Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Numeri 21

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, NUMERI 21

Numbers 21:1.

DE BEET VAN VURIGE SLANGEN NA HET AANSCHOUWEN VAN DE KOPEREN SLANG GEHEELD.

I. Numbers 21:1-Numbers 21:3. Nog gedurende hun oponthoud te Mosera aan de berg Hor worden de kinderen van Israël door de Amoritische koning van Harad aangevallen; zij beloven de Heere, dat, wanneer Hij de vijanden in hun handen zou geven, zij hen met hun steden zouden verbannen. Zij behalen de overwinning en spreken het vonnis van de vernietiging over hen uit.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, NUMERI 21

Numbers 21:1.

DE BEET VAN VURIGE SLANGEN NA HET AANSCHOUWEN VAN DE KOPEREN SLANG GEHEELD.

I. Numbers 21:1-Numbers 21:3. Nog gedurende hun oponthoud te Mosera aan de berg Hor worden de kinderen van Israël door de Amoritische koning van Harad aangevallen; zij beloven de Heere, dat, wanneer Hij de vijanden in hun handen zou geven, zij hen met hun steden zouden verbannen. Zij behalen de overwinning en spreken het vonnis van de vernietiging over hen uit.

Vers 1

1. Als de Kananiet, de koning van Harad, (= wilde ezel), wonende tegen het zuiden van Kades, van waar de kinderen van Israël zich opmaakten (Numbers 20:22), hoorde, dat Israël in het land Kanan door de weg van deverspieders kwam, 1) door dezelfde weg, die 37 jaar geleden de verspieders ingeslagen waren (Numbers 13:18), zo streed hij tegen Israël, om de intocht in het land te verhinderen, en hij voerde enige gevangenen hieruit als gevangene weg.

1) Israël had weliswaar bij het optrekken uit Kades geenszins het doel, van het zuiden af Kanan binnen te dringen, maar moest zich toch, nadat Edomieten en Moabieten de doortocht geweigerd hadden, weer terugwenden naar het noordeinde van de Elanitische golf, om het gebergte Seïr en het land van Moab om te trekken, en na de doortocht door het gebied van de Amorieten, dat zij veroverden, van het oosten af over de Jordaan te gaan. De koning van Harad kon echter in dat opbreken geen ander doel dan het eerstgenoemde vermoeden, vooral, daar zij waarschijnlijk hun weg noordoostelijk naar de Wady Fikreh namen en eerst van de Dschebel Madurah zich naar het zuidoosten keerden. Als de kinderen van Israël reeds van Kades vertrokken zijn en zich naar het zuiden gewend hebben, zet hij hen na, daar hij niet geheel tevergeefs tegen hen wil uitgetrokken zijn, en overvalt hen in de rug, evenals eens Amalek te Rafidim gedaan had (Exodus 17:8). Dit gebeurde waarschijnlijk ten tijde dat Israël nog in Mosera gelegerd was en 30 dagen lang Arons dood beweende (Numbers 33:40)..

In het Hebreeuws Drek ha'atharim. De LXX odon Ayarein. De Statenvertaling geeft weg van de verspieders, in navolging van de Chaldese en Syrische vertaling, alsof er stond: (hatharim). Grammaticaal kan dit. Het zou dan de weg zijn, welke de verspieders gevolgd waren, om het land te verspieden. Wij verkiezen de vertaling van de Septuaginta en vertalen, hoorde, dat Israël langs de weg naar Atharim kwam. Atharim is dan een plaats of stad in het zuiden van Palestina gelegen..

Vers 1

1. Als de Kananiet, de koning van Harad, (= wilde ezel), wonende tegen het zuiden van Kades, van waar de kinderen van Israël zich opmaakten (Numbers 20:22), hoorde, dat Israël in het land Kanan door de weg van deverspieders kwam, 1) door dezelfde weg, die 37 jaar geleden de verspieders ingeslagen waren (Numbers 13:18), zo streed hij tegen Israël, om de intocht in het land te verhinderen, en hij voerde enige gevangenen hieruit als gevangene weg.

1) Israël had weliswaar bij het optrekken uit Kades geenszins het doel, van het zuiden af Kanan binnen te dringen, maar moest zich toch, nadat Edomieten en Moabieten de doortocht geweigerd hadden, weer terugwenden naar het noordeinde van de Elanitische golf, om het gebergte Seïr en het land van Moab om te trekken, en na de doortocht door het gebied van de Amorieten, dat zij veroverden, van het oosten af over de Jordaan te gaan. De koning van Harad kon echter in dat opbreken geen ander doel dan het eerstgenoemde vermoeden, vooral, daar zij waarschijnlijk hun weg noordoostelijk naar de Wady Fikreh namen en eerst van de Dschebel Madurah zich naar het zuidoosten keerden. Als de kinderen van Israël reeds van Kades vertrokken zijn en zich naar het zuiden gewend hebben, zet hij hen na, daar hij niet geheel tevergeefs tegen hen wil uitgetrokken zijn, en overvalt hen in de rug, evenals eens Amalek te Rafidim gedaan had (Exodus 17:8). Dit gebeurde waarschijnlijk ten tijde dat Israël nog in Mosera gelegerd was en 30 dagen lang Arons dood beweende (Numbers 33:40)..

In het Hebreeuws Drek ha'atharim. De LXX odon Ayarein. De Statenvertaling geeft weg van de verspieders, in navolging van de Chaldese en Syrische vertaling, alsof er stond: (hatharim). Grammaticaal kan dit. Het zou dan de weg zijn, welke de verspieders gevolgd waren, om het land te verspieden. Wij verkiezen de vertaling van de Septuaginta en vertalen, hoorde, dat Israël langs de weg naar Atharim kwam. Atharim is dan een plaats of stad in het zuiden van Palestina gelegen..

Vers 2

2. Toen beloofde Israël de HEERE een gelofte, terwijl een gedeelte van de strijdbare mannen zich, wellicht onder Jozua's bestuur, opmaakte om de aanvaller af te slaan, en zei: Indien Gij dit volk geheel in mijn hand geeft; zo zalik hun steden verbannen, 1) die geheel vernietigen.

1) Ook: zie Leviticus 27:29. 3. De HEERE dan, ten teken dat Hij zich weer in genade tot het volk gewend had, en de tijd van de vervulling van zijn beloften daar was, verhoorde de stem van Israël en gaf de Kananieten over; de koning van Harad werd met al de zijnen verslagen en viel in de handen van Israël, en hij (Israël) verbande, overeenkomstig zijn belofte, hen en hun steden; hij sprak het vonnis van gehele vernietiging uit; en hij noemde de naam van die plaats, het gehele tot het gebied van de koning van Harad behorende land: Horma, 1) (= verbanning), om zich op plechtige wijze tot volvoering van de belofte te verbinden, omdat dit nu nog niet geschieden kon Joshua 12:14 Judges 1:17 ).

1) Reeds in Numbers 14:45 werd Zefat, de aanzienlijkste onder de steden, Horma genoemd. Meermalen komt het in het Oude Testament voor, dat reeds in vroegere geschiedenissen de naam genoemd wordt, welke de plaatsen eerst ten gevolge van latere gebeurtenissen ontvingen. Dit is bij het voor ons liggend geval niet zonder betekenis, want het wijst aan, dat "beide gebeurtenissen (de toenmalige nederlaag van Israël en de tegenwoordige verbanning van deze steden) onder hetzelfde idee stonden, dat de plaats reeds door het gericht over het huis van God (1 Peter 4:17) geheiligd geworden is, voordat zij naar het gericht over de wereld haar naam verkreeg.".

II. Numbers 21:4-Numbers 21:9. Van Hor trekken de kinderen van Israël langs de Araba verder. Op de weg komt de oude mismoedigheid weer boven, over de bezwaren en ontberingen van hun reis; zij spreken lasterlijke woorden, waarom de Heere vurige slangen onder hen zendt, aan wier beet velen onder ontzettende koortsen sterven. Op de bede van het volk en de voorbede van Mozes geeft de Heere een genademiddel, welks gelovig gebruik de slangenbeet onschadelijk maakt; dit middel is een aan een staak opgericht koperen slangenbeeld; hiernaar moesten zij zien om genezen te worden.

Vers 2

2. Toen beloofde Israël de HEERE een gelofte, terwijl een gedeelte van de strijdbare mannen zich, wellicht onder Jozua's bestuur, opmaakte om de aanvaller af te slaan, en zei: Indien Gij dit volk geheel in mijn hand geeft; zo zalik hun steden verbannen, 1) die geheel vernietigen.

1) Ook: zie Leviticus 27:29. 3. De HEERE dan, ten teken dat Hij zich weer in genade tot het volk gewend had, en de tijd van de vervulling van zijn beloften daar was, verhoorde de stem van Israël en gaf de Kananieten over; de koning van Harad werd met al de zijnen verslagen en viel in de handen van Israël, en hij (Israël) verbande, overeenkomstig zijn belofte, hen en hun steden; hij sprak het vonnis van gehele vernietiging uit; en hij noemde de naam van die plaats, het gehele tot het gebied van de koning van Harad behorende land: Horma, 1) (= verbanning), om zich op plechtige wijze tot volvoering van de belofte te verbinden, omdat dit nu nog niet geschieden kon Joshua 12:14 Judges 1:17 ).

1) Reeds in Numbers 14:45 werd Zefat, de aanzienlijkste onder de steden, Horma genoemd. Meermalen komt het in het Oude Testament voor, dat reeds in vroegere geschiedenissen de naam genoemd wordt, welke de plaatsen eerst ten gevolge van latere gebeurtenissen ontvingen. Dit is bij het voor ons liggend geval niet zonder betekenis, want het wijst aan, dat "beide gebeurtenissen (de toenmalige nederlaag van Israël en de tegenwoordige verbanning van deze steden) onder hetzelfde idee stonden, dat de plaats reeds door het gericht over het huis van God (1 Peter 4:17) geheiligd geworden is, voordat zij naar het gericht over de wereld haar naam verkreeg.".

II. Numbers 21:4-Numbers 21:9. Van Hor trekken de kinderen van Israël langs de Araba verder. Op de weg komt de oude mismoedigheid weer boven, over de bezwaren en ontberingen van hun reis; zij spreken lasterlijke woorden, waarom de Heere vurige slangen onder hen zendt, aan wier beet velen onder ontzettende koortsen sterven. Op de bede van het volk en de voorbede van Mozes geeft de Heere een genademiddel, welks gelovig gebruik de slangenbeet onschadelijk maakt; dit middel is een aan een staak opgericht koperen slangenbeeld; hiernaar moesten zij zien om genezen te worden.

Vers 4

4. Toen de 30 treurdagen over Arons heengaan voorbij waren (Numbers 20:29), reisden zij van de berg Hor, op de weg van de Schelfzee, langs de Araba zuidelijk naar Ezeon-Geber aan de noordpunt van de Elanitische golf, zodat zij, door de Wady el-Ithm heen en dan zich noordelijk wendende, om het land van de Edomieten heentogen, doch de ziel van het volk werd verdrietig 1) op deze weg, daar het moeilijk reizen in de woestijn, zo vol van ontberingen, geen einde scheen te nemen: nu toch ging de weg weer van Kanan af.

1) Het Hebreeuwse woord duqt betekent: "werd kort," ongeduldig. De beproeving was voor Israël ook zwaar. Na zo vele jaren zwerven in een woestijn, waren zij eindelijk weer bij het land van de belofte, en nu leidt weer de weg van Kanan af. Mijn lezer! zijt gij bij veel mindere en veel kortere beproevingen niet ongeduldig geworden? Zo gij het weer worden zou, denk dan aan de vorige slangen, maar meer nog aan de wijze wegen van God..

Vers 4

4. Toen de 30 treurdagen over Arons heengaan voorbij waren (Numbers 20:29), reisden zij van de berg Hor, op de weg van de Schelfzee, langs de Araba zuidelijk naar Ezeon-Geber aan de noordpunt van de Elanitische golf, zodat zij, door de Wady el-Ithm heen en dan zich noordelijk wendende, om het land van de Edomieten heentogen, doch de ziel van het volk werd verdrietig 1) op deze weg, daar het moeilijk reizen in de woestijn, zo vol van ontberingen, geen einde scheen te nemen: nu toch ging de weg weer van Kanan af.

1) Het Hebreeuwse woord duqt betekent: "werd kort," ongeduldig. De beproeving was voor Israël ook zwaar. Na zo vele jaren zwerven in een woestijn, waren zij eindelijk weer bij het land van de belofte, en nu leidt weer de weg van Kanan af. Mijn lezer! zijt gij bij veel mindere en veel kortere beproevingen niet ongeduldig geworden? Zo gij het weer worden zou, denk dan aan de vorige slangen, maar meer nog aan de wijze wegen van God..

Vers 5

5. En het volk sprak tegen God en tegen Mozes op de oude misdadige wijze, want nog bevond zich een overblijfsel van het vorige geslacht onder hen, dat Gods genade gering achtte en in zijn zucht zich niet vinden kon: Waarom hebt gij ons doen optrekken uit Egypte, opdat wij sterven zouden in deze woestijn? want hier is geen brood, ook geen water, en, hebben wij ook het Manna, 1)onze ziel walgt over dit zeer lichte brood, dat wij nu zovele jaren met verdriet gegeten hebben. 1) Wel mocht Israël een gelukkig volk genoemd worden, wegens de zorg van zijn getrouwe God, die het brood van de hemel liet regenen; doch wat zullen wij zeggen van ons zelf? Wij hebben een kostelijker manna dan zij, een wonderbare hartversterkende hemelspijs, die dat Manna zo ver overtreft, als het Nieuwe Verbond heerlijker glinstert dan het Oude, als de ziel meer waard is dan het lichaam, als de hemel hoger is dan de aarde, als de zaak kostelijker is dan haar beeld en haar gelijkenis. Ik bedoel dat Manna, dat hemelbrood, waaraan wij ons gelovig en zalig eten; het kostelijkste kleinood, dat alle schatten van de aarde ver achter zich laat, de zielespijs, die elke hongerige verzadigt, elke bedroefde verkwikt, de zieken weer opricht en de stervende de laatste zoete lafenis geeft, die voor ons, reizigers door de woestijn, een dagelijkse vertroosting is-ik bedoel het Manna, waarvan de Heiland (John 6:51) spreekt: "Ik ben dat levende brood, dat uit de hemel nedergedaald is, zo iemand van dit brood eet, die zal tot in eeuwigheid leven." Christus kunnen wij genieten, in Zijn sacrament en in Zijn woord; daarom zegt Luther. "Manna is ons heden het sacrament en het Evangelie. nl. die prediking, waardoor verkondigd wordt, dat het lichaam en het bloed van Christus gegeven is tot vergeving van zonden. Daarom, wanneer gij het Evangelie hoort, zo regent het Manna, en dan verzamelt gij Manna; dat wordt u dan van de hemel gegeven." Laat ons daarover verheugd zijn, dat de Heere ons genadig dit Manna van Zijn woord verleend heeft. Het is een hemelgave aan onwaardigen; het is onaanzienlijk van gedaante en liefelijk van smaak; het is een spijs in de woestijn; het is genoeg voor een ieder; wee dengenen, die het verachten, maar de liefhebbers van dit Manna zijn zalig. Deze zijn de gedachten, die bij een vergelijking van het Manna van Israël zich aan ons opdringen..

Er is een zekere tegenzin in het leven, vooral bij mensen, die niet veel moeten arbeiden. Die tegenzin ontstaat door de eentonigheid en haar gevolg, de verveling. De moeite, de inspanning geeft het zout aan de spijze, de smaak aan het brood, en-aan het leven. God had het de kinderen van Israël zo licht en geriefelijk mogelijk gemaakt, door hun het dagelijks brood te geven zonder arbeid; omdat er in de woestijn geen arbeid, althans geen arbeid om brood, geen landbouw plaats kon vinden. Doch juist daarom verveelde het hun, het was hun, ook in zedelijke zin, een zeer licht brood. Het is evenzo met het leven zelf. Soms is het ons te zwaar, maar ook soms te licht. Wij moeten grote waarde hechten aan het leven, en toch altijd bereid zijn het over te geven, wanneer het door de enige eigenaar, God, van ons gevraagd wordt. Dit heeft zielerust en levenslust. Men heeft opgemerkt, dat juist de werkzaamste mensen, die door hun arbeid het meest aan het leven gehecht zijn, het meest bereid waren om te sterven, als het hun tijd was. In ieder geval, wij moeten zowel leren leven, als leren sterven. Wij moeten tegelijk een heilige belangstelling in, en ene heilige onverschilligheid voor het leven hebben. Wij moeten leven, om `s Heeren wil en zolang als de Heere het wil. Hoe kunnen wij dit leren? Het geloof kan ons leren, het geloof; dat wij om niet ontvangen, en waardoor wij alles kunnen verkrijgen..

Vers 5

5. En het volk sprak tegen God en tegen Mozes op de oude misdadige wijze, want nog bevond zich een overblijfsel van het vorige geslacht onder hen, dat Gods genade gering achtte en in zijn zucht zich niet vinden kon: Waarom hebt gij ons doen optrekken uit Egypte, opdat wij sterven zouden in deze woestijn? want hier is geen brood, ook geen water, en, hebben wij ook het Manna, 1)onze ziel walgt over dit zeer lichte brood, dat wij nu zovele jaren met verdriet gegeten hebben. 1) Wel mocht Israël een gelukkig volk genoemd worden, wegens de zorg van zijn getrouwe God, die het brood van de hemel liet regenen; doch wat zullen wij zeggen van ons zelf? Wij hebben een kostelijker manna dan zij, een wonderbare hartversterkende hemelspijs, die dat Manna zo ver overtreft, als het Nieuwe Verbond heerlijker glinstert dan het Oude, als de ziel meer waard is dan het lichaam, als de hemel hoger is dan de aarde, als de zaak kostelijker is dan haar beeld en haar gelijkenis. Ik bedoel dat Manna, dat hemelbrood, waaraan wij ons gelovig en zalig eten; het kostelijkste kleinood, dat alle schatten van de aarde ver achter zich laat, de zielespijs, die elke hongerige verzadigt, elke bedroefde verkwikt, de zieken weer opricht en de stervende de laatste zoete lafenis geeft, die voor ons, reizigers door de woestijn, een dagelijkse vertroosting is-ik bedoel het Manna, waarvan de Heiland (John 6:51) spreekt: "Ik ben dat levende brood, dat uit de hemel nedergedaald is, zo iemand van dit brood eet, die zal tot in eeuwigheid leven." Christus kunnen wij genieten, in Zijn sacrament en in Zijn woord; daarom zegt Luther. "Manna is ons heden het sacrament en het Evangelie. nl. die prediking, waardoor verkondigd wordt, dat het lichaam en het bloed van Christus gegeven is tot vergeving van zonden. Daarom, wanneer gij het Evangelie hoort, zo regent het Manna, en dan verzamelt gij Manna; dat wordt u dan van de hemel gegeven." Laat ons daarover verheugd zijn, dat de Heere ons genadig dit Manna van Zijn woord verleend heeft. Het is een hemelgave aan onwaardigen; het is onaanzienlijk van gedaante en liefelijk van smaak; het is een spijs in de woestijn; het is genoeg voor een ieder; wee dengenen, die het verachten, maar de liefhebbers van dit Manna zijn zalig. Deze zijn de gedachten, die bij een vergelijking van het Manna van Israël zich aan ons opdringen..

Er is een zekere tegenzin in het leven, vooral bij mensen, die niet veel moeten arbeiden. Die tegenzin ontstaat door de eentonigheid en haar gevolg, de verveling. De moeite, de inspanning geeft het zout aan de spijze, de smaak aan het brood, en-aan het leven. God had het de kinderen van Israël zo licht en geriefelijk mogelijk gemaakt, door hun het dagelijks brood te geven zonder arbeid; omdat er in de woestijn geen arbeid, althans geen arbeid om brood, geen landbouw plaats kon vinden. Doch juist daarom verveelde het hun, het was hun, ook in zedelijke zin, een zeer licht brood. Het is evenzo met het leven zelf. Soms is het ons te zwaar, maar ook soms te licht. Wij moeten grote waarde hechten aan het leven, en toch altijd bereid zijn het over te geven, wanneer het door de enige eigenaar, God, van ons gevraagd wordt. Dit heeft zielerust en levenslust. Men heeft opgemerkt, dat juist de werkzaamste mensen, die door hun arbeid het meest aan het leven gehecht zijn, het meest bereid waren om te sterven, als het hun tijd was. In ieder geval, wij moeten zowel leren leven, als leren sterven. Wij moeten tegelijk een heilige belangstelling in, en ene heilige onverschilligheid voor het leven hebben. Wij moeten leven, om `s Heeren wil en zolang als de Heere het wil. Hoe kunnen wij dit leren? Het geloof kan ons leren, het geloof; dat wij om niet ontvangen, en waardoor wij alles kunnen verkrijgen..

Vers 6

6. Toen a) zond de HEERE, tot straf voor de lasterlijke woorden, vurige slangen 1) onder het volk, slangen, die door hun beet hevige brand, onlesbare dorst en grote opzwelling teweegbrachten; die beten het volk en er stierf veel volk van Israël.

a) 1 Corinthians 10:9 1 Corinthians 10:1) Nog heden zijn de slangen in de nabijheid van de zeeëngte van Akaba buitengewoon talrijk; de vissers vrezen zeer voor hen en blussen `s avonds, voor zij gaan slapen hun vuur uit, omdat het licht hen aantrekt. G.H. v. Schubert (overl. 1860) bericht omtrent zijn reis van Akaba naar Hor: "In de middag bracht men ons ene zeer bonte, met vuurrode vlekken en strepen getekende grote slang, welke, zoals de bouw van het gebit dit toonde, tot de vergiftigste soorten van dit geslacht behoorde." Daar hetgeen hier verhaald wordt, in de Araba, ten zuiden van Hor, plaatsvond, nemen de nieuwste uitleggers van onze tekst aan, dat Israël zich nog ten westen van het Edomietengebergte zou bevonden hebben, toen het morde en het morrende volk door die slangen bezocht werd. Zij plaatsen daarom het station Zalmona (Numbers 33:41) waarvan de naam (= plaats van het beeld) doet vermoeden, dat daar deze geschiedenis heeft plaatsgehad (Numbers 21:8,Numbers 21:9), nog in de Araba. Wij houden het er echter voor, dat deze aan de oostzijde moet gezocht worden; want het schijnt, dat het volk reeds een langere tocht sedert het optrekken van Hor achter zich gehad heeft, eer het verdrietig werd over de weg, en juist daar, waar het eigenlijk gebied van de slangen reeds verlaten heeft, zonder door deze gewond te zijn, komt het: "De Heere zond vurige slangen onder hen," beter tot zijn recht. De plaag is verder van dien aard, dat de kinderen van Israël die over gebrek aan water zich bezwaard gevoelen, zouden leren kennen, wat dorst in de hoogste mate was..

Woordelijk: "brandende slangen," d.i. wier beet vurig was; dat er "de" vurige slangen staat, duidt aan, dat er iets bekends wordt herinnerd, dat die slangen bedoeld worden, welke de ouden, zolang zij in het water leven "Hydrus" en wanneer zij zich op het land ophouden, "Chersydrus" noemden. In het droge jaargetijde (omdat Aron in het begin van juli was gestorven (Numbers 20:28), moest het nu in het laatst van augustus zijn) gaan deze slangen aan land, als wanneer haar beet nog veel gevaarlijker is dan anders. Er is misschien in de aard van deze straf een verband met de misdaad, waarvoor zij trof. Zij, wie het Manna te flauw is van smaak, die begeren naar meer prikkelende spijs, naar ene spijze, die meer bijtend was, zij worden gebeten door vurige slangen. Maar in het bijzonder doen deze slangen ons denken aan de voortdurende strijd, die er tussen het geslacht van de mensen en dat van de slangen moest bestaan (Genesis 3:15), en aan de verleider, die zich heeft bediend van ene slang, om de eerste mensen over te geven aan de zonde en aan de dood..

Aben Esra en anderen menen, dat deze straf zeer wel geschikt geweest is naar de zonde van de Israëlieten, welke bestond in kwalijk te spreken van de Heere, door het lasteren van Zijn voorzienigheid, want R.Salomon vergelijkt een lasteraar bij een slang, welke bijt, indien zij niet bezworen wordt (Prediker. 10:11)

Vers 6

6. Toen a) zond de HEERE, tot straf voor de lasterlijke woorden, vurige slangen 1) onder het volk, slangen, die door hun beet hevige brand, onlesbare dorst en grote opzwelling teweegbrachten; die beten het volk en er stierf veel volk van Israël.

a) 1 Corinthians 10:9 1 Corinthians 10:1) Nog heden zijn de slangen in de nabijheid van de zeeëngte van Akaba buitengewoon talrijk; de vissers vrezen zeer voor hen en blussen `s avonds, voor zij gaan slapen hun vuur uit, omdat het licht hen aantrekt. G.H. v. Schubert (overl. 1860) bericht omtrent zijn reis van Akaba naar Hor: "In de middag bracht men ons ene zeer bonte, met vuurrode vlekken en strepen getekende grote slang, welke, zoals de bouw van het gebit dit toonde, tot de vergiftigste soorten van dit geslacht behoorde." Daar hetgeen hier verhaald wordt, in de Araba, ten zuiden van Hor, plaatsvond, nemen de nieuwste uitleggers van onze tekst aan, dat Israël zich nog ten westen van het Edomietengebergte zou bevonden hebben, toen het morde en het morrende volk door die slangen bezocht werd. Zij plaatsen daarom het station Zalmona (Numbers 33:41) waarvan de naam (= plaats van het beeld) doet vermoeden, dat daar deze geschiedenis heeft plaatsgehad (Numbers 21:8,Numbers 21:9), nog in de Araba. Wij houden het er echter voor, dat deze aan de oostzijde moet gezocht worden; want het schijnt, dat het volk reeds een langere tocht sedert het optrekken van Hor achter zich gehad heeft, eer het verdrietig werd over de weg, en juist daar, waar het eigenlijk gebied van de slangen reeds verlaten heeft, zonder door deze gewond te zijn, komt het: "De Heere zond vurige slangen onder hen," beter tot zijn recht. De plaag is verder van dien aard, dat de kinderen van Israël die over gebrek aan water zich bezwaard gevoelen, zouden leren kennen, wat dorst in de hoogste mate was..

Woordelijk: "brandende slangen," d.i. wier beet vurig was; dat er "de" vurige slangen staat, duidt aan, dat er iets bekends wordt herinnerd, dat die slangen bedoeld worden, welke de ouden, zolang zij in het water leven "Hydrus" en wanneer zij zich op het land ophouden, "Chersydrus" noemden. In het droge jaargetijde (omdat Aron in het begin van juli was gestorven (Numbers 20:28), moest het nu in het laatst van augustus zijn) gaan deze slangen aan land, als wanneer haar beet nog veel gevaarlijker is dan anders. Er is misschien in de aard van deze straf een verband met de misdaad, waarvoor zij trof. Zij, wie het Manna te flauw is van smaak, die begeren naar meer prikkelende spijs, naar ene spijze, die meer bijtend was, zij worden gebeten door vurige slangen. Maar in het bijzonder doen deze slangen ons denken aan de voortdurende strijd, die er tussen het geslacht van de mensen en dat van de slangen moest bestaan (Genesis 3:15), en aan de verleider, die zich heeft bediend van ene slang, om de eerste mensen over te geven aan de zonde en aan de dood..

Aben Esra en anderen menen, dat deze straf zeer wel geschikt geweest is naar de zonde van de Israëlieten, welke bestond in kwalijk te spreken van de Heere, door het lasteren van Zijn voorzienigheid, want R.Salomon vergelijkt een lasteraar bij een slang, welke bijt, indien zij niet bezworen wordt (Prediker. 10:11)

Vers 7

7. Daarom 1)kwam het volk tot Mozes, en zij zeiden: Wij hebben gezondigd, omdat wij tegen de HEERE en tegen u gesproken hebben: bid de HEERE, dat Hij deze slangen van ons wegneemt. Toen bad Mozes, de getrouwe middelaar, voor het volk.

1) Door de ontzettende straf, ten gevolge waarvan er velen stierven, en vanwege de doodsangst, waarin de levenden verkeerden, die ieder ogenblik in gevaar waren, om gebeten te worden, kwam het volk tot bezinning en berouw, en wendde zich tot Mozes, om hun voorbede te zijn.. 8. En de HEERE zei tot Mozes: Maak u daarom een koperen vurige slang, een in gedaante en kleur aan de levenden gelijk, en stel ze op een stang 1) of staak; dit zal een middel zijn voor allen, die reeds dodelijk gewond zijn, om nog hulp en genezing te verkrijgen, en het zal geschieden, dat al wie gebeten is, als hij haar aanziet in geloof aan Mijn belofte, zo zal hij leven; 2) wie daarentegen dit Mijn genademiddel veracht, zoals het volk van het Manna verachtelijk gesproken heeft, die rest geen hulp, hij moet in zijn zonde sterven.

1) Het Hebreeuwse woord on (Nes) betekent eigenlijk een banier, een veldteken..

2) Hierin zijn drie merkwaardige stukken: allereerst moet de slang, die Mozes op Gods bevel maken moet, van koper zijn, dat is, roodachtig, doch zonder vergif, en gelijk aan hen, die door de vurige slangen gebeten rood waren en van hitte brandden; ten tweede moet de koperen slang opgericht worden op een paal tot een teken; ten derde moet men, wil men van de vurigen slangenbeet genezen worden, en leven, de koperen slang, die aan de paal opgericht is, aanzien, anders kan men niet genezen worden. Hierin zijn de drie gezichtspunten klaar en duidelijk aangewezen, waarop het bij deze geschiedenis, die volgens de eigen verklaring van Christus (John 3:14) een afschuduwing van Hem is, aankomt..

Dat de slang de gedaante en kleur van de wezenlijke slangen heeft en tevens in kleur de gebeten mensen gelijk is, doch zonder vergif en onschadelijk, beeldt Christus af, die in de gedaante van het zondig vlees verschenen en ons, doemwaardige mensen, gelijk geworden is, toen Hij onze zonden op het kruis droeg (Romans 8:3; 2 Corinthians 5:21; 1 Peter 2:22-1 Peter 2:24). Vervolgens wordt de koperen dode slang tot een teken, zodat de levende slangen geen dodelijke schade meer kunnen aanrichten, daarvoor dat hij op een paal als een banier geplaatst wordt; dat doelt op het kruis van Christus, dat de overwinning is over de boze machten en overheden onder de hemel, en de redding van alle schuld en van alle straffen over de zonde (Colossians 2:14, Romans 8:31, ). Eindelijk wordt de gebetene daardoor de heling deelachtig, dat hij gelovig naar het opgerichte slangenbeeld opziet; hetgeen toont, op welke wijze wij van de beet van de oude slang, van zonde, dood, duivel en hel moeten geheeld worden, namelijk door gelovig opzien tot de aan het kruis verhoogde mensenzoon. Wat dus in het Nieuwe Testament tot een daadzaak van de genade geworden is, dat is in het Oude Testament reeds als genadeteken voorhanden geweest; wat later in de vervulling van het eeuwig raadsbesluit van God tot werkelijkheid geworden is, dat een Heilige, maar als zondaar aan het kruis verhoogde, van de zonde verlost, een gedode, die geen zonde gedaan heeft, van de dood, de bezoldiging van de zonde redt, dat treedt reeds nu in een onschuldig slangenbeeld als voorzegging op, en heeft in dit bijzonder geval, bij wijze van voorafbeelding zijn krachtige uitwerking..

Wij zouden een hele bloemlezing kunnen geven van proeven tot verklaring, die bij deze plaats gemaakt zijn; het zou de moeite niet belonen. Evenmin willen wij trachten te weerleggen wat gezegd is door hen, die met het snijmes van hun onheilige kritiek, onze plaats zijn aangevallen. "Velen gaan," zegt Menken, "met krijg in het hart en met wapens in de hand, aan de studie van de bijbel, zodat deze hun wel mocht toeroepen: "Gij zijt uitgegaan, als tegen een moordenaar, met zwaarden en met stokken gewapend, om mij te vangen." Maar hij gaat midden door de gewapenden heen; laat hun nauwelijks het oppergewaad, en ook daarmee weten zij niets te beginnen, want-het kan niet versneden worden, het is zonder naad, van bovenaf geweven." Wanneer wij daarentegen alle anatomische messen en chemische smeltkroezen bij de behandeling van de Heilige Schrift ter zijde laten, en ons verstand gevangen laten nemen onder de gehoorzaamheid van Christus, zo is het ons deel om te overwinnen, want, zoals Episcopius zegt (gestorven in 1843): "de grootste overwinning behaalt hij, die, hoewel overwonnen, toch de waarheid als prijs van de overwinning wegdraagt.".

De slangen beten, en haar beet was dodelijk. Zij vertegenwoordigen de eerste slang, die de eerste mensen een dodelijke beet toebracht. Zo'n straf hadden de kinderen van Israël niet verwacht; nu baden zij Mozes, dat hij voor hen bidden wilde, en daarmee zou dan naar hun mening de straf opgeheven worden en deze zaak afgedaan zijn. Velen onder ons zijn niet verder gevorderd dan zij. Doch er moest nog een ander Middelaar dan Mozes zijn tussen God en het volk; een slang en toch geen slang, want het was een slang zonder slangenbloed, zonder slangenvenijn, zonder slangenziel, het was een koperen slang, welke geen andere overeenkomst had met de wezenlijke slang, dan de gelijkenis. Zij wees rechtstreeks heen naar Christus, die in eigen persoon Nicodmus naar dit schaduwbeeld heenwees. De Messias was onder Israël bekend als het lam, het paaslammetje, maar ook als de bok en nu hier als de slang. Treffend niet waar? dat de Heilige van Israël onder zulke beelden wordt voorgesteld. Welk mens zou zo iets ooit in zijn hart hebben durven nemen. Alleen de Heilige Geest kon het doen, want Christus schaamt zich voor onze zonden geen vernedering, hoe verregaand ook Hij wil, als de drager van onze zonden, ook de lelijkste namen dragen. Christus, en die gekruisigd, tot zonde gemaakt, een vloek geworden, is dan ook alleen de ware Christus. Een ander is een valse Christus, die ons van onze dodelijke zielewond, van onze zonde niet geneest. Christus zelf zei het dan ook tot Nicodmus in de woorden: "Zoals Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzo moet ook de Zoon van de mensen verhoogd worden, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." De Heere gebruikte meermalen het woord verhoogd, als aanduiding van de wijze, waarop Hij sterven zou. Het is een offerwoord; het wordt gebruikt voor de opheffing van het offer naar de hemel, of de aanbieding ervan aan God, alvorens het op het altaar verteerd wordt. Nu had alleen een gekruisigde, bij de smadelijke dood, die Hij onderging, dit eigenaardige in Zijn straf, dat Hij boven al het volk werd opgeheven, met de bedoeling, om Zijn smaad te vermeerderen, omdat de gekruisigde beschouwd werd als de aarde en de hemel even onwaardig te zijn. Doch het lijden en sterven van Jezus heeft twee zijden, want al de uitwendige smaad die Hij leed, was innerlijk voor Hem de hoogste eer, omdat Hij niet als zondaar, maar als zondenverzoener, als offer voor de zonde leed en stierf. Tevens volgt hieruit, dat Zijn wijze van sterven de kenmerken van een offerande in Zich dragen moet. Het verhogen aan het kruis is n van deze kenmerken. Christus werd op het kruis als het waarachtig offer ten hemel opgeheven, en God aangeboden. Zo verenigt dan het kruis van Christus de grootste tegenstrijdigheden: de allerdiepste smaad en de allerhoogste eer. Christus' dood is tegelijk Zijn vernedering en Zijn verhoging. Hier is het verstand van God. De vereniging van de oorzaak van de kwaal en haar genezing in n voorwerp; zodat een slang de kwaal en wederom een slang de genezing aanbrengt, is door geen menselijk verstand uit te vinden. Zulke dingen kunnen mensen nadenken, niet uitdenken. De kinderen van Israël geven bij vele kwade voorbeelden ook wel eens een goed voorbeeld. Zij zeggen: "Wij hebben gezondigd," en toen zo'n tegenstrijdig middel van genezing, als het aanzien van de koperen slang voorgeschreven was, maakten zij niet de minste bedenking, maar geloofden, gehoorzaamden en werden behouden. Hoe beschamen deze Israëlieten van de woestijn de hoogbeschaafde lieden onder ons, die het voor een tegenstrijdigheid houden en het daarom niet willen geloven, wanneer God zegt, dat het bloed van Zijn Zoon de bloedvlekken van onze ziel wegneemt, Zijn onschuld onze schuld bedekt, en dat de rechtvaardige geleden heeft voor ons onrechtvaardigen. En waarom geloven zij deze tegenstrijdigheden niet, ofschoon God ze verkondigt, en geloofden de Israëlieten van de woestijn ze wel? Om de eenvoudige reden, dat die Israëlieten zich dodelijk gewond en de gelovigen onder ons zich volkomen gezond voelen. Als men zijn zonde kent, dan kent men ook Christus als de enige, waarachtige verzoening van de zonde; maar wie zijn zonde niet kent, die speelt met haar, tot zolang hij zijn leven en zijn zaligheid verspeeld heeft. Mocht ieder met zijn zonde bekend, gelovig en behouden worden. De gewonde, de stervende Israëlieten moesten geloven, wilden zij behouden worden. Zij moesten geloven, dat zij niet konden genezen worden, tenzij zij de koperen slang aanzagen. Die het deden, werden genezen, die het niet deden stierven. O, het is God zo welbehagelijk, dat wij geloof oefenen..

Het zou de gebeten Israëlieten niet gebaat hebben, dat zij op hun wonden klagende en zuchtende hadden blijven zien, dat zij zichzelf verfoeid hadden vanwege hun gemor; bij dat alles zouden zij getsorven zijn. Ach zo velen, gebeten door de oude slang, door Satans, zien niets dan hun zonden, spreken over niets dan over het vergif dat in hun werkt. Van uzelf het oog af, op de gekruisigden, van de zonde af, op "de gedaante van het zondige vlees." (Romans 8:3) Gelooft in de Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden! Of wilt gij niet behoren tot hen, van wie het formulier van het Heilige Avondmaal zegt, dat zij hun leven buiten zichzelf in Jezus Christus zoeken? De gebeten Israëliet zal niet gevraagd hebben: "Is die slang daar wel voor mij opgericht?" Zij was opgericht voor een ieder, die er het oog op vestigen wilde; geen mate van smartgevoel was bepaald, alleen was er begeerte naar redding nodig. Het Evangelie is zo eenvoudig, ach! waarom legt men zichzelf en anderen zoveel lasten op die te zwaar zijn om te dragen? Waarom het woord van de Schrift: "Het koninkrijk van God is blijdschap" veranderd in: "Het koninkrijk van God is zuchten." Waarom in plaats van het: "gelooft" van het Evangelie, de eis gesteld: "een benauwde geest?" Isaiah 61:3) Waarom als voor Naman het redmiddel te eenvoudig? (2 Kings 5:10,2 Kings 5:11) Nog eens: Gelooft en gij zijt gered!.

Alle mensen, die daar leven, zijn in zo'n staat, als de Israëlieten waren. Satan heeft ook ons in het hart gestoken en heeft ons menige dodelijke wonde gegeven, zo wij dat konden voelen, en Christus, die door de koperen slang afgebeeld was, was evenzo verhoogd aan het kruis, om gerechtigheid en eeuwig leven een ieder van ons toe te brengen. Daarom, indien wij de eeuwige dood willen ontgaan, zo moeten wij ons zelf verzaken, en slaan de ogen van het geloof op Christus, de gekruisigde, en bidden om vergeving van onze zonden, en dan zullen onze harten en gewetens genezen worden van de wonden en beten van de duivel. En zolang wij geen genade hebben, om dit te doen, zo zullen wij niet geheeld worden, maar altijd gewond liggen met de steken van de satan, en bloedende tot de dood van het hart toe, al is het, dat wij noch pijn, noch smart voelen..

Vers 7

7. Daarom 1)kwam het volk tot Mozes, en zij zeiden: Wij hebben gezondigd, omdat wij tegen de HEERE en tegen u gesproken hebben: bid de HEERE, dat Hij deze slangen van ons wegneemt. Toen bad Mozes, de getrouwe middelaar, voor het volk.

1) Door de ontzettende straf, ten gevolge waarvan er velen stierven, en vanwege de doodsangst, waarin de levenden verkeerden, die ieder ogenblik in gevaar waren, om gebeten te worden, kwam het volk tot bezinning en berouw, en wendde zich tot Mozes, om hun voorbede te zijn.. 8. En de HEERE zei tot Mozes: Maak u daarom een koperen vurige slang, een in gedaante en kleur aan de levenden gelijk, en stel ze op een stang 1) of staak; dit zal een middel zijn voor allen, die reeds dodelijk gewond zijn, om nog hulp en genezing te verkrijgen, en het zal geschieden, dat al wie gebeten is, als hij haar aanziet in geloof aan Mijn belofte, zo zal hij leven; 2) wie daarentegen dit Mijn genademiddel veracht, zoals het volk van het Manna verachtelijk gesproken heeft, die rest geen hulp, hij moet in zijn zonde sterven.

1) Het Hebreeuwse woord on (Nes) betekent eigenlijk een banier, een veldteken..

2) Hierin zijn drie merkwaardige stukken: allereerst moet de slang, die Mozes op Gods bevel maken moet, van koper zijn, dat is, roodachtig, doch zonder vergif, en gelijk aan hen, die door de vurige slangen gebeten rood waren en van hitte brandden; ten tweede moet de koperen slang opgericht worden op een paal tot een teken; ten derde moet men, wil men van de vurigen slangenbeet genezen worden, en leven, de koperen slang, die aan de paal opgericht is, aanzien, anders kan men niet genezen worden. Hierin zijn de drie gezichtspunten klaar en duidelijk aangewezen, waarop het bij deze geschiedenis, die volgens de eigen verklaring van Christus (John 3:14) een afschuduwing van Hem is, aankomt..

Dat de slang de gedaante en kleur van de wezenlijke slangen heeft en tevens in kleur de gebeten mensen gelijk is, doch zonder vergif en onschadelijk, beeldt Christus af, die in de gedaante van het zondig vlees verschenen en ons, doemwaardige mensen, gelijk geworden is, toen Hij onze zonden op het kruis droeg (Romans 8:3; 2 Corinthians 5:21; 1 Peter 2:22-1 Peter 2:24). Vervolgens wordt de koperen dode slang tot een teken, zodat de levende slangen geen dodelijke schade meer kunnen aanrichten, daarvoor dat hij op een paal als een banier geplaatst wordt; dat doelt op het kruis van Christus, dat de overwinning is over de boze machten en overheden onder de hemel, en de redding van alle schuld en van alle straffen over de zonde (Colossians 2:14, Romans 8:31, ). Eindelijk wordt de gebetene daardoor de heling deelachtig, dat hij gelovig naar het opgerichte slangenbeeld opziet; hetgeen toont, op welke wijze wij van de beet van de oude slang, van zonde, dood, duivel en hel moeten geheeld worden, namelijk door gelovig opzien tot de aan het kruis verhoogde mensenzoon. Wat dus in het Nieuwe Testament tot een daadzaak van de genade geworden is, dat is in het Oude Testament reeds als genadeteken voorhanden geweest; wat later in de vervulling van het eeuwig raadsbesluit van God tot werkelijkheid geworden is, dat een Heilige, maar als zondaar aan het kruis verhoogde, van de zonde verlost, een gedode, die geen zonde gedaan heeft, van de dood, de bezoldiging van de zonde redt, dat treedt reeds nu in een onschuldig slangenbeeld als voorzegging op, en heeft in dit bijzonder geval, bij wijze van voorafbeelding zijn krachtige uitwerking..

Wij zouden een hele bloemlezing kunnen geven van proeven tot verklaring, die bij deze plaats gemaakt zijn; het zou de moeite niet belonen. Evenmin willen wij trachten te weerleggen wat gezegd is door hen, die met het snijmes van hun onheilige kritiek, onze plaats zijn aangevallen. "Velen gaan," zegt Menken, "met krijg in het hart en met wapens in de hand, aan de studie van de bijbel, zodat deze hun wel mocht toeroepen: "Gij zijt uitgegaan, als tegen een moordenaar, met zwaarden en met stokken gewapend, om mij te vangen." Maar hij gaat midden door de gewapenden heen; laat hun nauwelijks het oppergewaad, en ook daarmee weten zij niets te beginnen, want-het kan niet versneden worden, het is zonder naad, van bovenaf geweven." Wanneer wij daarentegen alle anatomische messen en chemische smeltkroezen bij de behandeling van de Heilige Schrift ter zijde laten, en ons verstand gevangen laten nemen onder de gehoorzaamheid van Christus, zo is het ons deel om te overwinnen, want, zoals Episcopius zegt (gestorven in 1843): "de grootste overwinning behaalt hij, die, hoewel overwonnen, toch de waarheid als prijs van de overwinning wegdraagt.".

De slangen beten, en haar beet was dodelijk. Zij vertegenwoordigen de eerste slang, die de eerste mensen een dodelijke beet toebracht. Zo'n straf hadden de kinderen van Israël niet verwacht; nu baden zij Mozes, dat hij voor hen bidden wilde, en daarmee zou dan naar hun mening de straf opgeheven worden en deze zaak afgedaan zijn. Velen onder ons zijn niet verder gevorderd dan zij. Doch er moest nog een ander Middelaar dan Mozes zijn tussen God en het volk; een slang en toch geen slang, want het was een slang zonder slangenbloed, zonder slangenvenijn, zonder slangenziel, het was een koperen slang, welke geen andere overeenkomst had met de wezenlijke slang, dan de gelijkenis. Zij wees rechtstreeks heen naar Christus, die in eigen persoon Nicodmus naar dit schaduwbeeld heenwees. De Messias was onder Israël bekend als het lam, het paaslammetje, maar ook als de bok en nu hier als de slang. Treffend niet waar? dat de Heilige van Israël onder zulke beelden wordt voorgesteld. Welk mens zou zo iets ooit in zijn hart hebben durven nemen. Alleen de Heilige Geest kon het doen, want Christus schaamt zich voor onze zonden geen vernedering, hoe verregaand ook Hij wil, als de drager van onze zonden, ook de lelijkste namen dragen. Christus, en die gekruisigd, tot zonde gemaakt, een vloek geworden, is dan ook alleen de ware Christus. Een ander is een valse Christus, die ons van onze dodelijke zielewond, van onze zonde niet geneest. Christus zelf zei het dan ook tot Nicodmus in de woorden: "Zoals Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzo moet ook de Zoon van de mensen verhoogd worden, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." De Heere gebruikte meermalen het woord verhoogd, als aanduiding van de wijze, waarop Hij sterven zou. Het is een offerwoord; het wordt gebruikt voor de opheffing van het offer naar de hemel, of de aanbieding ervan aan God, alvorens het op het altaar verteerd wordt. Nu had alleen een gekruisigde, bij de smadelijke dood, die Hij onderging, dit eigenaardige in Zijn straf, dat Hij boven al het volk werd opgeheven, met de bedoeling, om Zijn smaad te vermeerderen, omdat de gekruisigde beschouwd werd als de aarde en de hemel even onwaardig te zijn. Doch het lijden en sterven van Jezus heeft twee zijden, want al de uitwendige smaad die Hij leed, was innerlijk voor Hem de hoogste eer, omdat Hij niet als zondaar, maar als zondenverzoener, als offer voor de zonde leed en stierf. Tevens volgt hieruit, dat Zijn wijze van sterven de kenmerken van een offerande in Zich dragen moet. Het verhogen aan het kruis is n van deze kenmerken. Christus werd op het kruis als het waarachtig offer ten hemel opgeheven, en God aangeboden. Zo verenigt dan het kruis van Christus de grootste tegenstrijdigheden: de allerdiepste smaad en de allerhoogste eer. Christus' dood is tegelijk Zijn vernedering en Zijn verhoging. Hier is het verstand van God. De vereniging van de oorzaak van de kwaal en haar genezing in n voorwerp; zodat een slang de kwaal en wederom een slang de genezing aanbrengt, is door geen menselijk verstand uit te vinden. Zulke dingen kunnen mensen nadenken, niet uitdenken. De kinderen van Israël geven bij vele kwade voorbeelden ook wel eens een goed voorbeeld. Zij zeggen: "Wij hebben gezondigd," en toen zo'n tegenstrijdig middel van genezing, als het aanzien van de koperen slang voorgeschreven was, maakten zij niet de minste bedenking, maar geloofden, gehoorzaamden en werden behouden. Hoe beschamen deze Israëlieten van de woestijn de hoogbeschaafde lieden onder ons, die het voor een tegenstrijdigheid houden en het daarom niet willen geloven, wanneer God zegt, dat het bloed van Zijn Zoon de bloedvlekken van onze ziel wegneemt, Zijn onschuld onze schuld bedekt, en dat de rechtvaardige geleden heeft voor ons onrechtvaardigen. En waarom geloven zij deze tegenstrijdigheden niet, ofschoon God ze verkondigt, en geloofden de Israëlieten van de woestijn ze wel? Om de eenvoudige reden, dat die Israëlieten zich dodelijk gewond en de gelovigen onder ons zich volkomen gezond voelen. Als men zijn zonde kent, dan kent men ook Christus als de enige, waarachtige verzoening van de zonde; maar wie zijn zonde niet kent, die speelt met haar, tot zolang hij zijn leven en zijn zaligheid verspeeld heeft. Mocht ieder met zijn zonde bekend, gelovig en behouden worden. De gewonde, de stervende Israëlieten moesten geloven, wilden zij behouden worden. Zij moesten geloven, dat zij niet konden genezen worden, tenzij zij de koperen slang aanzagen. Die het deden, werden genezen, die het niet deden stierven. O, het is God zo welbehagelijk, dat wij geloof oefenen..

Het zou de gebeten Israëlieten niet gebaat hebben, dat zij op hun wonden klagende en zuchtende hadden blijven zien, dat zij zichzelf verfoeid hadden vanwege hun gemor; bij dat alles zouden zij getsorven zijn. Ach zo velen, gebeten door de oude slang, door Satans, zien niets dan hun zonden, spreken over niets dan over het vergif dat in hun werkt. Van uzelf het oog af, op de gekruisigden, van de zonde af, op "de gedaante van het zondige vlees." (Romans 8:3) Gelooft in de Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden! Of wilt gij niet behoren tot hen, van wie het formulier van het Heilige Avondmaal zegt, dat zij hun leven buiten zichzelf in Jezus Christus zoeken? De gebeten Israëliet zal niet gevraagd hebben: "Is die slang daar wel voor mij opgericht?" Zij was opgericht voor een ieder, die er het oog op vestigen wilde; geen mate van smartgevoel was bepaald, alleen was er begeerte naar redding nodig. Het Evangelie is zo eenvoudig, ach! waarom legt men zichzelf en anderen zoveel lasten op die te zwaar zijn om te dragen? Waarom het woord van de Schrift: "Het koninkrijk van God is blijdschap" veranderd in: "Het koninkrijk van God is zuchten." Waarom in plaats van het: "gelooft" van het Evangelie, de eis gesteld: "een benauwde geest?" Isaiah 61:3) Waarom als voor Naman het redmiddel te eenvoudig? (2 Kings 5:10,2 Kings 5:11) Nog eens: Gelooft en gij zijt gered!.

Alle mensen, die daar leven, zijn in zo'n staat, als de Israëlieten waren. Satan heeft ook ons in het hart gestoken en heeft ons menige dodelijke wonde gegeven, zo wij dat konden voelen, en Christus, die door de koperen slang afgebeeld was, was evenzo verhoogd aan het kruis, om gerechtigheid en eeuwig leven een ieder van ons toe te brengen. Daarom, indien wij de eeuwige dood willen ontgaan, zo moeten wij ons zelf verzaken, en slaan de ogen van het geloof op Christus, de gekruisigde, en bidden om vergeving van onze zonden, en dan zullen onze harten en gewetens genezen worden van de wonden en beten van de duivel. En zolang wij geen genade hebben, om dit te doen, zo zullen wij niet geheeld worden, maar altijd gewond liggen met de steken van de satan, en bloedende tot de dood van het hart toe, al is het, dat wij noch pijn, noch smart voelen..

Vers 9

9. En Mozes maakte een koperen slang en stelde ze, overeenkomstig het bevel van de Heere, op een stang; en het geschiedde, als een slang iemand beet, hetgeen nog dikwijls voorkwam, daar de plaag van de vurige slangen niet dadelijkophield, zo zag hij de koperen slang aan, en hij bleef levend. 1)

1) Was er eigenlijk in het zien op de verhoogde slang geen genezende kracht gelegen, noch enige waardigheid of verdienstelijkheid, waardoor de Heere zou kunnen bewogen worden, om de aanschouwers te genezen, alzo heeft het gelovig aanschouwen van Christus, of het zien op Hem mede in zichzelf geen waardigheid of verdienstelijkheid ter verkrijging van de geestelijke genezing, moetende het geloof niet aangemerkt worden als een verdienstelijk werk, maar als een gave van genade, zonder welke de genezing niet wordt verkregen, en als een middel, waardoor de genezing wordt aangegrepen en toegepast..

Hoe zullen de ongelukkigen, die de beet van een slang voelden, zich gespoed hebben, tot de koperen slang op te zien! Hoe zal de moeder het gewonde kind heengedragen, hoe zal de zoon de wankelende oude vader vergezeld, hoe zullen de broeder, de vriend, de bloedverwant zich beijverd hebben, om hun stervende betrekkingen het aanzien van het teken mogelijk te maken! O, waren wij zo ijverig om elkaar heling te verschaffen voor de dodelijke schade, die de oude slang met haar beet ons berokkend heeft, en even zo arbeidende om de onzen tot Jezus Christus de gekruisigden te leiden! In latere tijden werd de koperen slang, die de Israëlieten als een blijvend gedenkteken van de hulp, die zij in de woestijn ondervonden hadden, mee naar Kanan brachten, een afgodische ere met offeranden gegeven; men noemde haar Nehustan (d.i. koper); koning Hiskia liet haar verbrijzelen, om een einde aan die zonde te maken (2 Kings 18:4)

De aanbidding van Aesculapius (de god van de geneeskunde) onder de gedaante van een slang, heeft wellicht van hier haar oorsprong..

Volgens de menselijke wijsheid was het een dwaasheid, om door het zien op een koperen slang genezen te worden van de giftige slangenbeten; evenzo is het volgens de menselijke wijsheid nog immer een dwaasheid, om door het zien op een gekruisigde Christus behouden te worden voor de eeuwigheid..

III. Numbers 21:10-Numbers 21:30. In volgorde worden nu de reisstations genoemd op welke Israël op zijn tocht om het Edomietengebergte aan de oostzijde, en het Moabietenland voorbij over de Arnon, door het zuidelijke rijk van de Amorieten heen, tot aan de berg Pisga aan het noordoostelijk einde van de Dode Zee teruggaat (Numbers 21:10-Numbers 21:20); daarna volgt het bericht, hoe Mozes ook van de Amorieten, toen hij bij Arnon aan de grenzen van hun land stond, tevergeefs vrije doortocht gevraagd heeft, en nu op goddelijk bevel aan hun tegemoet trekkende koning Sihon, zijn hele gebied door het zwaard ontnomen heeft.

Vers 9

9. En Mozes maakte een koperen slang en stelde ze, overeenkomstig het bevel van de Heere, op een stang; en het geschiedde, als een slang iemand beet, hetgeen nog dikwijls voorkwam, daar de plaag van de vurige slangen niet dadelijkophield, zo zag hij de koperen slang aan, en hij bleef levend. 1)

1) Was er eigenlijk in het zien op de verhoogde slang geen genezende kracht gelegen, noch enige waardigheid of verdienstelijkheid, waardoor de Heere zou kunnen bewogen worden, om de aanschouwers te genezen, alzo heeft het gelovig aanschouwen van Christus, of het zien op Hem mede in zichzelf geen waardigheid of verdienstelijkheid ter verkrijging van de geestelijke genezing, moetende het geloof niet aangemerkt worden als een verdienstelijk werk, maar als een gave van genade, zonder welke de genezing niet wordt verkregen, en als een middel, waardoor de genezing wordt aangegrepen en toegepast..

Hoe zullen de ongelukkigen, die de beet van een slang voelden, zich gespoed hebben, tot de koperen slang op te zien! Hoe zal de moeder het gewonde kind heengedragen, hoe zal de zoon de wankelende oude vader vergezeld, hoe zullen de broeder, de vriend, de bloedverwant zich beijverd hebben, om hun stervende betrekkingen het aanzien van het teken mogelijk te maken! O, waren wij zo ijverig om elkaar heling te verschaffen voor de dodelijke schade, die de oude slang met haar beet ons berokkend heeft, en even zo arbeidende om de onzen tot Jezus Christus de gekruisigden te leiden! In latere tijden werd de koperen slang, die de Israëlieten als een blijvend gedenkteken van de hulp, die zij in de woestijn ondervonden hadden, mee naar Kanan brachten, een afgodische ere met offeranden gegeven; men noemde haar Nehustan (d.i. koper); koning Hiskia liet haar verbrijzelen, om een einde aan die zonde te maken (2 Kings 18:4)

De aanbidding van Aesculapius (de god van de geneeskunde) onder de gedaante van een slang, heeft wellicht van hier haar oorsprong..

Volgens de menselijke wijsheid was het een dwaasheid, om door het zien op een koperen slang genezen te worden van de giftige slangenbeten; evenzo is het volgens de menselijke wijsheid nog immer een dwaasheid, om door het zien op een gekruisigde Christus behouden te worden voor de eeuwigheid..

III. Numbers 21:10-Numbers 21:30. In volgorde worden nu de reisstations genoemd op welke Israël op zijn tocht om het Edomietengebergte aan de oostzijde, en het Moabietenland voorbij over de Arnon, door het zuidelijke rijk van de Amorieten heen, tot aan de berg Pisga aan het noordoostelijk einde van de Dode Zee teruggaat (Numbers 21:10-Numbers 21:20); daarna volgt het bericht, hoe Mozes ook van de Amorieten, toen hij bij Arnon aan de grenzen van hun land stond, tevergeefs vrije doortocht gevraagd heeft, en nu op goddelijk bevel aan hun tegemoet trekkende koning Sihon, zijn hele gebied door het zwaard ontnomen heeft.

Vers 10

10. Toen vertrokken de kinderen van Israël van de legerplaats, waar de geschiedenis met de vurige slangen (Numbers 21:4-Numbers 21:9) had plaatsgehad zij trokken voort aan de oostzijde van het gebergte van de Edomieten in noordelijke richting, en zij legerden zich, na het station Funon (Numbers 33:41) 1) aangedaan te hebben, waar hun een vriendelijke behandeling van de zijde van de Edomieten ten deel viel (Deuteronomy 2:29) 2) te Oboth (= zakken), wellicht zo genoemd, omdat zij, na zoveel gebrek, hier genoegzaam putten met water vonden.

1) De weg, welke de naar of van Mekka in Arabië trekkende karavanen, langs de oostzijde van het Edomietenland nog heden inslaan, loopt over een streek, die het woeste Arabië in het oosten van het bebouwde land, in het westen tot in het noorden aan de bronnen van de Jordaan van elkaar scheidt. Op deze streep land zijn de drie stations Zalmona, Funon en Oboth te zoeken; over de ligging van de eerste en de laatste kan niets met zekerheid gezegd worden. Van de tweede, Funon, bericht ons Hiëronymus, dat zij een plaats van bergwerken was, waarin misdadigers (ten tijde van de Christenvervolgingen ook de Christenen) gezonden werden; zij lag, naar de duistere opgaven te oordelen, noordoostelijk van Petra; enigszins zuidelijk daarvan lag de stad Maon (zie Jud 10:12 en zie 2Ch 26:7) in een wel rotsachtige, maar toch bebouwbare landstreek, welke abrikozen, perziken, druiven enz., van zeer goede soort oplevert, en in welke gronden vele voortreffelijke kruiden groeien; de pelgrims voorzien zich hier graag van levensmiddelen, terwijl de bewoners, wat zij niet zelf kweken van elders aanvoeren. Naar alle waarschijnlijkheid is het hetzelfde als Maon, dat bekend is door de wijsheid van zijn bewoners, die zich bijzonder in zinrijke zedespreuken openbaarde, het beroemde Theman (Jeremia. 49:7,20 Isaiah 21:14 ), van waar misschien Elifaz, een van Jobs drie vrienden afkomstig was (Job 2:11). Hoewel tegelijk met Theman ook Dedan in het land van de Edomieten genoemd wordt (Jeremia. 25:23; 49:8 Ezekiel 25:13 ), zo lag dit toch niet in de onmiddellijke nabijheid; waarschijnlijk is daaronder het tegenwoordige Dhana, ten zuiden van Bozra bedoeld..

2) Dat de Edomieten zich thans, nu zij de kinderen van Israël aan de oostzijde van het gebergte zagen trekken, geheel anders dan vroeger jegens hen gedroegen, laat zich verklaren uit hetgeen (zie Numbers 20:17) over de natuurlijke gesteldheid van hun land gezegd is; zij moesten nu voor Israëls overmacht vrezen en zochten voordeel van hen te trekken, door hun voor hoge prijs levensmiddelen te verkopen..

Vers 10

10. Toen vertrokken de kinderen van Israël van de legerplaats, waar de geschiedenis met de vurige slangen (Numbers 21:4-Numbers 21:9) had plaatsgehad zij trokken voort aan de oostzijde van het gebergte van de Edomieten in noordelijke richting, en zij legerden zich, na het station Funon (Numbers 33:41) 1) aangedaan te hebben, waar hun een vriendelijke behandeling van de zijde van de Edomieten ten deel viel (Deuteronomy 2:29) 2) te Oboth (= zakken), wellicht zo genoemd, omdat zij, na zoveel gebrek, hier genoegzaam putten met water vonden.

1) De weg, welke de naar of van Mekka in Arabië trekkende karavanen, langs de oostzijde van het Edomietenland nog heden inslaan, loopt over een streek, die het woeste Arabië in het oosten van het bebouwde land, in het westen tot in het noorden aan de bronnen van de Jordaan van elkaar scheidt. Op deze streep land zijn de drie stations Zalmona, Funon en Oboth te zoeken; over de ligging van de eerste en de laatste kan niets met zekerheid gezegd worden. Van de tweede, Funon, bericht ons Hiëronymus, dat zij een plaats van bergwerken was, waarin misdadigers (ten tijde van de Christenvervolgingen ook de Christenen) gezonden werden; zij lag, naar de duistere opgaven te oordelen, noordoostelijk van Petra; enigszins zuidelijk daarvan lag de stad Maon (zie Jud 10:12 en zie 2Ch 26:7) in een wel rotsachtige, maar toch bebouwbare landstreek, welke abrikozen, perziken, druiven enz., van zeer goede soort oplevert, en in welke gronden vele voortreffelijke kruiden groeien; de pelgrims voorzien zich hier graag van levensmiddelen, terwijl de bewoners, wat zij niet zelf kweken van elders aanvoeren. Naar alle waarschijnlijkheid is het hetzelfde als Maon, dat bekend is door de wijsheid van zijn bewoners, die zich bijzonder in zinrijke zedespreuken openbaarde, het beroemde Theman (Jeremia. 49:7,20 Isaiah 21:14 ), van waar misschien Elifaz, een van Jobs drie vrienden afkomstig was (Job 2:11). Hoewel tegelijk met Theman ook Dedan in het land van de Edomieten genoemd wordt (Jeremia. 25:23; 49:8 Ezekiel 25:13 ), zo lag dit toch niet in de onmiddellijke nabijheid; waarschijnlijk is daaronder het tegenwoordige Dhana, ten zuiden van Bozra bedoeld..

2) Dat de Edomieten zich thans, nu zij de kinderen van Israël aan de oostzijde van het gebergte zagen trekken, geheel anders dan vroeger jegens hen gedroegen, laat zich verklaren uit hetgeen (zie Numbers 20:17) over de natuurlijke gesteldheid van hun land gezegd is; zij moesten nu voor Israëls overmacht vrezen en zochten voordeel van hen te trekken, door hun voor hoge prijs levensmiddelen te verkopen..

Vers 11

11. Daarna reisden zij van Oboth, en legerden zich aan de heuvels van Abarim 1) (= bergpassen), heden ten dage Kaloat el Massa genaamd, in de woestijn, die tegenover Moab is, tegen de opgang van de zon, in de aan de oostelijkegrenzen van Moab zich uitbreidende woestijn (Numbers 33:44).

1) HebreeuwsMydkuh yyeb = aan de puinhopen van Abarim. De Lutherse vertaling heeft: "te Jjim aan (het gebergte van) Abarim..

Thans waren de kinderen van Israël aan de grensscheiding tussen het land van de Edomieten en het gebied van de Moabieten aangekomen. Ook dit moesten zij oostelijk omgaan, daar aanwending van geweld zowel tegen de Moabieten, als tegen de Edomieten verboden was, (Deuteronomy 2:2-Deuteronomy 2:9) en de vrije doortocht door hun land evenmin was toegestaan (Deuteronomy 2:9 Judges 11:17 ); zij hielden zich dus, zoals zij tot hier toegedaan hadden, op de Karavanenstraat, die naar Damascus leidt, en welke zich hier aan de grensrivier el-Ahsy daarom zo ver oostelijk wendt, omdat de laatste in ene diepe smalle rotsbedding loopt, en slechts aan zijn oorsprong een geschikte overtocht toelaat. Het land van de Moabieten strekte zich toen nog niet uit tot aan de Arnon, de tegenwoordige Wady Modscheb, terwijl v r de tijd van Mozes, de Moabieten gemeenschappelijk met de Ammonieten de gehele landstreek aan de oostelijke oever van de Jordaan tot aan de Jabbok in bezit gehad hadden, zij waren echter, niet lang v r het terugkeren van Israël, in het land van het pelgrimschap van zijn vaderen, gedeeltelijk oostwaarts, gedeeltelijk westwaarts teruggedrongen. Dit hadden de Amorieten gedaan, een Kananitische volksstam, die ten tijde van Abraham, in de omstreken van Hebron en Hazezon-Thamar, op het gebergte van Juda en de zuidelijke afhelling daarvan woonde (Genesis 14:7,Genesis 14:13 Numbers 13:30 Deuteronomy 1:7 vv. ); kort geleden waren zij de Jordaan overgetrokken en hadden daar twee rijken, een noordelijk en een zuidelijk (zie Numbers 21:30) gesticht. Zo waren de Moabieten nu tot op de hoge vlakte, die aan de Dode Zee tussen de Arnon en de Wady el-Ashy gelegen is, beperkt, terwijl de Ammonieten daarentegen meer noordelijk, ten oosten van het zuidelijk rijk van de Amorieten hun zetel hadden. Beide volken, de Ammonieten zowel als de Moabieten, behoorden door hun afkomst van Lot (Genesis 19:38) evenzeer tot Israëls broedervolken, als de Edomieten wegens hun afstamming van Ezau of Edom (Genesis 36:1). Zij hadden met de Amalekieten in het zuiden (Exodus 17:8) en de uit Abrahams tweede huwelijk met Ketra afstammende Midianieten (Genesis 25:1-Genesis 25:6), wier woonplaatsen aan de andere zijde van die van de Moabieten, Edomieten en Ammonieten tegen het oosten lagen (zie Exodus 2:15; Richteren. 6:1 ) de roeping van God ontvangen, om het volk, dat Hij verkoren had, tot verwezenlijking van Zijn genaderijke gedachten, als een ringmuur af te sluiten tegenover de naburige heidense volken, en te zijner tijd het in Israël rijpende heil, waarmee alle volkeren van de aarde zouden gezegend worden, aan deze te helpen brengen. Zij hebben geen van allen hun roeping verstaan, tegen de verplichtingen, die hun verwantschap met het volk van God hun oplegden, zich verzet, en aan de zegeningen, welke Israëls nabijheid hun had kunnen geven, zich moedwillig onttrokken. De Moabieten waren in het bijzonder reeds geheel in de afgodendienst weggezonken (zie over hun volksgod Kamoz, naar welke zij (Numbers 21:29) "volk van Kamoz" heten, Leviticus 18:21); hoever zij later hun vijandschap tegen de kinderen van Israël dreven, blijkt uit het roepen van Bileam en de verleiding tot deelneming aan hun ontuchtige godsdienst (Numbers 22:1-25)

Vers 11

11. Daarna reisden zij van Oboth, en legerden zich aan de heuvels van Abarim 1) (= bergpassen), heden ten dage Kaloat el Massa genaamd, in de woestijn, die tegenover Moab is, tegen de opgang van de zon, in de aan de oostelijkegrenzen van Moab zich uitbreidende woestijn (Numbers 33:44).

1) HebreeuwsMydkuh yyeb = aan de puinhopen van Abarim. De Lutherse vertaling heeft: "te Jjim aan (het gebergte van) Abarim..

Thans waren de kinderen van Israël aan de grensscheiding tussen het land van de Edomieten en het gebied van de Moabieten aangekomen. Ook dit moesten zij oostelijk omgaan, daar aanwending van geweld zowel tegen de Moabieten, als tegen de Edomieten verboden was, (Deuteronomy 2:2-Deuteronomy 2:9) en de vrije doortocht door hun land evenmin was toegestaan (Deuteronomy 2:9 Judges 11:17 ); zij hielden zich dus, zoals zij tot hier toegedaan hadden, op de Karavanenstraat, die naar Damascus leidt, en welke zich hier aan de grensrivier el-Ahsy daarom zo ver oostelijk wendt, omdat de laatste in ene diepe smalle rotsbedding loopt, en slechts aan zijn oorsprong een geschikte overtocht toelaat. Het land van de Moabieten strekte zich toen nog niet uit tot aan de Arnon, de tegenwoordige Wady Modscheb, terwijl v r de tijd van Mozes, de Moabieten gemeenschappelijk met de Ammonieten de gehele landstreek aan de oostelijke oever van de Jordaan tot aan de Jabbok in bezit gehad hadden, zij waren echter, niet lang v r het terugkeren van Israël, in het land van het pelgrimschap van zijn vaderen, gedeeltelijk oostwaarts, gedeeltelijk westwaarts teruggedrongen. Dit hadden de Amorieten gedaan, een Kananitische volksstam, die ten tijde van Abraham, in de omstreken van Hebron en Hazezon-Thamar, op het gebergte van Juda en de zuidelijke afhelling daarvan woonde (Genesis 14:7,Genesis 14:13 Numbers 13:30 Deuteronomy 1:7 vv. ); kort geleden waren zij de Jordaan overgetrokken en hadden daar twee rijken, een noordelijk en een zuidelijk (zie Numbers 21:30) gesticht. Zo waren de Moabieten nu tot op de hoge vlakte, die aan de Dode Zee tussen de Arnon en de Wady el-Ashy gelegen is, beperkt, terwijl de Ammonieten daarentegen meer noordelijk, ten oosten van het zuidelijk rijk van de Amorieten hun zetel hadden. Beide volken, de Ammonieten zowel als de Moabieten, behoorden door hun afkomst van Lot (Genesis 19:38) evenzeer tot Israëls broedervolken, als de Edomieten wegens hun afstamming van Ezau of Edom (Genesis 36:1). Zij hadden met de Amalekieten in het zuiden (Exodus 17:8) en de uit Abrahams tweede huwelijk met Ketra afstammende Midianieten (Genesis 25:1-Genesis 25:6), wier woonplaatsen aan de andere zijde van die van de Moabieten, Edomieten en Ammonieten tegen het oosten lagen (zie Exodus 2:15; Richteren. 6:1 ) de roeping van God ontvangen, om het volk, dat Hij verkoren had, tot verwezenlijking van Zijn genaderijke gedachten, als een ringmuur af te sluiten tegenover de naburige heidense volken, en te zijner tijd het in Israël rijpende heil, waarmee alle volkeren van de aarde zouden gezegend worden, aan deze te helpen brengen. Zij hebben geen van allen hun roeping verstaan, tegen de verplichtingen, die hun verwantschap met het volk van God hun oplegden, zich verzet, en aan de zegeningen, welke Israëls nabijheid hun had kunnen geven, zich moedwillig onttrokken. De Moabieten waren in het bijzonder reeds geheel in de afgodendienst weggezonken (zie over hun volksgod Kamoz, naar welke zij (Numbers 21:29) "volk van Kamoz" heten, Leviticus 18:21); hoever zij later hun vijandschap tegen de kinderen van Israël dreven, blijkt uit het roepen van Bileam en de verleiding tot deelneming aan hun ontuchtige godsdienst (Numbers 22:1-25)

Vers 12

12. Van daar reisden zij, in noordelijke richting zich naar het westen wendende, en legerden zich bij de beek Zered 1) (= prachtige bomengroei).

1) Volgens sommigen, Robinson, Ewald en Ritter, de Wady el Ahsy; volgens anderen, v. Raumer, Kurtz en Keil, de Wady Kereh, in de nabijheid van Katrane..

Vers 12

12. Van daar reisden zij, in noordelijke richting zich naar het westen wendende, en legerden zich bij de beek Zered 1) (= prachtige bomengroei).

1) Volgens sommigen, Robinson, Ewald en Ritter, de Wady el Ahsy; volgens anderen, v. Raumer, Kurtz en Keil, de Wady Kereh, in de nabijheid van Katrane..

Vers 13

13. Van daar reisden zij, langs de Karavanenstraat verder naar het noorden voorwaarts trekkende, en legerden zich aan deze zijde van de Arnon (= schuimend), welke in de woestijn is, uitgaande uit het gebied van de Amorieten; zij legerdenzich ter zijde van de Arnon, daar waar zij nog in de woestijn vloeit, en wel aan een van haar bijrivieren, waardoor zij door het gebied van de Amorieten heen en in de oostelijk daarvan gelegen woestijn voortloopt. Zo stonden zij thans aan de grensscheiding van een nieuw gebied, gereed om dit te betreden; want de Arnon is de grens van Moab, tussen Moab en tussen de Amorieten. 1) 1) Hier, nu zij het gebied van de beide broedervolken Edom en Moab achter zich en in de Amorieten een volk voor zich hadden, dat zij niet meer behoefden te sparen, daar het behoorde tot de Kananieten, die God aan het gericht overgegeven en die zij uitdelgen moesten, verkregen zij van de Heere de aanwijzing (Deuteronomy 2:24): "Maakt u op, reist heen en gaat over de beek Arnon; ziet, Ik heb Sihon, de koning van Hesbon, de Amoriet, en zijn land, in uw hand gegeven; begint te erven, en mengt u met hen in de strijd. Op deze dag zal Ik beginnen uw schrik en uw vrees te geven voor het aangezicht van de volken onder de gehele hemel; die uw gerucht zullen horen, zullen sidderen en bang zijn voor uw aangezicht.".

Vers 13

13. Van daar reisden zij, langs de Karavanenstraat verder naar het noorden voorwaarts trekkende, en legerden zich aan deze zijde van de Arnon (= schuimend), welke in de woestijn is, uitgaande uit het gebied van de Amorieten; zij legerdenzich ter zijde van de Arnon, daar waar zij nog in de woestijn vloeit, en wel aan een van haar bijrivieren, waardoor zij door het gebied van de Amorieten heen en in de oostelijk daarvan gelegen woestijn voortloopt. Zo stonden zij thans aan de grensscheiding van een nieuw gebied, gereed om dit te betreden; want de Arnon is de grens van Moab, tussen Moab en tussen de Amorieten. 1) 1) Hier, nu zij het gebied van de beide broedervolken Edom en Moab achter zich en in de Amorieten een volk voor zich hadden, dat zij niet meer behoefden te sparen, daar het behoorde tot de Kananieten, die God aan het gericht overgegeven en die zij uitdelgen moesten, verkregen zij van de Heere de aanwijzing (Deuteronomy 2:24): "Maakt u op, reist heen en gaat over de beek Arnon; ziet, Ik heb Sihon, de koning van Hesbon, de Amoriet, en zijn land, in uw hand gegeven; begint te erven, en mengt u met hen in de strijd. Op deze dag zal Ik beginnen uw schrik en uw vrees te geven voor het aangezicht van de volken onder de gehele hemel; die uw gerucht zullen horen, zullen sidderen en bang zijn voor uw aangezicht.".

Vers 14

14. 1) (Daarom wordt gezegd in het boek van de oorlogen van de HEERE, van de oorlogen, die Israël, als een leger van de Heere gevoerd had (zie "Joshua 10:13): Tegen Waheb, (= wat hij deed), een Amoritische vesting, niet ver van Jahza (Numbers 21:23), in een wervelwind, en eveneens tegen de beken, de verschillende beken, die naarde Arnon 2) stromen.

1) Numbers 21:14, Numbers 21:15 bevatten een aanhaling uit het in Numbers 21:14 genoemd "boek van de oorlogen van de Heere," een boek, dat een verzameling bevatte van liederen, waarin de grote daden van de Heere in de dagen van Mozes zijn bezongen. Voor ons is het verloren gegaan, zoals zovele boeken, waarvan in de Heilige Schrift hier en daar wordt melding gemaakt. Waarschijnlijk is de inhoud van deze verzen een gedeelte van het lied, dat vervaardigd werd, nadat de Heere de belofte, in Deuteronomy 2:24 vermeld, had vervuld, nu de Israëlieten aan de grenzen van Moab waren gekomen..

2) Beter: Waheb in een wervelwind en de beken van de Arnon. d.i. Waheb neemt Jehova in een wervelwind en evenzo de beken van de Arnon. In Numbers 21:15 wordt dan verder vermeld, wat ingenomen of vernield werd..

Vers 14

14. 1) (Daarom wordt gezegd in het boek van de oorlogen van de HEERE, van de oorlogen, die Israël, als een leger van de Heere gevoerd had (zie "Joshua 10:13): Tegen Waheb, (= wat hij deed), een Amoritische vesting, niet ver van Jahza (Numbers 21:23), in een wervelwind, en eveneens tegen de beken, de verschillende beken, die naarde Arnon 2) stromen.

1) Numbers 21:14, Numbers 21:15 bevatten een aanhaling uit het in Numbers 21:14 genoemd "boek van de oorlogen van de Heere," een boek, dat een verzameling bevatte van liederen, waarin de grote daden van de Heere in de dagen van Mozes zijn bezongen. Voor ons is het verloren gegaan, zoals zovele boeken, waarvan in de Heilige Schrift hier en daar wordt melding gemaakt. Waarschijnlijk is de inhoud van deze verzen een gedeelte van het lied, dat vervaardigd werd, nadat de Heere de belofte, in Deuteronomy 2:24 vermeld, had vervuld, nu de Israëlieten aan de grenzen van Moab waren gekomen..

2) Beter: Waheb in een wervelwind en de beken van de Arnon. d.i. Waheb neemt Jehova in een wervelwind en evenzo de beken van de Arnon. In Numbers 21:15 wordt dan verder vermeld, wat ingenomen of vernield werd..

Vers 15

15. En zo ook tegen de afloop van de beken, het dal waarin die beken zich verenigen, die zich naar de gelegenheid, naar de landstreek van Ar (= stad), Moab wendt, en leent, grenst aan het gebied van Moab. 1)

1)Waarschijnlijk is dit gedeelte aangehaald, ten bewijze dat in Mozes' tijd, de grenzen van Moab zich niet verder uitstrekten dan tot de Arnon, hetgeen in later tijd betwist werd, toen men beweerde, dat de Israëlieten het land tussen de Arnon en de Jabbok niet aan de Amorieten, maar aan de Ammonieten en Moabieten ontweldigd hadden (Judges 11:13)..

De Arnon ontstaat uit de vereniging van de Saïde, die niet ver van Katrane ontspringt in de Wady Ledschum, die van het noordoosten komt, en nog twee andere riviertjes in zich opneemt; daar waar beiden zich verenigen, vormt het dal schone groene weiden, in wier midden zich een heuvel verheft, waarop naar alle waarschijnlijkheid de stad Ar-Moab zal gelegen hebben eut.3:12 Joshua 13:16 ). Zij is door een aardbeving verwoest, waarover Hiëronymus (geb. 331 te Stridon tussen Dalmatië en Pannonië) bij Isaiah 15:1 meldt, dat zij in zijn kinderjaren voorgevallen is; waarschijnlijk is zij dus de aardbeving van het jaar 342 v r Christus, welke vele steden van het oosten, onder andere ook Nikomedië in Bithynië verwoestte. De rivier loopt naar de Dode Zee door een dal, dat smal en diep is, door zeer hoge en steile rotsen is ingesloten, en met vele steenblokken, die van boven neergevallen zijn, bedekt is; hierdoor is zij slechts op enkele plaatsen over te gaan; een reizend volk als de Israëlieten, kon dus niet anders dan aan het bovenste gedeelte overtrekken. Dit gebeurde zonder twijfel bij Kulat Balua; dicht hierbij aan de noordelijke zijde, ligt de Amoritische stad Kedemot, van welke plaats Mozes de boden (Numbers 21:21) tot de koning Sihon zond. Zij viel later de stam Ruben ten deel, en werd vervolgens tot ene Levietenstad gemaakt Joshua 13:18; Joshua 21:37)

Vers 15

15. En zo ook tegen de afloop van de beken, het dal waarin die beken zich verenigen, die zich naar de gelegenheid, naar de landstreek van Ar (= stad), Moab wendt, en leent, grenst aan het gebied van Moab. 1)

1)Waarschijnlijk is dit gedeelte aangehaald, ten bewijze dat in Mozes' tijd, de grenzen van Moab zich niet verder uitstrekten dan tot de Arnon, hetgeen in later tijd betwist werd, toen men beweerde, dat de Israëlieten het land tussen de Arnon en de Jabbok niet aan de Amorieten, maar aan de Ammonieten en Moabieten ontweldigd hadden (Judges 11:13)..

De Arnon ontstaat uit de vereniging van de Saïde, die niet ver van Katrane ontspringt in de Wady Ledschum, die van het noordoosten komt, en nog twee andere riviertjes in zich opneemt; daar waar beiden zich verenigen, vormt het dal schone groene weiden, in wier midden zich een heuvel verheft, waarop naar alle waarschijnlijkheid de stad Ar-Moab zal gelegen hebben eut.3:12 Joshua 13:16 ). Zij is door een aardbeving verwoest, waarover Hiëronymus (geb. 331 te Stridon tussen Dalmatië en Pannonië) bij Isaiah 15:1 meldt, dat zij in zijn kinderjaren voorgevallen is; waarschijnlijk is zij dus de aardbeving van het jaar 342 v r Christus, welke vele steden van het oosten, onder andere ook Nikomedië in Bithynië verwoestte. De rivier loopt naar de Dode Zee door een dal, dat smal en diep is, door zeer hoge en steile rotsen is ingesloten, en met vele steenblokken, die van boven neergevallen zijn, bedekt is; hierdoor is zij slechts op enkele plaatsen over te gaan; een reizend volk als de Israëlieten, kon dus niet anders dan aan het bovenste gedeelte overtrekken. Dit gebeurde zonder twijfel bij Kulat Balua; dicht hierbij aan de noordelijke zijde, ligt de Amoritische stad Kedemot, van welke plaats Mozes de boden (Numbers 21:21) tot de koning Sihon zond. Zij viel later de stam Ruben ten deel, en werd vervolgens tot ene Levietenstad gemaakt Joshua 13:18; Joshua 21:37)

Vers 16

16. En van daar reisden zij, nadat de koning Sihon verslagen was (Numbers 21:23) naar Beër, (= put) Isaiah 15:8). Dit is de put waarvan de HEERE tot Mozes zei, toen het volk gebrek aan water had: Verzamel het volk, op de plaats, die Ik u wijzen zal, en laat het daar graven, zo zal Ik hun water geven, niet meer zoals vroeger (Exodus 17:5, Numbers 20:8, ), door een eigenlijk wonder, maar terwijl zij zelf hun krachten inspannen en hun handen uitstrekken, daarom echter niet minder door Mijn trouwe zorg, waarmee Ik Mij aan hun vaderen verheerlijkt heb.

Vers 16

16. En van daar reisden zij, nadat de koning Sihon verslagen was (Numbers 21:23) naar Beër, (= put) Isaiah 15:8). Dit is de put waarvan de HEERE tot Mozes zei, toen het volk gebrek aan water had: Verzamel het volk, op de plaats, die Ik u wijzen zal, en laat het daar graven, zo zal Ik hun water geven, niet meer zoals vroeger (Exodus 17:5, Numbers 20:8, ), door een eigenlijk wonder, maar terwijl zij zelf hun krachten inspannen en hun handen uitstrekken, daarom echter niet minder door Mijn trouwe zorg, waarmee Ik Mij aan hun vaderen verheerlijkt heb.

Vers 17

17. (Toen de gegraven put zijn water gaf en al het volk zich daaraan verkwikte, zong Israël tot verheerlijking van Gods genade dit lied, waarvan alleen de aanvang wordt meegedeeld, en dat waarschijnlijk in zijn geheel in het (Numbers 21:14) genoemde boek van de oorlogen van de Heere opgenomen is: Spreukenng op, wel op, gij put! zingt daarvan bij beurte, in twee elkaar afwisselende koren (Exodus 15:1).

Vers 17

17. (Toen de gegraven put zijn water gaf en al het volk zich daaraan verkwikte, zong Israël tot verheerlijking van Gods genade dit lied, waarvan alleen de aanvang wordt meegedeeld, en dat waarschijnlijk in zijn geheel in het (Numbers 21:14) genoemde boek van de oorlogen van de Heere opgenomen is: Spreukenng op, wel op, gij put! zingt daarvan bij beurte, in twee elkaar afwisselende koren (Exodus 15:1).

Vers 18

18. Gij put, die de vorsten gegraven hebben, die de edelen van het volk gedolven hebben, door de wetgever 1) met hun staven) (zie "Genesis 49:10). En van de woestijn, die nog in het oosten van het gebied van de Amorieten gelegen is, reisden zij naar Mattana (= gift), de bron vanLedschum.

1) In het Hebreeuws Bimchokeek, niet door de wetgever, maar met de scepter. Onmiddellijk daarop volgt dan ook, met hun staven. Voor beide woorden staat hetzelfde voorzetsel. De zin van deze woorden is, dat die put gedolven is door de vorsten en de edelen van het volk, met Mozes aan het hoofd, met zijn scepter en met hun staven, nl. dat noch Mozes, noch de oudsten zich te hoog achtten, om op Gods bevel een put voor het volk te graven..

Vers 18

18. Gij put, die de vorsten gegraven hebben, die de edelen van het volk gedolven hebben, door de wetgever 1) met hun staven) (zie "Genesis 49:10). En van de woestijn, die nog in het oosten van het gebied van de Amorieten gelegen is, reisden zij naar Mattana (= gift), de bron vanLedschum.

1) In het Hebreeuws Bimchokeek, niet door de wetgever, maar met de scepter. Onmiddellijk daarop volgt dan ook, met hun staven. Voor beide woorden staat hetzelfde voorzetsel. De zin van deze woorden is, dat die put gedolven is door de vorsten en de edelen van het volk, met Mozes aan het hoofd, met zijn scepter en met hun staven, nl. dat noch Mozes, noch de oudsten zich te hoog achtten, om op Gods bevel een put voor het volk te graven..

Vers 19

19. En van Mattana, langs de Ledschum, tot Nahliël, 1) (= stromen van God), en van Nahliël in noordoostelijke richting tot Bamoth (= hoge plaatsen), Bal (Numbers 22:41) op de berg Attarus.

1) Zo heet de Ledschum van daar af, waar zij de Balua heeft opgenomen, tot aan haar vereniging met de Saïde (zie Numbers 21:15). Wanneer dit en het volgend station (Numbers 33:1) een andere naam dragen (Nahliël heet daar (Numbers 33:46) Dibon Gad, Bamoth: Almon-Diblathaïm), zo is dit daaruit te verklaren, dat het grote leger van de kinderen van Israël, nu het zich in een bewoond met steden en dorpen bezet land bevond, zich over meerdere plaatsen uitbreidde; de legerplaats kan even zo goed naar het voorste (Numbers 33:1) als naar het achterste einde genoemd worden, zoals hier gebeurt.. 20. En 1) van Bamoth tot het dal, dat in het veld van Moab is, het dal, dat in de vlakte westelijk van Madaba gelegen is, tot aan de hoogte van Pisga, 2)(= verdeelde rots), en dat tegen de wildernis ziet, dat over de steppen ziet, die zich aan de westelijke voet bevinden en zich tot aan het noorderstrand van de Dode Zee uitstrekken.

1) Of: En van Bamoth trokken zij naar het dal, dat in het veld van Moab is, op de hoogte van Pisga, en over de vlakte van de woestijn heen ziet. Hoogte van Pisga is dan een bijstelling bij het veld van Moab..

2) Deze wordt (Numbers 33:47) met de meer algemenen naam, "de bergen Abrim" genoemd; wij hebben daaronder niet de Abrim-heuvels te verstaan (Numbers 21:11); hier is bedoeld (Abrim betekent: overgangen, en kan de naam van meer bergachtige streken geweest zijn) de gehele gebergterand van de Moabitische hoge vlakte, die in de naar de noordoostelijke oever van de Dode Zee zich uitstrekkende steppen afdaalt. Het noordelijkste gedeelte van deze bergrand, dat tegenover Jericho ligt, draagt meer in het bijzonder de naam van Pisga; op deze verheft zich de Nebo, die daarom nu eens als een berg van het gebergte Abrim, eut.32:49) dan eens als een top van de Pisga eut.34:1) vermeld staat..

Vers 19

19. En van Mattana, langs de Ledschum, tot Nahliël, 1) (= stromen van God), en van Nahliël in noordoostelijke richting tot Bamoth (= hoge plaatsen), Bal (Numbers 22:41) op de berg Attarus.

1) Zo heet de Ledschum van daar af, waar zij de Balua heeft opgenomen, tot aan haar vereniging met de Saïde (zie Numbers 21:15). Wanneer dit en het volgend station (Numbers 33:1) een andere naam dragen (Nahliël heet daar (Numbers 33:46) Dibon Gad, Bamoth: Almon-Diblathaïm), zo is dit daaruit te verklaren, dat het grote leger van de kinderen van Israël, nu het zich in een bewoond met steden en dorpen bezet land bevond, zich over meerdere plaatsen uitbreidde; de legerplaats kan even zo goed naar het voorste (Numbers 33:1) als naar het achterste einde genoemd worden, zoals hier gebeurt.. 20. En 1) van Bamoth tot het dal, dat in het veld van Moab is, het dal, dat in de vlakte westelijk van Madaba gelegen is, tot aan de hoogte van Pisga, 2)(= verdeelde rots), en dat tegen de wildernis ziet, dat over de steppen ziet, die zich aan de westelijke voet bevinden en zich tot aan het noorderstrand van de Dode Zee uitstrekken.

1) Of: En van Bamoth trokken zij naar het dal, dat in het veld van Moab is, op de hoogte van Pisga, en over de vlakte van de woestijn heen ziet. Hoogte van Pisga is dan een bijstelling bij het veld van Moab..

2) Deze wordt (Numbers 33:47) met de meer algemenen naam, "de bergen Abrim" genoemd; wij hebben daaronder niet de Abrim-heuvels te verstaan (Numbers 21:11); hier is bedoeld (Abrim betekent: overgangen, en kan de naam van meer bergachtige streken geweest zijn) de gehele gebergterand van de Moabitische hoge vlakte, die in de naar de noordoostelijke oever van de Dode Zee zich uitstrekkende steppen afdaalt. Het noordelijkste gedeelte van deze bergrand, dat tegenover Jericho ligt, draagt meer in het bijzonder de naam van Pisga; op deze verheft zich de Nebo, die daarom nu eens als een berg van het gebergte Abrim, eut.32:49) dan eens als een top van de Pisga eut.34:1) vermeld staat..

Vers 21

21. Toen zond Israël, toen het zich nog aan de Arnon bevond (Numbers 21:13), van Kedemot eut.2:26) boden tot Sihon a) (= verdrijver), de koning van de Amorieten, zeggende, evenals vroeger tot de Edomieten en Moabieten (Numbers 20:17):

a)Judges 11:19

Vers 21

21. Toen zond Israël, toen het zich nog aan de Arnon bevond (Numbers 21:13), van Kedemot eut.2:26) boden tot Sihon a) (= verdrijver), de koning van de Amorieten, zeggende, evenals vroeger tot de Edomieten en Moabieten (Numbers 20:17):

a)Judges 11:19

Vers 22

22. Laat mij door uw land trekken. Wij zullen niet afwijken in de akkers, noch in de wijngaarden, wij zullen het water van de putten niet drinken, wij zullen op de koninklijke weg gaan, totdat wij uw gebied doorgetrokken zijn. 1)

1) Hoewel Mozes geen uitdrukkelijk bevel van de Heere ontvangen had, om de Amorieten eveneens te sparen, wilde hij hen toch niet dadelijk gaan bevechten, maar eerst afwachten, hoe zij zich tegenover het volk van God zouden gedragen..

Vers 22

22. Laat mij door uw land trekken. Wij zullen niet afwijken in de akkers, noch in de wijngaarden, wij zullen het water van de putten niet drinken, wij zullen op de koninklijke weg gaan, totdat wij uw gebied doorgetrokken zijn. 1)

1) Hoewel Mozes geen uitdrukkelijk bevel van de Heere ontvangen had, om de Amorieten eveneens te sparen, wilde hij hen toch niet dadelijk gaan bevechten, maar eerst afwachten, hoe zij zich tegenover het volk van God zouden gedragen..

Vers 23

23. a) Doch Sihon liet Israël niet toe, door zijn gebied te trekken; maar Sihon vergaderde al zijn krijgsvolk, en hij ging uit, Israël tegemoet naar de aan de zuidoostelijke zijde van zijn rijk gelegen woestijn, en hij kwam te Jahza (= ronde plaats) ten noordwesten van Mattana (Numbers 21:18), en streed tegen Israël, dat daarheen zijn krijgslieden tegen hem gezonden had eut.2:31).

a) Deuteronomy 29:7 Joshua 24:8 Judges 11:20

Vers 23

23. a) Doch Sihon liet Israël niet toe, door zijn gebied te trekken; maar Sihon vergaderde al zijn krijgsvolk, en hij ging uit, Israël tegemoet naar de aan de zuidoostelijke zijde van zijn rijk gelegen woestijn, en hij kwam te Jahza (= ronde plaats) ten noordwesten van Mattana (Numbers 21:18), en streed tegen Israël, dat daarheen zijn krijgslieden tegen hem gezonden had eut.2:31).

a) Deuteronomy 29:7 Joshua 24:8 Judges 11:20

Vers 24

24. a) Maar Israël sloeg hem, met de scherpte van het zwaard zonder te sparen inhouwende (Genesis 34:26) en b) nam zijn land in erfelijke bezitting van de Arnon af tot de Jabbok (zie "Genesis 32:22) toe c) tot aan de kinderen van Ammon, 1)die boven aan de rivier woonden: want het gebied van de kinderen van Ammon was sterk, 2) met de sterke vestingen bezet, zodat Sihon, toen hij in het land van de Moabieten binnenviel (Numbers 21:26), zijn veroveringen slechts tot hiertoe had kunnen voortzetten. a)Deuteronomy 2:33; Deuteronomy 29:7 Joshua 12:2; Joshua 24:8 Judges 11:21 b) Psalms 135:11,Psalms 135:12; Psalms 136:19 Amos 2:9 c)Deuteronomy 2:37

1) Had God niet toegelaten, dat Israël het volk van Edom sloeg, als zeer na aan hun verwant; met het hele heidense volk van de Amorieten behoefden zij niemand te sparen. De Amorieten behoorden tot de Kananitische volken, wier zonden volkomen waren en die daarom rijp waren voor de dag van het gericht..

2) Het land van de Ammonieten heeft Israël niet veroverd, omdat dit niet behoorde tot het aan de vaderen beloofde erfland..

Vers 24

24. a) Maar Israël sloeg hem, met de scherpte van het zwaard zonder te sparen inhouwende (Genesis 34:26) en b) nam zijn land in erfelijke bezitting van de Arnon af tot de Jabbok (zie "Genesis 32:22) toe c) tot aan de kinderen van Ammon, 1)die boven aan de rivier woonden: want het gebied van de kinderen van Ammon was sterk, 2) met de sterke vestingen bezet, zodat Sihon, toen hij in het land van de Moabieten binnenviel (Numbers 21:26), zijn veroveringen slechts tot hiertoe had kunnen voortzetten. a)Deuteronomy 2:33; Deuteronomy 29:7 Joshua 12:2; Joshua 24:8 Judges 11:21 b) Psalms 135:11,Psalms 135:12; Psalms 136:19 Amos 2:9 c)Deuteronomy 2:37

1) Had God niet toegelaten, dat Israël het volk van Edom sloeg, als zeer na aan hun verwant; met het hele heidense volk van de Amorieten behoefden zij niemand te sparen. De Amorieten behoorden tot de Kananitische volken, wier zonden volkomen waren en die daarom rijp waren voor de dag van het gericht..

2) Het land van de Ammonieten heeft Israël niet veroverd, omdat dit niet behoorde tot het aan de vaderen beloofde erfland..

Vers 25

25. a) Alzo nam Israël al deze tussen de Jabbok en de Arnon aan deze zijde van het Ammorietenland gelegene steden in; en Israël woonde, 1) toen later het gehele aan de Amorieten ontnomen land aan de stammen Gad en Ruben door Mozes ten erfdeel was aangewezen (Numbers 32:1), in al de steden van de Amorieten, te Hesbon (= list), en in al haar onderhorige plaatsen, in alle tot haar behorende kleinere steden (Numbers 32:34-Numbers 32:38 Jozua. 13:15-20 ).

a)Deuteronomy 2:34,Deuteronomy 2:35

1) Dit wordt wederom bij wijze van voorverhaal meegedeeld, omdat dit wonen in het land van de Amorieten eerst plaatshad, na de verdeling van het Overjordaanse onder de stammen Ruben en Gad..

Vers 25

25. a) Alzo nam Israël al deze tussen de Jabbok en de Arnon aan deze zijde van het Ammorietenland gelegene steden in; en Israël woonde, 1) toen later het gehele aan de Amorieten ontnomen land aan de stammen Gad en Ruben door Mozes ten erfdeel was aangewezen (Numbers 32:1), in al de steden van de Amorieten, te Hesbon (= list), en in al haar onderhorige plaatsen, in alle tot haar behorende kleinere steden (Numbers 32:34-Numbers 32:38 Jozua. 13:15-20 ).

a)Deuteronomy 2:34,Deuteronomy 2:35

1) Dit wordt wederom bij wijze van voorverhaal meegedeeld, omdat dit wonen in het land van de Amorieten eerst plaatshad, na de verdeling van het Overjordaanse onder de stammen Ruben en Gad..

Vers 26

26. Want Hesbon, een aan het bovenste deel van de rivier Hesbon op een heuvel en in een vruchtbaar oord gelegen stad, was de residentiestad van Sihon, de koning van de Amorieten, en hij had niet lang v r de hier meegedeelde gebeurtenis gestreden tegen de vorige koning van de Moabieten, de voorganger van Balak (Numbers 22:2), en hij had al zijn land uit zijn hand genomen, tot aan de Arnon, al het land, dat hij aan de linkerzijde van de Jordaan en de Dode Zee bezat, zodat de Moabieten nog slechts de landstreek tussen Wady el-Ahsy en de Arnon in bezit hadden.

Vers 26

26. Want Hesbon, een aan het bovenste deel van de rivier Hesbon op een heuvel en in een vruchtbaar oord gelegen stad, was de residentiestad van Sihon, de koning van de Amorieten, en hij had niet lang v r de hier meegedeelde gebeurtenis gestreden tegen de vorige koning van de Moabieten, de voorganger van Balak (Numbers 22:2), en hij had al zijn land uit zijn hand genomen, tot aan de Arnon, al het land, dat hij aan de linkerzijde van de Jordaan en de Dode Zee bezat, zodat de Moabieten nog slechts de landstreek tussen Wady el-Ahsy en de Arnon in bezit hadden.

Vers 27

27. Daarom zeggen zij, die spreekwoorden gebruiken, 1) doelende op de roemrijke overwinning over Sihon en de verovering van zijn steden: Komt, wanneer gij daartoe moed hebt, terug tot Hesbon, gij daaruit verdreven Amorieten; men bouwt en bevestigt de stad van Sihon, die wij, de kinderen van Israël, verwoest hebben. Gij zult dat niet ondernemen; uw stad is tot een puinhoop geworden; het is u vergolden, wat gij aan andere steden gedaan hebt.

1) In het Hebreeuws Hamscholim, de spreukendichters. De vertaling is dus juister: "Daarom zeggen de spreukendichters." Wat zij zeiden of dichtten, wordt nu meegedeeld, of liever enkele gedeelten van het lied worden meegedeeld. Drie strofen, de eerste wordt weergegeven in Numbers 21:27b, 28, de tweede in Numbers 21:29, de derde in Numbers 21:30

Vers 27

27. Daarom zeggen zij, die spreekwoorden gebruiken, 1) doelende op de roemrijke overwinning over Sihon en de verovering van zijn steden: Komt, wanneer gij daartoe moed hebt, terug tot Hesbon, gij daaruit verdreven Amorieten; men bouwt en bevestigt de stad van Sihon, die wij, de kinderen van Israël, verwoest hebben. Gij zult dat niet ondernemen; uw stad is tot een puinhoop geworden; het is u vergolden, wat gij aan andere steden gedaan hebt.

1) In het Hebreeuws Hamscholim, de spreukendichters. De vertaling is dus juister: "Daarom zeggen de spreukendichters." Wat zij zeiden of dichtten, wordt nu meegedeeld, of liever enkele gedeelten van het lied worden meegedeeld. Drie strofen, de eerste wordt weergegeven in Numbers 21:27b, 28, de tweede in Numbers 21:29, de derde in Numbers 21:30

Vers 28

28. Want er is een vernielend krijgsvuur uitgegaan uit Hesbon, toen gij, Amorieten, haar nog in bezit had en van daar uw veroveringstochten ondernam, een vlam uit de stad van Sihon, zij heeft verteerd Ar van de Moabieten, tussen de Ledschum en Arnon (zie "Numbers 21:15), en de heren, de burgers van de hoogte van de Arnon, allen, die langs de hoge oever van de Arnon wonen.

Vers 28

28. Want er is een vernielend krijgsvuur uitgegaan uit Hesbon, toen gij, Amorieten, haar nog in bezit had en van daar uw veroveringstochten ondernam, een vlam uit de stad van Sihon, zij heeft verteerd Ar van de Moabieten, tussen de Ledschum en Arnon (zie "Numbers 21:15), en de heren, de burgers van de hoogte van de Arnon, allen, die langs de hoge oever van de Arnon wonen.

Vers 29

29. Wee u, Moab! 1) Gij volk van de afgod a) Kamoz, die gij dient (zie "Leviticus 18:21"; Jeremiah 48:7 ), gij zijt verloren; uw machteloze god kan u tegen deze vijand niet beschermen. Zoals het bij een zo slechte beschermgod liet verwachten, zo is het ook met het arme volk, dat geen betere helper kende, gegaan; hij,Kamoz, heeft zijn zonen, die ontliepen, die op de vlucht geslagen waren, en zijn dochters in de gevangenis geleverd, om voortaan dienstbaar te zijn aan Sihon, de koning van de Amorieten.

a) 1 Kings 11:7,1 Kings 11:33

1) Hier wordt aan Moab reeds op dichterlijke wijze voorspeld, dat, waar het tegen Sihon niet bestand was, het nog zo veel te minder Israël weerstand zou kunnen bieden..

Vers 29

29. Wee u, Moab! 1) Gij volk van de afgod a) Kamoz, die gij dient (zie "Leviticus 18:21"; Jeremiah 48:7 ), gij zijt verloren; uw machteloze god kan u tegen deze vijand niet beschermen. Zoals het bij een zo slechte beschermgod liet verwachten, zo is het ook met het arme volk, dat geen betere helper kende, gegaan; hij,Kamoz, heeft zijn zonen, die ontliepen, die op de vlucht geslagen waren, en zijn dochters in de gevangenis geleverd, om voortaan dienstbaar te zijn aan Sihon, de koning van de Amorieten.

a) 1 Kings 11:7,1 Kings 11:33

1) Hier wordt aan Moab reeds op dichterlijke wijze voorspeld, dat, waar het tegen Sihon niet bestand was, het nog zo veel te minder Israël weerstand zou kunnen bieden..

Vers 30

30. En, hoe groot ook Sihon met de zijnen was, wij hebben hen neergeveld; wij, de krijgsknechten van de Heere Zebaoth! Hesbon is verloren tot Dibon (= treurende) toe; en wij hebben hen verwoest noordelijk tot Nofat (= rukwind) toe (Judges 8:11), welke 1) tot Mdeba (= water van rust), 5/4 uur zuidoostelijk van Hesbon, toereikt. 2)

1) In het Hebreeuws Ascher ad. De Statenvertaling geeft, welke tot Medba toe reikt. De zin is dan echter mat. De LXX geeft: pur epi, d.i. met vuur tot Mdeba. Dit geeft ook een betere zin. "De Zeventigen" hebben dus gelezen, alsof er stond de sa (Eesch ad). De laatste letter van dsa is dan een schrijffout, bij het overschrijven, erbij gevoegd..

2) Het gehele land aan de overzijde van de Jordaan, van Hermon in het noorden tot aan de grensrivier tegen Edom, de Wady el-Ahsy, wordt door de voornaamste rivieren, die dit gebied van het oosten naar het westen doorlopen, in verschillende landschappen verdeeld. Het eerste, van de grote Hermon tot aan de in de Bijbel niet genoemde Jasmuk of Hieromax zich uitstrekkende, verheft zich noordwestelijk tot een bergrug, die ongeveer 3000 voet hoog is en waarop men goed weiland en aanzienlijke eikenbossen vindt; zo wordt het ook in het oosten van de steppen van de Eufraat gescheiden door berghoogten, die nog hoger en met eikenbos bezet zijn; het overige bestaat uit een onafzienbare vlakte, die door enkele verhevenheden en door verscheidene afgeknotte kegels van basaltsteen doorsneden wordt. De basaltsteen is de enige, welke in deze landstreek gevonden wordt, en aan haar door zijn zwarte kleur een somber aanzien geeft, vooral daar hier elk boomgewas ontbreekt. Wegens gebrek aan hout, waren dan ook de huizen meestal tot aan het dak van stenen, zelfs bestonden daaruit de deuren, die zich op sterke hengsels bewogen; hierom en omdat de landstreek met steden en dorpen als bezaaid is, toonden zich de kinderen van Israël niet weinig verwonderd, toen zij na hun aangegeven tocht, door enkel kalkstreken, voor de eerste maal deze grond betraden, en hier steden met hoge muren en poorten, en zo vele vlekken zagen Deuteronomium3:5; 1 Kings 4:13), terwijl zij vroeger bijna alleen rotsholen als woningen gezien hadden. De grond heeft een rijk grasgewas en biedt voortreffelijke weiden voor schapen en kamelen aan; ook groeit er voortreffelijke tarwe en de gerst levert 50 tot 60-voud. De tweede landstreek strekt zich uit van Hieromax tot de Jabbok en is van de eerste geheel verschillend; d r uitgestrekt tafelland, hier heuvels en bergen; d r slechts enkele uitstekende hoogten, hier vast aaneengesloten rechte bergmassa's; d r gebrek aan bomen en struiken, maar grote tarwevelden op vette basaltgrond, hier vrolijke bossen op verblindend witte Jurakalk, d r dorpen en steden die op hoogten gebouwd zijn, hier bijna geen woningen boven de aarde, maar talloze onderaardse holen, waar de mensen als Troglodyten leven. Dit heuvelland, waarvan de eiken en weiden met voortreffelijke ossen en schapen in het Oude Testament zo dikwijls vermeld worden, en dat wegens zijn bekoorlijkheid en vruchtbaarheid nog heden op de reizigers een zo grote indruk maakt dat zij het met de in natuurschoon rijkste landstreken in Europa (bijv. met het landschap Entre Munho et Duero in Portugal) gelijkstellen, vormt de voorgrond van het gebergte van Gilead, dat tot het derde landschap tussen de Jabbok en de Nahr (= rivier) Hesban behoort. De naam Gilead wordt in de boeken van Mozes nu eens in ruimere, dan eens in engere zin gebruikt; in ruimere zin omvat het ook de voorgrond van het gebergte aan de overzijde van de Jabbok, die thans Dschebel Adschlun heet (Genesis 31:21); in engere zin daarentegen betekent het de aan deze zijde van de Jabbok gelegen Dschebel Dschelaad, die zich in een breedte van 2« uur van het oosten naar het westen uitstrekt en in het westen zijn hoogtepunt bereikt in de berg Oscha. Deze berg is genoemd naar het graf van de profeet Hosea, dat zich op deze zou bevinden. Aan de noordelijke helling van de berg, wiens steile zijden vele terrassen hebben, en die met wijnbergen en olijfbergen beplant zijn lag Gilead, de stad "van werkers van de ongerechtigheid, betreden met bloed" (Hosea6:8). Aan de zuidelijke voet lag Ramoth Gilead, een vrijstad voor doodslagers Joshua 21:38); deze wordt nog heden door de bewoners voor heilig gehouden. Acht uur verder naar het zuidoosten vinden wij Rabbath Ammon, de trotse hoofdstad van de kinderen van Ammon; gedurende haar belegering beging David, die te Jeruzalem gebleven was, de echtbreuk met Batseba (2 Samuel 11:1). Het vierde landschap, dat zich van Hesbon tot aan de Arnon uitstrekt, is van een gelijk karakter, als de hoge vlakte tussen de Hermon en Hieromax, alleen is het hier kalkgrond, die echter hier en daar, voornamelijk aan de oevers van de Arnon van basalt doorsneden is, het is evenzeer zonder bomen, maar daarbij rijk in groene weiden, en levert een soort van tarwe op, die als buitengewoon rijk in korrels geschilderd wordt en met de zeven aren uit n halm, vol en dik, die farao in de droom zag (Genesis 41:5), overeenkomt. Met dit vierde landschap komt het vijfde tussen de Arnon en de Wady el Ahsv overeen; hier waren ten tijde van onze geschiedenis de Moabieten teruggedrongen, nadat zij vroeger een veel verder naar het noorden zich uitstrekkend gebied bezeten hadden. Tussen de beide juist genoemde grensrivieren, op tamelijk gelijke afstand van deze, vloeit de van de Arabim-heuvelen afkomende Sared, aan wier einde het stadje Zoar ligt, naar de zijde van de Dode Zee; van de overige steden van de Moabieten zijn bijzonder Ar-Moab, Rabbath-Moab en Kir-Moab te noemen..

De oorspronkelijke bewoners van het land ten oosten van de Jordaan waren de Refeërs, d.i. de hooggegroeiden, een door reusachtige lichaamsgedaante zich onderscheidende volksstam, overeenkomende met de kinderen van Enak aan de westzijde van de Dode Zee (Numbers 13:29,Numbers 13:33); zij behoorden naar alle waarschijnlijkheid tot de oorspronkelijke bevolking van het land, die van Semitische oorsprong was (zie Genesis 14:18); zij waren in verscheidene geslachten verdeeld. Van deze bewoonden de Refeërs (in engere zin) de beide noordelijke landschappen over de Jabbok, de Susim (= paarden) of Samme Sunim, zoals de Ammonieten hen noemden, de landstreek tussen de Jabbok en de Arnon, de Enim (= de verschrikkelijken) de vlakte tussen de Arnon en de Sared. Toen de Moabieten, die meer nabij de Dode Zee bij Zoar en de Ammonieten, die noordoostelijk daarvan woonden in het gebergte, waar Lot, na het verlaten van Zoar, heenging (Genesis 19:30), hun heerschappij steeds verder uitbreidden, onderwierpen zij zich die reusachtige bewoners, en namen het land tot aan de Jabbok voor zichzelf in bezit; niet lang toch v r de tijd, in welke wij met onze geschiedenis zijn, waren de Amorieten uit dat deel van het land, dat ten westen van de Jordaan ligt en dat later aan de stam van Juda ten deel viel, overgekomen; zij hadden, gelijk wij reeds boven (zie Numbers 21:11) opmerkten, aan Ammonieten en Moabieten hun bezitting weer ontnomen en twee rijken gesticht. Het noordelijkste van deze had tot koning Og, een nakomeling van de Refaïten, die vroeger in deze streken gezeteld hadden eut.3:11). Het bevatte de landstreek Basan tussen de Hermon en de Jabbok, met de heide hoofdsteden Astharoth en Edrï eut.1:4 Joshua 13:12 ); het zuidelijke was onder de koning Sihon, en had tot residentieplaats Hesbon, het strekte zich uit over het tussen de Jabbok en de Arnon gelegen district. Door deze veroveringen waren de Ammonieten naar het oosten, de Moabieten naar het zuiden teruggedrongen. Zo weinig echter waren de laatsten hun vroegere bezitting vergeten, dat de vlakte aan de Jordaan boven de Rode Zee, nog altijd het veld van Moab heette, dat zij dadelijk de kinderen van Israël, toen deze Sihon overwonnen hadden en hun tocht door diens land naar Pisga voortgezet hadden, nagingen; daarom voerde ook koning Balak later (Numbers 22:41; Numbers 23:14,Numbers 23:28) Bileam naar dezelfde plaatsen, waar Israël tevoren gelegerd was, eer het in de velden van Moab inging (Numbers 31:19,Numbers 31:20; Numbers 22:1)..

IV. Numbers 21:31-Numbers 21:35. Van het gebergte Pisga begint Mozes ook Og, de koning van het noordelijk rijk van de Amorieten, te bevechten, en verovert zijn land, Basan.

Vers 30

30. En, hoe groot ook Sihon met de zijnen was, wij hebben hen neergeveld; wij, de krijgsknechten van de Heere Zebaoth! Hesbon is verloren tot Dibon (= treurende) toe; en wij hebben hen verwoest noordelijk tot Nofat (= rukwind) toe (Judges 8:11), welke 1) tot Mdeba (= water van rust), 5/4 uur zuidoostelijk van Hesbon, toereikt. 2)

1) In het Hebreeuws Ascher ad. De Statenvertaling geeft, welke tot Medba toe reikt. De zin is dan echter mat. De LXX geeft: pur epi, d.i. met vuur tot Mdeba. Dit geeft ook een betere zin. "De Zeventigen" hebben dus gelezen, alsof er stond de sa (Eesch ad). De laatste letter van dsa is dan een schrijffout, bij het overschrijven, erbij gevoegd..

2) Het gehele land aan de overzijde van de Jordaan, van Hermon in het noorden tot aan de grensrivier tegen Edom, de Wady el-Ahsy, wordt door de voornaamste rivieren, die dit gebied van het oosten naar het westen doorlopen, in verschillende landschappen verdeeld. Het eerste, van de grote Hermon tot aan de in de Bijbel niet genoemde Jasmuk of Hieromax zich uitstrekkende, verheft zich noordwestelijk tot een bergrug, die ongeveer 3000 voet hoog is en waarop men goed weiland en aanzienlijke eikenbossen vindt; zo wordt het ook in het oosten van de steppen van de Eufraat gescheiden door berghoogten, die nog hoger en met eikenbos bezet zijn; het overige bestaat uit een onafzienbare vlakte, die door enkele verhevenheden en door verscheidene afgeknotte kegels van basaltsteen doorsneden wordt. De basaltsteen is de enige, welke in deze landstreek gevonden wordt, en aan haar door zijn zwarte kleur een somber aanzien geeft, vooral daar hier elk boomgewas ontbreekt. Wegens gebrek aan hout, waren dan ook de huizen meestal tot aan het dak van stenen, zelfs bestonden daaruit de deuren, die zich op sterke hengsels bewogen; hierom en omdat de landstreek met steden en dorpen als bezaaid is, toonden zich de kinderen van Israël niet weinig verwonderd, toen zij na hun aangegeven tocht, door enkel kalkstreken, voor de eerste maal deze grond betraden, en hier steden met hoge muren en poorten, en zo vele vlekken zagen Deuteronomium3:5; 1 Kings 4:13), terwijl zij vroeger bijna alleen rotsholen als woningen gezien hadden. De grond heeft een rijk grasgewas en biedt voortreffelijke weiden voor schapen en kamelen aan; ook groeit er voortreffelijke tarwe en de gerst levert 50 tot 60-voud. De tweede landstreek strekt zich uit van Hieromax tot de Jabbok en is van de eerste geheel verschillend; d r uitgestrekt tafelland, hier heuvels en bergen; d r slechts enkele uitstekende hoogten, hier vast aaneengesloten rechte bergmassa's; d r gebrek aan bomen en struiken, maar grote tarwevelden op vette basaltgrond, hier vrolijke bossen op verblindend witte Jurakalk, d r dorpen en steden die op hoogten gebouwd zijn, hier bijna geen woningen boven de aarde, maar talloze onderaardse holen, waar de mensen als Troglodyten leven. Dit heuvelland, waarvan de eiken en weiden met voortreffelijke ossen en schapen in het Oude Testament zo dikwijls vermeld worden, en dat wegens zijn bekoorlijkheid en vruchtbaarheid nog heden op de reizigers een zo grote indruk maakt dat zij het met de in natuurschoon rijkste landstreken in Europa (bijv. met het landschap Entre Munho et Duero in Portugal) gelijkstellen, vormt de voorgrond van het gebergte van Gilead, dat tot het derde landschap tussen de Jabbok en de Nahr (= rivier) Hesban behoort. De naam Gilead wordt in de boeken van Mozes nu eens in ruimere, dan eens in engere zin gebruikt; in ruimere zin omvat het ook de voorgrond van het gebergte aan de overzijde van de Jabbok, die thans Dschebel Adschlun heet (Genesis 31:21); in engere zin daarentegen betekent het de aan deze zijde van de Jabbok gelegen Dschebel Dschelaad, die zich in een breedte van 2« uur van het oosten naar het westen uitstrekt en in het westen zijn hoogtepunt bereikt in de berg Oscha. Deze berg is genoemd naar het graf van de profeet Hosea, dat zich op deze zou bevinden. Aan de noordelijke helling van de berg, wiens steile zijden vele terrassen hebben, en die met wijnbergen en olijfbergen beplant zijn lag Gilead, de stad "van werkers van de ongerechtigheid, betreden met bloed" (Hosea6:8). Aan de zuidelijke voet lag Ramoth Gilead, een vrijstad voor doodslagers Joshua 21:38); deze wordt nog heden door de bewoners voor heilig gehouden. Acht uur verder naar het zuidoosten vinden wij Rabbath Ammon, de trotse hoofdstad van de kinderen van Ammon; gedurende haar belegering beging David, die te Jeruzalem gebleven was, de echtbreuk met Batseba (2 Samuel 11:1). Het vierde landschap, dat zich van Hesbon tot aan de Arnon uitstrekt, is van een gelijk karakter, als de hoge vlakte tussen de Hermon en Hieromax, alleen is het hier kalkgrond, die echter hier en daar, voornamelijk aan de oevers van de Arnon van basalt doorsneden is, het is evenzeer zonder bomen, maar daarbij rijk in groene weiden, en levert een soort van tarwe op, die als buitengewoon rijk in korrels geschilderd wordt en met de zeven aren uit n halm, vol en dik, die farao in de droom zag (Genesis 41:5), overeenkomt. Met dit vierde landschap komt het vijfde tussen de Arnon en de Wady el Ahsv overeen; hier waren ten tijde van onze geschiedenis de Moabieten teruggedrongen, nadat zij vroeger een veel verder naar het noorden zich uitstrekkend gebied bezeten hadden. Tussen de beide juist genoemde grensrivieren, op tamelijk gelijke afstand van deze, vloeit de van de Arabim-heuvelen afkomende Sared, aan wier einde het stadje Zoar ligt, naar de zijde van de Dode Zee; van de overige steden van de Moabieten zijn bijzonder Ar-Moab, Rabbath-Moab en Kir-Moab te noemen..

De oorspronkelijke bewoners van het land ten oosten van de Jordaan waren de Refeërs, d.i. de hooggegroeiden, een door reusachtige lichaamsgedaante zich onderscheidende volksstam, overeenkomende met de kinderen van Enak aan de westzijde van de Dode Zee (Numbers 13:29,Numbers 13:33); zij behoorden naar alle waarschijnlijkheid tot de oorspronkelijke bevolking van het land, die van Semitische oorsprong was (zie Genesis 14:18); zij waren in verscheidene geslachten verdeeld. Van deze bewoonden de Refeërs (in engere zin) de beide noordelijke landschappen over de Jabbok, de Susim (= paarden) of Samme Sunim, zoals de Ammonieten hen noemden, de landstreek tussen de Jabbok en de Arnon, de Enim (= de verschrikkelijken) de vlakte tussen de Arnon en de Sared. Toen de Moabieten, die meer nabij de Dode Zee bij Zoar en de Ammonieten, die noordoostelijk daarvan woonden in het gebergte, waar Lot, na het verlaten van Zoar, heenging (Genesis 19:30), hun heerschappij steeds verder uitbreidden, onderwierpen zij zich die reusachtige bewoners, en namen het land tot aan de Jabbok voor zichzelf in bezit; niet lang toch v r de tijd, in welke wij met onze geschiedenis zijn, waren de Amorieten uit dat deel van het land, dat ten westen van de Jordaan ligt en dat later aan de stam van Juda ten deel viel, overgekomen; zij hadden, gelijk wij reeds boven (zie Numbers 21:11) opmerkten, aan Ammonieten en Moabieten hun bezitting weer ontnomen en twee rijken gesticht. Het noordelijkste van deze had tot koning Og, een nakomeling van de Refaïten, die vroeger in deze streken gezeteld hadden eut.3:11). Het bevatte de landstreek Basan tussen de Hermon en de Jabbok, met de heide hoofdsteden Astharoth en Edrï eut.1:4 Joshua 13:12 ); het zuidelijke was onder de koning Sihon, en had tot residentieplaats Hesbon, het strekte zich uit over het tussen de Jabbok en de Arnon gelegen district. Door deze veroveringen waren de Ammonieten naar het oosten, de Moabieten naar het zuiden teruggedrongen. Zo weinig echter waren de laatsten hun vroegere bezitting vergeten, dat de vlakte aan de Jordaan boven de Rode Zee, nog altijd het veld van Moab heette, dat zij dadelijk de kinderen van Israël, toen deze Sihon overwonnen hadden en hun tocht door diens land naar Pisga voortgezet hadden, nagingen; daarom voerde ook koning Balak later (Numbers 22:41; Numbers 23:14,Numbers 23:28) Bileam naar dezelfde plaatsen, waar Israël tevoren gelegerd was, eer het in de velden van Moab inging (Numbers 31:19,Numbers 31:20; Numbers 22:1)..

IV. Numbers 21:31-Numbers 21:35. Van het gebergte Pisga begint Mozes ook Og, de koning van het noordelijk rijk van de Amorieten, te bevechten, en verovert zijn land, Basan.

Vers 31

31. Alzo woonde Israël, nadat het Sihon overwonnen en zijn steden veroverd had (Numbers 21:22) in het land van de Amoriet, in de landstreek ten oosten van de Dode Zee (Numbers 21:20).

Vers 31

31. Alzo woonde Israël, nadat het Sihon overwonnen en zijn steden veroverd had (Numbers 21:22) in het land van de Amoriet, in de landstreek ten oosten van de Dode Zee (Numbers 21:20).

Vers 32

32. Daarna zond Mozes boden uit, om Jëzer (= die Jehova helpt), twee mijl zuidoostelijk van Rabath Ammon, te verspieden; en zij, de krijgslieden, die de verspiedersvolgden, namen haar onderhorige plaatsen in; en hij dreef de Amorieten, die er waren, uit de bezitting, hij roeide de inwoners uit, en maakte vee en alle goederen tot zijn buit eut.3:6).

Vers 32

32. Daarna zond Mozes boden uit, om Jëzer (= die Jehova helpt), twee mijl zuidoostelijk van Rabath Ammon, te verspieden; en zij, de krijgslieden, die de verspiedersvolgden, namen haar onderhorige plaatsen in; en hij dreef de Amorieten, die er waren, uit de bezitting, hij roeide de inwoners uit, en maakte vee en alle goederen tot zijn buit eut.3:6).

Vers 33

33. Toen wendden zij zich noordwaarts, en trokken op de weg van Basan (= zandgrond) naar de bovenste delen van het rijk aan de bronnen van de Hieromax of Jarmuk; a)en Og (= een voor), de koning van Basan, ging uit hun tegemoet, hij en al zijn volk, tot de strijd in Edrï (= sterk), zijn tweede residentie, 2 of 3 mijl zuidoostelijk van Astaroth; hier ontmoette hij het Israëlitische krijgsleger, waarvan het overwinnend voortdringen hij bericht ontvangen had.

a) Deuteronomy 3:1; Deuteronomy 29:7

Vers 33

33. Toen wendden zij zich noordwaarts, en trokken op de weg van Basan (= zandgrond) naar de bovenste delen van het rijk aan de bronnen van de Hieromax of Jarmuk; a)en Og (= een voor), de koning van Basan, ging uit hun tegemoet, hij en al zijn volk, tot de strijd in Edrï (= sterk), zijn tweede residentie, 2 of 3 mijl zuidoostelijk van Astaroth; hier ontmoette hij het Israëlitische krijgsleger, waarvan het overwinnend voortdringen hij bericht ontvangen had.

a) Deuteronomy 3:1; Deuteronomy 29:7

Vers 34

34. De HEERE nu zei tot Mozes, die, hoe wel niet zelf bij het leger tegenwoordig, toch de onderneming van het hoofdkwartier aan de berg Pisga uit (Numbers 21:31) met zijn gebed geleidde: Vrees hem met, want Ik heb hem inuw hand gegeven, en al zijn volk, ook zijn land; en a) gij zult hem doen, zoals gij, Sihon, de koning van de Amorieten, die te Hesbon woonde, gedaan hebt, namelijk de ban aan hem volbrengen, zoals Ik u ten opzichte van al de Kananitische volken geboden heb eut.2:34, Exodus 23:31; Exodus 34:11, zie "Leviticus 27:29).

a) Psalms 136:20

Vers 34

34. De HEERE nu zei tot Mozes, die, hoe wel niet zelf bij het leger tegenwoordig, toch de onderneming van het hoofdkwartier aan de berg Pisga uit (Numbers 21:31) met zijn gebed geleidde: Vrees hem met, want Ik heb hem inuw hand gegeven, en al zijn volk, ook zijn land; en a) gij zult hem doen, zoals gij, Sihon, de koning van de Amorieten, die te Hesbon woonde, gedaan hebt, namelijk de ban aan hem volbrengen, zoals Ik u ten opzichte van al de Kananitische volken geboden heb eut.2:34, Exodus 23:31; Exodus 34:11, zie "Leviticus 27:29).

a) Psalms 136:20

Vers 35

35. En zij sloegen hem en zijn zonen, die met hem ten strijde waren uitgetrokken, en al zijn volk, alzo dat hem niemand overbleef; en zij namen zijn land in erfelijke bezitting, daar hun legers zich verdeelden en onder dappereaanvoerders de een in deze, de ander in die landstreek trokken (Numbers 32:39).

Vers 35

35. En zij sloegen hem en zijn zonen, die met hem ten strijde waren uitgetrokken, en al zijn volk, alzo dat hem niemand overbleef; en zij namen zijn land in erfelijke bezitting, daar hun legers zich verdeelden en onder dappereaanvoerders de een in deze, de ander in die landstreek trokken (Numbers 32:39).

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Numbers 21". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/numbers-21.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile