Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Nehemia 8

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, NEHEMIA 8

Nehemiah 8:1.

EZRA EN NEHEMIA ONDERWIJZEN HET VOLK IN DE WET. VIERING VAN HET LOOFHUTTENFEEST.

I. Nehemiah 8:1-Nehemiah 8:19. Enige dagen na het voleinden van het bouwen des muurs, valt met den dag der nieuwe maan, in de zevende maand een plechtig feest in. De feestvierende menigte wil door een plechtig feestoffer dien dag op ene bijzondere wijze vieren. Op het plein voor de Waterpoort, aan de oostzijde van den tempel is het volk vergaderd, en uit die talrijke schaar verheffen zich stemmen, om aan Ezra, den Schriftgeleerde, die nu eensklaps in onze geschiedenis voortreedt, het verzoek te doen, om hun voor te lezen uit het Wetboek des Heren. Dit geschiedt dan ook in tegenwoordigheid van 13 priesters, van enen opzettelijk daartoe gemaakten predikstoel, en 13 Levieten verspreiden zich onder het volk, herhalen de gelezene gedeelten en leggen die voor de menigte uit. Het volk door deze voorlezingen getroffen, wordt bedroefd op het horen door Wet, want hun zonden komen hun klaar voor den geest; in plaats van zich in den Heere hunnen God te verheugen, kunnen zij zich nauwelijks van wenen onthouden. Op den volgenden dag wordt het lezen voortgezet en als hun de instelling, van het Loofhuttenfeest is meegedeeld, zo als God dat in Zijne Wet heeft geboden, verlangen zij dit feest, dat in zo lang niet had kunnen gevierd worden, weer te houden, zo als dit oorspronkelijk is bevolen. Terstond worden er toebereidselen gemaakt, en daarna wordt het gedurende zeven dagen met grote blijdschap gehouden, en op den achtsten dag, naar het voorschrift der Wet, plechtig gesloten.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, NEHEMIA 8

Nehemiah 8:1.

EZRA EN NEHEMIA ONDERWIJZEN HET VOLK IN DE WET. VIERING VAN HET LOOFHUTTENFEEST.

I. Nehemiah 8:1-Nehemiah 8:19. Enige dagen na het voleinden van het bouwen des muurs, valt met den dag der nieuwe maan, in de zevende maand een plechtig feest in. De feestvierende menigte wil door een plechtig feestoffer dien dag op ene bijzondere wijze vieren. Op het plein voor de Waterpoort, aan de oostzijde van den tempel is het volk vergaderd, en uit die talrijke schaar verheffen zich stemmen, om aan Ezra, den Schriftgeleerde, die nu eensklaps in onze geschiedenis voortreedt, het verzoek te doen, om hun voor te lezen uit het Wetboek des Heren. Dit geschiedt dan ook in tegenwoordigheid van 13 priesters, van enen opzettelijk daartoe gemaakten predikstoel, en 13 Levieten verspreiden zich onder het volk, herhalen de gelezene gedeelten en leggen die voor de menigte uit. Het volk door deze voorlezingen getroffen, wordt bedroefd op het horen door Wet, want hun zonden komen hun klaar voor den geest; in plaats van zich in den Heere hunnen God te verheugen, kunnen zij zich nauwelijks van wenen onthouden. Op den volgenden dag wordt het lezen voortgezet en als hun de instelling, van het Loofhuttenfeest is meegedeeld, zo als God dat in Zijne Wet heeft geboden, verlangen zij dit feest, dat in zo lang niet had kunnen gevierd worden, weer te houden, zo als dit oorspronkelijk is bevolen. Terstond worden er toebereidselen gemaakt, en daarna wordt het gedurende zeven dagen met grote blijdschap gehouden, en op den achtsten dag, naar het voorschrift der Wet, plechtig gesloten.

Vers 2

2. Zo verzamelde zich op den tot feestviering bestemden eersten dag dezer maand, den zogenaamden dag des geklanks (Leviticus 23:25 ), al het volk als een enig man op de brede straat, de marktplaats (2 Chronicles 32:6 Aan.), voor de Waterpoort, aan de oostzijde van den Tempelberg; en zij zeiden, ten gevolge van een besluit, dat zij te zamen genomen hadden, om op dezen dag zich in Gods Woord te willen verheugen, tot Ezra, den schriftgeleerde (Ezra 7:6 Ezra 7:2, Ezra 7:3), dat hij het boek der wet van Mozes, of liever zijn afschrift daarvan, zou halen, die wet, die de HEERE Israël geboden had, en die naar de verordening in Deuteronomy 31:9 vv. op het Loofhuttenfeest van elk jubeljaar aan het volk in het openbaar moest worden voorgelezen.

In Ezra 10:44 wordt het verhaal van Ezra's werkzaamheid met de geschiedenis van de door hem bewerkte wegzending der vreemde vrouwen voorlopig afgebroken; wij hoorden niets van hem uit den tijd der volgende 12 jaren tot de komst van Nehemia in het heilige land, over wie in het bijzonder wordt gesproken in Nehemiah 1:1-7 van dit boek. Gedurende die twaalf jaren kregen de vijanden van de nieuwe kolonie waarschijnlijk de overhand, deden den ijver van Ezra om ene nieuwe afgeslotene gemeente te stichten verflauwen, en wisten het bouwen der muren van Jeruzalem te doen uitstellen. Hoe minder het onder zulke ongunstige omstandigheden aan Ezra gelukte, om de Mozaïsche wet weer op het praktische leven te doen toepassen, des te meer hield hij zich nu bezig met het afschrijven en verzamelen der heilige Schriften zijns volks. In den tijd v r de Ballingschap waren de gewichtigste en belangrijke bestanddelen der Heilige Schrift, de eigenlijke oorkonden van het verbond de met Zijn volk, die Zijne rechten en wetten bevatten, in het Heilige der heiligen van den tempel, naast de Arke des verbonds neergelegd (Deuteronomy 31:9,Deuteronomy 31:26; Joshua 24:26; 1 Samuel 10:25 om ze voor vervalsing of vernietiging te behoeden, maar meer nog, opdat de Heere in geval van overtreding Zijner geboden, straffend tegen het volk zou kunnen optreden. Dat daarbij de 5 boeken van Mozes benevens andere geschriften, die wel niet in den tempel waren neergelegd, maar voor echt werden gehouden, als door Gods Geest ingegeven zijnde, door afschriften onder het volk verspreid en bekend waren, daarvoor levert de omstandigheid, dat alle Profeten en heilige Schrijvers in hun schriften blijken geven van nauwkeurige kennis met de Wet en den geschiedkundigen inhoud van den Pentateuch, en dat zij deze kennis ook bij het volk veronderstellen, het onwraakbaarste bewijs. Insgelijks wijzen de latere Profeten menigmaal op de voorzeggingen van hun voorgangers; ja bij velen van hen blijkt het, dat zij bekend waren met de Psalmen, de Spreuken, het Boek van Job en de historische Schriften. Bijzonder heeft Jeremia in zijne voorzeggingen gebruik gemaakt, niet alleen van de Wet, maar ook van alle vroegere Profeten en heilige Schriften en ook Daniël heeft profetische Schriften gelezen. (Daniel 9:2). In het tijdvak v r de Babylonische overvoering wordt echter nergens een spoor van ene aaneengeslotene verzameling of een bepaalden Kanon der heilige Schriften gevonden; want de uitdrukking in Daniel 9:2 "de Boeken" betekent alleen enige profetische boeken, die Daniël bezat, en wij weten ook niet hoeveel hij er bezat, behalve die voorzegging van Jeremiah 25:1. De uitdrukking in "de boeken" kan dus niet betekenen, de Kanon van het Oude Testament, die na het afsluiten daarvan te biblia (Biblia) of aigrafai (de Schriften: Matthew 22:29) heette.

De vroeger aangewezene beginselen van verzameling der heilige Schriften waren toen genoegzaam, zonder een bepaald afgeslotene Kanon te zijn, zolang eensdeels het Heiligdom des Heren nog bestond, waar Jehova zelf in majestueuze heerlijkheid boven de Cherubs troonde, toen niemand zonder gevaar het durfde wagen om het Heilige aan te roeren, of slechts te aanschouwen, en zolang er andersdeels nog Profeten, als wachters Zions, voorhanden waren, wier levend getuigenis genoegzaam was, zowel om het waarachtig Heilige van menselijke zwakheid en onreinheid te onderscheiden, als de door God ingegevene Schriften van die van aardse of menselijke wijsheid. Nu werd echter de toestand anders, omdat sedert de verwoesting van den eersten tempel de Arke des verbonds voor altijd verloren was (2 Kings 25:17 ); want ofschoon ook na de terugkering uit de Ballingschap de tempel weer opgebouwd werd, het gemis van de Arke en de Shechina waren nu de oorzaak, dat dit nieuwe heiligdom niet dien waarborg voor het behoud der Schriften kon geven, dien de vroegere tempel verschafte. Daarenboven, de tijd naderde, waarop naar het Goddelijk raadsbesluit de profetie aan het volk zou ontnomen worden tot aan de verschijning van den Heiland der wereld, opdat het meer en meer tot de erkentenis der behoefte aan verlossing zou komen. (1 Mak. 9:27). Nu moest in plaats van het levende Woord, dat tot hiertoe de bestendige richtsnoer van geloof en leven voor het volk was geweest, een andere richtsnoer het eerste vervangen en enigermate vergoeden, namelijk een Kanon der heilige Schriften.

Wij twijfelen niet, of het was door den Geest van God, dat Ezra er toe gebracht werd in den tijd, waarvan wij spreken, om er aan te denken een Kanon, d.i. ene van de overige literatuur streng afgezonderde en in zich zelven afgeslotene verzameling der heilige Schriften daar te stellen. Het is echter slechts ene legende, waar in het vierde boek van Ezra Nehemiah 14:1, dat tot de Apocrieve boeken behoort, verhaald wordt, dat aan Ezra door goddelijke inspiratie (ingeving) behalve andere, enkel voor ingewijden bestemde geschriften, ook de 24 boeken van het Oude Testament zijn meegedeeld, opdat hij die voor het volk zou bewaren. Deze overlevering heeft zijnen grond echter in de geschiedenis. Het was deze Ezra, die de voorhanden zijnde boeken der H. Schriftuur van zijn volk, van den ondergang redde, en daarvan ene verzameling, die voor canoniek doorging, bijeenbracht. Hiertoe was het vooreerst juist nu de rechte tijd, omdat de herstelling van het heiligdom en van den godsdienst van zelf reeds behoefte aan ene volledige verzameling der, bij de wegvoering van het volk, mede verstrooide heilige Schriften der oude godsmannen verwekte. Ten tweede, omdat nu na het met de Ballingschap aanvangende uitsterven der oud Hebreeuwse taal in hare plaats nu hoe langer hoe meer de Arameïsche taal te voorschijn kwam, en dat hierdoor het gevaar groter werd, dat de oude heilige Schriften voor het in de Ballingschap opgegroeide en nu teruggekeerde geslacht eindelijk geheel in vergetelheid zou geraken, wanneer zij niet in het laatste tijdvak, eer het te laat was, door schriftgeleerden bijeen verzameld, en als Kanon zou vastgesteld worden, om daarna ook in overzettingen in de Arameïsche taal voor de natie toegankelijk gemaakt te worden, en daardoor tevens een waarborg te geven voor de onvervalste waarheid van de in een nieuw gewaad aan hen aangebodene heilige Schriften.

Wanneer in 2 Mak. 2:13 dat werk, dat wij hier aan Ezra hebben toegeschreven, ook aan Nehemia wordt toegekend, dan vindt dit zijne verklaring daarin, dat de eerste de vaststelling van den Kanon nu alleen voorbereidde, maar dat het werk zelf echter eerst later door gemeenschappelijke werkzaamheid tot stand kwam. Tot dezen voorbereidenden arbeid van Ezra rekenen wij, behalve de verzameling en in orde stelling van de tot hiertoe voorhanden zijnde heilige Boeken, ook de voltooiing daarvan, door de beide Boeken, die zij zelven hebben geschreven-de boeken der Kronieken aan de ene, en het boek Ezra aan de andere zijde. Behalve de deels in het heiligdom neergelegde deels daar niet bewaarde maar toch door buitengewonen bijstand van den Geest Gods geschrevene oorkonden waren er, reeds van de oudste tijden af nog andere, die gewichtig waren voor de geschiedenis, die ook moesten behouden blijven, maar eerst na zorgvuldig onderzoek, of nadat zij door ene nieuwe redactie onder een zuiver theocratisch gezichtspunt waren gebracht, zodat Zijne daden, Zijne gerechtigheid, Zijne genade en Zijne trouw zich overal vertoonden.

Zo was er reeds ten tijde van Mozes een "Boek van de oorlogen des Heren"; (Numbers 21:14) daarna onder Jozua tot op den tijd van David een "Boek des Oprechten" (Joshua 10:13; 2 Samuel 1:18), en onder de volgende koningen op algemeen oosterse wijze chronologisch voortgezette rijksjaarboeken (1 Kings 14:19 1 Kings 14:2). Op welke wijze nu dergelijke boeken bij het schrijven der heilige geschiedenis konden aangewend worden, heeft Mozes ons in zijn eigen voorbeeld getoond, en al kon niet het gehele boek als bestanddeel van den Kanon opgenomen worden, dan kon een gedeelte er van gewichtig zijn, of wanneer de lezer ene zaak, die in een der boeken van den Kanon voorkwam verder wilde onderzoeken, dan kon hij tot de boeken, die er niet in opgenomen waren zijne toevlucht nemen. Puttende uit deze andere vroegere oorkonden heeft dan Ezra uit enkele punten, voor zijnen tijd van bijzonder belang, maar in de bestaande heilige schriften niet opgenomen, ene geschiedenis samengesteld van den tijd v r de Ballingschap, bestaande deels uit geslachtsregisters, deels uit meer uitvoerige mededeling van de gebeurde zaken. Alzo zijn de beide boeken der Kronieken ontstaan, en deze zijn voortgezet tot op het tijdstip, dat Israël uit het vreemde land weer naar zijn vaderland mocht terugkeren. Beginnende met laatstgenoemd tijdstip, namelijk met het Edict van Cyrus, heeft hij ook de gedenkwaardigheden van den tijd na de Ballingschap tot aan het jaar zijner terugkering naar Palestina in het naar hem genoemde Boek beschreven. Toen daarna Nehemia met zijn eigen Boek, het boek Nehemia, als voortzetter van deze gedenkwaardigheden van het jaar 445 v. Chr. af te voorschijn trad, kwam Ezra, zo als bovenstaand vers vermeldt, weer op het toneel met nieuwe werkzaamheid voor het openbare leven zijns volks. Zijn werkzame ijver als geschiedschrijver, zozeer geschikt tot bewaring en verbreiding van het woord Gods, wekte ook bij het volk de behoefte op tot een nauwkeurig onderzoek. Dit blijkt uit het verlangen, dat het volk aan den dag legde, om het wetboek des Heren, dat de Heere Israël geboden had, te horen lezen..

Op den eersten dag der zevende maand, den dag der trompetten (Leviticus 23:24; Numbers 29:1), was bij den eersten terugkeer het altaar opgericht en men kon beginnen brandoffers den Heere te offeren. Op dien dag moest men, volgens de Wet, een heilige bijeenkomst houden, en nu wilde het volk een godsdienstige vergadering houden, om daarbij door Ezra in de Wet onderwezen te worden. Wij zien hieruit, dat bij het volk een dankbare stemming heerste over de weldaden Gods, vooral dat in Zijn gunst de muren weer hersteld waren.

Vers 2

2. Zo verzamelde zich op den tot feestviering bestemden eersten dag dezer maand, den zogenaamden dag des geklanks (Leviticus 23:25 ), al het volk als een enig man op de brede straat, de marktplaats (2 Chronicles 32:6 Aan.), voor de Waterpoort, aan de oostzijde van den Tempelberg; en zij zeiden, ten gevolge van een besluit, dat zij te zamen genomen hadden, om op dezen dag zich in Gods Woord te willen verheugen, tot Ezra, den schriftgeleerde (Ezra 7:6 Ezra 7:2, Ezra 7:3), dat hij het boek der wet van Mozes, of liever zijn afschrift daarvan, zou halen, die wet, die de HEERE Israël geboden had, en die naar de verordening in Deuteronomy 31:9 vv. op het Loofhuttenfeest van elk jubeljaar aan het volk in het openbaar moest worden voorgelezen.

In Ezra 10:44 wordt het verhaal van Ezra's werkzaamheid met de geschiedenis van de door hem bewerkte wegzending der vreemde vrouwen voorlopig afgebroken; wij hoorden niets van hem uit den tijd der volgende 12 jaren tot de komst van Nehemia in het heilige land, over wie in het bijzonder wordt gesproken in Nehemiah 1:1-7 van dit boek. Gedurende die twaalf jaren kregen de vijanden van de nieuwe kolonie waarschijnlijk de overhand, deden den ijver van Ezra om ene nieuwe afgeslotene gemeente te stichten verflauwen, en wisten het bouwen der muren van Jeruzalem te doen uitstellen. Hoe minder het onder zulke ongunstige omstandigheden aan Ezra gelukte, om de Mozaïsche wet weer op het praktische leven te doen toepassen, des te meer hield hij zich nu bezig met het afschrijven en verzamelen der heilige Schriften zijns volks. In den tijd v r de Ballingschap waren de gewichtigste en belangrijke bestanddelen der Heilige Schrift, de eigenlijke oorkonden van het verbond de met Zijn volk, die Zijne rechten en wetten bevatten, in het Heilige der heiligen van den tempel, naast de Arke des verbonds neergelegd (Deuteronomy 31:9,Deuteronomy 31:26; Joshua 24:26; 1 Samuel 10:25 om ze voor vervalsing of vernietiging te behoeden, maar meer nog, opdat de Heere in geval van overtreding Zijner geboden, straffend tegen het volk zou kunnen optreden. Dat daarbij de 5 boeken van Mozes benevens andere geschriften, die wel niet in den tempel waren neergelegd, maar voor echt werden gehouden, als door Gods Geest ingegeven zijnde, door afschriften onder het volk verspreid en bekend waren, daarvoor levert de omstandigheid, dat alle Profeten en heilige Schrijvers in hun schriften blijken geven van nauwkeurige kennis met de Wet en den geschiedkundigen inhoud van den Pentateuch, en dat zij deze kennis ook bij het volk veronderstellen, het onwraakbaarste bewijs. Insgelijks wijzen de latere Profeten menigmaal op de voorzeggingen van hun voorgangers; ja bij velen van hen blijkt het, dat zij bekend waren met de Psalmen, de Spreuken, het Boek van Job en de historische Schriften. Bijzonder heeft Jeremia in zijne voorzeggingen gebruik gemaakt, niet alleen van de Wet, maar ook van alle vroegere Profeten en heilige Schriften en ook Daniël heeft profetische Schriften gelezen. (Daniel 9:2). In het tijdvak v r de Babylonische overvoering wordt echter nergens een spoor van ene aaneengeslotene verzameling of een bepaalden Kanon der heilige Schriften gevonden; want de uitdrukking in Daniel 9:2 "de Boeken" betekent alleen enige profetische boeken, die Daniël bezat, en wij weten ook niet hoeveel hij er bezat, behalve die voorzegging van Jeremiah 25:1. De uitdrukking in "de boeken" kan dus niet betekenen, de Kanon van het Oude Testament, die na het afsluiten daarvan te biblia (Biblia) of aigrafai (de Schriften: Matthew 22:29) heette.

De vroeger aangewezene beginselen van verzameling der heilige Schriften waren toen genoegzaam, zonder een bepaald afgeslotene Kanon te zijn, zolang eensdeels het Heiligdom des Heren nog bestond, waar Jehova zelf in majestueuze heerlijkheid boven de Cherubs troonde, toen niemand zonder gevaar het durfde wagen om het Heilige aan te roeren, of slechts te aanschouwen, en zolang er andersdeels nog Profeten, als wachters Zions, voorhanden waren, wier levend getuigenis genoegzaam was, zowel om het waarachtig Heilige van menselijke zwakheid en onreinheid te onderscheiden, als de door God ingegevene Schriften van die van aardse of menselijke wijsheid. Nu werd echter de toestand anders, omdat sedert de verwoesting van den eersten tempel de Arke des verbonds voor altijd verloren was (2 Kings 25:17 ); want ofschoon ook na de terugkering uit de Ballingschap de tempel weer opgebouwd werd, het gemis van de Arke en de Shechina waren nu de oorzaak, dat dit nieuwe heiligdom niet dien waarborg voor het behoud der Schriften kon geven, dien de vroegere tempel verschafte. Daarenboven, de tijd naderde, waarop naar het Goddelijk raadsbesluit de profetie aan het volk zou ontnomen worden tot aan de verschijning van den Heiland der wereld, opdat het meer en meer tot de erkentenis der behoefte aan verlossing zou komen. (1 Mak. 9:27). Nu moest in plaats van het levende Woord, dat tot hiertoe de bestendige richtsnoer van geloof en leven voor het volk was geweest, een andere richtsnoer het eerste vervangen en enigermate vergoeden, namelijk een Kanon der heilige Schriften.

Wij twijfelen niet, of het was door den Geest van God, dat Ezra er toe gebracht werd in den tijd, waarvan wij spreken, om er aan te denken een Kanon, d.i. ene van de overige literatuur streng afgezonderde en in zich zelven afgeslotene verzameling der heilige Schriften daar te stellen. Het is echter slechts ene legende, waar in het vierde boek van Ezra Nehemiah 14:1, dat tot de Apocrieve boeken behoort, verhaald wordt, dat aan Ezra door goddelijke inspiratie (ingeving) behalve andere, enkel voor ingewijden bestemde geschriften, ook de 24 boeken van het Oude Testament zijn meegedeeld, opdat hij die voor het volk zou bewaren. Deze overlevering heeft zijnen grond echter in de geschiedenis. Het was deze Ezra, die de voorhanden zijnde boeken der H. Schriftuur van zijn volk, van den ondergang redde, en daarvan ene verzameling, die voor canoniek doorging, bijeenbracht. Hiertoe was het vooreerst juist nu de rechte tijd, omdat de herstelling van het heiligdom en van den godsdienst van zelf reeds behoefte aan ene volledige verzameling der, bij de wegvoering van het volk, mede verstrooide heilige Schriften der oude godsmannen verwekte. Ten tweede, omdat nu na het met de Ballingschap aanvangende uitsterven der oud Hebreeuwse taal in hare plaats nu hoe langer hoe meer de Arameïsche taal te voorschijn kwam, en dat hierdoor het gevaar groter werd, dat de oude heilige Schriften voor het in de Ballingschap opgegroeide en nu teruggekeerde geslacht eindelijk geheel in vergetelheid zou geraken, wanneer zij niet in het laatste tijdvak, eer het te laat was, door schriftgeleerden bijeen verzameld, en als Kanon zou vastgesteld worden, om daarna ook in overzettingen in de Arameïsche taal voor de natie toegankelijk gemaakt te worden, en daardoor tevens een waarborg te geven voor de onvervalste waarheid van de in een nieuw gewaad aan hen aangebodene heilige Schriften.

Wanneer in 2 Mak. 2:13 dat werk, dat wij hier aan Ezra hebben toegeschreven, ook aan Nehemia wordt toegekend, dan vindt dit zijne verklaring daarin, dat de eerste de vaststelling van den Kanon nu alleen voorbereidde, maar dat het werk zelf echter eerst later door gemeenschappelijke werkzaamheid tot stand kwam. Tot dezen voorbereidenden arbeid van Ezra rekenen wij, behalve de verzameling en in orde stelling van de tot hiertoe voorhanden zijnde heilige Boeken, ook de voltooiing daarvan, door de beide Boeken, die zij zelven hebben geschreven-de boeken der Kronieken aan de ene, en het boek Ezra aan de andere zijde. Behalve de deels in het heiligdom neergelegde deels daar niet bewaarde maar toch door buitengewonen bijstand van den Geest Gods geschrevene oorkonden waren er, reeds van de oudste tijden af nog andere, die gewichtig waren voor de geschiedenis, die ook moesten behouden blijven, maar eerst na zorgvuldig onderzoek, of nadat zij door ene nieuwe redactie onder een zuiver theocratisch gezichtspunt waren gebracht, zodat Zijne daden, Zijne gerechtigheid, Zijne genade en Zijne trouw zich overal vertoonden.

Zo was er reeds ten tijde van Mozes een "Boek van de oorlogen des Heren"; (Numbers 21:14) daarna onder Jozua tot op den tijd van David een "Boek des Oprechten" (Joshua 10:13; 2 Samuel 1:18), en onder de volgende koningen op algemeen oosterse wijze chronologisch voortgezette rijksjaarboeken (1 Kings 14:19 1 Kings 14:2). Op welke wijze nu dergelijke boeken bij het schrijven der heilige geschiedenis konden aangewend worden, heeft Mozes ons in zijn eigen voorbeeld getoond, en al kon niet het gehele boek als bestanddeel van den Kanon opgenomen worden, dan kon een gedeelte er van gewichtig zijn, of wanneer de lezer ene zaak, die in een der boeken van den Kanon voorkwam verder wilde onderzoeken, dan kon hij tot de boeken, die er niet in opgenomen waren zijne toevlucht nemen. Puttende uit deze andere vroegere oorkonden heeft dan Ezra uit enkele punten, voor zijnen tijd van bijzonder belang, maar in de bestaande heilige schriften niet opgenomen, ene geschiedenis samengesteld van den tijd v r de Ballingschap, bestaande deels uit geslachtsregisters, deels uit meer uitvoerige mededeling van de gebeurde zaken. Alzo zijn de beide boeken der Kronieken ontstaan, en deze zijn voortgezet tot op het tijdstip, dat Israël uit het vreemde land weer naar zijn vaderland mocht terugkeren. Beginnende met laatstgenoemd tijdstip, namelijk met het Edict van Cyrus, heeft hij ook de gedenkwaardigheden van den tijd na de Ballingschap tot aan het jaar zijner terugkering naar Palestina in het naar hem genoemde Boek beschreven. Toen daarna Nehemia met zijn eigen Boek, het boek Nehemia, als voortzetter van deze gedenkwaardigheden van het jaar 445 v. Chr. af te voorschijn trad, kwam Ezra, zo als bovenstaand vers vermeldt, weer op het toneel met nieuwe werkzaamheid voor het openbare leven zijns volks. Zijn werkzame ijver als geschiedschrijver, zozeer geschikt tot bewaring en verbreiding van het woord Gods, wekte ook bij het volk de behoefte op tot een nauwkeurig onderzoek. Dit blijkt uit het verlangen, dat het volk aan den dag legde, om het wetboek des Heren, dat de Heere Israël geboden had, te horen lezen..

Op den eersten dag der zevende maand, den dag der trompetten (Leviticus 23:24; Numbers 29:1), was bij den eersten terugkeer het altaar opgericht en men kon beginnen brandoffers den Heere te offeren. Op dien dag moest men, volgens de Wet, een heilige bijeenkomst houden, en nu wilde het volk een godsdienstige vergadering houden, om daarbij door Ezra in de Wet onderwezen te worden. Wij zien hieruit, dat bij het volk een dankbare stemming heerste over de weldaden Gods, vooral dat in Zijn gunst de muren weer hersteld waren.

Vers 3

3. En Ezra, de priester (Nehemiah 7:11), aan dit verlangen van het volk gaarne toegevende, bracht de wet, de rol van het Wetboek, waaruit hij wilde voorlezen, voor de gemeente, beide mannen en vrouwen, en allen onder de kinderen, die verstandig genoeg waren om te horen en het gelezene te verstaan, op den eersten dag der zevende maand (Num 29:1-6).

Vers 3

3. En Ezra, de priester (Nehemiah 7:11), aan dit verlangen van het volk gaarne toegevende, bracht de wet, de rol van het Wetboek, waaruit hij wilde voorlezen, voor de gemeente, beide mannen en vrouwen, en allen onder de kinderen, die verstandig genoeg waren om te horen en het gelezene te verstaan, op den eersten dag der zevende maand (Num 29:1-6).

Vers 4

4. En hij las daarin, op de wijze, zoals in Nehemiah 8:4 beschreven is, voor de brede straat, die voor de Waterpoort is (Nehemiah 8:2), van het morgenlicht tot op den middag, alzo omtrent zes uren lang, maar met enige tussenpozen, gedurende welke de Levieten de gelezene gedeelten uitlegden (Nehemiah 8:8), voor de mannen en vrouwen, en de verstandigen onder de kinderen; en de oren 1) des gansen volks waren in stille aandacht naar het wetboek gekeerd.

1) In het Hebreeën weznee kol-ham el sepher hathorah. Beter: En de oren des volks waren gericht op de Wet, d.i. zij zetten hun hart op de wet, zodat zij met oplettendheid toeluisterden. Met ware en warme belangstelling vernamen zij, wat Ezra hen voorlas en de Levieten hen verklaarden.

De verstandigen zijn dezelfden, die in het vorige vers genoemd worden: verstandig om te horen.

Vers 4

4. En hij las daarin, op de wijze, zoals in Nehemiah 8:4 beschreven is, voor de brede straat, die voor de Waterpoort is (Nehemiah 8:2), van het morgenlicht tot op den middag, alzo omtrent zes uren lang, maar met enige tussenpozen, gedurende welke de Levieten de gelezene gedeelten uitlegden (Nehemiah 8:8), voor de mannen en vrouwen, en de verstandigen onder de kinderen; en de oren 1) des gansen volks waren in stille aandacht naar het wetboek gekeerd.

1) In het Hebreeën weznee kol-ham el sepher hathorah. Beter: En de oren des volks waren gericht op de Wet, d.i. zij zetten hun hart op de wet, zodat zij met oplettendheid toeluisterden. Met ware en warme belangstelling vernamen zij, wat Ezra hen voorlas en de Levieten hen verklaarden.

De verstandigen zijn dezelfden, die in het vorige vers genoemd worden: verstandig om te horen.

Vers 5

5. En Ezra, de Schriftgeleerde, stond, terwijl hij voorlas,op enen hogen houten stoel, als een katheder ingericht, dien zij hem v r den ingang van den buitensten voorhof des tempels in de richting naar de oostelijk daarover liggende marktplaats tot die zaak gemaakt hadden, en nevens hem stonden Mattithja, en Sema, en Anaja, en Uria, en Hilkia, en Maseja, allen priesters, (vgl. Hoofd. 3), aan zijne rechterhand; en aan zijne linkerhand Pedaja, en Misaël, en Malchia, en Hasum, en Hasbaddana, Zacharja en Mesullam, insgelijks priesters; -zij dienden alleen om te bevestigen wat er gesproken was.

Vers 5

5. En Ezra, de Schriftgeleerde, stond, terwijl hij voorlas,op enen hogen houten stoel, als een katheder ingericht, dien zij hem v r den ingang van den buitensten voorhof des tempels in de richting naar de oostelijk daarover liggende marktplaats tot die zaak gemaakt hadden, en nevens hem stonden Mattithja, en Sema, en Anaja, en Uria, en Hilkia, en Maseja, allen priesters, (vgl. Hoofd. 3), aan zijne rechterhand; en aan zijne linkerhand Pedaja, en Misaël, en Malchia, en Hasum, en Hasbaddana, Zacharja en Mesullam, insgelijks priesters; -zij dienden alleen om te bevestigen wat er gesproken was.

Vers 6

6. En Ezra opende, toen het voorlezen beginnen zou, het boek voor de ogen des gansen volks, want hij was door zijne hoge standplaats boven al het volk, verheven; en als hij het boek opende, stond al het volk op, zoals in de Christelijke gemeente bij het gebed.

Vers 6

6. En Ezra opende, toen het voorlezen beginnen zou, het boek voor de ogen des gansen volks, want hij was door zijne hoge standplaats boven al het volk, verheven; en als hij het boek opende, stond al het volk op, zoals in de Christelijke gemeente bij het gebed.

Vers 7

7. En Ezra, v rdat hij begon te lezen, loofde in een vurig dankgebed, bijna zo als dat in 1 Chronicles 17:8, en 29:10, den HEERE, den groten God; en al het volk antwoordde, Amen, amen! met opheffing hunner handen, en neigden zich, na het Amen uitgesproken te hebben, en aanbaden den HEERE met de aangezichten ter aarde1).

1) Het loven van Ezra was tevens een smeken om Gods gunst en een danken voor de betoonde weldadigheid. Dat het volk de handen opheft, strekt tot bewijs, dat zij van den Heere God alle heil en zegen verwachten, en waar het zich daarop neigt en den Heere aanbidt met het aangezicht ter aarde, daar spreekt het uit, dat het alle gunst en ontferming diep verbeurd heeft-

Vers 7

7. En Ezra, v rdat hij begon te lezen, loofde in een vurig dankgebed, bijna zo als dat in 1 Chronicles 17:8, en 29:10, den HEERE, den groten God; en al het volk antwoordde, Amen, amen! met opheffing hunner handen, en neigden zich, na het Amen uitgesproken te hebben, en aanbaden den HEERE met de aangezichten ter aarde1).

1) Het loven van Ezra was tevens een smeken om Gods gunst en een danken voor de betoonde weldadigheid. Dat het volk de handen opheft, strekt tot bewijs, dat zij van den Heere God alle heil en zegen verwachten, en waar het zich daarop neigt en den Heere aanbidt met het aangezicht ter aarde, daar spreekt het uit, dat het alle gunst en ontferming diep verbeurd heeft-

Vers 8

8. Jesua nu, en Bani, en Serebja, Jamin, Akkub, Sabbethai, Hodia, Masaja, Kelita, Azaria, Jozabad, Hanan, Pelaja, en de Levieten 1) onderwezen het volk in de wet; na elk gedeelte, dat gelezen werd, gingen zij tussen het volk heen en weer, en verklaarden het voorgelezene. En het volk stond op zijne standplaats, ook gedurende de verklaring door de Levieten.

1) Dit wil niet zeggen, dat de zo even genoemden geen Levieten waren. Dit blijkt duidelijk genoeg uit Nehemiah 9:4, Nehemiah 9:5, maar van hen zijn de vorigen alleen genoemd, wellicht omdat zij de meest bedrevenen waren in het onderwijzen in de Wet. Door het voegwoord en hebben sommigen, maar ten onrechte, gemeend, dat Jesua en de anderen priesters waren. Het onderwijzen der Wet was niet aan de Priesters, maar aan de Levieten toevertrouwd (Nehemiah 8:10).

Vers 8

8. Jesua nu, en Bani, en Serebja, Jamin, Akkub, Sabbethai, Hodia, Masaja, Kelita, Azaria, Jozabad, Hanan, Pelaja, en de Levieten 1) onderwezen het volk in de wet; na elk gedeelte, dat gelezen werd, gingen zij tussen het volk heen en weer, en verklaarden het voorgelezene. En het volk stond op zijne standplaats, ook gedurende de verklaring door de Levieten.

1) Dit wil niet zeggen, dat de zo even genoemden geen Levieten waren. Dit blijkt duidelijk genoeg uit Nehemiah 9:4, Nehemiah 9:5, maar van hen zijn de vorigen alleen genoemd, wellicht omdat zij de meest bedrevenen waren in het onderwijzen in de Wet. Door het voegwoord en hebben sommigen, maar ten onrechte, gemeend, dat Jesua en de anderen priesters waren. Het onderwijzen der Wet was niet aan de Priesters, maar aan de Levieten toevertrouwd (Nehemiah 8:10).

Vers 9

9. En zij lazen in het boek, in de wet Gods, duidelijk, herhaalden daarna het gelezene met ene duidelijke voordracht, en voegden er dan de uitlegging bij, en den zin verklarende, zo maakten zij, Ezra en de Levieten, dat men van den kant van het volk, het verstond in het lezen 1).

Wij leren uit dit vers de wijze van prediking of uitlegging van het woord Gods in dien tijd. Zij lazen in het boek van Godes wet; zij legden het uit, de belangrijke en ware mening van elk woord aanwijzende; zij maakten, dat zij het gelezene verstonden, en dat zij den wil van God leerden kennen. voor ons is dit nog noodzakelijker..

Het heeft Gode behaagd, in bijna iedere eeuw der kerk niet alleen dezulken te verwekken, die het Evangelie hebben gepredikt, maar ook dezulken die ons hun inzichten omtrent de goddelijke waarheid in geschrifte bekend hebben gemaakt, en ofschoon velen, die getracht hebben de Schrift uit te leggen, inderdaad zeer gedwaald hebben, en den raad hebben verduisterd door woorden zonder wetenschap, toch is daarom alle uitlegging niet verwerpelijk. Al wat wij horen moet op den toetssteen der Schrift gebracht worden. 1) Onze Staten-vertaling is hier zeer juist. Wat de Levieten deden, was het gelezene uiteenzetten en nader verklaren voor het volk, opdat het gelezene werd begrepen. Vitringa merkt zo eigenaardig op: Van de onderwijzers wordt verhaald, dat zij lazen en het deden begrijpen; van de hoorders, dat zij het gelezene begrepen (de doctoribus narratur, quod legerant et dederint intellectum, de auditoribus, quod lectum intellexerint).

Vers 9

9. En zij lazen in het boek, in de wet Gods, duidelijk, herhaalden daarna het gelezene met ene duidelijke voordracht, en voegden er dan de uitlegging bij, en den zin verklarende, zo maakten zij, Ezra en de Levieten, dat men van den kant van het volk, het verstond in het lezen 1).

Wij leren uit dit vers de wijze van prediking of uitlegging van het woord Gods in dien tijd. Zij lazen in het boek van Godes wet; zij legden het uit, de belangrijke en ware mening van elk woord aanwijzende; zij maakten, dat zij het gelezene verstonden, en dat zij den wil van God leerden kennen. voor ons is dit nog noodzakelijker..

Het heeft Gode behaagd, in bijna iedere eeuw der kerk niet alleen dezulken te verwekken, die het Evangelie hebben gepredikt, maar ook dezulken die ons hun inzichten omtrent de goddelijke waarheid in geschrifte bekend hebben gemaakt, en ofschoon velen, die getracht hebben de Schrift uit te leggen, inderdaad zeer gedwaald hebben, en den raad hebben verduisterd door woorden zonder wetenschap, toch is daarom alle uitlegging niet verwerpelijk. Al wat wij horen moet op den toetssteen der Schrift gebracht worden. 1) Onze Staten-vertaling is hier zeer juist. Wat de Levieten deden, was het gelezene uiteenzetten en nader verklaren voor het volk, opdat het gelezene werd begrepen. Vitringa merkt zo eigenaardig op: Van de onderwijzers wordt verhaald, dat zij lazen en het deden begrijpen; van de hoorders, dat zij het gelezene begrepen (de doctoribus narratur, quod legerant et dederint intellectum, de auditoribus, quod lectum intellexerint).

Vers 10

10. En Nehemia (deze is Hattirsatha), die toen stadhouder of landvoogd was (Ezra 2:63 ), en Ezra, de priester de Schriftgeleerde, en de Levieten, die het volk onderwezen, zeiden tot al het volk, toen dit ten gevolge van de gelezene Schriftuurplaatsen, waarin zware straffen Gods over de overtreders der wet bedreigd werden, begon te wenen en te treuren (Ezra 10:1,: Deze dag1), als de dag der nieuwe maan van de zevende maand (Lev 23:24), is den HEERE, uwen God, heilig, en is een vreugde- maar geen treurdag; bedrijft dan genen rouw, en weent niet; want al het volk weende, als zij de woorden der wet hoorden, en hun overtredingen gedachten, waarmee zij tegen de wet gezondigd hadden.

1) Deze dag is de dag der nieuwe maan der zevende maand, die op bijzondere wijze den Heere moest geheiligd worden. Het voorlezen der Wet en de onderwijzing daarin, had het hart van het volk getroffen. Het volk was ontroerd geworden als het vernam, wat de Heere eist in Zijn woord en hoe zij tegenover Hem strafschuldig stonden, dewijl zij niet hadden gedaan, wat de Heere in Zijn Woord had gesproken. Bevreesd was men geworden voor den toorn Gods vanwege de zonde. En het is daarom, dat Ezra en Nehemia en de Levieten (hier is dan ook niet sprake van Priesters) het volk moed inspreken. Zij willen den indruk van het gehoorde niet wegnemen, maar manen het volk, om den dag des Heren heilig te houden en hun zonden af te breken door gerechtigheid.

Vers 10

10. En Nehemia (deze is Hattirsatha), die toen stadhouder of landvoogd was (Ezra 2:63 ), en Ezra, de priester de Schriftgeleerde, en de Levieten, die het volk onderwezen, zeiden tot al het volk, toen dit ten gevolge van de gelezene Schriftuurplaatsen, waarin zware straffen Gods over de overtreders der wet bedreigd werden, begon te wenen en te treuren (Ezra 10:1,: Deze dag1), als de dag der nieuwe maan van de zevende maand (Lev 23:24), is den HEERE, uwen God, heilig, en is een vreugde- maar geen treurdag; bedrijft dan genen rouw, en weent niet; want al het volk weende, als zij de woorden der wet hoorden, en hun overtredingen gedachten, waarmee zij tegen de wet gezondigd hadden.

1) Deze dag is de dag der nieuwe maan der zevende maand, die op bijzondere wijze den Heere moest geheiligd worden. Het voorlezen der Wet en de onderwijzing daarin, had het hart van het volk getroffen. Het volk was ontroerd geworden als het vernam, wat de Heere eist in Zijn woord en hoe zij tegenover Hem strafschuldig stonden, dewijl zij niet hadden gedaan, wat de Heere in Zijn Woord had gesproken. Bevreesd was men geworden voor den toorn Gods vanwege de zonde. En het is daarom, dat Ezra en Nehemia en de Levieten (hier is dan ook niet sprake van Priesters) het volk moed inspreken. Zij willen den indruk van het gehoorde niet wegnemen, maar manen het volk, om den dag des Heren heilig te houden en hun zonden af te breken door gerechtigheid.

Vers 11

11. Voorts zei hij, Nehemia, tegelijk met de anderen (Nehemiah 8:9), tot hen: Gaat, eet, zo als het op een feestdag betaamt, het vette, vette koeken, en drinkt het zoete, zoetgemaakte dranken, en zendt delen degenen, voor welken niets bereid is1), aan de armen onder uwe bekenden, opdat zij zich ook verheugen mogen (Phil. 4:4; vgl. Deuteronomy 16:14), want deze dag is onzen Heere 2) heilig; zo bedroeft u niet, want de blijdschap des HEEREN 3), zo als die zich openbaart in de vreugde op Zijnen dag, die is uwe sterkte, daar gij u dan immers in Zijne genade en gemeenschap veilig en geborgen zult gevoelen.

1) Hieruit is af te leiden, dat het een gewoonte in Israël was geworden, om op feestdagen den armen te gedenken, opdat ook zij een feestmaaltijd zouden kunnen houden.

2) Hier wordt God niet bij zijn Verbondsnaam genoemd, maar bij dien van Machthebbende (Adonai), dewijl het niet zozeer een dag was, waarop Israël de grote weldadigheid gedacht, die de Heere hen bewezen had, als wel de dag der nieuwe maan, dien God, als de Heerser over alles, ook over de natuur, had ingesteld.

3) De blijdschap des Heren is een verheugen in Gods goedheid en onder het geleide en bestuur Zijner genade, een vreugde, ontstaande uit het besef van ons belang in de liefde en gunst van God en in de tekenen Zijner onophoudelijke goedheid.. Letterlijk staat er: Want de blijdschap des Heren, die is uwe vaste burcht. Waarom? Omdat zij zich desbewust werden, dat de Heere, de Almachtige God, hun God, hun Verbonds-God was. Wie zich werkelijk in den Heere God mag verheugen, weet ook, dat hij veilig is geborgen onder de schaduw Zijner vleugelen en van Hem niet anders dan heerlijkheid en genade heeft te verwachten. Een heilige vreugde in den Heere is als het ware tevens de olie voor de raderen onzer gehoorzaamheid aan den wil en het Woord Gods.

Vers 11

11. Voorts zei hij, Nehemia, tegelijk met de anderen (Nehemiah 8:9), tot hen: Gaat, eet, zo als het op een feestdag betaamt, het vette, vette koeken, en drinkt het zoete, zoetgemaakte dranken, en zendt delen degenen, voor welken niets bereid is1), aan de armen onder uwe bekenden, opdat zij zich ook verheugen mogen (Phil. 4:4; vgl. Deuteronomy 16:14), want deze dag is onzen Heere 2) heilig; zo bedroeft u niet, want de blijdschap des HEEREN 3), zo als die zich openbaart in de vreugde op Zijnen dag, die is uwe sterkte, daar gij u dan immers in Zijne genade en gemeenschap veilig en geborgen zult gevoelen.

1) Hieruit is af te leiden, dat het een gewoonte in Israël was geworden, om op feestdagen den armen te gedenken, opdat ook zij een feestmaaltijd zouden kunnen houden.

2) Hier wordt God niet bij zijn Verbondsnaam genoemd, maar bij dien van Machthebbende (Adonai), dewijl het niet zozeer een dag was, waarop Israël de grote weldadigheid gedacht, die de Heere hen bewezen had, als wel de dag der nieuwe maan, dien God, als de Heerser over alles, ook over de natuur, had ingesteld.

3) De blijdschap des Heren is een verheugen in Gods goedheid en onder het geleide en bestuur Zijner genade, een vreugde, ontstaande uit het besef van ons belang in de liefde en gunst van God en in de tekenen Zijner onophoudelijke goedheid.. Letterlijk staat er: Want de blijdschap des Heren, die is uwe vaste burcht. Waarom? Omdat zij zich desbewust werden, dat de Heere, de Almachtige God, hun God, hun Verbonds-God was. Wie zich werkelijk in den Heere God mag verheugen, weet ook, dat hij veilig is geborgen onder de schaduw Zijner vleugelen en van Hem niet anders dan heerlijkheid en genade heeft te verwachten. Een heilige vreugde in den Heere is als het ware tevens de olie voor de raderen onzer gehoorzaamheid aan den wil en het Woord Gods.

Vers 12

12. En de Levieten stilden eveneens al het volk, zeggende: Zwijgt, houdt op met wenen, want deze dag is heilig, daarom bedroeft u niet, maar houdt dezen dag voor een vreugdedag.

Vers 12

12. En de Levieten stilden eveneens al het volk, zeggende: Zwijgt, houdt op met wenen, want deze dag is heilig, daarom bedroeft u niet, maar houdt dezen dag voor een vreugdedag.

Vers 13

13. Toen ging al het volk henen, een ieder in zijn huis of in zijne herberg, om te eten, en om te drinken, en om delen van spijs en drank te zenden aan de armen, en om grote blijdschap te maken; want zij hadden de woorden verstaan, die men hun had bekend gemaakt; de uitnodiging van Nehemia, van Ezra en van de Levieten had hun doen begrijpen, dat zij den dag in feestvreugde moesten doorbrengen.

Zij verheugden zich; heilige droefheid brengt heilige vreugde voort; zij, die met tranen zaaien zullen met gejuich maaien; zij, die beven bij de schuldig verklaringen van de Schrift, zullen zegepralen in hare vertroostingen. Hoe beter wij het woord van God verstaan, hoe meer troost wij er in zullen vinden; want de moeite komt voort uit onwetendheid en verkeerd begrip. Toen de woorden eerst verklaard werden weenden zij, maar toen zij ze verstonden, verheugden zij zich, en vonden ten laatste kostbare beloften voor hen, die berouw hadden en zich bekeerden, en daarom was er hoop voor Israël..

Vers 13

13. Toen ging al het volk henen, een ieder in zijn huis of in zijne herberg, om te eten, en om te drinken, en om delen van spijs en drank te zenden aan de armen, en om grote blijdschap te maken; want zij hadden de woorden verstaan, die men hun had bekend gemaakt; de uitnodiging van Nehemia, van Ezra en van de Levieten had hun doen begrijpen, dat zij den dag in feestvreugde moesten doorbrengen.

Zij verheugden zich; heilige droefheid brengt heilige vreugde voort; zij, die met tranen zaaien zullen met gejuich maaien; zij, die beven bij de schuldig verklaringen van de Schrift, zullen zegepralen in hare vertroostingen. Hoe beter wij het woord van God verstaan, hoe meer troost wij er in zullen vinden; want de moeite komt voort uit onwetendheid en verkeerd begrip. Toen de woorden eerst verklaard werden weenden zij, maar toen zij ze verstonden, verheugden zij zich, en vonden ten laatste kostbare beloften voor hen, die berouw hadden en zich bekeerden, en daarom was er hoop voor Israël..

Vers 14

14. En des anderen daags, op den tweeden dag der maand Tisri, verzamelden zich de hoofden der vaderen van het ganse volk, de priesters en de Levieten weer, zo als reeds op den eersten dag (Nehemiah 8:1), tot Ezra, den Schriftgeleerde, en dat wel om onderwezen te worden, en om alzo verstand te bekomen in de woorden der wet.

Vers 14

14. En des anderen daags, op den tweeden dag der maand Tisri, verzamelden zich de hoofden der vaderen van het ganse volk, de priesters en de Levieten weer, zo als reeds op den eersten dag (Nehemiah 8:1), tot Ezra, den Schriftgeleerde, en dat wel om onderwezen te worden, en om alzo verstand te bekomen in de woorden der wet.

Vers 15

15. En zij vonden, daar op dezen dag ook de plaatsen Leviticus 23:33, en Deuteronomy 16:13, Deuteronomy 16:13 gelezen werden, in de wet a) geschreven, dat de HEERE door de hand van Mozes geboden had, dat de kinderen Israël's in loofhutten zouden wonen, op het feest in de zevende maand, d.i. op het Loofhuttenfeest, dat van den 15den dag van de maand Tisri tot den 21sten zou gevierd worden (Leviticus 23:43 );

a) Exodus 23:16. Leviticus 23:43. Numbers 29:12, en Deuteronomy 16:13-Deuteronomy 16:15.

Vers 15

15. En zij vonden, daar op dezen dag ook de plaatsen Leviticus 23:33, en Deuteronomy 16:13, Deuteronomy 16:13 gelezen werden, in de wet a) geschreven, dat de HEERE door de hand van Mozes geboden had, dat de kinderen Israël's in loofhutten zouden wonen, op het feest in de zevende maand, d.i. op het Loofhuttenfeest, dat van den 15den dag van de maand Tisri tot den 21sten zou gevierd worden (Leviticus 23:43 );

a) Exodus 23:16. Leviticus 23:43. Numbers 29:12, en Deuteronomy 16:13-Deuteronomy 16:15.

Vers 16

16. En dat zij het, opdat reeds van nu af aan de nodige voorbereidingen tot ene viering van het feest, zo als de wet dit voorschreef, reeds zouden gemaakt worden, zouden luidbaar maken, opdat ieder het weten zou, en ene stem laten doorgaan door al hun steden, en te Jeruzalem, zeggende: Gaat uit op het gebergte, en haalt takken van olijfbomen, van den wezenlijken of veredelden olijfboom, en takken van andere olieachtige bomen, die balsem in zich bevatten, of wilde olijfbomen (1 Kings 6:31 1 Kings 6:1), en takken van mirtebomen, en takken van palmbomen, en takken van andere dichte bomen, b.v. beekwilgen (Leviticus 23:40), om loofhutten te maken, opdat gij het feest viert zo als er geschreven is. 17. Alzo ging het volk uit, en haalde ze, en maakten zich loofhutten, een iegelijk op zijn dak, op het platte dak van zijn huis, en in hun voorhoven, en in de voorhoven van Gods huis, en op de brede straat, de marktplaats der Waterpoort (Nehemiah 8:1), en op de brede straat van Efraïms poort.

Vers 16

16. En dat zij het, opdat reeds van nu af aan de nodige voorbereidingen tot ene viering van het feest, zo als de wet dit voorschreef, reeds zouden gemaakt worden, zouden luidbaar maken, opdat ieder het weten zou, en ene stem laten doorgaan door al hun steden, en te Jeruzalem, zeggende: Gaat uit op het gebergte, en haalt takken van olijfbomen, van den wezenlijken of veredelden olijfboom, en takken van andere olieachtige bomen, die balsem in zich bevatten, of wilde olijfbomen (1 Kings 6:31 1 Kings 6:1), en takken van mirtebomen, en takken van palmbomen, en takken van andere dichte bomen, b.v. beekwilgen (Leviticus 23:40), om loofhutten te maken, opdat gij het feest viert zo als er geschreven is. 17. Alzo ging het volk uit, en haalde ze, en maakten zich loofhutten, een iegelijk op zijn dak, op het platte dak van zijn huis, en in hun voorhoven, en in de voorhoven van Gods huis, en op de brede straat, de marktplaats der Waterpoort (Nehemiah 8:1), en op de brede straat van Efraïms poort.

Vers 18

18. En de ganse gemeente dergenen, die uit de gevangenis waren wedergekomen, maakten loofhutten, en woonden in die loofhutten gedurende de dagen van het feest; want de kinderen Israël's hadden alzo niet gedaan sinds de dagen van Jesua, den zoon van Hun, die hen, in het aan hun vaderen beloofde land, had ingebracht (Joshua 1:1), tot op dezen dag toe 1); het feest werd met algemene deelneming van het ganse volk, en met luide vreugde gehouden, zodat men werkelijk gedurende de dagen van het feest in hutten woonde; het was nu ene nieuwe zaak, al vierde men het ook in vroegere dagen algemeen (1 Kings 8:65, 2 Chronicles 7:8, Ezra 3:4); en er was zeer grote blijdschap.

1) Dit wil niet zeggen, dat er sinds de dagen van Jozua geen loofhuttenfeest was gevierd. Dit had toch ook plaats gehad, kort na den terugkeer uit Babel. Maar dat men het niet alzo had gevierd, dat men niet in zijn eigen huis, maar in hutten van loof woonden, n.l. allen, die aan het feest deelnamen. Dit laatste is wel op te merken, dewijl in vroegere tijden de feestgangers, die naar Jeruzalem kwamen, alleen offeranden brachten en offermaaltijden hielden.

Vers 18

18. En de ganse gemeente dergenen, die uit de gevangenis waren wedergekomen, maakten loofhutten, en woonden in die loofhutten gedurende de dagen van het feest; want de kinderen Israël's hadden alzo niet gedaan sinds de dagen van Jesua, den zoon van Hun, die hen, in het aan hun vaderen beloofde land, had ingebracht (Joshua 1:1), tot op dezen dag toe 1); het feest werd met algemene deelneming van het ganse volk, en met luide vreugde gehouden, zodat men werkelijk gedurende de dagen van het feest in hutten woonde; het was nu ene nieuwe zaak, al vierde men het ook in vroegere dagen algemeen (1 Kings 8:65, 2 Chronicles 7:8, Ezra 3:4); en er was zeer grote blijdschap.

1) Dit wil niet zeggen, dat er sinds de dagen van Jozua geen loofhuttenfeest was gevierd. Dit had toch ook plaats gehad, kort na den terugkeer uit Babel. Maar dat men het niet alzo had gevierd, dat men niet in zijn eigen huis, maar in hutten van loof woonden, n.l. allen, die aan het feest deelnamen. Dit laatste is wel op te merken, dewijl in vroegere tijden de feestgangers, die naar Jeruzalem kwamen, alleen offeranden brachten en offermaaltijden hielden.

Vers 19

19. En men las, overeenkomstig het voorschrift in Deuteronomy 31:10, dat eigenlijk alleen betrekking had op het loofhuttenfeest van het jaar der vrijlating, dat ten einde van elke zeven jaren inviel, op de in Nehemiah 8:4, beschrevene wijze, in het wetboek Gods dag bij dag, van den eersten dag van het feest, d.i. den 15den der maand Tisri, tot den laatsten dag, den 21sten dezer maand. En zij hielden het feest zeven dagen en op den achtsten dag, den 22sten Tisri, het feest der samenroeping, den verbodsdag, waarop het verboden was enig werk te doen, naar het recht zoals het in Leviticus 23:36, en Numbers 29:35, uitdrukkelijk was geboden.

Het is opmerkelijk, dat hier gene melding gemaakt wordt van den op den 10den dag van Tisri invallenden groten Verzoendag (Leviticus 16:1, Leviticus 23:26; Deuteronomy 29:7) zoals er ook geen blijk van de viering van dezen dag in de geschiedkundige boeken des O. Testaments gevonden wordt, ook niet in 1 Kings 8:65, 2 Chronicles 7:8, en Ezra 3:4; eerst later leest men er van in de Apocrieve boeken (Sirach 50:6, 3 Mak. 1:11). Dit komt zeker omdat deze dag zo stil werd gevierd, en behalve het vasten van dien dag, had alles in het heiligdom plaats, waarom er niets van gemeld werd. In dien tijd waarvan in Ezra 3:1, het Apocrieve boek, gesproken wordt, kon het niet geschieden, omdat de tempel nog niet weer was opgebouwd, en het hogepriesterlijk zoenoffer kon dus niet geschieden op de voorgeschrevene wijze. In den tijd waarvan wij nu spreken heeft waarschijnlijk de omstandigheid, dat de tweede tempel geen Arke des Verbonds in zich bevatte, de herstelling van dit feest verhinderd..

Vers 19

19. En men las, overeenkomstig het voorschrift in Deuteronomy 31:10, dat eigenlijk alleen betrekking had op het loofhuttenfeest van het jaar der vrijlating, dat ten einde van elke zeven jaren inviel, op de in Nehemiah 8:4, beschrevene wijze, in het wetboek Gods dag bij dag, van den eersten dag van het feest, d.i. den 15den der maand Tisri, tot den laatsten dag, den 21sten dezer maand. En zij hielden het feest zeven dagen en op den achtsten dag, den 22sten Tisri, het feest der samenroeping, den verbodsdag, waarop het verboden was enig werk te doen, naar het recht zoals het in Leviticus 23:36, en Numbers 29:35, uitdrukkelijk was geboden.

Het is opmerkelijk, dat hier gene melding gemaakt wordt van den op den 10den dag van Tisri invallenden groten Verzoendag (Leviticus 16:1, Leviticus 23:26; Deuteronomy 29:7) zoals er ook geen blijk van de viering van dezen dag in de geschiedkundige boeken des O. Testaments gevonden wordt, ook niet in 1 Kings 8:65, 2 Chronicles 7:8, en Ezra 3:4; eerst later leest men er van in de Apocrieve boeken (Sirach 50:6, 3 Mak. 1:11). Dit komt zeker omdat deze dag zo stil werd gevierd, en behalve het vasten van dien dag, had alles in het heiligdom plaats, waarom er niets van gemeld werd. In dien tijd waarvan in Ezra 3:1, het Apocrieve boek, gesproken wordt, kon het niet geschieden, omdat de tempel nog niet weer was opgebouwd, en het hogepriesterlijk zoenoffer kon dus niet geschieden op de voorgeschrevene wijze. In den tijd waarvan wij nu spreken heeft waarschijnlijk de omstandigheid, dat de tweede tempel geen Arke des Verbonds in zich bevatte, de herstelling van dit feest verhinderd..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Nehemiah 8". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/nehemiah-8.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile