Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Mattheüs 4

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 4

Matthew 4:1.

CHRISTUS DOET ZIJN INTREDE IN HET LERAARSAMBT.

I. Matthew 4:1-Matthew 4:11. Het eerste werk van de Geest van God, die bij de doop over Jezus gekomen was, is niet, dat Hij Hem zonder meer in de wereld, die Hij moet verlossen, invoert, integendeel leidt Hij Hem vooraf uit de wereld in de woestijn. Het verderf van de wereld heeft zijn oorsprong in het rijk van de satan, en Christus kan de satan niet overwinnen voor de wereld, voordat Hij hem eerst voor Zichzelf heeft overwonnen. De duivel heeft zijn eigenlijke woonplaatsen, van waaruit hij de wereld beheerst en dood en verderf over haar brengt, in de woestijn, een afbeelding van zijn eigen inwendig bestaan en het zinnebeeld van de verwoesting, die hij in zijn gevolg heeft 16:22). Daar bereidt de Heere Zich onder een veertigdaags vasten met gebed en nadenken tot Zijn werk voor op de strijd, die Hij te strijden heeft, op een wijze, die juist het tegendeel is van die, waarop de eerste Adam de verzoeking van de duivel tegemoet ging. Hij slaat daarop de drievoudige aanval van de satan, met het zwaard van de Geest, dat Gods Woord is, af, waarop de engelen komen en Hem dienen.

(Evangelie op zondag Invocavit).

Deze is de eerste zondag in de vastentijd, die met de asdag begint; hij heeft zijn naam van de voor deze bepaalde introitus (openingswoord) Psalms 91:15vv. "Invocavit". Als eerste zondag van de vasten heet hij ook Quadragesimae met het oog op de vasten van 40 dagen, die men naar het voorbeeld van Christus houdt. Van de asdag tot aan de zaterdag v r Pasen ingesloten zijn, de 6 zondagen, die hierin vallen, afgerekend, (omdat op zondagen niet gevast wordt) werkelijk 40 dagen. Ter voorbereiding op deze vasten, was men ook wel gewoon de drie voorafgaande weken te vasten en noemde men de drie zondagen van deze weken Quinquagesimae, Sexagesimae, Septuagesimae.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 4

Matthew 4:1.

CHRISTUS DOET ZIJN INTREDE IN HET LERAARSAMBT.

I. Matthew 4:1-Matthew 4:11. Het eerste werk van de Geest van God, die bij de doop over Jezus gekomen was, is niet, dat Hij Hem zonder meer in de wereld, die Hij moet verlossen, invoert, integendeel leidt Hij Hem vooraf uit de wereld in de woestijn. Het verderf van de wereld heeft zijn oorsprong in het rijk van de satan, en Christus kan de satan niet overwinnen voor de wereld, voordat Hij hem eerst voor Zichzelf heeft overwonnen. De duivel heeft zijn eigenlijke woonplaatsen, van waaruit hij de wereld beheerst en dood en verderf over haar brengt, in de woestijn, een afbeelding van zijn eigen inwendig bestaan en het zinnebeeld van de verwoesting, die hij in zijn gevolg heeft 16:22). Daar bereidt de Heere Zich onder een veertigdaags vasten met gebed en nadenken tot Zijn werk voor op de strijd, die Hij te strijden heeft, op een wijze, die juist het tegendeel is van die, waarop de eerste Adam de verzoeking van de duivel tegemoet ging. Hij slaat daarop de drievoudige aanval van de satan, met het zwaard van de Geest, dat Gods Woord is, af, waarop de engelen komen en Hem dienen.

(Evangelie op zondag Invocavit).

Deze is de eerste zondag in de vastentijd, die met de asdag begint; hij heeft zijn naam van de voor deze bepaalde introitus (openingswoord) Psalms 91:15vv. "Invocavit". Als eerste zondag van de vasten heet hij ook Quadragesimae met het oog op de vasten van 40 dagen, die men naar het voorbeeld van Christus houdt. Van de asdag tot aan de zaterdag v r Pasen ingesloten zijn, de 6 zondagen, die hierin vallen, afgerekend, (omdat op zondagen niet gevast wordt) werkelijk 40 dagen. Ter voorbereiding op deze vasten, was men ook wel gewoon de drie voorafgaande weken te vasten en noemde men de drie zondagen van deze weken Quinquagesimae, Sexagesimae, Septuagesimae.

Vers 1

1. Toen, dadelijk na de bij de doop ontvangen inwijding tot het Middelaarsambt (hoofdstuk . 3:16vv. ), werd Jezus door de Geest van God, die over Hem gekomen was, en die Hem niet alleen leerde, welke weg Hij in Zijn ambt had te bewandelen, maar ook met kracht uit de hoogte tot elk werk in het bijzonder toerustte, van de oever van de Jordaan weggeleid in de woestijn, boven de oase van Jericho 6:1"), om verzocht te worden door de duivel, de vorst van het rijk van de duisternis, of van de gevallen geesten ("Job 1:6"), opdat Hij van begin af aan Zijn overwinnende macht tegenover deze aartsvijand van het Godsrijk zou bewijzen (hoofdstuk . 13:25, 39).

Wij zien de reden niet in, waarom sommigen onder de hier bedoelde woestijn de grote Arabische woestijn willen verstaan, waarin de kinderen van Israël onder vele verzoekingen en uitreddingen van God 40 jaar wonderbaar werden onderhouden 19:22) en waardoor later Elia 40 dagen en 40 nachten tot aan de berg van God, tot aan Horeb ging 19:8). Bij alle verwantschap met deze geschiedenis met die beide uit Israël's voortijd heeft deze een nog veel nauwere samenhang met de verzoeking van Adam in het paradijs (Genesis 3:1), dus met de eerste geschiedenis van de mensheid. Dadelijk bij het begin van Zijn Middelaarsambt stelt Christus Zich voor als Verlosser en Heiland van het gehele menselijke geslacht. Dat Hij dit wil worden in de bijzondere vorm van Messias van Israël, wordt openbaar uit Zijn 40 daags vasten volgens het voorbeeld van Mozes (Exodus 24:18) en in Zijn wonderbare onderhouding gedurende deze tijd, volgens het voorbeeld van Israël (Deuteronomy 8:3vv. ). Wij mogen echter daarom de geschiedenis niet tot een zo uitsluitend Israëlitische maken, dat wij ook dezelfde plaats daarvoor willen bepalen; wij moeten integendeel een verwijzing van haar samenhang met de geschiedenis van de mensheid bewaren. En zo zal de traditie wel gelijk hebben, die als plaats van de verzoeking van Christus de woestijn Quarantania, oostelijk van de woestijn Bethave en noordwestelijk van Jericho, aanwijst. Zoals het paradijs het schoonste gedeelte was van het liefelijke en bekoorlijke landschap Eden, van de bodem waarvan God ook wel de aarde zal hebben genomen, waaruit Hij de mens maakte (Genesis 2:7vv. ). Zo is het gebergte Quarantania 2:6), de ontzettende woestijn en de steilste rotsen van de reeds wilde en onherbergzame woestijn aan de Jordaan, in de oasen waarvan de Heere de wijding tot Zijn Middelaarsambt had ontvangen. De berg, zegt Hasselquist, is zeer spits en hoog, en het opstijgen tot zijn top zo gevaarlijk, als men zich slechts kan voorstellen; aan de zijde treft men een diepe afgrond, in de wanden van de berg zijn vele holen en spelonken, waarin thans kluizenaars leven. Aan de voet van den berg bevindt zich de bron, waarvan Elisa het kwade water eens gezond maakte (2 Kings 2:19vv. ); hoe zouden wij niet daarin het tegenbeeld zien van de paradijsstroom en een afbeelding van datgene, wat Christus, door Zijn overwinning van de duivel op geestelijke wijze aan het menselijk geslacht en deze aarde gedaan heeft? Wij willen onze tijd niet doorbrengen met de weerlegging van al die verklaringen, die uit onze geschiedenis iets anders maken dan een gebeurtenis, zoals zij hier wordt meegedeeld, bijv. een parabel (Schleiermacher), of een droom (Meijer), of een gezicht (H. E. G. Paulus), of een slechts inwendige geschiedenis, hetzij een lijden van de geest (Olshausen) of een werkzaamheid van de geest (Ullmann); zonder meer geven wij een verklaring overeenkomstig de woorden. Wij hebben hier met een gebeurtenis te doen, zoals er geen in ons eigen leven is voorgekomen en ook nooit voorkomen zal, waarom zij steeds slechts tot op zekere hoogte voor ons verstand bereikbaar en zoveel boven ons begrip verheven is. Weliswaar beleven wij overvloedig en dagelijks, dat wij tot het boze aangezet en verzocht worden door ons vlees en bloed, door de zondige lusten en begeerlijkheden van het hart (James 1:13vv. ). Ook de mensen, met wie wij in de wereld samenleven, worden ons tot verleiders door hun woord en door hun voorbeeld, door hun list en hun geweld, en wie er goed op gelet heeft, hoe soms in de ziel plotseling een schandelijke, duivelse gedachte opkomt, zonder dat men zou kunnen zeggen, van waar die eigenlijk komt, hoe gemakkelijk een boze lust in het vlees zo hevig ontbrandt, dat men bijna tegen zijn wil tot een boze daad wordt weggesleept; wie de ontzettende macht bedenkt, waarmee een verleidend voorbeeld op het hart werkt, die zal weten te verklaren, wat de apostel zegt van listige omleidingen van de duivels en van vurige pijlen van de boze (Ephesians 6:10vv. ). Bij dat alles hebben wij echter geen werkelijke ervaring en daarom ook geen duidelijke voorstelling daarvan, hoe de vorst van de duisternis, de satan (d. i. de tegenstander, vijand), zoals hij in het Oude Testament met een Hebreeuws woord genoemd wordt (1 Chronicles 22:1 Job 1:6, Job 1:12; Job 2:1, Job 2:7 Psalms 109:6 Zechariah 3:1vv. ), of de duivel (d. i. de lasteraar, aanklager), zoals hij in het Nieuwe Testament met een Grieks woord genoemd wordt (John 8:44; John 8:1 Petrus . 5:8 Revelation 2:10; Revelation 20:2), iemand op onmiddellijke wijze als verzoeker tegemoet kan treden en zijn werk aan hem beproeven kan, en dat juist is het eigenaardige in de geschiedenis van Christus' verzoeking. De Heiland heeft hier zeker niet met eigen vlees en bloed te strijden, alsof Hem dit tot kwaad zou gedrongen hebben. Zeker was Hij een mens zoals wij, en de Zoon van God is in de gedaante van het zondige vlees verschenen, d. i. Hij nam, toen Hij mens werd, vlees aan, zoals de zondige, van Adam afstammmende mensenkinderen dat hebben; maar er wordt ook van Hem gezegd, dat Hij heilig was, onschuldig, onbevlekt en afgescheiden van de zondaren (Romans 8:3 Hebrews 2:14; Hebrews 7:26); in Zijn vlees kan dus niets kwaads gewoond hebben, uit Zijn hart niets kwaads opgestegen zijn. Verder heeft de Heiland hier zeker niet te strijden met enig mens, met enig medelid van de Hoge Raad en de priesterschap, die hem wil onderzoeken, en of voor het vleselijke Messias-idee wil winnen of op enige andere wijze verderven. Wel zijn gedurende Zijn gehele volgende leven zowel Zijn vrienden als Zijn vijanden voor Hem tot verzoekers geworden, en hebben deze alle bijzondere verzoekingen, die hier voorkwamen, weer opgenomen (hoofdstuk . 27:42vv. ; 16:21vv. John 6:14vv. ), maar hier in de woestijn was geen menselijke ziel bij Hem, en noch een van Zijn latere discipelen, noch iemand van het volk of van het Sanhedrin kende Hem toen reeds (John 1:26); Hij was met Zichzelf alleen. Dien ten gevolge heeft het onze Heiland in deze geschiedenis uitsluitend en op onmiddellijke wijze te doen met hem, van wie al het kwade uitgaat en tot wie al het boze terugleidt, met de duivel. "Het is een stoute bewering, die van een groot gedeelte van de gemeente en zelfs van het grootste deel van de theologen, die onze gebeurtenis als krankzinnigheid en onzin aanstonds in de ban doet, of wanneer mildere gezindheden bestaan, die medelijdend als een ongelukkig proefstuk beschouwt. Wat zijn de tijden toch sinds ene halve eeuw veranderd! Paulus (de te voren genoemde professor te Heidelberg overl. 1851) die, als ergens iemand het voortreffelijk verstond zijn tijdgenoten op een dwaalspoor te leiden, spreekt zich in zijn commentaar zo uit: de gewone hypothese (veronderstelling) is, dat de verteller uitwendige verschijningen van de duivel aanneemt, waardoor Jezus die drie aanvallen onmiddellijk veroorzaakt zijn. En nu zegt Weisze: Evenals het verhaal van de Johannesdoop, waaraan zich dit onmiddellijk aansluit, heeft ook deze laatste vertelling sinds lang opgehouden beschouwd te worden als sprekende van een uitwendig werkelijk voorgevallen gebeurtenis, en dit zelfs bij uitleggers, die overigens nog in wonderen geloven. Helaas het is zo! Wanneer wij nu een revisie van het proces ondernemen in de overtuiging, dat de eerste en oudste opvatting, de alleen ware is, hebben wij een moeilijke weg voor ons, waarop wij over leeuwen en adders moeten gaan en midden door de pijlen van de dag. Daarom sterken wij ons door terug te zien. Wij staan niet alleen; voor ons heen trekt een dichte wolk van getuigen, aan hun hoofd zien wij zelfs de heilige Evangelisten; in hun voetstappen treden de grootste vaders van Oosten en Westen; de reformatoren trekken ook op deze straat (Luther en Melanchton, alleen Calvijn is niet volkomen vast); op deze volgen beroemde theologen ook van de vorige en de tegenwoordige eeuw. Wat nu de bedenking aangaat, die de ontledende vooruitgang van onze tijd tegen die eerste en oudste opvatting in het midden heeft te brengen, zo komen wij later (hoofdstuk . 9:34) terug op de vraag, of er een persoonlijke duivel is, en zullen later de vraag behandelen, of hij zichtbaar kan verschijnen; voor nu hebben wij met de vraag te doen: Waarom was het nodig, dat Christus door de duivel verzocht werd? Want dat deze verzoeking met de raadsbesluiten van God overeenstemde, dat zij tot de werken van onze verlossing onvoorwaardelijk behoorde, is duidelijk uitgesproken in de woorden van dit vers: "Toen werd Jezus door den Geest weggeleid in de woestijn, om verzocht te worden door de duivel. " Ons antwoord is: Jezus moest de ontwikkeling van de mensheid, die door de zonde tot een verwarring was geworden, in Zich nog eens, maar nu als een zondeloze, van voren af beginnen; wat het menselijk geslacht in zijn aanvang volgens Gods wil had moeten volbrengen, maar niet volbracht had, namelijk na de Status integritatis of de staat van rechtheid, waarin de door God geschapen mens naar al zijn krachten, zijn aanleg en zijn eigenschappen nog rein en onverdorven was, door de Status explorationis, of de staat van de beproeving heen (toen hij al zijn krachten, die hem aangeboren waren, tot God moest richten en de mogelijkheid van een losmaking van God en een zich stellen tegenover God, dat toen nog voorhanden was, van zich had af te wijzen) in de Status confirmationis, of de staat van de bevestiging, zodat het posse non peccare (de mogelijkheid om van de zonde vrij te blijven) even als bij de niet gevallen engelen, voor hem geworden zou zijn tot een non posse peccare (tot een onmogelijkheid om nog ooit te zondigen en van God af te vallen); dat moest Hij betonen en zo het beeld van een mens voorstellen, zoals hij volgens Gods bestemming moest zijn. Athanasius schrijft daarom: evenals wanneer men een op hout geschilderd portret, dat met vuil overdekt en daardoor onzichtbaar is geworden, herstellen wil, het origineel zelf moet aanwezig zijn, opdat het beeld op dezelfde stof gerestaureerd wordt (want de stof wordt niet weg geworpen, omdat het beeld daarop getekend is, maar slechts hervormd), zo moest de hoogheilige Zoon van de Vader tot ons komen om de naar Zijn gelijkenis geschapen mens te vernieuwen. In zoverre nu in Christus Jezus de gehele volheid van de Godheid lichamelijk woont, is bij Hem zelfs de mogelijkheid van een luisteren naar de wil van de verzoeker volstrekt ondenkbaar; Zijn heiligheid en zondeloosheid is ten gevolge van Zijn Godmenselijk wezen, (daar Godheid en mensheid tot n persoon in Hem verenigd zijn, en geen van beide naturen meer zonder de andere of buiten de andere kan gedacht worden), niet slechts een werkelijke maar ook een noodzakelijke, zodat hetgeen Hij onderneemt, op een grond rust die het succes (hier de overwinning op satan) van begin af aan waarborgt. Wij weten nu echter ook, dat Christus uit vrije genade en eeuwig prijzenswaardige ontferming op Zich heeft genomen, wat aan Zijn met de Godheid verenigde mensheid niet vanzelf toekwam, wat voor deze integendeel iets geheel vreemds, voor het begrip met zichzelf geheel en al in tegenspraak was: de schuld en zonde van de mens, zijn strafwaardigheid en verdoemenis. En zoals Hij zich nu bij Zijn kruisdood van het non posse mori (de onmogelijkheid om te sterven) ontledigd heeft ten zegen van de mensheid, zodat Hij sterven kon, eveneens zo menen wij, heeft Hij ook bij het aanvaarden van Zijn Messiasambt zich van het non posse peccare ontledigd om net als wij verzocht te kunnen worden. Het bewustzijn van werkelijk verzocht te kunnen worden, geeft de Heere ook duidelijk te kennen door de woorden met zekere drift tot Petrus gesproken: "Ga weg van achter mij satanas" (hoofdstuk . 16:23); dit blijkt verder uit het woord, dat Hij v r Zijn intreden in de gebedsstrijd in Gethseman doet (waakt en bidt in hoofdstuk . 26:41), en in dat bewustzijn heeft Hij zonder twijfel ook op deze plaats 40 dagen en 40 nachten gevast, voordat Hij zich aan de aanvallen van de duivel blootstelde. Nu is wel het kunnen verzocht worden bij de Heere nog iets anders, dan bij de gevallen mens, bij wie alle voorwaarden aanwezig zijn, dat de verzoeking ook steeds met een nederlaag voor hem eindigt, wanneer Gods kracht hem niet op een buitengewone wijze staande houdt. Bij Hem is het juist het tegenovergestelde, daar bij Hem al de voorwaarden aanwezig zijn, dat de verzoeking telkens ook een overwinning ten gevolge heeft. Desalniettemin zien wij, dat in de Geest, waarmee Hij bij Zijn doop werd toegerust, Gods kracht Hem zeker buitengewoon te hulp komt; dit is, omdat Hij oneindig meer te doen had, dan de eerste Adam in het paradijs had te volbrengen, toen hij in de macht van de verzoeking werd overgegeven. De woestijn Quarantania met haar steenachtige en vreselijke woestheid en de wilde dieren, die daar huizen) is reeds op zichzelf de volstrekte tegenstelling tegenover de hof van Eden met allerlei bomen, een lust voor de ogen en goed tot spijs, en met allerlei dieren, die God tot de mens bracht om te zien hoe hij die zou noemen. Maar nu gaat hier tevens aan de eerste verzoeking een vasten vooraf, waarna de nu komende honger met des te vreselijker kracht zich laat voelen, terwijl de eerste mensen slechts ten doel hadden om in een toestand van volkomen bevrediging van lichamelijke behoefte zich te onthouden van de vrucht van de verboden boom. Dienovereenkomstig is dan ook de werking van de overwinning van Christus een oneindig grotere, dan die voor het geval, dat Adam overwonnen had, over de verzoeker zou gekomen zijn. Adam moest slechts de hof bebouwen en bewaren, opdat langzamerhand de gehele aarde in zijn beeld zich zou verheerlijken; maar later moest de hof voor hem bewaard worden door de Cherub met het vlammend zwaard en hij is later verwoest en tot een woestijn geworden. Tot Christus, in Zijn woestijn komen de engelen en zij dienen Hem); een voorzegging van hetgeen eens op onze aarde zijn zal, wanneer de derde bede tot haar volkomen vervulling gekomen zal zijn (Revelation 1:1vv. ).

Met weinige woorden kunnen wij onze mening hierbij voegen. De Zoon van God is geopenbaard, opdat Hij de werken van de duivel verbreken zou (1 John 3:8). De dorre plaatsen zijn de woonsteden van de boze geesten (Luke 11:24

). De grote held van God, door de Geest geleid, valt eerst het hoofdleger van de vijand aan, om daarna hem te bestrijden in zijn benden, eerst de duivel, de grote aanvoerder persoonlijk geslagen, dan zijn werken in de mensen verstoord, zijn dienaren uitgeworpen! Hij strijdt en overwint door Zich te laten verzoeken en satan moet Hem verlaten.

Vers 1

1. Toen, dadelijk na de bij de doop ontvangen inwijding tot het Middelaarsambt (hoofdstuk . 3:16vv. ), werd Jezus door de Geest van God, die over Hem gekomen was, en die Hem niet alleen leerde, welke weg Hij in Zijn ambt had te bewandelen, maar ook met kracht uit de hoogte tot elk werk in het bijzonder toerustte, van de oever van de Jordaan weggeleid in de woestijn, boven de oase van Jericho 6:1"), om verzocht te worden door de duivel, de vorst van het rijk van de duisternis, of van de gevallen geesten ("Job 1:6"), opdat Hij van begin af aan Zijn overwinnende macht tegenover deze aartsvijand van het Godsrijk zou bewijzen (hoofdstuk . 13:25, 39).

Wij zien de reden niet in, waarom sommigen onder de hier bedoelde woestijn de grote Arabische woestijn willen verstaan, waarin de kinderen van Israël onder vele verzoekingen en uitreddingen van God 40 jaar wonderbaar werden onderhouden 19:22) en waardoor later Elia 40 dagen en 40 nachten tot aan de berg van God, tot aan Horeb ging 19:8). Bij alle verwantschap met deze geschiedenis met die beide uit Israël's voortijd heeft deze een nog veel nauwere samenhang met de verzoeking van Adam in het paradijs (Genesis 3:1), dus met de eerste geschiedenis van de mensheid. Dadelijk bij het begin van Zijn Middelaarsambt stelt Christus Zich voor als Verlosser en Heiland van het gehele menselijke geslacht. Dat Hij dit wil worden in de bijzondere vorm van Messias van Israël, wordt openbaar uit Zijn 40 daags vasten volgens het voorbeeld van Mozes (Exodus 24:18) en in Zijn wonderbare onderhouding gedurende deze tijd, volgens het voorbeeld van Israël (Deuteronomy 8:3vv. ). Wij mogen echter daarom de geschiedenis niet tot een zo uitsluitend Israëlitische maken, dat wij ook dezelfde plaats daarvoor willen bepalen; wij moeten integendeel een verwijzing van haar samenhang met de geschiedenis van de mensheid bewaren. En zo zal de traditie wel gelijk hebben, die als plaats van de verzoeking van Christus de woestijn Quarantania, oostelijk van de woestijn Bethave en noordwestelijk van Jericho, aanwijst. Zoals het paradijs het schoonste gedeelte was van het liefelijke en bekoorlijke landschap Eden, van de bodem waarvan God ook wel de aarde zal hebben genomen, waaruit Hij de mens maakte (Genesis 2:7vv. ). Zo is het gebergte Quarantania 2:6), de ontzettende woestijn en de steilste rotsen van de reeds wilde en onherbergzame woestijn aan de Jordaan, in de oasen waarvan de Heere de wijding tot Zijn Middelaarsambt had ontvangen. De berg, zegt Hasselquist, is zeer spits en hoog, en het opstijgen tot zijn top zo gevaarlijk, als men zich slechts kan voorstellen; aan de zijde treft men een diepe afgrond, in de wanden van de berg zijn vele holen en spelonken, waarin thans kluizenaars leven. Aan de voet van den berg bevindt zich de bron, waarvan Elisa het kwade water eens gezond maakte (2 Kings 2:19vv. ); hoe zouden wij niet daarin het tegenbeeld zien van de paradijsstroom en een afbeelding van datgene, wat Christus, door Zijn overwinning van de duivel op geestelijke wijze aan het menselijk geslacht en deze aarde gedaan heeft? Wij willen onze tijd niet doorbrengen met de weerlegging van al die verklaringen, die uit onze geschiedenis iets anders maken dan een gebeurtenis, zoals zij hier wordt meegedeeld, bijv. een parabel (Schleiermacher), of een droom (Meijer), of een gezicht (H. E. G. Paulus), of een slechts inwendige geschiedenis, hetzij een lijden van de geest (Olshausen) of een werkzaamheid van de geest (Ullmann); zonder meer geven wij een verklaring overeenkomstig de woorden. Wij hebben hier met een gebeurtenis te doen, zoals er geen in ons eigen leven is voorgekomen en ook nooit voorkomen zal, waarom zij steeds slechts tot op zekere hoogte voor ons verstand bereikbaar en zoveel boven ons begrip verheven is. Weliswaar beleven wij overvloedig en dagelijks, dat wij tot het boze aangezet en verzocht worden door ons vlees en bloed, door de zondige lusten en begeerlijkheden van het hart (James 1:13vv. ). Ook de mensen, met wie wij in de wereld samenleven, worden ons tot verleiders door hun woord en door hun voorbeeld, door hun list en hun geweld, en wie er goed op gelet heeft, hoe soms in de ziel plotseling een schandelijke, duivelse gedachte opkomt, zonder dat men zou kunnen zeggen, van waar die eigenlijk komt, hoe gemakkelijk een boze lust in het vlees zo hevig ontbrandt, dat men bijna tegen zijn wil tot een boze daad wordt weggesleept; wie de ontzettende macht bedenkt, waarmee een verleidend voorbeeld op het hart werkt, die zal weten te verklaren, wat de apostel zegt van listige omleidingen van de duivels en van vurige pijlen van de boze (Ephesians 6:10vv. ). Bij dat alles hebben wij echter geen werkelijke ervaring en daarom ook geen duidelijke voorstelling daarvan, hoe de vorst van de duisternis, de satan (d. i. de tegenstander, vijand), zoals hij in het Oude Testament met een Hebreeuws woord genoemd wordt (1 Chronicles 22:1 Job 1:6, Job 1:12; Job 2:1, Job 2:7 Psalms 109:6 Zechariah 3:1vv. ), of de duivel (d. i. de lasteraar, aanklager), zoals hij in het Nieuwe Testament met een Grieks woord genoemd wordt (John 8:44; John 8:1 Petrus . 5:8 Revelation 2:10; Revelation 20:2), iemand op onmiddellijke wijze als verzoeker tegemoet kan treden en zijn werk aan hem beproeven kan, en dat juist is het eigenaardige in de geschiedenis van Christus' verzoeking. De Heiland heeft hier zeker niet met eigen vlees en bloed te strijden, alsof Hem dit tot kwaad zou gedrongen hebben. Zeker was Hij een mens zoals wij, en de Zoon van God is in de gedaante van het zondige vlees verschenen, d. i. Hij nam, toen Hij mens werd, vlees aan, zoals de zondige, van Adam afstammmende mensenkinderen dat hebben; maar er wordt ook van Hem gezegd, dat Hij heilig was, onschuldig, onbevlekt en afgescheiden van de zondaren (Romans 8:3 Hebrews 2:14; Hebrews 7:26); in Zijn vlees kan dus niets kwaads gewoond hebben, uit Zijn hart niets kwaads opgestegen zijn. Verder heeft de Heiland hier zeker niet te strijden met enig mens, met enig medelid van de Hoge Raad en de priesterschap, die hem wil onderzoeken, en of voor het vleselijke Messias-idee wil winnen of op enige andere wijze verderven. Wel zijn gedurende Zijn gehele volgende leven zowel Zijn vrienden als Zijn vijanden voor Hem tot verzoekers geworden, en hebben deze alle bijzondere verzoekingen, die hier voorkwamen, weer opgenomen (hoofdstuk . 27:42vv. ; 16:21vv. John 6:14vv. ), maar hier in de woestijn was geen menselijke ziel bij Hem, en noch een van Zijn latere discipelen, noch iemand van het volk of van het Sanhedrin kende Hem toen reeds (John 1:26); Hij was met Zichzelf alleen. Dien ten gevolge heeft het onze Heiland in deze geschiedenis uitsluitend en op onmiddellijke wijze te doen met hem, van wie al het kwade uitgaat en tot wie al het boze terugleidt, met de duivel. "Het is een stoute bewering, die van een groot gedeelte van de gemeente en zelfs van het grootste deel van de theologen, die onze gebeurtenis als krankzinnigheid en onzin aanstonds in de ban doet, of wanneer mildere gezindheden bestaan, die medelijdend als een ongelukkig proefstuk beschouwt. Wat zijn de tijden toch sinds ene halve eeuw veranderd! Paulus (de te voren genoemde professor te Heidelberg overl. 1851) die, als ergens iemand het voortreffelijk verstond zijn tijdgenoten op een dwaalspoor te leiden, spreekt zich in zijn commentaar zo uit: de gewone hypothese (veronderstelling) is, dat de verteller uitwendige verschijningen van de duivel aanneemt, waardoor Jezus die drie aanvallen onmiddellijk veroorzaakt zijn. En nu zegt Weisze: Evenals het verhaal van de Johannesdoop, waaraan zich dit onmiddellijk aansluit, heeft ook deze laatste vertelling sinds lang opgehouden beschouwd te worden als sprekende van een uitwendig werkelijk voorgevallen gebeurtenis, en dit zelfs bij uitleggers, die overigens nog in wonderen geloven. Helaas het is zo! Wanneer wij nu een revisie van het proces ondernemen in de overtuiging, dat de eerste en oudste opvatting, de alleen ware is, hebben wij een moeilijke weg voor ons, waarop wij over leeuwen en adders moeten gaan en midden door de pijlen van de dag. Daarom sterken wij ons door terug te zien. Wij staan niet alleen; voor ons heen trekt een dichte wolk van getuigen, aan hun hoofd zien wij zelfs de heilige Evangelisten; in hun voetstappen treden de grootste vaders van Oosten en Westen; de reformatoren trekken ook op deze straat (Luther en Melanchton, alleen Calvijn is niet volkomen vast); op deze volgen beroemde theologen ook van de vorige en de tegenwoordige eeuw. Wat nu de bedenking aangaat, die de ontledende vooruitgang van onze tijd tegen die eerste en oudste opvatting in het midden heeft te brengen, zo komen wij later (hoofdstuk . 9:34) terug op de vraag, of er een persoonlijke duivel is, en zullen later de vraag behandelen, of hij zichtbaar kan verschijnen; voor nu hebben wij met de vraag te doen: Waarom was het nodig, dat Christus door de duivel verzocht werd? Want dat deze verzoeking met de raadsbesluiten van God overeenstemde, dat zij tot de werken van onze verlossing onvoorwaardelijk behoorde, is duidelijk uitgesproken in de woorden van dit vers: "Toen werd Jezus door den Geest weggeleid in de woestijn, om verzocht te worden door de duivel. " Ons antwoord is: Jezus moest de ontwikkeling van de mensheid, die door de zonde tot een verwarring was geworden, in Zich nog eens, maar nu als een zondeloze, van voren af beginnen; wat het menselijk geslacht in zijn aanvang volgens Gods wil had moeten volbrengen, maar niet volbracht had, namelijk na de Status integritatis of de staat van rechtheid, waarin de door God geschapen mens naar al zijn krachten, zijn aanleg en zijn eigenschappen nog rein en onverdorven was, door de Status explorationis, of de staat van de beproeving heen (toen hij al zijn krachten, die hem aangeboren waren, tot God moest richten en de mogelijkheid van een losmaking van God en een zich stellen tegenover God, dat toen nog voorhanden was, van zich had af te wijzen) in de Status confirmationis, of de staat van de bevestiging, zodat het posse non peccare (de mogelijkheid om van de zonde vrij te blijven) even als bij de niet gevallen engelen, voor hem geworden zou zijn tot een non posse peccare (tot een onmogelijkheid om nog ooit te zondigen en van God af te vallen); dat moest Hij betonen en zo het beeld van een mens voorstellen, zoals hij volgens Gods bestemming moest zijn. Athanasius schrijft daarom: evenals wanneer men een op hout geschilderd portret, dat met vuil overdekt en daardoor onzichtbaar is geworden, herstellen wil, het origineel zelf moet aanwezig zijn, opdat het beeld op dezelfde stof gerestaureerd wordt (want de stof wordt niet weg geworpen, omdat het beeld daarop getekend is, maar slechts hervormd), zo moest de hoogheilige Zoon van de Vader tot ons komen om de naar Zijn gelijkenis geschapen mens te vernieuwen. In zoverre nu in Christus Jezus de gehele volheid van de Godheid lichamelijk woont, is bij Hem zelfs de mogelijkheid van een luisteren naar de wil van de verzoeker volstrekt ondenkbaar; Zijn heiligheid en zondeloosheid is ten gevolge van Zijn Godmenselijk wezen, (daar Godheid en mensheid tot n persoon in Hem verenigd zijn, en geen van beide naturen meer zonder de andere of buiten de andere kan gedacht worden), niet slechts een werkelijke maar ook een noodzakelijke, zodat hetgeen Hij onderneemt, op een grond rust die het succes (hier de overwinning op satan) van begin af aan waarborgt. Wij weten nu echter ook, dat Christus uit vrije genade en eeuwig prijzenswaardige ontferming op Zich heeft genomen, wat aan Zijn met de Godheid verenigde mensheid niet vanzelf toekwam, wat voor deze integendeel iets geheel vreemds, voor het begrip met zichzelf geheel en al in tegenspraak was: de schuld en zonde van de mens, zijn strafwaardigheid en verdoemenis. En zoals Hij zich nu bij Zijn kruisdood van het non posse mori (de onmogelijkheid om te sterven) ontledigd heeft ten zegen van de mensheid, zodat Hij sterven kon, eveneens zo menen wij, heeft Hij ook bij het aanvaarden van Zijn Messiasambt zich van het non posse peccare ontledigd om net als wij verzocht te kunnen worden. Het bewustzijn van werkelijk verzocht te kunnen worden, geeft de Heere ook duidelijk te kennen door de woorden met zekere drift tot Petrus gesproken: "Ga weg van achter mij satanas" (hoofdstuk . 16:23); dit blijkt verder uit het woord, dat Hij v r Zijn intreden in de gebedsstrijd in Gethseman doet (waakt en bidt in hoofdstuk . 26:41), en in dat bewustzijn heeft Hij zonder twijfel ook op deze plaats 40 dagen en 40 nachten gevast, voordat Hij zich aan de aanvallen van de duivel blootstelde. Nu is wel het kunnen verzocht worden bij de Heere nog iets anders, dan bij de gevallen mens, bij wie alle voorwaarden aanwezig zijn, dat de verzoeking ook steeds met een nederlaag voor hem eindigt, wanneer Gods kracht hem niet op een buitengewone wijze staande houdt. Bij Hem is het juist het tegenovergestelde, daar bij Hem al de voorwaarden aanwezig zijn, dat de verzoeking telkens ook een overwinning ten gevolge heeft. Desalniettemin zien wij, dat in de Geest, waarmee Hij bij Zijn doop werd toegerust, Gods kracht Hem zeker buitengewoon te hulp komt; dit is, omdat Hij oneindig meer te doen had, dan de eerste Adam in het paradijs had te volbrengen, toen hij in de macht van de verzoeking werd overgegeven. De woestijn Quarantania met haar steenachtige en vreselijke woestheid en de wilde dieren, die daar huizen) is reeds op zichzelf de volstrekte tegenstelling tegenover de hof van Eden met allerlei bomen, een lust voor de ogen en goed tot spijs, en met allerlei dieren, die God tot de mens bracht om te zien hoe hij die zou noemen. Maar nu gaat hier tevens aan de eerste verzoeking een vasten vooraf, waarna de nu komende honger met des te vreselijker kracht zich laat voelen, terwijl de eerste mensen slechts ten doel hadden om in een toestand van volkomen bevrediging van lichamelijke behoefte zich te onthouden van de vrucht van de verboden boom. Dienovereenkomstig is dan ook de werking van de overwinning van Christus een oneindig grotere, dan die voor het geval, dat Adam overwonnen had, over de verzoeker zou gekomen zijn. Adam moest slechts de hof bebouwen en bewaren, opdat langzamerhand de gehele aarde in zijn beeld zich zou verheerlijken; maar later moest de hof voor hem bewaard worden door de Cherub met het vlammend zwaard en hij is later verwoest en tot een woestijn geworden. Tot Christus, in Zijn woestijn komen de engelen en zij dienen Hem); een voorzegging van hetgeen eens op onze aarde zijn zal, wanneer de derde bede tot haar volkomen vervulling gekomen zal zijn (Revelation 1:1vv. ).

Met weinige woorden kunnen wij onze mening hierbij voegen. De Zoon van God is geopenbaard, opdat Hij de werken van de duivel verbreken zou (1 John 3:8). De dorre plaatsen zijn de woonsteden van de boze geesten (Luke 11:24

). De grote held van God, door de Geest geleid, valt eerst het hoofdleger van de vijand aan, om daarna hem te bestrijden in zijn benden, eerst de duivel, de grote aanvoerder persoonlijk geslagen, dan zijn werken in de mensen verstoord, zijn dienaren uitgeworpen! Hij strijdt en overwint door Zich te laten verzoeken en satan moet Hem verlaten.

Vers 2

2. En toen hij veertig dagen en veertig nachten gevast had, niet alleen zonder het gewone maar zonder enig voedsel, zelfs zonder slaap en rust geweest was, hongerde Hem ten laatste. Nadat bijna 6 weken het woord van God Zijn spijze was geweest, de bepeinzing van Zijn werk als Heiland, Zijn bezigheid en de omgang met de hemelse Vader, Zijn vreugde en verkwikking, kwelde hem de honger op hevige wijze.

Hoewel in hoofdstuk . 11:18 de leefwijze van Johannes, die zich alleen met sprinkhanen en wilde honing voedde, reeds een vasten genoemd wordt, en ook in de Roomse kerk het zich onthouden van zekere spijzen en het zich beperken tot een geringere mate van voedingsmiddelen voor een vasten (abstinentia, semijejunium) gehouden wordt, is toch hier een volstrekt onthouden van alle spijs en drank bedoeld, zoals in Luke 4:3 uitdrukkelijk gezegd wordt. Of het onder bijzondere omstandigheden, waarin Gods wondermacht te hulp komt en de gewone loop van de natuur buiten werking stelt, mogelijk is, dat het leven van het lichaam zo lang zonder enig voedingsmiddelen fris en gezond kan blijven, mogen wij niet eerst vragen, omdat het woord in Matthew 4:4 daarop reeds het antwoord heeft gegeven. Wat zou elke spijs en lichaamsvoeding doen, schrijft Luther, wanneer God ons niet door Zijn woord onderhield! Hij verandert het eerst in vlees en bloed, merg en been, zo kan Hij beter voeden, alleen door Zijn aanblik, dan alle brood en spijs op aarde. En wat Luther schrijft, heeft hij zelf ondervonden, daar hij meer dan eens, in diep gepeins over Gods woord verdiept, dagen lang achter een gesloten deur zat. Evenzo betuigt Angelus Silesius in de "Cherubijnse reiziger". "Het brood voedt u niet, wat u voedt, is Gods eeuwig woord, is leven en is Geest. Wij zien immers elk jaar de trekvogels een verre reis over de zee maken, zonder dat zij gedurende die tijd ook maar eens uitrusten, laat staan enig voedsel tot zich zouden kunnen nemen. " En zo hebben dikwijls diepe denkers, aandachtige bidders, berouwvolle boetelingen, met geestdrift vervulden, of krankzinnig opgewondenen een bijzonder lange tijd gevast. Van Nicolaas van der Fle bijv. wordt verteld, dat hij de laatste 19-20 jaar v r zijn dood (in het jaar 1487), zonder alle andere spijs geleefd heeft, dan die hij maandelijks eens in het sacrament van het avondmaal genoot. Ook is ons uit eigen ervaring een geval bekend, dat twee mannen, in een put bedolven, toen men reeds meende alle pogingen tot hun redding te moeten opgeven, omdat het toch onmogelijk was, dat zij nog leefden, nochthans na elf dagen nog levend daaruit tevoorschijn werden gehaald. Wanneer nu reeds een ongewoon lang vasten bij mensen voorkomt, wier fysische en psychische ontwikkeling door de zonde gestoord is, hoeveel te min is het bij Hem ondenkbaar, wiens lichamelijk organisme door geen zonde verzwakt is, wiens Geest meer dan bij iemand het vlees kon beheersen en tot gehoorzaamheid kon dwingen! De veertig dagen en veertig nachten, die Jezus vastte, wijzen aan de ene kant op het vasten van Mozes en van Elia (Exodus 24:18; Exodus 34:28; 1 Kings 19:8 en op Israëls veertigjarige tocht door de woestijn, aan de andere zijde op de veertig dagen van Zijn eigen verheerlijkt leven na de opstanding (Acts 1:3). Men ziet, zegt Hofman, evenals aan de symboliek van de zaken, dat in de geschiedenis goddelijke gedachten zijn, en aan het ritme van de tijd, dat de tijd en zijn duur niet iets toevalligs en willekeurigs is. Uit de woorden in Mark 1:13 "en Hij was aldaar in de woestijn veertig dagen, verzocht door de satan, " besluit men gewoonlijk, dat Jezus reeds in de veertig dagen aan de verzoekingen van de duivel voortdurend is blootgesteld geweest, totdat deze dan het toppunt in de 3 hoofdverzoekingen bereikten; die woorden kunnen ook verklaard worden, dat bij gelegenheid, aan het einde van het veertigdaags oponthoud in de woestijn, de verzoeking plaatsvond. Dan heeft de oratio en meditatio (gebed en overdenking) met het vasten 40 dagen geduurd, en heeft daarop de tentatio (verzoeking) plaatsgevonden. Het is de Heere Jezus zelf geweest, die later Zijn discipelen onderricht heeft omtrent deze gebeurtenis, die aan de ene kant het einde van de geschiedenis van Zijn verborgen leven, aan de andere het begin van Zijn openbaar leven was. Dat Hij van het gebeurde hen niet meer heeft meegedeeld, dan zij konden dragen (John 16:12) en dus Zijn verhaal in een vorm gekleed heeft, die met hun begrip en hun behoefte overeenkwam, zodat wij nu recht hebben, te onderscheiden tussen de zaak zelf en de vorm van voorstelling, is een nietswaardige veronderstelling; want niet alleen valt de mededeling van de Heere aan de discipelen voor, eveneens eerst in de tijd van 40 dagen na Zijn opstanding, toen Hij met hen sprak van het rijk van God en zij de uitstorting van de Heilige Geest zeer nabij wanen, maar zij hebben ook de geschiedenis verder verhaald en opgetekend, pas nadat zij met de Geest, die hun alles leerde, vervuld waren, en van waar zouden nu wij een hogere mate van de Geest ontvangen, dan zij bezaten, om in hun mededeling juist te onderscheiden, wat slechts vorm was en wat werkelijkheid?

Vers 2

2. En toen hij veertig dagen en veertig nachten gevast had, niet alleen zonder het gewone maar zonder enig voedsel, zelfs zonder slaap en rust geweest was, hongerde Hem ten laatste. Nadat bijna 6 weken het woord van God Zijn spijze was geweest, de bepeinzing van Zijn werk als Heiland, Zijn bezigheid en de omgang met de hemelse Vader, Zijn vreugde en verkwikking, kwelde hem de honger op hevige wijze.

Hoewel in hoofdstuk . 11:18 de leefwijze van Johannes, die zich alleen met sprinkhanen en wilde honing voedde, reeds een vasten genoemd wordt, en ook in de Roomse kerk het zich onthouden van zekere spijzen en het zich beperken tot een geringere mate van voedingsmiddelen voor een vasten (abstinentia, semijejunium) gehouden wordt, is toch hier een volstrekt onthouden van alle spijs en drank bedoeld, zoals in Luke 4:3 uitdrukkelijk gezegd wordt. Of het onder bijzondere omstandigheden, waarin Gods wondermacht te hulp komt en de gewone loop van de natuur buiten werking stelt, mogelijk is, dat het leven van het lichaam zo lang zonder enig voedingsmiddelen fris en gezond kan blijven, mogen wij niet eerst vragen, omdat het woord in Matthew 4:4 daarop reeds het antwoord heeft gegeven. Wat zou elke spijs en lichaamsvoeding doen, schrijft Luther, wanneer God ons niet door Zijn woord onderhield! Hij verandert het eerst in vlees en bloed, merg en been, zo kan Hij beter voeden, alleen door Zijn aanblik, dan alle brood en spijs op aarde. En wat Luther schrijft, heeft hij zelf ondervonden, daar hij meer dan eens, in diep gepeins over Gods woord verdiept, dagen lang achter een gesloten deur zat. Evenzo betuigt Angelus Silesius in de "Cherubijnse reiziger". "Het brood voedt u niet, wat u voedt, is Gods eeuwig woord, is leven en is Geest. Wij zien immers elk jaar de trekvogels een verre reis over de zee maken, zonder dat zij gedurende die tijd ook maar eens uitrusten, laat staan enig voedsel tot zich zouden kunnen nemen. " En zo hebben dikwijls diepe denkers, aandachtige bidders, berouwvolle boetelingen, met geestdrift vervulden, of krankzinnig opgewondenen een bijzonder lange tijd gevast. Van Nicolaas van der Fle bijv. wordt verteld, dat hij de laatste 19-20 jaar v r zijn dood (in het jaar 1487), zonder alle andere spijs geleefd heeft, dan die hij maandelijks eens in het sacrament van het avondmaal genoot. Ook is ons uit eigen ervaring een geval bekend, dat twee mannen, in een put bedolven, toen men reeds meende alle pogingen tot hun redding te moeten opgeven, omdat het toch onmogelijk was, dat zij nog leefden, nochthans na elf dagen nog levend daaruit tevoorschijn werden gehaald. Wanneer nu reeds een ongewoon lang vasten bij mensen voorkomt, wier fysische en psychische ontwikkeling door de zonde gestoord is, hoeveel te min is het bij Hem ondenkbaar, wiens lichamelijk organisme door geen zonde verzwakt is, wiens Geest meer dan bij iemand het vlees kon beheersen en tot gehoorzaamheid kon dwingen! De veertig dagen en veertig nachten, die Jezus vastte, wijzen aan de ene kant op het vasten van Mozes en van Elia (Exodus 24:18; Exodus 34:28; 1 Kings 19:8 en op Israëls veertigjarige tocht door de woestijn, aan de andere zijde op de veertig dagen van Zijn eigen verheerlijkt leven na de opstanding (Acts 1:3). Men ziet, zegt Hofman, evenals aan de symboliek van de zaken, dat in de geschiedenis goddelijke gedachten zijn, en aan het ritme van de tijd, dat de tijd en zijn duur niet iets toevalligs en willekeurigs is. Uit de woorden in Mark 1:13 "en Hij was aldaar in de woestijn veertig dagen, verzocht door de satan, " besluit men gewoonlijk, dat Jezus reeds in de veertig dagen aan de verzoekingen van de duivel voortdurend is blootgesteld geweest, totdat deze dan het toppunt in de 3 hoofdverzoekingen bereikten; die woorden kunnen ook verklaard worden, dat bij gelegenheid, aan het einde van het veertigdaags oponthoud in de woestijn, de verzoeking plaatsvond. Dan heeft de oratio en meditatio (gebed en overdenking) met het vasten 40 dagen geduurd, en heeft daarop de tentatio (verzoeking) plaatsgevonden. Het is de Heere Jezus zelf geweest, die later Zijn discipelen onderricht heeft omtrent deze gebeurtenis, die aan de ene kant het einde van de geschiedenis van Zijn verborgen leven, aan de andere het begin van Zijn openbaar leven was. Dat Hij van het gebeurde hen niet meer heeft meegedeeld, dan zij konden dragen (John 16:12) en dus Zijn verhaal in een vorm gekleed heeft, die met hun begrip en hun behoefte overeenkwam, zodat wij nu recht hebben, te onderscheiden tussen de zaak zelf en de vorm van voorstelling, is een nietswaardige veronderstelling; want niet alleen valt de mededeling van de Heere aan de discipelen voor, eveneens eerst in de tijd van 40 dagen na Zijn opstanding, toen Hij met hen sprak van het rijk van God en zij de uitstorting van de Heilige Geest zeer nabij wanen, maar zij hebben ook de geschiedenis verder verhaald en opgetekend, pas nadat zij met de Geest, die hun alles leerde, vervuld waren, en van waar zouden nu wij een hogere mate van de Geest ontvangen, dan zij bezaten, om in hun mededeling juist te onderscheiden, wat slechts vorm was en wat werkelijkheid?

Vers 3

3. En de verzoeker, de duivel, van wie alle verzoeking tot het kwade uitgaat (1 Thessalonicenzen. 3:5), tot Hem gekomen zijnde, meende van Zijn honger listig gebruik te kunnen maken en zei: Indien gij Gods Zoon zijt, zoals de stem van de hemel bij de doop betuigde (hoofdstuk . 3:17) zeg, dat deze stenen, die hier op de grond liggen, broden worden, opdat Gij Uw honger kunt stillen, en alzo van Uw wondermacht voordeel hebt. Een feit, enig in zijn soort, staat hier als heilige hiëroglief (moeilijk te ontcijferen beeldenschrift) voor ons. De tegen God strijdende geest is hier voor het eerst de vlees geworden Zoon van God, en niemand daarna als een verschijning tegemoet getreden. Toen de mens daar was en zichzelf zou openbaren, die als de zondeloze en heilige het raadsbesluit van God ter verlossing werkelijk kon volbrengen, toen was voor de tegenstander van God het ogenblik van de beslissing gekomen, of het God of hem lukken zou. Hij kon niet menen, de Heilige, door zondige mensen tot een tegen Zijn roeping strijdend gedrag te zullen brengen, en voor een zondige ingeving was er bij de Zondeloze geen mogelijkheid. Hij moest hier man tegen man verzoeken; hij moest voor Hem verschijnen, omdat een misleiding op de wijze als bij de eerste vrouw mogelijk was, niet kon plaatsvinden bij Jezus, die in de volheid van de wetenschap stond. Daarom treden hier verzoeker en verzoeking openlijk op, zoals nooit te voren en nooit daarna.

Zo zeker als de wereld haar geschiedenis heeft, heeft ook satan de zijne, zij moet ontstaan bij hem als bij een ook in of met de tijd geschapen wezen. Aan de donkere poort, waar zijn geschiedenis begint, staat in de eerste plaats zijn eigen val; de gevallen wordt aanstonds tot verzoeker, hij sleept een gedeelte van de engelenwereld in zijn val mee en omdat er in het rijk in de hoogte voor hem geen plaats meer is, treedt hij op het toneel van deze wereld en verleidt het eerste mensenpaar. Het geheim van zijn boosheid werkt nu in de loop der eeuwen als een voortsluipend vergif; satan heeft zich tot vorst van deze wereld gemaakt; hij staat op het toppunt van zijn macht - ten teken en ten bewijze treden in de Evangelische geschiedenis de door de duivel bezetenen op. Nu is de tijd vervuld: de Zoon van God komt in het vlees, wanneer nu deze wel niet voor Zijn vlees "in de gedaante van de zondige vlees", door Zijne menselijke natuur de satan een open plaats aangeboden zou hebben, die hem de mogelijkheid aanwees om Hem te verleiden, dan moest de satan Hem toch aanvallen: Hij kan de mens gewordene toch niet negeren; want hij weet dat de Heere hem niet met rust laat, maar gekomen is om zijn paleis te verbreken en Zijn gevangenen te verlossen. Omdat satan satan is, de vorst van deze wereld en het boze principe (oorzaak van alle kwaad), zo moet hij om het hoogste toppunt van de boosheid te bereiken, de zondeloze Zoon van God verzoeken en met Hem om de wereld en haar heerschappij worstelen. Hij heeft dat gedaan op tweeërlei wijze; hij heeft de Heere verzocht rechts en links. Daar in de hof Gethsemane dringt hij op Hem aan als de koning van de verschrikking, met de bittere lijdenskelk in de hand, en dood en verderf blazende; hier in deze geschiedenis daarentegen nadert hij Hem als de vorst van deze wereld met de schuimende beker van de wellust in Zijn hand en zoete beloften vloeien uit zijn mond. De Heere overwint hem beide keren; nu is satans lot beslist, hij is uit zijn zenit (toppunt) neergestort, en gaat zijn weg naar de afgrond.

De vraag, in welke gedaante de duivel aan de Heere verschenen is, is moeilijk en wordt op verschillende wijze door de uitleggers beantwoord.

Voor de eerste Adam was de vorst van de duisternis in de gedaante van een dier, van een niet hoger, maar lager wezen verschenen, en zo moet het zijn, opdat Adam niet door de gewaande autoriteit van een engel misleid of verblind zou worden; aan de tweede Adam daarentegen verscheen de satan als satan, d. i. in die gedaante, waarin alle engelen, goede en kwade, de mensen plegen te verschijnen, namelijk in mensengedaante, maar toch in een gedaante, overeenkomstig het wezen van satan, namelijk een zodanige, in wier trekken al het verleidende van de zonde en tevens alle dreigende listen van de zonde openbaar worden.

Trad de satan als zodanig op, dat de Heere hem aanstonds als verzoeker moest erkennen, dan was de beproeving in geen geval zeer zwaar, integendeel zo licht geweest, dat zij bijna had opgehouden een beproeving te zijn. Nee, zo schijnt het, het Kaïnsteken van verworpen te zijn, mocht de verzoeker nu niet aan zijn voorhoofd dragen; in tegendeel verscheen hij aan de Heere bij de eerste verzoeking ongeveer in mensengedaante als een goede vriend en raadgever; bij de tweede echter kleedde hij zich in het gewaad van een engel van het licht, alsof hij een van die was, aan wie het bevolen is, de vromen op hun handen te dragen, totdat hij vervolgens bij de derde verzoeking naakt en open als vorst van deze wereld te voorschijn treedt.

Deze opvatting is zonder twijfel, voor zover zij de satan aangaat, de juiste; hij verborg de eerste en tweede maal zijn eigenlijk, diabolisch wezen en wilde de Mensenzoon op gelijke wijze bedriegen, als hij de mensen misleidt (wat zijn tweede verschijning aangaat, vgl. 1 Kings 13:7vv. ); tenslotte blijft hem niets over, dan zijn vizier op te slaan en de verberging te laten vallen. Wanneer men nu echter tevens aanneemt, dat Jezus in het begin niet wist, met wie Hij te doen had, zoals Hij in Mark 13:32 spreekt van een niet weten van het standpunt van Zijn vernedering uit, zo is dit bepaald vals. "Reeds het vrome volksgevoel is in zulke verhalen, die de verblindingswerken van goochelaars aan de ogen van onschuldige kinderen en van reine maagden te schande laten worden, verheven boven deze mening, die het oog van Christus afhankelijk maakt van de misleidende kunsten van de vorst van de leugen. " Hij, die in de harten van satans knechten, zonder zich te vergissen, de meest verborgen gedachten las, kende zeker de satan aanstonds op het eerste gezicht en bij het eerste woord. De macht van de verzoeker kon ook wel op Hem aandringen, en zijn list het aan Hem gelijk aan de andere kinderen van de mensen beproeven, maar boven een werkelijk bedriegende macht, boven een, al is het ook slechts n ogenblik in dwaling brengende list van de helse geest is de Heere volkomen verheven. De duivel komt hier voor als een "domme" duivel, zoals de mond van het volk hem noemt, wanneer hij niet van begin af aan begrijpt, dat hij Jezus niet kan bedriegen; en deze domheid treedt voor de dag, wanneer hij daarna, als hij zich moet vertonen, zoals hij is en aan Jezus de hoogste prijs belooft, van Hem veronderstelt, dat er voor Hem een prijs zou zijn, waarvoor Hij Zijn deugd prijs zou geven.

Zoals een sidderen en vrezen de Heere overviel, toen satanas in de andere vorm van verzoeking, met de lijdenskelk in de hand Hem naderde, zo heeft zich ook hier bij het naderen van de verzoeker een geheime antipathie van Hem meester gemaakt; de vergiftige adem van de satanische rede trof als een snijdende scherpe wind de zuiver gestemde snaren van Zijn hart; maar het was Zijn roeping in nederigheid als mens, niet als God, en niet door macht de duivel te overwinnen; daarom ging Hij den verzoeker niet aanstonds met het woord tegemoet: "Ik ken u satan, wijk van Mij!" maar liet hem rustig bij Zich komen, liet hem in den waan, dat Hij niet wist, met wie Hij te doen had en onderwierp Zich gewillig aan de verzoeking.

Ten slotte moet nog worden opgemerkt, dat de reizigers in de woestijn van Quarantania stenen opheffen, die op broden lijken; het zijn niervormige vuursteenkeien, die het volk voor versteende vruchten uit de katastrofe van Sodom en Gomorra houdt; zij heten ook Jodenstenen, lapides Judaici.

Merkt op, dat de duivel tot Jezus komt en Hem aanspreekt. Zijn verzoeking was dus een uitwendige verzoeking. Bij de heilige Jezus kan de satan niet binnentreden, maar moet hij buiten blijven staan en van v r de deur weerde Jezus hem dan ook af. Bij ons echter is de zonde in huis, in het hart, zodat de verzoeker vrije toegang tot ons heeft en tot ons binnentreedt, zodat wij hem van ons moeten uitdrijven, om hem te overwinnen. Daarom kunnen wij niet verzocht worden, zonder dat wij zondige gedachten en begeerten bij ons zien oprijzen; maar in Jezus was geen zonde, en in Hem kon geen zonde komen. De verschijning van de satan moet dus noodzakelijk een persoonlijke verschijning geweest zijn. Dat de Heere Zich zo iets in Zijn gedachten zou hebben voorgesteld, is volstrekt onmogelijk. Bij, met en in Christus zijn ook geen eigenlijke visioenen meer, maar is alles wezenlijkheid, zichtbaarheid, tastbaarheid, lichamelijkheid. Satan begon de aanval en hij poogt altijd, evenals bij Eva, het Woord van God twijfelachtig te maken. God had gezegd: "Deze is Mijn geliefde Zoon" en de satan wil er Jezus aan doen twijfelen, door er een bewijs voor te vragen en er een proef van voor te schrijven. Wachten wij ons toch zorgvuldig voor allen, die Gods woord twijfelachtig trachten te maken; zij zijn uit de vader de duivel, die het persoonlijk ongeloof is, en het ongeloof wil niet anders dan weten, dan proefondervindelijk weten. Is het niet genoeg dat God gezegd heeft, dat Jezus Zijn Zoon is? Nee, zegt de duivel, dat moet mij bewezen worden door een proef, die ik zelf opgeef. Maar was het nu de bedoeling van de satan om door een proef Jezus werkelijk als Zoon van God te leren kennen? Waarlijk niet, maar om Jezus een daad te laten doen, waardoor Zijn zoonschap terstond zou vernietigd worden. De satan wilde Jezus, de Zoon, onafhankelijk van Zijn Vader doen handelen; hij raadde Hem, zelfstandig te zijn, niet langer te hongeren, en zoals hij, de duivel, de wereld geleerd heeft te doen, niet naar God te vragen, maar Zichzelf te helpen.

Men zegt, dat het voor de Heere dan ook geen strijd is geweest. Het is echter ook bij groot gedrang een strijd om op de weg te blijven, al denkt men er niet aan om zich te laten wegdringen. Uitwendige droefenissen zijn de grote bewijzen, die satan aanvoert, om het volk van God te doen twijfelen aan hun kindschap.

Vers 3

3. En de verzoeker, de duivel, van wie alle verzoeking tot het kwade uitgaat (1 Thessalonicenzen. 3:5), tot Hem gekomen zijnde, meende van Zijn honger listig gebruik te kunnen maken en zei: Indien gij Gods Zoon zijt, zoals de stem van de hemel bij de doop betuigde (hoofdstuk . 3:17) zeg, dat deze stenen, die hier op de grond liggen, broden worden, opdat Gij Uw honger kunt stillen, en alzo van Uw wondermacht voordeel hebt. Een feit, enig in zijn soort, staat hier als heilige hiëroglief (moeilijk te ontcijferen beeldenschrift) voor ons. De tegen God strijdende geest is hier voor het eerst de vlees geworden Zoon van God, en niemand daarna als een verschijning tegemoet getreden. Toen de mens daar was en zichzelf zou openbaren, die als de zondeloze en heilige het raadsbesluit van God ter verlossing werkelijk kon volbrengen, toen was voor de tegenstander van God het ogenblik van de beslissing gekomen, of het God of hem lukken zou. Hij kon niet menen, de Heilige, door zondige mensen tot een tegen Zijn roeping strijdend gedrag te zullen brengen, en voor een zondige ingeving was er bij de Zondeloze geen mogelijkheid. Hij moest hier man tegen man verzoeken; hij moest voor Hem verschijnen, omdat een misleiding op de wijze als bij de eerste vrouw mogelijk was, niet kon plaatsvinden bij Jezus, die in de volheid van de wetenschap stond. Daarom treden hier verzoeker en verzoeking openlijk op, zoals nooit te voren en nooit daarna.

Zo zeker als de wereld haar geschiedenis heeft, heeft ook satan de zijne, zij moet ontstaan bij hem als bij een ook in of met de tijd geschapen wezen. Aan de donkere poort, waar zijn geschiedenis begint, staat in de eerste plaats zijn eigen val; de gevallen wordt aanstonds tot verzoeker, hij sleept een gedeelte van de engelenwereld in zijn val mee en omdat er in het rijk in de hoogte voor hem geen plaats meer is, treedt hij op het toneel van deze wereld en verleidt het eerste mensenpaar. Het geheim van zijn boosheid werkt nu in de loop der eeuwen als een voortsluipend vergif; satan heeft zich tot vorst van deze wereld gemaakt; hij staat op het toppunt van zijn macht - ten teken en ten bewijze treden in de Evangelische geschiedenis de door de duivel bezetenen op. Nu is de tijd vervuld: de Zoon van God komt in het vlees, wanneer nu deze wel niet voor Zijn vlees "in de gedaante van de zondige vlees", door Zijne menselijke natuur de satan een open plaats aangeboden zou hebben, die hem de mogelijkheid aanwees om Hem te verleiden, dan moest de satan Hem toch aanvallen: Hij kan de mens gewordene toch niet negeren; want hij weet dat de Heere hem niet met rust laat, maar gekomen is om zijn paleis te verbreken en Zijn gevangenen te verlossen. Omdat satan satan is, de vorst van deze wereld en het boze principe (oorzaak van alle kwaad), zo moet hij om het hoogste toppunt van de boosheid te bereiken, de zondeloze Zoon van God verzoeken en met Hem om de wereld en haar heerschappij worstelen. Hij heeft dat gedaan op tweeërlei wijze; hij heeft de Heere verzocht rechts en links. Daar in de hof Gethsemane dringt hij op Hem aan als de koning van de verschrikking, met de bittere lijdenskelk in de hand, en dood en verderf blazende; hier in deze geschiedenis daarentegen nadert hij Hem als de vorst van deze wereld met de schuimende beker van de wellust in Zijn hand en zoete beloften vloeien uit zijn mond. De Heere overwint hem beide keren; nu is satans lot beslist, hij is uit zijn zenit (toppunt) neergestort, en gaat zijn weg naar de afgrond.

De vraag, in welke gedaante de duivel aan de Heere verschenen is, is moeilijk en wordt op verschillende wijze door de uitleggers beantwoord.

Voor de eerste Adam was de vorst van de duisternis in de gedaante van een dier, van een niet hoger, maar lager wezen verschenen, en zo moet het zijn, opdat Adam niet door de gewaande autoriteit van een engel misleid of verblind zou worden; aan de tweede Adam daarentegen verscheen de satan als satan, d. i. in die gedaante, waarin alle engelen, goede en kwade, de mensen plegen te verschijnen, namelijk in mensengedaante, maar toch in een gedaante, overeenkomstig het wezen van satan, namelijk een zodanige, in wier trekken al het verleidende van de zonde en tevens alle dreigende listen van de zonde openbaar worden.

Trad de satan als zodanig op, dat de Heere hem aanstonds als verzoeker moest erkennen, dan was de beproeving in geen geval zeer zwaar, integendeel zo licht geweest, dat zij bijna had opgehouden een beproeving te zijn. Nee, zo schijnt het, het Kaïnsteken van verworpen te zijn, mocht de verzoeker nu niet aan zijn voorhoofd dragen; in tegendeel verscheen hij aan de Heere bij de eerste verzoeking ongeveer in mensengedaante als een goede vriend en raadgever; bij de tweede echter kleedde hij zich in het gewaad van een engel van het licht, alsof hij een van die was, aan wie het bevolen is, de vromen op hun handen te dragen, totdat hij vervolgens bij de derde verzoeking naakt en open als vorst van deze wereld te voorschijn treedt.

Deze opvatting is zonder twijfel, voor zover zij de satan aangaat, de juiste; hij verborg de eerste en tweede maal zijn eigenlijk, diabolisch wezen en wilde de Mensenzoon op gelijke wijze bedriegen, als hij de mensen misleidt (wat zijn tweede verschijning aangaat, vgl. 1 Kings 13:7vv. ); tenslotte blijft hem niets over, dan zijn vizier op te slaan en de verberging te laten vallen. Wanneer men nu echter tevens aanneemt, dat Jezus in het begin niet wist, met wie Hij te doen had, zoals Hij in Mark 13:32 spreekt van een niet weten van het standpunt van Zijn vernedering uit, zo is dit bepaald vals. "Reeds het vrome volksgevoel is in zulke verhalen, die de verblindingswerken van goochelaars aan de ogen van onschuldige kinderen en van reine maagden te schande laten worden, verheven boven deze mening, die het oog van Christus afhankelijk maakt van de misleidende kunsten van de vorst van de leugen. " Hij, die in de harten van satans knechten, zonder zich te vergissen, de meest verborgen gedachten las, kende zeker de satan aanstonds op het eerste gezicht en bij het eerste woord. De macht van de verzoeker kon ook wel op Hem aandringen, en zijn list het aan Hem gelijk aan de andere kinderen van de mensen beproeven, maar boven een werkelijk bedriegende macht, boven een, al is het ook slechts n ogenblik in dwaling brengende list van de helse geest is de Heere volkomen verheven. De duivel komt hier voor als een "domme" duivel, zoals de mond van het volk hem noemt, wanneer hij niet van begin af aan begrijpt, dat hij Jezus niet kan bedriegen; en deze domheid treedt voor de dag, wanneer hij daarna, als hij zich moet vertonen, zoals hij is en aan Jezus de hoogste prijs belooft, van Hem veronderstelt, dat er voor Hem een prijs zou zijn, waarvoor Hij Zijn deugd prijs zou geven.

Zoals een sidderen en vrezen de Heere overviel, toen satanas in de andere vorm van verzoeking, met de lijdenskelk in de hand Hem naderde, zo heeft zich ook hier bij het naderen van de verzoeker een geheime antipathie van Hem meester gemaakt; de vergiftige adem van de satanische rede trof als een snijdende scherpe wind de zuiver gestemde snaren van Zijn hart; maar het was Zijn roeping in nederigheid als mens, niet als God, en niet door macht de duivel te overwinnen; daarom ging Hij den verzoeker niet aanstonds met het woord tegemoet: "Ik ken u satan, wijk van Mij!" maar liet hem rustig bij Zich komen, liet hem in den waan, dat Hij niet wist, met wie Hij te doen had en onderwierp Zich gewillig aan de verzoeking.

Ten slotte moet nog worden opgemerkt, dat de reizigers in de woestijn van Quarantania stenen opheffen, die op broden lijken; het zijn niervormige vuursteenkeien, die het volk voor versteende vruchten uit de katastrofe van Sodom en Gomorra houdt; zij heten ook Jodenstenen, lapides Judaici.

Merkt op, dat de duivel tot Jezus komt en Hem aanspreekt. Zijn verzoeking was dus een uitwendige verzoeking. Bij de heilige Jezus kan de satan niet binnentreden, maar moet hij buiten blijven staan en van v r de deur weerde Jezus hem dan ook af. Bij ons echter is de zonde in huis, in het hart, zodat de verzoeker vrije toegang tot ons heeft en tot ons binnentreedt, zodat wij hem van ons moeten uitdrijven, om hem te overwinnen. Daarom kunnen wij niet verzocht worden, zonder dat wij zondige gedachten en begeerten bij ons zien oprijzen; maar in Jezus was geen zonde, en in Hem kon geen zonde komen. De verschijning van de satan moet dus noodzakelijk een persoonlijke verschijning geweest zijn. Dat de Heere Zich zo iets in Zijn gedachten zou hebben voorgesteld, is volstrekt onmogelijk. Bij, met en in Christus zijn ook geen eigenlijke visioenen meer, maar is alles wezenlijkheid, zichtbaarheid, tastbaarheid, lichamelijkheid. Satan begon de aanval en hij poogt altijd, evenals bij Eva, het Woord van God twijfelachtig te maken. God had gezegd: "Deze is Mijn geliefde Zoon" en de satan wil er Jezus aan doen twijfelen, door er een bewijs voor te vragen en er een proef van voor te schrijven. Wachten wij ons toch zorgvuldig voor allen, die Gods woord twijfelachtig trachten te maken; zij zijn uit de vader de duivel, die het persoonlijk ongeloof is, en het ongeloof wil niet anders dan weten, dan proefondervindelijk weten. Is het niet genoeg dat God gezegd heeft, dat Jezus Zijn Zoon is? Nee, zegt de duivel, dat moet mij bewezen worden door een proef, die ik zelf opgeef. Maar was het nu de bedoeling van de satan om door een proef Jezus werkelijk als Zoon van God te leren kennen? Waarlijk niet, maar om Jezus een daad te laten doen, waardoor Zijn zoonschap terstond zou vernietigd worden. De satan wilde Jezus, de Zoon, onafhankelijk van Zijn Vader doen handelen; hij raadde Hem, zelfstandig te zijn, niet langer te hongeren, en zoals hij, de duivel, de wereld geleerd heeft te doen, niet naar God te vragen, maar Zichzelf te helpen.

Men zegt, dat het voor de Heere dan ook geen strijd is geweest. Het is echter ook bij groot gedrang een strijd om op de weg te blijven, al denkt men er niet aan om zich te laten wegdringen. Uitwendige droefenissen zijn de grote bewijzen, die satan aanvoert, om het volk van God te doen twijfelen aan hun kindschap.

Vers 4

4. Maar Hij, zonder zich eerst met disputeren in te laten, zoals eens Eva deed (Genesis 3:2vv. ), antwoordende, zei: Er is (in Deuteronomy 8:3), geschreven: De mens zal bij brood alleen niet leven, maar bij elk woord, dat door de mond van God uitgaat; Mijn ambt vordert, dat Ik ook thans door Mijn honger, Adams en Eva's zondig eten boeten en de zielehonger van het menselijk geslacht stillen moet; Ik doe het Mijne, zoals Mijn roeping het meebrengt, en laat Mijn Vader voor het Zijne zorgen, hoe Hij Mij zal kunnen en willen onderhouden.

Over de betekenis van die woorden, zie bij de plaats zelf. Het is merkwaardig, van wat een hoge betekenis ook de delen van de Schrift kunnen zijn, die ons, oppervlakkig beschouwd, minder gewichtig voor Christelijk geloof en leven toeschijnen; alle drie de citaten van de Heere zijn aan n en hetzelfde boek (Deuteronomium) ontleend, en toch is Hem het woord van God uit dit ene boek genoeg om de duivel met Zijne macht op de vlucht te jagen Jezus weigerde de satan te gehoorzamen, en bewees juist daarmee van hem niet alleen onafhankelijk, maar eindeloos boven hem verheven, ja zijn meester, en daarmee de Heere, de Zoon van God te zijn. Maar ten tweede weigerde de Heere dit wonder te doen, omdat Christus geen wonderen deed tot hulp van Zichzelf, maar van anderen. Door te getuigen, dat Hij aan het Woord van God genoeg had, om te leven, ook zonder spijs, verklaarde de Heere Zich boven de natuur, als die de middelen niet behoefde, maar onmiddellijk kon leven uit God, dus wederom als de meerdere van satan, die de middelen noodzakelijk achtte. En zo bewees Jezus Gods Zoon te zijn in juist tegenovergestelde weg van die, welke de satan begeerde. Voor het geloof is dan ook juist het omgekeerde van hetgeen het ongeloof eist, het bewijs van Christus' Zoonschap. Zo wilden ook de Farizeeën en Schriftgeleerden, dat Jezus afkwam van het kruis, opdat zij het zagen en geloofden, maar Gods kinderen geloven juist in Christus als hun Zaligmaker, omdat Hij niet van het kruis afkwam. O! het is zo heerlijk iets te kunnen, en het toch niet te willen, omdat het niet goed is; almacht te hebben en toch Zichzelf niet te willen helpen.

Het lijkt alsof het voldoen aan satans verzoeking een kleine zaak was, maar in werkelijkheid hangt van dat ogenblik af, of er een Verlosser zal zijn of niet. Christus was gekomen om de lijdende Messias te zijn. Satan zegt: "Zoon van God, Almachtige! onttrek u aan Uw lijden! Neem de honger weg en zo verder het kruislijden, de dood!" God zij geloofd! Hij overwint. Hij wil lijden en redden. Hij wil leven bij het woord van God. De Vader gehoorzaam te zijn tot in elk lijden, tot in de dood aan het kruis is van begin af aan Zijn keus, Zijn spijze (John 4:34). Het voornaamste wapen, waarvan wij gebruik moeten maken in het weerstaan van de duivel, is de Bijbel. Hierin is een van de vele redenen, waarom wij vlijtige lezers van onze Bijbel behoren te zijn. Het woord is "het zwaard van de Geest. " Nimmer zullen wij een goede strijd strijden, indien wij het niet als ons voornaamste wapen gebruiken. Nimmer zullen wij de koninklijke weg naar de hemel behouden, indien wij niet bij Zijn licht wandelen (Efe. 6:17 Psalms 119:105).

Vers 4

4. Maar Hij, zonder zich eerst met disputeren in te laten, zoals eens Eva deed (Genesis 3:2vv. ), antwoordende, zei: Er is (in Deuteronomy 8:3), geschreven: De mens zal bij brood alleen niet leven, maar bij elk woord, dat door de mond van God uitgaat; Mijn ambt vordert, dat Ik ook thans door Mijn honger, Adams en Eva's zondig eten boeten en de zielehonger van het menselijk geslacht stillen moet; Ik doe het Mijne, zoals Mijn roeping het meebrengt, en laat Mijn Vader voor het Zijne zorgen, hoe Hij Mij zal kunnen en willen onderhouden.

Over de betekenis van die woorden, zie bij de plaats zelf. Het is merkwaardig, van wat een hoge betekenis ook de delen van de Schrift kunnen zijn, die ons, oppervlakkig beschouwd, minder gewichtig voor Christelijk geloof en leven toeschijnen; alle drie de citaten van de Heere zijn aan n en hetzelfde boek (Deuteronomium) ontleend, en toch is Hem het woord van God uit dit ene boek genoeg om de duivel met Zijne macht op de vlucht te jagen Jezus weigerde de satan te gehoorzamen, en bewees juist daarmee van hem niet alleen onafhankelijk, maar eindeloos boven hem verheven, ja zijn meester, en daarmee de Heere, de Zoon van God te zijn. Maar ten tweede weigerde de Heere dit wonder te doen, omdat Christus geen wonderen deed tot hulp van Zichzelf, maar van anderen. Door te getuigen, dat Hij aan het Woord van God genoeg had, om te leven, ook zonder spijs, verklaarde de Heere Zich boven de natuur, als die de middelen niet behoefde, maar onmiddellijk kon leven uit God, dus wederom als de meerdere van satan, die de middelen noodzakelijk achtte. En zo bewees Jezus Gods Zoon te zijn in juist tegenovergestelde weg van die, welke de satan begeerde. Voor het geloof is dan ook juist het omgekeerde van hetgeen het ongeloof eist, het bewijs van Christus' Zoonschap. Zo wilden ook de Farizeeën en Schriftgeleerden, dat Jezus afkwam van het kruis, opdat zij het zagen en geloofden, maar Gods kinderen geloven juist in Christus als hun Zaligmaker, omdat Hij niet van het kruis afkwam. O! het is zo heerlijk iets te kunnen, en het toch niet te willen, omdat het niet goed is; almacht te hebben en toch Zichzelf niet te willen helpen.

Het lijkt alsof het voldoen aan satans verzoeking een kleine zaak was, maar in werkelijkheid hangt van dat ogenblik af, of er een Verlosser zal zijn of niet. Christus was gekomen om de lijdende Messias te zijn. Satan zegt: "Zoon van God, Almachtige! onttrek u aan Uw lijden! Neem de honger weg en zo verder het kruislijden, de dood!" God zij geloofd! Hij overwint. Hij wil lijden en redden. Hij wil leven bij het woord van God. De Vader gehoorzaam te zijn tot in elk lijden, tot in de dood aan het kruis is van begin af aan Zijn keus, Zijn spijze (John 4:34). Het voornaamste wapen, waarvan wij gebruik moeten maken in het weerstaan van de duivel, is de Bijbel. Hierin is een van de vele redenen, waarom wij vlijtige lezers van onze Bijbel behoren te zijn. Het woord is "het zwaard van de Geest. " Nimmer zullen wij een goede strijd strijden, indien wij het niet als ons voornaamste wapen gebruiken. Nimmer zullen wij de koninklijke weg naar de hemel behouden, indien wij niet bij Zijn licht wandelen (Efe. 6:17 Psalms 119:105).

Vers 5

5. Toen de eerste proef tot verleiding van de Heere mislukt was, nam de duivel Hem mee, door Hem met een zeker geweld op bovenmenselijke wijze mee te voeren (Acts 8:39), naar de heilige stad Jeruzalem (hoofdstuk . 5:35; 27:53 Isaiah 48:2; Isaiah 52:1 Nehemiah 11:1), thans el Kuds genaamd 15:63"), en stelde Hem op de tin van de tempel ("Uit 4:7"), waarschijnlijk ten tijde dat in de voorhof nu spoedig het dagelijks morgenoffer zou plaats hebben 28:8"); men stelle hiertegenover wat een wonder van God 3 jaar en 2 maanden later bij het dagelijks avondoffer met het voorhangsel van de tempels gebeurde (hoofdstuk . 27:51), en hoe toen ten minste n ooggetuige aanwezig was, die tot Jezus bekeerd werd 30:8").

Hij liet Zich op natuurlijke of bovennatuurlijke wijze - wij kunnen het niet bepalen - door de satan brengen op de tin van de tempel; het was een vrijwillige overgave van Christus, zoals Hij Zich aan alles overgaf, wat Gods raad meebracht tot bereiking van het heerlijkste doel.

Vers 5

5. Toen de eerste proef tot verleiding van de Heere mislukt was, nam de duivel Hem mee, door Hem met een zeker geweld op bovenmenselijke wijze mee te voeren (Acts 8:39), naar de heilige stad Jeruzalem (hoofdstuk . 5:35; 27:53 Isaiah 48:2; Isaiah 52:1 Nehemiah 11:1), thans el Kuds genaamd 15:63"), en stelde Hem op de tin van de tempel ("Uit 4:7"), waarschijnlijk ten tijde dat in de voorhof nu spoedig het dagelijks morgenoffer zou plaats hebben 28:8"); men stelle hiertegenover wat een wonder van God 3 jaar en 2 maanden later bij het dagelijks avondoffer met het voorhangsel van de tempels gebeurde (hoofdstuk . 27:51), en hoe toen ten minste n ooggetuige aanwezig was, die tot Jezus bekeerd werd 30:8").

Hij liet Zich op natuurlijke of bovennatuurlijke wijze - wij kunnen het niet bepalen - door de satan brengen op de tin van de tempel; het was een vrijwillige overgave van Christus, zoals Hij Zich aan alles overgaf, wat Gods raad meebracht tot bereiking van het heerlijkste doel.

Vers 7

7. Jezus, die de zielen tot kennis van zonde en tot het zoeken van genade wilde opwekken, maar de ogen van de mensen niet wilde verblinden, of hun harten ontzetten, zei tot hem, tot de verzoeker, die het erop toelegde, om de rechte weg tot zaligheid dadelijk bij het begin voor de mensen te verderven en Gods verlossingsplannen te vernietigen: Er is opnieuw op een andere plaats, geschreven: Gij zult de Heere, Uw God niet verzoeken (Deuteronomy 6:16), en het ware toch zonder twijfel een verzoeken van God, zich in gevaren te begeven en op misdadige wijze God tot wondervolle hulp te willen dwingen.

Herodes de Grote had in het 18de jaar van zijn regering reeds het voornemen opgevat, om de tempel van Zerubbabel verder op te bouwen, maar hij had ook reeds in 1 1/2 jaar het tempelgebouw en in 8 jaar de voorhoven tot stand gebracht. Daarbij liet hij tevens de burg Baris aan de Noordwestzijde van de Maria-vlakte herstellen en maakte daarvan de burg Antonia. Deze gebouwen, de tempel met de burg Antonia, komen niet alleen hier, maar nog dikwijls in de Bijbelse geschiedenis van het Nieuwe Testament in aanmerking, en alzo is het tot recht begrip van de daartoe behorende gebeurtenissen zeer wenselijk, daarvan een duidelijke voorstelling te hebben, voor zover dit mogelijk is. Hoewel toch Josefus uitvoerige berichten geeft omtrent de tempel van Herodes, is zijn voorstelling in de bijzonderheden toch niet zonder overdrijving en niet helder en duidelijk genoeg; daarbij komt, dat die van het Joodse tractaat Middoth in verschillende punten van hem afwijkt, en alzo is het zeer moeilijk, zich een juiste voorstelling te maken. De plaats, waarop de tempel gebouwd was, was volgens de Talmoed 500 el in het vierkant; volgens Josefus had zij een omvang van 4 stadiën (40 stadiën = 1 mijl), en was terrasvormig aangelegd, zodat de een voorhof telkens hoger lag dan de andere en de tempel zelf het hoogst. Alzo kon hij in de gehele stad gezien worden, en door de in buitengewone menigte aangebrachte gouden sieraden aan de gevel, gaf hij bijzonder in de zonneschijn een bijzonder indrukwekkend gezicht. Omdat het witte marmer, waar geen goud glinsterde, gezien werd, meenden vreemdelingen, die hem voor de eerste maal zagen, een sneeuwberg te zien. Zo wordt het woord van de discipel begrijpelijk (Mark 13:1), die bij het uitgaan uit de tempel niet nalaten kon tot Jezus te zeggen: "Meester, welke stenen en welke gebouwen!" Josefus bericht, dat vele van de stenen een lengte van 45, een breedte van 6 en een hoogte van 5 el gehad hebben. De buitenste voorhof, die ook heidenen en onreinen mochten betreden, was aan alle vier de zijden door een zuilengang omgeven. Die aan de oostzijde is de in John 10:23 Acts 3:11; Acts 5:12 vermelde voorhof van Salomo, zo genoemd, omdat hij op fundamenten rustte, die nog uit Salomo's tijd afkomstig waren. Hij bestond uit drie rijen van 25 el hoge marmeren zuilen, de voorste (naar het oosten) met de halve dikte in de muur geplaatst, die het geheel omgaf. De beide door de drie zuilenrijen gevormde gangen waren tezamen 30 el breed, en hadden een cederen dak, terwijl de grond met bonte stenen ingelegd was. Geheel gelijke dubbele gangen waren er aan noord- en westzijde; in de laatste waren vier poorten. De zuidelijkste voerde over een brug naar de Zion en het koninklijk paleis. Daarentegen bevonden zich aan de zuidzijde niet slechts 3 maar 4 rijen van zuilen, die tezamen drie gangen vormden; de middelste was 75 voet breed en ruim 100 voet hoog, terwijl de beide andere slechts een breedte van 30 voet en een hoogte van 60 voet hadden. De daken bestonden uit gekruiste cederen blijken, en waren rijk met snijwerk versierd; het getal van de reusachtige marmeren zuilen, die een omvang van 12 voet en rijke Korinthische kapitelen hadden, bedroeg volgens Josefus 102, waarvoor echter wel 164 zal moeten worden aangenomen, zodat er in elke rij 41 zuilen stonden. Deze voorhof heet de koninklijke. Josefus noemt hem het merkwaardigste kunststuk, dat ooit de zon zag en merkt op, dat hij, die van de top naar beneden zag, duizelig werd vanwege de hoogte van het gebouw en de diepte van het daaronder liggende dal van Kedron. Daarom wordt onder de tin van de tempel (Matthew 4:5) of deze plaats verstaan, of het dak over de voorhof van Salomo aan de oostzijde, waar men eveneens in een duizelingwekkende diepte zag, terwijl hier de van witte vierkante stenen opgerichte onderbouw 400 el afmeting had. Onder de buitenmuur van de voorhof van de koning leidde een dubbel gewelfde ingang van een poort tot de onderaardse gewelven en waterbewaarders (1 Kings 7:26). Een onderaardse gang liep onder de muur van de noordzijde tot aan de burg Antonia, van de hoge toren waarvan aan de zuidoostzijde de gehele plaats van de tempel kon gezien worden. Betreden wij thans de voorhof van de heidenen zelven, zo bevonden zich daarin behalve een synagoge, die bij Luke 2:46 in aanmerking komt, ook kamers voor de Levieten, waar zij aten hetgeen hun van de offeranden toekwam, en de plaatsen, waarbij of waarin de hoge Raad later zijn zittingen hield. Waar zij waren kunnen wij niet nader opgeven, misschien waren zij in de voorportalen ingebouwd. Evenzo werd in deze voorhof een tempelmarkt gehouden, waarop men gedeeltelijk offerdieren (ossen, schapen, duiven) benevens meel en zout te koop aanbood, gedeeltelijk wisselaarswerk verrichtte (hoofdstuk . 21:12vv. John 2:14v. ). Bijzonder in de tijd van Pasen was het verkeer zeer sterk, maar ook des te lastiger voor degenen, die daar hun godsdienst kwamen verrichten. Misschien waren ook, enkele plaatsen van de grote voorhof met bomen beplant, zoals dit tegenwoordig bij Harm es Sherif 6:1) het geval is, hetgeen op Psalms 52:10; Psalms 92:14 betrekking zou hebben. Overigens was de grond geplaveid, en het zijn waarschijnlijk de stenen van dit plaveisel, die soms in de dienst van het fanatisme (John 8:59), of tot afwering van een de stad bestormende vijand (Jos. ben. Judas VI. I. 6) werden opgenomen. Men kwam niet onmiddellijk uit de buitenste voorhof, die wij beschreven hebben, tot de tweede, de voorhof van Israël; maar eerst ontmoette men enige trappen hoger een drie en hoog afschutsel, waaraan op zekere afstanden zich zuilen bevonden met Griekse en Latijnse opschriften, die aan degenen, die geen Joden waren en de Levitisch onreinen, het verder voortdringen bij doodstraf verboden); verder mocht zelfs Herodes niet gaan, daar hij van geboorte een Edomiet was. Men steeg 14 trappen opwaarts, en kwam tot een vlakte van 10 el breedte, in de Talmoed onderwal genoemd, waar de Joden, wanneer zij die betraden, gewoon waren zich dertien maal te buigen. Dan kwam men aan de muur van de eigenlijke voorhof, die van zijn fundament af 40 el hoog was, maar vanwege de zich daarvoor bevindende trappen veel lager scheen te zijn. Door de negen poorten van deze muur kwam men weer aan een rij van trappen in de binnenste tempelruimte, die 15 el hoger lag dan de onderwal. Wij treden door de Oostpoort, in de Talmoed de Nikanorpoort genoemd, uit Korintisch koper vervaardigd en door de grotere hoogte en breedte, zowel als door rijke versiering met edele metalen als hoofdpoort aangewezen (daarom in Acts 3:2, Acts 3:10 "de schone poort"), in de 135 el in het vierkant grote voorhof van de vrouwen, die niet verder dan tot deze naar haar genoemde ruimte mochten voortdringen. Uit de voorhof van de vrouwen kwam men in de door een muur daarvan gescheiden, maar 15 trappen hogere voorhof van de Israëlieten, die 135 el lang en 11 el breed was, en bestemd was, om die Israëlieten op te nemen, die onmiddellijk in de godsdienst betrokken waren 28:8), terwijl de anderen in de voorhof van de vrouwen bleven (John 8:20), die voor 15. 000 mensen ruimte had. Deze voorhof van de Israëlieten lag op een zelfde vlakte met de voorhof van de priesters, en was daarvan door een stenen hek van 1 el hoogte afgesneden. De uit de voorhof van de vrouwen in die van de mannen voerende trappen van de ingang, hadden de vorm van een halve cirkel; hun getal bedroeg 15; van deze moeten, zoals de rabbijnen zeggen, de zogenaamde 15 trappen-Psalmen (Psalms 120:1-134) hun naam hebben, daar `s avonds van de eerste dag van de loofhutten, bij het vreugdefeest van het water putten 23:43) de Levieten op deze trappen muziek maakten. Omdat echter de trap, waarover wij spreken, pas in de tempel van Herodes was aangebracht, zo is integendeel omgekeerd het getal van zijn trappen naar het getal van die Psalmen bepaald geworden. In zijn gehele uitgestrektheid van het oosten naar het westen was de voorhof van de priesters 176 el lang, van het zuiden naar het noorden slechts 135. Van die ruimte komen 11 el voor de ruimte ten oosten van het brandofferaltaar, 32 el voor het altaar zelf, 22 el voor de ruimte tussen het altaar en het tempelgebouw, 100 el voor de tempel en 11 el voor de plaats achter de tempel; van die breedte zijn 48 el voor de ruimte tot aan de trappen van het brandofferaltaar, 25 el voor de ruimte ten noorden van het altaar. Het laatste, vierhoekig, met drievoudige opklimming 7:23) uit ongehouwen stenen gebouwd, was 30 el lang en breed en 15 el hoog; aan de Zuidzijde had de eveneens uit ongehouwen stenen opgerichte opgang, de maat van 32 el diepte en 16 breedte. Met de zuidoostelijke hoorn van de altaar stond een pijp in verbintenis, die door twee openingen, het aan de linkerzijde van het altaar gesprenkelde bloed van de offerdieren in een onderaards kanaal naar Kedron leidde; zo was ook onder het altaar een groeve, waarin de drankoffers afvloeiden. Tussen altaar en tempel enigszins zuidelijk stond het wasvat voor de priesters. Alle voorhoven, ook die van de priesters, waren met platte stenen belegd; daar nu de priesters, omdat zij barrevoets moesten dienen, op deze wijze makkelijk kou konden vatten, was voor hen een bijzonder geneesheer aangesteld. Het tempelgebouw, waarover wij nu zullen spreken, lag nog 12 trappen hoger dan de binnenste voorhof; het was op nieuwe fundamenten van witte vierkante marmeren stukken, die voor een deel 45 el lang, 5 el hoog en 6 el breed moeten geweest zijn, met het rijkste verguldsel inwendig en uitwendig gebouwd. De lengte en hoogte van het gehele gebouw bedroeg 100 el; wat de breedte aangaat moeten wij onderscheiden tussen de ruimte voor het heilige en het allerheilige, die slechts 60 el was en de gang, die zich in de richting van het zuiden naar het noorden 100 el uitbreidde, zodat het aan elke zijde 20 el vooruitsprong en de breedte eigenlijk de lengte was, terwijl de eigenlijke breedte op 20 el moet berekend worden. Dit zijn de afmetingen van de buitenste omtrek, waarbij de 5 el dikke muren mede in rekening gebracht zijn. Van de 100 el lengte van het voorportaal in de lengte van zuiden naar noorden komen 2 x 5 = 10 el voor de muur van het eigenlijke gebouw, 2 x 20 = 40 el voor de beide vleugelkamers, waarin de slachtmessen bewaard werden, en 50 el voor de eigenlijke ruimte van de gang in de genoemde uitbreiding; de diepte bedroeg 10-11 el, de hoogte daarentegen 90 el. Het had een 70 el hoog en 25 el breed open portaal zonder deuren, en was inwendig geheel met goud overkleed, van boven hing als plastische voorstelling van het profetische symbool in Jeremiah 2:21 Ezekiel 19:10 een reusachtige gouden wijngaardrank met druiven zo groot als een man; aan de beide zijden, links en rechts van de doorloop, bevonden zich twee tafels, de een van marmer en de andere van goud, waarop de priesters bij het in- en uitgaan uit het heilige, telkens de nieuwe en oude toonbroden neerlegden; de ingang van het heilige was door een vierkleurig Babylonisch tapijt verborgen en van twee openstaande vleugeldeuren voorzien (55 el hoog en 16 el breed). Treden wij in het heilige in; de gehele ruimte van het heilige met het allerheilige was 60 el hoogte, 20 el breedte en 60 el lengte; van deze lengte komen 40 el voor het heilige en 20 voor het allerheilige; beide ruimten waren van elkaar gescheiden door een houten tussenmuur, van een deur en een voorhangsel voorzien. Het allerheilige was geheel leeg, omdat er zich slechts een steen bevond in de plaats van de ark van het Verbond, die gemist werd). Het heilige daarentegen bevatte drie stukken: het reukofferaltaar, de gouden kandelaar en de tafel van de toonbroden. Boven beide ruimten waren bovenkamers) aangebracht, die de overige 40 el van de gehele hoogte van het gebouw vulden; bij de gang daarentegen bleven slechts 10 el over; deze werden ingenomen door de balken voor het naar het voorbeeld van de Grieken schuine dak. Het daarachter liggende tempelgebouw had een nederig geveldak met een leuning van 3 el hoogte, en was op de daarom horende krans van vergulde punten voorzien, om de vogels af te houden; hieraan denken vele uitleggers bij de "tin van de tempel" (1 Kings 6:5-1 Kings 6:10) in Matthew 4:5 van ons hoofdstuk. Ons blijft nog over de bijbouw van de tempel te beschouwen, die evenmin als bij de tempel van Salomo ontbrak. Deze bestond uit drie verdiepingen, die het heiligdom aan de zuid-, west- en noordzijde omgaven, inwendig 10 el breed, tezamen slechts 60 el hoog, zodat het heiligdom ongeveer 40 el boven deze nevengebouwen uitstak. Wenteltrappen voerden uit de benedenste tot de middelste en bovenste verdieping; alle drie bevatten zij volgens opgaaf van de Talmoed tezamen 38 kamers, welke opgaaf echter niet nauwkeurig schijnt te zijn.

Wij vestigen thans in de eerste plaats de aandacht op de muur, die de binnenste voorhoven omgaf; deze had behalve de Oostelijke poort nog 4 poorten aan de zuid- en even zovele aan de noordzijde; vervolgens komt in aanmerking de poort, die uit de voorhof van de vrouwen in die van de Israëlieten voerde, de "bovenpoort" genoemd, soms ook in plaats van de Oostpoort Nikanorpoort geheten. Zij had aan beide zijden kamers, waarin de Levitische tempelmusici hun cymbalen, pauken en verdere instrumenten bewaarden. De gezamenlijke 4 poorten van de voorhof van de vrouwen waren met kamers tot 40 el hoogte overbouwd, elk daarvan was met 2 zuilen van 12 el in de omvang versierd, van dubbele deuren van 30 el hoogte en 15 el breedte voorzien en met gouden en zilveren platen belegd. Binnen de poorten waren rondom aan de muren van de voorhof eenvoudige door hoge en mooi bewerkte zuilen gedragen gangen, terwijl in de vier hoeken daarvan cellen (leschakoth) waren aangebracht, voor de Nazireeërs (Numbers 6:1vv. ) bestemd, wanneer zij zich het haar schoren en vlees van het wijoffer kookten (Acts 21:29), de houtkamer, waar priesters, die wegens een misslag niet konden dienen, het voor het altaar niet bruikbare hout afzonderden, de kamer voor offerwijn en offerolie, de kamer van de melaatsen, waarin zij ten behoeve van hun reinverklaring aan de voorgeschreven beproeving onderworpen waren (hoofdstuk . 8:4). De poort aan de noordzijde heet de vrouwenpoort, omdat de vrouwen hier de voorhof binnentraden, en de mannen zich van deze verwijderd hielden; aan dezelfde zijde bevond zich ook de schatkist (John 8:20 Mark 12:41vv. ) bestaande uit dertien offerkisten, die van boven een soort van trechter hadden tot ontvangst van de offergaven en waarvan 9 voor de wettige tempelbelasting en voor de giften in plaats van offers en 4 voor vrijwillige gaven ten behoeve van hout, wierook, brandoffers, tempelversiering enz. bestemd waren. Op dezelfde wijze als de voorhof van de vrouwen was ook de voorhof van de priesters ombouwd; hier gingen zelfs de gebouwen gedeeltelijk buiten hun gebied en reikten tot aan de buitenste voorhof. Zij dienden ten behoeve van de godsdienst en de ambtsverrichtingen van de priesters; bijzonder opmerkingswaardig is echter de zaal voor de zittingen, Gasith. In Jeruzalem, zo zegt de Talmoed, waren drie gerichtshoven; het ene had zijn zittingen aan de ingang van de tempelberg (in het dal Tyropaeon), een aan de poort van de buitenste voorhof, een in het paleis Gasith. De plaats is van belang voor het verstaan van de woorden in hoofdstuk . 5:21vv. In Gasith, waarin de leden van de Hoge Raad in een halve kring om de tegen het westen zittende president op banken zaten, zou ook het gericht over de Heere Jezus zijn gehouden (hoofdstuk . 27:1), wanneer niet kort te voren (veertig jaar v r de verwoesting van de tempel, zoals de Talmoed zegt, dus in het jaar 30 na Chr. ) door de Hoge Raad besloten was geweest, deze zaal te verlaten, omdat de Romeinen de macht over leven en dood aan zich hadden getrokken; het Sanhedrin verhuisde nu van hier naar de Bazar in de voorhof van de heidenen; nader kan de plaats niet worden aangewezen.

Om nu op het gezegde in deze tekst terug te komen, hebben wij allereerst met de vraag te doen, waar de duivel de Heere plaatste, op de hoogte van de koninklijke of van Salomo's voorhof, of op de nok van het dak van het eigenlijke tempelgebouw? Op de laatste plaats hebben later de Joden op het Paasfeest van het jaar 62 na Chr. Jakobus de jongere, de broeder van de Heere, geplaatst en van hem een verklaring verlangd over de betekenis en de leer van Hem, die hij beleed. Toen deze met hun wensen niet overeenkwam, stortten de Farizeeën en Schriftgeleerden hem naar beneden, lieten hem stenigen en maakten hem verder af. Dezelfde plaats zal ook wel hier bedoeld zijn, daar de verzoeking van de duivel bedoelt, dat Jezus door een zichtbaar wonder voor de ogen van de priesterschap en van de oversten van het volk zich deze als het ware in de armen zou werpen en gemeenschappelijke zaak met hen zou maken, om gemakkelijk tot de erkenning van Zijn Messiaswaarde te komen. Die erkenning zou zeker aanstonds en zonder enige tegenstand gevolgd zijn, omdat juist toen de oversten van het volk erop voorbereid waren, dat de Messias nu zou verschijnen en met een zeker ongeduld op Zijn verschijning wachtten, zoals uit het gezantschap van de Hoge Raad aan de Doper (John 1:19vv. ) blijkt. Evenals nu bij de eerste verzoeking de duivel zich van de lichamelijke honger wilde bedienen, zo kan hij het hier hebben willen doen van een zwakke stemming van de ziel (wij bedienen ons hier van deze uitdrukking, in de veronderstelling, dat wij niet verkeerd verstaan zullen worden). "Voor Zijn roeping, waartoe Hij bij de doop de goddelijke wijding ontvangen heeft; voor het doel, om de waarachtige Messias van Israël en de vervulling van alle verwachtingen van Zijn volk te worden, slaat het hart van Jezus hoog, als Hij in de woestijn intreedt, en daar onder gebed en overdenking zich 40 dagen en 40 nachten lang in Zijn ambt verdiept. Maar hoe langer hoe meer dringt bij de overweging van Zijn werk, bij het doordenken over Zijn roeping een scherp zwaard door Zijn ziel; Hij ziet, dat Gods gedachten niet Israëls gedachten en de wegen van het volk niet Gods wegen zijn; Hij erkent, hoe de hoeksteen, die God in Zion gelegd heeft, door de bouwlieden is verworpen geworden en de uitslag zal daartoe leiden, dat het oudtestamentische Zion, waarin de almachtige God zo lang gewoond en gearbeid heeft, ineenstort en het verblinde volk in zijn grote val meesleept. " Een gelijke stemming van hart als die, welke bij den Heere was, toen Hij van de Olijfberg af de stad zag en over haar weende (Luke 19:41vv. ) is ook thans in Hem na een nadenken van veertig dagen en Zijn voorbereiding tot het ambt. Deze gedrukte gemoedstoestand, die de satan niet minder dan voorheen de honger van Jezus bekend was, schijnt hem een goede uitslag voor zijn verzoeking te voorspellen. Jezus verwierp de weg van de verzoeker en verkoos met volle beslistheid de wegen van God, hoe zwaar zij ook moesten zijn voor Zijn voor Israël diep voelend hart. Hij heeft zich dan ook bij de dubbele tempelreiniging (John 2:14vv. Matthew 21:12vv. ), zowel aan het begin als aan het einde van Zijn profetische werkzaamheid, in de sterkste tegenstelling tegen de vleselijke en goddeloze priesterschap gesteld en daardoor met de dood het antwoord gegeven op het eigenlijk hoofdpunt van satans eis. Het was hier te doen om de zondige ontwikkeling van het menselijk geslacht in haar middelpunt te overwinnen; want zoals de geschiedenis van de menselijke zonde haar aanvangspunt heeft in de val van de eerste Adam en haar toppunt in de duivelverafgoding van de Antichrist, zo heeft zij ook haar middelpunt in de karikatuur, die Israël's vleselijke zin van de profetische Messias-idee gemaakt heeft. Verder houdt ons de tweede vraag bezig: Hoe voerde de duivel de Heere met zich in de heilige stad en stelde hij Hem op de tin van de tempel? Dat de satan door de lucht kan vliegen op de vleugels van de wind, verwekt geen aanstoot; hij is evenals een hoger geestelijk wezen, als de goede engelen (Psalms 104:4 Luke 2:9; Luke 13:15), wier natuur hij oorspronkelijk deelt, niet aan de oppervlakte van deze aarde vastgeketend. Evenals zijn persoonlijke vrijheid, zo is hem ook na de val het bezit van zijn hogere krachten gebleven; en zoals het hem onder bijzondere omstandigheden, wanneer God het toelaat, niet aan macht ontbreekt, om zich zichtbaar te maken, zodat hij in Genesis 3:1vv. het slangenlichaam aanneemt, en in Matthew 4:3 van ons hoofdstuk de Heere in de gedaante van een vrome pelgrim, van een deelnemende vriend, en hier in de gedaante van een heilige engel verschijnt, zo kan het hem des te minder aan de macht ontbreken, om zich vrij door de lucht te bewegen, waarheen hij wil; hij toch is de overste van de lucht, die in de lucht heerst (Efe. 2:2; 6:12). Dat nu de Heere van Zijn zijde de weg door de lucht met hem gaat, kan op tweeërlei wijze verklaard worden. Of de Heer was thans, evenals later bij de kruisiging in de macht van satans knechten, zo nu onmiddellijk in die van de satan overgegeven, zodat deze Hem als het ware in zijn armen kon nemen en met zich voeren, waarheen hij Hem wilde hebben; of ook, zoals de Geest van God Filippus op een bovennatuurlijke, geheimvolle wijze voor de ogen van de kamerling uit Morenland wegnam en naar Asdod verplaatst (Acts 8:39vv. ), zo was het ook hier de Geest des Heeren, die Jezus de verzoeker nadroeg; zo had ook de Geest de Heere te voren in de woestijn gevoerd, opdat Hij door de duivel verzocht zou worden: "De wil van God en van de satan kruisen soms elkaar; en wanneer ik mij hier mag uitdrukken naar analogie van de met goed recht opgestelde formule van de oude dogmatiek over de concursus van God (de goddelijke medewerking bij de menselijke handelingen en ook bij de boze): "Concurrit Deus ad materiale, non ad formale actionis" (God werkt mee wat betreft het materiële van een handeling d. i. op de handeling als handeling, niet wat het formele daarvan aangaat of op dat, wat haar tot een boze handeling maakt); zo verenigt zich hier quoad materiam de wil van God en die van de satan; beide willen, dat de Heere verzocht wordt, quoad fornam lopen zij zo ver mogelijk uit elkaar, God wil dat door de verzoeking de Heere openbaar wordt, de satan daarentegen begeert Hem te doen vallen. " Wat de tweede verzoeking in haar verhouding tot de eerste aangaat, zo merkt Ebrard op: op tweevoudige wijze wordt hier de verzoeking fijner. De eerste maal had Jezus voor Zich en Zijn welzijn een wonder moeten doen, de tweede maal schijnt het als zou Hij, wanneer Hij satans wil volbracht, niet voor Zichzelf, maar tot bekering en overtuiging van het volk het wonder volbrengen. De eerste keer had Jezus het wonder zelf moeten doen, en hier wil de verzoeker zelf niets anders, dan wat Jezus hem daar had voorgehouden. Hij zou namelijk op de Vader vertrouwen en aan Hem Zijn wegen aanbevelen, maar ook door deze kunsten laat de Heere Zich niet verblinden, het was de wil van de Vader, dat Hij Zich een volk zou verzamelen door bekering van hart, niet door een zichtbaar wonder voor de gemeente, aan de onboetvaardige menigte zou integendeel geen teken worden gegeven, dan het teken van Jona de profeet (hoofdstuk . 16:4). Hier lagen duidelijk de beide wegen voor Hem, of de massa als een onbekeerde tot Zich lokken, hun wonderzucht, nieuwsgierigheid en ijdelheid te vleien, of de gunst van de menigte te laten varen, en slechts diegenen te verzamelen, die de Vader Hem gaf, of door de voorbereidende, trekkende werkzaamheid van de Heilige Geest aan hun harten tot Hem leidde. Daar dan deze tweede verzoeking op een engere kring dan de eerste doelt, niet op het menselijk geslacht in het algemeen, maar op het volk, waaraan de Messias beloofd was, zo valt zij voor buiten de woestijn in de heilige stad en wel nabij de plaats, om wier wil zij de "heilige" stad heet. Bij de volgende derde verzoeking breidt zij vervolgens de engere kring weer verder uit; de plaats, waar zij voorvalt, is daarom een hoge berg, van waaraf alle rijken van de wereld getoond worden.

Vers 7

7. Jezus, die de zielen tot kennis van zonde en tot het zoeken van genade wilde opwekken, maar de ogen van de mensen niet wilde verblinden, of hun harten ontzetten, zei tot hem, tot de verzoeker, die het erop toelegde, om de rechte weg tot zaligheid dadelijk bij het begin voor de mensen te verderven en Gods verlossingsplannen te vernietigen: Er is opnieuw op een andere plaats, geschreven: Gij zult de Heere, Uw God niet verzoeken (Deuteronomy 6:16), en het ware toch zonder twijfel een verzoeken van God, zich in gevaren te begeven en op misdadige wijze God tot wondervolle hulp te willen dwingen.

Herodes de Grote had in het 18de jaar van zijn regering reeds het voornemen opgevat, om de tempel van Zerubbabel verder op te bouwen, maar hij had ook reeds in 1 1/2 jaar het tempelgebouw en in 8 jaar de voorhoven tot stand gebracht. Daarbij liet hij tevens de burg Baris aan de Noordwestzijde van de Maria-vlakte herstellen en maakte daarvan de burg Antonia. Deze gebouwen, de tempel met de burg Antonia, komen niet alleen hier, maar nog dikwijls in de Bijbelse geschiedenis van het Nieuwe Testament in aanmerking, en alzo is het tot recht begrip van de daartoe behorende gebeurtenissen zeer wenselijk, daarvan een duidelijke voorstelling te hebben, voor zover dit mogelijk is. Hoewel toch Josefus uitvoerige berichten geeft omtrent de tempel van Herodes, is zijn voorstelling in de bijzonderheden toch niet zonder overdrijving en niet helder en duidelijk genoeg; daarbij komt, dat die van het Joodse tractaat Middoth in verschillende punten van hem afwijkt, en alzo is het zeer moeilijk, zich een juiste voorstelling te maken. De plaats, waarop de tempel gebouwd was, was volgens de Talmoed 500 el in het vierkant; volgens Josefus had zij een omvang van 4 stadiën (40 stadiën = 1 mijl), en was terrasvormig aangelegd, zodat de een voorhof telkens hoger lag dan de andere en de tempel zelf het hoogst. Alzo kon hij in de gehele stad gezien worden, en door de in buitengewone menigte aangebrachte gouden sieraden aan de gevel, gaf hij bijzonder in de zonneschijn een bijzonder indrukwekkend gezicht. Omdat het witte marmer, waar geen goud glinsterde, gezien werd, meenden vreemdelingen, die hem voor de eerste maal zagen, een sneeuwberg te zien. Zo wordt het woord van de discipel begrijpelijk (Mark 13:1), die bij het uitgaan uit de tempel niet nalaten kon tot Jezus te zeggen: "Meester, welke stenen en welke gebouwen!" Josefus bericht, dat vele van de stenen een lengte van 45, een breedte van 6 en een hoogte van 5 el gehad hebben. De buitenste voorhof, die ook heidenen en onreinen mochten betreden, was aan alle vier de zijden door een zuilengang omgeven. Die aan de oostzijde is de in John 10:23 Acts 3:11; Acts 5:12 vermelde voorhof van Salomo, zo genoemd, omdat hij op fundamenten rustte, die nog uit Salomo's tijd afkomstig waren. Hij bestond uit drie rijen van 25 el hoge marmeren zuilen, de voorste (naar het oosten) met de halve dikte in de muur geplaatst, die het geheel omgaf. De beide door de drie zuilenrijen gevormde gangen waren tezamen 30 el breed, en hadden een cederen dak, terwijl de grond met bonte stenen ingelegd was. Geheel gelijke dubbele gangen waren er aan noord- en westzijde; in de laatste waren vier poorten. De zuidelijkste voerde over een brug naar de Zion en het koninklijk paleis. Daarentegen bevonden zich aan de zuidzijde niet slechts 3 maar 4 rijen van zuilen, die tezamen drie gangen vormden; de middelste was 75 voet breed en ruim 100 voet hoog, terwijl de beide andere slechts een breedte van 30 voet en een hoogte van 60 voet hadden. De daken bestonden uit gekruiste cederen blijken, en waren rijk met snijwerk versierd; het getal van de reusachtige marmeren zuilen, die een omvang van 12 voet en rijke Korinthische kapitelen hadden, bedroeg volgens Josefus 102, waarvoor echter wel 164 zal moeten worden aangenomen, zodat er in elke rij 41 zuilen stonden. Deze voorhof heet de koninklijke. Josefus noemt hem het merkwaardigste kunststuk, dat ooit de zon zag en merkt op, dat hij, die van de top naar beneden zag, duizelig werd vanwege de hoogte van het gebouw en de diepte van het daaronder liggende dal van Kedron. Daarom wordt onder de tin van de tempel (Matthew 4:5) of deze plaats verstaan, of het dak over de voorhof van Salomo aan de oostzijde, waar men eveneens in een duizelingwekkende diepte zag, terwijl hier de van witte vierkante stenen opgerichte onderbouw 400 el afmeting had. Onder de buitenmuur van de voorhof van de koning leidde een dubbel gewelfde ingang van een poort tot de onderaardse gewelven en waterbewaarders (1 Kings 7:26). Een onderaardse gang liep onder de muur van de noordzijde tot aan de burg Antonia, van de hoge toren waarvan aan de zuidoostzijde de gehele plaats van de tempel kon gezien worden. Betreden wij thans de voorhof van de heidenen zelven, zo bevonden zich daarin behalve een synagoge, die bij Luke 2:46 in aanmerking komt, ook kamers voor de Levieten, waar zij aten hetgeen hun van de offeranden toekwam, en de plaatsen, waarbij of waarin de hoge Raad later zijn zittingen hield. Waar zij waren kunnen wij niet nader opgeven, misschien waren zij in de voorportalen ingebouwd. Evenzo werd in deze voorhof een tempelmarkt gehouden, waarop men gedeeltelijk offerdieren (ossen, schapen, duiven) benevens meel en zout te koop aanbood, gedeeltelijk wisselaarswerk verrichtte (hoofdstuk . 21:12vv. John 2:14v. ). Bijzonder in de tijd van Pasen was het verkeer zeer sterk, maar ook des te lastiger voor degenen, die daar hun godsdienst kwamen verrichten. Misschien waren ook, enkele plaatsen van de grote voorhof met bomen beplant, zoals dit tegenwoordig bij Harm es Sherif 6:1) het geval is, hetgeen op Psalms 52:10; Psalms 92:14 betrekking zou hebben. Overigens was de grond geplaveid, en het zijn waarschijnlijk de stenen van dit plaveisel, die soms in de dienst van het fanatisme (John 8:59), of tot afwering van een de stad bestormende vijand (Jos. ben. Judas VI. I. 6) werden opgenomen. Men kwam niet onmiddellijk uit de buitenste voorhof, die wij beschreven hebben, tot de tweede, de voorhof van Israël; maar eerst ontmoette men enige trappen hoger een drie en hoog afschutsel, waaraan op zekere afstanden zich zuilen bevonden met Griekse en Latijnse opschriften, die aan degenen, die geen Joden waren en de Levitisch onreinen, het verder voortdringen bij doodstraf verboden); verder mocht zelfs Herodes niet gaan, daar hij van geboorte een Edomiet was. Men steeg 14 trappen opwaarts, en kwam tot een vlakte van 10 el breedte, in de Talmoed onderwal genoemd, waar de Joden, wanneer zij die betraden, gewoon waren zich dertien maal te buigen. Dan kwam men aan de muur van de eigenlijke voorhof, die van zijn fundament af 40 el hoog was, maar vanwege de zich daarvoor bevindende trappen veel lager scheen te zijn. Door de negen poorten van deze muur kwam men weer aan een rij van trappen in de binnenste tempelruimte, die 15 el hoger lag dan de onderwal. Wij treden door de Oostpoort, in de Talmoed de Nikanorpoort genoemd, uit Korintisch koper vervaardigd en door de grotere hoogte en breedte, zowel als door rijke versiering met edele metalen als hoofdpoort aangewezen (daarom in Acts 3:2, Acts 3:10 "de schone poort"), in de 135 el in het vierkant grote voorhof van de vrouwen, die niet verder dan tot deze naar haar genoemde ruimte mochten voortdringen. Uit de voorhof van de vrouwen kwam men in de door een muur daarvan gescheiden, maar 15 trappen hogere voorhof van de Israëlieten, die 135 el lang en 11 el breed was, en bestemd was, om die Israëlieten op te nemen, die onmiddellijk in de godsdienst betrokken waren 28:8), terwijl de anderen in de voorhof van de vrouwen bleven (John 8:20), die voor 15. 000 mensen ruimte had. Deze voorhof van de Israëlieten lag op een zelfde vlakte met de voorhof van de priesters, en was daarvan door een stenen hek van 1 el hoogte afgesneden. De uit de voorhof van de vrouwen in die van de mannen voerende trappen van de ingang, hadden de vorm van een halve cirkel; hun getal bedroeg 15; van deze moeten, zoals de rabbijnen zeggen, de zogenaamde 15 trappen-Psalmen (Psalms 120:1-134) hun naam hebben, daar `s avonds van de eerste dag van de loofhutten, bij het vreugdefeest van het water putten 23:43) de Levieten op deze trappen muziek maakten. Omdat echter de trap, waarover wij spreken, pas in de tempel van Herodes was aangebracht, zo is integendeel omgekeerd het getal van zijn trappen naar het getal van die Psalmen bepaald geworden. In zijn gehele uitgestrektheid van het oosten naar het westen was de voorhof van de priesters 176 el lang, van het zuiden naar het noorden slechts 135. Van die ruimte komen 11 el voor de ruimte ten oosten van het brandofferaltaar, 32 el voor het altaar zelf, 22 el voor de ruimte tussen het altaar en het tempelgebouw, 100 el voor de tempel en 11 el voor de plaats achter de tempel; van die breedte zijn 48 el voor de ruimte tot aan de trappen van het brandofferaltaar, 25 el voor de ruimte ten noorden van het altaar. Het laatste, vierhoekig, met drievoudige opklimming 7:23) uit ongehouwen stenen gebouwd, was 30 el lang en breed en 15 el hoog; aan de Zuidzijde had de eveneens uit ongehouwen stenen opgerichte opgang, de maat van 32 el diepte en 16 breedte. Met de zuidoostelijke hoorn van de altaar stond een pijp in verbintenis, die door twee openingen, het aan de linkerzijde van het altaar gesprenkelde bloed van de offerdieren in een onderaards kanaal naar Kedron leidde; zo was ook onder het altaar een groeve, waarin de drankoffers afvloeiden. Tussen altaar en tempel enigszins zuidelijk stond het wasvat voor de priesters. Alle voorhoven, ook die van de priesters, waren met platte stenen belegd; daar nu de priesters, omdat zij barrevoets moesten dienen, op deze wijze makkelijk kou konden vatten, was voor hen een bijzonder geneesheer aangesteld. Het tempelgebouw, waarover wij nu zullen spreken, lag nog 12 trappen hoger dan de binnenste voorhof; het was op nieuwe fundamenten van witte vierkante marmeren stukken, die voor een deel 45 el lang, 5 el hoog en 6 el breed moeten geweest zijn, met het rijkste verguldsel inwendig en uitwendig gebouwd. De lengte en hoogte van het gehele gebouw bedroeg 100 el; wat de breedte aangaat moeten wij onderscheiden tussen de ruimte voor het heilige en het allerheilige, die slechts 60 el was en de gang, die zich in de richting van het zuiden naar het noorden 100 el uitbreidde, zodat het aan elke zijde 20 el vooruitsprong en de breedte eigenlijk de lengte was, terwijl de eigenlijke breedte op 20 el moet berekend worden. Dit zijn de afmetingen van de buitenste omtrek, waarbij de 5 el dikke muren mede in rekening gebracht zijn. Van de 100 el lengte van het voorportaal in de lengte van zuiden naar noorden komen 2 x 5 = 10 el voor de muur van het eigenlijke gebouw, 2 x 20 = 40 el voor de beide vleugelkamers, waarin de slachtmessen bewaard werden, en 50 el voor de eigenlijke ruimte van de gang in de genoemde uitbreiding; de diepte bedroeg 10-11 el, de hoogte daarentegen 90 el. Het had een 70 el hoog en 25 el breed open portaal zonder deuren, en was inwendig geheel met goud overkleed, van boven hing als plastische voorstelling van het profetische symbool in Jeremiah 2:21 Ezekiel 19:10 een reusachtige gouden wijngaardrank met druiven zo groot als een man; aan de beide zijden, links en rechts van de doorloop, bevonden zich twee tafels, de een van marmer en de andere van goud, waarop de priesters bij het in- en uitgaan uit het heilige, telkens de nieuwe en oude toonbroden neerlegden; de ingang van het heilige was door een vierkleurig Babylonisch tapijt verborgen en van twee openstaande vleugeldeuren voorzien (55 el hoog en 16 el breed). Treden wij in het heilige in; de gehele ruimte van het heilige met het allerheilige was 60 el hoogte, 20 el breedte en 60 el lengte; van deze lengte komen 40 el voor het heilige en 20 voor het allerheilige; beide ruimten waren van elkaar gescheiden door een houten tussenmuur, van een deur en een voorhangsel voorzien. Het allerheilige was geheel leeg, omdat er zich slechts een steen bevond in de plaats van de ark van het Verbond, die gemist werd). Het heilige daarentegen bevatte drie stukken: het reukofferaltaar, de gouden kandelaar en de tafel van de toonbroden. Boven beide ruimten waren bovenkamers) aangebracht, die de overige 40 el van de gehele hoogte van het gebouw vulden; bij de gang daarentegen bleven slechts 10 el over; deze werden ingenomen door de balken voor het naar het voorbeeld van de Grieken schuine dak. Het daarachter liggende tempelgebouw had een nederig geveldak met een leuning van 3 el hoogte, en was op de daarom horende krans van vergulde punten voorzien, om de vogels af te houden; hieraan denken vele uitleggers bij de "tin van de tempel" (1 Kings 6:5-1 Kings 6:10) in Matthew 4:5 van ons hoofdstuk. Ons blijft nog over de bijbouw van de tempel te beschouwen, die evenmin als bij de tempel van Salomo ontbrak. Deze bestond uit drie verdiepingen, die het heiligdom aan de zuid-, west- en noordzijde omgaven, inwendig 10 el breed, tezamen slechts 60 el hoog, zodat het heiligdom ongeveer 40 el boven deze nevengebouwen uitstak. Wenteltrappen voerden uit de benedenste tot de middelste en bovenste verdieping; alle drie bevatten zij volgens opgaaf van de Talmoed tezamen 38 kamers, welke opgaaf echter niet nauwkeurig schijnt te zijn.

Wij vestigen thans in de eerste plaats de aandacht op de muur, die de binnenste voorhoven omgaf; deze had behalve de Oostelijke poort nog 4 poorten aan de zuid- en even zovele aan de noordzijde; vervolgens komt in aanmerking de poort, die uit de voorhof van de vrouwen in die van de Israëlieten voerde, de "bovenpoort" genoemd, soms ook in plaats van de Oostpoort Nikanorpoort geheten. Zij had aan beide zijden kamers, waarin de Levitische tempelmusici hun cymbalen, pauken en verdere instrumenten bewaarden. De gezamenlijke 4 poorten van de voorhof van de vrouwen waren met kamers tot 40 el hoogte overbouwd, elk daarvan was met 2 zuilen van 12 el in de omvang versierd, van dubbele deuren van 30 el hoogte en 15 el breedte voorzien en met gouden en zilveren platen belegd. Binnen de poorten waren rondom aan de muren van de voorhof eenvoudige door hoge en mooi bewerkte zuilen gedragen gangen, terwijl in de vier hoeken daarvan cellen (leschakoth) waren aangebracht, voor de Nazireeërs (Numbers 6:1vv. ) bestemd, wanneer zij zich het haar schoren en vlees van het wijoffer kookten (Acts 21:29), de houtkamer, waar priesters, die wegens een misslag niet konden dienen, het voor het altaar niet bruikbare hout afzonderden, de kamer voor offerwijn en offerolie, de kamer van de melaatsen, waarin zij ten behoeve van hun reinverklaring aan de voorgeschreven beproeving onderworpen waren (hoofdstuk . 8:4). De poort aan de noordzijde heet de vrouwenpoort, omdat de vrouwen hier de voorhof binnentraden, en de mannen zich van deze verwijderd hielden; aan dezelfde zijde bevond zich ook de schatkist (John 8:20 Mark 12:41vv. ) bestaande uit dertien offerkisten, die van boven een soort van trechter hadden tot ontvangst van de offergaven en waarvan 9 voor de wettige tempelbelasting en voor de giften in plaats van offers en 4 voor vrijwillige gaven ten behoeve van hout, wierook, brandoffers, tempelversiering enz. bestemd waren. Op dezelfde wijze als de voorhof van de vrouwen was ook de voorhof van de priesters ombouwd; hier gingen zelfs de gebouwen gedeeltelijk buiten hun gebied en reikten tot aan de buitenste voorhof. Zij dienden ten behoeve van de godsdienst en de ambtsverrichtingen van de priesters; bijzonder opmerkingswaardig is echter de zaal voor de zittingen, Gasith. In Jeruzalem, zo zegt de Talmoed, waren drie gerichtshoven; het ene had zijn zittingen aan de ingang van de tempelberg (in het dal Tyropaeon), een aan de poort van de buitenste voorhof, een in het paleis Gasith. De plaats is van belang voor het verstaan van de woorden in hoofdstuk . 5:21vv. In Gasith, waarin de leden van de Hoge Raad in een halve kring om de tegen het westen zittende president op banken zaten, zou ook het gericht over de Heere Jezus zijn gehouden (hoofdstuk . 27:1), wanneer niet kort te voren (veertig jaar v r de verwoesting van de tempel, zoals de Talmoed zegt, dus in het jaar 30 na Chr. ) door de Hoge Raad besloten was geweest, deze zaal te verlaten, omdat de Romeinen de macht over leven en dood aan zich hadden getrokken; het Sanhedrin verhuisde nu van hier naar de Bazar in de voorhof van de heidenen; nader kan de plaats niet worden aangewezen.

Om nu op het gezegde in deze tekst terug te komen, hebben wij allereerst met de vraag te doen, waar de duivel de Heere plaatste, op de hoogte van de koninklijke of van Salomo's voorhof, of op de nok van het dak van het eigenlijke tempelgebouw? Op de laatste plaats hebben later de Joden op het Paasfeest van het jaar 62 na Chr. Jakobus de jongere, de broeder van de Heere, geplaatst en van hem een verklaring verlangd over de betekenis en de leer van Hem, die hij beleed. Toen deze met hun wensen niet overeenkwam, stortten de Farizeeën en Schriftgeleerden hem naar beneden, lieten hem stenigen en maakten hem verder af. Dezelfde plaats zal ook wel hier bedoeld zijn, daar de verzoeking van de duivel bedoelt, dat Jezus door een zichtbaar wonder voor de ogen van de priesterschap en van de oversten van het volk zich deze als het ware in de armen zou werpen en gemeenschappelijke zaak met hen zou maken, om gemakkelijk tot de erkenning van Zijn Messiaswaarde te komen. Die erkenning zou zeker aanstonds en zonder enige tegenstand gevolgd zijn, omdat juist toen de oversten van het volk erop voorbereid waren, dat de Messias nu zou verschijnen en met een zeker ongeduld op Zijn verschijning wachtten, zoals uit het gezantschap van de Hoge Raad aan de Doper (John 1:19vv. ) blijkt. Evenals nu bij de eerste verzoeking de duivel zich van de lichamelijke honger wilde bedienen, zo kan hij het hier hebben willen doen van een zwakke stemming van de ziel (wij bedienen ons hier van deze uitdrukking, in de veronderstelling, dat wij niet verkeerd verstaan zullen worden). "Voor Zijn roeping, waartoe Hij bij de doop de goddelijke wijding ontvangen heeft; voor het doel, om de waarachtige Messias van Israël en de vervulling van alle verwachtingen van Zijn volk te worden, slaat het hart van Jezus hoog, als Hij in de woestijn intreedt, en daar onder gebed en overdenking zich 40 dagen en 40 nachten lang in Zijn ambt verdiept. Maar hoe langer hoe meer dringt bij de overweging van Zijn werk, bij het doordenken over Zijn roeping een scherp zwaard door Zijn ziel; Hij ziet, dat Gods gedachten niet Israëls gedachten en de wegen van het volk niet Gods wegen zijn; Hij erkent, hoe de hoeksteen, die God in Zion gelegd heeft, door de bouwlieden is verworpen geworden en de uitslag zal daartoe leiden, dat het oudtestamentische Zion, waarin de almachtige God zo lang gewoond en gearbeid heeft, ineenstort en het verblinde volk in zijn grote val meesleept. " Een gelijke stemming van hart als die, welke bij den Heere was, toen Hij van de Olijfberg af de stad zag en over haar weende (Luke 19:41vv. ) is ook thans in Hem na een nadenken van veertig dagen en Zijn voorbereiding tot het ambt. Deze gedrukte gemoedstoestand, die de satan niet minder dan voorheen de honger van Jezus bekend was, schijnt hem een goede uitslag voor zijn verzoeking te voorspellen. Jezus verwierp de weg van de verzoeker en verkoos met volle beslistheid de wegen van God, hoe zwaar zij ook moesten zijn voor Zijn voor Israël diep voelend hart. Hij heeft zich dan ook bij de dubbele tempelreiniging (John 2:14vv. Matthew 21:12vv. ), zowel aan het begin als aan het einde van Zijn profetische werkzaamheid, in de sterkste tegenstelling tegen de vleselijke en goddeloze priesterschap gesteld en daardoor met de dood het antwoord gegeven op het eigenlijk hoofdpunt van satans eis. Het was hier te doen om de zondige ontwikkeling van het menselijk geslacht in haar middelpunt te overwinnen; want zoals de geschiedenis van de menselijke zonde haar aanvangspunt heeft in de val van de eerste Adam en haar toppunt in de duivelverafgoding van de Antichrist, zo heeft zij ook haar middelpunt in de karikatuur, die Israël's vleselijke zin van de profetische Messias-idee gemaakt heeft. Verder houdt ons de tweede vraag bezig: Hoe voerde de duivel de Heere met zich in de heilige stad en stelde hij Hem op de tin van de tempel? Dat de satan door de lucht kan vliegen op de vleugels van de wind, verwekt geen aanstoot; hij is evenals een hoger geestelijk wezen, als de goede engelen (Psalms 104:4 Luke 2:9; Luke 13:15), wier natuur hij oorspronkelijk deelt, niet aan de oppervlakte van deze aarde vastgeketend. Evenals zijn persoonlijke vrijheid, zo is hem ook na de val het bezit van zijn hogere krachten gebleven; en zoals het hem onder bijzondere omstandigheden, wanneer God het toelaat, niet aan macht ontbreekt, om zich zichtbaar te maken, zodat hij in Genesis 3:1vv. het slangenlichaam aanneemt, en in Matthew 4:3 van ons hoofdstuk de Heere in de gedaante van een vrome pelgrim, van een deelnemende vriend, en hier in de gedaante van een heilige engel verschijnt, zo kan het hem des te minder aan de macht ontbreken, om zich vrij door de lucht te bewegen, waarheen hij wil; hij toch is de overste van de lucht, die in de lucht heerst (Efe. 2:2; 6:12). Dat nu de Heere van Zijn zijde de weg door de lucht met hem gaat, kan op tweeërlei wijze verklaard worden. Of de Heer was thans, evenals later bij de kruisiging in de macht van satans knechten, zo nu onmiddellijk in die van de satan overgegeven, zodat deze Hem als het ware in zijn armen kon nemen en met zich voeren, waarheen hij Hem wilde hebben; of ook, zoals de Geest van God Filippus op een bovennatuurlijke, geheimvolle wijze voor de ogen van de kamerling uit Morenland wegnam en naar Asdod verplaatst (Acts 8:39vv. ), zo was het ook hier de Geest des Heeren, die Jezus de verzoeker nadroeg; zo had ook de Geest de Heere te voren in de woestijn gevoerd, opdat Hij door de duivel verzocht zou worden: "De wil van God en van de satan kruisen soms elkaar; en wanneer ik mij hier mag uitdrukken naar analogie van de met goed recht opgestelde formule van de oude dogmatiek over de concursus van God (de goddelijke medewerking bij de menselijke handelingen en ook bij de boze): "Concurrit Deus ad materiale, non ad formale actionis" (God werkt mee wat betreft het materiële van een handeling d. i. op de handeling als handeling, niet wat het formele daarvan aangaat of op dat, wat haar tot een boze handeling maakt); zo verenigt zich hier quoad materiam de wil van God en die van de satan; beide willen, dat de Heere verzocht wordt, quoad fornam lopen zij zo ver mogelijk uit elkaar, God wil dat door de verzoeking de Heere openbaar wordt, de satan daarentegen begeert Hem te doen vallen. " Wat de tweede verzoeking in haar verhouding tot de eerste aangaat, zo merkt Ebrard op: op tweevoudige wijze wordt hier de verzoeking fijner. De eerste maal had Jezus voor Zich en Zijn welzijn een wonder moeten doen, de tweede maal schijnt het als zou Hij, wanneer Hij satans wil volbracht, niet voor Zichzelf, maar tot bekering en overtuiging van het volk het wonder volbrengen. De eerste keer had Jezus het wonder zelf moeten doen, en hier wil de verzoeker zelf niets anders, dan wat Jezus hem daar had voorgehouden. Hij zou namelijk op de Vader vertrouwen en aan Hem Zijn wegen aanbevelen, maar ook door deze kunsten laat de Heere Zich niet verblinden, het was de wil van de Vader, dat Hij Zich een volk zou verzamelen door bekering van hart, niet door een zichtbaar wonder voor de gemeente, aan de onboetvaardige menigte zou integendeel geen teken worden gegeven, dan het teken van Jona de profeet (hoofdstuk . 16:4). Hier lagen duidelijk de beide wegen voor Hem, of de massa als een onbekeerde tot Zich lokken, hun wonderzucht, nieuwsgierigheid en ijdelheid te vleien, of de gunst van de menigte te laten varen, en slechts diegenen te verzamelen, die de Vader Hem gaf, of door de voorbereidende, trekkende werkzaamheid van de Heilige Geest aan hun harten tot Hem leidde. Daar dan deze tweede verzoeking op een engere kring dan de eerste doelt, niet op het menselijk geslacht in het algemeen, maar op het volk, waaraan de Messias beloofd was, zo valt zij voor buiten de woestijn in de heilige stad en wel nabij de plaats, om wier wil zij de "heilige" stad heet. Bij de volgende derde verzoeking breidt zij vervolgens de engere kring weer verder uit; de plaats, waar zij voorvalt, is daarom een hoge berg, van waaraf alle rijken van de wereld getoond worden.

Vers 8

8. Opnieuw, ook door het mislukken van deze tweede verzoeking nog niet moedeloos geworden, dat hij het toch eindelijk zou winnen en de overwinning zou behalen, nam Hem de duivel, op dezelfde wijze als tevoren (Matthew 4:5) mee op een zeer hoge berg, op de top van de Quarantaniaberg (Matthew 4:1), die een hoogte van 2500 voet heeft en voor mensen gewoonlijk niet te beklimmen is, en toonde Hem, in een ogenblik (Luke 4:5), door middel van een tovergezicht, al de koninkrijken van de wereld, en hun heerlijkheid, alles, wat de aarde voor de ogen betoverends en voor het hart meeslepends heeft;

Vers 8

8. Opnieuw, ook door het mislukken van deze tweede verzoeking nog niet moedeloos geworden, dat hij het toch eindelijk zou winnen en de overwinning zou behalen, nam Hem de duivel, op dezelfde wijze als tevoren (Matthew 4:5) mee op een zeer hoge berg, op de top van de Quarantaniaberg (Matthew 4:1), die een hoogte van 2500 voet heeft en voor mensen gewoonlijk niet te beklimmen is, en toonde Hem, in een ogenblik (Luke 4:5), door middel van een tovergezicht, al de koninkrijken van de wereld, en hun heerlijkheid, alles, wat de aarde voor de ogen betoverends en voor het hart meeslepends heeft;

Vers 9

9. En zei tot Hem, toen hij meende in het hart van de arme timmermanszoon de sterkste begeerte daarnaar opgewekt te hebben: Al deze dingen zal ik, naar mijn recht, dat ik heb om die te schenken, u geven, indien Gij, thans op Uw knieën neervallende, mij als de God en Heer van de wereld (2 Corinthians 4:4 Efe. 6:12) zult erkennen en aanbidden.

Men heeft hier weer gevraagd, of er op aarde een zo hoge berg gevonden kon worden, van waar men alle rijken van de wereld zou kunnen zien. Omdat een dergelijke berg er in de werkelijkheid niet is, hoeft men nog niet aan te nemen, dat de satan er een uit de aarde heeft getoverd; een hoge berg is genoeg, van waar men een ver uitzicht heeft, want wat op gewone wijze niet kon gezien worden, was een magische voorstelling en een plotseling aanschouwen als in een beeld. "Heeft satan de macht, dat hij het beeld van een wereld vol genot en heerlijkheid aan het mensenkind in de camera obscura van zijn hart kan tonen, dat hij door zijn knechten werkelijke wonderen werkt - hoe willen wij de meester de kunst ontzeggen, om voor de ogen van de Heere een tableau in de lucht te toveren, een tableau, dat niet, als de beelden van een visioen, met de inwendige zintuigen (want dan zou satan een poort in het hart van de Heere gevonden hebben), maar met de uitwendige zintuigen zou waargenomen worden? Evenals het oog van de zoon van de woestijn opeens in de blauwe verte een liefelijke oase ziet, en hij spoedig tot zijn schrik gewaar wordt, dat het een tergend natuurbeeld, een wezenloze afspiegeling in de lucht was 35:1), zo vergrootte satan het panorama, dat zich op de berg reeds als zodanig aan het oog van de Heere voorstelde, door zijn goochelbeelden in de lucht en toverde in de wolken een troon, waarvoor de volken der aarde hun knie bogen; zoals er echter voor het oog van de Heere geen duisternis is, maar een blik van Zijn oog middernacht tot middag maakt, zo is er ook voor Zijn oog geen misleidend toverbeeld, het vergaat voor Hem aanstonds in zijn niets - zodra Hij slechts daarin ziet, verdwijnen de nietige beelden, evenals de nevelen voor de straal van de zon uit elkaar gaan en verdwijnen". Onmiskenbaar vindt hier een nabootsing plaats van hetgeen God de Heere met Mozes op de berg Nebo (Deuteronomy 34:1vv. ) deed; en tevens hebben wij hier een karikatuur van hetgeen God de Heere in Genesis 13:4vv. met Abraham na zijn scheiding van Lot op de berg bij Bethel bespreekt, zoals men dan ook op de Quarantaniaberg, de berg bij Bethel ongeveer in zijn nabijheid heeft en over die heen het gebergte Pisga van zijn hoogste top ziet. Wanneer men nu van hier uit niets van Jeruzalem ziet, maar wel op enige afstand de toppen van de Olijfberg waarneemt, zo is ook dit niet zonder betekenis. In Psalms 2:8 zegt God tot Zijn Zoon, die tevens Davids zoon is: "Eis van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel en de einden der aarde tot Uw bezitting". Nu weten wij uit Gods Woord, op welke weg de Vader Zijn belofte ten uitvoer wilde brengen en Christus kende deze weg vanaf het begin zeer goed - hij leidde over de berg Kalvarië en Jeruzalem, over de martelaarsheuvel Golgotha; wanneer dan alles naar de raad van de Vader werd volbracht en Jezus weer opgestaan zou zijn uit de dood, zou Hij bij de hemelvaart van de Olijfberg met een verheerlijkt oog op alle rijken van deze wereld neerzien als die nu Zijn eigendom waren en in de toekomst ook van Zijn heerlijkheid vervuld zouden worden. Maar thans, nu de Heere nog voor het begin van Zijn verlossingswerk staat, waren alle mensenharten, ook de vroomste en meest vatbare, min of meer in dwaling, als moest Davids Zoon een rijk van deze wereld hebben, als ware het voor de Messias te doen om de heerlijkheid van de wereld; en dat er nu, om daartoe te komen, voor de uit Zijn erfenis verdrongen, voor Davids Zoon, die slechts de stand van een arme timmerman had, geen andere weg was, dan die van een omkering van alle bestaande verhoudingen door middel van geweld, dan een slechts in het verbond met een rijk van de duisternis te bewerken revolutie, dat is de gedachte, die in deze derde verzoeking als het ware een lichaam verkrijgt, en haar met de tweede verzoeking in onmiddellijke samenhang plaatst. Zoals Jezus daar door Zich bij de vleselijke gezindheid aan te sluiten, Zich van de bijstand van de oversten van Zijn volk en die van de grote menigte moet verzekeren, om zonder meer als Israëls Messias in de zin van de verwachtingen, die men van deze koesterde, te kunnen optreden, zo moet Hij hier de hulp van die machten en krachten, zonder welke geen enkele revolutie tot stand komt, door een verdrag voor zich winnen, om aan de heerschappij van de Romeinen een einde te maken, ja zelfs de plaats van het wereldbeheersende Rome in te nemen. Aan de andere zijde sluit zich de derde verzoeking aan de eerste aan, wanneer wij haar universele betekenis in het oog houden en het laatste doel, waarom zij over Jezus moest komen. Daar vernieuwt zich, zoals wij boven hebben uiteengezet, de oorspronkelijke geschiedenis van het menselijk geslacht; de tweede Adam moet de beproeving, die de eerste Adam zo slecht heeft doorgestaan, weer opnemen en de verleider de overwinning weer afwinnen, die deze op het eerste mensenpaar behaald heeft. Hier wordt echter de laatste beslissende strijd, waarmee de wereldgeschiedenis op aarde eindigt, voorbereid. Tegenover de Christus van de Heere staat een Antichrist van de wereld; de mens van de zonde, in wie deze de hoogste trap van haar ontwikkeling bereikt heeft, die eenmaal geopenbaard zal worden, de tegenstander, die zich verheft boven alles, wat God of godsdienst heet en zich voordoet, alsof hij God was. Die zal te zijner tijd werkelijk voor de satan neervallen en hem aanbidden, de satan zal Hem wederom werkelijk alle rijken van de wereld en hun heerlijkheid geven, omdat hij met allerlei leugenachtige krachten en tekenen en wonderen en met allerlei verleiding tot ongerechtigheid onder degenen, die verloren gaan, hem te hulp komt, opdat hij zijn doel bereikt (2 Thessalonians 2:1vv. Revelation 12:8vv. ). Zal nu de Christus van de Heere het zedelijk recht hebben, om de Antichrist van de wereld eens om te brengen met de Geest van Zijn mond, en de mensenzoon als zodanig met de macht bekleed worden, om door de verschijning van Zijn toekomst aan de mens van de zonde opeens een einde te maken, zo moet Hij zelf aan de ontzettendste verzoeking blootgesteld geweest zijn, maar die zegerijk hebben doorstaan. Hem moet in de dagen van Zijn vlees de mogelijkheid nabij gekomen zijn, om voor zijn eigen persoon een voortbrengsel van de hel en een booswicht te worden, tot op de graad, die de ontwikkeling van de zonde in de menselijke natuur bij mogelijkheid kan bereiken. Dat klinkt als een blasfemie van de Heilige, maar het is dit echter inderdaad niet, maar integendeel een volledige erkenning van het grootste wonder, dat ooit geschied is, de vleeswording van de eniggeboren Zoon van God. Heeft deze eenmaal de menselijke natuur aangenomen en zich aan het raadsbesluit van Zijn hemelse Vader onderworpen, die de gehele zonde van de mensheid op Hem wilde leggen, zo moest even zo goed het einde van het menselijk verderf als het begin daarvan op Hem aanstormen. Zou er geen zonde van de mensen zo groot en zwaar zijn, dat zij om Zijnentwil niet vergeven zou kunnen worden, zo mocht ook geen zonde zo groot en zwaar zijn, die Hem niet verzocht had en door Hem niet was afgewezen. En van waar zouden de discipelen van Christus, die de verzoeking van de laatste zware tijd moeten voorafgaan, de kracht verkrijgen om haar zegerijk te overwinnen, indien niet de Heere deze verzoeking reeds in Zijn eigen persoon overwonnen had en het ook in deze stukken waar was, dat de vorst van deze wereld geoordeeld is? De ongehoorde misdaad van het aanzoek, dat de satan hier aan Jezus deed, die intussen op bedekte wijze ook reeds aan de eerste en tweede verzoeking ten grondslag ligt, wordt opgewogen door de satanische logica, dat er voor elke mens een prijs is, waarvoor zijn deugd te koop is. Het verleidelijke voor Jezus ligt in de stoutheid van de greep, waarmee de satan de uit Zijn eer verdrongen David's zoon, aan wie werkelijk alle volken tot erfdeel en de einden der aarde tot eigendom beloofd waren, op eenmaal het glinsterend beeld van de wereldheerschappij en de wereldse heerlijkheid ontvouwt en tot eigendom aanbiedt? Wij kunnen daarbij niet genoeg de wijsheid van God bewonderen, die de Heiland zo ver in satans macht overgaf, dat deze Hem zijn lucht- en goochelbeelden kon voorstellen. Want "zou Jezus eenmaal een Rechter over levenden en doden zijn, moest Hij ook de zonde genetisch (tot in haar ontstaan toe) vervolgen en aanschouwen; bij het gericht zal Hij genoeg op dergelijke satanische voorspiegelingen te letten hebben". Wij herinneren nog aan het toneel: "heksenkeuken" in Goethe's Faust, waar aan deze in een toverspiegel ook een beeld getoond wordt, en vervolgens een drank gereikt wordt, en nu Mefistofeles zacht, zonder dat Faust het horen mag, tot hem spreekt: "Gij ziet, met deze drank in het lichaam spoedig Helena in iedere vrouw. "

De dienst van deze wereld is niets anders en niets minder dan het aanbidden van satan, dus duivelsdienst! Ja zij is het. Men wil het niet erkennen, maar daarom is het toch waarheid, dat zij, die God niet dienen en aanbidden, wetend of onwetend de duivel dienen en aanbidden.

Vers 9

9. En zei tot Hem, toen hij meende in het hart van de arme timmermanszoon de sterkste begeerte daarnaar opgewekt te hebben: Al deze dingen zal ik, naar mijn recht, dat ik heb om die te schenken, u geven, indien Gij, thans op Uw knieën neervallende, mij als de God en Heer van de wereld (2 Corinthians 4:4 Efe. 6:12) zult erkennen en aanbidden.

Men heeft hier weer gevraagd, of er op aarde een zo hoge berg gevonden kon worden, van waar men alle rijken van de wereld zou kunnen zien. Omdat een dergelijke berg er in de werkelijkheid niet is, hoeft men nog niet aan te nemen, dat de satan er een uit de aarde heeft getoverd; een hoge berg is genoeg, van waar men een ver uitzicht heeft, want wat op gewone wijze niet kon gezien worden, was een magische voorstelling en een plotseling aanschouwen als in een beeld. "Heeft satan de macht, dat hij het beeld van een wereld vol genot en heerlijkheid aan het mensenkind in de camera obscura van zijn hart kan tonen, dat hij door zijn knechten werkelijke wonderen werkt - hoe willen wij de meester de kunst ontzeggen, om voor de ogen van de Heere een tableau in de lucht te toveren, een tableau, dat niet, als de beelden van een visioen, met de inwendige zintuigen (want dan zou satan een poort in het hart van de Heere gevonden hebben), maar met de uitwendige zintuigen zou waargenomen worden? Evenals het oog van de zoon van de woestijn opeens in de blauwe verte een liefelijke oase ziet, en hij spoedig tot zijn schrik gewaar wordt, dat het een tergend natuurbeeld, een wezenloze afspiegeling in de lucht was 35:1), zo vergrootte satan het panorama, dat zich op de berg reeds als zodanig aan het oog van de Heere voorstelde, door zijn goochelbeelden in de lucht en toverde in de wolken een troon, waarvoor de volken der aarde hun knie bogen; zoals er echter voor het oog van de Heere geen duisternis is, maar een blik van Zijn oog middernacht tot middag maakt, zo is er ook voor Zijn oog geen misleidend toverbeeld, het vergaat voor Hem aanstonds in zijn niets - zodra Hij slechts daarin ziet, verdwijnen de nietige beelden, evenals de nevelen voor de straal van de zon uit elkaar gaan en verdwijnen". Onmiskenbaar vindt hier een nabootsing plaats van hetgeen God de Heere met Mozes op de berg Nebo (Deuteronomy 34:1vv. ) deed; en tevens hebben wij hier een karikatuur van hetgeen God de Heere in Genesis 13:4vv. met Abraham na zijn scheiding van Lot op de berg bij Bethel bespreekt, zoals men dan ook op de Quarantaniaberg, de berg bij Bethel ongeveer in zijn nabijheid heeft en over die heen het gebergte Pisga van zijn hoogste top ziet. Wanneer men nu van hier uit niets van Jeruzalem ziet, maar wel op enige afstand de toppen van de Olijfberg waarneemt, zo is ook dit niet zonder betekenis. In Psalms 2:8 zegt God tot Zijn Zoon, die tevens Davids zoon is: "Eis van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel en de einden der aarde tot Uw bezitting". Nu weten wij uit Gods Woord, op welke weg de Vader Zijn belofte ten uitvoer wilde brengen en Christus kende deze weg vanaf het begin zeer goed - hij leidde over de berg Kalvarië en Jeruzalem, over de martelaarsheuvel Golgotha; wanneer dan alles naar de raad van de Vader werd volbracht en Jezus weer opgestaan zou zijn uit de dood, zou Hij bij de hemelvaart van de Olijfberg met een verheerlijkt oog op alle rijken van deze wereld neerzien als die nu Zijn eigendom waren en in de toekomst ook van Zijn heerlijkheid vervuld zouden worden. Maar thans, nu de Heere nog voor het begin van Zijn verlossingswerk staat, waren alle mensenharten, ook de vroomste en meest vatbare, min of meer in dwaling, als moest Davids Zoon een rijk van deze wereld hebben, als ware het voor de Messias te doen om de heerlijkheid van de wereld; en dat er nu, om daartoe te komen, voor de uit Zijn erfenis verdrongen, voor Davids Zoon, die slechts de stand van een arme timmerman had, geen andere weg was, dan die van een omkering van alle bestaande verhoudingen door middel van geweld, dan een slechts in het verbond met een rijk van de duisternis te bewerken revolutie, dat is de gedachte, die in deze derde verzoeking als het ware een lichaam verkrijgt, en haar met de tweede verzoeking in onmiddellijke samenhang plaatst. Zoals Jezus daar door Zich bij de vleselijke gezindheid aan te sluiten, Zich van de bijstand van de oversten van Zijn volk en die van de grote menigte moet verzekeren, om zonder meer als Israëls Messias in de zin van de verwachtingen, die men van deze koesterde, te kunnen optreden, zo moet Hij hier de hulp van die machten en krachten, zonder welke geen enkele revolutie tot stand komt, door een verdrag voor zich winnen, om aan de heerschappij van de Romeinen een einde te maken, ja zelfs de plaats van het wereldbeheersende Rome in te nemen. Aan de andere zijde sluit zich de derde verzoeking aan de eerste aan, wanneer wij haar universele betekenis in het oog houden en het laatste doel, waarom zij over Jezus moest komen. Daar vernieuwt zich, zoals wij boven hebben uiteengezet, de oorspronkelijke geschiedenis van het menselijk geslacht; de tweede Adam moet de beproeving, die de eerste Adam zo slecht heeft doorgestaan, weer opnemen en de verleider de overwinning weer afwinnen, die deze op het eerste mensenpaar behaald heeft. Hier wordt echter de laatste beslissende strijd, waarmee de wereldgeschiedenis op aarde eindigt, voorbereid. Tegenover de Christus van de Heere staat een Antichrist van de wereld; de mens van de zonde, in wie deze de hoogste trap van haar ontwikkeling bereikt heeft, die eenmaal geopenbaard zal worden, de tegenstander, die zich verheft boven alles, wat God of godsdienst heet en zich voordoet, alsof hij God was. Die zal te zijner tijd werkelijk voor de satan neervallen en hem aanbidden, de satan zal Hem wederom werkelijk alle rijken van de wereld en hun heerlijkheid geven, omdat hij met allerlei leugenachtige krachten en tekenen en wonderen en met allerlei verleiding tot ongerechtigheid onder degenen, die verloren gaan, hem te hulp komt, opdat hij zijn doel bereikt (2 Thessalonians 2:1vv. Revelation 12:8vv. ). Zal nu de Christus van de Heere het zedelijk recht hebben, om de Antichrist van de wereld eens om te brengen met de Geest van Zijn mond, en de mensenzoon als zodanig met de macht bekleed worden, om door de verschijning van Zijn toekomst aan de mens van de zonde opeens een einde te maken, zo moet Hij zelf aan de ontzettendste verzoeking blootgesteld geweest zijn, maar die zegerijk hebben doorstaan. Hem moet in de dagen van Zijn vlees de mogelijkheid nabij gekomen zijn, om voor zijn eigen persoon een voortbrengsel van de hel en een booswicht te worden, tot op de graad, die de ontwikkeling van de zonde in de menselijke natuur bij mogelijkheid kan bereiken. Dat klinkt als een blasfemie van de Heilige, maar het is dit echter inderdaad niet, maar integendeel een volledige erkenning van het grootste wonder, dat ooit geschied is, de vleeswording van de eniggeboren Zoon van God. Heeft deze eenmaal de menselijke natuur aangenomen en zich aan het raadsbesluit van Zijn hemelse Vader onderworpen, die de gehele zonde van de mensheid op Hem wilde leggen, zo moest even zo goed het einde van het menselijk verderf als het begin daarvan op Hem aanstormen. Zou er geen zonde van de mensen zo groot en zwaar zijn, dat zij om Zijnentwil niet vergeven zou kunnen worden, zo mocht ook geen zonde zo groot en zwaar zijn, die Hem niet verzocht had en door Hem niet was afgewezen. En van waar zouden de discipelen van Christus, die de verzoeking van de laatste zware tijd moeten voorafgaan, de kracht verkrijgen om haar zegerijk te overwinnen, indien niet de Heere deze verzoeking reeds in Zijn eigen persoon overwonnen had en het ook in deze stukken waar was, dat de vorst van deze wereld geoordeeld is? De ongehoorde misdaad van het aanzoek, dat de satan hier aan Jezus deed, die intussen op bedekte wijze ook reeds aan de eerste en tweede verzoeking ten grondslag ligt, wordt opgewogen door de satanische logica, dat er voor elke mens een prijs is, waarvoor zijn deugd te koop is. Het verleidelijke voor Jezus ligt in de stoutheid van de greep, waarmee de satan de uit Zijn eer verdrongen David's zoon, aan wie werkelijk alle volken tot erfdeel en de einden der aarde tot eigendom beloofd waren, op eenmaal het glinsterend beeld van de wereldheerschappij en de wereldse heerlijkheid ontvouwt en tot eigendom aanbiedt? Wij kunnen daarbij niet genoeg de wijsheid van God bewonderen, die de Heiland zo ver in satans macht overgaf, dat deze Hem zijn lucht- en goochelbeelden kon voorstellen. Want "zou Jezus eenmaal een Rechter over levenden en doden zijn, moest Hij ook de zonde genetisch (tot in haar ontstaan toe) vervolgen en aanschouwen; bij het gericht zal Hij genoeg op dergelijke satanische voorspiegelingen te letten hebben". Wij herinneren nog aan het toneel: "heksenkeuken" in Goethe's Faust, waar aan deze in een toverspiegel ook een beeld getoond wordt, en vervolgens een drank gereikt wordt, en nu Mefistofeles zacht, zonder dat Faust het horen mag, tot hem spreekt: "Gij ziet, met deze drank in het lichaam spoedig Helena in iedere vrouw. "

De dienst van deze wereld is niets anders en niets minder dan het aanbidden van satan, dus duivelsdienst! Ja zij is het. Men wil het niet erkennen, maar daarom is het toch waarheid, dat zij, die God niet dienen en aanbidden, wetend of onwetend de duivel dienen en aanbidden.

Vers 10

10. Toen, nadat de duivel alle middelen van list en verleiding tot verzoeking had uitgeput, en hij nu geen recht meer had de Heere verder te verzoeken, zei Jezus tot hem, zich tegenover hem, die zich de heerschappij aanmatigde, met het waarachtige woord van de beheerser stellende: Ga weg, satan, dat Ik u niet meer zie. Wat Ik op dat voorstel te antwoorden heb, kan niet twijfelachtig zijn, want er staat geschreven, als hoofdgebod van God (Deuteronomy 6:13; Deuteronomy 10:20): De Heere, uw God, zult gij aanbidden, en Hem alleen dienen. Juist daardoor dat Ik uw rijk verwoest en de mensen van uw macht verlos, zullen alle rijken van deze wereld mij van de Vader ten deel worden (Filippenzen . 2:6vv. ).

Vers 10

10. Toen, nadat de duivel alle middelen van list en verleiding tot verzoeking had uitgeput, en hij nu geen recht meer had de Heere verder te verzoeken, zei Jezus tot hem, zich tegenover hem, die zich de heerschappij aanmatigde, met het waarachtige woord van de beheerser stellende: Ga weg, satan, dat Ik u niet meer zie. Wat Ik op dat voorstel te antwoorden heb, kan niet twijfelachtig zijn, want er staat geschreven, als hoofdgebod van God (Deuteronomy 6:13; Deuteronomy 10:20): De Heere, uw God, zult gij aanbidden, en Hem alleen dienen. Juist daardoor dat Ik uw rijk verwoest en de mensen van uw macht verlos, zullen alle rijken van deze wereld mij van de Vader ten deel worden (Filippenzen . 2:6vv. ).

Vers 11

11. Toen hij zag, dat hij niets vorderde en hij ook geen tegenstand kon bieden aan het machtwoord van Hem, die hij als Gods Zoon kende (Matthew 4:3, Matthew 4:6), liet de duivel Hem met rust, voor een tijd (Luke 4:13), totdat hem de macht zou worden gegeven, Jezus op anderewijze, door lijden van de dood opnieuw te verzoeken (John 12:27; John 14:30 Mark 14:32vv. ), en ziet, de engelen, die tot hiertoe als onzichtbare getuigen van Zijn strijd en van Zijn triomf verborgen hadden gestaan, zijn toegekomen en dienden Hem; zij brachten de hongerige (Matthew 4:2) voedsel (Luke 10:40; 1 Kings 19:5); vervolgens stelden zij voor de weg van Zijn roeping hun bescherming (Matthew 4:6) in Zijn dienst (Luke 4:28vv. John 7:30; John 8:20), en brachten Hem reeds nu hun hulde als de overwinnaar van satan en van de hel (Matthew 4:9vv. John 1:51 Hebrews 1:16).

In Deuteronomy 6:13 staat niet het woord "alleen" (Matthew 4:10), wel bij de 70 overzetters (Septuaginta), zoals het er dan ook bij moet worden verstaan, want de eer van de aanbidding, als de hoogste eredienst, komt aan God alleen toe; en wat er volgens de kracht van het goddelijk woord in ligt (1 Samuel 7:3), is zo veel, als stond het er ook met zoveel letters en kan ter verklaring met een goed geweten daarbij worden geplaatst.

Gij hebt ook wel eens gezegd: "Ga weg van mij satan!" maar in u was een stem, die zei: ga niet aanstonds weg, blijf nog een ogenblik, wij worden het toch nog wel eens (Numbers 22:7vv. ). Daarvoor heeft hij zeer scherpe oren en hij weet zeer goed, of achter uw woord een half of een heel woord ligt, alleen dan, wanneer het van ganser harte is, wijkt hij (1 Samuel 24:2vv. ). Bid daarom ernstig (Psalms 51:12 Proverbs 18:10).

De verzoekingsgeschiedenis verbreidt het helderste licht over de persoon van de Heere; aan de ene kant leren wij Hem kennen uit Zijn eigen woord (Matthew 4:4) als mens, de broeders in alles gelijk (Hebrews 2:17); aan de andere kant noemt zelfs de satan Hem Gods Zoon (Matthew 4:3, Matthew 4:6) en ditmaal ten minste is de vader van de leugens een getuige van de waarheid geworden; de ware mensheid van de Heere openbaart zich niet minder in de honger, dan in de mogelijkheid, dat Hij verzocht wordt; Zijn Goddelijke Majesteit vertoont zich in de wijze, waarop Hij strijdt, in de overwinning, die Hij behaalt, in de kroon, die Hij verwerft.

Reeds van menige beproevingsgeschiedenis op aarde waren de engelen getuigen geweest. De Schrift - het is opmerkelijk - vertelt geen enkele grote beproevingsgeschiedenis, waarin zij niet uitdrukkelijk de engelen als op enige wijze daarbij werkzaam of daarvan bewust, en dus enigermate als getuigen voorstelt. Zo is de geschiedenis van Adam, van Abraham, Job, Israël, van de Heere Jezus in de woestijn en in Gethsemane. Reeds van vele beproevingen waren dus deze engelen getuigen geweest, maar nog geen hadden zij edeler, ootmoediger, geloviger, verhevener zien doorstrijden en roemrijker zien eindigen dan deze. O, hoe anders zullen zij hier toegetreden zijn en gediend hebben, dan na de ongelukkige afloop van de eerste Adam in het paradijs, waar zij ook moesten toetreden en dienen. Ook ons strijden zien zij aan, die nederige, liefdevolle geesten, met de wens uit innige liefde, dat wij ons goed zullen houden, en sterk en standvastig wandelen in de voetstappen van de vader van alle gelovigen, in een wereld en in een tijd, wanneer alles in laagheid wegzinkt, altijd voor ogen hebbende de geschiedenis en het beeld van dir weinige godvruchtige mensen, die de wereld niet waardig was, die het afwezen en verachtten om groot en geprezen te zijn in oog en mond van een laffe en geesteloze wereld, en de schone strijd van het geloof volstreden, ziende op het loon, verlangende naar de eer, die alleen van God is, bovenal echter onafgewend ziende op de beginner en voleindiger van het geloof, die om de vreugde, die Hij voor zich had, het kruis verdroeg en de schande verachtte. En wanneer wij ons goed houden, wanneer wij de strijd doorstaan, wanneer wij overwinnen, zo zullen zij eens ook tot ons toetreden, wij zullen de vreugde hebben hen persoonlijk te leren kennen, zij zullen ons dienen, zullen ons beminnen en ons verheugen.

Merkwaardig is het, hoe de hoogste punten van ontwikkeling in het rijk van God te allen tijde door een verhoogde reactie (tegenwerking) van het rijk van de duisternis vergezeld waren! Waar de geschiedenis van de mensheid begint, vertoont zich de vader van de leugen; waar Israël een theocratisch volk zal worden, bootst hij de wonderen van Mozes door de Egyptische tovenaars na; waar de Zoon van God in het vlees verschijnt, vermeerdert hij het getal van de bezetenen en probeert hij Hem zelf ten val te brengen, en waar de laatste ontwikkeling van het Godsrijk nadert, woedt hij op het hevigst, omdat hij een kleine tijd heeft (Revelation 21:7).

De Heere, die hier Zijn werk begint, kan er niet mee beginnen, dat Hij zich tegenover deze en gene boze stelt, met deze en die vorm, waarin het boze beginsel zich vertoont, de zaak ten einde brengt, zoals Hij ook niet bij ons handelt, dat Hij deze en gene ondeugd ons afwent, maar het boze in ons bij de wortel aangrijpt. Hij komt, zoals de Doper Hem gezien heeft, en legt de bijl aan de wortel van de boom, want slechts door overwinning van het beginsel van alle zonde in hemel en op aarde, of, om juister te spreken, slechts door overwinning van dit lichamelijk principe, de duivel, kan Hij met gezegend gevolg Zijn verlossingswerk in de mensheid aanvangen, voortzetten en voleindigen. Zo verkrijgt de verzoeking van Christus een wereldgeschiedkundige, een universele betekenis en neemt in de propylaeën (voorhoven) van de Evangelische geschiedenis haar onmisbare plaats in. De satan heeft de Heere aangegrepen bij de drievoudige richting van het algemeen menselijk-persoonlijke leven, bij de begeerte naar het leven, naar eer en naar heerschappij; hij heeft de drie hoofdneigingen voor de mens, genot, eer en heerschappij tot Hem gebracht. Drie netten, zegt de duivel in een oud werk over het Evangelie van Matthes, heb ik over de wereld uitgebreid, zodat, wie het net van genot ontkomen is, in het net van ijdele eer stort, en wie ook dat is ontgaan, in het net van de hebzucht valle; de Heere heeft echter alle netten met Gods woord doorgescheurd. Satan heeft zich uitgeput; hij moet nu wijken.

Tegelijkertijd met de verzoeking van Jezus in de woestijn (volgens onze berekening van 7 januari tot 15 februari van het jaar 27 na Chr. ) had een dergelijke verzoeking van Zijn voorloper Johannes in de woestijn aan de Jordaan (John 1:19-John 1:28; John 1:15 Februari) plaats, toen de afgezanten van de Hoge Raad het hem zeer verleidelijk maakten, dat hij zichzelf de Messiaswaardigheid zou toekennen; deze wilde echter niet eens voor een profeet worden aangezien om geen valse meningen en verwachtingen in enig opzicht te voeden. De volgende dag getuigt Johannes voor enige van zijn discipelen over Jezus, dat Hij het Lam Gods is, dat de zonde der wereld draagt, en noemt hij Hem Gods Zoon (John 1:29-John 1:34; John 1:16 februari); op de beide volgende dagen vindt de Heere reeds vijf zielen (Johannes, Andreas, Petrus, Filippus en Nathanaël), die de Vader tot Hem trekt, nadat Hij het tegenover de duivel heeft afgewezen, de menigte door vertoningen tot zich te lokken (John 1:35-John 1:51; John 1:17, John 1:18 februari). Vervolgens heeft de bruiloft te Kana plaats en Jezus begint reeds Zijn rijk in te nemen, dat niet van deze wereld is, zoals satan het Hem wilde voorhouden 21 februari). Na een kort bezoek in Kapernam volgt de eerste reis op het Paasfeest, toen de verdorven priesterschap en de oversten van het volk door de reiniging van de tempel in hun boze werken gestoord werden, in plaats dat zij zouden gevleid worden (John 2:12-John 2:25; maart en april); maar ook onder hen vindt de Heere een ontvankelijke ziel in de Farizeeër Nicodemus (John 3:1-John 3:21). Nu begint een langere werkzaamheid in Judea en Jeruzalem van de zijde van Christus, terwijl Johannes te Enon doopt (John 3:22-John 3:36; John 3:8 9 maanden), totdat Christus vervolgens weer aanleiding verkrijgt, deze voorlopige werkzaamheid op te geven en door Samaria, waar Hij aan de Jakobsbron bij Sichem het gesprek met de Samaritaanse heeft, naar Galilea terugkeert (John 4:1-John 4:45); van Kana uit geneest Hij de zoon van de hoveling te Kapernam (John 4:46-John 6:54); Hij laat vervolgens Zijn discipelen naar hun vroeger verblijf tot hun handwerk teruggaan en trekt Zichzelf in de stilte te Nazareth terug, zodat Hij het Paasfeest van het jaar 28 n. Chr. (29 maart-5 april) slechts als een gewoon feestgenoot bezoekt. Enkele weken daarna wordt Johannes de Doper door Herodes Antipas gevangen gezet; Jezus bevindt zich ook op het Pinksterfeest (woensdag 19 mei) te Jeruzalem, geneest de zieke bij het badwater te Bethesda, en omdat de oversten van de joden reeds beginnen Hem naar het leven te staan (John 5:1-John 5:47), trekt Hij Zich van het middelpunt van het joodse volksleven, van Jeruzalem naar het afgelegen Galilea terug om daar als opvolger van Johannes diens werkzaamheid op hogere wijze voort te zetten. Dit is de tijd, waarmee de drie eerste Evangelisten hun verdere mededelingen beginnen.

II. Matthew 4:12-Matthew 4:17. De gehele tijd van Christus' verzoeking door de duivel tot aan het begin van Zijn werkzaamheid in Galilea, tussen welke gebeurtenissen een tijdruimte van ongeveer 1 1/4 jaar ligt (John 1:19-John 5:47) vatten de drie eerste Evangelisten in een korte opsomming samen, die wel op een werkzaamheid van de Heere in Judea enigermate wijst, maar deze overigens buiten beschouwing laat, en zonder meer tot Zijn werkzaamheid overgaat van de tijd af, dat Johannes in de gevangenis gezet en zonder werkzaamheid was. In zoverre het aangename jaar des Heeren, waarvan Jezus in Luke 4:16vv. spreekt, de gehele laatste week van de 70 jaarweken in Daniel 9:24vv. in zich bevat, begint thans, om zo te zeggen, het tweede kwartaal; dit tweede kwartaal is echter voor Galilea zelf dat aangename jaar des Heeren in de bijzondere zin van het woord, en omvat een tijdruimte van 1 jaar en 4 maanden (Pinksteren 28 tot Loofhuttenfeest 29 na Chr. ). Matthes karakteriseert dit als de vervulling van nog een andere voorspelling, die op het land Zebulon en het land Nafthali betrekking heeft (Vgl. Mark 1:14vv. Luke 4:14vv. ).

Vers 11

11. Toen hij zag, dat hij niets vorderde en hij ook geen tegenstand kon bieden aan het machtwoord van Hem, die hij als Gods Zoon kende (Matthew 4:3, Matthew 4:6), liet de duivel Hem met rust, voor een tijd (Luke 4:13), totdat hem de macht zou worden gegeven, Jezus op anderewijze, door lijden van de dood opnieuw te verzoeken (John 12:27; John 14:30 Mark 14:32vv. ), en ziet, de engelen, die tot hiertoe als onzichtbare getuigen van Zijn strijd en van Zijn triomf verborgen hadden gestaan, zijn toegekomen en dienden Hem; zij brachten de hongerige (Matthew 4:2) voedsel (Luke 10:40; 1 Kings 19:5); vervolgens stelden zij voor de weg van Zijn roeping hun bescherming (Matthew 4:6) in Zijn dienst (Luke 4:28vv. John 7:30; John 8:20), en brachten Hem reeds nu hun hulde als de overwinnaar van satan en van de hel (Matthew 4:9vv. John 1:51 Hebrews 1:16).

In Deuteronomy 6:13 staat niet het woord "alleen" (Matthew 4:10), wel bij de 70 overzetters (Septuaginta), zoals het er dan ook bij moet worden verstaan, want de eer van de aanbidding, als de hoogste eredienst, komt aan God alleen toe; en wat er volgens de kracht van het goddelijk woord in ligt (1 Samuel 7:3), is zo veel, als stond het er ook met zoveel letters en kan ter verklaring met een goed geweten daarbij worden geplaatst.

Gij hebt ook wel eens gezegd: "Ga weg van mij satan!" maar in u was een stem, die zei: ga niet aanstonds weg, blijf nog een ogenblik, wij worden het toch nog wel eens (Numbers 22:7vv. ). Daarvoor heeft hij zeer scherpe oren en hij weet zeer goed, of achter uw woord een half of een heel woord ligt, alleen dan, wanneer het van ganser harte is, wijkt hij (1 Samuel 24:2vv. ). Bid daarom ernstig (Psalms 51:12 Proverbs 18:10).

De verzoekingsgeschiedenis verbreidt het helderste licht over de persoon van de Heere; aan de ene kant leren wij Hem kennen uit Zijn eigen woord (Matthew 4:4) als mens, de broeders in alles gelijk (Hebrews 2:17); aan de andere kant noemt zelfs de satan Hem Gods Zoon (Matthew 4:3, Matthew 4:6) en ditmaal ten minste is de vader van de leugens een getuige van de waarheid geworden; de ware mensheid van de Heere openbaart zich niet minder in de honger, dan in de mogelijkheid, dat Hij verzocht wordt; Zijn Goddelijke Majesteit vertoont zich in de wijze, waarop Hij strijdt, in de overwinning, die Hij behaalt, in de kroon, die Hij verwerft.

Reeds van menige beproevingsgeschiedenis op aarde waren de engelen getuigen geweest. De Schrift - het is opmerkelijk - vertelt geen enkele grote beproevingsgeschiedenis, waarin zij niet uitdrukkelijk de engelen als op enige wijze daarbij werkzaam of daarvan bewust, en dus enigermate als getuigen voorstelt. Zo is de geschiedenis van Adam, van Abraham, Job, Israël, van de Heere Jezus in de woestijn en in Gethsemane. Reeds van vele beproevingen waren dus deze engelen getuigen geweest, maar nog geen hadden zij edeler, ootmoediger, geloviger, verhevener zien doorstrijden en roemrijker zien eindigen dan deze. O, hoe anders zullen zij hier toegetreden zijn en gediend hebben, dan na de ongelukkige afloop van de eerste Adam in het paradijs, waar zij ook moesten toetreden en dienen. Ook ons strijden zien zij aan, die nederige, liefdevolle geesten, met de wens uit innige liefde, dat wij ons goed zullen houden, en sterk en standvastig wandelen in de voetstappen van de vader van alle gelovigen, in een wereld en in een tijd, wanneer alles in laagheid wegzinkt, altijd voor ogen hebbende de geschiedenis en het beeld van dir weinige godvruchtige mensen, die de wereld niet waardig was, die het afwezen en verachtten om groot en geprezen te zijn in oog en mond van een laffe en geesteloze wereld, en de schone strijd van het geloof volstreden, ziende op het loon, verlangende naar de eer, die alleen van God is, bovenal echter onafgewend ziende op de beginner en voleindiger van het geloof, die om de vreugde, die Hij voor zich had, het kruis verdroeg en de schande verachtte. En wanneer wij ons goed houden, wanneer wij de strijd doorstaan, wanneer wij overwinnen, zo zullen zij eens ook tot ons toetreden, wij zullen de vreugde hebben hen persoonlijk te leren kennen, zij zullen ons dienen, zullen ons beminnen en ons verheugen.

Merkwaardig is het, hoe de hoogste punten van ontwikkeling in het rijk van God te allen tijde door een verhoogde reactie (tegenwerking) van het rijk van de duisternis vergezeld waren! Waar de geschiedenis van de mensheid begint, vertoont zich de vader van de leugen; waar Israël een theocratisch volk zal worden, bootst hij de wonderen van Mozes door de Egyptische tovenaars na; waar de Zoon van God in het vlees verschijnt, vermeerdert hij het getal van de bezetenen en probeert hij Hem zelf ten val te brengen, en waar de laatste ontwikkeling van het Godsrijk nadert, woedt hij op het hevigst, omdat hij een kleine tijd heeft (Revelation 21:7).

De Heere, die hier Zijn werk begint, kan er niet mee beginnen, dat Hij zich tegenover deze en gene boze stelt, met deze en die vorm, waarin het boze beginsel zich vertoont, de zaak ten einde brengt, zoals Hij ook niet bij ons handelt, dat Hij deze en gene ondeugd ons afwent, maar het boze in ons bij de wortel aangrijpt. Hij komt, zoals de Doper Hem gezien heeft, en legt de bijl aan de wortel van de boom, want slechts door overwinning van het beginsel van alle zonde in hemel en op aarde, of, om juister te spreken, slechts door overwinning van dit lichamelijk principe, de duivel, kan Hij met gezegend gevolg Zijn verlossingswerk in de mensheid aanvangen, voortzetten en voleindigen. Zo verkrijgt de verzoeking van Christus een wereldgeschiedkundige, een universele betekenis en neemt in de propylaeën (voorhoven) van de Evangelische geschiedenis haar onmisbare plaats in. De satan heeft de Heere aangegrepen bij de drievoudige richting van het algemeen menselijk-persoonlijke leven, bij de begeerte naar het leven, naar eer en naar heerschappij; hij heeft de drie hoofdneigingen voor de mens, genot, eer en heerschappij tot Hem gebracht. Drie netten, zegt de duivel in een oud werk over het Evangelie van Matthes, heb ik over de wereld uitgebreid, zodat, wie het net van genot ontkomen is, in het net van ijdele eer stort, en wie ook dat is ontgaan, in het net van de hebzucht valle; de Heere heeft echter alle netten met Gods woord doorgescheurd. Satan heeft zich uitgeput; hij moet nu wijken.

Tegelijkertijd met de verzoeking van Jezus in de woestijn (volgens onze berekening van 7 januari tot 15 februari van het jaar 27 na Chr. ) had een dergelijke verzoeking van Zijn voorloper Johannes in de woestijn aan de Jordaan (John 1:19-John 1:28; John 1:15 Februari) plaats, toen de afgezanten van de Hoge Raad het hem zeer verleidelijk maakten, dat hij zichzelf de Messiaswaardigheid zou toekennen; deze wilde echter niet eens voor een profeet worden aangezien om geen valse meningen en verwachtingen in enig opzicht te voeden. De volgende dag getuigt Johannes voor enige van zijn discipelen over Jezus, dat Hij het Lam Gods is, dat de zonde der wereld draagt, en noemt hij Hem Gods Zoon (John 1:29-John 1:34; John 1:16 februari); op de beide volgende dagen vindt de Heere reeds vijf zielen (Johannes, Andreas, Petrus, Filippus en Nathanaël), die de Vader tot Hem trekt, nadat Hij het tegenover de duivel heeft afgewezen, de menigte door vertoningen tot zich te lokken (John 1:35-John 1:51; John 1:17, John 1:18 februari). Vervolgens heeft de bruiloft te Kana plaats en Jezus begint reeds Zijn rijk in te nemen, dat niet van deze wereld is, zoals satan het Hem wilde voorhouden 21 februari). Na een kort bezoek in Kapernam volgt de eerste reis op het Paasfeest, toen de verdorven priesterschap en de oversten van het volk door de reiniging van de tempel in hun boze werken gestoord werden, in plaats dat zij zouden gevleid worden (John 2:12-John 2:25; maart en april); maar ook onder hen vindt de Heere een ontvankelijke ziel in de Farizeeër Nicodemus (John 3:1-John 3:21). Nu begint een langere werkzaamheid in Judea en Jeruzalem van de zijde van Christus, terwijl Johannes te Enon doopt (John 3:22-John 3:36; John 3:8 9 maanden), totdat Christus vervolgens weer aanleiding verkrijgt, deze voorlopige werkzaamheid op te geven en door Samaria, waar Hij aan de Jakobsbron bij Sichem het gesprek met de Samaritaanse heeft, naar Galilea terugkeert (John 4:1-John 4:45); van Kana uit geneest Hij de zoon van de hoveling te Kapernam (John 4:46-John 6:54); Hij laat vervolgens Zijn discipelen naar hun vroeger verblijf tot hun handwerk teruggaan en trekt Zichzelf in de stilte te Nazareth terug, zodat Hij het Paasfeest van het jaar 28 n. Chr. (29 maart-5 april) slechts als een gewoon feestgenoot bezoekt. Enkele weken daarna wordt Johannes de Doper door Herodes Antipas gevangen gezet; Jezus bevindt zich ook op het Pinksterfeest (woensdag 19 mei) te Jeruzalem, geneest de zieke bij het badwater te Bethesda, en omdat de oversten van de joden reeds beginnen Hem naar het leven te staan (John 5:1-John 5:47), trekt Hij Zich van het middelpunt van het joodse volksleven, van Jeruzalem naar het afgelegen Galilea terug om daar als opvolger van Johannes diens werkzaamheid op hogere wijze voort te zetten. Dit is de tijd, waarmee de drie eerste Evangelisten hun verdere mededelingen beginnen.

II. Matthew 4:12-Matthew 4:17. De gehele tijd van Christus' verzoeking door de duivel tot aan het begin van Zijn werkzaamheid in Galilea, tussen welke gebeurtenissen een tijdruimte van ongeveer 1 1/4 jaar ligt (John 1:19-John 5:47) vatten de drie eerste Evangelisten in een korte opsomming samen, die wel op een werkzaamheid van de Heere in Judea enigermate wijst, maar deze overigens buiten beschouwing laat, en zonder meer tot Zijn werkzaamheid overgaat van de tijd af, dat Johannes in de gevangenis gezet en zonder werkzaamheid was. In zoverre het aangename jaar des Heeren, waarvan Jezus in Luke 4:16vv. spreekt, de gehele laatste week van de 70 jaarweken in Daniel 9:24vv. in zich bevat, begint thans, om zo te zeggen, het tweede kwartaal; dit tweede kwartaal is echter voor Galilea zelf dat aangename jaar des Heeren in de bijzondere zin van het woord, en omvat een tijdruimte van 1 jaar en 4 maanden (Pinksteren 28 tot Loofhuttenfeest 29 na Chr. ). Matthes karakteriseert dit als de vervulling van nog een andere voorspelling, die op het land Zebulon en het land Nafthali betrekking heeft (Vgl. Mark 1:14vv. Luke 4:14vv. ).

Vers 12

12. Toen nu Jezus, op Zijn reis naar het Pinksterfeest van het jaar 28 (John 5:1vv. ) gehoord had, dat a) Johannes de Doper, zoals in hoofdstuk . 14:3-5 nader zal worden meegedeeld, in de gevangenis overgeleverd was, heeft Hij, nadat het feest van n dag geëindigd was, voor een geruime tijd de streek Judea verlaten, en is Hij teruggekeerd b)naar Galilea.

a) Mark 1:14 Luke 4:14 b) Luke 4:16, Luke 4:3; 1 John 4:43

Vers 12

12. Toen nu Jezus, op Zijn reis naar het Pinksterfeest van het jaar 28 (John 5:1vv. ) gehoord had, dat a) Johannes de Doper, zoals in hoofdstuk . 14:3-5 nader zal worden meegedeeld, in de gevangenis overgeleverd was, heeft Hij, nadat het feest van n dag geëindigd was, voor een geruime tijd de streek Judea verlaten, en is Hij teruggekeerd b)naar Galilea.

a) Mark 1:14 Luke 4:14 b) Luke 4:16, Luke 4:3; 1 John 4:43

Vers 13

13. En Nazareth, Zijn vroegere verblijfplaats, waar men Hem, na Zijn prediking in de synagoge aldaar, verstoten had (Luke 4:16, ), verlaten hebbende, is komen wonen te Kapernam 4:25"), gelegen aan de zee van Galilea, in het gebied, aan de grenzen van de beide stammen Zebulon en Nafthali (John 19:10-John 19:16, John 19:32-John 19:39). 14. Opdat vervuld zou worden hetgeen gesproken is door Jesaja, de profeet, zeggende, in hoofdstuk . 9:1, 2 van Zijn profetie:

Vers 13

13. En Nazareth, Zijn vroegere verblijfplaats, waar men Hem, na Zijn prediking in de synagoge aldaar, verstoten had (Luke 4:16, ), verlaten hebbende, is komen wonen te Kapernam 4:25"), gelegen aan de zee van Galilea, in het gebied, aan de grenzen van de beide stammen Zebulon en Nafthali (John 19:10-John 19:16, John 19:32-John 19:39). 14. Opdat vervuld zou worden hetgeen gesproken is door Jesaja, de profeet, zeggende, in hoofdstuk . 9:1, 2 van Zijn profetie:

Vers 15

15. Het land Zebulon en het land Nafthali, die aan elkaar grenzen, aan de weg naar de zee, aan de hoofdstraat, die uit Judea voorbij de berg Thabor en langs het meer Gennesareth, over de Jordaan naar Damascus leidt, over de Jordaan, verder het land ten oosten van de Jordaan aan de andere zijde van de zee, en Galilea van de volken, de heidenen, het noordelijkste deel van dit landschap:

Vers 15

15. Het land Zebulon en het land Nafthali, die aan elkaar grenzen, aan de weg naar de zee, aan de hoofdstraat, die uit Judea voorbij de berg Thabor en langs het meer Gennesareth, over de Jordaan naar Damascus leidt, over de Jordaan, verder het land ten oosten van de Jordaan aan de andere zijde van de zee, en Galilea van de volken, de heidenen, het noordelijkste deel van dit landschap:

Vers 16

16. Het volk, dat in duisternis van verwaarlozing en van verachting zat, zodat men ze bijna de heidenen gelijk achtte, heeft een groot licht gezien in de profeet machtig in woorden en werken voor God en al het volk, die voornamelijk onder hen Zijn heerlijkheid heeft geopenbaard (Luke 24:19 Acts 10:37), en degenen, die ten gevolge van hun verre verwijdering van Jeruzalem en de tempel, het middelpunt van godsdienstig leven in Israël en bij hun vermenging met heidense inwoners en buren, zaten in het land en schaduw van de dood, zodat zij een gedeelte van het uitverkoren volk schenen te zijn, dat als het ware aan het verderf was prijsgegeven, aan hen is in de zegen van de Messias, die hun het eerst gebracht is, een licht opgegaan.

Het is een van de velerlei verdiensten van V. d. Velde 18:20), dat hij weer heeft aangewezen, waar de straat aan de zee was: zij gaat voorbij de Thabor naar het land van Gennesareth, vervolgens van Medschel langs de oever tot aan Khan Miniyeh, waar zij de oever verlaat om de noordelijk gelegen hoge vlakte te bereiken, en gaat dan in rechte lijn tot aan de Jakobsbrug, waar zij over de Jordaan leidt. Mattheus heeft de woorden uit Isaiah 9:1vv. vrij, volgens zijn geheugen, aangehaald, terwijl hij zich daarbij hoofdzakelijk aan de Griekse vertaling van het Oude Testament houdt; in het algemeen is daarvan in het Nieuwe Testament veelvuldig in plaats van de grondtekst gebruik gemaakt.

Vers 16

16. Het volk, dat in duisternis van verwaarlozing en van verachting zat, zodat men ze bijna de heidenen gelijk achtte, heeft een groot licht gezien in de profeet machtig in woorden en werken voor God en al het volk, die voornamelijk onder hen Zijn heerlijkheid heeft geopenbaard (Luke 24:19 Acts 10:37), en degenen, die ten gevolge van hun verre verwijdering van Jeruzalem en de tempel, het middelpunt van godsdienstig leven in Israël en bij hun vermenging met heidense inwoners en buren, zaten in het land en schaduw van de dood, zodat zij een gedeelte van het uitverkoren volk schenen te zijn, dat als het ware aan het verderf was prijsgegeven, aan hen is in de zegen van de Messias, die hun het eerst gebracht is, een licht opgegaan.

Het is een van de velerlei verdiensten van V. d. Velde 18:20), dat hij weer heeft aangewezen, waar de straat aan de zee was: zij gaat voorbij de Thabor naar het land van Gennesareth, vervolgens van Medschel langs de oever tot aan Khan Miniyeh, waar zij de oever verlaat om de noordelijk gelegen hoge vlakte te bereiken, en gaat dan in rechte lijn tot aan de Jakobsbrug, waar zij over de Jordaan leidt. Mattheus heeft de woorden uit Isaiah 9:1vv. vrij, volgens zijn geheugen, aangehaald, terwijl hij zich daarbij hoofdzakelijk aan de Griekse vertaling van het Oude Testament houdt; in het algemeen is daarvan in het Nieuwe Testament veelvuldig in plaats van de grondtekst gebruik gemaakt.

Vers 17

17. Van toen aan, dat Hij zich te Kapernam vestigde, is Jezus begonnen het werk van Zijn voorloper, de Doper, op hogere wijze, maar in dezelfde geest en met dezelfde verkondiging voort te zetten; Hij begon te prediken en te zeggen: a) Bekeert u (metanoeite), want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen (hoofdstuk . 3:2).

a) Mark 1:15

Tussen het Evangelie van Johannes en de drie eerste Evangeliën bestaat een doorgaand onderscheid, zowel wat de keus van de stof, als wat de wijze van voorstelling aangaat. Johannes neemt boven alles in het oog de feestreizen van Jezus naar Jeruzalem, terwijl hij slechts weinig bericht van gebeurtenissen in Galilea; de redenen van de Heere, die hij meedeelt, dragen bij hem een eigenaardig verheven karakter; dit hangt samen met de veel latere tijd, toen hij zijn Evangelie vervaardigde. Reeds had hij de drie eerste Evangeliën sedert lang gereed en als reeds algemeen bekend voor zich, en had hij nu het doel die inwendig en uitwendig aan te vullen. Uitwendig, omdat hij zeer eigenaardig die gedeelten van het leven van Jezus ophaalt, die door de apostelen voor de gemeente te Jeruzalem zeldzamer verteld werden (omdat zij reeds bekend waren, zoals de feestreizen, of omdat zij uitwendig minder in het oog vielen, zoals de werkzaamheid van de Heere v r de gevangenneming van de Doper), en daarom ook in de eerste drie Evangeliën waren voorbijgegaan; inwendig daar hij in tegenstelling tegen de valse gnosis (de valse leer, die zich op een hogere of geheime kennis beroemde), die in zijn tijd reeds het hoofd begon op te steken, en waarover wij later nadere mededelingen zullen doen, de ware speculatieve zijde van het beeld van Christus voorstelt, zoals zich dit bij hem persoonlijk uit zijn mystisch-intuïtieve (bovenzinnelijk-beschouwende) bepeinzing van Jezus gevormd had. Uit het laatst gezegde wordt dan ook het eigenaardig verheven karakter, dat de redenen van de Heere bij hem dragen, duidelijk. Deze redenen, zegt een verklaarder uit deze tijd, schitteren meer dan aards blinkend vuur; dat komt daardoor, dat Johannes, zich aan Christus receptief (ontvangend) overgevende, in het diepste wezen van Christus met de opmerking van een bruid zich verdiepende, ook de fijnste, tederste stralen van Zijn woord in zijn eigen hart verzamelde. Uitspraken van de Heere, die omdat zij van minder treffende, praktische, dadelijke werking waren, de andere discipelen voorbijgingen, bleven in zijn hart klinken, en werden onvergetelijk in zijn hart gegraveerd, zo kon hij een zijde van het beeld van de Heere opnemen en weergeven, die zonder hem zou zijn verloren gegaan, en die toch de heerlijkste en verhevenste is. Wat daarentegen de drie eerste Evangelisten aangaat, het was geenszins hun doel, een volledige, van dag tot dag, van week tot week voortgaande geschiedenis van de openbare werkzaamheid van de Heere, een kroniek of een dagboek van Zijn leven te schrijven; dit zou, zoals men voelt, een volumen, een uitgebreid geschrift zijn geworden (John 21:25). Zij vergenoegden zich integendeel, ieder naar zijn eigenaardig plan, uit de rijke stof van het leven en werken van de Heere een bloemlezing mee te delen, waarbij zij dan met vol bewustzijn veel oversloegen, veel slechts ten dele in de kring van hun beschouwing opnamen. Wat het plan van Matthes betreft, hebben wij er reeds op gewezen, dat hij voor joden en joden-Christenen het bewijs wilde geven, hoe in Jezus van Nazareth de Messiaanse profetieën van het nageslacht van Abraham, in wie alle geslachten van de aardbodem gezegend zouden worden, zowel als van de zoon of de nakomeling van David, die eeuwig zou heersen, hun vervulling hebben gevonden. Bij hem is dus het hoofddoel, om de feiten van de evangelische geschiedenis in hun overeenstemming met de oudtestamentische openbaring voor te stellen. Welk plan de beide anderen, Markus en Lukas, hadden, zal bij de beschouwing van hun Evangeliën worden aangewezen. Wanneer nu de drie eerste Evangelisten ondanks de verschillende rangschikking van de stof, die zij, elk naar zijn bijzonder plan, gemaakt hebben, toch in de hoofdzaak zozeer met elkaar overeenstemmen, dat men hen vanwege hun onderlinge overeenkomst met de naam Synoptici noemt, omdat het niet moeilijk is om hun berichten tot n Evangelie samen te voegen. Het is dan de vraag, of ook de vierde Evangelist in een bericht van het leven van de Heere zo kan worden opgenomen, dat n voortlopend verhaal of n geheel Evangelie ontstaat, dat een overzicht van alle daden en redenen van de Heere naar tijdorde en in nauwkeurige geschiedkundige samenhang aanbiedt? Het is duidelijk dat, wanneer de gezamenlijke Evangelisten door ons voor trouwe, geloofwaardige, met de waarheid overeenkomstige berichtgevers gehouden worden, zo'n volledig, alle vier de Evangeliën samenvattend Evangelie ook mogelijk moet zijn; zo'n Evangeliënharmonie staat met de behoefte van de Christelijke vroomheid in zo nauw verband, dat de proef gedurig herhaald moet worden, totdat het gelukt is de bestaande moeilijkheden te overwinnen. En deze moeilijkheden zijn zeer vele; wij ontmoeten ze reeds dadelijk hier ten opzichte van de tijd van de gevangenneming van de Doper en ten opzichte van de plaats, waar het Synoptische bericht met dat van Johannes tot n wordt.

Bij hoofdstuk . 2:20 hebben wij de geschiedenis van de verbintenis tussen Herodes Antipas en Herodias, de vrouw van zijn halfbroeder Filippus, reeds meegedeeld. Het is nu de vraag, of ook niet de tijd, waarin deze geschiedenis voorvalt, met enige zekerheid kan bepaald worden. Wieseler heeft proberen aan te tonen, dat de reis van Herodes naar Rome, waarop hij Herodias leerde kennen en met haar verbintenis aanknoopte, deels ten doel had om bij de dood van de oude keizerin Livia, de moeder van Tiberias, deze zijn deelneming te betuigen; ten tweede en met name, om in het bezit te komen van het nu leeg geworden erfdeel van de keizerin, van die 4 steden, die eens Herodes de Grote aan zijn zuster Salme, en deze vervolgens aan Livia vermaakt had 2:20). Het aangenomen doodsjaar van deze nu is het jaar 29 n. Chr. ; hierin viel dus het huwelijk van Herodes met Herodias, vervolgens de berisping, die wegens zo'n wederrechtelijke handeling Johannes de Doper de viervorst aandeed, en eindelijk de gevangenneming van de laatste door de eerste (hoofdstuk . 14:3vv. ). Intussen ziet Wieseler zich bij zijn bewijsvoering genoodzaakt de dood van Livia reeds in het eerste begin van dat jaar, de gevangenneming van de Doper echter reeds op 19 maart van datzelfde jaar te zetten. Dit is, afgezien van het willekeurige van de aanname, een zo korte tijdruimte, dat onmogelijk alle daarmee verbonden gebeurtenissen werkelijk daarin voorgevallen zouden kunnen zijn. Wij hebben integendeel het doel van de reis van Herodes naar Rome te beperken tot het weer verkrijgen van de vesting Machaerus, dat hij waarschijnlijk bij zijn huwelijk met de dochter van Aretas aan zijn schoonvader had moeten afstaan. Dit doel bereikte hij ook werkelijk, zodat hij later de Doper daar gevangen kon zetten. Maar wanneer - de vraag doet zich opnieuw aan ons voor - had die gevangenneming plaats? Zien wij naar aanwijzingen in de Evangeliën zelf om, dan vinden wij in John 3:24 omtrent de tijd onmiddellijk na het Paasfeest van het jaar 27 n. Chr. uitdrukkelijk, dat Johannes nog niet in de gevangenis geworpen was. Daarentegen spreekt de Heere in John 5:31vv. van Zijn voorloper als van iemand, wiens tijd van werken voorbij is. Wanneer nu de meeste uitleggers de in John 4:3, John 4:43 medegedeelde reis naar Galilea aanzien voor die, waarvan hier in Matthew 4:12vv. en in Mark 1:17vv. Luke 4:14vv. sprake is, zo houden wij dit voor verkeerd gezien; in plaats daarvan laten wij op dat terugkeren naar Galilea, dat naar onze rekening in het midden van december van het jaar 27 valt, eerst een tijd van 4-5 maanden volgen, gedurende welke tijd Jezus in het verborgen te Nazareth leefde, de Zijn door Zijn handwerk verzorgende, zodat Hij de reis naar het Paasfeest van het jaar 28 (29 maart-5 april) slechts als eenvoudig feestgenoot meemaakte, en ook de tot die tijd verzamelde discipelen weer tot hun vorige werkzaamheden waren teruggekeerd. In deze tijd, zo menen wij, heeft Herodes de overspelige betrekking met Herodias aangeknoopt en tot werkelijkheid gebracht, Johannes heeft hem daarover bestraft, en Herodes heeft de Doper in de gevangenis gezet. Dat de laatste toen niet meer te Enon bij Salim (John 3:33) zijn doop verrichtte, maar weer op de plaats van zijn vorige werkzaamheid aan de overzijde van de Jordaan (John 3:26), blijkt daaruit, dat hij zich in het bereik van de heerschappij van Herodes moest bevinden, toen de zaak voorviel. Nu had deze in die landstreek beneden aan de Jordaan een tweede residentie, te Livias 2:20), die over het algemeen tot aan de terdoodbrenging van de Doper de voorrang bij hem schijnt gehad te hebben 14:1). Het feest van de joden, waartoe Jezus spoedig na de gevangenneming van Johannes naar Jeruzalem optrok, is in John 5:1vv. niet genoemd, omdat de Evangelist wilde doen opmerken, dat de Heere deze reis niet ondernam, zonder dat een feest daartoe aanleiding gaf. Wij hebben echter reeds bij Leviticus 23:22 aangewezen, dat naar alle waarschijnlijkheid het feest van de weken of het Pinksterfeest bedoeld is, en voegen hierbij het daar aangevoerde nog het een en ander tot nadere bevestiging van onze mening. Volgens Exodus 23:17; Exodus 34:23 en Deuteronomy 16:16 moest ieder mannelijk Israëliet zich drie maal per jaar, op het Paas-, Pinkster- en Loofhuttenfeest, op de plaats van het heiligdom bevinden. In de tijd tussen het begin van de werkzaamheid van de Heere tot aan Zijn lijden heeft Hij Zich ook het eerste (27 n. Chr. ) en het vierde Paasfeest (30 n. Chr. ) openlijk in Jeruzalem vertoond en Zijn ambt als Messias waargenomen (John 2:13vv. ; 12:12vv. ); bij het tweede Paasfeest (28) is Hij, zoals eerder opgemerkt is, als gewoon feestgenoot in Jeruzalem geweest, zonder het bepaalde doel tot enig Messiaans werk; bij het derde (29) bleef Hij, zoals dit in uitdrukkelijk gerechtvaardigd wordt, geheel van Jeruzalem weg. Wanneer Hij nu ook het derde hoge feest, het Loofhuttenfeest, gedurende de genoemde tijdruimte eenmaal, namelijk in het jaar 29, toen Hij er Zich niet met Pasen bevonden had, door openlijk optreden onderscheiden heeft (John 7:2vv. ), hoe zou het dan komen, dat Hij, die toch alle gerechtigheid wilde vervullen, het feest van de weken zo geheel onopgemerkt zou gelaten hebben, zoals dit toch het geval zou geweest zijn, wanneer wij in John 5:1 niet juist dit feest, maar enig ander (en er is niet een enkel van de joodse feesten, dat hier niet door een of andere uitlegger gevonden wordt) moesten verstaan? Nee! Juist Pinksteren, waarop de Heiland later in het jaar 30 werkelijk met de Heilige Geest en met vuur gedoopt heeft, zoals Zijn voorloper van Hem te voren getuigde (hoofdstuk . 3:11), heeft Hij zeker even zo min gedurende Zijn profetische werkzaamheid zonder een openbaring van Zijn persoon door woord en daad gelaten, als Pasen. En zoals er een bepaalde betrekking bestaat tussen het Paasfeest van het jaar 27 en dat van 30 (vgl. John 2:19vv. Matthew 26:61), zo bestaat er ook een zodanige tussen het Pinksterfeest van het jaar 28 en dat van het jaar 30; terwijl het wonder van de genezing aan het badwater Bethesda (John 5:2vv. ) een typische bedoeling heeft op het wonder van de Geest in de zaal van de apostelen (Acts 2:1vv. ) en de rede van Christus tot de vijandig tegenover Hem staande joden (John 5:10vv. ) als een voorzegging is van de bestraffende en opwekkende rede van Petrus tot de rondom hem verzamelden (Acts 2:14vv. ). Is dit zo, dan verliest de omstandigheid dat Jezus, als Hij nu in de voor ons liggende plaats Zijn zelfstandige werkzaamheid opende, niet aanstonds het wezen van het hemelrijk in de doop met vuur en met de Heilige Geest openbaarde, dat bevreemdende, waarin Johannes zich uit zichzelf niet kon vinden (hoofdstuk . 11:2vv. ): het Pinksterfeest van het jaar 28, waarmee Hij Zijn zelfstandige werkzaamheid begint, is door de aangegeven betrekking tot het Pinksterfeest van het jaar 30 een waarborg daarvoor, dat Hij inderdaad en in waarheid de Brenger van het koninkrijk der hemelen was, de Doper met de Heilige Geest; nu kan Hij allereerst, zonder enigzins Zijn eigenlijke roeping voorbij te zien, Zich bepalen bij de voortzetting van de arbeid van Zijn voorloper. Hij moest Zich ook wel daartoe beperken, omdat de voorbereidende roepstem van Johannes niet die vrucht had aangebracht, die zij had moeten hebben; integendeel was de Doper thans in de voortzetting en het voleindigen van zijn voorbereidende werkzaamheid plotseling verhinderd en voor altijd tot zwijgen gebracht, en dit was een teken, dat Israël nog geenszins bereid was, de openbaring van het koninkrijk der hemelen te ontvangen, dat integendeel in Israël iets zich een weg had gebaand, dat dit volk van roeping tenslotte van het rijk der hemelen zou uitsluiten. Dit nu dat zo ontstond, moest zich eerst ontwikkelen en tot rijpheid komen; het moest, zoals Hofmann treffend opmerkt, beslist worden, of de openbaring van het koninkrijk der hemelen voor het in de eerste plaats daartoe geroepen volk tot een zegen of tot een oordeel zou worden (hoofdstuk . 3:8vv. ). De voorloper van de Heere was slechts door een wereldlijke vorst, die eigenlijk niet tot het godsdienstig volksleven van Israël behoorde, buiten zijn werkzaamheid gesteld; maar bij het onmiddellijk daarop volgende voorval op het Pinksterfeest van het jaar 28 (John 5:1vv. ) ontwikkelde zich nu ook de bepaalde vijandschap van de geestelijke leidsmannen van Israël tegen Hem, die reeds vroeger een tijdlang als helper van Johannes in Judea werkzaam geweest was (John 2:13-John 4:3) en wel reeds zo'n vijandschap op leven en dood, dat de Heere reeds nu een gelijk lot van de overste van het volk overkomen zou zijn, als Zijn voorloper door de viervorst Herodes, wanneer Hij Zich niet uit Judea had verwijderd (John 7:1). Hebben wij reeds daardoor een reden leren kennen, waarom de Heere, die te voren Johannes' helper geweest was, nu Hij als zijn opvolger optreedt, het toneel van Zijn werkzaamheid aanstonds naar Galilea verplaatst, zo geeft Matthes in de bovenstaande afdeling nog een tweede reden op: daar in Galilea woonde een onwetend, aan zichzelf overgelaten volk, en daarheen was de Heere door het profetische woord met Zijn predikambt gewezen. Zijn terugtrekken, waartoe Hij genoodzaakt was, was alzo tevens een voorspel van hetgeen vervolgens zou gebeuren, dat het rijk van God van de joden zou worden weggenomen en aan de heidenen gegeven (hoofdstuk . 21:43). Merkwaardig is het, wanneer in Daniel 9:24vv. van de laatste van de 70 weken, die de profeet geopenbaard werden als over Israël bestemd, gezegd wordt dat midden in deze Christus zal worden uitgeroeid en het slachtoffer en spijsoffer zou eindigen; alzo wordt deze eerste helft van het aangename jaar des Heeren, dat een tijdruimte van 7 jaar omvat, weer, zoals in de inleiding tot onze afdeling werd gezegd, in twee ongeveer gelijke helften verdeeld. Van de herfst van het jaar 26 tot het begin van mei 28 (1 jaar en 8 maanden) staat Johannes de Doper op de voorgrond van de Evangelische geschiedenis; van die tijd af tot het begin van april 30 n. Chr. (1 jaar en 10 maanden) hebben wij uitsluitend met de werkzaamheid van Christus te doen, terwijl Johannes slechts met zijn vraag uit de gevangenis (hoofdstuk . 11:2vv. ) en met zijn marteldood (hoofdstuk . 14:6vv. ) in deze tijd voorkomt. Volgens de chronologische berekeningen van Wieseler zou die vraag op 10 Nisan (13 april) 29 gedaan zijn. Indien deze datum voldoende zeker was, zo zou er een zeer welkome geschiedkundige parallel gegeven zijn; want op 14 Nisan 30 (dus juist een jaar later) hield de Heere Zijn intocht in Jeruzalem (hoofdstuk . 21:1vv. ) en gaf Hij het profetenwoord in Zechariah 9:9 metterdaad zichtbaar makende, het antwoord op de vraag: "Zijt Gij degene, die komen zou, of verwachten wij een ander?" Intussen blijken Wieselers berekeningen aanstonds daardoor vals te zijn, dat volgens hem Johannes op de 8 Nisan = 11 april, dus twee dagen v r de wegzending van zijn discipelen tot Jezus, om het leven zou zijn gebracht. Ook dat blijkt ongerijmd te zijn, dat de apostelen reeds de volgende dag na hun wegzending (hoofdstuk . 9:35vv. ) weer tot Jezus zouden teruggekeerd zijn, en Hem het bericht van Johannes' dood zouden overgebracht hebben (13-14 Nisan = 16-17 april), zoals wij nog meermalen de meningen van deze overigens zo scherpzinnige chronoloog zullen moeten bestrijden 5:1). Desalniettemin staat zoveel vast, dat het gezantschap en de martelaarsdood in de laatste tijd v r Pasen 29 n. Chr. vallen (ongeveer op 6, 9 Nisan = 9 en 12 april), twee gebeurtenissen, die aan de openbare verklaring van de Heere omtrent Zichzelf aan de Palmzondag en aan Zijn offerdood op Goede Vrijdag van het volgende jaar, 30 n. Chr. (10, 15 Nisan = 2, 7 april) als voorspellende voorafgaan. Alzo komt ten opzichte van de Heere en Zijn voorloper tot volle recht en toepassing, wat eens (2 Samuel 1:23) David ten opzichte van Saul en Jonathan in dichterlijk profetische verrukking gezongen heeft: "die beminden en liefelijken in hun leven zijn ook in hun dood niet gescheiden. "

Letten wij op de wijze, waarop de Heere Zijn gewichtig werk aanvangt. Hij begon te prediken. Er is geen bediening zo eervol als die van een prediker. Er is geen werk zo gewichtig voor de zielen van de mensen. Het is een bediening, die de Zoon van God niet geschaamd heeft op Zich te nemen. Het is een bediening, waarop Paulus in zijn hoge ouderdom Timothes' aandacht bijzonder vestigt. Hij gelast hem met bijna zijn laatste ademtocht "het woord te prediken" (2 Timothy 4:2). Het is het voornaamste middel, waarvan het God altijd behaagd heeft, Zich te bedienen tot bekering en stichting van zielen. De helderste dagen van de kerk waren die, waarin de prediking in ere was; de donkerste van de kerk waren die, waarin zij licht werd geacht. Letten wij op de eerste lering, die de Heere Jezus in de wereld verkondigde. Hij begon te prediken en te zeggen: "Bekeert u". De noodzakelijkheid van de bekering is een van de grote fundamenten, die op de bodem van het Christendom liggen. Het is een waarheid, die alle mensen zonder uitzondering met kracht en aandrang voorgehouden moet worden. Aanzienlijken of geringen, rijken of armen, allen hebben gezondigd en zijn schuldig voor God, en allen moeten zich bekeren en bekeerd worden, willen zij zalig worden. Het is een waarheid, die de aandacht niet verwerft, die zij verdient. De ware bekering is geen geringe zaak. Het is een algehele verandering van het hart ten aanzien van de zonde, een verandering, die zich openbaart in een droefheid naar God over de zonde, in een hartelijke, oprechte belijdenis van zonde, in een volkomen afbreking van zondige gewoonten, in een voortdurend baten van alle zonden. Zo'n bekering is onafscheidelijk verbonden aan het zaligmakend geloof in Christus. Laat ons deze leer zeer hogelijk verheffen. Geen Christelijk onderwijs kan goed genoemd worden, dat niet gedurig voortbrengt: "de bekering tot God en het geloof in onze Heere Jezus Christus". (Acts 20:21).

Hij, die alles aan allen geeft, achtte het niet beneden Zich, dezelfde inhoud en dezelfde woorden te prediken als Johannes de Doper. Er is zeker hoogmoed en ijdelheid in de harten van mensen, die het er steeds op toeleggen om nieuwe dingen te zeggen en te horen, Gods stem meer opgemerkt en erkend, zou dikwijls datgene zoet maken, wat wij verachten.

II. Matthew 4:18-Matthew 4:25. Het eerste dat de Heere doet, nadat Hij Zich Kaprnam had gekozen als uitgangs- en middelpunt van Zijn profetische werkzaamheid in Galilea, is dit, dat Hij van de discipelen, die Hij reeds vroeger om Zich verzameld, en vervolgens weer naar hun woningen had laten gaan, de beide broederparen, Simon en Andreas, Jakobus en Johannes opnieuw roept om Hem te volgen, en wel nu om op den duur bij Hem te blijven, en Hem te helpen in Zijn werk (Vgl. Mark 1:16-Mark 1:20 Luke 5:1-Luke 5:11). De beide eerste Evangelisten (Mattheus en Markus) komt het hoofdzakelijk aan op de tijd en de betekenis, minder op de bijzondere aanleiding en de afzonderlijke omstandigheden van deze roeping; daarom vertellen zij hierover veel minder dan de derde Evangelist Vervolgens haast Matthes zich, die in de eerste plaats Zijn werkzaamheid als leraar geven wil, voordat hij daarna Zijn verrichten van wonderen in bijzonderheden schildert, tot een van de redenen, die van de grootste betekenis en kracht is, tot de bergrede. Daardoor grijpt hij in het volle leven van de Heere in, in de meest bewogen tijd van Zijn profetische werkzaamheid in Galilea; hij maakt daarom een overgang, door een overzicht te geven over de tijd van ongeveer 4 maanden, die tussen de vooraf meegedeelde roeping van 4 discipelen de latere verkiezing van de 12 apostelen ligt. (Vgl. Mark 3:7-Mark 3:12).

"Evangelie op de dag van St. Andreas" (Matthew 4:18-Matthew 4:22).

Deze dag valt op 30 november en is aan de gedachtenis van de apostel Andreas gewijd. Over de laatste, zie bij hfdst. 10:4 Evenals de dag van St. Johannes (Luke 1:57vv. ), de gemeente van degene, die op Christus hopen en in hun hoop van Hem getuigende en op Hem wijzende vertegenwoordigt, zo doelen de aposteldagen op die geloofshelden, op wie Christus Zijn gemeente gevestigd heeft; terwijl de dag van St. Michaëlis de triomferende, de dag van St. Stefanus met die van de onnozele kinderen, de St. Laurentius en enige andere dagen de strijdende gemeente vertegenwoordigt, zo heeft men ook op het vrouwelijk deel van de gemeente in de Mariadagen en de dag van Maria Magdalena gelet.

Vers 17

17. Van toen aan, dat Hij zich te Kapernam vestigde, is Jezus begonnen het werk van Zijn voorloper, de Doper, op hogere wijze, maar in dezelfde geest en met dezelfde verkondiging voort te zetten; Hij begon te prediken en te zeggen: a) Bekeert u (metanoeite), want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen (hoofdstuk . 3:2).

a) Mark 1:15

Tussen het Evangelie van Johannes en de drie eerste Evangeliën bestaat een doorgaand onderscheid, zowel wat de keus van de stof, als wat de wijze van voorstelling aangaat. Johannes neemt boven alles in het oog de feestreizen van Jezus naar Jeruzalem, terwijl hij slechts weinig bericht van gebeurtenissen in Galilea; de redenen van de Heere, die hij meedeelt, dragen bij hem een eigenaardig verheven karakter; dit hangt samen met de veel latere tijd, toen hij zijn Evangelie vervaardigde. Reeds had hij de drie eerste Evangeliën sedert lang gereed en als reeds algemeen bekend voor zich, en had hij nu het doel die inwendig en uitwendig aan te vullen. Uitwendig, omdat hij zeer eigenaardig die gedeelten van het leven van Jezus ophaalt, die door de apostelen voor de gemeente te Jeruzalem zeldzamer verteld werden (omdat zij reeds bekend waren, zoals de feestreizen, of omdat zij uitwendig minder in het oog vielen, zoals de werkzaamheid van de Heere v r de gevangenneming van de Doper), en daarom ook in de eerste drie Evangeliën waren voorbijgegaan; inwendig daar hij in tegenstelling tegen de valse gnosis (de valse leer, die zich op een hogere of geheime kennis beroemde), die in zijn tijd reeds het hoofd begon op te steken, en waarover wij later nadere mededelingen zullen doen, de ware speculatieve zijde van het beeld van Christus voorstelt, zoals zich dit bij hem persoonlijk uit zijn mystisch-intuïtieve (bovenzinnelijk-beschouwende) bepeinzing van Jezus gevormd had. Uit het laatst gezegde wordt dan ook het eigenaardig verheven karakter, dat de redenen van de Heere bij hem dragen, duidelijk. Deze redenen, zegt een verklaarder uit deze tijd, schitteren meer dan aards blinkend vuur; dat komt daardoor, dat Johannes, zich aan Christus receptief (ontvangend) overgevende, in het diepste wezen van Christus met de opmerking van een bruid zich verdiepende, ook de fijnste, tederste stralen van Zijn woord in zijn eigen hart verzamelde. Uitspraken van de Heere, die omdat zij van minder treffende, praktische, dadelijke werking waren, de andere discipelen voorbijgingen, bleven in zijn hart klinken, en werden onvergetelijk in zijn hart gegraveerd, zo kon hij een zijde van het beeld van de Heere opnemen en weergeven, die zonder hem zou zijn verloren gegaan, en die toch de heerlijkste en verhevenste is. Wat daarentegen de drie eerste Evangelisten aangaat, het was geenszins hun doel, een volledige, van dag tot dag, van week tot week voortgaande geschiedenis van de openbare werkzaamheid van de Heere, een kroniek of een dagboek van Zijn leven te schrijven; dit zou, zoals men voelt, een volumen, een uitgebreid geschrift zijn geworden (John 21:25). Zij vergenoegden zich integendeel, ieder naar zijn eigenaardig plan, uit de rijke stof van het leven en werken van de Heere een bloemlezing mee te delen, waarbij zij dan met vol bewustzijn veel oversloegen, veel slechts ten dele in de kring van hun beschouwing opnamen. Wat het plan van Matthes betreft, hebben wij er reeds op gewezen, dat hij voor joden en joden-Christenen het bewijs wilde geven, hoe in Jezus van Nazareth de Messiaanse profetieën van het nageslacht van Abraham, in wie alle geslachten van de aardbodem gezegend zouden worden, zowel als van de zoon of de nakomeling van David, die eeuwig zou heersen, hun vervulling hebben gevonden. Bij hem is dus het hoofddoel, om de feiten van de evangelische geschiedenis in hun overeenstemming met de oudtestamentische openbaring voor te stellen. Welk plan de beide anderen, Markus en Lukas, hadden, zal bij de beschouwing van hun Evangeliën worden aangewezen. Wanneer nu de drie eerste Evangelisten ondanks de verschillende rangschikking van de stof, die zij, elk naar zijn bijzonder plan, gemaakt hebben, toch in de hoofdzaak zozeer met elkaar overeenstemmen, dat men hen vanwege hun onderlinge overeenkomst met de naam Synoptici noemt, omdat het niet moeilijk is om hun berichten tot n Evangelie samen te voegen. Het is dan de vraag, of ook de vierde Evangelist in een bericht van het leven van de Heere zo kan worden opgenomen, dat n voortlopend verhaal of n geheel Evangelie ontstaat, dat een overzicht van alle daden en redenen van de Heere naar tijdorde en in nauwkeurige geschiedkundige samenhang aanbiedt? Het is duidelijk dat, wanneer de gezamenlijke Evangelisten door ons voor trouwe, geloofwaardige, met de waarheid overeenkomstige berichtgevers gehouden worden, zo'n volledig, alle vier de Evangeliën samenvattend Evangelie ook mogelijk moet zijn; zo'n Evangeliënharmonie staat met de behoefte van de Christelijke vroomheid in zo nauw verband, dat de proef gedurig herhaald moet worden, totdat het gelukt is de bestaande moeilijkheden te overwinnen. En deze moeilijkheden zijn zeer vele; wij ontmoeten ze reeds dadelijk hier ten opzichte van de tijd van de gevangenneming van de Doper en ten opzichte van de plaats, waar het Synoptische bericht met dat van Johannes tot n wordt.

Bij hoofdstuk . 2:20 hebben wij de geschiedenis van de verbintenis tussen Herodes Antipas en Herodias, de vrouw van zijn halfbroeder Filippus, reeds meegedeeld. Het is nu de vraag, of ook niet de tijd, waarin deze geschiedenis voorvalt, met enige zekerheid kan bepaald worden. Wieseler heeft proberen aan te tonen, dat de reis van Herodes naar Rome, waarop hij Herodias leerde kennen en met haar verbintenis aanknoopte, deels ten doel had om bij de dood van de oude keizerin Livia, de moeder van Tiberias, deze zijn deelneming te betuigen; ten tweede en met name, om in het bezit te komen van het nu leeg geworden erfdeel van de keizerin, van die 4 steden, die eens Herodes de Grote aan zijn zuster Salme, en deze vervolgens aan Livia vermaakt had 2:20). Het aangenomen doodsjaar van deze nu is het jaar 29 n. Chr. ; hierin viel dus het huwelijk van Herodes met Herodias, vervolgens de berisping, die wegens zo'n wederrechtelijke handeling Johannes de Doper de viervorst aandeed, en eindelijk de gevangenneming van de laatste door de eerste (hoofdstuk . 14:3vv. ). Intussen ziet Wieseler zich bij zijn bewijsvoering genoodzaakt de dood van Livia reeds in het eerste begin van dat jaar, de gevangenneming van de Doper echter reeds op 19 maart van datzelfde jaar te zetten. Dit is, afgezien van het willekeurige van de aanname, een zo korte tijdruimte, dat onmogelijk alle daarmee verbonden gebeurtenissen werkelijk daarin voorgevallen zouden kunnen zijn. Wij hebben integendeel het doel van de reis van Herodes naar Rome te beperken tot het weer verkrijgen van de vesting Machaerus, dat hij waarschijnlijk bij zijn huwelijk met de dochter van Aretas aan zijn schoonvader had moeten afstaan. Dit doel bereikte hij ook werkelijk, zodat hij later de Doper daar gevangen kon zetten. Maar wanneer - de vraag doet zich opnieuw aan ons voor - had die gevangenneming plaats? Zien wij naar aanwijzingen in de Evangeliën zelf om, dan vinden wij in John 3:24 omtrent de tijd onmiddellijk na het Paasfeest van het jaar 27 n. Chr. uitdrukkelijk, dat Johannes nog niet in de gevangenis geworpen was. Daarentegen spreekt de Heere in John 5:31vv. van Zijn voorloper als van iemand, wiens tijd van werken voorbij is. Wanneer nu de meeste uitleggers de in John 4:3, John 4:43 medegedeelde reis naar Galilea aanzien voor die, waarvan hier in Matthew 4:12vv. en in Mark 1:17vv. Luke 4:14vv. sprake is, zo houden wij dit voor verkeerd gezien; in plaats daarvan laten wij op dat terugkeren naar Galilea, dat naar onze rekening in het midden van december van het jaar 27 valt, eerst een tijd van 4-5 maanden volgen, gedurende welke tijd Jezus in het verborgen te Nazareth leefde, de Zijn door Zijn handwerk verzorgende, zodat Hij de reis naar het Paasfeest van het jaar 28 (29 maart-5 april) slechts als eenvoudig feestgenoot meemaakte, en ook de tot die tijd verzamelde discipelen weer tot hun vorige werkzaamheden waren teruggekeerd. In deze tijd, zo menen wij, heeft Herodes de overspelige betrekking met Herodias aangeknoopt en tot werkelijkheid gebracht, Johannes heeft hem daarover bestraft, en Herodes heeft de Doper in de gevangenis gezet. Dat de laatste toen niet meer te Enon bij Salim (John 3:33) zijn doop verrichtte, maar weer op de plaats van zijn vorige werkzaamheid aan de overzijde van de Jordaan (John 3:26), blijkt daaruit, dat hij zich in het bereik van de heerschappij van Herodes moest bevinden, toen de zaak voorviel. Nu had deze in die landstreek beneden aan de Jordaan een tweede residentie, te Livias 2:20), die over het algemeen tot aan de terdoodbrenging van de Doper de voorrang bij hem schijnt gehad te hebben 14:1). Het feest van de joden, waartoe Jezus spoedig na de gevangenneming van Johannes naar Jeruzalem optrok, is in John 5:1vv. niet genoemd, omdat de Evangelist wilde doen opmerken, dat de Heere deze reis niet ondernam, zonder dat een feest daartoe aanleiding gaf. Wij hebben echter reeds bij Leviticus 23:22 aangewezen, dat naar alle waarschijnlijkheid het feest van de weken of het Pinksterfeest bedoeld is, en voegen hierbij het daar aangevoerde nog het een en ander tot nadere bevestiging van onze mening. Volgens Exodus 23:17; Exodus 34:23 en Deuteronomy 16:16 moest ieder mannelijk Israëliet zich drie maal per jaar, op het Paas-, Pinkster- en Loofhuttenfeest, op de plaats van het heiligdom bevinden. In de tijd tussen het begin van de werkzaamheid van de Heere tot aan Zijn lijden heeft Hij Zich ook het eerste (27 n. Chr. ) en het vierde Paasfeest (30 n. Chr. ) openlijk in Jeruzalem vertoond en Zijn ambt als Messias waargenomen (John 2:13vv. ; 12:12vv. ); bij het tweede Paasfeest (28) is Hij, zoals eerder opgemerkt is, als gewoon feestgenoot in Jeruzalem geweest, zonder het bepaalde doel tot enig Messiaans werk; bij het derde (29) bleef Hij, zoals dit in uitdrukkelijk gerechtvaardigd wordt, geheel van Jeruzalem weg. Wanneer Hij nu ook het derde hoge feest, het Loofhuttenfeest, gedurende de genoemde tijdruimte eenmaal, namelijk in het jaar 29, toen Hij er Zich niet met Pasen bevonden had, door openlijk optreden onderscheiden heeft (John 7:2vv. ), hoe zou het dan komen, dat Hij, die toch alle gerechtigheid wilde vervullen, het feest van de weken zo geheel onopgemerkt zou gelaten hebben, zoals dit toch het geval zou geweest zijn, wanneer wij in John 5:1 niet juist dit feest, maar enig ander (en er is niet een enkel van de joodse feesten, dat hier niet door een of andere uitlegger gevonden wordt) moesten verstaan? Nee! Juist Pinksteren, waarop de Heiland later in het jaar 30 werkelijk met de Heilige Geest en met vuur gedoopt heeft, zoals Zijn voorloper van Hem te voren getuigde (hoofdstuk . 3:11), heeft Hij zeker even zo min gedurende Zijn profetische werkzaamheid zonder een openbaring van Zijn persoon door woord en daad gelaten, als Pasen. En zoals er een bepaalde betrekking bestaat tussen het Paasfeest van het jaar 27 en dat van 30 (vgl. John 2:19vv. Matthew 26:61), zo bestaat er ook een zodanige tussen het Pinksterfeest van het jaar 28 en dat van het jaar 30; terwijl het wonder van de genezing aan het badwater Bethesda (John 5:2vv. ) een typische bedoeling heeft op het wonder van de Geest in de zaal van de apostelen (Acts 2:1vv. ) en de rede van Christus tot de vijandig tegenover Hem staande joden (John 5:10vv. ) als een voorzegging is van de bestraffende en opwekkende rede van Petrus tot de rondom hem verzamelden (Acts 2:14vv. ). Is dit zo, dan verliest de omstandigheid dat Jezus, als Hij nu in de voor ons liggende plaats Zijn zelfstandige werkzaamheid opende, niet aanstonds het wezen van het hemelrijk in de doop met vuur en met de Heilige Geest openbaarde, dat bevreemdende, waarin Johannes zich uit zichzelf niet kon vinden (hoofdstuk . 11:2vv. ): het Pinksterfeest van het jaar 28, waarmee Hij Zijn zelfstandige werkzaamheid begint, is door de aangegeven betrekking tot het Pinksterfeest van het jaar 30 een waarborg daarvoor, dat Hij inderdaad en in waarheid de Brenger van het koninkrijk der hemelen was, de Doper met de Heilige Geest; nu kan Hij allereerst, zonder enigzins Zijn eigenlijke roeping voorbij te zien, Zich bepalen bij de voortzetting van de arbeid van Zijn voorloper. Hij moest Zich ook wel daartoe beperken, omdat de voorbereidende roepstem van Johannes niet die vrucht had aangebracht, die zij had moeten hebben; integendeel was de Doper thans in de voortzetting en het voleindigen van zijn voorbereidende werkzaamheid plotseling verhinderd en voor altijd tot zwijgen gebracht, en dit was een teken, dat Israël nog geenszins bereid was, de openbaring van het koninkrijk der hemelen te ontvangen, dat integendeel in Israël iets zich een weg had gebaand, dat dit volk van roeping tenslotte van het rijk der hemelen zou uitsluiten. Dit nu dat zo ontstond, moest zich eerst ontwikkelen en tot rijpheid komen; het moest, zoals Hofmann treffend opmerkt, beslist worden, of de openbaring van het koninkrijk der hemelen voor het in de eerste plaats daartoe geroepen volk tot een zegen of tot een oordeel zou worden (hoofdstuk . 3:8vv. ). De voorloper van de Heere was slechts door een wereldlijke vorst, die eigenlijk niet tot het godsdienstig volksleven van Israël behoorde, buiten zijn werkzaamheid gesteld; maar bij het onmiddellijk daarop volgende voorval op het Pinksterfeest van het jaar 28 (John 5:1vv. ) ontwikkelde zich nu ook de bepaalde vijandschap van de geestelijke leidsmannen van Israël tegen Hem, die reeds vroeger een tijdlang als helper van Johannes in Judea werkzaam geweest was (John 2:13-John 4:3) en wel reeds zo'n vijandschap op leven en dood, dat de Heere reeds nu een gelijk lot van de overste van het volk overkomen zou zijn, als Zijn voorloper door de viervorst Herodes, wanneer Hij Zich niet uit Judea had verwijderd (John 7:1). Hebben wij reeds daardoor een reden leren kennen, waarom de Heere, die te voren Johannes' helper geweest was, nu Hij als zijn opvolger optreedt, het toneel van Zijn werkzaamheid aanstonds naar Galilea verplaatst, zo geeft Matthes in de bovenstaande afdeling nog een tweede reden op: daar in Galilea woonde een onwetend, aan zichzelf overgelaten volk, en daarheen was de Heere door het profetische woord met Zijn predikambt gewezen. Zijn terugtrekken, waartoe Hij genoodzaakt was, was alzo tevens een voorspel van hetgeen vervolgens zou gebeuren, dat het rijk van God van de joden zou worden weggenomen en aan de heidenen gegeven (hoofdstuk . 21:43). Merkwaardig is het, wanneer in Daniel 9:24vv. van de laatste van de 70 weken, die de profeet geopenbaard werden als over Israël bestemd, gezegd wordt dat midden in deze Christus zal worden uitgeroeid en het slachtoffer en spijsoffer zou eindigen; alzo wordt deze eerste helft van het aangename jaar des Heeren, dat een tijdruimte van 7 jaar omvat, weer, zoals in de inleiding tot onze afdeling werd gezegd, in twee ongeveer gelijke helften verdeeld. Van de herfst van het jaar 26 tot het begin van mei 28 (1 jaar en 8 maanden) staat Johannes de Doper op de voorgrond van de Evangelische geschiedenis; van die tijd af tot het begin van april 30 n. Chr. (1 jaar en 10 maanden) hebben wij uitsluitend met de werkzaamheid van Christus te doen, terwijl Johannes slechts met zijn vraag uit de gevangenis (hoofdstuk . 11:2vv. ) en met zijn marteldood (hoofdstuk . 14:6vv. ) in deze tijd voorkomt. Volgens de chronologische berekeningen van Wieseler zou die vraag op 10 Nisan (13 april) 29 gedaan zijn. Indien deze datum voldoende zeker was, zo zou er een zeer welkome geschiedkundige parallel gegeven zijn; want op 14 Nisan 30 (dus juist een jaar later) hield de Heere Zijn intocht in Jeruzalem (hoofdstuk . 21:1vv. ) en gaf Hij het profetenwoord in Zechariah 9:9 metterdaad zichtbaar makende, het antwoord op de vraag: "Zijt Gij degene, die komen zou, of verwachten wij een ander?" Intussen blijken Wieselers berekeningen aanstonds daardoor vals te zijn, dat volgens hem Johannes op de 8 Nisan = 11 april, dus twee dagen v r de wegzending van zijn discipelen tot Jezus, om het leven zou zijn gebracht. Ook dat blijkt ongerijmd te zijn, dat de apostelen reeds de volgende dag na hun wegzending (hoofdstuk . 9:35vv. ) weer tot Jezus zouden teruggekeerd zijn, en Hem het bericht van Johannes' dood zouden overgebracht hebben (13-14 Nisan = 16-17 april), zoals wij nog meermalen de meningen van deze overigens zo scherpzinnige chronoloog zullen moeten bestrijden 5:1). Desalniettemin staat zoveel vast, dat het gezantschap en de martelaarsdood in de laatste tijd v r Pasen 29 n. Chr. vallen (ongeveer op 6, 9 Nisan = 9 en 12 april), twee gebeurtenissen, die aan de openbare verklaring van de Heere omtrent Zichzelf aan de Palmzondag en aan Zijn offerdood op Goede Vrijdag van het volgende jaar, 30 n. Chr. (10, 15 Nisan = 2, 7 april) als voorspellende voorafgaan. Alzo komt ten opzichte van de Heere en Zijn voorloper tot volle recht en toepassing, wat eens (2 Samuel 1:23) David ten opzichte van Saul en Jonathan in dichterlijk profetische verrukking gezongen heeft: "die beminden en liefelijken in hun leven zijn ook in hun dood niet gescheiden. "

Letten wij op de wijze, waarop de Heere Zijn gewichtig werk aanvangt. Hij begon te prediken. Er is geen bediening zo eervol als die van een prediker. Er is geen werk zo gewichtig voor de zielen van de mensen. Het is een bediening, die de Zoon van God niet geschaamd heeft op Zich te nemen. Het is een bediening, waarop Paulus in zijn hoge ouderdom Timothes' aandacht bijzonder vestigt. Hij gelast hem met bijna zijn laatste ademtocht "het woord te prediken" (2 Timothy 4:2). Het is het voornaamste middel, waarvan het God altijd behaagd heeft, Zich te bedienen tot bekering en stichting van zielen. De helderste dagen van de kerk waren die, waarin de prediking in ere was; de donkerste van de kerk waren die, waarin zij licht werd geacht. Letten wij op de eerste lering, die de Heere Jezus in de wereld verkondigde. Hij begon te prediken en te zeggen: "Bekeert u". De noodzakelijkheid van de bekering is een van de grote fundamenten, die op de bodem van het Christendom liggen. Het is een waarheid, die alle mensen zonder uitzondering met kracht en aandrang voorgehouden moet worden. Aanzienlijken of geringen, rijken of armen, allen hebben gezondigd en zijn schuldig voor God, en allen moeten zich bekeren en bekeerd worden, willen zij zalig worden. Het is een waarheid, die de aandacht niet verwerft, die zij verdient. De ware bekering is geen geringe zaak. Het is een algehele verandering van het hart ten aanzien van de zonde, een verandering, die zich openbaart in een droefheid naar God over de zonde, in een hartelijke, oprechte belijdenis van zonde, in een volkomen afbreking van zondige gewoonten, in een voortdurend baten van alle zonden. Zo'n bekering is onafscheidelijk verbonden aan het zaligmakend geloof in Christus. Laat ons deze leer zeer hogelijk verheffen. Geen Christelijk onderwijs kan goed genoemd worden, dat niet gedurig voortbrengt: "de bekering tot God en het geloof in onze Heere Jezus Christus". (Acts 20:21).

Hij, die alles aan allen geeft, achtte het niet beneden Zich, dezelfde inhoud en dezelfde woorden te prediken als Johannes de Doper. Er is zeker hoogmoed en ijdelheid in de harten van mensen, die het er steeds op toeleggen om nieuwe dingen te zeggen en te horen, Gods stem meer opgemerkt en erkend, zou dikwijls datgene zoet maken, wat wij verachten.

II. Matthew 4:18-Matthew 4:25. Het eerste dat de Heere doet, nadat Hij Zich Kaprnam had gekozen als uitgangs- en middelpunt van Zijn profetische werkzaamheid in Galilea, is dit, dat Hij van de discipelen, die Hij reeds vroeger om Zich verzameld, en vervolgens weer naar hun woningen had laten gaan, de beide broederparen, Simon en Andreas, Jakobus en Johannes opnieuw roept om Hem te volgen, en wel nu om op den duur bij Hem te blijven, en Hem te helpen in Zijn werk (Vgl. Mark 1:16-Mark 1:20 Luke 5:1-Luke 5:11). De beide eerste Evangelisten (Mattheus en Markus) komt het hoofdzakelijk aan op de tijd en de betekenis, minder op de bijzondere aanleiding en de afzonderlijke omstandigheden van deze roeping; daarom vertellen zij hierover veel minder dan de derde Evangelist Vervolgens haast Matthes zich, die in de eerste plaats Zijn werkzaamheid als leraar geven wil, voordat hij daarna Zijn verrichten van wonderen in bijzonderheden schildert, tot een van de redenen, die van de grootste betekenis en kracht is, tot de bergrede. Daardoor grijpt hij in het volle leven van de Heere in, in de meest bewogen tijd van Zijn profetische werkzaamheid in Galilea; hij maakt daarom een overgang, door een overzicht te geven over de tijd van ongeveer 4 maanden, die tussen de vooraf meegedeelde roeping van 4 discipelen de latere verkiezing van de 12 apostelen ligt. (Vgl. Mark 3:7-Mark 3:12).

"Evangelie op de dag van St. Andreas" (Matthew 4:18-Matthew 4:22).

Deze dag valt op 30 november en is aan de gedachtenis van de apostel Andreas gewijd. Over de laatste, zie bij hfdst. 10:4 Evenals de dag van St. Johannes (Luke 1:57vv. ), de gemeente van degene, die op Christus hopen en in hun hoop van Hem getuigende en op Hem wijzende vertegenwoordigt, zo doelen de aposteldagen op die geloofshelden, op wie Christus Zijn gemeente gevestigd heeft; terwijl de dag van St. Michaëlis de triomferende, de dag van St. Stefanus met die van de onnozele kinderen, de St. Laurentius en enige andere dagen de strijdende gemeente vertegenwoordigt, zo heeft men ook op het vrouwelijk deel van de gemeente in de Mariadagen en de dag van Maria Magdalena gelet.

Vers 18

18. En Jezus, spoedig na Zijn vestiging te Kaprnam 1) (Matthew 4:13 ; volgens onze berekening vrijdag, 4 juni, 28 n. Chr. ), wandelende aan de zee van Galilea, en wel op de plaats, gelegen tussen Magdala en Bethsaïda 4:25"), werd door een grote menigte mensen vergezeld, die zich tot Hem begaf, om het woord van God te horen; 2) en Hij zag twee broeders, die zich meer dan 1 1/4 jaar geleden reeds bij Hem hadden aangesloten, en sinds 4-5 maanden weer tot hun vroegere beroepsbezigheden teruggekeerd waren (John 1:35-John 4:54), namelijk Simon (= gehoorzamende), genaamd Petrus (= rots), en Andreas (= moedig), zijn broeder, zonen van een zekere Jona (= duif), geboren te Bethsaïda (hoofdstuk . 16:17 John 1:44), het net in de zee werpende, om dit uit te wassen en voor een volgende vangst gereed te maken, (want zij waren vissers, en hadden die nacht juist tevergeefs gearbeid).

1) Wanneer een plaats geschikt was om als uitgangs- en middelpunt te dienen voor de reizen van de Heere in Galilea, dan was het Kaprnam, een voorname plaats aan de zee van Tiberias, die door land- en waterwegen in de meest geschikte verbintenis stond met de wegen, die dit meer omgaven. Terwijl Nazareth verborgen in de bergen en van de grote wegen afgezonderd lag, lag Kaprnam vrij open aan het meer aan de grote handelsweg van Gaza naar Damascus, of van Egypte naar Syrië, even ver verwijderd van het noordoostelijke Caesarea Filippi en Naïn, de zuidelijkste plaats naar de zijde van Samaria en even ver van de grenzen van de Fenicische steden Sidon en Tyrus in het noordwesten, en van Gadara, de zuidoostelijke grensplaats naar de zijde van Perea. Deze vier punten waren dan ook de uiterste grenspunten van het gebied, dat de Heere als de profeet van Galilea doortrok. Sinds Hij naar Kaprnam verhuisd was, heet deze Zijn stad (hoofdstuk . 9:1).

Deze woorden van Lichtenstein maken wij in hoofdzaak graag tot de onze, hoewel wij, anders dan hij, de ligging van Kaprnam aan de zee later zullen bepalen 4:25).

2) De identiteit (eenheid) van de beide verhalen in Matthew 4:18vv. Mark 1:16vv. en Luke 5:1vv. staat ontwijfelbaar vast, omdat in het algemeen hetzelfde faktum (want Lukas is slechts uitvoeriger) bericht wordt en wel zo'n faktum, dat naar zijn aard (het was de roeping en verkiezing om op de duur de Heere te vergezellen), niet gemakkelijk kon herhaald worden, van dezelfde personen, en als op dezelfde plaats en in dezelfde tijd geschied.

19. En Hij zei tot hen, nadat Hij het schip van Petrus bestegen, van daar het volk geleerd en Petrus een rijke vangst bezorgd had, zoals dat alles uitvoeriger in Luke 5:1vv. te lezen is: Volgt Mij, en Ik zal u vissers van mensen maken.

De wereld is ons als een zee, waarin wij ons bewegen als de vissen in het water. Allerlei vissers vissen naar ons; ook de discipelen van de Heere werpen hun netten naar ons uit en ons eeuwig heil hangt daarvan af, dat wij door hen gevangen en goede vissen bevonden worden; want de kwade vissen, al zijn zij in het net, worden er weer uitgeworpen. O, dat wij niet behoren tot hen, die in de netten, die de wereld, de zonde of het ongeloof uitwerpen, gevangen worden, maar tot hen, die in de netten van de discipelen van de Heere komen; ja, mochten wij zelf zulke discipelen van de Heere zijn, die op het woord van de Heere het net uitwerpen en mensen vangen. Heeft niet Salomo gezegd: "wie zielen vangt is wijs?" Welnu, deze visserij is vrij, een ieder mag in dat water gaan vissen, de een met het net, de ander met de hengel. Iedere discipel van de Heere is als zodanig vanzelf geroepen, om door leer en wandel mensen te winnen voor de Heere.

Vers 18

18. En Jezus, spoedig na Zijn vestiging te Kaprnam 1) (Matthew 4:13 ; volgens onze berekening vrijdag, 4 juni, 28 n. Chr. ), wandelende aan de zee van Galilea, en wel op de plaats, gelegen tussen Magdala en Bethsaïda 4:25"), werd door een grote menigte mensen vergezeld, die zich tot Hem begaf, om het woord van God te horen; 2) en Hij zag twee broeders, die zich meer dan 1 1/4 jaar geleden reeds bij Hem hadden aangesloten, en sinds 4-5 maanden weer tot hun vroegere beroepsbezigheden teruggekeerd waren (John 1:35-John 4:54), namelijk Simon (= gehoorzamende), genaamd Petrus (= rots), en Andreas (= moedig), zijn broeder, zonen van een zekere Jona (= duif), geboren te Bethsaïda (hoofdstuk . 16:17 John 1:44), het net in de zee werpende, om dit uit te wassen en voor een volgende vangst gereed te maken, (want zij waren vissers, en hadden die nacht juist tevergeefs gearbeid).

1) Wanneer een plaats geschikt was om als uitgangs- en middelpunt te dienen voor de reizen van de Heere in Galilea, dan was het Kaprnam, een voorname plaats aan de zee van Tiberias, die door land- en waterwegen in de meest geschikte verbintenis stond met de wegen, die dit meer omgaven. Terwijl Nazareth verborgen in de bergen en van de grote wegen afgezonderd lag, lag Kaprnam vrij open aan het meer aan de grote handelsweg van Gaza naar Damascus, of van Egypte naar Syrië, even ver verwijderd van het noordoostelijke Caesarea Filippi en Naïn, de zuidelijkste plaats naar de zijde van Samaria en even ver van de grenzen van de Fenicische steden Sidon en Tyrus in het noordwesten, en van Gadara, de zuidoostelijke grensplaats naar de zijde van Perea. Deze vier punten waren dan ook de uiterste grenspunten van het gebied, dat de Heere als de profeet van Galilea doortrok. Sinds Hij naar Kaprnam verhuisd was, heet deze Zijn stad (hoofdstuk . 9:1).

Deze woorden van Lichtenstein maken wij in hoofdzaak graag tot de onze, hoewel wij, anders dan hij, de ligging van Kaprnam aan de zee later zullen bepalen 4:25).

2) De identiteit (eenheid) van de beide verhalen in Matthew 4:18vv. Mark 1:16vv. en Luke 5:1vv. staat ontwijfelbaar vast, omdat in het algemeen hetzelfde faktum (want Lukas is slechts uitvoeriger) bericht wordt en wel zo'n faktum, dat naar zijn aard (het was de roeping en verkiezing om op de duur de Heere te vergezellen), niet gemakkelijk kon herhaald worden, van dezelfde personen, en als op dezelfde plaats en in dezelfde tijd geschied.

19. En Hij zei tot hen, nadat Hij het schip van Petrus bestegen, van daar het volk geleerd en Petrus een rijke vangst bezorgd had, zoals dat alles uitvoeriger in Luke 5:1vv. te lezen is: Volgt Mij, en Ik zal u vissers van mensen maken.

De wereld is ons als een zee, waarin wij ons bewegen als de vissen in het water. Allerlei vissers vissen naar ons; ook de discipelen van de Heere werpen hun netten naar ons uit en ons eeuwig heil hangt daarvan af, dat wij door hen gevangen en goede vissen bevonden worden; want de kwade vissen, al zijn zij in het net, worden er weer uitgeworpen. O, dat wij niet behoren tot hen, die in de netten, die de wereld, de zonde of het ongeloof uitwerpen, gevangen worden, maar tot hen, die in de netten van de discipelen van de Heere komen; ja, mochten wij zelf zulke discipelen van de Heere zijn, die op het woord van de Heere het net uitwerpen en mensen vangen. Heeft niet Salomo gezegd: "wie zielen vangt is wijs?" Welnu, deze visserij is vrij, een ieder mag in dat water gaan vissen, de een met het net, de ander met de hengel. Iedere discipel van de Heere is als zodanig vanzelf geroepen, om door leer en wandel mensen te winnen voor de Heere.

Vers 20

20. Zij dan terstond, zonder enige bedenking, de netten verlatende, zijn Hem nagevolgd als discipelen, die voortaan Zijn leven met Hem zouden delen.

Wij hebben bij Petrus evenals bij de overige apostelen zeer duidelijk verschillende roepingen te onderscheiden. De eerste (John 1:42) brengt de meest algemene aansluiting teweeg; de tweede (Matthew 4:18vv. ) heeft tot gevolg dat Petrus een dienaar van de Heere wordt; de derde (Matthew 10:1) is de afzondering tot het apostelambt, en wordt daarom aanstonds door een werkelijke zending bekrachtigd. Bij Petrus hebben wij behalve deze bepaalde opvolging van roepingen nog de bijzondere onderscheiding (Matthew 16:1) en het plechtige herstel in zijn roeping, nadat hij de Heere verloochend had (John 21:1) te onderscheiden.

Vers 20

20. Zij dan terstond, zonder enige bedenking, de netten verlatende, zijn Hem nagevolgd als discipelen, die voortaan Zijn leven met Hem zouden delen.

Wij hebben bij Petrus evenals bij de overige apostelen zeer duidelijk verschillende roepingen te onderscheiden. De eerste (John 1:42) brengt de meest algemene aansluiting teweeg; de tweede (Matthew 4:18vv. ) heeft tot gevolg dat Petrus een dienaar van de Heere wordt; de derde (Matthew 10:1) is de afzondering tot het apostelambt, en wordt daarom aanstonds door een werkelijke zending bekrachtigd. Bij Petrus hebben wij behalve deze bepaalde opvolging van roepingen nog de bijzondere onderscheiding (Matthew 16:1) en het plechtige herstel in zijn roeping, nadat hij de Heere verloochend had (John 21:1) te onderscheiden.

Vers 21

21. En Hij, van daar voortgegaan zijnde, zag twee andere broeders, evenals de vorige, vissers; namelijk Jakobus (= voetlichter), de zoon van Zebedeus (= overvloedig deel), en Johannes (= genadegift van de HEERE), zijn broeder, in het schip, waarmee zij, nadat zij Simon en Andreas geholpen hadden, zich weer naar de landingsplaats teruggetrokken hadden, om de afgebroken arbeid weer voort te zetten, met hun vader Zebedes, hun netten vermakende, en heeft hen geroepen, op dezelfde wijze als het vorige broederpaar (Matthew 4:19)

Vers 21

21. En Hij, van daar voortgegaan zijnde, zag twee andere broeders, evenals de vorige, vissers; namelijk Jakobus (= voetlichter), de zoon van Zebedeus (= overvloedig deel), en Johannes (= genadegift van de HEERE), zijn broeder, in het schip, waarmee zij, nadat zij Simon en Andreas geholpen hadden, zich weer naar de landingsplaats teruggetrokken hadden, om de afgebroken arbeid weer voort te zetten, met hun vader Zebedes, hun netten vermakende, en heeft hen geroepen, op dezelfde wijze als het vorige broederpaar (Matthew 4:19)

Vers 22

22. Zij dan terstond, met dezelfde bereidwilligheid als die verlatende het schip en hun vader, zijn Hem gevolgd, zodat de Heere nu weer vier discipelen had, totdat bij Zijn verdere werkzaamheid zich nog anderen aan Hem aansloten (hoofdstuk . 5:1).

Wanneer de discipelen werkelijk, zoals wij uit het Evangelie van Johannes weten, reeds vroeger met de Heere in nadere aanraking gekomen zijn, zelfs een tijd lang aan Zijn werk hebben deelgenomen, waarom hebben zij zich dan niet aanstonds zelf aangeboden? Maar afgezien daarvan, dat Jezus bij Zijn terugkeren in de stille familiekring hen zelf van Zich heeft gezonden (John 4:54), en zij zich niet eerder aan de Heere tot navolging konden aanbieden, voordat zij vernomen hadden, dat Hij Zijn werkzaamheid weer geopend had, zo merken zij, nu hun oude Meester weer openlijk optreedt, een nieuwe wijze van handelen op. Zij voelen aan Zijn gedrag, dat Hij tevens niet meer op een voorbijgaande werkzaamheid doelt, zoals eens de discipelen van Johannes; zo kunnen zij zichzelf niet op de voorgrond stellen, maar moeten zij eerst wachten, totdat Hij hen opnieuw roept. Maar niet alleen van het standpunt van hun gevoel, ook naar buiten beschouwd, komt een nieuwe bepaalde roeping van de vroegere discipelen van de Heere niet slechts gerechtvaardigd, maar ook onvoorwaardelijk noodzakelijk voor. Thans, nu Jezus na losmaking van alle banden, die Hem aan huis en land binden, al het eigendom verlaten heeft en een leven van zwerven en onafgebroken rondreizen (hoofdstuk . 8:20) begonnen is, moeten Zijn discipelen, willen zij Hem navolgen, en in Zijn roeping delen, eveneens alle familiebetrekkingen verlaten en hun werk geheel en voor altijd opgeven. Daarmee neemt nu Jezus, als hun Heere en Meester, de verplichting op Zich, om voor hen te zorgen, omdat zij van nu af aan Zijn familie uitmaken (hoofdstuk . 12:49 Luke 22:35). Het was echter voor deze vroegere discipelen van de Heere geen geringe zaak, zich aan Hem opnieuw en nog daarenboven zo onvoorwaardelijk aan te sluiten. Wat kort te voren op het feest te Jeruzalem (John 5:1vv. ) gebeurd was, kon hun, die hoogst waarschijnlijk ook daarheen gereisd waren, niet onbekend zijn gebleven. Zij moesten dus weten, dat de oversten en schriftgeleerden van het volk in de hoofdstad Hem reeds haatten als een verachter van de wet, die de dood verdiende, en op middelen zonnen om Hem uit de weg te ruimen. De heilige persoonlijkheid van de Heere moest reeds een diepe indruk teweeggebracht hebben bij iemand, die ondanks dat alles kon besluiten al het zijne, familie, huis, beroep op te geven en Hem, de door Israëls leidsmannen gehate leraar, op Zijn zwerftochten te vergezellen.

Omdat de roeping van de discipelen van Christus een geheel eigenaardige en bijzondere roeping was om getuigen van Christus en leraars van het Evangelie te zijn, welk ambt niet dat van alle Christenen in het algemeen is, zo volgt hieruit dat men zo lang zijn waarachtige en onmiskenbare roeping heeft af te wachten, totdat men van de ontwijfelbare goddelijkheid van een andere roeping overtuigd is, dat degenen hier geen voorwendsel vinden, die lopen ook wanneer de Heere hen niet zendt.

Vers 22

22. Zij dan terstond, met dezelfde bereidwilligheid als die verlatende het schip en hun vader, zijn Hem gevolgd, zodat de Heere nu weer vier discipelen had, totdat bij Zijn verdere werkzaamheid zich nog anderen aan Hem aansloten (hoofdstuk . 5:1).

Wanneer de discipelen werkelijk, zoals wij uit het Evangelie van Johannes weten, reeds vroeger met de Heere in nadere aanraking gekomen zijn, zelfs een tijd lang aan Zijn werk hebben deelgenomen, waarom hebben zij zich dan niet aanstonds zelf aangeboden? Maar afgezien daarvan, dat Jezus bij Zijn terugkeren in de stille familiekring hen zelf van Zich heeft gezonden (John 4:54), en zij zich niet eerder aan de Heere tot navolging konden aanbieden, voordat zij vernomen hadden, dat Hij Zijn werkzaamheid weer geopend had, zo merken zij, nu hun oude Meester weer openlijk optreedt, een nieuwe wijze van handelen op. Zij voelen aan Zijn gedrag, dat Hij tevens niet meer op een voorbijgaande werkzaamheid doelt, zoals eens de discipelen van Johannes; zo kunnen zij zichzelf niet op de voorgrond stellen, maar moeten zij eerst wachten, totdat Hij hen opnieuw roept. Maar niet alleen van het standpunt van hun gevoel, ook naar buiten beschouwd, komt een nieuwe bepaalde roeping van de vroegere discipelen van de Heere niet slechts gerechtvaardigd, maar ook onvoorwaardelijk noodzakelijk voor. Thans, nu Jezus na losmaking van alle banden, die Hem aan huis en land binden, al het eigendom verlaten heeft en een leven van zwerven en onafgebroken rondreizen (hoofdstuk . 8:20) begonnen is, moeten Zijn discipelen, willen zij Hem navolgen, en in Zijn roeping delen, eveneens alle familiebetrekkingen verlaten en hun werk geheel en voor altijd opgeven. Daarmee neemt nu Jezus, als hun Heere en Meester, de verplichting op Zich, om voor hen te zorgen, omdat zij van nu af aan Zijn familie uitmaken (hoofdstuk . 12:49 Luke 22:35). Het was echter voor deze vroegere discipelen van de Heere geen geringe zaak, zich aan Hem opnieuw en nog daarenboven zo onvoorwaardelijk aan te sluiten. Wat kort te voren op het feest te Jeruzalem (John 5:1vv. ) gebeurd was, kon hun, die hoogst waarschijnlijk ook daarheen gereisd waren, niet onbekend zijn gebleven. Zij moesten dus weten, dat de oversten en schriftgeleerden van het volk in de hoofdstad Hem reeds haatten als een verachter van de wet, die de dood verdiende, en op middelen zonnen om Hem uit de weg te ruimen. De heilige persoonlijkheid van de Heere moest reeds een diepe indruk teweeggebracht hebben bij iemand, die ondanks dat alles kon besluiten al het zijne, familie, huis, beroep op te geven en Hem, de door Israëls leidsmannen gehate leraar, op Zijn zwerftochten te vergezellen.

Omdat de roeping van de discipelen van Christus een geheel eigenaardige en bijzondere roeping was om getuigen van Christus en leraars van het Evangelie te zijn, welk ambt niet dat van alle Christenen in het algemeen is, zo volgt hieruit dat men zo lang zijn waarachtige en onmiskenbare roeping heeft af te wachten, totdat men van de ontwijfelbare goddelijkheid van een andere roeping overtuigd is, dat degenen hier geen voorwendsel vinden, die lopen ook wanneer de Heere hen niet zendt.

Vers 23

23. En Jezus, om hier Zijn werkzaamheid in de eerstvolgende tijd tot aan de bergrede (hoofdstuk . 5:1-7:29) in enkele woorden te vermelden, waaruit dan in hoofdstuk . 8:14-9:34 enkele trekken nader worden meegedeeld, trok door geheel Galilea, lerende in hun synagogen, vergaderplaatsen, waar op Sabbatten en feestdagen de openbare gebeden werden gehouden, gedeelten uit het OudeTestament gelezen, in het landsdialect overgezet en in een vrije, stichtelijke voordracht verklaard werden 4:16"), en predikende het Evangelie van het koninkrijk, de blijde boodschap, dat het rijk van God, door de profeten aangekondigd, nu nabij was, en genezende elke ziekte en elke kwaal onder het volk.

Vers 23

23. En Jezus, om hier Zijn werkzaamheid in de eerstvolgende tijd tot aan de bergrede (hoofdstuk . 5:1-7:29) in enkele woorden te vermelden, waaruit dan in hoofdstuk . 8:14-9:34 enkele trekken nader worden meegedeeld, trok door geheel Galilea, lerende in hun synagogen, vergaderplaatsen, waar op Sabbatten en feestdagen de openbare gebeden werden gehouden, gedeelten uit het OudeTestament gelezen, in het landsdialect overgezet en in een vrije, stichtelijke voordracht verklaard werden 4:16"), en predikende het Evangelie van het koninkrijk, de blijde boodschap, dat het rijk van God, door de profeten aangekondigd, nu nabij was, en genezende elke ziekte en elke kwaal onder het volk.

Vers 24

24. En Zijn gerucht, hoe grote tekenen en wonderen Hij verrichtte, ging van daar uit, zelfs buiten het gebied van Zijn werkzaamheid, in geheel Syrië, dat ten noordoosten van Palestina lag (2 Kings 5:1) en zij brachten tot Hem van alle zijden allen, die kwalijk gesteld waren, metverscheidene ziekten en pijnen bevangen zijnde (volgens het spraakgebruik alle verouderde kwalen (John 5:4) en in het bijzonder van de duivel bezeten (hoofdstuk . 8:28vv. ), en maanzieken (hoofdstuk . 17:14vv. ), en geraakten (hoofdstuk . 9:1vv. ) en hij genas hen.

Deze werkzaamheid is met die van de Doper verwant en haar voortzetting, voor zover zij nog steeds van voorbereidende aard is, is toch reeds ver boven haar verheven. Want niet alleen zoekt Jezus Zijn volk zelf op, terwijl het anders tot de Doper moest komen, maar Hij stelt tevens niet alleen een eis. Hij deelt het integendeel ook iets mee; Hij verkondigt niet alleen de nabijheid van het koninkrijk van God, wiens hemels wezen Hij zal openbaren, maar maakt dit in Zijn wonderdaden openbaar als verlossing van alle kwaad en verstoring van alle werken van de duivel of als verheerlijking van de menselijke natuur in heiligheid en zaligheid.

Hij spreidde zegen naar alle zijden heen, en trok rond om wel te doen, stil en verheven Zijn baan rondtrekkende zoals de zon. Hij eiste niet dadelijk gehoorzaamheid aan de wet, maar stortte weldaden over de mensen uit. Dat het rijk van God daar was openbaarde Hij door de daad. Leren en genezen, geest en lichaam vernieuwen, dat was Zijn heerlijk werk.

Geen zieke en ellendige werd tevergeefs tot Hem geleid; er was er niet een, die onderweg of thuis zou hebben kunnen zeggen: "Ik ben ook tot de profeet van Kaprnam geleid, maar het was tevergeefs, mij kon Hij niet helpen. "

Vers 24

24. En Zijn gerucht, hoe grote tekenen en wonderen Hij verrichtte, ging van daar uit, zelfs buiten het gebied van Zijn werkzaamheid, in geheel Syrië, dat ten noordoosten van Palestina lag (2 Kings 5:1) en zij brachten tot Hem van alle zijden allen, die kwalijk gesteld waren, metverscheidene ziekten en pijnen bevangen zijnde (volgens het spraakgebruik alle verouderde kwalen (John 5:4) en in het bijzonder van de duivel bezeten (hoofdstuk . 8:28vv. ), en maanzieken (hoofdstuk . 17:14vv. ), en geraakten (hoofdstuk . 9:1vv. ) en hij genas hen.

Deze werkzaamheid is met die van de Doper verwant en haar voortzetting, voor zover zij nog steeds van voorbereidende aard is, is toch reeds ver boven haar verheven. Want niet alleen zoekt Jezus Zijn volk zelf op, terwijl het anders tot de Doper moest komen, maar Hij stelt tevens niet alleen een eis. Hij deelt het integendeel ook iets mee; Hij verkondigt niet alleen de nabijheid van het koninkrijk van God, wiens hemels wezen Hij zal openbaren, maar maakt dit in Zijn wonderdaden openbaar als verlossing van alle kwaad en verstoring van alle werken van de duivel of als verheerlijking van de menselijke natuur in heiligheid en zaligheid.

Hij spreidde zegen naar alle zijden heen, en trok rond om wel te doen, stil en verheven Zijn baan rondtrekkende zoals de zon. Hij eiste niet dadelijk gehoorzaamheid aan de wet, maar stortte weldaden over de mensen uit. Dat het rijk van God daar was openbaarde Hij door de daad. Leren en genezen, geest en lichaam vernieuwen, dat was Zijn heerlijk werk.

Geen zieke en ellendige werd tevergeefs tot Hem geleid; er was er niet een, die onderweg of thuis zou hebben kunnen zeggen: "Ik ben ook tot de profeet van Kaprnam geleid, maar het was tevergeefs, mij kon Hij niet helpen. "

Vers 25

25. En vele scharen, zoals dit bij een dergelijke werkzaamheid eenvoudig te verklaren is, volgden Hem, van Galilea, aan deze zijde van het meer Gennesareth, en van Dekapolis, de tien steden aan de overzijde van de zee, en van Jeruzalem, waar Hij ook reeds verschillende tekenen en wonderen gedaan had (John 3:2; John 4:45; John 5:1vv. ), en van Judea, waar Hij een tijd lang had gepredikt en door Zijn discipelen gedoopt (John 3:22-John 4:3), en van over de Jordaan, uit het landschap Perea, het vroegere gebied van Ruben, Gad en Oost-Manasse.

Wij moeten hier eerst de plaats van de werkzaamheid van Christus nader leren kennen, zoals die hoofdzakelijk door de drie eerste evangelisten in het oog wordt gehouden, omdat deze als het ware de lijst is, waarin ons het levensbeeld van de Heere wordt voorgesteld, en wij dit slechts dan kunnen begrijpen, wanneer wij bekend zijn met al wat daarmee in betrekking staat. Wat nu de verdeling van Palestina ten tijde van Jezus en de apostelen in het algemeen aangaat, zo heeft zich de verdeling van het westelijk land in drie delen: Galilea, Samaria en Judea (Acts 9:31) sinds de Babylonische ballingschap langzamerhand gevormd, en wordt reeds in 1 Makk. 10:30 gevonden, hoewel een bepaalde aanwijzing van de grenzen van elk gedeelte eerst onder de Herodianen plaatsvond. De naam van het land ten oosten van de Jordaan, Perea ("land aan de overzijde") wordt in het Nieuwe Testament wel niet als eigenlijke naam gebezigd, maar toch tot geografische aanwijzing, als in het voor ons liggende vers. Wij beschouwen in de eerste plaats Galilea nader. In het Oude Testament ontmoeten wij de naam "Galilea" slechts in appellatieve zin, zoveel als district 9:11); in de tijd van de Heere omvatte het geheel Noord-Palestina aan deze zijde van de Jordaan of het vroegere stamgebied van Issaschar, Zebulon, Aser en Nafthali. Het strekte zich noordelijk uit tot aan het land van Tyrus en tot de Libanon, in het zuidwesten tot aan het voorgebergte Karmel (dit en de stad Ptolemaïs uitgezonderd); in het zuidoosten tot aan Bethsean, in het oosten tot aan de Jordaan en het meer Gennesareth, Opper- en Noord-Galilea, dat tot aan de lijn reikt, die men van Tiberias aan het meer van Gennesareth tot aan de stad Zebulon, zuidoostelijk van Ptolemaïs zou kunnen trekken, heet menigmaal Galilea in de bijzondere zin van het woord (Luke 4:31). Het landschap was een Alpenland, waarvan de kalkbergen in het noorden rotsachtig en steil, met de Libanon in verbintenis staan, zuidoostelijk en zuidelijk in heuvelrijen uitlopen, die naar de Middellandse Zee meer effen worden en een vlakte van verscheidene uren vormen, in het zuiden daarentegen met de hoge vlakte van Jizreël eindigen. De niet zeer hoge bergen en hun romantische dalen verschaften rijke weiden en vruchtbaar akkerland. De provincie was dan ook overal bebouwd en sterk bevolkt, zodat het volstrekt niets bevreemdends heeft, wanneer Josefus in de joodse oorlog, nadat reeds vele Joden waren omgekomen, nog een leger van 100. 000 man samenbrengt. Wanneer deze echter zegt, dat van de 204 steden en gehuchten, die er in Galilea waren, de kleinste 15. 000 inwoners telt, zo is dit zeker een overdrijving. Het vruchtbaarste en meest bevolkt waren de hellingen van het gebergte in het oosten, naar het meer van Gennesareth heen en het dal zelf, waarin dit liefelijke meer ligt. Het is een landzee, ongeveer 6 uur lang en 1 1/2 geografische mijl breed, aanmerkelijk onder de niveau (waterspiegel) van de Middellandse Zee gelegen, van bijna ovale (eirond) vorm, waardoor de Jordaan van het noorden naar het zuiden heen stroomt (Joshua 3:1); het heeft zoet, koel, gezond en helder water en is buitengewoon visrijk. De uitgestrekte bergvlakte, waarin het meer ligt, rondom door schone kalksteen- en basaltbergen omgeven, die zich aan de zuidelijke en oostelijke oever steil tot een hoogte van 800-1000 voet verheffen, begunstigt door haar warmte vele gewassen uit het Zuiden, dadelpalmen, citroenen, oranjeappels, indigo enz, ; sneeuw behoort in de winter tot de zeldzame verschijningen. Op de rondom omsloten waterspiegel ontstaan echter dikwijls windvlagen en vooral uit het zuidoosten breken niet zelden ontzaglijke stormen uit, die voor de vaartuigen gevaarlijk worden. De omtrek in het westen heet in hoofdstuk . 14:34 het land van Gennesareth; in geheel Palestina, schrijft Scetzen, is er geen landstreek, wier natuurschoon met dat van deze streek vergeleken zou kunnen worden. In haar lag een rij van zeer volkrijke steden, die thans alle in puinhopen liggen. Allereerst vinden wij op de zuidelijke helft van de westelijke oever Tiberias, heden Tebariyeh genoemd, door Herodes Antipas (hoofdstuk . 2:23) gebouwd, en wel, zoals de Rabbijnen beweren, op de plaats, waar vroeger het in Joshua 19:35 vermelde Rakkath gestaan heeft. Dat is een punt, waar de hoogten een weinig van de oever verwijderd zijn en een smalle strook golvend land langs de zee ligt, waarachter de bergrug steil opwaarts stijgt. Tiberias werd nu de hoofdstad van Galilea. Agrippa II, die haar van keizer Nero als geschenk ontving, stelde boven haar, evenals zijn vader Agrippa I gedaan had, de stad Seforis of Diocaesarea (drie uur noordwestelijk van Nazareth), waar volgens de legende de ouders van Maria gewoond zouden hebben. Omdat het op oude grafplaatsen gebouwd was, werd Tiberias door de rechtzinnige Joden voor onrein gehouden. Herodes zag zich daarom genoodzaakt de stad eerst met heidense bewoners te bezetten. Hij noemde haar naar de keizer Tiberias en versierde haar met een koninklijk paleis; nergens in de Evangeliën wordt echter daarvan melding gemaakt, dat Jezus daarheen zou gekomen zijn; alleen dat naar haar het meer van Gennesareth of de Galilese zee, ook de zee van Tiberias heet, wordt in John 6:1; John 21:1 vermeld. In de nabijheid bevonden zich verscheidene warme bronnen, die zwavel, zout en ijzer bevatten en als genezingsbronnen werden gebruikt. Na de ondergang van de joodse Staat bevond zich in Tiberias gedurende verscheidene eeuwen een beroemde academie van joodse geleerden. Ook nu nog bestaat het grootste gedeelte van de inwoners uit Joden, die de stad met Jeruzalem, Hebron en Safed tezamen tot haar vier heilige steden rekenen, zoals men ook van hier de aanvang van de Messiaanse verlossing verwacht 9:2). Op Nieuwjaarsdag 1837 werd Tiberias bijna geheel door een aardbeving verwoest. Wanneer men van hier Noordwaarts reist, komt spoedig het rotsgebergte zo nabij aan de zee, dat aan de oever voor de straat geen ruimte meer is, maar deze over een bergrug moet trekken. Daar, waar zij aan de noordzijde van de heuvel weer aan de oever afdaalt, ongeveer 1 1/4 uur van Tiberias, ligt het huidige Medschdel, het bijbelse Magdala (hoofdstuk . 15:39), van waar Maria Magdalena afkomstig was (Luke 8:2). Thans is het slechts een ongelukkig, klein, Islamitisch dorp. Ten noorden daarvan breidt zich in de lengte van een uur de halvemaanvormige vlakte Cinnereth of Gennesareth (Joshua 19:35) uit, die wij vroeger als het land van Gennesareth leerden kennen. Aan het noordeinde ligt de Chan Minijeh, die zonder twijfel de plaats is, waar het Galilese Bethsaïda, de stad van Andreas, Petrus en Filippus (John 1:44) lag. Nog verder naar het noorden, ongeveer een uur van de plaats verwijderd, waar de Jordaan in het meer stort, liggen op een kleine vooruitstekende punt de merkwaardige ruïnen van Tell Chum, die er als overblijfsel van een grote en aanzienlijke plaats uitzien, alle van ongehouwen stenen op twee na, waarvan de ene door de bearbeiding en versiering, die haar onderscheidt, een vroegere kerk schijnt aan te wijzen. Men houdt dit meestal voor de plaats van het oude Kaprnam. Dienovereenkomstig zou dan de n uur noordwestelijk in een dal gelegen ruïne Kerazeh, die van Chorazin zijn. Anderen daarentegen zoeken de laatste plaats in het zuiden van Tell Chum bij het tegenwoordige Ain Tabigah, Kaprnam op de plaats van Khan Minijeh en verbinden daarmee Bethsaïda, dat volgens de betekenis van zijn naam (= vishuis) niets anders dan de onmiddellijk aan zee gelegen voorstad van Kaprnam, of het daarbij behorende vissersdorp geweest is, terwijl de stad zelf meer landwaarts in lag, 1/4-1/2 uur daarvan verwijderd. Ruïnen van een stad, die zich tot aan de bron Ain Mudawarah uitstrekken, waarbij bijvoorbeeld Caspari het oude Kaprnam zoekt, zijn niet nader gevonden; volgens hoofdstuk . 11:23 zou toch ook de stad spoorloos van de aarde verdwijnen. Wat de ligging betreft sluiten wij ons aan deze mening aan, houden de ruïnen Kerazeh voor Chorazin, en vinden in Tell Chum het door Josefus (b. Judas III. 3:1) vermelde Thella weer. Wenden wij ons van laatstgenoemde plaats verder naar het noordwesten, dan vinden wij aan de andere oever van de Jordaan, in het gebied van Gaulanitis enz. , een ongeveer een uur brede vlakte met vruchtbare velden. In deze liggen de ruïnen van dat Bethsaïda, waaraan wij boven bij de Tetrarch Filippus dachten (Uit 2:20), en dat de bijnaam Julias droeg (Mark 8:22 Luke 9:10). Bij het verder gaan herinneren wij ons in de eerste plaats de vijf mijl noordelijk van Bethsaïda gelegen, eveneens door Filippus gebouwde stad Caesarea Filippi 2:20), wier bekoorlijke omgeving de interessantste van geheel Palestina is; ons vervolgens naar het eigenlijke Perea aan de andere zijde van de Hieromax kerende, vragen wij naar de ook in Mark 5:20; Mark 7:30 vermelde tien steden. Met de Griekse naam Dekapolis wordt een landstreek bedoeld met tien onder elkaar verbonden steden aan de overzijde van de Jordaan, die haar eigen onderlinge staatsregeling hadden, met voorbijgaande uitzonderingen van enkelen, die onmiddellijk onder Romeinse heerschappij stonden en zekere privileges hadden. Haar inwoners waren oorspronkelijk veteranen van het leger van Alexander de Grote, die hen daar deed wonen. Sedert de Romeinse heerschappij over Palestina voegden zich Romeinen bij hen. De namen van deze steden worden reeds door de oude geografen verschillend opgegeven, de genoemde lagen echter gedeeltelijk zo ver van elkaar, dat zij geen gebied vormden, dat bij elkaar behoorde; misschien hebben niet altijd dezelfde steden tot Dekapolis behoord, of er zijn later meer dan tien in de verbintenis opgenomen, hoewel de oorspronkelijke naam daarvoor bleef. Een van deze steden lag aan de westzijde van de Jordaan: dat is Scythopolis (Bethsean), waarover bij 1 Samuel 31:10 het nodige gezegd is; hier merken wij nog slechts op, dat de westelijk van de stad gelegen ruïne Khan Mudschideh misschien de plaats "Magadan" is, die de voornaamste handschriften in hoofdstuk . 15:39 in plaats van Magdala lezen, en het noordoostelijk van Scythopolis, aan de overzijde van de Jordaan, het in Mark 8:10 daarvoor genoemde Dalmanutha ligt. Door de laatstgenoemde plaats grenst dan het gebied van Scytopolis aan dat van een andere van de 10 steden, aan dat van Gadara (Mark 5:1 Luke 8:26), het huidige dorp Om-Keis op de linkerzijde van de Hieromax, 2 1/2 uur van de zuidoostelijke oever van het meer Gennesareth op een berg gelegen, waarin vele grafspelonken zijn; volgens Josefus was zij de hoofdstad van Perea. Intussen maken Origenes en Eusebius ook van een plaats, Gergesa genaamd, aan de oostelijke oever van de Galilese zee gelegen, melding; zij berichten, dat men in hun tijd nog de steilte getoond heeft, waarvan de zwijnen neergestort waren. Dien ten gevolge zou bij onze evangelist in hoofdstuk . 8:28 de juiste lezing zijn; daar echter tot op heden van dit Gergesa geen spoor meer gevonden wordt, trekken de uitleggers meestal de andere bij Markus en Lukas voor. Een derde lezing wijst ons met de geschiedenis, waarvan wij spreken, naar Gerasa, de oostelijke grensplaats van Palestina, die eveneens bij de tien steden geteld wordt, maar ongeveer 20 uur van het meer Gennesareth verwijderd ligt, en daarom wel niet kan gemeend zijn; misschien was het toch wel de hoofdplaats van Dekapolis, en zouden de Gadarenen in de algemene zin van Dekapolitanen, of bewoners van de 10 steden te nemen zijn. Ongeveer 15 uur zuidelijk van Gerasa ligt Philadelphia, het vroegere Rabbath-Amman (Deuteronomy 3:11; 2 Samuel 11:14vv. ), anderhalf uur noordwestelijk van het tegenwoordige dorp Suf met de bron Ain Keikebe, waarin wij naar alle waarschijnlijkheid de stad Dion, een vijfde van de tien steden hebben te zien. Ten noorden van Dion liggen twee andere plaatsen, Capitolias en Pella. De laatste was het toevluchtsoord van de Christenen, toen zij in de laatste joodse oorlog Jeruzalem verlieten 28:31); de meesten zoeken dit echter niet hier maar op de plaats van het tegenwoordige Tabakat Fuhil aan de Jordaan; eveneens verplaatst men ook wel Capitolias, waar nu Nowa in Haran ligt. Twee andere steden Adra en Rafon (Rafana) liggen zuidelijk van het oude Astaroth-Karnaïm en Hippos is zonder twijfel het tegenwoordige el Hossu (d. i. paard) aan de zuidoostzijde van het meer Gennesareth.

Wij keren nu naar de westzijde van de zee terug en vinden daar de stad Safed, die bij hoofdstuk . 5:14 in aanmerking komt 27:3). Zij wordt, zoals eerder gemeld is, voor een van de 4 heilige steden van de joden gehouden, maar komt in de Bijbel zelf niet voor. Aan de hellingen van een 3. 000 voet hoge berg liggen de huizen groepsgewijs als afzonderlijke vierde delen verstrooid en steken hun platte daken als treden van een trap uit, waarover men ook werkelijk op muildieren heenrijdt; op de top van de berg heeft men van de daar aanwezige ruïne van een kasteel naar alle zijden heerlijke uitzichten. Door de ontzaglijke aardbeving in het jaar 1837 heeft de stad ontzettend geleden, omdat zij juist in het middelpunt lag van het land, waar de aardbeving plaatsvond; later is zij weer tot een van de meest betekenende plaatsen in Galilea verheven. Van hier wenden wij ons 4-5 mijl zuidwestelijk naar Kana el Dschenil aan de noordwestelijke grens van de vlakte Zebulon (el Buttauf); dit is volgens de oudere overlevering dat Kana in Galilea, waarvan in John 1:47; John 2:1vv. ; 4:16vv. sprake is; de legende van latere tijd daarentegen zocht die plaats aan de zuidoostelijke grenzen van die vlakte in Kefr Kenna, anderhalf uur ten noordoosten van Nazareth. In de daar aanwezige pottenbakkerij worden nog altijd opnieuw kruiken vervaardigd, die men als het nog overgeblevene van de waterkruiken op de bruiloft te Kana de bezoeker aanbiedt, zoals men ook nog het huis aanwijst, waarin het wonder van de verandering van het water plaatsgevonden zou hebben. Dat werkelijke Kana (el Dschenil) is ongeveer 3 uur van Nazareth 2:23) en van daar twee uur oostelijk tot aan de berg Thabor, die voor de berg van de verheerlijking (hoofdstuk . 17:1vv. ) wordt gehouden, maar het moeilijk kan geweest zijn. Ongeveer 1 1/4 mijl eindelijk van Thabor komen wij aan de kleine Hermon, die zijn naam te danken heeft aan het streven van de legende om de beide in Psalms 89:13 naast elkaar genoemde bergen, ook wat de plaats aangaat, samen te brengen; het is een twee mijl lange keten van rotsachtige heuvels, noch groot, noch hoog, noch mooi, noch vruchtbaar, een woeste, vormloze massa, waarvan de hoogste verheffing tegen het Westen ligt 27:3). Aan de noordwestelijke helling ligt in de vlakte Jizreël de stad Naïn, bekend door de opwekking van de jongeling (Luke 7:11vv. ). Het is eigenaardig, dat deze plaats aan de ene zijde juist in de nabijheid heeft Endor, de woonplaats van de vrouw, die de doden bezwoer (1 Samuel 28:7vv. ) en aan de andere zijde Sunem de woonplaats van Elisa's gastvrije vrouw (2 Kings 4:8vv. ). Van de bewoners van Galilea hebben wij nog op te merken, dat Josefus hen ons als vlijtige, moedige en dappere mensen schildert, die echter ook gevoelig waren en gemakkelijk tot oproerigheid verleid konden worden. Omdat er vele heidenen onder hen woonden, werd hun joods bloed voor minder rein en hun godsdienstig geloof voor minder orthodox (John 7:52 Acts 2:7) gehouden, en stonden zij daarom bij de overige joden nog al in verachting (John 1:47). Zij spraken een slecht dialect, dat zich bijzonder door verwisseling van de gutturalen (keelletters) en platte Syrische uitspraak kenmerkte (hoofdstuk . 26:73). Wij betreden nu bij Ginëa (het vroegere En-Ganim) thans Dschenin (Joshua 19:21), aan de zuidzijde van de vlakte van Jizreël het landschap Samaria, dat zich zuidelijk tot Antipatris in het westen en Akrabbi in het oosten uitstrekte, dus slechts een kleine omvang had, door Josefus echter als rijk in bronnen, vruchtbaar en zeer bevolkt voorgesteld wordt. Het gewichtigste voor de Bijbelse geschiedenis is het dal van Sichem, tussen de beide bergen Ebal in het noorden en Gerizim in het zuiden, en naar het oosten uitloopt in het dal el Mokhna 11:31), dat zich van het zuiden naar het noorden uitstrekt; wij spreken daarover nader bij John 4:6 Het zuidelijkste landschap Judea, met uitzondering van de landstreek aan de kust van de Middellandse Zee en van het Jordaandal bergachtig en van dezelfde grondgesteldheid als Samaria, was volgens Josefus in 11, volgens Plinius in 10 toparchieën of districten verdeeld, waarvan de volgende de meest bekende zijn: Akrabatta (of Akrabbi), Gofna, Lydda, Ammao (Nikopolis), Jeruzalem, Jericho Herodium, Engedi en Idumea; het mede genoemde Bethleptefene is niet meer te ontraadselen, Thamna is misschien hetzelfde als Timna in Joshua 15:57 Daarbij komen nog de beide districten Jamnia en Joppe; ook de districten van Gamala en Gaulan behoorden er volgens Josefus toe, alsmede Batanea en Trachonitis aan de Jordaan (hoofdstuk . 19:1). Wat Idumea aangaat, waaronder sinds de ballingschap het zuidelijk, door Idumeërs bezette deel van Judea te verstaan is, verwijzen wij naar 27:41) de bijzondere, voor de geschiedenis van het Nieuwe Testament gewichtige plaatsen in Judea, zullen bij de plaatsen, waar zij voorkomen, nader besproken worden. Hier zij nog slechts opgemerkt, dat het vroegere Edom met de hoofdstad Petra nu in het bezit van de Arabische Nabateërs was en een eigen koninkrijk vormde, waarvan de koningen gewoonlijk de naam van Aretas droegen, en wier heerschappij onder de keizers Caligula en Claudius, zich tot aan Damascus uitstrekte (2 Corinthians 11:32). Een ander punt trekt nog onze opmerkzaamheid tot zich, het zijn de wonderen, wier eigenlijke aard en goddelijk doel reeds in Numbers 16:30 zijn besproken. Het is van het grootste gewicht, dat wij omtrent dit punt zeer duidelijke begrippen hebben en tot een vaste, onwrikbare overtuiging komen tegenover al de pogingen, die de geest van deze tijd heeft gedaan, om de mogelijkheid en werkelijkheid van de wonderen, waarover de Heilige Schrift vertelt, te loochenen, en die of als legende en verdichting te beschouwen, of als zuiver natuurlijke gebeurtenissen te verklaren, die van de zijde van de Wonderdoener niets anders waren dan een soort van vroom bedrog, van de zijde van de wondergetuigen beperkte opvatting of voorstelling. Met de waarheid van het wonder zegt Christlieb zeer juist, staat en valt de gehele burcht van het Christendom, want een wonder is zijn begin, op wonderen vestigt zich zijn voortgang, en wonderen moeten het voleindigen; laten wij het bovennatuurlijke uit onze Bijbel wegdoen en ons blijft niets over dan de band. De loochening van het wonder leidt echter niet alleen tot vernietiging van het Christelijk geloof, maar ook van de godsdienst in het algemeen; want alle godsdienst wordt gebouwd op de veronderstelling, dat zekere bovenmenselijke machten in ons leven ingrijpen en inwerken. Alle godsdiensten, hoe verschillend ook haar symbolen mogen zijn, hebben met elkaar het wonderbare gemeen; zo uitte zich zelfs een vijand van godsdienst op het vredescongres te Bern in het jaar 1865. In zoverre eindelijk de loochening van het wonder ook de loochening van de persoonlijke, vrije, levende God ten gevolge heeft, wordt daarmee ook de zedelijke persoonlijkheid van de mens opgeheven. Wij vervallen nu geheel tot het aardse, en hebben bijgevolg volstrekt geen steun meer tegen het grofste materialisme. "In het graf, waarin het moderne Christendom het wonder begraaft, zinkt alles mede weg, wat aan het menselijk bestaan een ideaal karakter, een waarachtige waarde geeft, de naar Gods beeld geschapen ziel, geloof en gebed, de heilige persoon van de verlosser, de gehele Christelijke waarheid, de toekomstige wereld, de levende God. "

Nu dan zou, zo zeggen wij verder met Christlieb, de wereld misschien te klein zijn, en de arm van de doodgraver zeker te zwak, om ze allen tezamen te begraven. Wij moeten er ons weinig om bekommeren, al ware de menigte van de tegenstanders nog groter, dan zij inderdaad reeds is, en hun spot tegen degenen, die geloven nog honender en driester. Wij vatten iemand, die zich nu bij hen telt, bij zijn woord, dat hij vroeger geschreven heeft, en accepteren de eer, die onze bespotters ons door Gods wonderbare leiding hebben moeten geven, voordat zij tegen het geloof te velde durfden trekken. "Slechts weinige mensen, " zegt Schenkel, "zijn wijs genoeg om in te zien, dat er veel meer geest voor nodig is om wonderen te geloven, dan verstand, om ze te loochenen. " Natuurlijk spreken wij nu hier niet over het wonder in ruimere zin, omdat het woord ook gebezigd wordt voor al het onbegrijpelijke en buitengewone in natuur en geschiedenis, waarvan het ontstaan ons nog verborgen is, of waarvan het aanzijn onze bewondering opwekt. Ieder vroom en kinderlijk eenvoudig gemoed ervaart nog heden gebeurtenissen en veranderingen genoeg, die ten gevolge van hun samenvallen met andere uitwendige omstandigheden, of met inwendige toestanden hun natuurlijke samenhang doen vergeten, en onmiddellijk op de Heer van de natuur wijzen, die ons iets wil leren. Bij het wonder in de eigenlijke of engere zin hebben wij te doen met "scheppende daden van God, met bovennatuurlijke werkingen op een bepaald punt van het gebied van de natuur, waardoor God krachtens Zijn macht, die reeds van zelf in het leven van de natuur inwoont, tot bevordering van Zijn rijk iets nieuws werkt, dat natuurlijke zaken en oorzaken niet op zich zelf alleen teweeg hadden kunnen brengen, dat echter, zodra het er is, zich in de natuurlijke loop van de dingen voegt, zonder voor deze een verstoring te worden, " Wat de vraag aangaat: "Kan God wonderen doen?" zegt Rousseau (Frans schrijver overl. 1778): De vraag, ernstig gedaan, zou goddeloos zijn, wanneer zij niet absurd (onzinnig) ware; het zou te veel eer zijn, voor iemand, die een ontkennend antwoord gaf, dat hij gestraft werd, het ware beter hem op te sluiten. " In het gevoel van het juiste hiervan hebben vele bestrijders van het Bijbelse wonder dit toegegeven en alleen het werkelijk gebeuren geloochend, terwijl aan de andere zijde een Strausz, die zonder verberging zegt: "Wie de papen uit de kerk wil hebben, moet eerst het wonder uit de godsdienst verbannen, " niet eens de mogelijkheid laat blijven. Heeft nu Voltaire (een ander schrijver, die op Frederik de Grote op godsdienstig vlak zo'n nadelige invloed uitoefende) eens gezegd: "Wanneer op de markt te Parijs voor 2. 000 mensen en mijn eigen ogen een wonder plaatsvond, zo zou ik eerder aan de 4. 000 ogen twijfelen, dan het wonder voor waar houden, " zo is dit een bewijs, dat er mensen zijn, die onweerlegbaar zijn, omdat elke proef, om het voor hun verstand te bewijzen, op hun wil schipbreuk lijdt. "Wie echter in de school van het lijden de samenhang van zonde en van smart doorzien heeft, die door streng en grondig zelfonderzoek de afgrond van de menselijke ziel heeft aanschouwd, wie niet alleen de orde van de natuur in aanbiddende bewondering, maar ook de verwarring van dit leven vol tegenspraak en zuchten, tot een hulpzoekend medelijden gebracht heeft, die weet het Christendom, terwijl hij het als het fundament van een vernieuwde mensheid en van een vernieuwd heelal tegemoet treedt, uit eigen ervaring, uit de eens verkregen en voortaan onvervreemdbare inhoud van zijn zelfbewustzijn te waarderen. Het Christendom - wie zou het willen loochenen - heeft een grondige zedelijk-godsdienstige omkering teweeggebracht; het heeft aan de oude wereld een einde gemaakt en een nieuwe gesticht; het heeft de wereldgeschiedenis in twee helften verdeeld en beheerst de tweede helft daarvan met zijn geweldige nog onuitgeputte impulsen. Uit deze aard van het Christendom als van een nieuw principe in die zin, waarin het volgens onze ervaring zich aan ons oog voordoet, blijken met inwendige noodzakelijkheid de twee absolute wonderen, die het aardse leven van zijn stichter begrenzen, want wanneer in de zondige mensheid een nieuw heilig en genezend beginsel hersteld moest worden, kon dit niet anders gebeuren dan zo, dat het leven van de nieuwe mensenzoon binnen de huidige orde van de natuur, maar verheven boven haar, begon en eindigde, dus zo, dat het geen met zonde bevlekt begin had en geen einde nam door aan de dood van de verrotting te worden overgegeven. Wie echter eens erkend heeft, dat de mensenzoon, die de oude mensheid moest ontzondigen en een vernieuwde stichten, in het natuurlijk verband van de mensheid moest worden ingeplant als een ent in de wilde stam; dat Hij echter van het verband van zonde en dood niet mocht worden vastgehouden, maar het overwinnend moest doorbreken evenals uit de schoot der aarde het zaadkoren tot een gulden aar ontspruit, en dat beide niet anders dan door een absoluut wonder kon gebeuren, die zal zich ook gemakkelijk in de andere wonderverhalen van de Heilige Schrift kunnen vinden.

Voegen wij hier aanstonds bij een woord over de inwendige noodzakelijkheid en het goddelijk doel van de wonderen: "De zonde heeft de mens uit de nabijheid van God verwijderd en hem de organen, waardoor hij God gewaar kan worden, toegesloten; hij is een psychisch wezen geworden, een natuurlijk mens, wiens hart aan deze wereld hangt, en wiens zintuigen slechts voor het zinnelijke ontsloten zijn. Wil God zich openbaren, dan moet Hij Zich aan de uitwendige zintuigen op evidente wijze bekend maken. Hij moet door de zintuigen de gehele mens in beweging brengen. De wonderen zijn als het ware de stemkamer, die de snaren in het menselijk hart weer spant, waarin vervolgens de Heilige Geest grijpen wil; alleen op de grondslag van het wonder komt de openbaring van God tot stand.

De inwendige noodzakelijkheid van het wonder kan ook nog van een andere zijde worden aangewezen. In een wereld, waar God niet alleen met levenloze dingen en mechanische wetten te doen heeft, maar met vrije wezens, die elk ogenblik Zijn zedelijke wereldorde kunnen doorkruisen en volgens hun goddeloze zin ook werkelijk beproeven te doorkruisen, zou daar wel een wereldregering gedacht kunnen worden, wanneer God niet de vrijheid had ook in bijzondere zaken in te grijpen, om Zijn heilige wil in de wereldgeschiedenis te volvoeren? Een noodzakelijkheid tot zo'n ingrijpen is er voor de Heere, wanneer een tijd van beslissing gekomen is, wanneer Zijn rijk weer een veelbetekende schrede voorwaarts moet doen. Bij de tegenstand, die het ongeloof van de mensen en de list en boosheid van de vorst van deze wereld tegen Hem overstelt, zou Hij, om ons zo uit te drukken, nooit de overhand behouden, wanneer Hij met Zijn macht tot de gewone wereldloop beperkt was. De tijd, toen de wet gegeven en toen zij hersteld werd (van Mozes en Elia), en de tijd toen het Evangelie werd gebracht en zich eerst uitbreidde (van Christus en de apostelen) waren zulke tijdvakken van grote betekenis; in de tijden daartussen blijven de wonderen achter. Daarmee stemt dan overeen, dat v r het einde, voor de tijd van de laatste beslissende strijd van het rijk van God tegen de antichristelijke macht van de wereld en van de verschijning van Christus in heerlijkheid weer een periode van wonderen te wachten is (Luke 21:25vv. ). Wanneer men, om het ongepaste van het wonder te bewijzen, dit een attestaat genoemd heeft, een geweldige aanval op de mate van zelfstandig leven, die zich aan de wereld toekomt, een verbreken van de natuurwet of de vastgestelde orde, wier onveranderlijke betekenis het enige onderpand is voor het voortbestaan van de wereld, ja zelfs een werelddoorboring genoemd heeft, zo moeten wij allereerst onderscheiden tussen wonderen in absolute zin, waarbij alle tussenkomst van het schepsel is uitgesloten en zulke, meer relatieve wonderwerken, die zich aan de wettige werkzaamheid van de natuurkrachten aansluiten, maar door bovennatuurlijke krachten versterkt worden. In het eerste geval plaatst God door Zijn eigen onmiddellijke werkzaamheid iets in de loop van de natuur, wat daarin te voren nog niet aanwezig was. De natuurkrachten zijn daarbij niet verder werkzaam, dan dat zij het product van de daad van het wonder in zich opnemen, zodra nu dit in de wereld is ingetreden staat het ook onder de wetten van de loop van de natuur en is ook voor zijn voortbestaan aan de wetten van de natuurlijke ontwikkeling onderworpen, zodat het verder ophoudt wonder te zijn en tot natuur of werkelijkheid wordt. Het is nu hiermee eveneens, om deze vergelijking ook hier te gebruiken, als met het plaatsen van een ent in een wilde stam, dit is voor de ent een nieuw begin, voor het verder voortbestaan is het aan alle natuurlijke voorwaarden gebonden. In het tweede geval daarentegen, wanneer God door middel van de gewone werkzaamheid van de natuurkrachten, door een bijzondere versterking van deze, wonderbare werkingen voortbrengt (Genesis 7:10vv. ), zo doet God iets wat de mens op een beperkte wijze en in engere kring ook volbrengt. Door beheersing en verhoging van natuurkrachten in kunst en industrie brengen wij toch werkingen voort, die de aan zich zelf overgelaten loop van de natuur nooit zou hebben voortgebracht. "Hij, die de natuur geschapen en haar loop bepaald heeft, voor wie zij in alle haar delen volkomen duidelijk en doorzichtig is, zal op de reuzeninstrumenten van de natuurkrachten, waarop wij, ondanks al onze vooruitgang in natuurwetenschappen toch slechts stumperige spelers zijn, geheel anders weten te spelen. Bij hen zullen ook, als de akkoorden het sterkst zijn, die gehele landen en geslachten ter aarde verpletteren, toch geen snaren springen, zodat wanorde in de wereldwet zou komen. Hij is toch de kundige Meester, bij Wie al Zijn werken bekend zijn van de grondlegging van de wereld, Die niet ingrijpt, zoals een onkundige door n greep in een uurwerk de gehele gang en samenhang zou doen ophouden, maar die in heilige wijsheid tot heil van de wereld en op het juiste uur bovennatuurlijke krachten laat ingrijpen. "

Deze opmerkingen mogen voorlopig genoeg zijn, totdat wij later gelegenheid vinden, bijzondere punten, die het wonder aangaan, nader uiteen te zetten.

Vers 25

25. En vele scharen, zoals dit bij een dergelijke werkzaamheid eenvoudig te verklaren is, volgden Hem, van Galilea, aan deze zijde van het meer Gennesareth, en van Dekapolis, de tien steden aan de overzijde van de zee, en van Jeruzalem, waar Hij ook reeds verschillende tekenen en wonderen gedaan had (John 3:2; John 4:45; John 5:1vv. ), en van Judea, waar Hij een tijd lang had gepredikt en door Zijn discipelen gedoopt (John 3:22-John 4:3), en van over de Jordaan, uit het landschap Perea, het vroegere gebied van Ruben, Gad en Oost-Manasse.

Wij moeten hier eerst de plaats van de werkzaamheid van Christus nader leren kennen, zoals die hoofdzakelijk door de drie eerste evangelisten in het oog wordt gehouden, omdat deze als het ware de lijst is, waarin ons het levensbeeld van de Heere wordt voorgesteld, en wij dit slechts dan kunnen begrijpen, wanneer wij bekend zijn met al wat daarmee in betrekking staat. Wat nu de verdeling van Palestina ten tijde van Jezus en de apostelen in het algemeen aangaat, zo heeft zich de verdeling van het westelijk land in drie delen: Galilea, Samaria en Judea (Acts 9:31) sinds de Babylonische ballingschap langzamerhand gevormd, en wordt reeds in 1 Makk. 10:30 gevonden, hoewel een bepaalde aanwijzing van de grenzen van elk gedeelte eerst onder de Herodianen plaatsvond. De naam van het land ten oosten van de Jordaan, Perea ("land aan de overzijde") wordt in het Nieuwe Testament wel niet als eigenlijke naam gebezigd, maar toch tot geografische aanwijzing, als in het voor ons liggende vers. Wij beschouwen in de eerste plaats Galilea nader. In het Oude Testament ontmoeten wij de naam "Galilea" slechts in appellatieve zin, zoveel als district 9:11); in de tijd van de Heere omvatte het geheel Noord-Palestina aan deze zijde van de Jordaan of het vroegere stamgebied van Issaschar, Zebulon, Aser en Nafthali. Het strekte zich noordelijk uit tot aan het land van Tyrus en tot de Libanon, in het zuidwesten tot aan het voorgebergte Karmel (dit en de stad Ptolemaïs uitgezonderd); in het zuidoosten tot aan Bethsean, in het oosten tot aan de Jordaan en het meer Gennesareth, Opper- en Noord-Galilea, dat tot aan de lijn reikt, die men van Tiberias aan het meer van Gennesareth tot aan de stad Zebulon, zuidoostelijk van Ptolemaïs zou kunnen trekken, heet menigmaal Galilea in de bijzondere zin van het woord (Luke 4:31). Het landschap was een Alpenland, waarvan de kalkbergen in het noorden rotsachtig en steil, met de Libanon in verbintenis staan, zuidoostelijk en zuidelijk in heuvelrijen uitlopen, die naar de Middellandse Zee meer effen worden en een vlakte van verscheidene uren vormen, in het zuiden daarentegen met de hoge vlakte van Jizreël eindigen. De niet zeer hoge bergen en hun romantische dalen verschaften rijke weiden en vruchtbaar akkerland. De provincie was dan ook overal bebouwd en sterk bevolkt, zodat het volstrekt niets bevreemdends heeft, wanneer Josefus in de joodse oorlog, nadat reeds vele Joden waren omgekomen, nog een leger van 100. 000 man samenbrengt. Wanneer deze echter zegt, dat van de 204 steden en gehuchten, die er in Galilea waren, de kleinste 15. 000 inwoners telt, zo is dit zeker een overdrijving. Het vruchtbaarste en meest bevolkt waren de hellingen van het gebergte in het oosten, naar het meer van Gennesareth heen en het dal zelf, waarin dit liefelijke meer ligt. Het is een landzee, ongeveer 6 uur lang en 1 1/2 geografische mijl breed, aanmerkelijk onder de niveau (waterspiegel) van de Middellandse Zee gelegen, van bijna ovale (eirond) vorm, waardoor de Jordaan van het noorden naar het zuiden heen stroomt (Joshua 3:1); het heeft zoet, koel, gezond en helder water en is buitengewoon visrijk. De uitgestrekte bergvlakte, waarin het meer ligt, rondom door schone kalksteen- en basaltbergen omgeven, die zich aan de zuidelijke en oostelijke oever steil tot een hoogte van 800-1000 voet verheffen, begunstigt door haar warmte vele gewassen uit het Zuiden, dadelpalmen, citroenen, oranjeappels, indigo enz, ; sneeuw behoort in de winter tot de zeldzame verschijningen. Op de rondom omsloten waterspiegel ontstaan echter dikwijls windvlagen en vooral uit het zuidoosten breken niet zelden ontzaglijke stormen uit, die voor de vaartuigen gevaarlijk worden. De omtrek in het westen heet in hoofdstuk . 14:34 het land van Gennesareth; in geheel Palestina, schrijft Scetzen, is er geen landstreek, wier natuurschoon met dat van deze streek vergeleken zou kunnen worden. In haar lag een rij van zeer volkrijke steden, die thans alle in puinhopen liggen. Allereerst vinden wij op de zuidelijke helft van de westelijke oever Tiberias, heden Tebariyeh genoemd, door Herodes Antipas (hoofdstuk . 2:23) gebouwd, en wel, zoals de Rabbijnen beweren, op de plaats, waar vroeger het in Joshua 19:35 vermelde Rakkath gestaan heeft. Dat is een punt, waar de hoogten een weinig van de oever verwijderd zijn en een smalle strook golvend land langs de zee ligt, waarachter de bergrug steil opwaarts stijgt. Tiberias werd nu de hoofdstad van Galilea. Agrippa II, die haar van keizer Nero als geschenk ontving, stelde boven haar, evenals zijn vader Agrippa I gedaan had, de stad Seforis of Diocaesarea (drie uur noordwestelijk van Nazareth), waar volgens de legende de ouders van Maria gewoond zouden hebben. Omdat het op oude grafplaatsen gebouwd was, werd Tiberias door de rechtzinnige Joden voor onrein gehouden. Herodes zag zich daarom genoodzaakt de stad eerst met heidense bewoners te bezetten. Hij noemde haar naar de keizer Tiberias en versierde haar met een koninklijk paleis; nergens in de Evangeliën wordt echter daarvan melding gemaakt, dat Jezus daarheen zou gekomen zijn; alleen dat naar haar het meer van Gennesareth of de Galilese zee, ook de zee van Tiberias heet, wordt in John 6:1; John 21:1 vermeld. In de nabijheid bevonden zich verscheidene warme bronnen, die zwavel, zout en ijzer bevatten en als genezingsbronnen werden gebruikt. Na de ondergang van de joodse Staat bevond zich in Tiberias gedurende verscheidene eeuwen een beroemde academie van joodse geleerden. Ook nu nog bestaat het grootste gedeelte van de inwoners uit Joden, die de stad met Jeruzalem, Hebron en Safed tezamen tot haar vier heilige steden rekenen, zoals men ook van hier de aanvang van de Messiaanse verlossing verwacht 9:2). Op Nieuwjaarsdag 1837 werd Tiberias bijna geheel door een aardbeving verwoest. Wanneer men van hier Noordwaarts reist, komt spoedig het rotsgebergte zo nabij aan de zee, dat aan de oever voor de straat geen ruimte meer is, maar deze over een bergrug moet trekken. Daar, waar zij aan de noordzijde van de heuvel weer aan de oever afdaalt, ongeveer 1 1/4 uur van Tiberias, ligt het huidige Medschdel, het bijbelse Magdala (hoofdstuk . 15:39), van waar Maria Magdalena afkomstig was (Luke 8:2). Thans is het slechts een ongelukkig, klein, Islamitisch dorp. Ten noorden daarvan breidt zich in de lengte van een uur de halvemaanvormige vlakte Cinnereth of Gennesareth (Joshua 19:35) uit, die wij vroeger als het land van Gennesareth leerden kennen. Aan het noordeinde ligt de Chan Minijeh, die zonder twijfel de plaats is, waar het Galilese Bethsaïda, de stad van Andreas, Petrus en Filippus (John 1:44) lag. Nog verder naar het noorden, ongeveer een uur van de plaats verwijderd, waar de Jordaan in het meer stort, liggen op een kleine vooruitstekende punt de merkwaardige ruïnen van Tell Chum, die er als overblijfsel van een grote en aanzienlijke plaats uitzien, alle van ongehouwen stenen op twee na, waarvan de ene door de bearbeiding en versiering, die haar onderscheidt, een vroegere kerk schijnt aan te wijzen. Men houdt dit meestal voor de plaats van het oude Kaprnam. Dienovereenkomstig zou dan de n uur noordwestelijk in een dal gelegen ruïne Kerazeh, die van Chorazin zijn. Anderen daarentegen zoeken de laatste plaats in het zuiden van Tell Chum bij het tegenwoordige Ain Tabigah, Kaprnam op de plaats van Khan Minijeh en verbinden daarmee Bethsaïda, dat volgens de betekenis van zijn naam (= vishuis) niets anders dan de onmiddellijk aan zee gelegen voorstad van Kaprnam, of het daarbij behorende vissersdorp geweest is, terwijl de stad zelf meer landwaarts in lag, 1/4-1/2 uur daarvan verwijderd. Ruïnen van een stad, die zich tot aan de bron Ain Mudawarah uitstrekken, waarbij bijvoorbeeld Caspari het oude Kaprnam zoekt, zijn niet nader gevonden; volgens hoofdstuk . 11:23 zou toch ook de stad spoorloos van de aarde verdwijnen. Wat de ligging betreft sluiten wij ons aan deze mening aan, houden de ruïnen Kerazeh voor Chorazin, en vinden in Tell Chum het door Josefus (b. Judas III. 3:1) vermelde Thella weer. Wenden wij ons van laatstgenoemde plaats verder naar het noordwesten, dan vinden wij aan de andere oever van de Jordaan, in het gebied van Gaulanitis enz. , een ongeveer een uur brede vlakte met vruchtbare velden. In deze liggen de ruïnen van dat Bethsaïda, waaraan wij boven bij de Tetrarch Filippus dachten (Uit 2:20), en dat de bijnaam Julias droeg (Mark 8:22 Luke 9:10). Bij het verder gaan herinneren wij ons in de eerste plaats de vijf mijl noordelijk van Bethsaïda gelegen, eveneens door Filippus gebouwde stad Caesarea Filippi 2:20), wier bekoorlijke omgeving de interessantste van geheel Palestina is; ons vervolgens naar het eigenlijke Perea aan de andere zijde van de Hieromax kerende, vragen wij naar de ook in Mark 5:20; Mark 7:30 vermelde tien steden. Met de Griekse naam Dekapolis wordt een landstreek bedoeld met tien onder elkaar verbonden steden aan de overzijde van de Jordaan, die haar eigen onderlinge staatsregeling hadden, met voorbijgaande uitzonderingen van enkelen, die onmiddellijk onder Romeinse heerschappij stonden en zekere privileges hadden. Haar inwoners waren oorspronkelijk veteranen van het leger van Alexander de Grote, die hen daar deed wonen. Sedert de Romeinse heerschappij over Palestina voegden zich Romeinen bij hen. De namen van deze steden worden reeds door de oude geografen verschillend opgegeven, de genoemde lagen echter gedeeltelijk zo ver van elkaar, dat zij geen gebied vormden, dat bij elkaar behoorde; misschien hebben niet altijd dezelfde steden tot Dekapolis behoord, of er zijn later meer dan tien in de verbintenis opgenomen, hoewel de oorspronkelijke naam daarvoor bleef. Een van deze steden lag aan de westzijde van de Jordaan: dat is Scythopolis (Bethsean), waarover bij 1 Samuel 31:10 het nodige gezegd is; hier merken wij nog slechts op, dat de westelijk van de stad gelegen ruïne Khan Mudschideh misschien de plaats "Magadan" is, die de voornaamste handschriften in hoofdstuk . 15:39 in plaats van Magdala lezen, en het noordoostelijk van Scythopolis, aan de overzijde van de Jordaan, het in Mark 8:10 daarvoor genoemde Dalmanutha ligt. Door de laatstgenoemde plaats grenst dan het gebied van Scytopolis aan dat van een andere van de 10 steden, aan dat van Gadara (Mark 5:1 Luke 8:26), het huidige dorp Om-Keis op de linkerzijde van de Hieromax, 2 1/2 uur van de zuidoostelijke oever van het meer Gennesareth op een berg gelegen, waarin vele grafspelonken zijn; volgens Josefus was zij de hoofdstad van Perea. Intussen maken Origenes en Eusebius ook van een plaats, Gergesa genaamd, aan de oostelijke oever van de Galilese zee gelegen, melding; zij berichten, dat men in hun tijd nog de steilte getoond heeft, waarvan de zwijnen neergestort waren. Dien ten gevolge zou bij onze evangelist in hoofdstuk . 8:28 de juiste lezing zijn; daar echter tot op heden van dit Gergesa geen spoor meer gevonden wordt, trekken de uitleggers meestal de andere bij Markus en Lukas voor. Een derde lezing wijst ons met de geschiedenis, waarvan wij spreken, naar Gerasa, de oostelijke grensplaats van Palestina, die eveneens bij de tien steden geteld wordt, maar ongeveer 20 uur van het meer Gennesareth verwijderd ligt, en daarom wel niet kan gemeend zijn; misschien was het toch wel de hoofdplaats van Dekapolis, en zouden de Gadarenen in de algemene zin van Dekapolitanen, of bewoners van de 10 steden te nemen zijn. Ongeveer 15 uur zuidelijk van Gerasa ligt Philadelphia, het vroegere Rabbath-Amman (Deuteronomy 3:11; 2 Samuel 11:14vv. ), anderhalf uur noordwestelijk van het tegenwoordige dorp Suf met de bron Ain Keikebe, waarin wij naar alle waarschijnlijkheid de stad Dion, een vijfde van de tien steden hebben te zien. Ten noorden van Dion liggen twee andere plaatsen, Capitolias en Pella. De laatste was het toevluchtsoord van de Christenen, toen zij in de laatste joodse oorlog Jeruzalem verlieten 28:31); de meesten zoeken dit echter niet hier maar op de plaats van het tegenwoordige Tabakat Fuhil aan de Jordaan; eveneens verplaatst men ook wel Capitolias, waar nu Nowa in Haran ligt. Twee andere steden Adra en Rafon (Rafana) liggen zuidelijk van het oude Astaroth-Karnaïm en Hippos is zonder twijfel het tegenwoordige el Hossu (d. i. paard) aan de zuidoostzijde van het meer Gennesareth.

Wij keren nu naar de westzijde van de zee terug en vinden daar de stad Safed, die bij hoofdstuk . 5:14 in aanmerking komt 27:3). Zij wordt, zoals eerder gemeld is, voor een van de 4 heilige steden van de joden gehouden, maar komt in de Bijbel zelf niet voor. Aan de hellingen van een 3. 000 voet hoge berg liggen de huizen groepsgewijs als afzonderlijke vierde delen verstrooid en steken hun platte daken als treden van een trap uit, waarover men ook werkelijk op muildieren heenrijdt; op de top van de berg heeft men van de daar aanwezige ruïne van een kasteel naar alle zijden heerlijke uitzichten. Door de ontzaglijke aardbeving in het jaar 1837 heeft de stad ontzettend geleden, omdat zij juist in het middelpunt lag van het land, waar de aardbeving plaatsvond; later is zij weer tot een van de meest betekenende plaatsen in Galilea verheven. Van hier wenden wij ons 4-5 mijl zuidwestelijk naar Kana el Dschenil aan de noordwestelijke grens van de vlakte Zebulon (el Buttauf); dit is volgens de oudere overlevering dat Kana in Galilea, waarvan in John 1:47; John 2:1vv. ; 4:16vv. sprake is; de legende van latere tijd daarentegen zocht die plaats aan de zuidoostelijke grenzen van die vlakte in Kefr Kenna, anderhalf uur ten noordoosten van Nazareth. In de daar aanwezige pottenbakkerij worden nog altijd opnieuw kruiken vervaardigd, die men als het nog overgeblevene van de waterkruiken op de bruiloft te Kana de bezoeker aanbiedt, zoals men ook nog het huis aanwijst, waarin het wonder van de verandering van het water plaatsgevonden zou hebben. Dat werkelijke Kana (el Dschenil) is ongeveer 3 uur van Nazareth 2:23) en van daar twee uur oostelijk tot aan de berg Thabor, die voor de berg van de verheerlijking (hoofdstuk . 17:1vv. ) wordt gehouden, maar het moeilijk kan geweest zijn. Ongeveer 1 1/4 mijl eindelijk van Thabor komen wij aan de kleine Hermon, die zijn naam te danken heeft aan het streven van de legende om de beide in Psalms 89:13 naast elkaar genoemde bergen, ook wat de plaats aangaat, samen te brengen; het is een twee mijl lange keten van rotsachtige heuvels, noch groot, noch hoog, noch mooi, noch vruchtbaar, een woeste, vormloze massa, waarvan de hoogste verheffing tegen het Westen ligt 27:3). Aan de noordwestelijke helling ligt in de vlakte Jizreël de stad Naïn, bekend door de opwekking van de jongeling (Luke 7:11vv. ). Het is eigenaardig, dat deze plaats aan de ene zijde juist in de nabijheid heeft Endor, de woonplaats van de vrouw, die de doden bezwoer (1 Samuel 28:7vv. ) en aan de andere zijde Sunem de woonplaats van Elisa's gastvrije vrouw (2 Kings 4:8vv. ). Van de bewoners van Galilea hebben wij nog op te merken, dat Josefus hen ons als vlijtige, moedige en dappere mensen schildert, die echter ook gevoelig waren en gemakkelijk tot oproerigheid verleid konden worden. Omdat er vele heidenen onder hen woonden, werd hun joods bloed voor minder rein en hun godsdienstig geloof voor minder orthodox (John 7:52 Acts 2:7) gehouden, en stonden zij daarom bij de overige joden nog al in verachting (John 1:47). Zij spraken een slecht dialect, dat zich bijzonder door verwisseling van de gutturalen (keelletters) en platte Syrische uitspraak kenmerkte (hoofdstuk . 26:73). Wij betreden nu bij Ginëa (het vroegere En-Ganim) thans Dschenin (Joshua 19:21), aan de zuidzijde van de vlakte van Jizreël het landschap Samaria, dat zich zuidelijk tot Antipatris in het westen en Akrabbi in het oosten uitstrekte, dus slechts een kleine omvang had, door Josefus echter als rijk in bronnen, vruchtbaar en zeer bevolkt voorgesteld wordt. Het gewichtigste voor de Bijbelse geschiedenis is het dal van Sichem, tussen de beide bergen Ebal in het noorden en Gerizim in het zuiden, en naar het oosten uitloopt in het dal el Mokhna 11:31), dat zich van het zuiden naar het noorden uitstrekt; wij spreken daarover nader bij John 4:6 Het zuidelijkste landschap Judea, met uitzondering van de landstreek aan de kust van de Middellandse Zee en van het Jordaandal bergachtig en van dezelfde grondgesteldheid als Samaria, was volgens Josefus in 11, volgens Plinius in 10 toparchieën of districten verdeeld, waarvan de volgende de meest bekende zijn: Akrabatta (of Akrabbi), Gofna, Lydda, Ammao (Nikopolis), Jeruzalem, Jericho Herodium, Engedi en Idumea; het mede genoemde Bethleptefene is niet meer te ontraadselen, Thamna is misschien hetzelfde als Timna in Joshua 15:57 Daarbij komen nog de beide districten Jamnia en Joppe; ook de districten van Gamala en Gaulan behoorden er volgens Josefus toe, alsmede Batanea en Trachonitis aan de Jordaan (hoofdstuk . 19:1). Wat Idumea aangaat, waaronder sinds de ballingschap het zuidelijk, door Idumeërs bezette deel van Judea te verstaan is, verwijzen wij naar 27:41) de bijzondere, voor de geschiedenis van het Nieuwe Testament gewichtige plaatsen in Judea, zullen bij de plaatsen, waar zij voorkomen, nader besproken worden. Hier zij nog slechts opgemerkt, dat het vroegere Edom met de hoofdstad Petra nu in het bezit van de Arabische Nabateërs was en een eigen koninkrijk vormde, waarvan de koningen gewoonlijk de naam van Aretas droegen, en wier heerschappij onder de keizers Caligula en Claudius, zich tot aan Damascus uitstrekte (2 Corinthians 11:32). Een ander punt trekt nog onze opmerkzaamheid tot zich, het zijn de wonderen, wier eigenlijke aard en goddelijk doel reeds in Numbers 16:30 zijn besproken. Het is van het grootste gewicht, dat wij omtrent dit punt zeer duidelijke begrippen hebben en tot een vaste, onwrikbare overtuiging komen tegenover al de pogingen, die de geest van deze tijd heeft gedaan, om de mogelijkheid en werkelijkheid van de wonderen, waarover de Heilige Schrift vertelt, te loochenen, en die of als legende en verdichting te beschouwen, of als zuiver natuurlijke gebeurtenissen te verklaren, die van de zijde van de Wonderdoener niets anders waren dan een soort van vroom bedrog, van de zijde van de wondergetuigen beperkte opvatting of voorstelling. Met de waarheid van het wonder zegt Christlieb zeer juist, staat en valt de gehele burcht van het Christendom, want een wonder is zijn begin, op wonderen vestigt zich zijn voortgang, en wonderen moeten het voleindigen; laten wij het bovennatuurlijke uit onze Bijbel wegdoen en ons blijft niets over dan de band. De loochening van het wonder leidt echter niet alleen tot vernietiging van het Christelijk geloof, maar ook van de godsdienst in het algemeen; want alle godsdienst wordt gebouwd op de veronderstelling, dat zekere bovenmenselijke machten in ons leven ingrijpen en inwerken. Alle godsdiensten, hoe verschillend ook haar symbolen mogen zijn, hebben met elkaar het wonderbare gemeen; zo uitte zich zelfs een vijand van godsdienst op het vredescongres te Bern in het jaar 1865. In zoverre eindelijk de loochening van het wonder ook de loochening van de persoonlijke, vrije, levende God ten gevolge heeft, wordt daarmee ook de zedelijke persoonlijkheid van de mens opgeheven. Wij vervallen nu geheel tot het aardse, en hebben bijgevolg volstrekt geen steun meer tegen het grofste materialisme. "In het graf, waarin het moderne Christendom het wonder begraaft, zinkt alles mede weg, wat aan het menselijk bestaan een ideaal karakter, een waarachtige waarde geeft, de naar Gods beeld geschapen ziel, geloof en gebed, de heilige persoon van de verlosser, de gehele Christelijke waarheid, de toekomstige wereld, de levende God. "

Nu dan zou, zo zeggen wij verder met Christlieb, de wereld misschien te klein zijn, en de arm van de doodgraver zeker te zwak, om ze allen tezamen te begraven. Wij moeten er ons weinig om bekommeren, al ware de menigte van de tegenstanders nog groter, dan zij inderdaad reeds is, en hun spot tegen degenen, die geloven nog honender en driester. Wij vatten iemand, die zich nu bij hen telt, bij zijn woord, dat hij vroeger geschreven heeft, en accepteren de eer, die onze bespotters ons door Gods wonderbare leiding hebben moeten geven, voordat zij tegen het geloof te velde durfden trekken. "Slechts weinige mensen, " zegt Schenkel, "zijn wijs genoeg om in te zien, dat er veel meer geest voor nodig is om wonderen te geloven, dan verstand, om ze te loochenen. " Natuurlijk spreken wij nu hier niet over het wonder in ruimere zin, omdat het woord ook gebezigd wordt voor al het onbegrijpelijke en buitengewone in natuur en geschiedenis, waarvan het ontstaan ons nog verborgen is, of waarvan het aanzijn onze bewondering opwekt. Ieder vroom en kinderlijk eenvoudig gemoed ervaart nog heden gebeurtenissen en veranderingen genoeg, die ten gevolge van hun samenvallen met andere uitwendige omstandigheden, of met inwendige toestanden hun natuurlijke samenhang doen vergeten, en onmiddellijk op de Heer van de natuur wijzen, die ons iets wil leren. Bij het wonder in de eigenlijke of engere zin hebben wij te doen met "scheppende daden van God, met bovennatuurlijke werkingen op een bepaald punt van het gebied van de natuur, waardoor God krachtens Zijn macht, die reeds van zelf in het leven van de natuur inwoont, tot bevordering van Zijn rijk iets nieuws werkt, dat natuurlijke zaken en oorzaken niet op zich zelf alleen teweeg hadden kunnen brengen, dat echter, zodra het er is, zich in de natuurlijke loop van de dingen voegt, zonder voor deze een verstoring te worden, " Wat de vraag aangaat: "Kan God wonderen doen?" zegt Rousseau (Frans schrijver overl. 1778): De vraag, ernstig gedaan, zou goddeloos zijn, wanneer zij niet absurd (onzinnig) ware; het zou te veel eer zijn, voor iemand, die een ontkennend antwoord gaf, dat hij gestraft werd, het ware beter hem op te sluiten. " In het gevoel van het juiste hiervan hebben vele bestrijders van het Bijbelse wonder dit toegegeven en alleen het werkelijk gebeuren geloochend, terwijl aan de andere zijde een Strausz, die zonder verberging zegt: "Wie de papen uit de kerk wil hebben, moet eerst het wonder uit de godsdienst verbannen, " niet eens de mogelijkheid laat blijven. Heeft nu Voltaire (een ander schrijver, die op Frederik de Grote op godsdienstig vlak zo'n nadelige invloed uitoefende) eens gezegd: "Wanneer op de markt te Parijs voor 2. 000 mensen en mijn eigen ogen een wonder plaatsvond, zo zou ik eerder aan de 4. 000 ogen twijfelen, dan het wonder voor waar houden, " zo is dit een bewijs, dat er mensen zijn, die onweerlegbaar zijn, omdat elke proef, om het voor hun verstand te bewijzen, op hun wil schipbreuk lijdt. "Wie echter in de school van het lijden de samenhang van zonde en van smart doorzien heeft, die door streng en grondig zelfonderzoek de afgrond van de menselijke ziel heeft aanschouwd, wie niet alleen de orde van de natuur in aanbiddende bewondering, maar ook de verwarring van dit leven vol tegenspraak en zuchten, tot een hulpzoekend medelijden gebracht heeft, die weet het Christendom, terwijl hij het als het fundament van een vernieuwde mensheid en van een vernieuwd heelal tegemoet treedt, uit eigen ervaring, uit de eens verkregen en voortaan onvervreemdbare inhoud van zijn zelfbewustzijn te waarderen. Het Christendom - wie zou het willen loochenen - heeft een grondige zedelijk-godsdienstige omkering teweeggebracht; het heeft aan de oude wereld een einde gemaakt en een nieuwe gesticht; het heeft de wereldgeschiedenis in twee helften verdeeld en beheerst de tweede helft daarvan met zijn geweldige nog onuitgeputte impulsen. Uit deze aard van het Christendom als van een nieuw principe in die zin, waarin het volgens onze ervaring zich aan ons oog voordoet, blijken met inwendige noodzakelijkheid de twee absolute wonderen, die het aardse leven van zijn stichter begrenzen, want wanneer in de zondige mensheid een nieuw heilig en genezend beginsel hersteld moest worden, kon dit niet anders gebeuren dan zo, dat het leven van de nieuwe mensenzoon binnen de huidige orde van de natuur, maar verheven boven haar, begon en eindigde, dus zo, dat het geen met zonde bevlekt begin had en geen einde nam door aan de dood van de verrotting te worden overgegeven. Wie echter eens erkend heeft, dat de mensenzoon, die de oude mensheid moest ontzondigen en een vernieuwde stichten, in het natuurlijk verband van de mensheid moest worden ingeplant als een ent in de wilde stam; dat Hij echter van het verband van zonde en dood niet mocht worden vastgehouden, maar het overwinnend moest doorbreken evenals uit de schoot der aarde het zaadkoren tot een gulden aar ontspruit, en dat beide niet anders dan door een absoluut wonder kon gebeuren, die zal zich ook gemakkelijk in de andere wonderverhalen van de Heilige Schrift kunnen vinden.

Voegen wij hier aanstonds bij een woord over de inwendige noodzakelijkheid en het goddelijk doel van de wonderen: "De zonde heeft de mens uit de nabijheid van God verwijderd en hem de organen, waardoor hij God gewaar kan worden, toegesloten; hij is een psychisch wezen geworden, een natuurlijk mens, wiens hart aan deze wereld hangt, en wiens zintuigen slechts voor het zinnelijke ontsloten zijn. Wil God zich openbaren, dan moet Hij Zich aan de uitwendige zintuigen op evidente wijze bekend maken. Hij moet door de zintuigen de gehele mens in beweging brengen. De wonderen zijn als het ware de stemkamer, die de snaren in het menselijk hart weer spant, waarin vervolgens de Heilige Geest grijpen wil; alleen op de grondslag van het wonder komt de openbaring van God tot stand.

De inwendige noodzakelijkheid van het wonder kan ook nog van een andere zijde worden aangewezen. In een wereld, waar God niet alleen met levenloze dingen en mechanische wetten te doen heeft, maar met vrije wezens, die elk ogenblik Zijn zedelijke wereldorde kunnen doorkruisen en volgens hun goddeloze zin ook werkelijk beproeven te doorkruisen, zou daar wel een wereldregering gedacht kunnen worden, wanneer God niet de vrijheid had ook in bijzondere zaken in te grijpen, om Zijn heilige wil in de wereldgeschiedenis te volvoeren? Een noodzakelijkheid tot zo'n ingrijpen is er voor de Heere, wanneer een tijd van beslissing gekomen is, wanneer Zijn rijk weer een veelbetekende schrede voorwaarts moet doen. Bij de tegenstand, die het ongeloof van de mensen en de list en boosheid van de vorst van deze wereld tegen Hem overstelt, zou Hij, om ons zo uit te drukken, nooit de overhand behouden, wanneer Hij met Zijn macht tot de gewone wereldloop beperkt was. De tijd, toen de wet gegeven en toen zij hersteld werd (van Mozes en Elia), en de tijd toen het Evangelie werd gebracht en zich eerst uitbreidde (van Christus en de apostelen) waren zulke tijdvakken van grote betekenis; in de tijden daartussen blijven de wonderen achter. Daarmee stemt dan overeen, dat v r het einde, voor de tijd van de laatste beslissende strijd van het rijk van God tegen de antichristelijke macht van de wereld en van de verschijning van Christus in heerlijkheid weer een periode van wonderen te wachten is (Luke 21:25vv. ). Wanneer men, om het ongepaste van het wonder te bewijzen, dit een attestaat genoemd heeft, een geweldige aanval op de mate van zelfstandig leven, die zich aan de wereld toekomt, een verbreken van de natuurwet of de vastgestelde orde, wier onveranderlijke betekenis het enige onderpand is voor het voortbestaan van de wereld, ja zelfs een werelddoorboring genoemd heeft, zo moeten wij allereerst onderscheiden tussen wonderen in absolute zin, waarbij alle tussenkomst van het schepsel is uitgesloten en zulke, meer relatieve wonderwerken, die zich aan de wettige werkzaamheid van de natuurkrachten aansluiten, maar door bovennatuurlijke krachten versterkt worden. In het eerste geval plaatst God door Zijn eigen onmiddellijke werkzaamheid iets in de loop van de natuur, wat daarin te voren nog niet aanwezig was. De natuurkrachten zijn daarbij niet verder werkzaam, dan dat zij het product van de daad van het wonder in zich opnemen, zodra nu dit in de wereld is ingetreden staat het ook onder de wetten van de loop van de natuur en is ook voor zijn voortbestaan aan de wetten van de natuurlijke ontwikkeling onderworpen, zodat het verder ophoudt wonder te zijn en tot natuur of werkelijkheid wordt. Het is nu hiermee eveneens, om deze vergelijking ook hier te gebruiken, als met het plaatsen van een ent in een wilde stam, dit is voor de ent een nieuw begin, voor het verder voortbestaan is het aan alle natuurlijke voorwaarden gebonden. In het tweede geval daarentegen, wanneer God door middel van de gewone werkzaamheid van de natuurkrachten, door een bijzondere versterking van deze, wonderbare werkingen voortbrengt (Genesis 7:10vv. ), zo doet God iets wat de mens op een beperkte wijze en in engere kring ook volbrengt. Door beheersing en verhoging van natuurkrachten in kunst en industrie brengen wij toch werkingen voort, die de aan zich zelf overgelaten loop van de natuur nooit zou hebben voortgebracht. "Hij, die de natuur geschapen en haar loop bepaald heeft, voor wie zij in alle haar delen volkomen duidelijk en doorzichtig is, zal op de reuzeninstrumenten van de natuurkrachten, waarop wij, ondanks al onze vooruitgang in natuurwetenschappen toch slechts stumperige spelers zijn, geheel anders weten te spelen. Bij hen zullen ook, als de akkoorden het sterkst zijn, die gehele landen en geslachten ter aarde verpletteren, toch geen snaren springen, zodat wanorde in de wereldwet zou komen. Hij is toch de kundige Meester, bij Wie al Zijn werken bekend zijn van de grondlegging van de wereld, Die niet ingrijpt, zoals een onkundige door n greep in een uurwerk de gehele gang en samenhang zou doen ophouden, maar die in heilige wijsheid tot heil van de wereld en op het juiste uur bovennatuurlijke krachten laat ingrijpen. "

Deze opmerkingen mogen voorlopig genoeg zijn, totdat wij later gelegenheid vinden, bijzondere punten, die het wonder aangaan, nader uiteen te zetten.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Matthew 4". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/matthew-4.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile