen gegeven is. Het is een bijzondere, een hoge zegen als Hij u nooit meer begeeft. Hoe velen die Hem kennen, zijn immers nog, als de jongeren v r de Hemelvaart van Jezus, slechts nu en dan in het gevoel van Zijn nabijheid. Nu zien ze Hem en straks weer menen zij verlaten te zijn. En zeker, dit doet de Heere met heilige bedoelingen, opdat de ziel het leert beseffen hoe onmisbaar Hij is, hoe zalig Zijn nabijheid. Is het juist erkend hoe dierbaar Hij is, dan hoeft, dan wil Hij de Zijnen niet meer verlaten, dan wordt het ne nodige niet meer verduisterd. Gelovigen, die u nog vaak verlaten voelt, vertraag niet in het gebed. Roep in elke vindenstijd: Verlaat mij niet meer, o Jezus! Uw aangezicht ga met mij mee! "Al de dagen", - zo zij het! Ja Amen! Heere! geef het ons! - "Ik ben met u", spreekt de Heere en het zijn Zijn jongeren tot wie Hij spreekt, waarvan een Judas reeds afgescheiden was. Met Zijn vijanden is Jezus niet, Hij is tegen hen. En waarom was Hij met die geliefden? Zullen wij antwoorden: omdat deze Hem drie jaren hadden gevolgd en liefde bewezen? Maar was dit een verdienste van henzelf, of was het niet juist een zegen, dat de heerlijkheid van de Heere hun gemoed had gewonnen en Hij hen eerst had liefgehad. "U heeft Mij niet uitverkoren", zei de Heere, "maar Ik heb u uitverkoren. " Zullen wij antwoorden: Jezus zal zijn met degenen, die Hem zoeken; ja maar wij vragen weer: "Is het zoeken van, het verlangen naar Christus een oorzaak, of niet eerder een gevolg van de openbaring van de Heere aan de zielen? Dit is de weg in het rijk van de genade: De Heere opent de ogen van de Zijnen voor hun eigen zonde en ellende, Hij geeft Zichzelf te aanschouwen en geeft Zich ten leermeester. Hij voedt op tot Zijn vrienden hen, die Hij gedurig kennelijk nabij is. Zijn genade groeit aan totdat het is: "Ik ben met u al de dagen tot de voleinding van de wereld. " Aan Hem dan alleen de roem, u, die Zijn nabijheid ondervindt, want Hij verbrak uw onwil en uw zonde. Hij werd u te machtig, zodat u Hem niet weerstaan konde; Hij heeft u verstrikt in het net van Zijn liefde, u getrokken uit uw duisternis tot Zijn wonderbaar licht. Wij kennen geen andere dan vrije genade; bij verdienste is de genade geen genade meer. Wij zeggen met Paulus: "Die Hij tevoren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen en die Hij geroepen heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt. "

Ter voortzetting van de optelling van Jezus' verschijningen bij Matthew 28:15 , zes in getal, waaraan zich de zevende in Matthew 28:16-Matthew 28:20 aansloot, merken wij verder op dat Paulus in 1 Corinthians 15:5, niet alleen, zoals vele uitleggers veronderstellen, enige voorbeelden wil opgeven dat de Opgestane door menselijke ogen is gezien; zijn doel is duidelijk, de voorvallen van die aard, zover hij ze kent, zowel volledig als op de rij af op te tellen. Daarom was

8) de nu volgende verschijning (volgens onze berekening op 7 mei, zondag Cantate) die aan Jakobus. Het is de vraag welke Jakobus hier bedoeld is, de oudere of de jongere (Uit 10:4). Volgens Hieronymus zou het Jakobus II geweest zijn, de broer van de Heere. Deze discipel zou namelijk gezworen hebben om geen voedsel meer tot zich te nemen sinds hij de drinkbeker van Christus had genoten, totdat Hij van de dood zou zijn opgestaan. Jezus zou hem reeds op de dag van Zijn opstanding van zijn gelofte hebben ontslagen, terwijl Hij aan hem verscheen. Deze legende klinkt zeer wonderlijk en zoals zij geheel en al in de bepaling van tijd heeft misgetast, zo ook in de bepaling van de persoon en van het doel. Wij hebben integendeel aan Jakobus I, de broer van Johannes, te denken en als doel waarom juist deze apostel nog een bijzondere openbaring van de Opgestane ten deel wordt, vinden wij twee zaken. Het zou reeds opmerkelijk zijn, schrijft Steinmeijer, wanneer deze discipel gedurende de 40 dagen de onderscheiding had ontbeerd, die hem gedurende de vroegere gemeenschap met de Heere evenals Petrus en Johannes (Mark 5:37. Matthew 17:1; Matthew 26:37) ten dele was geworden. Wij hebben hier echter nog een meer bepaalde reden om hem een bijzondere openbaring van Christus toe te kennen. De Heere heeft aan Petrus evenals aan Johannes oover hun persoonlijk lot op aarde oplossingen gegeven. De eerste heeft Hij de dood aan het kruis voorgesteld, ook tegen de tweede heeft hij iets gezegd over zijn toekomst, hoe duister en onbepaald de uitdrukking ook was (John 21:18, ); en aan de derde in de kring van zijn meer bijzondere omgeving zou Hij niets van die aard gezegd hebben? Juist hem heeft Hij zeker iets bijzonders moeten zeggen, want zijn lot blonk boven dat van de anderen uit. Hij was de eerste apostel, die de marteldood heeft ondergaan en de drinkbeker van zijn Heere heeft gedronken (Acts 12:1, ). Was hij daartoe uitverkoren, had de goddelijke wijsheid dit met hem voor, dan was een vernieuwing van de vraag, die daarop betrekking had, in Matthew 20:22 van de kant van de Verheerlijkte zeer bepaald gemotiveerd. Deze Jakobus I, die na het pinksterfeest een eerste rang in de gemeente te Jeruzalem tot aan zijn marteldood genoot, nadat ook Herodes hem vroeger dan Petrus liet grijpen, zal dan ook de meest geschikte onder alle apostelen zijn geweest, door wiens bemiddeling Jezus Zijn discipelen riep, om nu reeds weer Galilea te verlaten en naar Jeruzalem te gaan. Tot aan het pinksterfeest waren er nog bijna drie volle weken en in geen geval zouden de discipelen vanzelf zich zo vroeg naar de stad op weg hebben begeven, dat zij minstens 10 dagen v r het feest reeds daar waren, wanneer niet een uitdrukkelijk bevel van de Heere daartoe aanleiding had gegeven; zij moesten toch bezorgd zijn om Zijn verdere openbaringen in Galilea, waarheen zij reeds op de paasdag waren gewezen, te missen. Dat het zo is dat een uitdrukkelijk bevel gevolgd was, bevestigt de uitdrukking in Acts 1:4, waar van Jezus wordt gezegd dat Hij Zijn discipelen ten slotte te Jeruzalem had vergaderd. Met meerdere uitleggers menen wij dat het Jakobus is geweest, die dit bevel heeft ontvangen. Van de overige uitleggers wijken wij echter af en gaan onze eigen weg wanneer wij aannemen, dat de elf niet pas kort v r de hemelvaartsdag in Jeruzalem zijn geweest, maar reeds 6 dagen vroeger en dat er nog

9) een bijzondere verschijning te Jeruzalem in de telkring is geweest op zondag 14 Mei Daartoe noodzaakt ons zowel de afdeling Mark 16:14-Mark 16:18 , alsook de rede van Jezus in Luke 24:44-Luke 24:48, aan welke plaatsen wij onmogelijk de schuld zouden kunnen ontzeggen, dat zij verschillende gebeurtenissen met elkaar vermengden en daardoor de voorstelling verwarden; de verwarring bestaat slechts aan de kant van de verklaarders en verdwijnt dadelijk, wanneer men met onze veronderstelling instemt. Ten slotte hebben wij nog te noemen

10) de verschijning op de hemelvaartsdag zelf (18 mei = 26 ijjar). Zij begint in de vroegte van de dag eveneens te Jeruzalem in de gewone vergaderzaal van de discipelen. Al snel voert echter de Heere hen van daar naar de Olijfberg en op de weg daarheen heeft Hij met hen de gesprekken, die de tijd en de plaats van het begin van hun apostolische werkzaamheid nader aanwijzen en in Luke 24:49 kort zijn aangegeven. Zij zouden niet eerder hun stem tot prediking verheffen, voordat zij de bestemde aandrang van boven hadden ontvangen en op geen andere plaats zouden zij hun werk beginnen dan te Jeruzalem. Wanneer Lukas dan nog op een opsommende manier van de geschiedenis van de hemelvaart en het blijven van de discipelen te Jeruzalem spreekt, dan doet hij het in zijn streven naar de grootst mogelijke volledigheid, maar ook in het bewustzijn dat hij de eigenlijke grenzen van het aan het Evangelie gestelde doel te buiten ging en in dat gebied intrad, dat tot de Handelingen der Apostelen behoort; daarom neemt hij in het begin van de laatste de zaak weer uitvoeriger op. Zo vinden wij in Mark 16:19, de vermelding van de hemelvaart als een ingrijpen in een gebied, dat verder dan het Evangelie ligt en ook daar als een geschiedenis van de apostelen wordt gekarakteriseerd. Inderdaad is dan ook de hemelvaart niet zozeer de heerlijkste en waardigste slotsteen van Christus' omwandeling op aarde, zoals men die genoemd heeft, maar integendeel het beginpunt van Zijn nieuwe hemelse werkzaamheid. De slotsteen van Zijn aanzijn op aarde is integendeel de opstanding met de verschillende verschijningen, waarvan in Acts 1:3 gesproken wordt; en daarom, omdat de hemelvaart van de Heere niet meer tot de Evangelische geschiedenis in haar ware, juist begrensde omvang behoort, hebben ook de eerste en de vierde Evangelist daarvan gezwegen. Omdat wij ze echter in de kring van onze beschouwing hebben opgenomen, in zoverre zij ten minste met haar voorafgaande en begeleidende omstandigheden in het bereik van de verschijningen van de Opgestane valt, staat het getal van deze verschijningen vast, dat volgens algemene en gegronde aanneming niet anders dan tien kan zijn 46:27).

In de vroegen morgenstond Heeft Gods woord Zijn Zionieten Redding in de ellend verkond, Waar hun tranen overvlieten! het Werd beloofd en het is voldaan! Onze Heer is opgestaan!

Vrijgekochten uit de dood Strekt uw schreien! wilt niet zorgen! Ziet naar Hem uit in uw nood, Als de wachters op de morgen! het Licht moge op en ondergaan, Maar de Heer is opgestaan.

O mijn ziel! wanneer de nacht Des vertwijflens, des bestrijdens, U bestormt en aanvecht, wacht! het Allerdonkerst uur des lijdens Zal in blijdschap overgaan! Want de Heer is opgestaan!

Uitverkoren Kerk van God! Wil voor het helgeweld niet schromen! Veilig, zeker blijft uw lot, Schoon uw Heer schijnt weggenomen! Ook Uw morgenstond spoedt aan, Zions volk is opgestaan!

`t Onverganklijk Levenslicht Rees met gans ontdekten luister Uit de snoodheid van het gericht, Uit der graven sombren kluister! het Nachtuur is voorbijgegaan! het Licht des heils is opgestaan!

Hemelglans en gloed bestraalt het Graf, bezegeld door de Joden! De englen Gods zijn neergedaald, De aardse wachters zijn gevloden! Beving grijpt de wereld aan! Onze Heer is opgestaan!

`t Graf is ledig! nadert! ziet! O door trouw gedreven vrouwen! Zoekt Hem bij de doden niet! die geen doodsgeweld kon houn! De engel zelf kondt het aan, die u zoekt, is opgestaan! Kloeke, teedre Magdaleen! Gij, gij mocht Hem het eerst aanbidden! Hoog bevoorrechten! spoedt heen! Meldt het in van de broedren midden! Zegt vooral het Petrus aan, Dat zijn Heer is opgestaan!

Maar ook hij zal nog deez' dag Aan des Meesters voeten wenen, die hij schuld belijden mag, Die vergeving wil verlenen! Jezus neemt den boetling aan! Daartoe is Hij opgestaan!

O! op Emmas pad te saam, Diep bedroefde wandelaren! U verenigd in Zijn naam, Komt Hij zelf de Schrift verklaren! welk een blijdschap grijpt u aan, Isrels heil is opgestaan!

Heilge schaar! gelooft ge nu? Jezus zelf brengt u vrede! Jezus ademt over u; En Hij deelt Zijn Geest u mede! het Is geen droom, geen ijdle waan! Hij is waarlijk opgestaan!

Thomas! nee! geen twijfel meer! Zie die handen! zie die zijde! het Is de Meester! het is uw Heer, het Is Uw God, die u bevrijdde! Staar Hem met aanbidding aan! Waarlijk Hij is opgestaan!

Bij het Galilese meer Zagen honderden van ogen de verrezen Heiland wer; En voor Hem in het stof gebogen, Hieven zij de juichtoon aan: Ja de Heer is opgestaan!

Ook uw oog aanschouwde Hem, O, van de jongren jongstgeboren en uw oor vernam Zijn stem! Laat het tot Damascus horen, Kondig het der wereld aan: `k Zag Hem! Hij is opgestaan!

Isrel! gij ook zult Hem zien, die Uw vadren hopend wachtten en aan het Gods Lam hulde bin, die uw overpriesters slachtten. Nee! uw zaad zal nooit vergaan, Davids Zoon is opgestaan.

Eens zal aller oog Hem zien! Alle zondaars, alle volken! Alle knie Hem hulde bin, Als Hij weerkomt op de wolken! Beeft, verharden! schouwt het aan, Ja, de Heer is opgestaan!

O, die dag van heil en loon! Dag van jubel, dag van glorie, Als de in God ontslapen do'n Zullen opstaan in victorie! het Eeuwig licht is opgegaan, Onze Heer is opgestaan!

O die dag, die dag van loon! O die dag, die dag van de wraken! Als de Rechter op de troon Van de vollen toorn zal blaken! het Rijk van de zonde moet vergaan! het Lam van God is opgestaan!

Ja! de Heer is opgestaan, Gods bazuinen zullen klinken, De eerste dingen zijn vergaan, Nieuwe heemlen zullen blinken, nieuwe tijden vangen aan - God is scheppend opgestaan!

.

SLOTWOORD OP HET EVANGELIE VAN MATTHES Matthes, die in de apostellijsten 5:1) nu eens de zevende, dan de achtste plaats inneemt, hebben wij in Matthew 9:9, onder zijn oorspronkelijke naam Levi als een man uit het Joodse volk, als zoon van een zekere Alfes leren kennen. Vroeger behoorde hij tot de klasse van de zo beruchte tollenaars. Hij had te Kapernam zijn woonplaats, werd door de Heiland tegen het einde van september van het jaar 28 na Christus tot Zijn volgeling en apostel geroepen en met de nieuwe naam "geschenk van de Heere" getooid. Later treedt hij in de Evangelische geschiedenis zowel als in die van de apostolische zo geheel op de achtergrond, dat hij zelfs geen enkele maal gemeld wordt. Volgens de kerkelijke traditie heeft hij na de hemelvaart van Jezus gedurende een oponthoud van vijftien jaar te Jeruzalem het Evangelie verkondigd en zich vervolgens tot andere volken gewend; de meningen, voor welke volken hij tot apostel is geworden, lopen ver uiteen. Laten wij dit laatste punt rusten en leggen wij op het vorige een des te groter gewicht. Want inderdaad komt de tijd van het jaar 45 na Christus geheel overeen met de stand van zaken, die in het Evangelie van Mattheus doorstraalt. Het dient tot rechtvaardiging van het feit, dat een gemeente van Galilese oorsprong en geleid door Galilese mannen uit het geringere volk zich heeft afgezonderd van de gemeente van God, die door de Hoge Raad werd geleid en dat men zich buiten Israël's grenzen ver door de wereld heen heeft verbreid. Deze rechtvaardiging wordt gegeven, omdat het bewijs wordt geleverd, dat dit feit door de schuld van het Joodse volk en zijn oversten zelf teweeg is gebracht. Nadat de beloofde Heiland van Israël en van de wereld verschenen was, is Hij miskend van Zijn geboorte te Bethlehem af, die door heidense wijzen is bevestigd, tot aan Zijn opstanding, waarvan heidense wachters getuigd hebben. Maar de betrekkelijk weinigen, die zich van hen, in wier handen de leiding van het Joodse volk lag, niet hebben laten opzetten tegen de Zoon van David, de Zoon van Abraham, aan wie en door wie de schriften van het Oude Testament hun vervulling hebben gevonden, de weinigen, die zich geheel aan de indruk van de waarheid hebben overgegeven, heeft Hij tot een bestuur over Zijn nieuwe gemeente aangesteld. Hij heeft dit gedaan, toen Hij met de Farizeeën en Schriftgeleerden moest breken om Zijn rijk zonder hen in Israël op te richten. Die weinigen heeft Hij als de eerste leden van die gemeente rondom Zich verzameld en Hij heeft vervolgens, toen Hij door Zijn opstanding in het gehele bezit van Zijn koninklijke macht getreden was, krachtens die macht Zijn discipelen zelf aangewezen om de grenzen van Israël door te breken en onder de heidenen te gaan, om daar Zijn rijk te bouwen, terwijl Hij het lukken van hun werk waarborgde met Zijn hen overal vergezellende tegenwoordigheid. Is dat in zijn hoofdtrekken de gedachtegang van ons Evangelie, dan was de aanleiding tot vervaardiging voornamelijk in die tijd gegeven, toen de overige apostelen, uitgenomen degenen, die verder te Jeruzalem achterbleven, ten eerste in de aan Palestina grenzende landen en later van daar verder gingen, om de prediking van het Evangelie in de hele wereld te brengen. Deze waren Andreas, Filippus, Bartholomes, Thomas, Mattheus, Judas en Jakobus, Simon Zelotes en Matthias. Dat hun uitgaan niet vroeger dan in het jaar 42 na Christus plaats had, waarborgt een oud verhaal, volgens hetwelk Christus Zijn discipelen heeft bevolen ten eerste nog twaalf jaar na Zijn hemelvaart te Jeruzalem te blijven. Dat die ook niet veel later heeft plaats gehad blijkt bepaald uit de wijde omvang, die de Christelijke kerk reeds aan het slot van de apostolische tijd verkregen had. Zo zal het jaar 45 na Christus, dat volgens het boven meegedeelde de kerkelijke traditie ten opzichte van Mattheus noemt, wel op goede grond berusten. Dat is de tijd, dat een jaar te voren Jakobus I als de eerste onder de apostelen de marteldood leed (Acts 12:1, ) en de Christelijke gemeente zich het eerst in Antiochië van de Joodse synagoge had losgemaakt en zich tot een eigen zelfstandige godsdienstige gemeenschap had gevormd (Acts 11:28). In die tijd was een Evangelie van die richting, zoals die in het boek van Matthes gevonden wordt, geheel op de juiste plaats. Een tot heden nog onbesliste vraag is het, of hij zijn Evangelie oorspronkelijk in het Hebreeuws (in de zin, waarin het woord in Acts 21:40 gebruikt wordt, waar het zoveel betekent als Aramees of Syro-Chaldeeuwse dus in de toen gebruikelijke landstaal van Palestina) geschreven heeft en de Griekse tekst dus slechts een overbrenging van een niet meer bekende vertaler is, of dat wij deze tekst zelf voor een oorspronkelijk schrift moeten aanzien, terwijl dan Matthes vroeger reeds een in het Hebreews geschreven verzameling van uitspraken en redenen van Jezus had geschreven, die door anderen tot het zogenaamde Evangelie van de Hebreeën, een apokrief boek, werd omgewerkt. Wij houden ons aan de laatste opvatting, zoals dan ook het Griekse Evangelie geheel het karakter draagt van een oorspronkelijk geschrift. Matthes stelt dan ten eerste op schrift wat tot hiertoe de inhoud van de mondelinge Evangelie-verkondiging van de twaalf apostelen aan het volk van Israël had uitgemaakt, namelijk de aanwijzing dat Jezus van Nazareth het in Genesis 15:1 beloofde zaad van Abraham en tevens de in 2 Samuel 7:1 (beloofde Zoon van David is. In zijn verdere voorstelling komt voornamelijk de menselijke en wel nader de Israëlitische kant in het wezen van de Heere uit. Aan het slot van de aardse loopbaan van Jezus is vervolgens gebleken hoe Israël in het groot en in het algemeen tegen zijn Messias, de Zoon van David zich heeft verhard en zich onder zijn geestelijke overheid tot standvastige verwerping en bestrijding van deze Christus en van Zijn gemeente heeft ontwikkeld, zodat, nu Hij, aan wie als Davids Zoon alle macht is gegeven in hemel en op aarde, Zich betonen moet dat zaad van Abraham te zijn, waarin alle geslachten van de aarde gezegend moeten worden (Genesis 12:3). In zijn manier van vertellen bekommert Matthes zich niet over nauwkeurige voorstelling van de gebeurtenissen in hun bijzonderheden, om de mededeling van de samenhang, wat tijd en oorzaak betreft. "Deze tollenaar onderzoekt niet het detail, maar gaat opsommend te werk. Toch geeft hij ons een blik, een blik naar orde en naar een vast plan in het leven van de Heere op een manier, die door geen anderen wordt overtroffen, omdat hij juist de stof groepeert en de daden van de Heere in een kort overzicht bij elkaar plaatst. Bijzonder duidelijk en volgens een deugdelijk plan geeft hij ons Zijn redevoeringen. In dit opzicht overtreft hij niet alleen Markus, die slechts weinige uitgebreidere redevoeringen van Christus bericht, maar ook de derde Evangelist. "

Eigenaardig is het standpunt dat hier wordt ingenomen. Het is niet het vrijzinnig standpunt van een Paulus, die zich geheel boven de Mozaïsche instellingen verheft en het Nieuwe Verbond tegenover het Oude beschouwt, het is veel meer dat van een Christen uit de Joden, die aan het Evangelie geen hoger lof weet te wijden dan dat het voortzetting, vervulling, volmaking is van de aloude openbaringen van God. De schrijver beweegt zich geheel in de geest van het Oude Verbond. - Eigenaardig is ook de vorm van het eerste Evangelie te achten. Wel ver van een volledig of geregeld geordend verhaal van de woorden en de daden van de Heere te geven, bevat het een zakelijk overzicht, waarbij de tijdsorde zichtbaar terugtreedt. Matthes verenigt niet alleen de uitspraken, maar ook de daden van de Heere in zekere hoofdgroepen, om het geheel zo in helderder daglicht te plaatsen. Gelijksoortige en overeenstemmende zaken voegt hij graag tezamen. De geschiedenis van de jeugd van de Heere en Zijn inwijding tot Zijn ambt, Zijn bergrede, Zijn betrekking tot de apostelen, Zijn gelijkenissen, Zijn wonderen, alles is als het ware onder rubrieken gebracht. Men mag dit al of niet uit Zijn gewoonte om in Zijn tolambt volgens tabellen te werken verklaren, het verschijnsel blijft uiterst opmerkelijk en ook het betrekkelijk gemis van aanschouwelijkheid in de vorm wordt daardoor wellicht enigszins opgehelderd. Hiertoe behoort ook Zijn gewoonte om in het meervoudig slechts de soort van door de Heer genezen blinden, bezetenen enz. op te geven, waarvan het juiste enkelvoudige getal bij Markus of Lukas wordt aangetroffen. Meer dan in enig historisch geschrift van het Nieuwe Verbond komt hier overigens geheel de toon en trant van het verhaals met die van het Oude Testament overeen. Is het opgemerkte aangaande de eigenaardigheid van Matthes' evangelie reeds op zichzelf de behartiging waardig, van meer betekenis wordt het, wanneer wij het in verband brengen met de echtheid van dit geschrift. De geest toch, die hier spreekt, is juist die van de gewezen tollenaar aan de ene en van de hoogbevoorrechte Apostel-getuige aan de andere kant en in alle opzichten beantwoordt het geschrift aan hetgeen wij, naar de ons van elders bekende gegevens aangaande de auteur, juist van deze hand konden wachten. - Papius, bisschop van Hiërapolis in Frygië in de eerste helft van de tweede eeuw, een man, die de Apostel Johannes nog gekend heeft en met Polycarpus bevriend was, heeft een "verklaring van redenen van de Heere" geschreven, waarvan hij enkele kerkvaders, inzonderheid Eusebius, nog fragmenten over zijn. Volgens deze kerkvader nu verklaart de genoemde getuige: "Mattheus nu heeft in het Hebreeuws de redenen (van de Heere) opgetekend, ieder vertaalde die zo goed hij kon. " - Nu is de vraag in welke betrekking die beide uitgaven (de Hebreeuwse en Griekse) van hetzelfde Evangelie tot elkaar staan. - Moeilijk kunnen wij aannemen dat Matthes zijn oorspronkelijk Hebreeuws geschrift na de voltooiing met eigen hand in het Grieks heeft vertaald. Een andere vraag is het echter of de Evangelist niet zelf een zelfstandige bewerking van zijn Hebreeuws Evangelie in de Griekse taal ter hand heeft genomen ter verspreiding in wijdere kring. Zo alleen laat het zich voldoende verklaren, dat dezelfde kerkvaders, die de Hebreeuwse oorsprong van het Matthes evangelie onbewimpeld verkondigen, zonder aarzelen zich van het Griekse bedienen en dat het kanoniek gezag van dit laatste door de oude Kerk even geredelijk als dat van de andere Evangeliën erkend is. Zo alleen laat het zich bevredigend oplossen hoe onze Griekse Matthes zulke ondubbelzinnige inwendige bewijzen van echtheid vertoont. Zo ten slotte verklaart het zich makkelijker dat de oorspronkelijk Hebreeuwse Matthes zo spoorloos verdwijnen kon. - Wat voorts de hoofdinhoud betreft, de opgaaf van de zaken, die alleen bij Matthes voorkomen, kan de eigenaardigheid van deze Evangelist ons doen blijken. Zou naar luid van de oude profetie de Messias ook door heidenen worden gehuldigd, Matthes alleen deelt ons de begroeting van de Davidsspruit door Oosterse wijzen mee. - Zag de Israëliet in de geschiedenis van zijn volk een type van die van de Messias, Matthes alleen meldt ons de vlucht van Jezus naar Egypte, waar ook Zijn Voorzaten eenmaal vertoefden. Behoorden ook wonderen tot het Messiasdenkbeeld van de Joden, het toppunt van het wonderbare vinden wij bij Matthes bereikt, waar niet alleen Jezus zelf, maar ook Petrus zelf een enkele maal het vermogen heeft om op het water te wandelen, waar de schattingstater Hem door een vis aangebracht moet worden en niet alleen de onbezielde natuur, maar ook de ontslapenen in hun graven worden bewogen bij de dood en opstanding van de Heere. En zelfs de laatste verschijning, die Matthes van de verrezen Verlosser meedeelt, hoe zij juist in zijn geest de openbaring van een Messias is, aan wie alle macht gegeven is in hemel en op aarde! - Vatten wij al het gezegde tezamen, dan vinden wij bij Matthes geen afgetrokken historisch, maar een historisch-dogmatisch doel, waarmee overigens de zuiverheid en waarheid van de historische voorstelling zelf geenszins in strijd hoeft te zijn. Hij levert het bewijs dat Jezus de Messias is, door aanwijzing van de vervulling van de voorspellingen en de heerlijkheid van zijn wonderen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Matthew 28". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/matthew-28.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile