Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Mattheüs 7

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 7

Matthew 7:1.

OVER ENIGE HINDERNISSEN VAN DE ZALIGHEID.

E. Matthew 7:1-Matthew 7:12. Wanneer vele uitleggers reeds in de vorige afdeling (D) de samenhang met hetgeen in A-C voorafgaat miskenden en er niets meer in vonden dan een samenbrengen van grotere en kleinere redenen van de Heere zonder enig plan, zo weten zij zich nog veel minder te vinden in de gang van de gedachten op deze plaats; wij zullen echter zien, dat de rede van Christus geheel overeenkomstig de zaak voortgaat, want op de twee tegenstellingen, niet zoals de Farizeeën! ook niet zoals de heidenen! volgt nu nog een derde: eindelijk ook niet als enkele van mijn discipelen, die onzuiver en onvolkomen, in plaats van het streven naar gerechtigheid innerlijk voort te zetten en daarnaar alleen hun gedrag naar buiten te regelen, weer teruggaande tot het farizeïsme, anderen op onbehoorlijke wijze oordelen, of op verkeerde wijze tot het Christendom willen bekeren (Matthew 7:1-Matthew 7:6). Zijn wij nu door Christus woorden neergeslagen en zouden wij bijna wanhopig vragen: van waar zal ons armen zo'n volkomen ootmoed en wijsheid van liefde ten deel worden, dat wij tussen het dwalen ter rechter- en linkerhand, tussen het splinter uithalen en het paarlen voor de zwijnen werpen, in de kring van de discipelen en in de boze wereld de smalle rechte weg houden? Zo richt ons de Heere weer spoedig vriendelijk op en toont ons de open weg tot het grote doel "Aanhoudend gebed zal zeker tenslotte ieder die begint, ernstig doen voortgaan en tot de volle gerechtigheid en wijsheid leiden. " Hierop stelt de Heere aan het slot de eenvoudigste somma van de wet van volmaaktheid ten opzichte van de naaste in een korte zin voor (Matthew 7:12).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 7

Matthew 7:1.

OVER ENIGE HINDERNISSEN VAN DE ZALIGHEID.

E. Matthew 7:1-Matthew 7:12. Wanneer vele uitleggers reeds in de vorige afdeling (D) de samenhang met hetgeen in A-C voorafgaat miskenden en er niets meer in vonden dan een samenbrengen van grotere en kleinere redenen van de Heere zonder enig plan, zo weten zij zich nog veel minder te vinden in de gang van de gedachten op deze plaats; wij zullen echter zien, dat de rede van Christus geheel overeenkomstig de zaak voortgaat, want op de twee tegenstellingen, niet zoals de Farizeeën! ook niet zoals de heidenen! volgt nu nog een derde: eindelijk ook niet als enkele van mijn discipelen, die onzuiver en onvolkomen, in plaats van het streven naar gerechtigheid innerlijk voort te zetten en daarnaar alleen hun gedrag naar buiten te regelen, weer teruggaande tot het farizeïsme, anderen op onbehoorlijke wijze oordelen, of op verkeerde wijze tot het Christendom willen bekeren (Matthew 7:1-Matthew 7:6). Zijn wij nu door Christus woorden neergeslagen en zouden wij bijna wanhopig vragen: van waar zal ons armen zo'n volkomen ootmoed en wijsheid van liefde ten deel worden, dat wij tussen het dwalen ter rechter- en linkerhand, tussen het splinter uithalen en het paarlen voor de zwijnen werpen, in de kring van de discipelen en in de boze wereld de smalle rechte weg houden? Zo richt ons de Heere weer spoedig vriendelijk op en toont ons de open weg tot het grote doel "Aanhoudend gebed zal zeker tenslotte ieder die begint, ernstig doen voortgaan en tot de volle gerechtigheid en wijsheid leiden. " Hierop stelt de Heere aan het slot de eenvoudigste somma van de wet van volmaaktheid ten opzichte van de naaste in een korte zin voor (Matthew 7:12).

Vers 1

1. Oordeelta) niet; wanneer gij voor uzelf een begin gemaakt hebt met de ware gerechtigheid, zo veroordeelt de anderen niet wegens hun verkeerdheden, ook niet als zij in de mening van eigen voortreffelijkheid (Romans 15:1) u miskennen, of zelfs verdoemen, opdat gij niet geoordeeld wordt, zoals zeker eens zou gebeuren, wanneer gij die liefde niet beoefend hadt, die lankmoedig is en goedertieren (1 Corinthians 13:4-1 Corinthians 13:7).

a) Luke 6:37 Romans 2:1; 1 Corinthians 4:3, 1 Corinthians 4:5

Het oordelen over de zedelijke daden van de naaste is de Christen niet verboden, dat is integendeel een noodzakelijke uitdrukking van het zedelijk bewustzijn. Hij kan het lage niet edel, de leugen geen waarheid noemen. Hij mag en moet de geesten beproeven en onderscheiden, als de geestelijke mens het niet geestelijke, het ongoddelijke onderscheiden en afwijzen (1 Corinthians 2:15; 1 Corinthians 12:10; 1 Thessalonians 5:21; 1 Thessalonians 5:1 John 4:1; 2 John 1:1:10 2:15, 12:10. 1 Thessalonians 5:21 1 Thessalonians 5:1Jo). Wanneer de Christelijke gemeente het recht en de plicht heeft een bestraffend vonnis over de onzedelijke levenswandel van bijzondere personen te vellen, en de apostelen berispingen uitspraken ook over afwezigen (Matthew 18:15vv. ; 1 Corinthians 5:12vv. Filippenzen . 2:21; 3:2, 18vv. ), zo moet ook zulk een zedelijk oordeel aan ieder Christen geoorloofd zijn. Maar dit is een uitvloeisel van liefde, niet van haat jegens de persoon, noch van hoogmoedige zelfverheffing, zoals dat bij de Joden het geval was (Romans 2:17vv. ). De Christen verheugt zich niet over de zonde van een ander in het gevoel van Farizese eigengerechtigheid, maar hij voelt smart over de zonde van de naaste. Hij wil redden, niet verderven, evenals Christus dikwijls juist daar de zedelijke zwakheden van de mens kastijdt, waar Hij hem uit liefde helpt (hoofdstuk . 8:16; John 4:48). Het Christelijk oordelen wacht zich wel voor het vermeende volbrengen van de goddelijke wraak, want de geest van het Christendom is die van genade en liefde (Luke 9:54vv. ). Het bevat ook steeds een ootmoedig aanklagen van zichzelf over eigen schuld, over eigen zwakheid en zonde (Titus 3:2vv. Galatians 6:1). De misslag van de broeder roept altijd op om tot zichzelf in te keren, tot waakzaamheid tegenover het eigen hart, opdat ook wij niet in verzoeking komen.

Een beroemd wijs man was gewoon te zeggen: "Zo dikwijls ik in mijn naaste een zonde ontdek, zie ik daarvoor bij mijzelf twee, " en een ander vroom man zei, dat hij geen gevangenis voorbij kon gaan, zonder dat hem het hart klopte, omdat hij wel wist, dat hij ook in zijn hart de wortel van alle kwaad en van elke misdaad in zich droeg.

Vers 1

1. Oordeelta) niet; wanneer gij voor uzelf een begin gemaakt hebt met de ware gerechtigheid, zo veroordeelt de anderen niet wegens hun verkeerdheden, ook niet als zij in de mening van eigen voortreffelijkheid (Romans 15:1) u miskennen, of zelfs verdoemen, opdat gij niet geoordeeld wordt, zoals zeker eens zou gebeuren, wanneer gij die liefde niet beoefend hadt, die lankmoedig is en goedertieren (1 Corinthians 13:4-1 Corinthians 13:7).

a) Luke 6:37 Romans 2:1; 1 Corinthians 4:3, 1 Corinthians 4:5

Het oordelen over de zedelijke daden van de naaste is de Christen niet verboden, dat is integendeel een noodzakelijke uitdrukking van het zedelijk bewustzijn. Hij kan het lage niet edel, de leugen geen waarheid noemen. Hij mag en moet de geesten beproeven en onderscheiden, als de geestelijke mens het niet geestelijke, het ongoddelijke onderscheiden en afwijzen (1 Corinthians 2:15; 1 Corinthians 12:10; 1 Thessalonians 5:21; 1 Thessalonians 5:1 John 4:1; 2 John 1:1:10 2:15, 12:10. 1 Thessalonians 5:21 1 Thessalonians 5:1Jo). Wanneer de Christelijke gemeente het recht en de plicht heeft een bestraffend vonnis over de onzedelijke levenswandel van bijzondere personen te vellen, en de apostelen berispingen uitspraken ook over afwezigen (Matthew 18:15vv. ; 1 Corinthians 5:12vv. Filippenzen . 2:21; 3:2, 18vv. ), zo moet ook zulk een zedelijk oordeel aan ieder Christen geoorloofd zijn. Maar dit is een uitvloeisel van liefde, niet van haat jegens de persoon, noch van hoogmoedige zelfverheffing, zoals dat bij de Joden het geval was (Romans 2:17vv. ). De Christen verheugt zich niet over de zonde van een ander in het gevoel van Farizese eigengerechtigheid, maar hij voelt smart over de zonde van de naaste. Hij wil redden, niet verderven, evenals Christus dikwijls juist daar de zedelijke zwakheden van de mens kastijdt, waar Hij hem uit liefde helpt (hoofdstuk . 8:16; John 4:48). Het Christelijk oordelen wacht zich wel voor het vermeende volbrengen van de goddelijke wraak, want de geest van het Christendom is die van genade en liefde (Luke 9:54vv. ). Het bevat ook steeds een ootmoedig aanklagen van zichzelf over eigen schuld, over eigen zwakheid en zonde (Titus 3:2vv. Galatians 6:1). De misslag van de broeder roept altijd op om tot zichzelf in te keren, tot waakzaamheid tegenover het eigen hart, opdat ook wij niet in verzoeking komen.

Een beroemd wijs man was gewoon te zeggen: "Zo dikwijls ik in mijn naaste een zonde ontdek, zie ik daarvoor bij mijzelf twee, " en een ander vroom man zei, dat hij geen gevangenis voorbij kon gaan, zonder dat hem het hart klopte, omdat hij wel wist, dat hij ook in zijn hart de wortel van alle kwaad en van elke misdaad in zich droeg.

Vers 2

2. a) Want met welk oordeel gij de naaste oordeelt, of met een onbarmhartig, onverdraaglijk, of met zo een als de barmhartige, sparende liefde aan de hand geeft, zult gij geoordeeld worden (James 2:13), en met welke mate gij een ander meet, of met de volle mate van uiterlijke gestrengheid van de wet en misschien met de overmaat van dezucht tot vergroting, of met het sparen van lankmoedigheid en het terecht helpen van de zachtmoedigheid (Galatians 6:1vv. ), zal u in dit leven wedergemeten worden.

a) Mark 4:24 Luke 6:38

Wat de Heere veroordeeld wil hebben is een bedilzieke en vitterige geest. De geneigdheid om anderen te laken voor kleine misgrepen of onverschillige zaken, de gewoonte om haastig en onoverdacht oordeel te vellen, de gezindheid om de dwalingen en zwakheden van onze naasten te vergroten en die op het zwaarst voor te stellen, - dit is het wat onze Heere verbiedt.

Vers 2

2. a) Want met welk oordeel gij de naaste oordeelt, of met een onbarmhartig, onverdraaglijk, of met zo een als de barmhartige, sparende liefde aan de hand geeft, zult gij geoordeeld worden (James 2:13), en met welke mate gij een ander meet, of met de volle mate van uiterlijke gestrengheid van de wet en misschien met de overmaat van dezucht tot vergroting, of met het sparen van lankmoedigheid en het terecht helpen van de zachtmoedigheid (Galatians 6:1vv. ), zal u in dit leven wedergemeten worden.

a) Mark 4:24 Luke 6:38

Wat de Heere veroordeeld wil hebben is een bedilzieke en vitterige geest. De geneigdheid om anderen te laken voor kleine misgrepen of onverschillige zaken, de gewoonte om haastig en onoverdacht oordeel te vellen, de gezindheid om de dwalingen en zwakheden van onze naasten te vergroten en die op het zwaarst voor te stellen, - dit is het wat onze Heere verbiedt.

Vers 3

3. a) En wat ziet gij, die anderen oordeelt, terwijl gij in uzelf een welgevallen hebt, de splinter, die in het oog van uw broeder is, maar de balk, die in uw oog is, merkt gij niet?

a)Luke 6:41, Luke 6:42

Een balk noemt de Heiland uw eigen zonden, omdat die meestal groter en nog grover zijn, dan die, welke gij bij uw naaste ziet, omdat zij u in elk geval, omdat gij ze in uw dadelijke nabijheid ziet en aan uzelf draagt, veel groter en grover moeten voorkomen dan de verkeerdheden van uw naaste, die gij slechts uit de verte ziet en die gij niet in het hart kunt zien.

Omdat het onderscheid van een splinter en een balk slechts in de grootte bestaat, zo kan men slechts dit voor de zin van de gelijkenis houden, dat wij met dezelfde zonde, die wij in de naaste oordelen, in de regel in een veel hogere graad besmet zijn dan hij, dat wij juist tegen de zonden, die wij onszelf hebben te verwijten, het hevigst ijveren, wanneer anderen die begaan. Hoe gaat het toe? Zo, dat de straffende, waarschuwende stem van God zich tot ons richt; maar wij omgeven ons met het harde pantser van eigenbaat, en tegen deze stuit nu ieder woord af, zoals het woord, dat gij tegen de rotswand roept, door deze niet gehoord, maar wel verder heengevoerd wordt. Zoals datgene, wat tot de muur wordt gesproken, tegen die gebroken wordt en luid bij een ander in het oor klinkt, die misschien op een afstand staat, zo gebeurt het maar al te vaak, dat wat God toeroept afstuit op onze stijfzinnigheid, en deze gebroken gewetens beter dan uit onze mond als strafredenen uitstromen, des te luider, omdat zij luider waren en de rots harder was, waartegen zij afstieten.

De eigenliefde is als een vergrootglas; als men er van de ene zijde door ziet vergroot het alles, namelijk bij anderen; van de andere zijde verkleint het, namelijk ten opzichte van ons zelf.

In de vroegere eeuwen van de kerk stelde een abt in de woestijn (want ook daar onder de kluizenaars was het wederkerig bespieden ingeslopen) dit zijn mensen zeer aanschouwelijk voor. Hij ging namelijk tussen de hutten rond, de rug met een zware zak met zand beladen, een licht korfje in de hand voor zich dragende, dat slechts een klein hoopje zand bevatte. Toen hij gevraagd werd met welk doel hij zo liep, antwoordde hij: Deze zak met de zware last stelt mijn zonden voor, en omdat zij zo talrijk en groot zijn, heb ik ze over de rug geworpen, opdat ik ze niet hoef te zien en er over moet treuren; het beetje zand hier in de korf stelt de zonden van mijnn broeder voor en ik draag ze voor mijn ogen, opdat ik er mij vlijtig mede bezig houdt, mijn broeder te oordelen en met dit heilzame werk niet ophoudt.

Vers 3

3. a) En wat ziet gij, die anderen oordeelt, terwijl gij in uzelf een welgevallen hebt, de splinter, die in het oog van uw broeder is, maar de balk, die in uw oog is, merkt gij niet?

a)Luke 6:41, Luke 6:42

Een balk noemt de Heiland uw eigen zonden, omdat die meestal groter en nog grover zijn, dan die, welke gij bij uw naaste ziet, omdat zij u in elk geval, omdat gij ze in uw dadelijke nabijheid ziet en aan uzelf draagt, veel groter en grover moeten voorkomen dan de verkeerdheden van uw naaste, die gij slechts uit de verte ziet en die gij niet in het hart kunt zien.

Omdat het onderscheid van een splinter en een balk slechts in de grootte bestaat, zo kan men slechts dit voor de zin van de gelijkenis houden, dat wij met dezelfde zonde, die wij in de naaste oordelen, in de regel in een veel hogere graad besmet zijn dan hij, dat wij juist tegen de zonden, die wij onszelf hebben te verwijten, het hevigst ijveren, wanneer anderen die begaan. Hoe gaat het toe? Zo, dat de straffende, waarschuwende stem van God zich tot ons richt; maar wij omgeven ons met het harde pantser van eigenbaat, en tegen deze stuit nu ieder woord af, zoals het woord, dat gij tegen de rotswand roept, door deze niet gehoord, maar wel verder heengevoerd wordt. Zoals datgene, wat tot de muur wordt gesproken, tegen die gebroken wordt en luid bij een ander in het oor klinkt, die misschien op een afstand staat, zo gebeurt het maar al te vaak, dat wat God toeroept afstuit op onze stijfzinnigheid, en deze gebroken gewetens beter dan uit onze mond als strafredenen uitstromen, des te luider, omdat zij luider waren en de rots harder was, waartegen zij afstieten.

De eigenliefde is als een vergrootglas; als men er van de ene zijde door ziet vergroot het alles, namelijk bij anderen; van de andere zijde verkleint het, namelijk ten opzichte van ons zelf.

In de vroegere eeuwen van de kerk stelde een abt in de woestijn (want ook daar onder de kluizenaars was het wederkerig bespieden ingeslopen) dit zijn mensen zeer aanschouwelijk voor. Hij ging namelijk tussen de hutten rond, de rug met een zware zak met zand beladen, een licht korfje in de hand voor zich dragende, dat slechts een klein hoopje zand bevatte. Toen hij gevraagd werd met welk doel hij zo liep, antwoordde hij: Deze zak met de zware last stelt mijn zonden voor, en omdat zij zo talrijk en groot zijn, heb ik ze over de rug geworpen, opdat ik ze niet hoef te zien en er over moet treuren; het beetje zand hier in de korf stelt de zonden van mijnn broeder voor en ik draag ze voor mijn ogen, opdat ik er mij vlijtig mede bezig houdt, mijn broeder te oordelen en met dit heilzame werk niet ophoudt.

Vers 4

4. Of wilt gij uw eigengerechtig oordelen daarmee verontschuldigen, dat gij toch niets anders bedoelt dan te verbeteren en te bekeren? hoe zult gij tot uw broeder zeggen: Laat toe, dat ik de splinter uit uw oog haal, enzie er is een balk in uw oog, waarvan uw eigenliefde en uw zelfbehagen niets bemerkt en ook bepaald niets wil opmerken, hoewel het merkbaar genoeg is.

Vers 4

4. Of wilt gij uw eigengerechtig oordelen daarmee verontschuldigen, dat gij toch niets anders bedoelt dan te verbeteren en te bekeren? hoe zult gij tot uw broeder zeggen: Laat toe, dat ik de splinter uit uw oog haal, enzie er is een balk in uw oog, waarvan uw eigenliefde en uw zelfbehagen niets bemerkt en ook bepaald niets wil opmerken, hoewel het merkbaar genoeg is.

Vers 5

5. a) Gij geveinsde! zo iemand toch zijt gij, omdat gij aan de ene zijde de balk in uw eigen oog niet ziet en aan de andere zijde uw oordelende liefdeloosheid kleedt in het gewaad van een medelijdende ijver, om anderen terecht te helpen. Werpt eerst de balk uit uw oog, door aflegging van uw eigen grove, openbare zonden, en dan, wanneer gij aanuzelf bewezen zult hebben, dat gij een bekwaam oogarts zijt, zult gij bezien, met die behoedzaamheid en voorzichtigheid, die bij zo'n heilig werk noodzakelijk is, om de splinter uit uw broeders oog uit te doen; zoals gij echter thans de zaak aangrijpt is dat een grof aanvallen met de vuist, hetgeen het kwaad slechts erger maakt (Luke 6:37vv. ).

a) Proverbs 18:17

Gij zegt: ik meen het toch zo goed, ik wil toch mijn naaste slechts beter maken, wanneer ik hem berisp. O, gij vroom hart, gij bezorgde ziel, dat is wel een grote liefde! Meent gij het dan altijd zo goed met uw naaste, dat gij eerst aan hem denkt en dan aan uzelf? Wanneer er brand is, helpt gij dan ook eerst uw buurman redden, terwijl uw eigen huis in vlammen staat? Wanneer een hagelbui in de oogsttijd aan de hemel staat, spant gij dan ook uw paarden voor de schoven van de buurman, terwijl de uwe nog op het veld liggen? Wanneer onkruid en ongedierte de overhand nemen, zuivert gij dan eerst de tuin van uw naaste en laat gij de uwe zolang liggen? Wel nee, dan is het: Ieder is zichzelf het naast! dan is het: eerst kom ik, en dan nog eens ik, en dan, als er overblijft, misschien ook nog een ander! Dan is de liefde tot de naaste niet zo groot en de zorg voor de broeder niet zo gewichtig. Welnu, zoals gij het in het stoffelijke maakt, en toch niet maken moest, zo moet gij het in het geestelijke maken; keer u eerst naar uw eigen deur en denk dan aan die van uw buurman; zuiver eerst de tuin van uw hart en denk dan aan het onkruid in uw broeders hart, keer eerst het vuur van de zonde uit uw eigen binnenste en zie dan, hoe gij het bij de broeder uitblust.

Vers 5

5. a) Gij geveinsde! zo iemand toch zijt gij, omdat gij aan de ene zijde de balk in uw eigen oog niet ziet en aan de andere zijde uw oordelende liefdeloosheid kleedt in het gewaad van een medelijdende ijver, om anderen terecht te helpen. Werpt eerst de balk uit uw oog, door aflegging van uw eigen grove, openbare zonden, en dan, wanneer gij aanuzelf bewezen zult hebben, dat gij een bekwaam oogarts zijt, zult gij bezien, met die behoedzaamheid en voorzichtigheid, die bij zo'n heilig werk noodzakelijk is, om de splinter uit uw broeders oog uit te doen; zoals gij echter thans de zaak aangrijpt is dat een grof aanvallen met de vuist, hetgeen het kwaad slechts erger maakt (Luke 6:37vv. ).

a) Proverbs 18:17

Gij zegt: ik meen het toch zo goed, ik wil toch mijn naaste slechts beter maken, wanneer ik hem berisp. O, gij vroom hart, gij bezorgde ziel, dat is wel een grote liefde! Meent gij het dan altijd zo goed met uw naaste, dat gij eerst aan hem denkt en dan aan uzelf? Wanneer er brand is, helpt gij dan ook eerst uw buurman redden, terwijl uw eigen huis in vlammen staat? Wanneer een hagelbui in de oogsttijd aan de hemel staat, spant gij dan ook uw paarden voor de schoven van de buurman, terwijl de uwe nog op het veld liggen? Wanneer onkruid en ongedierte de overhand nemen, zuivert gij dan eerst de tuin van uw naaste en laat gij de uwe zolang liggen? Wel nee, dan is het: Ieder is zichzelf het naast! dan is het: eerst kom ik, en dan nog eens ik, en dan, als er overblijft, misschien ook nog een ander! Dan is de liefde tot de naaste niet zo groot en de zorg voor de broeder niet zo gewichtig. Welnu, zoals gij het in het stoffelijke maakt, en toch niet maken moest, zo moet gij het in het geestelijke maken; keer u eerst naar uw eigen deur en denk dan aan die van uw buurman; zuiver eerst de tuin van uw hart en denk dan aan het onkruid in uw broeders hart, keer eerst het vuur van de zonde uit uw eigen binnenste en zie dan, hoe gij het bij de broeder uitblust.

Vers 6

6. Zo ernstig als Ik om uw eigen Christelijke staat u aan de ene zijde moest waarschuwen: Oordeelt niet (Matthew 7:1vv. ), zo ernstig moet Ik ook aan de andere zijde voor uw werkzaamheid als vissers van mensen (hoofdstuk . 4:19) erop aandringen, dat gij een onderscheid maakt tussen degenen, met wie gij te doen hebt, of zij hetwaard zijn of niet, dat gij hun de goddelijke waarheden meedeelt (hoofdstuk . 10:11vv. ). Om in een gelijkenis op sterk sprekende wijze u aan het hart te leggen, hoe gij het goddelijke tegenover mensen moet eren: a) Geeft het heilige de honden niet, hetgeen gij doen zou als gij de Christelijke waarheden meedeelde aan oningewijde, onvatbare zielen, noch werpt uw paarlen voor de zwijnen, hetgeen gij doen zou, als gij uw heilgeheimen en zaligste ervaringen ook voor hen zou willen uitspreken, die geheel en al in het gewone van een goddeloos en onzedelijk leven verzonken zijn, opdat zij, de zwijnen, niet op enige tijd, nadat zij die hebben beroken en gemerkt hebben, dat het niets is, wat zij begeren, geen voedsel voor hun onreine natuur, die paarlen met hun voeten vertreden, in woede over de teleurgestelde verwachting, en zich omkerende van de vertreden paarlen tot degenen, door wie zij menen bedrogen te zijn, u verscheuren.

a) Proverbs 9:8; Proverbs 23:9

Er is hier sprake van de ware trots van een discipel van Christus, nadat vooraf de valse geestelijke trots besproken is; en zoals de Heere vroeger het liefdevolle sparen van de nog zwakke en van verre staande naaste tot een plicht gemaakt heeft, zo verlangt Hij nu van de Zijnen een wijs, nauwkeurig sparen van datgene, wat van God is. "Hier wendt zich de Heere van de broeders, die men kan en moet vermanen (en dit hoe liefderijker, hoe tederder, met des te beter gevolg), tot de honden en zwijnen (want zulke zijn er nu eenmaal onder de mensen), die het woord van de zachte liefde van zich stoten; bij deze moet men eerst de zonde bestraffen en hen betomen, wanneer men kracht en roeping daartoe van boven ontvangt, maar niet dadelijk het Evangelie voor hen neerwerpen, zoals dit te doen met een ongepast aangebrachte preek eveneens een misslag is, bijzonder van pas bekeerden.

Bij ogenschijnlijk verstompte en voor het heilige onvatbare zielen, die daarmee slechts de spot drijven, mag de Christen niet onnadenkend en onvoorzichtig de waarheden neerleggen, die slechts voor ernstig denkende zielen toegankelijk zijn, maar hij moet er eerst op proberen te werken, dat zij tot het bewustzijn van hun verloren toestand komen. Christus, de wijze leraar, geeft ons zelf het voorbeeld; de Joden leert Hij meestal slechts door gelijkenissen, dikwijls zo, dat zij Zijn woorden niet onmiddellijk en aanstonds konden verstaan, om hun voorlopig een prikkel in de ziel te drukken, hen op te wekken, hen opmerkzaam te maken op een voor hen nog niet toegankelijke waarheid (hoofdstuk . 13:11). Hij verzwijgt voorlopig, wat Hij weet, zelfs bij Zijn discipelen, omdat deze nog niet voldoende voorbereid waren (John 4:16; John 16:12, John 16:25 Luke 24:15vv. ), en weigert een bepaald antwoord, wanneer de vragers niet bekwaam waren, iets te bevatten en op prijs te stellen John 8:19; John 18:20vv. ; 19:9). Wie in het openbaar moet optreden met de heiligdommen van het Evangelie en in zijn prediking de paarlen van het Christendom laat zien, daartegen is niemand; men laat hem staan en spreken; in de huizen, in de gezellige omgang is de zaak gewoonlijk geheel anders, daar moet deze les van de Heere worden toegepast. Hoort dan, mijn vrienden! Onder de mensen, van wie gij weet, dat zij niet zullen prijzen maar lasteren, en van wie gij weet, dat zij eerder verder zullen afkeren, dan dat zij zich op uw woorden tot het goede zullen keren - onder deze mensen is het zwijgen geoorloofd en het verbergen plicht. Vraagt gij, tot op welke hoogte? zo antwoord ik, zeker niet tot verloochening toe, niet tot zo'n gelijkstelling in woord en daad, dat men in de mening raakt, dat gij evenzo ongelovig zijt als zij, o nee! tot zover nooit. Hoever dan? Ik weet de juiste maat niet. Weest niet lafhartig, maar gebruikt uw verstand, en waar dit te kort schiet, doet daar, zoals Christus Zijn discipelen beveelt: Bidt en u zal gegeven worden.

Het heilige is Gods woord, waardoor alle dingen geheiligd worden; honden zijn die het woord vervolgen (Philippians 3:2 Revelation 22:15); deze moet men het woord niet opdringen (hoofdstuk . 10:11-14, 23 Acts 13:46); zwijnen zijn, die, verzonken in de begeerlijkheden van het vlees, het woord van God niet tellen (2 Peter 2:22).

De hier gegeven les is een, die voor ons zeer moeilijk is, om op de juiste wijze te gebruiken. Haar juiste toepassing vereist grote wijsheid. De meesten van ons schijnen veeleer aan de zijde van overvoorzichtigheid dan aan die van overijver af te dwalen. Wij zijn over het geheel veel meer geneigd om te denken aan "de tijd van zwijgen", dan aan "de tijd om te spreken". Het is echter een les, die ons tot zelfonderzoek moet opwekken. Schrikken wij zelf niet vaak onze vrienden af ons goede raad te geven door onze norsheid en lichtgeraaktheid? Hebben wij nooit anderen genoodzaakt hun mond te houden door onze hoogmoed en ons ongeduldig versmaden van goede raad? Hebben wij nimmer onze vriendelijke raadgevers de rug toegekeerd en hun het zwijgen opgelegd door onze oplopendheid en drift? Het staat wel te vrezen, dat wij in dit opzicht dikwijls gedwaald hebben.

Vers 6

6. Zo ernstig als Ik om uw eigen Christelijke staat u aan de ene zijde moest waarschuwen: Oordeelt niet (Matthew 7:1vv. ), zo ernstig moet Ik ook aan de andere zijde voor uw werkzaamheid als vissers van mensen (hoofdstuk . 4:19) erop aandringen, dat gij een onderscheid maakt tussen degenen, met wie gij te doen hebt, of zij hetwaard zijn of niet, dat gij hun de goddelijke waarheden meedeelt (hoofdstuk . 10:11vv. ). Om in een gelijkenis op sterk sprekende wijze u aan het hart te leggen, hoe gij het goddelijke tegenover mensen moet eren: a) Geeft het heilige de honden niet, hetgeen gij doen zou als gij de Christelijke waarheden meedeelde aan oningewijde, onvatbare zielen, noch werpt uw paarlen voor de zwijnen, hetgeen gij doen zou, als gij uw heilgeheimen en zaligste ervaringen ook voor hen zou willen uitspreken, die geheel en al in het gewone van een goddeloos en onzedelijk leven verzonken zijn, opdat zij, de zwijnen, niet op enige tijd, nadat zij die hebben beroken en gemerkt hebben, dat het niets is, wat zij begeren, geen voedsel voor hun onreine natuur, die paarlen met hun voeten vertreden, in woede over de teleurgestelde verwachting, en zich omkerende van de vertreden paarlen tot degenen, door wie zij menen bedrogen te zijn, u verscheuren.

a) Proverbs 9:8; Proverbs 23:9

Er is hier sprake van de ware trots van een discipel van Christus, nadat vooraf de valse geestelijke trots besproken is; en zoals de Heere vroeger het liefdevolle sparen van de nog zwakke en van verre staande naaste tot een plicht gemaakt heeft, zo verlangt Hij nu van de Zijnen een wijs, nauwkeurig sparen van datgene, wat van God is. "Hier wendt zich de Heere van de broeders, die men kan en moet vermanen (en dit hoe liefderijker, hoe tederder, met des te beter gevolg), tot de honden en zwijnen (want zulke zijn er nu eenmaal onder de mensen), die het woord van de zachte liefde van zich stoten; bij deze moet men eerst de zonde bestraffen en hen betomen, wanneer men kracht en roeping daartoe van boven ontvangt, maar niet dadelijk het Evangelie voor hen neerwerpen, zoals dit te doen met een ongepast aangebrachte preek eveneens een misslag is, bijzonder van pas bekeerden.

Bij ogenschijnlijk verstompte en voor het heilige onvatbare zielen, die daarmee slechts de spot drijven, mag de Christen niet onnadenkend en onvoorzichtig de waarheden neerleggen, die slechts voor ernstig denkende zielen toegankelijk zijn, maar hij moet er eerst op proberen te werken, dat zij tot het bewustzijn van hun verloren toestand komen. Christus, de wijze leraar, geeft ons zelf het voorbeeld; de Joden leert Hij meestal slechts door gelijkenissen, dikwijls zo, dat zij Zijn woorden niet onmiddellijk en aanstonds konden verstaan, om hun voorlopig een prikkel in de ziel te drukken, hen op te wekken, hen opmerkzaam te maken op een voor hen nog niet toegankelijke waarheid (hoofdstuk . 13:11). Hij verzwijgt voorlopig, wat Hij weet, zelfs bij Zijn discipelen, omdat deze nog niet voldoende voorbereid waren (John 4:16; John 16:12, John 16:25 Luke 24:15vv. ), en weigert een bepaald antwoord, wanneer de vragers niet bekwaam waren, iets te bevatten en op prijs te stellen John 8:19; John 18:20vv. ; 19:9). Wie in het openbaar moet optreden met de heiligdommen van het Evangelie en in zijn prediking de paarlen van het Christendom laat zien, daartegen is niemand; men laat hem staan en spreken; in de huizen, in de gezellige omgang is de zaak gewoonlijk geheel anders, daar moet deze les van de Heere worden toegepast. Hoort dan, mijn vrienden! Onder de mensen, van wie gij weet, dat zij niet zullen prijzen maar lasteren, en van wie gij weet, dat zij eerder verder zullen afkeren, dan dat zij zich op uw woorden tot het goede zullen keren - onder deze mensen is het zwijgen geoorloofd en het verbergen plicht. Vraagt gij, tot op welke hoogte? zo antwoord ik, zeker niet tot verloochening toe, niet tot zo'n gelijkstelling in woord en daad, dat men in de mening raakt, dat gij evenzo ongelovig zijt als zij, o nee! tot zover nooit. Hoever dan? Ik weet de juiste maat niet. Weest niet lafhartig, maar gebruikt uw verstand, en waar dit te kort schiet, doet daar, zoals Christus Zijn discipelen beveelt: Bidt en u zal gegeven worden.

Het heilige is Gods woord, waardoor alle dingen geheiligd worden; honden zijn die het woord vervolgen (Philippians 3:2 Revelation 22:15); deze moet men het woord niet opdringen (hoofdstuk . 10:11-14, 23 Acts 13:46); zwijnen zijn, die, verzonken in de begeerlijkheden van het vlees, het woord van God niet tellen (2 Peter 2:22).

De hier gegeven les is een, die voor ons zeer moeilijk is, om op de juiste wijze te gebruiken. Haar juiste toepassing vereist grote wijsheid. De meesten van ons schijnen veeleer aan de zijde van overvoorzichtigheid dan aan die van overijver af te dwalen. Wij zijn over het geheel veel meer geneigd om te denken aan "de tijd van zwijgen", dan aan "de tijd om te spreken". Het is echter een les, die ons tot zelfonderzoek moet opwekken. Schrikken wij zelf niet vaak onze vrienden af ons goede raad te geven door onze norsheid en lichtgeraaktheid? Hebben wij nooit anderen genoodzaakt hun mond te houden door onze hoogmoed en ons ongeduldig versmaden van goede raad? Hebben wij nimmer onze vriendelijke raadgevers de rug toegekeerd en hun het zwijgen opgelegd door onze oplopendheid en drift? Het staat wel te vrezen, dat wij in dit opzicht dikwijls gedwaald hebben.

Vers 7

7. Bidt de hemelse Vader, om de ware wijsheid tot hetgeen Ik zo-even van u eiste, omdat gij ze zelf niet bezit, a) en u zal gegeven worden de geesten te onderscheiden en te rechter tijd te zwijgen en voorzichtig te wandelen; zoekt daar, waar God de schatten van Zijn genade voor u heeft neergelegd, en gij zult vinden; klopt aan de poort van de hemel, wanneer die gesloten schijnt te zijn, en u zal opengedaan worden.

a)Matthew 21:22 Mark 11:24 Luke 11:9 John 14:13; John 16:24 James 1:5, James 1:6; 1 John 3:22; 1 John 5:14 Jas 1. 5, 6

Vers 7

7. Bidt de hemelse Vader, om de ware wijsheid tot hetgeen Ik zo-even van u eiste, omdat gij ze zelf niet bezit, a) en u zal gegeven worden de geesten te onderscheiden en te rechter tijd te zwijgen en voorzichtig te wandelen; zoekt daar, waar God de schatten van Zijn genade voor u heeft neergelegd, en gij zult vinden; klopt aan de poort van de hemel, wanneer die gesloten schijnt te zijn, en u zal opengedaan worden.

a)Matthew 21:22 Mark 11:24 Luke 11:9 John 14:13; John 16:24 James 1:5, James 1:6; 1 John 3:22; 1 John 5:14 Jas 1. 5, 6

Vers 8

8. a) Want, reeds in het dagelijks leven vinden wij het bevestigd, een ieder, die bidt, die ontvangt, en die zoekt, die vindt, en die klopt, die zal opengedaan worden; daarentegen die niet kan bidden ontvangt ook niets, die niet geschikt is om te zoeken, vindt ook niet, en een ander, die voor de deur weer omkeert, in plaats van zich aan te melden, die zal ook niet worden binnengelaten.

a) Proverbs 8:17 Jeremiah 29:12 Jeremiah 29:9. Of wat mens is er onder u, zo onnatuurlijk, zo boosaardig, zo zijn zoon hem zou bidden om brood, die hem een steen zal geven?

Vers 8

8. a) Want, reeds in het dagelijks leven vinden wij het bevestigd, een ieder, die bidt, die ontvangt, en die zoekt, die vindt, en die klopt, die zal opengedaan worden; daarentegen die niet kan bidden ontvangt ook niets, die niet geschikt is om te zoeken, vindt ook niet, en een ander, die voor de deur weer omkeert, in plaats van zich aan te melden, die zal ook niet worden binnengelaten.

a) Proverbs 8:17 Jeremiah 29:12 Jeremiah 29:9. Of wat mens is er onder u, zo onnatuurlijk, zo boosaardig, zo zijn zoon hem zou bidden om brood, die hem een steen zal geven?

Vers 10

10. En zo hij hem om een vis zou bidden, die hem een slang zal geven?

Vers 10

10. En zo hij hem om een vis zou bidden, die hem een slang zal geven?

Vers 11

11. Indien dan gij, vaders, a) die toch in vergelijking met God, de een zowel als de ander, boos zijt, weet uw kinderen goede gaven te geven; indien gij door uw natuurlijk gevoel, ondanks de u aanhangende boosheid ertoe gedwongen wordt, om uw kinderen datgene te verlenen, wat hun nodigen goed is, hoe veel te meer zal uw Vader, die in de hemelen is, en van wie (Deuteronomy 32:4) gezegd wordt: God is waarheid en is geen onrecht, rechtvaardig en recht is Hij, goede gaven en bovenal Zijn Heilige Geest (Luke 11:13) geven aan hen, die ze van Hem bidden.

a) Genesis 6:5; Genesis 8:21

Men zou kunnen denken, dat de opwekking tot gebed en de belofte, dat het gebed verhoord zal worden beter aan datgene zou kunnen vastgeknoopt worden, wat de Heere in het voorgaande hoofdstuk van de nood en van de zorgen van het aardse leven zei. Nu heeft de Heere in het voorgaande reeds de Zijnen de bede in de mond gelegd: "geef ons heden ons dagelijks brood, " en daarin alle behoeften van het aardse leven samengevat; Hij heeft ook tegenover de bezorgdheid het geloof, het kinderlijk vertrouwen, de kinderlijke blik op God, die zeker is, dat de Vader in de hemel het hem aan niets zal laten ontbreken, gesteld en dit geloof is niet zonder kinderlijk gebed. Omdat de Heere echter niet op die plaats, niet in dat verband van het gebed spreekt, maar op deze plaats en in dit verband zo uitdrukkelijk daarvan spreekt, zo schijnt het, dat Hij de leer van het gebed niet zo gaarne met de behoeften van het aardse en tijdelijke leven als wel met de behoeften en aangelegenheden van het geestelijke en eeuwige leven in verbintenis heeft willen brengen.

De Heere wijst ons drie trappen aan van de weg, die wij moeten gaan. Het gebed is het eerste en noodzakelijkste, maar niet het enige, dat ons wordt voorgehouden, opdat wij hemelse goederen verkrijgen. Er zijn Christenen, die menen dat ieder in het bijzonder voor zich door het gebed alles zou kunnen bereiken en tot volkomenheid zou kunnen geraken; maar de Heere zegt niet alleen: "bidt en gij zult ontvangen, " maar ook: "zoekt en gij zult vinden. " Bij het zoeken komt alles daarop aan, dat men zich naar de juiste plaats wendt, waar de zaak te vinden is. Is het ons te doen om hemelse goederen te vinden, zo kan ons God alleen de juiste plaats wijzen, en dit heeft Hij gedaan, want Hij heeft ons op Zijn ordeningen gewezen, namelijk op de prediking van het Evangelie en op de heilige Sacramenten (Heid. Cat. vr. 65), daar moeten wij de goederen van het rijk van de hemelen zoeken, daar zullen wij ze vinden. Toen Cornelius de hoofdman (Acts 10:1vv. ) zo aanhoudend bad, verscheen hem een Engel, die zei: "Zend naar Joppe en ontbied Simon, deze zal u zeggen wat gij doen moet. " De engel van de hemel predikte niet en doopte niet, maar hij wees de gelovige bidder op het ambt van de verzoening, dat God in de kerk heeft ingesteld. Wat doen dus degenen, die het ervoor houden, dat ieder voor zich in zijn kamertje of in een willekeurig vergaderde gemeenschap van broeders door het gebed alles zou ontvangen, die de kerk en de sacramenten voor iets uitwendigs aanzien en ter zijde laten liggen? Zij gaan de plaats voorbij, waar de Heere alle genade heeft neergelegd; zij bidden, maar zij zoeken niet en daardoor komen zij niet tot het doel. Wij vinden andere Christenen, die zich gestreng aan de kerkelijke inzettingen houden, maar het gebed van het hart niet waarnemen; maar ook daarmee is het niet ten einde, wanneer men zoekt, maar niet bidt. Het gebed is het eerste en noodzakelijkste, verstikt de inwendige levensadem, zo zal al het doen van de mens levenloos worden.

Het aankloppen betekent het volharden, ook wanneer de verhoring schijnt uit te blijven.

God dringt u niet alleen tot bidden, maar ook tot kloppen, omdat Hij u wil beproeven, of gij zou kunnen vasthouden, en Hij u lere, dat daarom uw gebed niet onaangenaam noch onverhoord is, hoewel Hij toeft en u dikwijls laat zoeken en kloppen.

Wat een goed Heer is Hij, die dikwijls niet geeft, wat wij wensen, om ons toe te delen, wat wij nog liever moesten hebben. Zo gebeurde het met mijn moeder Monica: wat was het, dat zij met zoveel tranen van U bad, mijn God? Alleen dit, dat Gij mij niet (naar Rome) zou laten inschepen! Maar Gij, veel beter zorgende en het eigenlijke middelpunt van haar bede verhorende, bekommerde U niet om hetgeen zij toen bad, opdat Gij aan mij zou doen, waarom zij bestendig bad.

Christenen, gij die het huis als voorbijgegaan zijt, aan de deur hebt stilgestaan, terwijl gij wist, dat het daarbinnen was, hebt gij ook aangeklopt? De kloppers aan onze huisdeuren verminderen in onze stad, zoals ik reeds eens jaren geleden gezegd heb, maar het huis van God, waarin alle heiligdommen liggen en alle paarlen te verkrijgen zijn, heeft zijn klopper behouden - het gebed. Grijpt aan, heft op; gij doet het niet tevergeefs.

Een volhardend, verstandig en recht streven leidt in de meeste gevallen tot het doel, zelfs bij de mensen, dus zeker ook het streven van de biddende naar het rijk van God. Dit is allereerst zeker volgens de natuur van het streven, en ten tweede uit het wezen van Hem, die aangeroepen wordt. Geen vader zou zo'n slecht mens kunnen zijn, dat hij tegenover de bede van zijn kind dergelijke bespotting zou stellen, dat hij in plaats van brood of vis, hem een steen of een slang zou geven. Het beeld geeft ons niet de tegenstelling van verhoren en niet verhoren, maar van een waar en bedriegend verhoren.

Ons dwaze kinderen komt het dikwijls voor een steen te zijn, wat voor lichaam en ziel gezonder is dan het beste brood; een slangenvergif, wat voor ons hart het edelste medicijn is (Proverbs 20:14).

Wanneer uit de kinderlijke betrekking van de mens tot God volgt, dat Hij niet degene, die om brood bidt, een steen zal geven, zo kan men ook tot het omgekeerde besluiten, dat Hij niet aan hem een steen zal geven, die om een steen bidt. Lukas in Matthew 11:12 heeft ook nog de tegenstelling van ei en schorpioen (ook hier, evenals bij brood-steen, vis-slang, een zekere uiterlijke gelijkenis, wanneer men aan de samengetrokken schorpioen denkt) hetgeen Augustinus aanleiding geeft tot de betekenisvolle verklaring: de vis, d. i. het geloof in de golven van dit leven, het brood de voedende kracht van de liefde, het ei de gelovige hoop, die de toekomst reeds bezit. Met de onderscheidende uitspraak van kinderen van God staat in de scherpste tegenstelling het veel betekenende: "gij die boos zijt, " hetgeen de biddende kinderen van God, wat hun natuur aangaat, geheel en al onder de mensen in het algemeen plaatst en voor deze, terwijl zij de liefelijkste hulde brengen, zo snijdend betuigt, dat zij in zichzelf boos en karig zijn, en dus elke natuurlijke goedheid en liefde slechts een tegenspraak is van de aanwezige, minstens dubbelzinnige gezindten met de bedorvene menselijke natuur, geen echte, goede liefde. Dit woord komt mij voor de sterkste bewijsplaats te zijn voor de erfzonde (en wel als een, die niet eerst geleerd en bewezen moet worden (1 Kings 8:46), in de gehele Heilige Schrift te zijn, en tevens een van de sterkste voor de bovenmenselijke waarde van de Heere (John 8:23vv. ), die zo spreekt, terwijl Hij Zichzelf uitzondert van het gehele menselijk geslacht: "gij zijt boos!"

Vers 11

11. Indien dan gij, vaders, a) die toch in vergelijking met God, de een zowel als de ander, boos zijt, weet uw kinderen goede gaven te geven; indien gij door uw natuurlijk gevoel, ondanks de u aanhangende boosheid ertoe gedwongen wordt, om uw kinderen datgene te verlenen, wat hun nodigen goed is, hoe veel te meer zal uw Vader, die in de hemelen is, en van wie (Deuteronomy 32:4) gezegd wordt: God is waarheid en is geen onrecht, rechtvaardig en recht is Hij, goede gaven en bovenal Zijn Heilige Geest (Luke 11:13) geven aan hen, die ze van Hem bidden.

a) Genesis 6:5; Genesis 8:21

Men zou kunnen denken, dat de opwekking tot gebed en de belofte, dat het gebed verhoord zal worden beter aan datgene zou kunnen vastgeknoopt worden, wat de Heere in het voorgaande hoofdstuk van de nood en van de zorgen van het aardse leven zei. Nu heeft de Heere in het voorgaande reeds de Zijnen de bede in de mond gelegd: "geef ons heden ons dagelijks brood, " en daarin alle behoeften van het aardse leven samengevat; Hij heeft ook tegenover de bezorgdheid het geloof, het kinderlijk vertrouwen, de kinderlijke blik op God, die zeker is, dat de Vader in de hemel het hem aan niets zal laten ontbreken, gesteld en dit geloof is niet zonder kinderlijk gebed. Omdat de Heere echter niet op die plaats, niet in dat verband van het gebed spreekt, maar op deze plaats en in dit verband zo uitdrukkelijk daarvan spreekt, zo schijnt het, dat Hij de leer van het gebed niet zo gaarne met de behoeften van het aardse en tijdelijke leven als wel met de behoeften en aangelegenheden van het geestelijke en eeuwige leven in verbintenis heeft willen brengen.

De Heere wijst ons drie trappen aan van de weg, die wij moeten gaan. Het gebed is het eerste en noodzakelijkste, maar niet het enige, dat ons wordt voorgehouden, opdat wij hemelse goederen verkrijgen. Er zijn Christenen, die menen dat ieder in het bijzonder voor zich door het gebed alles zou kunnen bereiken en tot volkomenheid zou kunnen geraken; maar de Heere zegt niet alleen: "bidt en gij zult ontvangen, " maar ook: "zoekt en gij zult vinden. " Bij het zoeken komt alles daarop aan, dat men zich naar de juiste plaats wendt, waar de zaak te vinden is. Is het ons te doen om hemelse goederen te vinden, zo kan ons God alleen de juiste plaats wijzen, en dit heeft Hij gedaan, want Hij heeft ons op Zijn ordeningen gewezen, namelijk op de prediking van het Evangelie en op de heilige Sacramenten (Heid. Cat. vr. 65), daar moeten wij de goederen van het rijk van de hemelen zoeken, daar zullen wij ze vinden. Toen Cornelius de hoofdman (Acts 10:1vv. ) zo aanhoudend bad, verscheen hem een Engel, die zei: "Zend naar Joppe en ontbied Simon, deze zal u zeggen wat gij doen moet. " De engel van de hemel predikte niet en doopte niet, maar hij wees de gelovige bidder op het ambt van de verzoening, dat God in de kerk heeft ingesteld. Wat doen dus degenen, die het ervoor houden, dat ieder voor zich in zijn kamertje of in een willekeurig vergaderde gemeenschap van broeders door het gebed alles zou ontvangen, die de kerk en de sacramenten voor iets uitwendigs aanzien en ter zijde laten liggen? Zij gaan de plaats voorbij, waar de Heere alle genade heeft neergelegd; zij bidden, maar zij zoeken niet en daardoor komen zij niet tot het doel. Wij vinden andere Christenen, die zich gestreng aan de kerkelijke inzettingen houden, maar het gebed van het hart niet waarnemen; maar ook daarmee is het niet ten einde, wanneer men zoekt, maar niet bidt. Het gebed is het eerste en noodzakelijkste, verstikt de inwendige levensadem, zo zal al het doen van de mens levenloos worden.

Het aankloppen betekent het volharden, ook wanneer de verhoring schijnt uit te blijven.

God dringt u niet alleen tot bidden, maar ook tot kloppen, omdat Hij u wil beproeven, of gij zou kunnen vasthouden, en Hij u lere, dat daarom uw gebed niet onaangenaam noch onverhoord is, hoewel Hij toeft en u dikwijls laat zoeken en kloppen.

Wat een goed Heer is Hij, die dikwijls niet geeft, wat wij wensen, om ons toe te delen, wat wij nog liever moesten hebben. Zo gebeurde het met mijn moeder Monica: wat was het, dat zij met zoveel tranen van U bad, mijn God? Alleen dit, dat Gij mij niet (naar Rome) zou laten inschepen! Maar Gij, veel beter zorgende en het eigenlijke middelpunt van haar bede verhorende, bekommerde U niet om hetgeen zij toen bad, opdat Gij aan mij zou doen, waarom zij bestendig bad.

Christenen, gij die het huis als voorbijgegaan zijt, aan de deur hebt stilgestaan, terwijl gij wist, dat het daarbinnen was, hebt gij ook aangeklopt? De kloppers aan onze huisdeuren verminderen in onze stad, zoals ik reeds eens jaren geleden gezegd heb, maar het huis van God, waarin alle heiligdommen liggen en alle paarlen te verkrijgen zijn, heeft zijn klopper behouden - het gebed. Grijpt aan, heft op; gij doet het niet tevergeefs.

Een volhardend, verstandig en recht streven leidt in de meeste gevallen tot het doel, zelfs bij de mensen, dus zeker ook het streven van de biddende naar het rijk van God. Dit is allereerst zeker volgens de natuur van het streven, en ten tweede uit het wezen van Hem, die aangeroepen wordt. Geen vader zou zo'n slecht mens kunnen zijn, dat hij tegenover de bede van zijn kind dergelijke bespotting zou stellen, dat hij in plaats van brood of vis, hem een steen of een slang zou geven. Het beeld geeft ons niet de tegenstelling van verhoren en niet verhoren, maar van een waar en bedriegend verhoren.

Ons dwaze kinderen komt het dikwijls voor een steen te zijn, wat voor lichaam en ziel gezonder is dan het beste brood; een slangenvergif, wat voor ons hart het edelste medicijn is (Proverbs 20:14).

Wanneer uit de kinderlijke betrekking van de mens tot God volgt, dat Hij niet degene, die om brood bidt, een steen zal geven, zo kan men ook tot het omgekeerde besluiten, dat Hij niet aan hem een steen zal geven, die om een steen bidt. Lukas in Matthew 11:12 heeft ook nog de tegenstelling van ei en schorpioen (ook hier, evenals bij brood-steen, vis-slang, een zekere uiterlijke gelijkenis, wanneer men aan de samengetrokken schorpioen denkt) hetgeen Augustinus aanleiding geeft tot de betekenisvolle verklaring: de vis, d. i. het geloof in de golven van dit leven, het brood de voedende kracht van de liefde, het ei de gelovige hoop, die de toekomst reeds bezit. Met de onderscheidende uitspraak van kinderen van God staat in de scherpste tegenstelling het veel betekenende: "gij die boos zijt, " hetgeen de biddende kinderen van God, wat hun natuur aangaat, geheel en al onder de mensen in het algemeen plaatst en voor deze, terwijl zij de liefelijkste hulde brengen, zo snijdend betuigt, dat zij in zichzelf boos en karig zijn, en dus elke natuurlijke goedheid en liefde slechts een tegenspraak is van de aanwezige, minstens dubbelzinnige gezindten met de bedorvene menselijke natuur, geen echte, goede liefde. Dit woord komt mij voor de sterkste bewijsplaats te zijn voor de erfzonde (en wel als een, die niet eerst geleerd en bewezen moet worden (1 Kings 8:46), in de gehele Heilige Schrift te zijn, en tevens een van de sterkste voor de bovenmenselijke waarde van de Heere (John 8:23vv. ), die zo spreekt, terwijl Hij Zichzelf uitzondert van het gehele menselijk geslacht: "gij zijt boos!"

Vers 12

12. Alle dingen dan (om het van hoofdstuk . 5:17 af gezegde, in zover het uw plicht jegens uw naaste aangaat, nog in een kort woord, dat gemakkelijk te onthouden is, in een eenvoudige regel samen te vatten), die gij wilt, dat u de mensen zouden doen, doet gij hun ook alzo; maakt de maat van uw begeerten tot de maatstaf van uw plichten jegens hen (Luke 6:31); want dat is de wet en de profeten, dat is de hoofdinhoud, overeenkomende met het woord: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf (hoofdstuk . 22:39vv. Romans 13:8-Romans 13:10).

Met deze woorden besluit Hij nu Zijn leer, in deze hoofdstukken gegeven, en vat ze alle in een klein bundeltje samen, waarin men dat alles zou kunnen vinden, en dat ieder in zijn boezem zou kunnen steken en bewaren. En het is zeker terecht gedaan, dat de Heere ons geen ander voorbeeld stelt dan onszelf; daarvoor legt Hij ons Zijn gebod zo na aan het hart, dat Hij het niet nader kon leggen, d. i. in ons hart, lichaam en leven en alle onze ledematen, zodat niemand er ver om behoeft te lopen, maar gij zelf uw Bijbel, meester, doctor en prediker zijt. Hij wijst U zo, dat wanneer gij het slechts aanziet, gij het vinden zult, dat het boek gaat door al uw werken, woorden, gedachten, hart, lichaam en ziel; gij kunt nergens heen zien, dat het u niet onder de ogen komt, want gij hebt zo menige prediker, zo menige handel, zo vele waren, handwerktuigen en ander gereedschap (weegschaal, el, maat, enz. ) in uw huis en in uw hof. Dat roept alles over uw schouder: "handel met mij alzo ten opzichte van uw naaste, zoals gij wilt dat uw naaste ten opzichte van u zou handelen met zijn goed. " Ten tweede wil Christus hier onszelf tot getuigen maken, dat wij onszelf zouden wachten, wanneer wij onrecht doen, dat spoedig het geweten met dit gebod tegenover staat als een eeuwig getuige en spreekt: "Zie, wat doet gij? daarop neemt gij zo groot een overwinst, wanneer een ander het deed, zo zou gij hem een dief en bedrieger noemen. Aldus moeten wij voor onszelf schaamrood worden. Het mooiste in de spreuk is, dat Hij niet zegt: anderen moeten het ook doen, maar: gij moet het anderen doen. Want dat heeft ieder graag, dat een ander hem recht doet. Maar sommigen zeggen: Ik zou wel graag doen wat ik moet doen, wanneer andere mensen het vooraf ook tegenover mij deden. Deze spreuk is: Gij zult beginnen en de eerste zijn, zo gij wilt, dat het u andere mensen doen; en zo zij het niet willen, zo zult gij het toch doen. Wie vroom wil zijn, moet niet naar het voorbeeld van andere mensen zien. Zo moogt gij dan andere mensen door uw voorbeeld bewegen, dat zij u wederom weldoen, ook zij, die u vroeger kwaad gedaan hebben; wanneer gij het echter niet zelf doet, zo hebt gij tot loon, dat ook niemand het u doet en zo verkrijgt gij recht voor God en mensen. Het ene gedeelte van deze spreuk weten wij zo goed, dat wij het nooit buiten beschouwing laten; het tweede echter laten wij zo geheel en al buiten aanmerking, alsof wij er in het geheel niets van wisten; want wat wij wensen, dat ons door anderen gedaan wordt, weten wij het best, wat wij echter aan anderen moeten doen, weten wij niet.

F. Matthew 7:13-Matthew 7:27. Nadat de Heere Zijn prediking over de ware gerechtigheid, die in tegenstelling tot de oplossing van de wet door de Farizese gerechtigheid, de vervulling van de wet in de liefde tot God en de naaste is, ten einde gebracht heeft (hoofdstuk . 5:17-7:12), richt Hij nu tot Zijn discipelen de eis, om elke gemeenschap met het Farizeïsme af te breken, door de enge poort van de armoede van de geest en van al die toestanden van hart, waarvan Hij in het begin van Zijn rede (hoofdstuk . 5:3vv. ) gesproken heeft, in te gaan in Zijn rijk en de smalle weg van Christelijke gerechtigheid te bewandelen, zoals die hun voor ogen geschilderd is. Door zo'n beslissing voor Hem en door zo'n wandelen op Zijn weg, zouden zij hun ziel redden, en tot het leven komen, terwijl de grote menigte van de aanhangers van het Farizese Jodendom een verderf tegemoet ging, waardoor het eeuwig verderf werd afgebeeld (Matthew 7:13, Matthew 7:14). Maar ook in Zijn rijk hier beneden, zal hun opnieuw het gevaar tegemoet komen (Matthew 7:15-Matthew 7:20) van verleiding van de zielen door valse profeten, een gevaar, gelijk aan dat, wat zij door het verlaten van de Farizese instellingen waren ontkomen. Dit gevaar van een van buiten komende verleiding wordt vergezeld door de Farizese richting van het eigen natuurlijk hart, dat maar al te graag aan de lippen alleen overlaat, waarvan het zelf geheel en al doordrongen en vervuld moest zijn, dat maar al te makkelijk zich vergenoegt met de schijn van goede werken, in plaats van de kracht daarvan werkelijk in zich te dragen (Matthew 7:21-Matthew 7:23). Terwijl Christus Zijn discipelen een "Wacht u" naar beide zijden toeroept, laat Hij nu het verheven slotwoord van de gehele bergrede volgen, dat tegenover de dwaasheid, waarmee zo velen in zaken van de zaligheid zichzelf bedriegen, het verstand van de rechtvaardige stelt, die het huis op een rots bouwt.

Vers 12

12. Alle dingen dan (om het van hoofdstuk . 5:17 af gezegde, in zover het uw plicht jegens uw naaste aangaat, nog in een kort woord, dat gemakkelijk te onthouden is, in een eenvoudige regel samen te vatten), die gij wilt, dat u de mensen zouden doen, doet gij hun ook alzo; maakt de maat van uw begeerten tot de maatstaf van uw plichten jegens hen (Luke 6:31); want dat is de wet en de profeten, dat is de hoofdinhoud, overeenkomende met het woord: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf (hoofdstuk . 22:39vv. Romans 13:8-Romans 13:10).

Met deze woorden besluit Hij nu Zijn leer, in deze hoofdstukken gegeven, en vat ze alle in een klein bundeltje samen, waarin men dat alles zou kunnen vinden, en dat ieder in zijn boezem zou kunnen steken en bewaren. En het is zeker terecht gedaan, dat de Heere ons geen ander voorbeeld stelt dan onszelf; daarvoor legt Hij ons Zijn gebod zo na aan het hart, dat Hij het niet nader kon leggen, d. i. in ons hart, lichaam en leven en alle onze ledematen, zodat niemand er ver om behoeft te lopen, maar gij zelf uw Bijbel, meester, doctor en prediker zijt. Hij wijst U zo, dat wanneer gij het slechts aanziet, gij het vinden zult, dat het boek gaat door al uw werken, woorden, gedachten, hart, lichaam en ziel; gij kunt nergens heen zien, dat het u niet onder de ogen komt, want gij hebt zo menige prediker, zo menige handel, zo vele waren, handwerktuigen en ander gereedschap (weegschaal, el, maat, enz. ) in uw huis en in uw hof. Dat roept alles over uw schouder: "handel met mij alzo ten opzichte van uw naaste, zoals gij wilt dat uw naaste ten opzichte van u zou handelen met zijn goed. " Ten tweede wil Christus hier onszelf tot getuigen maken, dat wij onszelf zouden wachten, wanneer wij onrecht doen, dat spoedig het geweten met dit gebod tegenover staat als een eeuwig getuige en spreekt: "Zie, wat doet gij? daarop neemt gij zo groot een overwinst, wanneer een ander het deed, zo zou gij hem een dief en bedrieger noemen. Aldus moeten wij voor onszelf schaamrood worden. Het mooiste in de spreuk is, dat Hij niet zegt: anderen moeten het ook doen, maar: gij moet het anderen doen. Want dat heeft ieder graag, dat een ander hem recht doet. Maar sommigen zeggen: Ik zou wel graag doen wat ik moet doen, wanneer andere mensen het vooraf ook tegenover mij deden. Deze spreuk is: Gij zult beginnen en de eerste zijn, zo gij wilt, dat het u andere mensen doen; en zo zij het niet willen, zo zult gij het toch doen. Wie vroom wil zijn, moet niet naar het voorbeeld van andere mensen zien. Zo moogt gij dan andere mensen door uw voorbeeld bewegen, dat zij u wederom weldoen, ook zij, die u vroeger kwaad gedaan hebben; wanneer gij het echter niet zelf doet, zo hebt gij tot loon, dat ook niemand het u doet en zo verkrijgt gij recht voor God en mensen. Het ene gedeelte van deze spreuk weten wij zo goed, dat wij het nooit buiten beschouwing laten; het tweede echter laten wij zo geheel en al buiten aanmerking, alsof wij er in het geheel niets van wisten; want wat wij wensen, dat ons door anderen gedaan wordt, weten wij het best, wat wij echter aan anderen moeten doen, weten wij niet.

F. Matthew 7:13-Matthew 7:27. Nadat de Heere Zijn prediking over de ware gerechtigheid, die in tegenstelling tot de oplossing van de wet door de Farizese gerechtigheid, de vervulling van de wet in de liefde tot God en de naaste is, ten einde gebracht heeft (hoofdstuk . 5:17-7:12), richt Hij nu tot Zijn discipelen de eis, om elke gemeenschap met het Farizeïsme af te breken, door de enge poort van de armoede van de geest en van al die toestanden van hart, waarvan Hij in het begin van Zijn rede (hoofdstuk . 5:3vv. ) gesproken heeft, in te gaan in Zijn rijk en de smalle weg van Christelijke gerechtigheid te bewandelen, zoals die hun voor ogen geschilderd is. Door zo'n beslissing voor Hem en door zo'n wandelen op Zijn weg, zouden zij hun ziel redden, en tot het leven komen, terwijl de grote menigte van de aanhangers van het Farizese Jodendom een verderf tegemoet ging, waardoor het eeuwig verderf werd afgebeeld (Matthew 7:13, Matthew 7:14). Maar ook in Zijn rijk hier beneden, zal hun opnieuw het gevaar tegemoet komen (Matthew 7:15-Matthew 7:20) van verleiding van de zielen door valse profeten, een gevaar, gelijk aan dat, wat zij door het verlaten van de Farizese instellingen waren ontkomen. Dit gevaar van een van buiten komende verleiding wordt vergezeld door de Farizese richting van het eigen natuurlijk hart, dat maar al te graag aan de lippen alleen overlaat, waarvan het zelf geheel en al doordrongen en vervuld moest zijn, dat maar al te makkelijk zich vergenoegt met de schijn van goede werken, in plaats van de kracht daarvan werkelijk in zich te dragen (Matthew 7:21-Matthew 7:23). Terwijl Christus Zijn discipelen een "Wacht u" naar beide zijden toeroept, laat Hij nu het verheven slotwoord van de gehele bergrede volgen, dat tegenover de dwaasheid, waarmee zo velen in zaken van de zaligheid zichzelf bedriegen, het verstand van de rechtvaardige stelt, die het huis op een rots bouwt.

Vers 13

13. a) Gaat tot het rijk van God en tot het eeuwig leven (hoofdstuk . 19:17; 2 Peter 1:11) in door de enge 1) poort, die Ik u in deze rede geopend heb. Gij kunt niet dwalen, wanneer de richting van het hart en de levensgeaardheid, die Ik van de Mijnen vorder, een zo geheel andere is, dan die waartoe de Farizeeërs en Schriftgeleerden hun discipelen leiden, terwijl ook de grote menigte niet met u op die weg kan gaan, waartoe de ingang reeds zo moeilijk is. Want wijd is de poort en breed is de weg, die tot het verderf leidt. Het eeuwig verderf, dat een tegenstelling met het eeuwige leven vormt, heeft reeds dit voor, dat de weg daarheen veel gemakkelijker en veelzijdiger is, zodat men niet angstig hoeft te letten op elke schrede, maar ter rechter- en ter linkerhand kan afwijken en doen kan wat men wil. Aan de ingang van deze weg staat een poort, die hoog en wijd genoeg is, om de mens in de gehele breedte van zijn oude natuur vol listen en begeerlijkheden, vol hartstochten en verkeerdheden door te laten, zodat hij zich niet hoeft te buigen, of iets behoeft achter te laten. En velen zijn er daarom ook, die door haar ingaan, 2) omdat zij de grondstellingen van de Farizeeën en Schriftgeleerden graag aannemen, omwille van de mooie weg, die zich achter hen opent.

a) Luke 13:24 Luke 13:1) Hoe komt het, dat de poort zo eng is, waardoor wij moeten indringen, om het eeuwige leven te verkrijgen? De mens zou graag zoveel meenemen, hij zou het hele gevolg van zijn zonde, of zo dit niet, ten minste enige mee in het hemelrijk willen nemen, die hem bijzonder aan het hart liggen. Maar hiermee beladen, kan hij niet door de poort, ja wanneer zijn hart ook maar aan een enkele zonde vasthoudt, zo is de poort te eng; met zo'n uitwas kan de mens niet binnen, hij moet alles, wat hij als zonde en overtreding heeft leren kennen, verafschuwen en van zich werpen. Wanneer het echter niet de zonde is, die de mens door de poort mee wil binnenhalen, dan sleept hij iets anders mee, dat hem eveneens de ingang onmogelijk maakt, en dat is het vertrouwen op zijn eigen gerechtigheid. Hij heeft een welgevallen in zichzelf, hij denkt eraan, dat hij niet zo erg is als andere mensen; hij herinnert zich graag, dat hij reeds iets voor God gedaan of opgeofferd heeft, en terwijl hij zijn deugden voor zich heen draagt, vindt hij de poort veel te nauw, want het is de poort van de bekering. Wie daar wil binnengaan, moet zichzelf veroordelen, geheel niets in eigen ogen worden en als een arm stofje zich verootmoedigen, om de vergeving van de zonden, het kindschap en het eeuwig leven als een geschenk van de goddelijke barmhartigheid te ontvangen.

2) Alles, wat de menselijke natuur en willekeur dicteert, dat is een wijde poort en een brede weg, voerende in het verderf, al heeft die ook de bedrieglijke schijn, alsof hij veel enger en smaller, harder en moeilijker ware, dan dat, wat de waarheid van de mens eist. De moeilijkste bedevaarten naar Jeruzalem en Rome zijn reizen voor vermaak, de strengste vasten kostelijkste lekkernijen, en de hardste kastijdingen zoete liefkozingen voor de oude mens, wanneer hij zelf het alzo, als het wezen van de heiligheid of als de weg ten hemel gekozen of verordend heeft, en hij bij en onder dat alles zijn aard en leven, zijn aardse, vleselijke, toornige, trotse gezindheid kan behouden. Hoe veel meer is het zo bij het wezen van de moraal die, zonder bijzondere opoffering te eisen, slechts een weinig aan het uiterlijke beschaaft.

Hier kan ieder blijven, zoals hij van nature is en behouden wat hij heeft; hier is niets te verloochenen, niets af te leggen; hier kan de mens al zijn trots, zijn eigenliefde, zijn nijd, zijn haat, zijn boezemzonden, zijn neigingen en ondeugden behouden en meenemen, de poort is hoog en wijd genoeg, dat hij er met dat alles door kan. Ruim is hier alles; ruim het geloof, ruim de moraal, ruim het geweten, ruim de gehele denk- en handelwijze.

Vers 13

13. a) Gaat tot het rijk van God en tot het eeuwig leven (hoofdstuk . 19:17; 2 Peter 1:11) in door de enge 1) poort, die Ik u in deze rede geopend heb. Gij kunt niet dwalen, wanneer de richting van het hart en de levensgeaardheid, die Ik van de Mijnen vorder, een zo geheel andere is, dan die waartoe de Farizeeërs en Schriftgeleerden hun discipelen leiden, terwijl ook de grote menigte niet met u op die weg kan gaan, waartoe de ingang reeds zo moeilijk is. Want wijd is de poort en breed is de weg, die tot het verderf leidt. Het eeuwig verderf, dat een tegenstelling met het eeuwige leven vormt, heeft reeds dit voor, dat de weg daarheen veel gemakkelijker en veelzijdiger is, zodat men niet angstig hoeft te letten op elke schrede, maar ter rechter- en ter linkerhand kan afwijken en doen kan wat men wil. Aan de ingang van deze weg staat een poort, die hoog en wijd genoeg is, om de mens in de gehele breedte van zijn oude natuur vol listen en begeerlijkheden, vol hartstochten en verkeerdheden door te laten, zodat hij zich niet hoeft te buigen, of iets behoeft achter te laten. En velen zijn er daarom ook, die door haar ingaan, 2) omdat zij de grondstellingen van de Farizeeën en Schriftgeleerden graag aannemen, omwille van de mooie weg, die zich achter hen opent.

a) Luke 13:24 Luke 13:1) Hoe komt het, dat de poort zo eng is, waardoor wij moeten indringen, om het eeuwige leven te verkrijgen? De mens zou graag zoveel meenemen, hij zou het hele gevolg van zijn zonde, of zo dit niet, ten minste enige mee in het hemelrijk willen nemen, die hem bijzonder aan het hart liggen. Maar hiermee beladen, kan hij niet door de poort, ja wanneer zijn hart ook maar aan een enkele zonde vasthoudt, zo is de poort te eng; met zo'n uitwas kan de mens niet binnen, hij moet alles, wat hij als zonde en overtreding heeft leren kennen, verafschuwen en van zich werpen. Wanneer het echter niet de zonde is, die de mens door de poort mee wil binnenhalen, dan sleept hij iets anders mee, dat hem eveneens de ingang onmogelijk maakt, en dat is het vertrouwen op zijn eigen gerechtigheid. Hij heeft een welgevallen in zichzelf, hij denkt eraan, dat hij niet zo erg is als andere mensen; hij herinnert zich graag, dat hij reeds iets voor God gedaan of opgeofferd heeft, en terwijl hij zijn deugden voor zich heen draagt, vindt hij de poort veel te nauw, want het is de poort van de bekering. Wie daar wil binnengaan, moet zichzelf veroordelen, geheel niets in eigen ogen worden en als een arm stofje zich verootmoedigen, om de vergeving van de zonden, het kindschap en het eeuwig leven als een geschenk van de goddelijke barmhartigheid te ontvangen.

2) Alles, wat de menselijke natuur en willekeur dicteert, dat is een wijde poort en een brede weg, voerende in het verderf, al heeft die ook de bedrieglijke schijn, alsof hij veel enger en smaller, harder en moeilijker ware, dan dat, wat de waarheid van de mens eist. De moeilijkste bedevaarten naar Jeruzalem en Rome zijn reizen voor vermaak, de strengste vasten kostelijkste lekkernijen, en de hardste kastijdingen zoete liefkozingen voor de oude mens, wanneer hij zelf het alzo, als het wezen van de heiligheid of als de weg ten hemel gekozen of verordend heeft, en hij bij en onder dat alles zijn aard en leven, zijn aardse, vleselijke, toornige, trotse gezindheid kan behouden. Hoe veel meer is het zo bij het wezen van de moraal die, zonder bijzondere opoffering te eisen, slechts een weinig aan het uiterlijke beschaaft.

Hier kan ieder blijven, zoals hij van nature is en behouden wat hij heeft; hier is niets te verloochenen, niets af te leggen; hier kan de mens al zijn trots, zijn eigenliefde, zijn nijd, zijn haat, zijn boezemzonden, zijn neigingen en ondeugden behouden en meenemen, de poort is hoog en wijd genoeg, dat hij er met dat alles door kan. Ruim is hier alles; ruim het geloof, ruim de moraal, ruim het geweten, ruim de gehele denk- en handelwijze.

Vers 14

14. Het tegenovergestelde is nu het geval omtrent Mijn school en Mijn discipelen; want Ik zeg u: de poort is eng, en de weg is nauw, die tot het leven leidt, en weinigen zijn er, die die weg, die ten leven leidt, vinden, omdat hij een smalle is en de poort daartoe eng (Acts 14:2vv. ).

Er staan twee steden of plaatsen tegenover elkaar. De stad, die men moet uitgaan is de oude wereld, waarover het oordeel komt; de stad, die men moet binnengaan is het hemelrijk, de nieuwe bedeling van de zaligheid, waar de zielen gered moeten worden. Volgens het oordeel, dat de Heere van te voren aan de Farizeeërs geprofeteerd (Matthew 7:1vv. ) heeft, schijnt zich het oude Jeruzalem zelf aan te bieden tot een beeld van de stad, waaruit men moet gaan, maar de uitgang is een dubbele. Er is daar een eng poortje, de Christelijke gerechtigheid, een smalle weg, de zeven zaligsprekingen, en weinigen zijn er, die daarop ten leven ingaan; er is daar echter ook een brede poort, de Farizese ontbinding van de wet, een brede weg, de weg van het uiterlijke Judaïsme en de meesten begeven zich op deze weg in het ontzettend verderf, dat de Joodse natie getroffen heeft. Maar dat alles is de concrete (lichamelijke en tastbaar geworden) openbaring van de tegenstelling tussen de kinderen van het licht en de kinderen van de duisternis en hun verschillende richting.

De Heere geeft ons een algemene waarschuwing tegen de richting van de menigte in de godsdienst. Het is niet genoeg te denken zoals anderen denken en te doen zoals anderen doen. Het moet ons niet voldoende zijn de grote hoop en diens mode te volgen; en met de stroom mee te gaan van hen, in wier midden wij leven. Hij zegt ons, dat de weg, die tot het eeuwige leven leidt "nauw" is, en dat er "weinigen" zijn, die die bewandelen. Hij zegt ons, dat de weg, die tot het eeuwige verderf leidt, breed is en vol van reizigers. "Velen zijn er, die erdoor ingaan. " Dit zijn vreselijke waarheden! Zij behoren allen die ze horen, tot een ernstig onderzoek van hart te leiden! Welke weg ga ik? op welke weg wandel ik?" - op de ene of de andere van de twee hier beschreven wegen wordt ieder van ons gevonden! Geve God ons een eerlijke, zelf onderzoekende geest en tone Hij ons wat wij zijn! Wij mogen wel bevreesd zijn en beven, indien onze godsdienst die van de grote menigte is. Indien wij niet meer kunnen zeggen dat dit: "dat wij gaan, waar anderen gaan, en aanbidden, waar anderen aanbidden, en hopen, dat het tenslotte met ons zo goed zal aflopen als met anderen, dan spreken wij letterlijk onze veroordeling uit. Wat is dit anders dan "wandelen op de brede weg?" Wat is dit anders dan zijn op de weg, waarvan het einde is het - verderf. Onze godsdienst is dan nog niet de zaligmakende godsdienst. Wij hebben geen reden om mismoedig en terneer geslagen te zijn, indien de godsdienst, die wij belijden, niet die van de meerderheid is en maar weinigen met ons instemmen. Wij moeten denken aan de woorden van de Heere Jezus Christus uit deze passage: "de poort is eng. " Bekering en geloof in Christus en heiligheid in leven zijn nooit wat men noemt fatsoenlijk of naar de mode geweest. De ware kudde van Christus was altijd klein. Het moet u niet schokken, dat wij vreemd en dweperig en kleingeestig en nauwgezet geacht worden. Dit is de "nauwe weg". Voorwaar, het is beter het eeuwige leven in te gaan met een klein, dan het verderf met een groot gezelschap.

Men spreekt van de Christenheid zoals men spreekt van de mensheid, De mensheid is de gehele menigte van de nakomelingschap van Adam, de Christenheid is de nakomelingschap van Jezus Christus; de mensheid is de wilde boom, de Christenheid is de goddelijke twijg, tussen de takken van deze boom geënt. Moet deze twijg wilde vruchten dragen? Moet deze Christenheid aan Adam doen denken, of moet zij naar Jezus Christus aarden? Zal zij gewone, of moet zij buitengewone dingen doen? Zal men haar niet aan haar werken moeten kunnen onderscheiden, beter nog dan men een vreemdeling aan zijn taal, even goed als men een vogel aan zijn veren herkent? Van wie spreekt men als men spreekt van de Christenen? Immers van de vermoedelijke erfgenamen van een eeuwige heerlijkheid. Wat zijn de Christenen? Vluchtelingen uit het rijk van de satan, overgelopen tot het rijk van God, begenadigden door de goddelijke goedertierenheid, vuurbranden uit het vuur gerukt. Wat zijn de Christenen? Erfgenamen van een arbeid van zestig eeuwen. Sinds de dag van de grote val en van de grote belofte, is hun erfgoed langzamerhand en onafgebroken bijeengebracht, door het geloof, de verloocheningen en de gehoorzaamheid van een lange opvolging van geslachten. Natiën zijn geschokt, grenzen van machtige rijken veranderd, geslachten verplaatst, volkeren uitgeroeid, de wetten van de natuur honderdmaal verstoord, profeten opgestaan, vervolgd, op de slachtbank gebracht; tenslotte is de grote Profeet, de Vredevorst, op deze nederige aarde afgedaald, en heeft de geest gegeven op het kruis; daarop is dit einde van de profetieën het begin geworden van een nieuwe worsteling, het sein tot een bloedige oorlog tussen het goed en het kwaad; men heeft een vuur zien aansteken op aarde, de volken zien dopen met bloed, de zonde tot woede zien prikkelen en zondiger worden. Smartelijke geboorte; Jezus Christus zonder ophouden opnieuw geboren, en zonder ophouden opnieuw gekruisigd, de wereld zonder ophouden betwist, zonder ophouden heroverd. Voor die prijs, zo zegge een ieder van ons tot zichzelf: voor die prijs is het Evangelie tot mij gekomen; voor die prijs heeft de gewijde flambouw, door de storm bewogen maar gevoed, ook mijn hand bereikt. Ik ben de vredige erfgenaam van hetgeen al deze stormen, de gelukkige erfgenaam van hetgeen al deze smarten, de levende erfgenaam van hetgeen al deze roemrijke doden hebben aangebracht. Maar zal ik, omdat de storm bedaard is, de flambouw, mij ter hand gesteld, laten verflauwen en wegsterven in de kalmte, die mij omringt? Zal ik hem uitgedoofd en rokende aan mijn opvolger nalaten? Erfgenaam van martelaren, zal ik niet verlangen een erfgenaam te hebben? Of liever, zal ik afstand doen van mijn erfgoed, omdat toch het niet behartigen niet anders is dan het af te staan? En indien God goed vindt, dat ik niet, als mijn voorgangers, verplicht ben voor het behoud van mijn erfgoed tot bloedens toe te strijden, volgt daaruit dat ik tot geen enkele strijd geroepen ben? Is er een Christendom waarbij geen strijd is? En heb ik niet, bij gebruik van uiterlijke vijanden van de waarheid, innerlijke vijanden te bestrijden? Moet ik niet dagelijks de oude mens in mij doden? Moet ik niet dagelijks het een of ander heilig geweld plegen? Zal ik tevergeefs de loopbaan van de waarachtige deugd voor mij hebben zien openen, en mij houden binnen de grenzen van deze gewone zedelijkheid? Zal ik het gedenkteken zijn van een wonderbare liefde, en niet dan het alledaagse verrichten? Zullen hemel en aarde tot liefde van mij bewogen zijn en zal ik zelf geenszins bewogen worden? In een woord, zullen mijn oorsprong, mijn naam en mijn verwachtingen allen buitengewoon zijn en zal niets in mijn leven zich boven het middelmatige verheffen?

(Evangelie op de 8e zondag na Trinitatis).

Hebben wij onze zonde leren kennen, en de onmogelijkheid om door eigen gerechtigheid zalig te worden (Evangelie op de 6e zondag na Trinitatis), en ons naar Christus laten wijzen (Evangelie op de 7e zondag na Trinitatis), dan is het niet genoeg slechts "Heere! Heere!" tot Hem te zeggen. Het Evangelie in overeenstemming met de Brieven leert ons, dat wij nu ook door de Geest de werken van het vlees moeten doden en heilige vruchten moeten voortbrengen. Aan de vruchten kent men de boom; de goede vruchten zijn getuigenis en bewijs van het geloof. De Heere vraagt deze in het bijzonder van Zijn dienaars, maar ook van alle andere Christenen. Het is nodig, dat wij duidelijk weten, dat ons geloof een levend, vruchtdragend geloof moet zijn.

Vers 14

14. Het tegenovergestelde is nu het geval omtrent Mijn school en Mijn discipelen; want Ik zeg u: de poort is eng, en de weg is nauw, die tot het leven leidt, en weinigen zijn er, die die weg, die ten leven leidt, vinden, omdat hij een smalle is en de poort daartoe eng (Acts 14:2vv. ).

Er staan twee steden of plaatsen tegenover elkaar. De stad, die men moet uitgaan is de oude wereld, waarover het oordeel komt; de stad, die men moet binnengaan is het hemelrijk, de nieuwe bedeling van de zaligheid, waar de zielen gered moeten worden. Volgens het oordeel, dat de Heere van te voren aan de Farizeeërs geprofeteerd (Matthew 7:1vv. ) heeft, schijnt zich het oude Jeruzalem zelf aan te bieden tot een beeld van de stad, waaruit men moet gaan, maar de uitgang is een dubbele. Er is daar een eng poortje, de Christelijke gerechtigheid, een smalle weg, de zeven zaligsprekingen, en weinigen zijn er, die daarop ten leven ingaan; er is daar echter ook een brede poort, de Farizese ontbinding van de wet, een brede weg, de weg van het uiterlijke Judaïsme en de meesten begeven zich op deze weg in het ontzettend verderf, dat de Joodse natie getroffen heeft. Maar dat alles is de concrete (lichamelijke en tastbaar geworden) openbaring van de tegenstelling tussen de kinderen van het licht en de kinderen van de duisternis en hun verschillende richting.

De Heere geeft ons een algemene waarschuwing tegen de richting van de menigte in de godsdienst. Het is niet genoeg te denken zoals anderen denken en te doen zoals anderen doen. Het moet ons niet voldoende zijn de grote hoop en diens mode te volgen; en met de stroom mee te gaan van hen, in wier midden wij leven. Hij zegt ons, dat de weg, die tot het eeuwige leven leidt "nauw" is, en dat er "weinigen" zijn, die die bewandelen. Hij zegt ons, dat de weg, die tot het eeuwige verderf leidt, breed is en vol van reizigers. "Velen zijn er, die erdoor ingaan. " Dit zijn vreselijke waarheden! Zij behoren allen die ze horen, tot een ernstig onderzoek van hart te leiden! Welke weg ga ik? op welke weg wandel ik?" - op de ene of de andere van de twee hier beschreven wegen wordt ieder van ons gevonden! Geve God ons een eerlijke, zelf onderzoekende geest en tone Hij ons wat wij zijn! Wij mogen wel bevreesd zijn en beven, indien onze godsdienst die van de grote menigte is. Indien wij niet meer kunnen zeggen dat dit: "dat wij gaan, waar anderen gaan, en aanbidden, waar anderen aanbidden, en hopen, dat het tenslotte met ons zo goed zal aflopen als met anderen, dan spreken wij letterlijk onze veroordeling uit. Wat is dit anders dan "wandelen op de brede weg?" Wat is dit anders dan zijn op de weg, waarvan het einde is het - verderf. Onze godsdienst is dan nog niet de zaligmakende godsdienst. Wij hebben geen reden om mismoedig en terneer geslagen te zijn, indien de godsdienst, die wij belijden, niet die van de meerderheid is en maar weinigen met ons instemmen. Wij moeten denken aan de woorden van de Heere Jezus Christus uit deze passage: "de poort is eng. " Bekering en geloof in Christus en heiligheid in leven zijn nooit wat men noemt fatsoenlijk of naar de mode geweest. De ware kudde van Christus was altijd klein. Het moet u niet schokken, dat wij vreemd en dweperig en kleingeestig en nauwgezet geacht worden. Dit is de "nauwe weg". Voorwaar, het is beter het eeuwige leven in te gaan met een klein, dan het verderf met een groot gezelschap.

Men spreekt van de Christenheid zoals men spreekt van de mensheid, De mensheid is de gehele menigte van de nakomelingschap van Adam, de Christenheid is de nakomelingschap van Jezus Christus; de mensheid is de wilde boom, de Christenheid is de goddelijke twijg, tussen de takken van deze boom geënt. Moet deze twijg wilde vruchten dragen? Moet deze Christenheid aan Adam doen denken, of moet zij naar Jezus Christus aarden? Zal zij gewone, of moet zij buitengewone dingen doen? Zal men haar niet aan haar werken moeten kunnen onderscheiden, beter nog dan men een vreemdeling aan zijn taal, even goed als men een vogel aan zijn veren herkent? Van wie spreekt men als men spreekt van de Christenen? Immers van de vermoedelijke erfgenamen van een eeuwige heerlijkheid. Wat zijn de Christenen? Vluchtelingen uit het rijk van de satan, overgelopen tot het rijk van God, begenadigden door de goddelijke goedertierenheid, vuurbranden uit het vuur gerukt. Wat zijn de Christenen? Erfgenamen van een arbeid van zestig eeuwen. Sinds de dag van de grote val en van de grote belofte, is hun erfgoed langzamerhand en onafgebroken bijeengebracht, door het geloof, de verloocheningen en de gehoorzaamheid van een lange opvolging van geslachten. Natiën zijn geschokt, grenzen van machtige rijken veranderd, geslachten verplaatst, volkeren uitgeroeid, de wetten van de natuur honderdmaal verstoord, profeten opgestaan, vervolgd, op de slachtbank gebracht; tenslotte is de grote Profeet, de Vredevorst, op deze nederige aarde afgedaald, en heeft de geest gegeven op het kruis; daarop is dit einde van de profetieën het begin geworden van een nieuwe worsteling, het sein tot een bloedige oorlog tussen het goed en het kwaad; men heeft een vuur zien aansteken op aarde, de volken zien dopen met bloed, de zonde tot woede zien prikkelen en zondiger worden. Smartelijke geboorte; Jezus Christus zonder ophouden opnieuw geboren, en zonder ophouden opnieuw gekruisigd, de wereld zonder ophouden betwist, zonder ophouden heroverd. Voor die prijs, zo zegge een ieder van ons tot zichzelf: voor die prijs is het Evangelie tot mij gekomen; voor die prijs heeft de gewijde flambouw, door de storm bewogen maar gevoed, ook mijn hand bereikt. Ik ben de vredige erfgenaam van hetgeen al deze stormen, de gelukkige erfgenaam van hetgeen al deze smarten, de levende erfgenaam van hetgeen al deze roemrijke doden hebben aangebracht. Maar zal ik, omdat de storm bedaard is, de flambouw, mij ter hand gesteld, laten verflauwen en wegsterven in de kalmte, die mij omringt? Zal ik hem uitgedoofd en rokende aan mijn opvolger nalaten? Erfgenaam van martelaren, zal ik niet verlangen een erfgenaam te hebben? Of liever, zal ik afstand doen van mijn erfgoed, omdat toch het niet behartigen niet anders is dan het af te staan? En indien God goed vindt, dat ik niet, als mijn voorgangers, verplicht ben voor het behoud van mijn erfgoed tot bloedens toe te strijden, volgt daaruit dat ik tot geen enkele strijd geroepen ben? Is er een Christendom waarbij geen strijd is? En heb ik niet, bij gebruik van uiterlijke vijanden van de waarheid, innerlijke vijanden te bestrijden? Moet ik niet dagelijks de oude mens in mij doden? Moet ik niet dagelijks het een of ander heilig geweld plegen? Zal ik tevergeefs de loopbaan van de waarachtige deugd voor mij hebben zien openen, en mij houden binnen de grenzen van deze gewone zedelijkheid? Zal ik het gedenkteken zijn van een wonderbare liefde, en niet dan het alledaagse verrichten? Zullen hemel en aarde tot liefde van mij bewogen zijn en zal ik zelf geenszins bewogen worden? In een woord, zullen mijn oorsprong, mijn naam en mijn verwachtingen allen buitengewoon zijn en zal niets in mijn leven zich boven het middelmatige verheffen?

(Evangelie op de 8e zondag na Trinitatis).

Hebben wij onze zonde leren kennen, en de onmogelijkheid om door eigen gerechtigheid zalig te worden (Evangelie op de 6e zondag na Trinitatis), en ons naar Christus laten wijzen (Evangelie op de 7e zondag na Trinitatis), dan is het niet genoeg slechts "Heere! Heere!" tot Hem te zeggen. Het Evangelie in overeenstemming met de Brieven leert ons, dat wij nu ook door de Geest de werken van het vlees moeten doden en heilige vruchten moeten voortbrengen. Aan de vruchten kent men de boom; de goede vruchten zijn getuigenis en bewijs van het geloof. De Heere vraagt deze in het bijzonder van Zijn dienaars, maar ook van alle andere Christenen. Het is nodig, dat wij duidelijk weten, dat ons geloof een levend, vruchtdragend geloof moet zijn.

Vers 15

15. a) Maar wanneer gij nu werkelijk zijt ingegaan door de enge poort (Matthew 7:13), om daarna ook de smalle weg te vinden (Matthew 7:14) en daarop met volharding te wandelen, wacht u van de valse profeten. Zij worden midden onder de Christenen, zowel onder de stand van de geordende dienaren van de kerk en van de aangestelde godsdienstleraars gevonden, als onder hen, die zichzelf uit het volk tot leidslieden voor anderen in groter of kleiner kring hebben verheven. Onder die valse profeten bedoel Ik al die verkondigers van het woord, die in schaapskleren tot u komen, maar van binnen zijn zij grijpende wolven. Zij verbergen zich in een gewaad, alsof zij tot de schapen van Mijn stal behoorden, alsof zij ware Christenen waren; zij veinzen de natuur van de schapen te hebben, omdat zij zeer zachtmoedig optreden en zich voor de edelste mensenvrienden en welmenende zielzorgers uitgeven, niet zelden zelfs nog uitdrukkelijk een ruwe mantel aantrekken, zoals in hun tijd de krachtigste profeten gedaan hebben, die geroepen waren 1:8") het gaat uit van hen, mijn volk! (Revelation 18:4) door hun uiterlijke verschijning te prediken; zij bedoelen echter niets anders dan om, in de schaapsstal ingebroken, daarin te roven, te moorden en de door hen misleide mensen te gronde te richten (Acts 20:29vv. ).

a) Deuteronomy 13:3 Jeremiah 23:16 Matthew 24:4 Romans 16:17 Efe. 5:6 Colossians 2:8; 1 John 4:1

Willen wij ons vrij houden van de brede weg, dan moeten wij ons wachten voor valse profeten. Deze waarschuwing is hoog nodig. Er zijn duizenden, die gereed schijnen, om alles in de godsdienst te geloven, indien zij het van een geordend leraar horen. Men moet deze volgen, zolang hun leer met de Bijbel overeenstemt, maar geen minuut langer. Wij moeten hen beproeven aan hun vruchten. Een gezonde leer en een heilig leven zijn de kentekenen van ware profeten. De fouten van onze leraar zullen de onzen niet verontschuldigen. "Indien de blinde de blinde leidt, zo zullen zij beide in de gracht vallen. " (Matthew 15:14)

Vers 15

15. a) Maar wanneer gij nu werkelijk zijt ingegaan door de enge poort (Matthew 7:13), om daarna ook de smalle weg te vinden (Matthew 7:14) en daarop met volharding te wandelen, wacht u van de valse profeten. Zij worden midden onder de Christenen, zowel onder de stand van de geordende dienaren van de kerk en van de aangestelde godsdienstleraars gevonden, als onder hen, die zichzelf uit het volk tot leidslieden voor anderen in groter of kleiner kring hebben verheven. Onder die valse profeten bedoel Ik al die verkondigers van het woord, die in schaapskleren tot u komen, maar van binnen zijn zij grijpende wolven. Zij verbergen zich in een gewaad, alsof zij tot de schapen van Mijn stal behoorden, alsof zij ware Christenen waren; zij veinzen de natuur van de schapen te hebben, omdat zij zeer zachtmoedig optreden en zich voor de edelste mensenvrienden en welmenende zielzorgers uitgeven, niet zelden zelfs nog uitdrukkelijk een ruwe mantel aantrekken, zoals in hun tijd de krachtigste profeten gedaan hebben, die geroepen waren 1:8") het gaat uit van hen, mijn volk! (Revelation 18:4) door hun uiterlijke verschijning te prediken; zij bedoelen echter niets anders dan om, in de schaapsstal ingebroken, daarin te roven, te moorden en de door hen misleide mensen te gronde te richten (Acts 20:29vv. ).

a) Deuteronomy 13:3 Jeremiah 23:16 Matthew 24:4 Romans 16:17 Efe. 5:6 Colossians 2:8; 1 John 4:1

Willen wij ons vrij houden van de brede weg, dan moeten wij ons wachten voor valse profeten. Deze waarschuwing is hoog nodig. Er zijn duizenden, die gereed schijnen, om alles in de godsdienst te geloven, indien zij het van een geordend leraar horen. Men moet deze volgen, zolang hun leer met de Bijbel overeenstemt, maar geen minuut langer. Wij moeten hen beproeven aan hun vruchten. Een gezonde leer en een heilig leven zijn de kentekenen van ware profeten. De fouten van onze leraar zullen de onzen niet verontschuldigen. "Indien de blinde de blinde leidt, zo zullen zij beide in de gracht vallen. " (Matthew 15:14)

Vers 16

16. Aan hun vruchten, die openbaar zijn, of toch door het eenvoudig oog, zoals de Mijnen het moeten hebben (hoofdstuk . 6:22), gemakkelijk kan worden opgemerkt, zult gij hen in hun werkelijke aard kennen. Gij zult u niet door de bedrieglijke buitenzijde laten misleiden, dat gij hen daarom voor ware profeten zou aanzien en hen volgen. Het zijn toch slechts goede vruchten, waarom het u bij het aannemen van een profeet te doen kan zijn, dat gij van zijn woord en werk, van zijn leer en zijn voorbeeld voor uw ziel voedsel en opbouwing tot het eeuwige leven moogt hebben, troost en verkwikking voor het tijdelijk leven. Wanneer het u dan waarlijk daarom te doen is, zult gij spoedig bemerken of gij u aan een leraar of leidsman in goddelijke zaken kunt toevertrouwen of niet. Leest men ook een zoete, verkwikkende druif van doornen, of voedende vijgen van distels? Nooit! maar wat de doorn draagt, zijn slechts kleine bessen, uiterlijk aan de druif gelijk, maar met een bittere smaak en niet te genieten, en al is het, dat de onder de distels getelde opuntiën-cactus een gewas voortbrengt, dat op de vijg lijkt, zo gaat toch niemand tot deze, om werkelijke vijgen te halen.

Vers 16

16. Aan hun vruchten, die openbaar zijn, of toch door het eenvoudig oog, zoals de Mijnen het moeten hebben (hoofdstuk . 6:22), gemakkelijk kan worden opgemerkt, zult gij hen in hun werkelijke aard kennen. Gij zult u niet door de bedrieglijke buitenzijde laten misleiden, dat gij hen daarom voor ware profeten zou aanzien en hen volgen. Het zijn toch slechts goede vruchten, waarom het u bij het aannemen van een profeet te doen kan zijn, dat gij van zijn woord en werk, van zijn leer en zijn voorbeeld voor uw ziel voedsel en opbouwing tot het eeuwige leven moogt hebben, troost en verkwikking voor het tijdelijk leven. Wanneer het u dan waarlijk daarom te doen is, zult gij spoedig bemerken of gij u aan een leraar of leidsman in goddelijke zaken kunt toevertrouwen of niet. Leest men ook een zoete, verkwikkende druif van doornen, of voedende vijgen van distels? Nooit! maar wat de doorn draagt, zijn slechts kleine bessen, uiterlijk aan de druif gelijk, maar met een bittere smaak en niet te genieten, en al is het, dat de onder de distels getelde opuntiën-cactus een gewas voortbrengt, dat op de vijg lijkt, zo gaat toch niemand tot deze, om werkelijke vijgen te halen.

Vers 17

17. a) Alzo, evenals ten opzichte van deze soorten van vruchten, is het ook met al het andere gesteld, een iedere goede boom, wiens gehele natuur is om edele, smakelijke en heilzame vruchten voort te brengen, brengt ook voort goede vruchten, en een kwade boom die de tegenovergestelde natuurheeft, dat zijn vrucht niet deugen kan tot voeding en verkwikking voor mensen, en deze zelfs schadelijk is, als men ze toch geniet, brengt voort kwade vruchten, waarvoor men zich in acht neemt, wanneer zij schadelijk zijn, of die men anders achteloos voorbijgaat.

a)Matthew 3:10; Matthew 12:33 Mark 11:33 Luke 8:3 Luke 8:18. Deze regel is een onveranderlijke natuurwet, waaraan menselijke kunst of verpleging toch niets kan veranderen. Een goede boom in de reeds genoemde zin kan geen kwade vruchten van die eveneens reeds beschreven gesteldheid voortbrengen, noch omgekeerd een kwade boom goede vruchten voortbrengen.

Vers 17

17. a) Alzo, evenals ten opzichte van deze soorten van vruchten, is het ook met al het andere gesteld, een iedere goede boom, wiens gehele natuur is om edele, smakelijke en heilzame vruchten voort te brengen, brengt ook voort goede vruchten, en een kwade boom die de tegenovergestelde natuurheeft, dat zijn vrucht niet deugen kan tot voeding en verkwikking voor mensen, en deze zelfs schadelijk is, als men ze toch geniet, brengt voort kwade vruchten, waarvoor men zich in acht neemt, wanneer zij schadelijk zijn, of die men anders achteloos voorbijgaat.

a)Matthew 3:10; Matthew 12:33 Mark 11:33 Luke 8:3 Luke 8:18. Deze regel is een onveranderlijke natuurwet, waaraan menselijke kunst of verpleging toch niets kan veranderen. Een goede boom in de reeds genoemde zin kan geen kwade vruchten van die eveneens reeds beschreven gesteldheid voortbrengen, noch omgekeerd een kwade boom goede vruchten voortbrengen.

Vers 19

19. Iedere boom van de laatste soort, die geen goede vrucht voortbrengt, zo een die afgestorven en onvruchtbaar geworden is (hoofdstuk . 3:10 John 15:2, John 15:6), wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen, zodat hij ten minste met zijn hout nog nut doet, als zijn vrucht nietsmeer aanbrengt.

Vers 19

19. Iedere boom van de laatste soort, die geen goede vrucht voortbrengt, zo een die afgestorven en onvruchtbaar geworden is (hoofdstuk . 3:10 John 15:2, John 15:6), wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen, zodat hij ten minste met zijn hout nog nut doet, als zijn vrucht nietsmeer aanbrengt.

Vers 20

20. Omdat de (in Matthew 7:17, Matthew 7:18) genoemde natuurwet ook in het rijk van de geesten bestaat, heb Ik vroeger (Matthew 7:16) ten opzichte van de valse profeten gezegd en zeg nu, nadat Ik in Matthew 7:19 ook het zware gericht, dat wachtende is, en waarin gij zeker niet eveneens wilt worden ingewikkeld, genoemd heb, met des te meer nadruk nog eens: zo zult gij dan hen aan hun vruchten kennen, en gij zult dientengevolge ook in staat zijn, u voor hen te wachten, zodat zij u niet met hun schaapskleren bedriegen (Matthew 7:15).

Bij deze zo ernstige en nadrukkelijke waarschuwing van Christus voor de valse profeten is het van het hoogste gewicht, dat men het kenteken, waaraan wij hen moeten erkennen, goed leren verstaan, om daarnaar in het praktisch leven de geesten te kunnen beproeven of zij uit God zijn, omdat toch gedurende alle tijden van de kerk vele valse profeten uitgaan in de wereld (1 John 4:1), die het zeer goed weten, dat zij niet als datgene, wat zij zijn, als verscheurende wolven mogen komen, anders zouden de schapen van de kudde van Christus voor hen vluchten en de herders en wachters van de kudde hen gemakkelijker kunnen afweren; maar juist omdat ze in schaapsklederen komen, worden zij dikwijls met vreugde op- en aangenomen en dan kunnen zij erge verwoestingen teweegbrengen. Nu moet het ongetwijfeld een onbedrieglijk kenteken zijn, dat de Heere aanwijst met de woorden: "Aan hun vruchten zult gij ze kennen, " zoals Hij dan ook een nadere aanwijzing geeft van het onbedriegelijke van dit kenteken. Nu zouden wij ook willen weten, wat Hij onder "hun vruchten" bedoeld heeft; want het woord is zo veelzijdig en heeft zo vele betekenissen, dat de uitleggers in hun meningen geheel en al uit elkaar lopen en men dientengevolge, wanneer men de verschillende meningen gehoord heeft, nog minder raad weet dan voorheen. Gewoonlijk hoort of leest men daar de verklaring: "De vruchten van de valse profeten zijn hun boze werken, hun slechte levenswandel, omdat zeker naar de ene of andere zijde openbaar zal worden, dat wie de zuivere en reine leer van Gods Woord niet heeft, ook niet heilig als een kind van God in deze wereld leeft. " Daarin ligt nu wel iets waars, toch zou een naar deze regel aangelegde maatstaf in de hoogste mate een bedrieglijke kunnen zijn; want niet alleen kan een dwaalleraar zeer goed een eerbare, zedelijk reine en voor anderen in menig opzicht beschamende levenswandel leiden, maar ook omgekeerd is menig ijverig verdediger van het oprechte en ware geloof in zekere zonden vervallen, of hij is ten minste door de tegenstanders van zijn leer met zo'n schijn van waarheid in verdenking gebracht en belasterd, dat het zeer verkeerd zou zijn, wanneer nu ieder het recht had met zijn persoon ook zijn belijdenis te verwerpen. Aan zo'n verklaring ligt, zoals duidelijk blijkt, de veronderstelling ten grondslag, dat in de gelijkenis (Matthew 7:17vv. ) de kwade boom een zodanige is, die door ontsteking en rotting vermolmd is geworden en ongeschikt, om nog verder goede vruchten voort te brengen, zoals hij die vroeger gebracht heeft; maar, zo vragen wij terecht, zijn dan dat de valse profeten, voor wie Christus hier wil waarschuwen, die met de Geest begonnen en met het vlees geëindigd zijn? Kan men niet beter voor hen te bidden, dat hun geloof niet ophoude, in plaats van hun geloof als dwaalleer te vermijden. En indien dan een kwade boom in deze zin om de ergernis, die hij veroorzaakt, mag worden afgehouwen, zo zijn en blijven toch de vruchten, die hij bestemd was te dragen, die hij misschien in het begin gebracht heeft en die nu anderen na hem geroepen worden te brengen, slechts goede en heilzame; "boze" vruchten in de eigenlijke zin van het woord kan bovendien een vermolmde boom niet voortbrengen, maar wel geringe en verkwijnde. Is daarentegen een "kwade" boom datgene, wat de "kwade vissen" in hoofdstuk . 13:48 zijn (namelijk geen afgestorven en tot verrotting overgaande vissen, maar al het onreine zeegedierte, dat men niet kan gebruiken) dan staat zoiets op dezelfde trap met de doorn en de distel uit Matthew 7:16 ; deze behoort vanzelf reeds tot de klasse van de kwade bomen of tot die, welke naar hun gehele natuur en aanleg geen vruchten kan brengen, die edel en te genieten zijn. Valse profeten nu staan om hun valse leer, die zij voortbrengen en verbreiden, op dezelfde trap met het onedele, wilde, van nature tot wegwerpen en vernietigen bestemd ontuig in dieren- en plantenwereld. Hun leer, die is voortgekomen uit de onzuivere en tegen Christus gezinde grond van het hart, is, zoals zo-even gezegd is, datgene, wat hun zo'n ontuig-natuur verleent, maar zij is niet, zoals andere uitleggers aannemen, een met de vruchten, die zij dragen. Deze vruchten zijn integendeel de werkingen, die zij bij degenen voortbrengen, die hun leer aannemen. Wij hebben reeds in de verklaring erop gewezen, hoe het voor een Christen, die een oprecht hart, een eenvoudig oog en enen slechts enigermate geoefenden zin heeft, geenszins moeilijk is te ontdekken, wat de praktische resultaten zijn, de vanzelf voortkomende gevolgen van zekere leringen ook nog voordat zij openlijk voor de dag komen. Iedere leraar en zijn leer, zegt Menken zeer terecht, staat wetende of onwetende onder de sterkere of zwakkere, goede of boze invloed van het onzichtbare; hij en zijn leer hangt op meerdere of mindere afstand, in grotere of kleinere zin met de onzichtbare wereld van licht en leven of met die van duisternis en verderf tezamen. Hoe inniger nu een leer met de onzichtbare wereld samenhangt, hoe meer onmiddellijk zij vandaar afkomstig is, hoe dieper haar wortels en bronnen daar liggen, hoe rijker de invloed uit het onzichtbare, waaronder zij in de wereld gebracht is en in de wereld bewaard en verbreid wordt, des te gewichtiger, werkzamer, machtiger, onweerstaanbaarder is zij in het goede of in het kwade, om waarheid of leugen te bevorderen. Anders zou de leer of de leraars voor of tegen de waarheid niet veel te betekenen hebben. Daarom staat ook dikwijls voor "leraar" het meer betekenende woord "profeet" en voor "leer" het andere "profetie", en daarom is vrees voor bedrog en aanmaning tot voorzichtigheid en beproeving zo noodzakelijk en nuttig. Evenals nu, zo gaan wij zelf verder, de oprechten en eenvoudigen van harte zo aanstonds Christus voor een leraar, van God gekomen, erkenden, omdat zij de goede vruchten van Zijn leer aan hun hart ondervonden (Matthew 7:28vv. John 3:2; John 6:68vv. ) zo bemerken en verstaan zulke harten het zeer spoedig, waarheen de dwaalleer van de valse profeten, die met het rijk van de duisternis samenhangt, moet leiden; zij zoeken druiven, vijgen en gezonde boomvruchten; en wier behoefte van het hart werkelijk naar zulk voedsel verlangt, die heeft ook, om zo te zeggen, een natuurlijk instinct om zich niet naar de kwade bomen te verlopen, of naar een doorn of distel, hij weet allereerst, dat hij daar slechts gestoken of gewond en echter teleurgesteld kan worden en hij hoeft niet eerst door ervaring wijs te worden. Wanneer Luther onder de vruchten eveneens gedeeltelijk de werken, gedeeltelijk de leer verstaat, zo komt hij toch wat de zin betreft, waarin hij dit verstaat, de gedachte, die wij hier hebben uitgesproken, zeer nabij.

Vers 20

20. Omdat de (in Matthew 7:17, Matthew 7:18) genoemde natuurwet ook in het rijk van de geesten bestaat, heb Ik vroeger (Matthew 7:16) ten opzichte van de valse profeten gezegd en zeg nu, nadat Ik in Matthew 7:19 ook het zware gericht, dat wachtende is, en waarin gij zeker niet eveneens wilt worden ingewikkeld, genoemd heb, met des te meer nadruk nog eens: zo zult gij dan hen aan hun vruchten kennen, en gij zult dientengevolge ook in staat zijn, u voor hen te wachten, zodat zij u niet met hun schaapskleren bedriegen (Matthew 7:15).

Bij deze zo ernstige en nadrukkelijke waarschuwing van Christus voor de valse profeten is het van het hoogste gewicht, dat men het kenteken, waaraan wij hen moeten erkennen, goed leren verstaan, om daarnaar in het praktisch leven de geesten te kunnen beproeven of zij uit God zijn, omdat toch gedurende alle tijden van de kerk vele valse profeten uitgaan in de wereld (1 John 4:1), die het zeer goed weten, dat zij niet als datgene, wat zij zijn, als verscheurende wolven mogen komen, anders zouden de schapen van de kudde van Christus voor hen vluchten en de herders en wachters van de kudde hen gemakkelijker kunnen afweren; maar juist omdat ze in schaapsklederen komen, worden zij dikwijls met vreugde op- en aangenomen en dan kunnen zij erge verwoestingen teweegbrengen. Nu moet het ongetwijfeld een onbedrieglijk kenteken zijn, dat de Heere aanwijst met de woorden: "Aan hun vruchten zult gij ze kennen, " zoals Hij dan ook een nadere aanwijzing geeft van het onbedriegelijke van dit kenteken. Nu zouden wij ook willen weten, wat Hij onder "hun vruchten" bedoeld heeft; want het woord is zo veelzijdig en heeft zo vele betekenissen, dat de uitleggers in hun meningen geheel en al uit elkaar lopen en men dientengevolge, wanneer men de verschillende meningen gehoord heeft, nog minder raad weet dan voorheen. Gewoonlijk hoort of leest men daar de verklaring: "De vruchten van de valse profeten zijn hun boze werken, hun slechte levenswandel, omdat zeker naar de ene of andere zijde openbaar zal worden, dat wie de zuivere en reine leer van Gods Woord niet heeft, ook niet heilig als een kind van God in deze wereld leeft. " Daarin ligt nu wel iets waars, toch zou een naar deze regel aangelegde maatstaf in de hoogste mate een bedrieglijke kunnen zijn; want niet alleen kan een dwaalleraar zeer goed een eerbare, zedelijk reine en voor anderen in menig opzicht beschamende levenswandel leiden, maar ook omgekeerd is menig ijverig verdediger van het oprechte en ware geloof in zekere zonden vervallen, of hij is ten minste door de tegenstanders van zijn leer met zo'n schijn van waarheid in verdenking gebracht en belasterd, dat het zeer verkeerd zou zijn, wanneer nu ieder het recht had met zijn persoon ook zijn belijdenis te verwerpen. Aan zo'n verklaring ligt, zoals duidelijk blijkt, de veronderstelling ten grondslag, dat in de gelijkenis (Matthew 7:17vv. ) de kwade boom een zodanige is, die door ontsteking en rotting vermolmd is geworden en ongeschikt, om nog verder goede vruchten voort te brengen, zoals hij die vroeger gebracht heeft; maar, zo vragen wij terecht, zijn dan dat de valse profeten, voor wie Christus hier wil waarschuwen, die met de Geest begonnen en met het vlees geëindigd zijn? Kan men niet beter voor hen te bidden, dat hun geloof niet ophoude, in plaats van hun geloof als dwaalleer te vermijden. En indien dan een kwade boom in deze zin om de ergernis, die hij veroorzaakt, mag worden afgehouwen, zo zijn en blijven toch de vruchten, die hij bestemd was te dragen, die hij misschien in het begin gebracht heeft en die nu anderen na hem geroepen worden te brengen, slechts goede en heilzame; "boze" vruchten in de eigenlijke zin van het woord kan bovendien een vermolmde boom niet voortbrengen, maar wel geringe en verkwijnde. Is daarentegen een "kwade" boom datgene, wat de "kwade vissen" in hoofdstuk . 13:48 zijn (namelijk geen afgestorven en tot verrotting overgaande vissen, maar al het onreine zeegedierte, dat men niet kan gebruiken) dan staat zoiets op dezelfde trap met de doorn en de distel uit Matthew 7:16 ; deze behoort vanzelf reeds tot de klasse van de kwade bomen of tot die, welke naar hun gehele natuur en aanleg geen vruchten kan brengen, die edel en te genieten zijn. Valse profeten nu staan om hun valse leer, die zij voortbrengen en verbreiden, op dezelfde trap met het onedele, wilde, van nature tot wegwerpen en vernietigen bestemd ontuig in dieren- en plantenwereld. Hun leer, die is voortgekomen uit de onzuivere en tegen Christus gezinde grond van het hart, is, zoals zo-even gezegd is, datgene, wat hun zo'n ontuig-natuur verleent, maar zij is niet, zoals andere uitleggers aannemen, een met de vruchten, die zij dragen. Deze vruchten zijn integendeel de werkingen, die zij bij degenen voortbrengen, die hun leer aannemen. Wij hebben reeds in de verklaring erop gewezen, hoe het voor een Christen, die een oprecht hart, een eenvoudig oog en enen slechts enigermate geoefenden zin heeft, geenszins moeilijk is te ontdekken, wat de praktische resultaten zijn, de vanzelf voortkomende gevolgen van zekere leringen ook nog voordat zij openlijk voor de dag komen. Iedere leraar en zijn leer, zegt Menken zeer terecht, staat wetende of onwetende onder de sterkere of zwakkere, goede of boze invloed van het onzichtbare; hij en zijn leer hangt op meerdere of mindere afstand, in grotere of kleinere zin met de onzichtbare wereld van licht en leven of met die van duisternis en verderf tezamen. Hoe inniger nu een leer met de onzichtbare wereld samenhangt, hoe meer onmiddellijk zij vandaar afkomstig is, hoe dieper haar wortels en bronnen daar liggen, hoe rijker de invloed uit het onzichtbare, waaronder zij in de wereld gebracht is en in de wereld bewaard en verbreid wordt, des te gewichtiger, werkzamer, machtiger, onweerstaanbaarder is zij in het goede of in het kwade, om waarheid of leugen te bevorderen. Anders zou de leer of de leraars voor of tegen de waarheid niet veel te betekenen hebben. Daarom staat ook dikwijls voor "leraar" het meer betekenende woord "profeet" en voor "leer" het andere "profetie", en daarom is vrees voor bedrog en aanmaning tot voorzichtigheid en beproeving zo noodzakelijk en nuttig. Evenals nu, zo gaan wij zelf verder, de oprechten en eenvoudigen van harte zo aanstonds Christus voor een leraar, van God gekomen, erkenden, omdat zij de goede vruchten van Zijn leer aan hun hart ondervonden (Matthew 7:28vv. John 3:2; John 6:68vv. ) zo bemerken en verstaan zulke harten het zeer spoedig, waarheen de dwaalleer van de valse profeten, die met het rijk van de duisternis samenhangt, moet leiden; zij zoeken druiven, vijgen en gezonde boomvruchten; en wier behoefte van het hart werkelijk naar zulk voedsel verlangt, die heeft ook, om zo te zeggen, een natuurlijk instinct om zich niet naar de kwade bomen te verlopen, of naar een doorn of distel, hij weet allereerst, dat hij daar slechts gestoken of gewond en echter teleurgesteld kan worden en hij hoeft niet eerst door ervaring wijs te worden. Wanneer Luther onder de vruchten eveneens gedeeltelijk de werken, gedeeltelijk de leer verstaat, zo komt hij toch wat de zin betreft, waarin hij dit verstaat, de gedachte, die wij hier hebben uitgesproken, zeer nabij.

Vers 21

21. Evenals voor de valse profeten, zo zult gij u, en dit nog te meer, daarvoor wachten, dat er niet in uzelf een vals hart zij, want als degene, die van God gesteld ben tot een Rechter van levenden en doden (Acts 10:42), betuig Ik u: a) Niet een ieder, die hier, in het rijk van de genade, tot Mij zegt: Heere, Heere! zal, wanneer eens allen voor Mijn rechterstoel zullen staan (Romans 14:10), ingaan in het koninkrijk der hemelen. Die Mij wel als zijn Heer en Meester, als Middelaar en Verzoener, als Koning en Gebieder (1 Corinthians 1:10) met de lippen erkent, al is het ook met een zekere ijver en met schijnbare nadruk, zal daarom nog niet in de hemel worden opgenomen (hoofdstuk . 8:11), maar alleen diegene van Mijn belijders (Filippenzen . 2:11), die in de belijdenis van de lippen een ongeveinsd geloof (1 Timothy 1:5; 1 Timothy 1:2 Timotheus 1:5) uitspreekt, zoals daaruit blijkt, dat hij naar Mijn woord en Mijn voorbeeld daar doet de wil van Mijn Vader, die in de hemelen is (John 15:8 Romans 10:10 James 1:22vv. ).

a)Matthew 25:11 Luke 6:46; Luke 13:25 Acts 19:13 Romans 2:13

Wij zien het dagelijks, dat wel voor valse profeten wordt gewaarschuwd, maar de waarschuwing toch bij zeer velen tevergeefs is. De menigte, die de valse profeet aanhangt, is dikwijls groter dan de menigte van ware discipelen van Christus. Hoe veel oordelen God ook over de valse profeten laat komen en hoe menige verkeerde boom Hij afhouwt en in het vuur werpt, er staan steeds nieuwe leugenprofeten op en de wereld hangt hen aan. Waarom? Men zegt wel: "de wereld wil bedrogen zijn (mundus vult decipi)", en het woord is waar, want er staat geschreven (Psalms 4:3): "hoe lang zult gij de ijdelheid beminnen, de leugen zoeken?" De mens heeft van nature meer neiging tot leugen dan tot waarheid; daarom zegt ook Micha (2:11): "Zo er iemand is, die met wind omgaat, en valselijk liegt, zeggende: "ik zal u profeteren voor wijn en voor sterken drank!" dat is een profeet van het volk en zij zeggen tot de zieners: (Isaiah 30:10vv. ) "Ziet niet" en tot de schouwers: "Schouwt ons niet wat recht is, spreekt tot ons zachte dingen, schouwt ons bedriegerijen. " Zo is de wereld te allen tijde geweest en zo is zij nog. Daarom geve ieder acht op zichzelf, en wie zich wil wachten voor de valse profeten, die zie in de eerste plaats toe voor zichzelf; de natuur van de valse profeet is ons allen aangeboren, en al worden wij ook geen valse profeten, zo zijn wij toch van hun bloed en gebeente. Dit echt te erkennen, is het noodzakelijk begin van waakzaamheid, wie echter tot deze erkentenis nog niet is gekomen, bij die zal alle wachten tevergeefs zijn, hij zal volkomen welgemoed roemen, dat er bij hem geen gevaar bestaat, terwijl de wolf zijn tanden reeds in zijn vlees heeft geslagen.

"Niet een ieder, die tot Mij zegt: "Heere, Heere!" zal ingaan in het koninkrijk der hemelen. " Men neemt dit woord veelal niet anders op, dan of de Heere Jezus gezegd had: Noemt Mij, of noemt Mij niet, noemt Mij, zoals gij wilt, maar volstrekt niet: "Heere, Heere!" anders komt gij niet in het koninkrijk der hemelen; want het "Heere, Heere!" zeggen sluit u de deur toe, daarentegen staat de poort, de poort van de hemel open voor hen, die naar zijn verstand en zijn geweten handelt. Kan men dit niet overvloedig opmerken? En dat, wanneer een verstands-man die overigens de mond niet weet open te doen, op zijn wijze welsprekend wordt, wanneer hij uitvaart tegen degenen die "Heere, Heere!" zeggen? Blijven wij er toch bij en zeggen wij: Christus heeft het tot voorwaarde van onze zaligheid gemaakt, dat wij het zeggen; want de uitzondering, die Hij maakt, noemt de regel. Worden niet allen zalig, die Hem hun Heer noemen, zo staat toch ten minste het "Heere, Heere!" zeggen onze zaligheid niet in de weg, zo worden toch enigen, die het doen, zalig. Ontbreekt aan dit woord, alzo opgevat, iets in scherpte, wij willen het aan andere woorden scherpen (John 14:6; John 8:24; John 5:23 Matthew 10:32 Mark 16:16), en trekken het enige malen heen over Romans 10:9vv. - Wat is er meer nodig om aan deze uitspraak de volle scherpte te geven? Dus, regel is het, dat diegenen zalig worden, die "Heere, Heere!" zeggen. Het woord "Heere, Heere!" is het nu wel niet, dat maar behoeft uitgesproken te worden: dat is op de lippen niets meer, dan wanneer iemand, die Duits spreekt, de woorden Kurie (Grieks = Heere), Adonai (Hebreeuws = Heere) uitsprak. Christus heeft zo'n misverstand voorzien en voorzorgen genomen. Hij heeft de valse, huichelachtige belijdenis voorzien en deze buitengesloten, deze uitgezonderd: nee! Zij worden niet zalig, hoewel zij "Heere, Heere!" zeggen, omdat zij alleen praters en niet daders zijn, omdat zij de wil van Mijn hemelse Vader niet doen.

Ook op andere plaatsen spreekt de Heere zo, waar Hij de vaste grenslijnen voor de Zijnen trekt, b. v. Matthew 12:50 en Zijn Geest en de Apostelen eveneens het eeuwig bestaan en blijven, het eeuwig erven van het beloofde rijk slechts verbinden aan dit doen (1 John 2:17 Hebrews 10:36).

De dag des oordeels zal vreemde dingen aan het licht brengen. De verwachtingen van velen, die voor uitstekende Christenen geacht worden, toen zij leefden, zullen ten enenmale beschaamd worden. De bedorvenheid van hun godsdienstigheid zal blootgelegd en te schande gemaakt worden voor de gehele wereld. Dan zal het bewezen worden, dat om behouden te worden er wat meer nodig is dan een uiterlijke belijdenis af te leggen. Wij moeten van ons Christendom een praktijk maken, zowel als een belijdenis.

Vers 21

21. Evenals voor de valse profeten, zo zult gij u, en dit nog te meer, daarvoor wachten, dat er niet in uzelf een vals hart zij, want als degene, die van God gesteld ben tot een Rechter van levenden en doden (Acts 10:42), betuig Ik u: a) Niet een ieder, die hier, in het rijk van de genade, tot Mij zegt: Heere, Heere! zal, wanneer eens allen voor Mijn rechterstoel zullen staan (Romans 14:10), ingaan in het koninkrijk der hemelen. Die Mij wel als zijn Heer en Meester, als Middelaar en Verzoener, als Koning en Gebieder (1 Corinthians 1:10) met de lippen erkent, al is het ook met een zekere ijver en met schijnbare nadruk, zal daarom nog niet in de hemel worden opgenomen (hoofdstuk . 8:11), maar alleen diegene van Mijn belijders (Filippenzen . 2:11), die in de belijdenis van de lippen een ongeveinsd geloof (1 Timothy 1:5; 1 Timothy 1:2 Timotheus 1:5) uitspreekt, zoals daaruit blijkt, dat hij naar Mijn woord en Mijn voorbeeld daar doet de wil van Mijn Vader, die in de hemelen is (John 15:8 Romans 10:10 James 1:22vv. ).

a)Matthew 25:11 Luke 6:46; Luke 13:25 Acts 19:13 Romans 2:13

Wij zien het dagelijks, dat wel voor valse profeten wordt gewaarschuwd, maar de waarschuwing toch bij zeer velen tevergeefs is. De menigte, die de valse profeet aanhangt, is dikwijls groter dan de menigte van ware discipelen van Christus. Hoe veel oordelen God ook over de valse profeten laat komen en hoe menige verkeerde boom Hij afhouwt en in het vuur werpt, er staan steeds nieuwe leugenprofeten op en de wereld hangt hen aan. Waarom? Men zegt wel: "de wereld wil bedrogen zijn (mundus vult decipi)", en het woord is waar, want er staat geschreven (Psalms 4:3): "hoe lang zult gij de ijdelheid beminnen, de leugen zoeken?" De mens heeft van nature meer neiging tot leugen dan tot waarheid; daarom zegt ook Micha (2:11): "Zo er iemand is, die met wind omgaat, en valselijk liegt, zeggende: "ik zal u profeteren voor wijn en voor sterken drank!" dat is een profeet van het volk en zij zeggen tot de zieners: (Isaiah 30:10vv. ) "Ziet niet" en tot de schouwers: "Schouwt ons niet wat recht is, spreekt tot ons zachte dingen, schouwt ons bedriegerijen. " Zo is de wereld te allen tijde geweest en zo is zij nog. Daarom geve ieder acht op zichzelf, en wie zich wil wachten voor de valse profeten, die zie in de eerste plaats toe voor zichzelf; de natuur van de valse profeet is ons allen aangeboren, en al worden wij ook geen valse profeten, zo zijn wij toch van hun bloed en gebeente. Dit echt te erkennen, is het noodzakelijk begin van waakzaamheid, wie echter tot deze erkentenis nog niet is gekomen, bij die zal alle wachten tevergeefs zijn, hij zal volkomen welgemoed roemen, dat er bij hem geen gevaar bestaat, terwijl de wolf zijn tanden reeds in zijn vlees heeft geslagen.

"Niet een ieder, die tot Mij zegt: "Heere, Heere!" zal ingaan in het koninkrijk der hemelen. " Men neemt dit woord veelal niet anders op, dan of de Heere Jezus gezegd had: Noemt Mij, of noemt Mij niet, noemt Mij, zoals gij wilt, maar volstrekt niet: "Heere, Heere!" anders komt gij niet in het koninkrijk der hemelen; want het "Heere, Heere!" zeggen sluit u de deur toe, daarentegen staat de poort, de poort van de hemel open voor hen, die naar zijn verstand en zijn geweten handelt. Kan men dit niet overvloedig opmerken? En dat, wanneer een verstands-man die overigens de mond niet weet open te doen, op zijn wijze welsprekend wordt, wanneer hij uitvaart tegen degenen die "Heere, Heere!" zeggen? Blijven wij er toch bij en zeggen wij: Christus heeft het tot voorwaarde van onze zaligheid gemaakt, dat wij het zeggen; want de uitzondering, die Hij maakt, noemt de regel. Worden niet allen zalig, die Hem hun Heer noemen, zo staat toch ten minste het "Heere, Heere!" zeggen onze zaligheid niet in de weg, zo worden toch enigen, die het doen, zalig. Ontbreekt aan dit woord, alzo opgevat, iets in scherpte, wij willen het aan andere woorden scherpen (John 14:6; John 8:24; John 5:23 Matthew 10:32 Mark 16:16), en trekken het enige malen heen over Romans 10:9vv. - Wat is er meer nodig om aan deze uitspraak de volle scherpte te geven? Dus, regel is het, dat diegenen zalig worden, die "Heere, Heere!" zeggen. Het woord "Heere, Heere!" is het nu wel niet, dat maar behoeft uitgesproken te worden: dat is op de lippen niets meer, dan wanneer iemand, die Duits spreekt, de woorden Kurie (Grieks = Heere), Adonai (Hebreeuws = Heere) uitsprak. Christus heeft zo'n misverstand voorzien en voorzorgen genomen. Hij heeft de valse, huichelachtige belijdenis voorzien en deze buitengesloten, deze uitgezonderd: nee! Zij worden niet zalig, hoewel zij "Heere, Heere!" zeggen, omdat zij alleen praters en niet daders zijn, omdat zij de wil van Mijn hemelse Vader niet doen.

Ook op andere plaatsen spreekt de Heere zo, waar Hij de vaste grenslijnen voor de Zijnen trekt, b. v. Matthew 12:50 en Zijn Geest en de Apostelen eveneens het eeuwig bestaan en blijven, het eeuwig erven van het beloofde rijk slechts verbinden aan dit doen (1 John 2:17 Hebrews 10:36).

De dag des oordeels zal vreemde dingen aan het licht brengen. De verwachtingen van velen, die voor uitstekende Christenen geacht worden, toen zij leefden, zullen ten enenmale beschaamd worden. De bedorvenheid van hun godsdienstigheid zal blootgelegd en te schande gemaakt worden voor de gehele wereld. Dan zal het bewezen worden, dat om behouden te worden er wat meer nodig is dan een uiterlijke belijdenis af te leggen. Wij moeten van ons Christendom een praktijk maken, zowel als een belijdenis.

Vers 22

22. Maar ook bij dit doen van de wil van God is er wederom een uiterlijke, bedrieglijke schijn, wanneer men niet zozeer op de drijfveren bij zijn werken, op de geest en de kracht waarin zij plaatsvinden, ziet, als wel op glans en grootheid, op werking en gevolg. a) Velen, die hier beneden de schijn voor het wezen hielden en anderen verblindden, ja zelfs zichzelf door hun ijdel, hoogmoedig hart hebben laten verblinden, zullen op die dag, op de dag van het algemene wereldgericht (Acts 17:31 Romans 2:5, Romans 2:16; 1 Corinthians 1:8; 1 Corinthians 3:13; 1 Corinthians 3:2 Timotheus 1:12; 4:8), tot Mij zeggen: Heere, Heere! ons zult Gij toch wel in de eerste plaats voor de Uwen erkennen (Matthew 7:23), of hebben wij niet in Uw naam geprofeteerd (Numbers 22:1-4; 1 Samuel 19:23), en in Uw naam duivels uitgeworpen (Mark 9:38), en in Uw naamvele krachten, vele wonderen gedaan (hoofdstuk . 24:24; 2 Thessalonians 2:9)?

a)Jeremiah 14:14; Jeremiah 27:15 Luke 13:26

De valse inbeelding zit de mensen zo diep in het hart, dat zij zelfs op die dag nog niet zullen kunnen begrijpen, hoe zij doemwaardig zijn.

22. Maar ook bij dit doen van de wil van God is er wederom een uiterlijke, bedrieglijke schijn, wanneer men niet zozeer op de drijfveren bij zijn werken, op de geest en de kracht waarin zij plaatsvinden, ziet, als wel op glans en grootheid, op werking en gevolg. a) Velen, die hier beneden de schijn voor het wezen hielden en anderen verblindden, ja zelfs zichzelf door hun ijdel, hoogmoedig hart hebben laten verblinden, zullen op die dag, op de dag van het algemene wereldgericht (Acts 17:31 Romans 2:5, Romans 2:16; 1 Corinthians 1:8; 1 Corinthians 3:13; 1 Corinthians 3:2 Timotheus 1:12; 4:8 ), tot Mij zeggen: Heere, Heere! ons zult Gij toch wel in de eerste plaats voor de Uwen erkennen (Matthew 7:23), of hebben wij niet in Uw naam geprofeteerd (Numbers 22:1-24, 1 Samuel 19:23), en in Uw naam duivels uitgeworpen (Mark 9:38), en in Uw naamvele krachten, vele wonderen gedaan (hoofdstuk . 24:24; 2 Thessalonians 2:9)?

a)Jeremiah 14:14; Jeremiah 27:15 Luke 13:26

De valse inbeelding zit de mensen zo diep in het hart, dat zij zelfs op die dag nog niet zullen kunnen begrijpen, hoe zij doemwaardig zijn.

Vers 22

22. Maar ook bij dit doen van de wil van God is er wederom een uiterlijke, bedrieglijke schijn, wanneer men niet zozeer op de drijfveren bij zijn werken, op de geest en de kracht waarin zij plaatsvinden, ziet, als wel op glans en grootheid, op werking en gevolg. a) Velen, die hier beneden de schijn voor het wezen hielden en anderen verblindden, ja zelfs zichzelf door hun ijdel, hoogmoedig hart hebben laten verblinden, zullen op die dag, op de dag van het algemene wereldgericht (Acts 17:31 Romans 2:5, Romans 2:16; 1 Corinthians 1:8; 1 Corinthians 3:13; 1 Corinthians 3:2 Timotheus 1:12; 4:8), tot Mij zeggen: Heere, Heere! ons zult Gij toch wel in de eerste plaats voor de Uwen erkennen (Matthew 7:23), of hebben wij niet in Uw naam geprofeteerd (Numbers 22:1-4; 1 Samuel 19:23), en in Uw naam duivels uitgeworpen (Mark 9:38), en in Uw naamvele krachten, vele wonderen gedaan (hoofdstuk . 24:24; 2 Thessalonians 2:9)?

a)Jeremiah 14:14; Jeremiah 27:15 Luke 13:26

De valse inbeelding zit de mensen zo diep in het hart, dat zij zelfs op die dag nog niet zullen kunnen begrijpen, hoe zij doemwaardig zijn.

22. Maar ook bij dit doen van de wil van God is er wederom een uiterlijke, bedrieglijke schijn, wanneer men niet zozeer op de drijfveren bij zijn werken, op de geest en de kracht waarin zij plaatsvinden, ziet, als wel op glans en grootheid, op werking en gevolg. a) Velen, die hier beneden de schijn voor het wezen hielden en anderen verblindden, ja zelfs zichzelf door hun ijdel, hoogmoedig hart hebben laten verblinden, zullen op die dag, op de dag van het algemene wereldgericht (Acts 17:31 Romans 2:5, Romans 2:16; 1 Corinthians 1:8; 1 Corinthians 3:13; 1 Corinthians 3:2 Timotheus 1:12; 4:8 ), tot Mij zeggen: Heere, Heere! ons zult Gij toch wel in de eerste plaats voor de Uwen erkennen (Matthew 7:23), of hebben wij niet in Uw naam geprofeteerd (Numbers 22:1-24, 1 Samuel 19:23), en in Uw naam duivels uitgeworpen (Mark 9:38), en in Uw naamvele krachten, vele wonderen gedaan (hoofdstuk . 24:24; 2 Thessalonians 2:9)?

a)Jeremiah 14:14; Jeremiah 27:15 Luke 13:26

De valse inbeelding zit de mensen zo diep in het hart, dat zij zelfs op die dag nog niet zullen kunnen begrijpen, hoe zij doemwaardig zijn.

Vers 23

23. a) En dan zal Ik hun openlijk, voor allen, van wie misschien velen op aarde zich hebben laten misleiden, zodat zij hen voor Mijn grootste en voornaamste dienaars hebben aangezien, aanzeggen: Ik heb u nooit, ook toen niet, toen gij in Mijn naam profeteerde, gekend als de Mijne; gaat weg van Mij, om hetzelfde lot als de vervloekten (hoofdstuk . 25:41) te ontvangen, gij die voor mannen van grote daden werd gehouden, maar volgens de grond van uw hart niet anders zijt dan die de ongerechtigheid werkt. ("1Sa 14:46").

a) Psalms 6:9 Matthew 25:12, Matthew 25:41 Luke 13:25-Luke 13:27

Even als Christus in Matthew 7:21 voor misleiding van anderen waarschuwt, zo waarschuwt Hij hier in Matthew 7:22vv.

voor zelfmisleiding. Het zelfonderzoek is in een gesprek met Jezus, in een aanspraak aan Hem ingekleed; bedrieglijke verwachting van de zaligheid bij de zodanige, die predikten, zonder ernaar te leven, die grote dingen deden, zonder zelf bekeerd te zijn! De uitstekendste talenten zijn dikwijls met een boos hart verbonden, de glinsterendste daden zijn dikwijls van twijfelachtige waarde. Men kan een bezield redenaar, bestrijder van onrecht en van kwaad, of een moedig ondernemer van grote dingen zijn, maar alles uit eergierigheid en zelfzucht, en men bedriegt bovendien nog zichzelf; daartoe heeft de mens een neiging, en elke zonde maakt hem nog valser tegenover zichzelf.

Wie hier spreken beroemen zich niet zonder zelfroem op krachten, die zij in Christus' naam deden, en zelfs zijn die krachten genoemd, waarin zich voornamelijk in de eerste kerk de werking van de Geest openbaarde - zo worden ook naast elkaar gevonden de profetie, de gave van de gezondmaking (waarvan het uitdrijven van duivels of de genezing van bezetenen slechts een bijzondere soort is) en de werkingen van de krachten in 1 Corinthians 12:9vv. Omdat nu hier zulke werkingen, die overigens slechts als door die Geest van God gebeurd worden voorgesteld, hun zijn toegeschreven, die slechts uiterlijk tot Christus behoren, zo ontstaat de vraag, hoe deze werkingen moeten beschouwd worden. Aan enkel misleiding kan daarom niet worden gedacht, omdat Christus dit wonderen doen in Zijn naam in betrekking tot het "Heere Heere!" zeggen, als een verhoogde graad van het belijden van Hem voorstelt; maar wel werden in de tijd van de eerste geestvervoering in de eerste gemeente ook onreine reden aangegrepen van dat geloofvertrouwen, dat het doen van wonderen tot voorwaarde had, namelijk van de volkomen zekerheid, dat God een wonder kon doen en in dat geval doen zou, zoals het spreken van talen in 1 Corinthians 12:1-14 12$ en het in 1 Thessalonians 5:21vv. bedoelde vals profeteren aantoont. Dergelijke verschijnselen vindt men in de geschiedenis van de Cevennen-oorlog *).

*) Met de Cevennen-oorlog wordt de strijd van de Hugenoten voor godsdienstvrijheid in Frankrijk in de zeventiende eeuw bedoeld. (Noot van de redacteur)

In het begin van het Nieuwe Testament heeft God om wijze redenen niet alleen de rechtvaardigen, maar ook de mondgelovigen de kracht, om in Jezus' naam wonderen te doen, om wijze redenen meegedeeld.

Profeet kon men wel slechts door het geloof zijn (Romans 12:7); maar dit kon meer in verstand en fantasie, dan in het hart zijn ingedrongen en daarmee een goddeloos leven verbonden zijn.

Ach, de valse profeet in ons kan verschrikkelijk vals profeteren, zodat wij menen het ware geloof te hebben en wij geloven niet in de Heere, maar in onszelf; hij kan de duivel uitdrijven, zodat wij ons verbeelden bekeerd te zijn, en wij hebben alleen de ene zonde voor de andere verruild; hij kan grote daden doen en het zijn slechts daden van eigenliefde en eigen gerechtigheid. Zo lang wij niet erkend hebben, dat we van nature doornen en distels zijn en pas in Christus vijgebomen en wijngaardranken kunnen worden, voordat de Heere de woestijn van ons hart in een paradijs heeft verandert, kan er bij ons geen sprake zijn van een waar, levend Christendom. Het is volstrekt vergeefse moeite goed te willen doen, voordat men goed is geworden, en vroom te willen leven, voordat men uit God is wedergeboren.

Voor God komt het niet zozeer op de stempel aan, die de munt van buiten vertoont, maar bovenal op het metaal, waaruit het vervaardigd is; daarom moet ieder, die zich op Christelijke daden wil beroepen, zichzelf de vraag voorleggen: waaruit zij zijn voortgevloeid? Heeft zijn geloof, zijn dankbaarheid voor Gods weldaden hem daartoe gedreven, dan is het goed; heeft echter het geloof ze niet voortgebracht, heeft hij daarbij niet aan God, niet aan de Verlosser gedacht, dan hebben deze werken geen waarde, zij hebben loon weg, evenals de werken van de Farizeeën, die uiterlijk goed waren, maar uit een hart voortkwamen, dat de Geest van de Heere niet had wedergeboren.

Openbaring, geestelijke gaven, vertroostingen en zaligheden te bezitten, eer, wereld en geld te verachten, veel weten en betrachten, vasten, lezen, zingen, bidden en met engelentong spreken, dit alles acht ik niets, zo de wil niet verbroken is.

Hoe zal ik in mijn hoop op eeuwige zaligheid niet teleurgesteld worden? Antwoord: 1) Houd u aan de waarheid Matthew 7:15vv. ); 2) worstel om een waarachtig geloof Matthew 7:21); 3) breng de ware vruchten voort Matthew 7:22vv. Het ongeloof in zijn drievoudige gedaante 1) als openbare loochening van de waarheid, openbaart het zich door vruchten van het verderf 2) als dood mond-geloof mist het de ware vruchten 3) als valse eigen gerechtigheid misleidt het zichzelf door valse vruchten.

Vers 23

23. a) En dan zal Ik hun openlijk, voor allen, van wie misschien velen op aarde zich hebben laten misleiden, zodat zij hen voor Mijn grootste en voornaamste dienaars hebben aangezien, aanzeggen: Ik heb u nooit, ook toen niet, toen gij in Mijn naam profeteerde, gekend als de Mijne; gaat weg van Mij, om hetzelfde lot als de vervloekten (hoofdstuk . 25:41) te ontvangen, gij die voor mannen van grote daden werd gehouden, maar volgens de grond van uw hart niet anders zijt dan die de ongerechtigheid werkt. ("1Sa 14:46").

a) Psalms 6:9 Matthew 25:12, Matthew 25:41 Luke 13:25-Luke 13:27

Even als Christus in Matthew 7:21 voor misleiding van anderen waarschuwt, zo waarschuwt Hij hier in Matthew 7:22vv.

voor zelfmisleiding. Het zelfonderzoek is in een gesprek met Jezus, in een aanspraak aan Hem ingekleed; bedrieglijke verwachting van de zaligheid bij de zodanige, die predikten, zonder ernaar te leven, die grote dingen deden, zonder zelf bekeerd te zijn! De uitstekendste talenten zijn dikwijls met een boos hart verbonden, de glinsterendste daden zijn dikwijls van twijfelachtige waarde. Men kan een bezield redenaar, bestrijder van onrecht en van kwaad, of een moedig ondernemer van grote dingen zijn, maar alles uit eergierigheid en zelfzucht, en men bedriegt bovendien nog zichzelf; daartoe heeft de mens een neiging, en elke zonde maakt hem nog valser tegenover zichzelf.

Wie hier spreken beroemen zich niet zonder zelfroem op krachten, die zij in Christus' naam deden, en zelfs zijn die krachten genoemd, waarin zich voornamelijk in de eerste kerk de werking van de Geest openbaarde - zo worden ook naast elkaar gevonden de profetie, de gave van de gezondmaking (waarvan het uitdrijven van duivels of de genezing van bezetenen slechts een bijzondere soort is) en de werkingen van de krachten in 1 Corinthians 12:9vv. Omdat nu hier zulke werkingen, die overigens slechts als door die Geest van God gebeurd worden voorgesteld, hun zijn toegeschreven, die slechts uiterlijk tot Christus behoren, zo ontstaat de vraag, hoe deze werkingen moeten beschouwd worden. Aan enkel misleiding kan daarom niet worden gedacht, omdat Christus dit wonderen doen in Zijn naam in betrekking tot het "Heere Heere!" zeggen, als een verhoogde graad van het belijden van Hem voorstelt; maar wel werden in de tijd van de eerste geestvervoering in de eerste gemeente ook onreine reden aangegrepen van dat geloofvertrouwen, dat het doen van wonderen tot voorwaarde had, namelijk van de volkomen zekerheid, dat God een wonder kon doen en in dat geval doen zou, zoals het spreken van talen in 1 Corinthians 12:1-14 12$ en het in 1 Thessalonians 5:21vv. bedoelde vals profeteren aantoont. Dergelijke verschijnselen vindt men in de geschiedenis van de Cevennen-oorlog *).

*) Met de Cevennen-oorlog wordt de strijd van de Hugenoten voor godsdienstvrijheid in Frankrijk in de zeventiende eeuw bedoeld. (Noot van de redacteur)

In het begin van het Nieuwe Testament heeft God om wijze redenen niet alleen de rechtvaardigen, maar ook de mondgelovigen de kracht, om in Jezus' naam wonderen te doen, om wijze redenen meegedeeld.

Profeet kon men wel slechts door het geloof zijn (Romans 12:7); maar dit kon meer in verstand en fantasie, dan in het hart zijn ingedrongen en daarmee een goddeloos leven verbonden zijn.

Ach, de valse profeet in ons kan verschrikkelijk vals profeteren, zodat wij menen het ware geloof te hebben en wij geloven niet in de Heere, maar in onszelf; hij kan de duivel uitdrijven, zodat wij ons verbeelden bekeerd te zijn, en wij hebben alleen de ene zonde voor de andere verruild; hij kan grote daden doen en het zijn slechts daden van eigenliefde en eigen gerechtigheid. Zo lang wij niet erkend hebben, dat we van nature doornen en distels zijn en pas in Christus vijgebomen en wijngaardranken kunnen worden, voordat de Heere de woestijn van ons hart in een paradijs heeft verandert, kan er bij ons geen sprake zijn van een waar, levend Christendom. Het is volstrekt vergeefse moeite goed te willen doen, voordat men goed is geworden, en vroom te willen leven, voordat men uit God is wedergeboren.

Voor God komt het niet zozeer op de stempel aan, die de munt van buiten vertoont, maar bovenal op het metaal, waaruit het vervaardigd is; daarom moet ieder, die zich op Christelijke daden wil beroepen, zichzelf de vraag voorleggen: waaruit zij zijn voortgevloeid? Heeft zijn geloof, zijn dankbaarheid voor Gods weldaden hem daartoe gedreven, dan is het goed; heeft echter het geloof ze niet voortgebracht, heeft hij daarbij niet aan God, niet aan de Verlosser gedacht, dan hebben deze werken geen waarde, zij hebben loon weg, evenals de werken van de Farizeeën, die uiterlijk goed waren, maar uit een hart voortkwamen, dat de Geest van de Heere niet had wedergeboren.

Openbaring, geestelijke gaven, vertroostingen en zaligheden te bezitten, eer, wereld en geld te verachten, veel weten en betrachten, vasten, lezen, zingen, bidden en met engelentong spreken, dit alles acht ik niets, zo de wil niet verbroken is.

Hoe zal ik in mijn hoop op eeuwige zaligheid niet teleurgesteld worden? Antwoord: 1) Houd u aan de waarheid Matthew 7:15vv. ); 2) worstel om een waarachtig geloof Matthew 7:21); 3) breng de ware vruchten voort Matthew 7:22vv. Het ongeloof in zijn drievoudige gedaante 1) als openbare loochening van de waarheid, openbaart het zich door vruchten van het verderf 2) als dood mond-geloof mist het de ware vruchten 3) als valse eigen gerechtigheid misleidt het zichzelf door valse vruchten.

Vers 24

24. Alzo zullen in het koninkrijk der hemelen slechts diegenen ingaan, die niet alleen met de mond Mij belijden, maar die de oprechtheid van die belijdenis met een daarmee overeenstemmenden levenswandel bevestigen (Matthew 7:21); uiterlijk glinsterende daden, in Mijn naam volbracht, zijn nog geen zeker getuigenis daarvoor, dat iemand waarlijk de wil van de Hemelse Vader gedaan heeft, maar slechts zodanige werken, die uit gelovige gehoorzaamheid aan Mijn woord zijn voortgevloeid (Matthew 7:22vv. ). a) Een ieder dan die, in de diepste grond van zijn hart Mij gehoorzaam, Mijn woorden hoort, zoals Ik die thans heb gesproken in een volledige samenhang over het wezen van het Godsrijk, over de gerechtigheid, die daarin geëist wordt, en over de gesteldheid van hen, die daartoe behoren, en Mij, in zijn gehele wandel gehoorzaam is geworden, die doet met gedachten, woorden en werken, die zal Ik met het oog op de grote beslissing, die op die dag over ieder in het bijzonder plaats zal hebben, vergelijken met een voorzichtig man, die zijn huis (in de eigenlijke zin van het woord - bij de verklaring van de gelijkenis is echter te denken aan de hoop op de eeuwige zaligheid) op een steenrots, als de alleen houdbare en onwankelbare grondslag, gegrond heeft.

a) Jeremiah 17:8 Luke 6:47 Romans 2:13 James 1:25

Vers 24

24. Alzo zullen in het koninkrijk der hemelen slechts diegenen ingaan, die niet alleen met de mond Mij belijden, maar die de oprechtheid van die belijdenis met een daarmee overeenstemmenden levenswandel bevestigen (Matthew 7:21); uiterlijk glinsterende daden, in Mijn naam volbracht, zijn nog geen zeker getuigenis daarvoor, dat iemand waarlijk de wil van de Hemelse Vader gedaan heeft, maar slechts zodanige werken, die uit gelovige gehoorzaamheid aan Mijn woord zijn voortgevloeid (Matthew 7:22vv. ). a) Een ieder dan die, in de diepste grond van zijn hart Mij gehoorzaam, Mijn woorden hoort, zoals Ik die thans heb gesproken in een volledige samenhang over het wezen van het Godsrijk, over de gerechtigheid, die daarin geëist wordt, en over de gesteldheid van hen, die daartoe behoren, en Mij, in zijn gehele wandel gehoorzaam is geworden, die doet met gedachten, woorden en werken, die zal Ik met het oog op de grote beslissing, die op die dag over ieder in het bijzonder plaats zal hebben, vergelijken met een voorzichtig man, die zijn huis (in de eigenlijke zin van het woord - bij de verklaring van de gelijkenis is echter te denken aan de hoop op de eeuwige zaligheid) op een steenrots, als de alleen houdbare en onwankelbare grondslag, gegrond heeft.

a) Jeremiah 17:8 Luke 6:47 Romans 2:13 James 1:25

Vers 25

25. En er is, zoals dit bij een plotseling en met grote hevigheid losgebroken onweer in het Oosten niet zelden gebeurt, slagregen neergevallen, die het platte dak met water overstortte, en de waterstromen, die van de straten en wegen afliepen, zijn gekomen en dreigden de grond om te woelen, en de winden hebben met de kracht van een storm gewaaid, en zijn tegen dat huis, op de vier hoeken, waarop het geheel steunde (Job 1:19), aangevallen, en het is niet gevallen, ondanks de aanvallen van onderen en van boven, want het was, ter onderscheid van de meeste slechts licht gebouwde huizen, op de steenrots gegrond, en deze maakte het huis mede haar vastheid deelachtig (hoofdstuk . 16:18).

Vers 25

25. En er is, zoals dit bij een plotseling en met grote hevigheid losgebroken onweer in het Oosten niet zelden gebeurt, slagregen neergevallen, die het platte dak met water overstortte, en de waterstromen, die van de straten en wegen afliepen, zijn gekomen en dreigden de grond om te woelen, en de winden hebben met de kracht van een storm gewaaid, en zijn tegen dat huis, op de vier hoeken, waarop het geheel steunde (Job 1:19), aangevallen, en het is niet gevallen, ondanks de aanvallen van onderen en van boven, want het was, ter onderscheid van de meeste slechts licht gebouwde huizen, op de steenrots gegrond, en deze maakte het huis mede haar vastheid deelachtig (hoofdstuk . 16:18).

Vers 26

26. a) En daarentegen een ieder, die Mijn woorden wel hoort, en ze niet innerlijk in het hart opneemt als een vruchtbaar zaad tot wedergeboorte (1 Petrus . 1:23), noch bij al hetgeen hij doet en zich voorneemt, zich daardoor laat leiden, zodat van hem gezegd moet worden, dat hij ze niet doet, hoewel hij de schijn van godzaligheid in woorden of werken aanneemt (2 Timothy 3:5), die zal, omdat zijn hoop, evenals die van alle huichelaars en goddelozen, verloren zal gaan (Job 8:13vv. Proverbs 10:28), met een dwaze man vergeleken worden, die zijn huis op de losse, tot dragen van een gebouw ongeschikte grond, op het zand gebouwd heeft.

a)Ezekiel 13:11 Romans 2:13 James 1:23

Vers 26

26. a) En daarentegen een ieder, die Mijn woorden wel hoort, en ze niet innerlijk in het hart opneemt als een vruchtbaar zaad tot wedergeboorte (1 Petrus . 1:23), noch bij al hetgeen hij doet en zich voorneemt, zich daardoor laat leiden, zodat van hem gezegd moet worden, dat hij ze niet doet, hoewel hij de schijn van godzaligheid in woorden of werken aanneemt (2 Timothy 3:5), die zal, omdat zijn hoop, evenals die van alle huichelaars en goddelozen, verloren zal gaan (Job 8:13vv. Proverbs 10:28), met een dwaze man vergeleken worden, die zijn huis op de losse, tot dragen van een gebouw ongeschikte grond, op het zand gebouwd heeft.

a)Ezekiel 13:11 Romans 2:13 James 1:23

Vers 27

27. En de slagregen is neergevallen, zoals de dag van het gericht als een geweldig onweer zal losbreken (Joel 2:1vv. ), en de waterstromen zijn gekomen en de winden hebben gewaaid en zijn tegen dat huis aangeslagen, en het is gevallen, omdat het op het zand gebouwd was, en zijn val was groot, omdat alles op eens in elkaar stortte en onder zijn puinhopen begroef, wat tot hiertoe zo gerust en welgemoed onder het dak gewoond had en binnen de vier muren was verborgen gebleven.

Slechts hij, in wie het geloof ook wil en daad wordt, heeft het gebouw van zijn zaligheid op vaste grond opgericht. Kennis van verstand alleen of gevoel alleen is een prooi van de verleiding.

Het ware horen is daar, waar men alles op zichzelf toepast en het gehoorde Woord van de Heere tot richtsnoer van zijn handelen kiest. Hier staat tegenover de ellendige dwaasheid van hen, die hun heil alleen op enige lasten van Christus, op een voorbijgaand gevoel of op hun eigen werken, waarop zij verzot zijn, menen te bouwen, de woorden van Christus dus eigenlijk slechts onnadenkend horen, zelfs verkeerd horen.

Op die dag die, zoals het in 1 Corinthians 3:13 heet, verklaren zal, of iemand op die grond goud en zilver, of hooi en stoppels gebouwd heeft, op die dag zal het openbaar worden, op welke grond ieder gebouwd heeft, en of hij het als verstandig of als een dwaas bouwmeester deed. Terwijl het Oude Testament de wijsheid (een eigenschap, die het ware doel, het hoogste, niet uit het oog verliest) als een voortreffelijke deugd bij de godvruchtigen op de voorgrond stelt, is het eigenaardig aan de redenen van Christus (vgl. hoofdstuk . 10:16; 24:45; 25:2 Luke 12:42; Luke 16:8), dat zij ook op de voorzichtigheid, het verstand een bijzondere nadruk leggen; onderscheiden van de wijsheid, is die eigenschap die de juiste middelen kiest.

Hetgeen de Heere over wind en onweer op de dag van het gericht zegt, heeft men van dit tegenwoordige leven opgevat en in bijzonderheden verklaard: van het lijden en de ellenden, die God van de hemel zendt als plasregen; van de stromen van de tijdgeest van verleiding of vervolging, die de grond schuddende nader komt; van de daarbij komende stormen of eigenlijke gerichten van God, als Hij met Zijn adem daarin blaast om te beslissen, en te openbaren wat slechts vlees is. Wij laten dit gaarne over voor die verklaring, die ieder heilig woord verdraagt, maar achten omwille van de algemeenheid, die de grondtoon van dit gehele slot van de rede blijft, dergelijke toepassingen minder overeenkomstig de tekst.

Wanneer wij het doel van onze Heiland in dit krachtvol en treffend slot goed gadeslaan, dan vinden wij daarin deze hoofdzaken: allereerst, indien wij goed en voorzichtig willen handelen, dan moeten wij voor het gebouw van ons geluk een goede grond hebben; ten tweede, dat gebouw van ons geluk is aan velerlei en soms zware beproevingen blootgesteld, en ten derde, de uitkomst zal dadelijk en beslissend doen zien, of iemand goed of kwalijk voor zijn eeuwig geluk gezorgd heeft. Leert ons de Heiland, hoe gelukkig de een en hoe rampzalig de ander moet zijn, dan hebben wij onszelf af te vragen, of het niet hoogst verkieselijk is een vast beginsel van de godzaligheid en de gemeenschap met Christus te hebben, dat standvastig maakt onder alle wisseling, beproeving en bezwaar, voor rekening van een getrouwe Zaligmaker te staan, en in het uur van de dood in Hem een volkomen Verlosser te hebben.

II. Matthew 7:28, Matthew 7:29. Nadat de Heere deze rede had gehouden in de gesloten kring van de twaalven op de berg zelf 5:1) daalde Hij op het vlakke veld neer en herhaalde de hoofdinhoud daarvan, op de wijze, zoals die ons in Luke 6:20vv. wordt meegedeeld. Wij vernemen nu hier, welke indruk Hij daardoor in de harten van Zijn toehoorders teweegbracht, eerst op die van Zijn discipelen en tevens ook vervolgens op die van het volk.

Vers 27

27. En de slagregen is neergevallen, zoals de dag van het gericht als een geweldig onweer zal losbreken (Joel 2:1vv. ), en de waterstromen zijn gekomen en de winden hebben gewaaid en zijn tegen dat huis aangeslagen, en het is gevallen, omdat het op het zand gebouwd was, en zijn val was groot, omdat alles op eens in elkaar stortte en onder zijn puinhopen begroef, wat tot hiertoe zo gerust en welgemoed onder het dak gewoond had en binnen de vier muren was verborgen gebleven.

Slechts hij, in wie het geloof ook wil en daad wordt, heeft het gebouw van zijn zaligheid op vaste grond opgericht. Kennis van verstand alleen of gevoel alleen is een prooi van de verleiding.

Het ware horen is daar, waar men alles op zichzelf toepast en het gehoorde Woord van de Heere tot richtsnoer van zijn handelen kiest. Hier staat tegenover de ellendige dwaasheid van hen, die hun heil alleen op enige lasten van Christus, op een voorbijgaand gevoel of op hun eigen werken, waarop zij verzot zijn, menen te bouwen, de woorden van Christus dus eigenlijk slechts onnadenkend horen, zelfs verkeerd horen.

Op die dag die, zoals het in 1 Corinthians 3:13 heet, verklaren zal, of iemand op die grond goud en zilver, of hooi en stoppels gebouwd heeft, op die dag zal het openbaar worden, op welke grond ieder gebouwd heeft, en of hij het als verstandig of als een dwaas bouwmeester deed. Terwijl het Oude Testament de wijsheid (een eigenschap, die het ware doel, het hoogste, niet uit het oog verliest) als een voortreffelijke deugd bij de godvruchtigen op de voorgrond stelt, is het eigenaardig aan de redenen van Christus (vgl. hoofdstuk . 10:16; 24:45; 25:2 Luke 12:42; Luke 16:8), dat zij ook op de voorzichtigheid, het verstand een bijzondere nadruk leggen; onderscheiden van de wijsheid, is die eigenschap die de juiste middelen kiest.

Hetgeen de Heere over wind en onweer op de dag van het gericht zegt, heeft men van dit tegenwoordige leven opgevat en in bijzonderheden verklaard: van het lijden en de ellenden, die God van de hemel zendt als plasregen; van de stromen van de tijdgeest van verleiding of vervolging, die de grond schuddende nader komt; van de daarbij komende stormen of eigenlijke gerichten van God, als Hij met Zijn adem daarin blaast om te beslissen, en te openbaren wat slechts vlees is. Wij laten dit gaarne over voor die verklaring, die ieder heilig woord verdraagt, maar achten omwille van de algemeenheid, die de grondtoon van dit gehele slot van de rede blijft, dergelijke toepassingen minder overeenkomstig de tekst.

Wanneer wij het doel van onze Heiland in dit krachtvol en treffend slot goed gadeslaan, dan vinden wij daarin deze hoofdzaken: allereerst, indien wij goed en voorzichtig willen handelen, dan moeten wij voor het gebouw van ons geluk een goede grond hebben; ten tweede, dat gebouw van ons geluk is aan velerlei en soms zware beproevingen blootgesteld, en ten derde, de uitkomst zal dadelijk en beslissend doen zien, of iemand goed of kwalijk voor zijn eeuwig geluk gezorgd heeft. Leert ons de Heiland, hoe gelukkig de een en hoe rampzalig de ander moet zijn, dan hebben wij onszelf af te vragen, of het niet hoogst verkieselijk is een vast beginsel van de godzaligheid en de gemeenschap met Christus te hebben, dat standvastig maakt onder alle wisseling, beproeving en bezwaar, voor rekening van een getrouwe Zaligmaker te staan, en in het uur van de dood in Hem een volkomen Verlosser te hebben.

II. Matthew 7:28, Matthew 7:29. Nadat de Heere deze rede had gehouden in de gesloten kring van de twaalven op de berg zelf 5:1) daalde Hij op het vlakke veld neer en herhaalde de hoofdinhoud daarvan, op de wijze, zoals die ons in Luke 6:20vv. wordt meegedeeld. Wij vernemen nu hier, welke indruk Hij daardoor in de harten van Zijn toehoorders teweegbracht, eerst op die van Zijn discipelen en tevens ook vervolgens op die van het volk.

Vers 28

28. En het is geschied, toen Jezus deze woorden geëindigd had, dat de scharen zich ontzetten over Zijn leer, zij werden daardoor diep getroffen en in hun geweten bewogen, omdat haar nog nooit zo de wil van God, de heiligheid en de omvang van Zijn geboden was voorgehouden, omdat haar nog nooit zo haar schuld en onwaardigheid en de ernst van het goddelijk gericht voor ogen was gesteld.

II. Matthew 7:28, Matthew 7:29. Nadat de Heere deze rede had gehouden in de gesloten kring van de twaalven op de berg zelf 5:1) daalde Hij op het vlakke veld neer en herhaalde de hoofdinhoud daarvan, op de wijze, zoals die ons in Luke 6:20vv. wordt meegedeeld. Wij vernemen nu hier, welke indruk Hij daardoor in de harten van Zijn toehoorders teweegbracht, eerst op die van Zijn discipelen en tevens ook vervolgens op die van het volk.

28. En het is geschied, toen Jezus deze woorden geëindigd had, dat de scharen zich ontzetten over Zijn leer, zij werden daardoor diep getroffen en in hun geweten bewogen, omdat haar nog nooit zo de wil van God, de heiligheid en de omvang van Zijn geboden was voorgehouden, omdat haar nog nooit zo haar schuld en onwaardigheid en de ernst van het goddelijk gericht voor ogen was gesteld.

Vers 28

28. En het is geschied, toen Jezus deze woorden geëindigd had, dat de scharen zich ontzetten over Zijn leer, zij werden daardoor diep getroffen en in hun geweten bewogen, omdat haar nog nooit zo de wil van God, de heiligheid en de omvang van Zijn geboden was voorgehouden, omdat haar nog nooit zo haar schuld en onwaardigheid en de ernst van het goddelijk gericht voor ogen was gesteld.

II. Matthew 7:28, Matthew 7:29. Nadat de Heere deze rede had gehouden in de gesloten kring van de twaalven op de berg zelf 5:1) daalde Hij op het vlakke veld neer en herhaalde de hoofdinhoud daarvan, op de wijze, zoals die ons in Luke 6:20vv. wordt meegedeeld. Wij vernemen nu hier, welke indruk Hij daardoor in de harten van Zijn toehoorders teweegbracht, eerst op die van Zijn discipelen en tevens ook vervolgens op die van het volk.

28. En het is geschied, toen Jezus deze woorden geëindigd had, dat de scharen zich ontzetten over Zijn leer, zij werden daardoor diep getroffen en in hun geweten bewogen, omdat haar nog nooit zo de wil van God, de heiligheid en de omvang van Zijn geboden was voorgehouden, omdat haar nog nooit zo haar schuld en onwaardigheid en de ernst van het goddelijk gericht voor ogen was gesteld.

Vers 29

29. a) Want Hij leerde hen als machthebbende, als een, wie de goddelijke roeping om te leren en tevens de volle macht om te spreken ter zijde stond, zodat niemand de indruk van Zijn woorden kon weerstaan, en niet als de Schriftgeleerden, wie het zegel van de goddelijke zending en innerlijke levenskracht ontbrak, omdat zij niets dan enkel leringen van eigen opvatting, verdraaide goddelijke geboden en allerlei spitsvondigheden voordroegen.

a)Mark 1:22; Mark 6:2 Luke 4:32

Wij predikers hebben ook te kiezen, of wij willen prediken, zoals de Schriftgeleerden, wereld- en schoolwijsheid, zonder kracht en sap, of, zoals de Heere, als machthebbende. Wie met kracht wil prediken, bij hem moeten vier zaken gevonden worden: hij moet prediken in het bewustzijn van zijn roeping door God en in gevoel van gemeenschap met Hem; hij moet prediken met geloofskracht, omdat het Christendom hem leven is geworden; hij moet prediken met het bewustzijn, ook dat te zijn, wat hij predikt, en moet prediken bezorgd voor het zielenheil van zijn naaste; wie zo niet prediken kan, op hem zijn de woorden van toepassing, die Phocion tot de Sofistische redenaar Leosthenes (Plut. Phoc. op. 23) zei: "Uw redenen zijn gelijk aan de cipressen, die zijn groot en hoog, maar dragen geen vruchten.

Die rede, hoe dikwijls ook overgelezen, is altijd nieuw. Hoe vol is zij van goddelijke lering. Het is helder licht van het begin tot het einde. Ieder woord draagt het bewijs in zich van zijn Auteur. Treffend is het verschil tussen de woorden, die op de Arabische berg (Sinaï) klonken, en die hier op de Galilese berg werden gehoord. Op Sinaï woorden van donder uit de mond van de ontzaggelijke God! Een tiendubbel: "Gij zult niet, " nu nog wel niet met name begeleid door de vloekspraken, die het later zullen verzegelen: "Vervloekt is een ieder, die niet blijft in hetgeen geschreven is in het boek van de wet om dat te doen. " Maar ook: Waartoe? Want voorwaar! voorwaar! die ratelende donders, die vlammende bliksems, te midden waarvan de afkondiging van de wet plaatsvond, zij waren vloekspraak en strafbedreiging genoeg! Een tiendubbel verbod gewapend met een tiendubbel wee! Hier daarentegen. . . hoort! "Zalig zijn de armen! Zalig zijn zij, die treuren!" Een negenvoudig zalig! Ere daarom aan de overlevering, die deze berg naar de aldaar gebonden rede, niet de berg van de prediking, maar de "berg van de zaligheden" genoemd heeft. Want dat "zalig" vormt niet alleen de aanhef, maar daarin ligt ook de kern, daarin klopt het hart, daarin ademt de geest van de gehele bergrede. Het is als wilde Jezus, zonder Zichzelf te noemen, terstond bekend maken wie Hij was: Jezus, de Zaligmaker, want Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden" - zo openbaart zich ook in die aanhef het grootste en belangrijkste verschil tussen de aard van de beide verbonden; door de HEERE op Sinaï, door Jezus op de berg van de zaligheden gesticht. Het ene is het Verbond van de wet, het andere is het verbond van het Evangelie. Het ene draagt harde geboden en verboden, het ander een blijde boodschap in de mond. Het ene dreigt; het andere belooft. Het ene verkondigt wee op wee; het andere roept zalig op zalig! Wij, zo juichen de leden van het betere Verbond terecht, zijn niet gekomen tot de tastelijke berg, maar tot het hemelse Jeruzalem (Hebrews 12:18-Hebrews 12:24).

Wat een merkwaardig ogenblik in de geschiedenis van de wereld was het, toen Jezus Christus de voet naar de Kurun Hittin wendde, om daar Zijn inwijdingsrede te houden! Wat een gedenkwaardig ogenblik vooral, toen, zoals de Evangelist, als om al het feestelijke ervan te doen voelen, veelbetekenend zegt, toen Jezus Zijn mond opende om te leren. "Het was het ogenblik van de opening van het grootste wereldzegel. "

Het was, zoals Jezus zelf het elders heeft uitgedrukt, de aanvang van het jaar van het welbehagen, de ingang van het eeuwig jubeljaar van de genade in de zaligheid. Alles, wat Jezus tot nu toe geleerd, gesproken en gedaan had, was slechts voorbereiding geweest: van dit moment begint de stichting van het nieuwe Godsrijk op aarde. Dat Godsrijk, evenals het rijk van God in Israël, kondigt zich aan door de verschijning van Zijn Koning te midden van de Zijnen, onder wie Hij van nu aan wonen zal. Het kondigt zich aan door de verschijning van die koning op een berg, als het eigenaardig punt van samenkomst van Hem, die uit de hoogte neerdaalt, met hen, die uit de diepte opwaarts klimmen. Het kondigt zich eindelijk aan door de aanwending van het uitverkoren middel van gemeenschap van de eeuwige Geest met die geesten, die naar Zijn beeld geschapen zijn door het Woord: "De Christus opent de mond om te leren, " en over de leer, die uit Zijn mond uitgaat, ontzetten zich niet alleen de scharen, die Hem horen, maar daarover hebben zich door alle eeuwen heen allen, die Hem het oor leenden, ontzet. "De leer van Jezus heeft de wereld bekeerd: zij heeft de woestijnen bevolkt; zij heeft duizenden martelaars van allerlei leeftijd en geslacht, hun bloed met blijdschap doen plengen. Zij heeft de rijkdommen en vermaken van de aarde gering doen achten; door haar hebben de eerbewijzingen van de wereld al haar glans verloren. De mens is een engel geworden en heeft het gewaagd zich God zelf als voorbeeld te stellen. " En wat is nu het grote woord, waardoor die leer zulke wonderen teweeg heeft gebracht! Liefde, Liefde! de mooiste, de zachtste, de edelste, de krachtigste, de vruchtbaarste, de zaligste van alle aandoeningen, van alle bewegingen van de ziel. Liefde is de hoofdsom van de rede op den berg van de zaligheden. "Zalig zijn de zachtmoedigen, de barmhartigen, degenen, die vrede maken. Hebt uw vijanden lief. Weest gij volmaakt, zoals uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is. "

De bergrede veronderstelt de grote waarheid, waarvan heel het Evangelie uitgaat, het bestaan van de zonde. Daarom richt zij zich tot armen van geest, tot treurenden, tot hongerenden en dorstenden naar de gerechtigheid. Door juist aan deze strenge eisen te doen horen, wekte de Heere het verlangen op naar de blijde mare van verlossing en genade, en toonde de mens het hoogste ideaal, opdat het besef in hem ontwaken zou, dat hij het uit en door zichzelf niet kon bereiken. Voorts ontbreekt het ook hier niet aan uitspraken, die de Heere ver boven het standpunt van een voortreffelijk zedeleraar verheffen, waarop de misbruikers van de bergrede Hem zo graag plaatsen. Of wat dunkt u van de Christus die het lijden om Zijns naams wil gelijkstelt met het lijden voor de gerechtigheid, die zich onderscheidt van allen, die boos zijn, die over de belofte van de Heilige Geest vrijmoedig beschikt, en van de hulde, Hem in schijn of in waarheid gebracht, de zaligheid afhankelijk maakt? Eindelijk wijst de bergrede aan allen, die deze verlossing in Christus door het geloof deelachtig zijn geworden, de beginselen aan, die het nieuwe leven besturen moeten, de bedoelingen, die zij hebben te beogen, het ideaal, dat zij hebben na te volgen, en komt hun alzo in het dragen van vruchten van de dankbaarheid uitnemend van pas. En wat wij bovenal moeten opmerken, bevat de bergrede minder luide getuigenissen aangaande de goddelijke waardigheid van Christus, dan ons Johannes hier en daar heeft bewaard, zij is toch een treffende openbaring van Zijn grootheid te noemen. Ja hier staat Hij in volle nadruk voor ons als de stichter van het Godsrijk, die de grondwet, de magna charta van dat rijk met luider stemme verkondigt, en terwijl Hij armen zalig spreekt, in de eenvoudigste bewoordingen een beeld van zedelijke volkomenheid schetst, dat Zijn gemeente na achttien eeuwen nog niet bereikt heeft, terwijl Hij toch niets meer eist, dan Hij zelf levenslang heeft volbracht. Wat schaadt het of de berg van de zaligsprekingen thans woest is en ledig, terwijl zelfs geen heiligdom de plek meer vereeuwigt, waar de prediker stond? De stromen van heil, die van de hoogte zijn afgedaald, laven ons nog heden ten dage, en een tempel vindt Hij, die ze ontsloot, in ons hart.

Vers 29

29. a) Want Hij leerde hen als machthebbende, als een, wie de goddelijke roeping om te leren en tevens de volle macht om te spreken ter zijde stond, zodat niemand de indruk van Zijn woorden kon weerstaan, en niet als de Schriftgeleerden, wie het zegel van de goddelijke zending en innerlijke levenskracht ontbrak, omdat zij niets dan enkel leringen van eigen opvatting, verdraaide goddelijke geboden en allerlei spitsvondigheden voordroegen.

a)Mark 1:22; Mark 6:2 Luke 4:32

Wij predikers hebben ook te kiezen, of wij willen prediken, zoals de Schriftgeleerden, wereld- en schoolwijsheid, zonder kracht en sap, of, zoals de Heere, als machthebbende. Wie met kracht wil prediken, bij hem moeten vier zaken gevonden worden: hij moet prediken in het bewustzijn van zijn roeping door God en in gevoel van gemeenschap met Hem; hij moet prediken met geloofskracht, omdat het Christendom hem leven is geworden; hij moet prediken met het bewustzijn, ook dat te zijn, wat hij predikt, en moet prediken bezorgd voor het zielenheil van zijn naaste; wie zo niet prediken kan, op hem zijn de woorden van toepassing, die Phocion tot de Sofistische redenaar Leosthenes (Plut. Phoc. op. 23) zei: "Uw redenen zijn gelijk aan de cipressen, die zijn groot en hoog, maar dragen geen vruchten.

Die rede, hoe dikwijls ook overgelezen, is altijd nieuw. Hoe vol is zij van goddelijke lering. Het is helder licht van het begin tot het einde. Ieder woord draagt het bewijs in zich van zijn Auteur. Treffend is het verschil tussen de woorden, die op de Arabische berg (Sinaï) klonken, en die hier op de Galilese berg werden gehoord. Op Sinaï woorden van donder uit de mond van de ontzaggelijke God! Een tiendubbel: "Gij zult niet, " nu nog wel niet met name begeleid door de vloekspraken, die het later zullen verzegelen: "Vervloekt is een ieder, die niet blijft in hetgeen geschreven is in het boek van de wet om dat te doen. " Maar ook: Waartoe? Want voorwaar! voorwaar! die ratelende donders, die vlammende bliksems, te midden waarvan de afkondiging van de wet plaatsvond, zij waren vloekspraak en strafbedreiging genoeg! Een tiendubbel verbod gewapend met een tiendubbel wee! Hier daarentegen. . . hoort! "Zalig zijn de armen! Zalig zijn zij, die treuren!" Een negenvoudig zalig! Ere daarom aan de overlevering, die deze berg naar de aldaar gebonden rede, niet de berg van de prediking, maar de "berg van de zaligheden" genoemd heeft. Want dat "zalig" vormt niet alleen de aanhef, maar daarin ligt ook de kern, daarin klopt het hart, daarin ademt de geest van de gehele bergrede. Het is als wilde Jezus, zonder Zichzelf te noemen, terstond bekend maken wie Hij was: Jezus, de Zaligmaker, want Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden" - zo openbaart zich ook in die aanhef het grootste en belangrijkste verschil tussen de aard van de beide verbonden; door de HEERE op Sinaï, door Jezus op de berg van de zaligheden gesticht. Het ene is het Verbond van de wet, het andere is het verbond van het Evangelie. Het ene draagt harde geboden en verboden, het ander een blijde boodschap in de mond. Het ene dreigt; het andere belooft. Het ene verkondigt wee op wee; het andere roept zalig op zalig! Wij, zo juichen de leden van het betere Verbond terecht, zijn niet gekomen tot de tastelijke berg, maar tot het hemelse Jeruzalem (Hebrews 12:18-Hebrews 12:24).

Wat een merkwaardig ogenblik in de geschiedenis van de wereld was het, toen Jezus Christus de voet naar de Kurun Hittin wendde, om daar Zijn inwijdingsrede te houden! Wat een gedenkwaardig ogenblik vooral, toen, zoals de Evangelist, als om al het feestelijke ervan te doen voelen, veelbetekenend zegt, toen Jezus Zijn mond opende om te leren. "Het was het ogenblik van de opening van het grootste wereldzegel. "

Het was, zoals Jezus zelf het elders heeft uitgedrukt, de aanvang van het jaar van het welbehagen, de ingang van het eeuwig jubeljaar van de genade in de zaligheid. Alles, wat Jezus tot nu toe geleerd, gesproken en gedaan had, was slechts voorbereiding geweest: van dit moment begint de stichting van het nieuwe Godsrijk op aarde. Dat Godsrijk, evenals het rijk van God in Israël, kondigt zich aan door de verschijning van Zijn Koning te midden van de Zijnen, onder wie Hij van nu aan wonen zal. Het kondigt zich aan door de verschijning van die koning op een berg, als het eigenaardig punt van samenkomst van Hem, die uit de hoogte neerdaalt, met hen, die uit de diepte opwaarts klimmen. Het kondigt zich eindelijk aan door de aanwending van het uitverkoren middel van gemeenschap van de eeuwige Geest met die geesten, die naar Zijn beeld geschapen zijn door het Woord: "De Christus opent de mond om te leren, " en over de leer, die uit Zijn mond uitgaat, ontzetten zich niet alleen de scharen, die Hem horen, maar daarover hebben zich door alle eeuwen heen allen, die Hem het oor leenden, ontzet. "De leer van Jezus heeft de wereld bekeerd: zij heeft de woestijnen bevolkt; zij heeft duizenden martelaars van allerlei leeftijd en geslacht, hun bloed met blijdschap doen plengen. Zij heeft de rijkdommen en vermaken van de aarde gering doen achten; door haar hebben de eerbewijzingen van de wereld al haar glans verloren. De mens is een engel geworden en heeft het gewaagd zich God zelf als voorbeeld te stellen. " En wat is nu het grote woord, waardoor die leer zulke wonderen teweeg heeft gebracht! Liefde, Liefde! de mooiste, de zachtste, de edelste, de krachtigste, de vruchtbaarste, de zaligste van alle aandoeningen, van alle bewegingen van de ziel. Liefde is de hoofdsom van de rede op den berg van de zaligheden. "Zalig zijn de zachtmoedigen, de barmhartigen, degenen, die vrede maken. Hebt uw vijanden lief. Weest gij volmaakt, zoals uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is. "

De bergrede veronderstelt de grote waarheid, waarvan heel het Evangelie uitgaat, het bestaan van de zonde. Daarom richt zij zich tot armen van geest, tot treurenden, tot hongerenden en dorstenden naar de gerechtigheid. Door juist aan deze strenge eisen te doen horen, wekte de Heere het verlangen op naar de blijde mare van verlossing en genade, en toonde de mens het hoogste ideaal, opdat het besef in hem ontwaken zou, dat hij het uit en door zichzelf niet kon bereiken. Voorts ontbreekt het ook hier niet aan uitspraken, die de Heere ver boven het standpunt van een voortreffelijk zedeleraar verheffen, waarop de misbruikers van de bergrede Hem zo graag plaatsen. Of wat dunkt u van de Christus die het lijden om Zijns naams wil gelijkstelt met het lijden voor de gerechtigheid, die zich onderscheidt van allen, die boos zijn, die over de belofte van de Heilige Geest vrijmoedig beschikt, en van de hulde, Hem in schijn of in waarheid gebracht, de zaligheid afhankelijk maakt? Eindelijk wijst de bergrede aan allen, die deze verlossing in Christus door het geloof deelachtig zijn geworden, de beginselen aan, die het nieuwe leven besturen moeten, de bedoelingen, die zij hebben te beogen, het ideaal, dat zij hebben na te volgen, en komt hun alzo in het dragen van vruchten van de dankbaarheid uitnemend van pas. En wat wij bovenal moeten opmerken, bevat de bergrede minder luide getuigenissen aangaande de goddelijke waardigheid van Christus, dan ons Johannes hier en daar heeft bewaard, zij is toch een treffende openbaring van Zijn grootheid te noemen. Ja hier staat Hij in volle nadruk voor ons als de stichter van het Godsrijk, die de grondwet, de magna charta van dat rijk met luider stemme verkondigt, en terwijl Hij armen zalig spreekt, in de eenvoudigste bewoordingen een beeld van zedelijke volkomenheid schetst, dat Zijn gemeente na achttien eeuwen nog niet bereikt heeft, terwijl Hij toch niets meer eist, dan Hij zelf levenslang heeft volbracht. Wat schaadt het of de berg van de zaligsprekingen thans woest is en ledig, terwijl zelfs geen heiligdom de plek meer vereeuwigt, waar de prediker stond? De stromen van heil, die van de hoogte zijn afgedaald, laven ons nog heden ten dage, en een tempel vindt Hij, die ze ontsloot, in ons hart.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Matthew 7". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/matthew-7.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile