Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Numeri 35

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, NUMERI 35

Numbers 35:1.

VAN DE STEDEN VAN DE LEVIETEN, DE VRIJSTEDEN EN DE DOODSLAG.

I. Numbers 35:1-Numbers 35:34. Hier volgen verdere bepalingen over de steden, die in het gehele land met de daarbij behorende voorsteden, of de weide voor het vee aan de Levieten werden afgestaan. In het geheel waren er achtenveertig, waarvan er zes tevens tot vrijsteden werden verklaard voor hen, die zonder voorbedachte rade iemand hadden verslagen en een schuilplaats moesten zoeken voor de hen vervolgende bloedwreker.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, NUMERI 35

Numbers 35:1.

VAN DE STEDEN VAN DE LEVIETEN, DE VRIJSTEDEN EN DE DOODSLAG.

I. Numbers 35:1-Numbers 35:34. Hier volgen verdere bepalingen over de steden, die in het gehele land met de daarbij behorende voorsteden, of de weide voor het vee aan de Levieten werden afgestaan. In het geheel waren er achtenveertig, waarvan er zes tevens tot vrijsteden werden verklaard voor hen, die zonder voorbedachte rade iemand hadden verslagen en een schuilplaats moesten zoeken voor de hen vervolgende bloedwreker.

Vers 1

1. En de HEERE sprak tot Mozes, in de vlakke velden van de Moabieten, aan de Jordaan van Jericho (Numbers 33:50), zeggende:

Vers 1

1. En de HEERE sprak tot Mozes, in de vlakke velden van de Moabieten, aan de Jordaan van Jericho (Numbers 33:50), zeggende:

Vers 2

2. a) Gebied de kinderen van Israël, dat zij van de erfenis van hunr bezitting aan de Levieten, die toch naar Numbers 18:20,Numbers 18:23 geen eigen stamgebied ontvangen zouden, een bepaald aantal steden zullen geven om te bewonen; 1) daartoe zult gij aan de Levieten voorsteden, of eigenlijk weiden voor het vee, of landerijen geven aan de steden rondom deze. Wanneer de Levieten de hun afgestane huizen in deze steden uit nood moesten verkopen, konden zij die weer lossen en wanneer dit niet geschied was, moest in het Jubeljaar het eigendom voor niets aan devroegere verkoper teruggegeven worden.

a) Joshua 21:2

1) Dit was, opdat de Levieten niet verstrooid, maar zoveel mogelijk bij elkaar zouden wonen, n ten nut en voordeel voor zichzelf, n ten behoeve van het volk..

Vers 2

2. a) Gebied de kinderen van Israël, dat zij van de erfenis van hunr bezitting aan de Levieten, die toch naar Numbers 18:20,Numbers 18:23 geen eigen stamgebied ontvangen zouden, een bepaald aantal steden zullen geven om te bewonen; 1) daartoe zult gij aan de Levieten voorsteden, of eigenlijk weiden voor het vee, of landerijen geven aan de steden rondom deze. Wanneer de Levieten de hun afgestane huizen in deze steden uit nood moesten verkopen, konden zij die weer lossen en wanneer dit niet geschied was, moest in het Jubeljaar het eigendom voor niets aan devroegere verkoper teruggegeven worden.

a) Joshua 21:2

1) Dit was, opdat de Levieten niet verstrooid, maar zoveel mogelijk bij elkaar zouden wonen, n ten nut en voordeel voor zichzelf, n ten behoeve van het volk..

Vers 3

3. En die steden zullen zij hebben om te bewonen, maar hun voorsteden of weiden zullen zijn voor hun beesten, en voor hun have, en voor al hun gedierte, dat hun uit de wettige tienden (Numbers 18:21) tot hun onderhoud ten deel valt. Deze weiden zullen echter niet, zoals de woonhuizen, door hen mogen vervreemd worden (Leviticus 25:34).

Vers 3

3. En die steden zullen zij hebben om te bewonen, maar hun voorsteden of weiden zullen zijn voor hun beesten, en voor hun have, en voor al hun gedierte, dat hun uit de wettige tienden (Numbers 18:21) tot hun onderhoud ten deel valt. Deze weiden zullen echter niet, zoals de woonhuizen, door hen mogen vervreemd worden (Leviticus 25:34).

Vers 4

4. En de voorsteden van de steden, die gij aan de Levieten geven zult, zullen van de stadsmuur af en naar buiten, naar alle zijden heen, van duizend el zijn, rondom.

Vers 4

4. En de voorsteden van de steden, die gij aan de Levieten geven zult, zullen van de stadsmuur af en naar buiten, naar alle zijden heen, van duizend el zijn, rondom.

Vers 5

5. En gij zult, om een steeds vaststaande breedte aan elk van de vier buitenzijden (c1-c2) te krijgen, meten van buiten de stad 1000 el van de muur verwijderd, aan de hoektegen het oosten, aan beide hoeken tegen de oostzijde (zowel van c1 tot d1 als van c2 tot d2) elk 1000 el, dat is tezamen tweeduizend el, en aan de hoek van het zuiden, ook tweeduizend el, en aan de hoek van het westen, tweeduizend el, en aan de hoek van het noorden, tweeduizend el; dat de stad in het midden, en de afstand van de middelste linie (d1-d2) zoals de lengte van de stadsmuur (a-b) zij. Dit zullen zij, de Levieten, hebben tot voorsteden van de steden.

Deze beide verzen hebben aan de uitleggers veel moeite gekost, en zijn door de ene zo en de andere weer anders uitgelegd, totdat men eindelijk zich heeft neergelegd bij de verklaring van J.D. Michaelsi (overl. in 1791 als hoogleraar in de Oosterse talen te Gttingen). Wij geven ter verduidelijking de onderstaande tekening: Zie afbeedling 1000801

Men heeft zich de eigenlijke stad voor te stellen als een vierkant. Wanneer men nu alle zijden aan beide kanten 1000 el verlengd voorstelt, dan krijgt men een groot vierkant voor de stad met de door de Levieten bewoonde voorsteden erbij, waarvan dan elke zijde 2000 el is vermeerderd met de lengte van de stad zelf. Was nu deze stad b.v. 800 ellen in het vierkant, dan was de buitenste zijde van het gehele stadgebied 2000 + 800, dat is 2800 el lang. Luther nam het anders op, en meende, dat de breedte van de voorsteden afhankelijk was van de grootte van de eigenlijke stad, en dat de zijden van het binnenste vierkant slechts aan beide zijden tot op de helft van de breedte van de stad verlengd moest worden. Was b.v. de stad 2000 voet lang en breed, dan moest er aan de zijde een verlenging komen van « x 2000 el, dat is 1000 el aan elke zijde. Dus was dan de stad met het buitengebied 2000 + 1000 + 1000 dat is 4000 el. Was daarentegen de stad 3000 el lang en breed, dan zou er, volgens Luther, aan iedere zijde een verlenging komen van 1500 el, dus 3000 + 1500 + 1500 = 6000 el. Men heeft wel eens gezegd, dat deze steden alleen door Levieten mochten bewoond worden; dat dit echter het geval niet was, en dat veeleer de Levieten in de hun aangewezen steden slechts zo vele huizen bewoonden als zij nodig hadden, en dat zij die niet als vruchtgebruikers bewoonden, maar als werkelijke bezitters blijkt uit Leviticus 25:32; 1 Samuel 6:12 en meer andere plaatsen..

Vers 5

5. En gij zult, om een steeds vaststaande breedte aan elk van de vier buitenzijden (c1-c2) te krijgen, meten van buiten de stad 1000 el van de muur verwijderd, aan de hoektegen het oosten, aan beide hoeken tegen de oostzijde (zowel van c1 tot d1 als van c2 tot d2) elk 1000 el, dat is tezamen tweeduizend el, en aan de hoek van het zuiden, ook tweeduizend el, en aan de hoek van het westen, tweeduizend el, en aan de hoek van het noorden, tweeduizend el; dat de stad in het midden, en de afstand van de middelste linie (d1-d2) zoals de lengte van de stadsmuur (a-b) zij. Dit zullen zij, de Levieten, hebben tot voorsteden van de steden.

Deze beide verzen hebben aan de uitleggers veel moeite gekost, en zijn door de ene zo en de andere weer anders uitgelegd, totdat men eindelijk zich heeft neergelegd bij de verklaring van J.D. Michaelsi (overl. in 1791 als hoogleraar in de Oosterse talen te Gttingen). Wij geven ter verduidelijking de onderstaande tekening: Zie afbeedling 1000801

Men heeft zich de eigenlijke stad voor te stellen als een vierkant. Wanneer men nu alle zijden aan beide kanten 1000 el verlengd voorstelt, dan krijgt men een groot vierkant voor de stad met de door de Levieten bewoonde voorsteden erbij, waarvan dan elke zijde 2000 el is vermeerderd met de lengte van de stad zelf. Was nu deze stad b.v. 800 ellen in het vierkant, dan was de buitenste zijde van het gehele stadgebied 2000 + 800, dat is 2800 el lang. Luther nam het anders op, en meende, dat de breedte van de voorsteden afhankelijk was van de grootte van de eigenlijke stad, en dat de zijden van het binnenste vierkant slechts aan beide zijden tot op de helft van de breedte van de stad verlengd moest worden. Was b.v. de stad 2000 voet lang en breed, dan moest er aan de zijde een verlenging komen van « x 2000 el, dat is 1000 el aan elke zijde. Dus was dan de stad met het buitengebied 2000 + 1000 + 1000 dat is 4000 el. Was daarentegen de stad 3000 el lang en breed, dan zou er, volgens Luther, aan iedere zijde een verlenging komen van 1500 el, dus 3000 + 1500 + 1500 = 6000 el. Men heeft wel eens gezegd, dat deze steden alleen door Levieten mochten bewoond worden; dat dit echter het geval niet was, en dat veeleer de Levieten in de hun aangewezen steden slechts zo vele huizen bewoonden als zij nodig hadden, en dat zij die niet als vruchtgebruikers bewoonden, maar als werkelijke bezitters blijkt uit Leviticus 25:32; 1 Samuel 6:12 en meer andere plaatsen..

Vers 6

6. a) Onder de steden nu, die gij aan de Levieten zult geven, zullen zijn zes vrijsteden, die gij geven zult, opdat de doodslager, die zonder opzet een doodslag begaan heeft, daarheen vlucht, om de bloedwreker te ontgaan. En boven deze zult gij hun tweeënveertig steden geven, die echter geen vrijsteden zullen zijn.

a) Joshua 21:21

Vers 6

6. a) Onder de steden nu, die gij aan de Levieten zult geven, zullen zijn zes vrijsteden, die gij geven zult, opdat de doodslager, die zonder opzet een doodslag begaan heeft, daarheen vlucht, om de bloedwreker te ontgaan. En boven deze zult gij hun tweeënveertig steden geven, die echter geen vrijsteden zullen zijn.

a) Joshua 21:21

Vers 7

7. Al de steden, die gij aan de Levieten geven zult in het gehele land, zullen zijn achtenveertig steden, 1) deze met haar, volgens de bepalingen in Numbers 35:4, Numbers 35:5 nauwkeurig afgepaalde voorsteden.

1)Achtenveertig steden. 48 = 4 x 12. Vier maal zoveel steden daarom, als er stammen van Israël zijn. Vier is het getal, dat het rijk van God in de wereld afbeeldt. Uitdrukkelijk wordt Israël door deze achtenveertig steden op het rijk van God, in hun midden gevestigd, gewezen..

Vers 7

7. Al de steden, die gij aan de Levieten geven zult in het gehele land, zullen zijn achtenveertig steden, 1) deze met haar, volgens de bepalingen in Numbers 35:4, Numbers 35:5 nauwkeurig afgepaalde voorsteden.

1)Achtenveertig steden. 48 = 4 x 12. Vier maal zoveel steden daarom, als er stammen van Israël zijn. Vier is het getal, dat het rijk van God in de wereld afbeeldt. Uitdrukkelijk wordt Israël door deze achtenveertig steden op het rijk van God, in hun midden gevestigd, gewezen..

Vers 8

8. De steden, 1)die gij van de bezitting van de kinderen van Israël geven zult, zult gij van hem, die vele landerijen heeft, velen nemen, en van hem, die weinige heeft, weinige nemen; een iedere stam zal naar zijn erfenis, die zij zullen erven, van zijn steden aan de Levieten geven.

1) Volgens Joshua 21:1 kregen de Levieten in de stammen van Juda en Simeon negen, in ieder van de overige stammen vier, en in de stam van Nafthali drie steden; alzo 10 in het Overjordaanse, en 38 in het eigenlijke Kanan, waarvan de 13 steden in Juda, Simeon en Benjamin voor de priestergeslachten waren, en de overige 35 voor de drie geslachten van de Levieten waren bestemd. Door deze verdeling van de Levieten onder alle stammen werd de vloek, die Jakob in zijn stervensuur (Genesis 49:1) over Levi had uitgesproken, dat zij verdeeld en verstrooid zouden zijn in Israël, voor de Levieten zowel als voor geheel Israël in een zegen veranderd. Doordat zij niet in alle steden en dorpen van de overige stammen verstrooid, maar in bepaalde steden in alle stammen verenigd leefden, waren zij niet in gevaar om geheel verstrooid en versnipperd te worden, en alzo werden zij behoed tegen een mogelijk geestelijk en zedelijk verval. Het wonen van Levi in 48 steden onder de twaalf stammen had geen ander doel, dan om het getuigenis van Jehova in het Woord onder het volk te bewaren en te verbreiden, zodat datgene, wat de woning van Jehova in de engste betekenis was, ook was de samenwoning van de heilige stam, namelijk een grote, maar verdeelde plaats van de getuigenis.

Jakobs vloek, over Levi, wegens zijn toorn en wraakzucht, jegens de Levieten uitgesproken, bestond hierin. Ik zal hen verdelen onder Jakob en zal hen verstrooien onder Israël (Genesis 49:7). Maar de vloek van deze verstrooiing schijnt van zijn nazaten afgenomen te zijn geweest, om die doorluchtige dienst, die zij verrichten in de aanvallen op de dienaars van het gouden kalf, waardoor zij zich de Heere heiligden (Exodus 32:26), en om die van Pinehas, uit de stam van Levi, in zijn ijver voor de Heere, tegen de overste uit Simeon (Numbers 15:11,Numbers 15:14), om welke reden Mozes de stam van Levi ook zegent, een weinig voor zijn dood (Deuteronomy 33:8), terwijl de stam van Simeon, die Levi's metgezel in het nemen van de bewuste wraak was geweest, en daarom ook door de aartsvader vervloekt was, in de zegen werd voorbijgegaan. Immers, de verstrooiing van de Levieten verstrekte hen tot geen vloek, want zij werden daardoor in staat gesteld, om des te meer goed te doen. Het is een groot geluk voor een land, in al zijn gedeelten van goede leraren voorzien te zijn..

Vers 8

8. De steden, 1)die gij van de bezitting van de kinderen van Israël geven zult, zult gij van hem, die vele landerijen heeft, velen nemen, en van hem, die weinige heeft, weinige nemen; een iedere stam zal naar zijn erfenis, die zij zullen erven, van zijn steden aan de Levieten geven.

1) Volgens Joshua 21:1 kregen de Levieten in de stammen van Juda en Simeon negen, in ieder van de overige stammen vier, en in de stam van Nafthali drie steden; alzo 10 in het Overjordaanse, en 38 in het eigenlijke Kanan, waarvan de 13 steden in Juda, Simeon en Benjamin voor de priestergeslachten waren, en de overige 35 voor de drie geslachten van de Levieten waren bestemd. Door deze verdeling van de Levieten onder alle stammen werd de vloek, die Jakob in zijn stervensuur (Genesis 49:1) over Levi had uitgesproken, dat zij verdeeld en verstrooid zouden zijn in Israël, voor de Levieten zowel als voor geheel Israël in een zegen veranderd. Doordat zij niet in alle steden en dorpen van de overige stammen verstrooid, maar in bepaalde steden in alle stammen verenigd leefden, waren zij niet in gevaar om geheel verstrooid en versnipperd te worden, en alzo werden zij behoed tegen een mogelijk geestelijk en zedelijk verval. Het wonen van Levi in 48 steden onder de twaalf stammen had geen ander doel, dan om het getuigenis van Jehova in het Woord onder het volk te bewaren en te verbreiden, zodat datgene, wat de woning van Jehova in de engste betekenis was, ook was de samenwoning van de heilige stam, namelijk een grote, maar verdeelde plaats van de getuigenis.

Jakobs vloek, over Levi, wegens zijn toorn en wraakzucht, jegens de Levieten uitgesproken, bestond hierin. Ik zal hen verdelen onder Jakob en zal hen verstrooien onder Israël (Genesis 49:7). Maar de vloek van deze verstrooiing schijnt van zijn nazaten afgenomen te zijn geweest, om die doorluchtige dienst, die zij verrichten in de aanvallen op de dienaars van het gouden kalf, waardoor zij zich de Heere heiligden (Exodus 32:26), en om die van Pinehas, uit de stam van Levi, in zijn ijver voor de Heere, tegen de overste uit Simeon (Numbers 15:11,Numbers 15:14), om welke reden Mozes de stam van Levi ook zegent, een weinig voor zijn dood (Deuteronomy 33:8), terwijl de stam van Simeon, die Levi's metgezel in het nemen van de bewuste wraak was geweest, en daarom ook door de aartsvader vervloekt was, in de zegen werd voorbijgegaan. Immers, de verstrooiing van de Levieten verstrekte hen tot geen vloek, want zij werden daardoor in staat gesteld, om des te meer goed te doen. Het is een groot geluk voor een land, in al zijn gedeelten van goede leraren voorzien te zijn..

Vers 9

9. Voorts sprak de HEERE tot Mozes, hem nauwkeuriger aanwijzingen doende over de bestemming van de in Numbers 35:6 genoemde vrijsteden, daarmee de vroeger in Exodus 21:23 gedane beloften vervullende, zeggende:

Vers 9

9. Voorts sprak de HEERE tot Mozes, hem nauwkeuriger aanwijzingen doende over de bestemming van de in Numbers 35:6 genoemde vrijsteden, daarmee de vroeger in Exodus 21:23 gedane beloften vervullende, zeggende:

Vers 10

10. Spreukenek1) tot de kinderen van Israël en zeg tot hen: a) Wanneer gij over de Jordaan gaat naar het land Kanan;

a) Deuteronomy 19:2 Joshua 20:2

1) God stelt de vrijsteden in, niet slechts om onderscheid te maken tussen misdaad en doodslag, maar ook, opdat niet ondoordacht onschuldig bloed zou worden vergoten. Tot hiertoe hebben wij gezien, hoe streng Hij wilde, dat de moord zou worden gestraft. Maar omdat het volstrekt niet billijk zou zijn, dat wie niet met eigen wil, maar bij toeval de naaste had gedood, aan dezelfde straf zou worden overgegeven, als zij, die vrijwillig een moord hadden begaan, wordt er met een uitzondering bijgevoegd, opdat hij buiten wraak zou zijn, die onwetend en tegen zijn wil iemand had gedood. Evenwel, God heeft hier verder opgelet, opdat de ene moord niet boven de andere zou worden geschat, en de aarde alzo bezoedeld worden. Wij zullen nu, volgens de rij af, de zaken een voor een behandelen. Want, ofschoon Hij eerst slechts over de steden, over de Jordaan gelegen, spreekt, uit het vervolg echter kan opgemaakt worden dat Hij zes tot dat gebruik heeft uitgekozen, waarvan drie waren gelegen aan deze zijde van de Jordaan. Hij wil daarom, dat zij zo gelegen zijn, dat iedere landstreek n van haar in haar nabijheid heeft, opdat voor de ellendigen, die buiten schuld zijn, de plaats van de ballingschap, wegens de afstand van de reis, niet al te treurig zou zijn. Verder, dat die steden zouden zijn in het aandeel van de stam van de Levieten, opdat de waardigheid van het Hogepriesterschap de ballingen des te beter zou beschermen; vervolgens, omdat het waarschijnlijker was, dat er bij de Levieten meer voorzichtigheid en ernst zou zijn, opdat het toevluchtsoord, aan onschuldigen toegekend, niet ook misdadigers zou ontvangen..

Vers 10

10. Spreukenek1) tot de kinderen van Israël en zeg tot hen: a) Wanneer gij over de Jordaan gaat naar het land Kanan;

a) Deuteronomy 19:2 Joshua 20:2

1) God stelt de vrijsteden in, niet slechts om onderscheid te maken tussen misdaad en doodslag, maar ook, opdat niet ondoordacht onschuldig bloed zou worden vergoten. Tot hiertoe hebben wij gezien, hoe streng Hij wilde, dat de moord zou worden gestraft. Maar omdat het volstrekt niet billijk zou zijn, dat wie niet met eigen wil, maar bij toeval de naaste had gedood, aan dezelfde straf zou worden overgegeven, als zij, die vrijwillig een moord hadden begaan, wordt er met een uitzondering bijgevoegd, opdat hij buiten wraak zou zijn, die onwetend en tegen zijn wil iemand had gedood. Evenwel, God heeft hier verder opgelet, opdat de ene moord niet boven de andere zou worden geschat, en de aarde alzo bezoedeld worden. Wij zullen nu, volgens de rij af, de zaken een voor een behandelen. Want, ofschoon Hij eerst slechts over de steden, over de Jordaan gelegen, spreekt, uit het vervolg echter kan opgemaakt worden dat Hij zes tot dat gebruik heeft uitgekozen, waarvan drie waren gelegen aan deze zijde van de Jordaan. Hij wil daarom, dat zij zo gelegen zijn, dat iedere landstreek n van haar in haar nabijheid heeft, opdat voor de ellendigen, die buiten schuld zijn, de plaats van de ballingschap, wegens de afstand van de reis, niet al te treurig zou zijn. Verder, dat die steden zouden zijn in het aandeel van de stam van de Levieten, opdat de waardigheid van het Hogepriesterschap de ballingen des te beter zou beschermen; vervolgens, omdat het waarschijnlijker was, dat er bij de Levieten meer voorzichtigheid en ernst zou zijn, opdat het toevluchtsoord, aan onschuldigen toegekend, niet ook misdadigers zou ontvangen..

Vers 11

11. Zo zult gij maken, dat u een bepaald aantal (Numbers 35:13) steden tegemoet liggen, die u tot vrijsteden zullen zijn, opdat de doodslager daarheen vlucht, die een ziel onwetend, zonder opzet, geslagen heeft.

Vers 11

11. Zo zult gij maken, dat u een bepaald aantal (Numbers 35:13) steden tegemoet liggen, die u tot vrijsteden zullen zijn, opdat de doodslager daarheen vlucht, die een ziel onwetend, zonder opzet, geslagen heeft.

Vers 12

12. En deze steden zullen u tot een toevlucht zijn, u tijdelijk in veiligheid stellen, voor de bloedwreker, opdat de doodslager zonder vrees zij voor de hem vervolgende bloedwreker, en niet sterft, totdat hij voor de vergaderingvan de gemeente, waartoe hij behoort, aan het gericht gestaan hebbe, en het door deze zij uitgemaakt, of hij met of zonder opzet heeft gehandeld.

Wanneer naar de oudste beschouwing van de Grieken de moordenaar als zodanig net zo min tegen de Godheid als tegen de burgerlijke maatschappij een misdaad begaat, maar alleen het familierecht schendt, ziet daarentegen de Mozaïsche wet, de mens als het evenbeeld van God beschouwende, in de moord boven alles een zonde tegen de heilige God, de Schepper en Heer van het leven van de mens (Genesis 9:5), welke zonde moet geboet worden door de uitroeiing van de schuldige uit de door bloedschuld ontheiligde Godsstaat (Numbers 35:33). God is alzo zelf de eigenlijke bloedwreker (Psalms 9:13 2 Chronicles 4:22 ); omdat echter door de moord de familie wordt aangetast, waarvan het theocratisch recht heeft geboden de onschendbaarheid te beschermen, wordt de uitvoering van de bloedwraak aan die bloedverwant toegelaten, aan wie in het algemeen het herstel van de verloren onschendbaarheid van de familie tot plicht is gesteld. Zo'n lid van de familie heeft niet alleen te zorgen, dat een stuk land, dat verloren is gegaan, wordt teruggekocht, dat een lid van de familie, dat in lijfeigenschap geraakt is, daarvan weer bevrijd wordt, maar ook om het verloren bloed van de familie te lossen, en heet daarom Goël, dat is losser. Over de uitvoering van de bloedwraak zelf bevat de wet op een andere plaats (Deuteronomy 19:1-Deuteronomy 19:15 Joshua 20:1-Joshua 20:6 ) de volgende bepalingen:

I. Zij was alleen geboden voor opzettelijke doodslag; om echter degenen, die zonder opzet of door vergissing een mens gedood had voor de bloedwraak te beschermen, werd de bijzondere inrichting van de vrijsteden verordend, waarheen de doodslager moest vluchten, om door de oudsten van die stad voorlopig een onderzoek te doen instellen. Naar bevind van zaken werd hij, f aan de bloedwreker uitgeleverd, f aan de gemeente, waartoe hij behoorde tot verder onderzoek overgegeven. Erkende ook deze na nauwkeurige kennisneming van de zaak dat de doodslag onvoorzien was, dan bracht zij de dader terug naar de vrijstad, waar dan de doodslager altijd moest blijven, met de dood van de op die tijd dienstdoende Hogepriester. Dan echter kon hij zonder gevaar naar zijn eigen woonplaats terugkeren.

II. Voor opzettelijke doodslag was geen andere verzoening dan het bloed van de doodslager; het recht van de vergelding moest hier streng aan hem volbracht worden, en elke aanbieding om zich voor geld of iets anders er vanaf te maken, moest worden geweigerd. Ook de doodslager zonder opzet werd het niet toegelaten de vrijstad te verlaten, of zich daaruit te kopen en naar zijn woonplaats terug te keren, dan voor de dood van de Hogepriester. Hoe lang de bloedwraak bij het Israëlitische volk bestond, kan men niet met zekerheid bepalen; dat zij in gebruik was te tijde van koning David, blijkt uit 2 Samuel 14:6-2 Samuel 14:11

Reeds in Exodus 21:1 had God beloofd, een vrijplaats te zullen stellen voor degene, die onwillig zijn naaste verslagen had. Hier vervult God Zijn belofte. In Deuteronomy 19:1 wordt dit gebod nog eens herhaald. Dat die steden tevens Levietensteden waren, daarin ligt vooral het idee, omdat deze in het bijzonder het eigendom van de Heere waren, en Zijn onmiddellijke dienaren ze bezaten, dat de onwillige doodslager zich stelde onder de schutshoede van de goddelijke genade. In het vluchten naar de vrijsteden en in het aangrijpen van de hoornen van het altaar lag hetzelfde idee..

Vers 12

12. En deze steden zullen u tot een toevlucht zijn, u tijdelijk in veiligheid stellen, voor de bloedwreker, opdat de doodslager zonder vrees zij voor de hem vervolgende bloedwreker, en niet sterft, totdat hij voor de vergaderingvan de gemeente, waartoe hij behoort, aan het gericht gestaan hebbe, en het door deze zij uitgemaakt, of hij met of zonder opzet heeft gehandeld.

Wanneer naar de oudste beschouwing van de Grieken de moordenaar als zodanig net zo min tegen de Godheid als tegen de burgerlijke maatschappij een misdaad begaat, maar alleen het familierecht schendt, ziet daarentegen de Mozaïsche wet, de mens als het evenbeeld van God beschouwende, in de moord boven alles een zonde tegen de heilige God, de Schepper en Heer van het leven van de mens (Genesis 9:5), welke zonde moet geboet worden door de uitroeiing van de schuldige uit de door bloedschuld ontheiligde Godsstaat (Numbers 35:33). God is alzo zelf de eigenlijke bloedwreker (Psalms 9:13 2 Chronicles 4:22 ); omdat echter door de moord de familie wordt aangetast, waarvan het theocratisch recht heeft geboden de onschendbaarheid te beschermen, wordt de uitvoering van de bloedwraak aan die bloedverwant toegelaten, aan wie in het algemeen het herstel van de verloren onschendbaarheid van de familie tot plicht is gesteld. Zo'n lid van de familie heeft niet alleen te zorgen, dat een stuk land, dat verloren is gegaan, wordt teruggekocht, dat een lid van de familie, dat in lijfeigenschap geraakt is, daarvan weer bevrijd wordt, maar ook om het verloren bloed van de familie te lossen, en heet daarom Goël, dat is losser. Over de uitvoering van de bloedwraak zelf bevat de wet op een andere plaats (Deuteronomy 19:1-Deuteronomy 19:15 Joshua 20:1-Joshua 20:6 ) de volgende bepalingen:

I. Zij was alleen geboden voor opzettelijke doodslag; om echter degenen, die zonder opzet of door vergissing een mens gedood had voor de bloedwraak te beschermen, werd de bijzondere inrichting van de vrijsteden verordend, waarheen de doodslager moest vluchten, om door de oudsten van die stad voorlopig een onderzoek te doen instellen. Naar bevind van zaken werd hij, f aan de bloedwreker uitgeleverd, f aan de gemeente, waartoe hij behoorde tot verder onderzoek overgegeven. Erkende ook deze na nauwkeurige kennisneming van de zaak dat de doodslag onvoorzien was, dan bracht zij de dader terug naar de vrijstad, waar dan de doodslager altijd moest blijven, met de dood van de op die tijd dienstdoende Hogepriester. Dan echter kon hij zonder gevaar naar zijn eigen woonplaats terugkeren.

II. Voor opzettelijke doodslag was geen andere verzoening dan het bloed van de doodslager; het recht van de vergelding moest hier streng aan hem volbracht worden, en elke aanbieding om zich voor geld of iets anders er vanaf te maken, moest worden geweigerd. Ook de doodslager zonder opzet werd het niet toegelaten de vrijstad te verlaten, of zich daaruit te kopen en naar zijn woonplaats terug te keren, dan voor de dood van de Hogepriester. Hoe lang de bloedwraak bij het Israëlitische volk bestond, kan men niet met zekerheid bepalen; dat zij in gebruik was te tijde van koning David, blijkt uit 2 Samuel 14:6-2 Samuel 14:11

Reeds in Exodus 21:1 had God beloofd, een vrijplaats te zullen stellen voor degene, die onwillig zijn naaste verslagen had. Hier vervult God Zijn belofte. In Deuteronomy 19:1 wordt dit gebod nog eens herhaald. Dat die steden tevens Levietensteden waren, daarin ligt vooral het idee, omdat deze in het bijzonder het eigendom van de Heere waren, en Zijn onmiddellijke dienaren ze bezaten, dat de onwillige doodslager zich stelde onder de schutshoede van de goddelijke genade. In het vluchten naar de vrijsteden en in het aangrijpen van de hoornen van het altaar lag hetzelfde idee..

Vers 13

13. En deze steden, die gij volgens Numbers 35:2-Numbers 35:8 aan de Levieten geven zult, zullen zes vrijsteden voor u zijn (Numbers 35:6).

Vers 13

13. En deze steden, die gij volgens Numbers 35:2-Numbers 35:8 aan de Levieten geven zult, zullen zes vrijsteden voor u zijn (Numbers 35:6).

Vers 14

14. Drie van deze steden zult gij geven op deze zijde van de Jordaan, Bezer in de stam Ruben, Ramoth in Gilead in de stam Gad, en Godan in oostelijk Manasse (Deuteronomy 4:43), en drie van deze steden zult gij geven in het land Kanan: Kedes op het gebergte Nafthali, Sichem op het gebergte Efraïm en Hebron op het gebergte Juda Joshua 20:7); vrijsteden zullen het zijn.

Vers 14

14. Drie van deze steden zult gij geven op deze zijde van de Jordaan, Bezer in de stam Ruben, Ramoth in Gilead in de stam Gad, en Godan in oostelijk Manasse (Deuteronomy 4:43), en drie van deze steden zult gij geven in het land Kanan: Kedes op het gebergte Nafthali, Sichem op het gebergte Efraïm en Hebron op het gebergte Juda Joshua 20:7); vrijsteden zullen het zijn.

Vers 15

15. Die zes steden zullen voor de kinderen van Israël en voor de vreemdeling, en de bijwoner in het midden van hen, en al de huisgenoten, daar zowel deze als gene het recht hadden (zie "Leviticus 17:9) tot een toevlucht zijn; de wegen daarheen moeten altijd goed in stand gehouden worden, opdat daarheen vlucht, wie een ziel onvoorzien slaat, opdat de vluchtelingen niet kunnen worden opgehouden en alzo de bloedwreker in handen vallen (Deuteronomy 19:3).

In de volgende verzen hebben wij terstond nadere bepaling daaromtrent, welke soort van doodslag met voorbedachte rade (Numbers 35:16-Numbers 35:21) en welke voor onopzettelijk te houden is (Numbers 35:22-Numbers 35:24); daarnaar wordt het handelen in beide gevallen wettelijk geregeld (Numbers 35:25-Numbers 35:34).

Vers 15

15. Die zes steden zullen voor de kinderen van Israël en voor de vreemdeling, en de bijwoner in het midden van hen, en al de huisgenoten, daar zowel deze als gene het recht hadden (zie "Leviticus 17:9) tot een toevlucht zijn; de wegen daarheen moeten altijd goed in stand gehouden worden, opdat daarheen vlucht, wie een ziel onvoorzien slaat, opdat de vluchtelingen niet kunnen worden opgehouden en alzo de bloedwreker in handen vallen (Deuteronomy 19:3).

In de volgende verzen hebben wij terstond nadere bepaling daaromtrent, welke soort van doodslag met voorbedachte rade (Numbers 35:16-Numbers 35:21) en welke voor onopzettelijk te houden is (Numbers 35:22-Numbers 35:24); daarnaar wordt het handelen in beide gevallen wettelijk geregeld (Numbers 35:25-Numbers 35:34).

Vers 16

16. Maar indien hij hem met een ijzeren instrument, 1) een ax, een bijl, een hamer of iets dergelijks geslagen heeft, dat hij gestorven zij, een doodslager is hij; deze doodslager zal zeker gedood worden.

1) Kort hierop schijnt God met zichzelf in strijd te zijn, waar hij de moord, niet vrijwillig begaan, vrijspreekt, ofschoon met een ijzer of met een steen de wond is toegebracht, terwijl Hij hier eenvoudig verklaart, aan de dood schuldig te zijn, wie ook met een hout of met een stuk ijzer of met een steen hebben geslagen. Maar de oplossing is gemakkelijk, indien men let op het plan God. Want nadat Hij de dwaling vergiffenis schenkt, opdat niemand het als een bewijs van vrijwaring van straf op de misdaad zou uitleggen, komt Hij dit tijdig tegen en scherpt nog eens in, wat tevoren gezien is. Doch dat er sprake is van een stuk ijzer, hout en steen, met deze onderscheiding, verklaart hij nu des te duidelijker, dat de vrijwillige moord niet mag vergeven worden. Maar, zoals men gewoon is de wetten door verschillende drogredenen krachteloos te maken, zouden ook zij beproefd hebben het tot n geval te beperken, wat over de straf op de moord gezegd is, nl. indien men iemand met het zwaard had doorboord. Niet zonder oorzaak daarom stelt God de dood vast op de bewerker van de moord, op welke wijze die ook volbracht is, hetzij hij met een pijl, hetzij hij met een weggeworpen steen, hetzij hij met een knuppel heeft geslagen, omdat, om te straffen, voldoende is, dat de misdaad bedreven is. Wie een pijl zou hebben geworpen, om een mens te doden, was, volgens de lex Cornelia, zeker schuldig, en Martianus citeert het antwoord van Adrianus: "Wie een mens gedood heeft, indien hij dit gedaan heeft niet met de bedoeling om te doden, kan hij vrijgesproken worden, en wie een mens niet gedood heeft, maar hem zo gewond, dat hij stierf, moet wegens moord veroordeeld worden," zoals ook Paulus leert volgens dezelfde lex Cornelia, dat de bedoeling voor de daad zelf moet genomen worden." En dit antwoord van Adrianus is zeer waar, dat bij de misdaden de bedoeling niet buiten rekening moet worden gelaten. Daarom was dit de mening van Ulpianus, dat het niets betekent, indien men iemand beticht van moord, indien men de oorzaak van de dood niet kan aanwijzen. Hier was daarom het plan van God ook niet anders, dan de moordenaars elke gelegenheid af te snijden, van zich in allerlei bochten te wringen, indien zij overtuigd waren van boze wil, voornamelijk wanneer deze tot zijn doel was gekomen, omdat het van geen belang was, of de moord met een zwaard of met een knuppel of met een steen was gepleegd..

Vers 16

16. Maar indien hij hem met een ijzeren instrument, 1) een ax, een bijl, een hamer of iets dergelijks geslagen heeft, dat hij gestorven zij, een doodslager is hij; deze doodslager zal zeker gedood worden.

1) Kort hierop schijnt God met zichzelf in strijd te zijn, waar hij de moord, niet vrijwillig begaan, vrijspreekt, ofschoon met een ijzer of met een steen de wond is toegebracht, terwijl Hij hier eenvoudig verklaart, aan de dood schuldig te zijn, wie ook met een hout of met een stuk ijzer of met een steen hebben geslagen. Maar de oplossing is gemakkelijk, indien men let op het plan God. Want nadat Hij de dwaling vergiffenis schenkt, opdat niemand het als een bewijs van vrijwaring van straf op de misdaad zou uitleggen, komt Hij dit tijdig tegen en scherpt nog eens in, wat tevoren gezien is. Doch dat er sprake is van een stuk ijzer, hout en steen, met deze onderscheiding, verklaart hij nu des te duidelijker, dat de vrijwillige moord niet mag vergeven worden. Maar, zoals men gewoon is de wetten door verschillende drogredenen krachteloos te maken, zouden ook zij beproefd hebben het tot n geval te beperken, wat over de straf op de moord gezegd is, nl. indien men iemand met het zwaard had doorboord. Niet zonder oorzaak daarom stelt God de dood vast op de bewerker van de moord, op welke wijze die ook volbracht is, hetzij hij met een pijl, hetzij hij met een weggeworpen steen, hetzij hij met een knuppel heeft geslagen, omdat, om te straffen, voldoende is, dat de misdaad bedreven is. Wie een pijl zou hebben geworpen, om een mens te doden, was, volgens de lex Cornelia, zeker schuldig, en Martianus citeert het antwoord van Adrianus: "Wie een mens gedood heeft, indien hij dit gedaan heeft niet met de bedoeling om te doden, kan hij vrijgesproken worden, en wie een mens niet gedood heeft, maar hem zo gewond, dat hij stierf, moet wegens moord veroordeeld worden," zoals ook Paulus leert volgens dezelfde lex Cornelia, dat de bedoeling voor de daad zelf moet genomen worden." En dit antwoord van Adrianus is zeer waar, dat bij de misdaden de bedoeling niet buiten rekening moet worden gelaten. Daarom was dit de mening van Ulpianus, dat het niets betekent, indien men iemand beticht van moord, indien men de oorzaak van de dood niet kan aanwijzen. Hier was daarom het plan van God ook niet anders, dan de moordenaars elke gelegenheid af te snijden, van zich in allerlei bochten te wringen, indien zij overtuigd waren van boze wil, voornamelijk wanneer deze tot zijn doel was gekomen, omdat het van geen belang was, of de moord met een zwaard of met een knuppel of met een steen was gepleegd..

Vers 17

17. Of indien hij hem met een handsteen, waarvan men zou kunnen sterven, geslagen heeft, dat hij gestorven zij, een doodslager is hij; deze doodslager zal zeker gedood worden.

Vers 17

17. Of indien hij hem met een handsteen, waarvan men zou kunnen sterven, geslagen heeft, dat hij gestorven zij, een doodslager is hij; deze doodslager zal zeker gedood worden.

Vers 18

18. Of indien hij hem met een houten handinstrument, met een dikke stok, of een ander zwaar stuk hout, waarvan men zou kunnen sterven, geslagen heeft, dat hij gestorven zij, een doodslager is hij; deze doodslager zal zeker gedoodworden.

Vers 18

18. Of indien hij hem met een houten handinstrument, met een dikke stok, of een ander zwaar stuk hout, waarvan men zou kunnen sterven, geslagen heeft, dat hij gestorven zij, een doodslager is hij; deze doodslager zal zeker gedoodworden.

Vers 19

19. De wreker van het bloed, 1) de naaste bloedverwant, die zal de doodslager, die op een van de drie genoemde wijzen een ander om het leven gebracht heeft, doden; als hij hem ontmoet, zal hij hem doden; naar een andere vertaling: wanneer en waar hij hem vindt mag hij hen doden; want van iemand, die een werktuig bij zich heeft, waarmee het gevaarlijk is te slaan, waarvan de slagen dodelijk zijn, kam men terecht denken, dat hij het op het leven van iemand toelegt.

1) Waar Hij bevolen heeft, dat de doodslagers zouden sterven, daar wilde Hij ook, dat zij door de rechters, nadat de zaak bekend was, zouden veroordeeld worden. Doch, dat Hij nu de nabestaanden van de gestorvene aanzet om wraak te nemen, schijnt naar barbaarsheid te rieken, omdat het diende tot een zeer slecht voorbeeld, bijzondere personen het recht over leven en dood te verlenen, en dit in een eigen zaak. Want wel werd eertijds toegestaan de nachtelijke dieven te doden; ook de echtbreker, op heterdaad betrapt, mocht de man of de vader van de onteerde vrouw doden, maar dat iemand de dood van zijn broeder mocht wreken, is ongerijmd om bij de wet toe te staan. Men moet den ook niet menen, dat deze vrijheid ook door God zou zijn goedgekeurd, dat iemand, wie ook, met terzijdestelling van de publieke autoriteit, aan de moordenaar van zijn broeder straf zou oefenen, waar hij hem ook ontmoette, want zo zou een vrije teugel gegeven zijn aan plotseling opkomende toornigheid, zodat het bloedvergieten, bloedvergieten ten gevolge had. Waarom de veronderstelling waarschijnlijk is, dat hier de deur meer gesloten werd voor bijzondere wraak, dan geopend, alsof er zou gezegd zijn, dat, indien niet voor de onschuldigen gezorgd werd, de woede nauwelijks kon beteugeld worden van hen, wier bekende was gedood, niet omdat het hun zelf geoorloofd was, het recht uit te oefenen, maar omdat zij het niet voor een misdaad hielden en de vrijwaring van straf hen zou aanzetten, tot dat, wat aan een rechtmatige smart zou kunnen worden vergeven. Het is daarom ervoor te houden, dat, wanneer iemand uit louter misdaad een moord had gepleegd en door de nabestaande uit wraak de moord door een moord was gewroken, hij wel niet strafbaar was, omdat het hard was, dat hij als voor een halsdaad veroordeeld werd, die, als het ware gedreven door de liefde voor zijn bloed, welke van nature allen is ingeboezemd, de moordenaar, die toch schuldig stond aan de doodstraf, had gedood. Maar dat dit geschiedde bij toelating, en niet werd goedgekeurd, omdat de straffen niet volgens een privaat oordeel, maar volgens een publiek oordeel moesten uitgesproken worden. Maar omdat deze inwilliging, wegens de kinderlijke toestand van het volk, werd toegestaan, herinnert God hier, hoe noodzakelijk het is, een asiel aan onschuldigen te geven, omdat overigens, evenals bij moordenaars de aanval op hen, zonder onderscheid zon plaats hebben. Kortom, een vergelijking tussen misdadigers en onschuldigen, heeft hier plaats, omdat, indien er niet een juist onderscheid werd aangegeven, allen ter dood zonden worden gebracht..

Vers 19

19. De wreker van het bloed, 1) de naaste bloedverwant, die zal de doodslager, die op een van de drie genoemde wijzen een ander om het leven gebracht heeft, doden; als hij hem ontmoet, zal hij hem doden; naar een andere vertaling: wanneer en waar hij hem vindt mag hij hen doden; want van iemand, die een werktuig bij zich heeft, waarmee het gevaarlijk is te slaan, waarvan de slagen dodelijk zijn, kam men terecht denken, dat hij het op het leven van iemand toelegt.

1) Waar Hij bevolen heeft, dat de doodslagers zouden sterven, daar wilde Hij ook, dat zij door de rechters, nadat de zaak bekend was, zouden veroordeeld worden. Doch, dat Hij nu de nabestaanden van de gestorvene aanzet om wraak te nemen, schijnt naar barbaarsheid te rieken, omdat het diende tot een zeer slecht voorbeeld, bijzondere personen het recht over leven en dood te verlenen, en dit in een eigen zaak. Want wel werd eertijds toegestaan de nachtelijke dieven te doden; ook de echtbreker, op heterdaad betrapt, mocht de man of de vader van de onteerde vrouw doden, maar dat iemand de dood van zijn broeder mocht wreken, is ongerijmd om bij de wet toe te staan. Men moet den ook niet menen, dat deze vrijheid ook door God zou zijn goedgekeurd, dat iemand, wie ook, met terzijdestelling van de publieke autoriteit, aan de moordenaar van zijn broeder straf zou oefenen, waar hij hem ook ontmoette, want zo zou een vrije teugel gegeven zijn aan plotseling opkomende toornigheid, zodat het bloedvergieten, bloedvergieten ten gevolge had. Waarom de veronderstelling waarschijnlijk is, dat hier de deur meer gesloten werd voor bijzondere wraak, dan geopend, alsof er zou gezegd zijn, dat, indien niet voor de onschuldigen gezorgd werd, de woede nauwelijks kon beteugeld worden van hen, wier bekende was gedood, niet omdat het hun zelf geoorloofd was, het recht uit te oefenen, maar omdat zij het niet voor een misdaad hielden en de vrijwaring van straf hen zou aanzetten, tot dat, wat aan een rechtmatige smart zou kunnen worden vergeven. Het is daarom ervoor te houden, dat, wanneer iemand uit louter misdaad een moord had gepleegd en door de nabestaande uit wraak de moord door een moord was gewroken, hij wel niet strafbaar was, omdat het hard was, dat hij als voor een halsdaad veroordeeld werd, die, als het ware gedreven door de liefde voor zijn bloed, welke van nature allen is ingeboezemd, de moordenaar, die toch schuldig stond aan de doodstraf, had gedood. Maar dat dit geschiedde bij toelating, en niet werd goedgekeurd, omdat de straffen niet volgens een privaat oordeel, maar volgens een publiek oordeel moesten uitgesproken worden. Maar omdat deze inwilliging, wegens de kinderlijke toestand van het volk, werd toegestaan, herinnert God hier, hoe noodzakelijk het is, een asiel aan onschuldigen te geven, omdat overigens, evenals bij moordenaars de aanval op hen, zonder onderscheid zon plaats hebben. Kortom, een vergelijking tussen misdadigers en onschuldigen, heeft hier plaats, omdat, indien er niet een juist onderscheid werd aangegeven, allen ter dood zonden worden gebracht..

Vers 20

20. a) Indien hij hem ook door haat zal gestoten hebben, of met opzet op hem geworpen heeft, hem listig lagen gelegd heeft, dat hij gestorven zij;

a)Deuteronomy 19:11

Vers 20

20. a) Indien hij hem ook door haat zal gestoten hebben, of met opzet op hem geworpen heeft, hem listig lagen gelegd heeft, dat hij gestorven zij;

a)Deuteronomy 19:11

Vers 22

22. Maar indien hij hem met de haast, woordelijk, op het ogenblik of plotseling, zodat hij het niet vooraf had kunnen voorzien (Numbers 6:9) zonder vijandschap gestoten heeft, of enig instrument zonder opzet op hem geworpen heeft, zoals b.v. het in Deuteronomy 19:5 aangevoerde geval;

Vers 22

22. Maar indien hij hem met de haast, woordelijk, op het ogenblik of plotseling, zodat hij het niet vooraf had kunnen voorzien (Numbers 6:9) zonder vijandschap gestoten heeft, of enig instrument zonder opzet op hem geworpen heeft, zoals b.v. het in Deuteronomy 19:5 aangevoerde geval;

Vers 23

23. Of onvoorzien met enige steen, waarvan men zou kunnen sterven, en hij die op hem heeft doen vallen, dat hij gestorven zij, zo hij hem toch geen vijand was, noch zijn kwaad zoekende, omdat daaruit blijkt, dat hij tevoren in vriendschap met hem verkeerde;

Vers 23

23. Of onvoorzien met enige steen, waarvan men zou kunnen sterven, en hij die op hem heeft doen vallen, dat hij gestorven zij, zo hij hem toch geen vijand was, noch zijn kwaad zoekende, omdat daaruit blijkt, dat hij tevoren in vriendschap met hem verkeerde;

Vers 24

24. Zo zal de vergadering van de gemeente waar de daad geschied is, als scheidsrechter tussenbeide komen, en richten tussen de slager en tussen de bloedwreker, naar dezelfde rechten, naar de in het bovenstaande aangegeven rechtsgronden.

Vers 24

24. Zo zal de vergadering van de gemeente waar de daad geschied is, als scheidsrechter tussenbeide komen, en richten tussen de slager en tussen de bloedwreker, naar dezelfde rechten, naar de in het bovenstaande aangegeven rechtsgronden.

Vers 25

25. En de vergadering zal de doodslager, waarvan blijkt, dat hij het niet met voordachte rade gedaan heeft, redden uit de hand van de bloedwreker, zodat deze hem niet dode, en de vergadering zal hem beschermen en doen terugkeren tot zijn vrijstad, waarheen hij gevlucht was, en hij zal daarin blijven tot de dood van de Hogepriester, die op de tijd, dat de doodslag plaatsvindt, dat ambt bekleedt, die men met de heilige olie 1) gezalfd heeft (Leviticus 8:13).

1) In deze bestemmingen openbaart zich de gehele ernst van de goddelijke gerechtigheid in de schoonste overeenstemming met de erbarmende genade. Door de doodslag, al had deze onvoorzien plaatsgehad, was mensenbloed vergoten, dat verzoening eiste. Deze verzoening kon niet bestaan in de dood van de zondaar, omdat deze niet met voorbedachte rade had gezondigd. Daarom werd hem in de vrijstad een asiel geopend, waarheen hij kon vluchten en waar hij was geborgen. Het verblijf in de vrijstad is niet als een verbanning te beschouwen, ofschoon het mijden van geboorteplaats, vaderhuis en familie ook een straf was, maar zij was een verberging onder de schuts van de goddelijke genade, welke in de vrijsteden toevluchtsplaatsen voor de vleselijke ijver van de bloedwrekers opende, waar de doodslager geborgen bleef, tot zijn zonde door de dood van de Hogepriester verzoend was. Want dat hierbij de dood van de Hogepriester, zoals verscheidene Rabbijnen en vele Kerkvaders en oude theologen hebben erkend, als verzoenend is te beschouwen, dat blijkt duidelijk uit de tussenzin: "die men met de heilige zalfolie gezalfd heeft," die bij iedere andere opvatting, als betekenloos en overbodig is..

De heilige zalfolie was het symbool van de Heilige Geest. Welnu, zoals Christus Jezus, de grote Hogepriester van het Nieuwe Verbond, zich door de eeuwige Geest heeft opgeofferd, onstraffelijk en daardoor de oorzaak is geworden van de verlossing van al Zijn gelovigen, zo werd ook de Hogepriester van het Oude Verbond, die met de heilige zalfolie gezalfd was, door zijn dood de oorzaak van de vrijlating en verlossing van allen, die tot de vrijstad, omwille van hun leven, waren gevlucht..

Vers 25

25. En de vergadering zal de doodslager, waarvan blijkt, dat hij het niet met voordachte rade gedaan heeft, redden uit de hand van de bloedwreker, zodat deze hem niet dode, en de vergadering zal hem beschermen en doen terugkeren tot zijn vrijstad, waarheen hij gevlucht was, en hij zal daarin blijven tot de dood van de Hogepriester, die op de tijd, dat de doodslag plaatsvindt, dat ambt bekleedt, die men met de heilige olie 1) gezalfd heeft (Leviticus 8:13).

1) In deze bestemmingen openbaart zich de gehele ernst van de goddelijke gerechtigheid in de schoonste overeenstemming met de erbarmende genade. Door de doodslag, al had deze onvoorzien plaatsgehad, was mensenbloed vergoten, dat verzoening eiste. Deze verzoening kon niet bestaan in de dood van de zondaar, omdat deze niet met voorbedachte rade had gezondigd. Daarom werd hem in de vrijstad een asiel geopend, waarheen hij kon vluchten en waar hij was geborgen. Het verblijf in de vrijstad is niet als een verbanning te beschouwen, ofschoon het mijden van geboorteplaats, vaderhuis en familie ook een straf was, maar zij was een verberging onder de schuts van de goddelijke genade, welke in de vrijsteden toevluchtsplaatsen voor de vleselijke ijver van de bloedwrekers opende, waar de doodslager geborgen bleef, tot zijn zonde door de dood van de Hogepriester verzoend was. Want dat hierbij de dood van de Hogepriester, zoals verscheidene Rabbijnen en vele Kerkvaders en oude theologen hebben erkend, als verzoenend is te beschouwen, dat blijkt duidelijk uit de tussenzin: "die men met de heilige zalfolie gezalfd heeft," die bij iedere andere opvatting, als betekenloos en overbodig is..

De heilige zalfolie was het symbool van de Heilige Geest. Welnu, zoals Christus Jezus, de grote Hogepriester van het Nieuwe Verbond, zich door de eeuwige Geest heeft opgeofferd, onstraffelijk en daardoor de oorzaak is geworden van de verlossing van al Zijn gelovigen, zo werd ook de Hogepriester van het Oude Verbond, die met de heilige zalfolie gezalfd was, door zijn dood de oorzaak van de vrijlating en verlossing van allen, die tot de vrijstad, omwille van hun leven, waren gevlucht..

Vers 26

26. Doch indien de doodslager nog v r de dood van de dienstdoende Hogepriester enigszins zal gaan uit de grenzen van zijn vrijstad, waarheen hij gevlucht was;

Vers 26

26. Doch indien de doodslager nog v r de dood van de dienstdoende Hogepriester enigszins zal gaan uit de grenzen van zijn vrijstad, waarheen hij gevlucht was;

Vers 27

27. En de bloedwreker hem zal vinden ergens buiten de grenzen van zijn vrijstad; dan de bloedwreker de doodslager zal doden, het zal hem geen bloedschuld zijn; voor deze daad zal hij niet verantwoordelijk gesteld worden.

Vers 27

27. En de bloedwreker hem zal vinden ergens buiten de grenzen van zijn vrijstad; dan de bloedwreker de doodslager zal doden, het zal hem geen bloedschuld zijn; voor deze daad zal hij niet verantwoordelijk gesteld worden.

Vers 28

28. Want hij (de doodslager) zou naar Numbers 35:25 in zijn vrijstad gebleven 1) zijn tot de dood van de Hogepriester: maar na de dood van de Hogepriester, zal de doodslager terugkeren tot het land van zijn bezitting, 2) zonder dat de bloedwreker hem verder vervolgen mag. Wanneer hij nu willekeurig de plaats, waar de goddelijke genade hem wilde beschermen, verlaat, dan is het zijn eigen schuld, wanneer hij de straf ontvangt voor zijn doodslag.

1) De tijd van de ballingschap wordt verbonden met de dood van de Hogepriester, omdat het volstrekt niet menslievend was, bij den arme balling alle hoop op terugkeer af te snijden. Doch wanneer een nieuwe Hogepriester optrad, om het volk met God te verzoenen, moest deze vernieuwing van de genade alle haat verzoenen. Waarom God niet zonder oorzaak hen in hun eer herstelt, wie slechts straf wegens een dwaling hadden geleden..

Deze wet aangaande de vrijsteden, voor onmoedwillige doodslagen, die aldaar tegen alle aanklachten en vervolgingen gedekt waren, en door de tussenkomst van de dood van de Hogepriester hun verloren vrijheid terugkregen en volkomen ontslagen werden, is een levendig en aangenaam schilderij van de genade van God in Jezus Christus, waardoor Hij de uitverkorenen, ofschoon doodschuldige zondaren van nature, nochthans op een Hem zo betamelijke wijze, dat zijn haat en afkeer van de zonde en de vlekkeloze heiligheid van Zijn natuur in de verlossing zelf van doodschuldige luisterrijk komt door te stralen, bevrijd van de eeuwige dood en de rampzalige verdoemenis, voor zoverre zij door boetvaardigheid, geloof en bekering tot Gods barmhartigheid in Christus hun toevlucht nemen, want voor zodanigen is de Naam van de Heere een sterke toren, daar zij als in een hoog vertrek gesteld worden (Proverbs 17:10); en zo velen als in Christus door het geloof bevonden worden (Philippians 3:9,Philippians 3:10), die zijn bevrijd en beveiligd tegen de beschuldigingen van de Wet en tegen de verdoemenis, terwijl Hij ook een ieder, die tot Hem komt, niet zal uitwerpen, maar rust geven voor zijn vermoeide ziel..

2) Ook de doodslag zonder opzet is op zichzelf een daad, die verzoening eist door het bloed van hem, die eraan schuldig is; daarom is de bloedwreker onschuldig, wanneer hij de doodslager doodt nog v r hij de vrijstad bereikt heeft, of buiten de grenzen daarvan gegaan is zolang de dan fungerende Hogepriester leeft. Daar het hier echter een onvoorbedachtelijke misdaad geldt, neemt de goddelijke genade de onvoorbedachtelijke doodslager onder haar bescherming tegen de enkel vleselijke ijver van de bloedwreker. Daar de Levietensteden als het ware kunnen beschouwd worden als heiligdommen, verenigende in zich en vertegenwoordigende zichtbaar het wonen van God onder Zijn volk op verschillende plaatsen en op bijna even grote afstanden van elkaar, zo zijn de vrijsteden, die daaruit genomen zijn, als zo vele altaren, die vooral in het land toegankelijk gemaakt zijn, en het enige grote altaar vertegenwoordigende, dat de hoogste vrijstad uitmaakte (Exodus 21:14; 1 Kings 1:50; 1 Kings 2:28). Onder zo'n bescherming door Zijn genade behoedt dan de Heere de doodslager zolang totdat zijn misdrijf, dat verzoenbaar is, en verzoening behoeft, werkelijk verzoend is, namelijk door de dood van de tot die tijd toe dienstdoende Hogepriester. Alzo voegt de Hogepriester bij de verzoenende daad, die hij jaarlijks op de Verzoendag verricht, nog een allergewichtigste hoofdomstandigheid, die hem tot nog toe ontbroken heeft, om geheel de type (voorbeelding) van Christus te zijn, zijn sterven, dat omwille van de zalving, die op zijn hoofd is, van het sterven van alle andere mensenkinderen onderscheiden is (John 10:18; John 17:19). "Niemand neemt Mijn leven van Mij, maar Ik leg het van Mij zelf af; Ik heilig Mij zelf voor hen," en profeteert alzo geheel van de Hogepriester van de toekomende goederen, wiens bloed krachtiger is dan dat van de stieren en bokken (Hebrews 9:11)

Vers 28

28. Want hij (de doodslager) zou naar Numbers 35:25 in zijn vrijstad gebleven 1) zijn tot de dood van de Hogepriester: maar na de dood van de Hogepriester, zal de doodslager terugkeren tot het land van zijn bezitting, 2) zonder dat de bloedwreker hem verder vervolgen mag. Wanneer hij nu willekeurig de plaats, waar de goddelijke genade hem wilde beschermen, verlaat, dan is het zijn eigen schuld, wanneer hij de straf ontvangt voor zijn doodslag.

1) De tijd van de ballingschap wordt verbonden met de dood van de Hogepriester, omdat het volstrekt niet menslievend was, bij den arme balling alle hoop op terugkeer af te snijden. Doch wanneer een nieuwe Hogepriester optrad, om het volk met God te verzoenen, moest deze vernieuwing van de genade alle haat verzoenen. Waarom God niet zonder oorzaak hen in hun eer herstelt, wie slechts straf wegens een dwaling hadden geleden..

Deze wet aangaande de vrijsteden, voor onmoedwillige doodslagen, die aldaar tegen alle aanklachten en vervolgingen gedekt waren, en door de tussenkomst van de dood van de Hogepriester hun verloren vrijheid terugkregen en volkomen ontslagen werden, is een levendig en aangenaam schilderij van de genade van God in Jezus Christus, waardoor Hij de uitverkorenen, ofschoon doodschuldige zondaren van nature, nochthans op een Hem zo betamelijke wijze, dat zijn haat en afkeer van de zonde en de vlekkeloze heiligheid van Zijn natuur in de verlossing zelf van doodschuldige luisterrijk komt door te stralen, bevrijd van de eeuwige dood en de rampzalige verdoemenis, voor zoverre zij door boetvaardigheid, geloof en bekering tot Gods barmhartigheid in Christus hun toevlucht nemen, want voor zodanigen is de Naam van de Heere een sterke toren, daar zij als in een hoog vertrek gesteld worden (Proverbs 17:10); en zo velen als in Christus door het geloof bevonden worden (Philippians 3:9,Philippians 3:10), die zijn bevrijd en beveiligd tegen de beschuldigingen van de Wet en tegen de verdoemenis, terwijl Hij ook een ieder, die tot Hem komt, niet zal uitwerpen, maar rust geven voor zijn vermoeide ziel..

2) Ook de doodslag zonder opzet is op zichzelf een daad, die verzoening eist door het bloed van hem, die eraan schuldig is; daarom is de bloedwreker onschuldig, wanneer hij de doodslager doodt nog v r hij de vrijstad bereikt heeft, of buiten de grenzen daarvan gegaan is zolang de dan fungerende Hogepriester leeft. Daar het hier echter een onvoorbedachtelijke misdaad geldt, neemt de goddelijke genade de onvoorbedachtelijke doodslager onder haar bescherming tegen de enkel vleselijke ijver van de bloedwreker. Daar de Levietensteden als het ware kunnen beschouwd worden als heiligdommen, verenigende in zich en vertegenwoordigende zichtbaar het wonen van God onder Zijn volk op verschillende plaatsen en op bijna even grote afstanden van elkaar, zo zijn de vrijsteden, die daaruit genomen zijn, als zo vele altaren, die vooral in het land toegankelijk gemaakt zijn, en het enige grote altaar vertegenwoordigende, dat de hoogste vrijstad uitmaakte (Exodus 21:14; 1 Kings 1:50; 1 Kings 2:28). Onder zo'n bescherming door Zijn genade behoedt dan de Heere de doodslager zolang totdat zijn misdrijf, dat verzoenbaar is, en verzoening behoeft, werkelijk verzoend is, namelijk door de dood van de tot die tijd toe dienstdoende Hogepriester. Alzo voegt de Hogepriester bij de verzoenende daad, die hij jaarlijks op de Verzoendag verricht, nog een allergewichtigste hoofdomstandigheid, die hem tot nog toe ontbroken heeft, om geheel de type (voorbeelding) van Christus te zijn, zijn sterven, dat omwille van de zalving, die op zijn hoofd is, van het sterven van alle andere mensenkinderen onderscheiden is (John 10:18; John 17:19). "Niemand neemt Mijn leven van Mij, maar Ik leg het van Mij zelf af; Ik heilig Mij zelf voor hen," en profeteert alzo geheel van de Hogepriester van de toekomende goederen, wiens bloed krachtiger is dan dat van de stieren en bokken (Hebrews 9:11)

Vers 29

29. En deze dingen, die Ik in het vervolg over de behandeling van de eigenlijke doodslag zal verordenen, zullen u zijn tot een instelling van recht, tot eenonverbrekelijke wet, bij uw geslachten in al uw woningen, op alle tijden en op alle plaatsen.

Vers 29

29. En deze dingen, die Ik in het vervolg over de behandeling van de eigenlijke doodslag zal verordenen, zullen u zijn tot een instelling van recht, tot eenonverbrekelijke wet, bij uw geslachten in al uw woningen, op alle tijden en op alle plaatsen.

Vers 31

31. En gij zult ook daarentegen wanneer iemand eens voor een opzettelijke doodslager is erkend geworden, geen verzoening, geen losgeld nemen voor de ziel van de doodslager, die schuldig is te sterven; want hij zal zeker gedood worden.

Vers 31

31. En gij zult ook daarentegen wanneer iemand eens voor een opzettelijke doodslager is erkend geworden, geen verzoening, geen losgeld nemen voor de ziel van de doodslager, die schuldig is te sterven; want hij zal zeker gedood worden.

Vers 32

32. Ook zult gij geen verzoening nemen 1) voor hem, die na een onopzettelijke doodslag gevlucht is naar zijn vrijstad, dat hij, zoals eerder in Numbers 35:25 is gezegd, zou terugkeren om te wonen in het land, maar hij zal daar blijven tot de dood van de Hogepriester, dan pas mag hij straffeloos naar zijn woonplaats terugkeren.

1) God had eens gesproken, dat, wie andermans bloed vergiet, diens bloed vergoten zou worden. Daarvan mocht niet worden afgeweken. Niet anders werd aan de geschonden gerechtigheid genoeggedaan, dan wanneer bloed voor bloed werd gegeven. Daarom hier het verbod van een losprijs aan te nemen, voor welke moord of doodslag ook..

Vers 32

32. Ook zult gij geen verzoening nemen 1) voor hem, die na een onopzettelijke doodslag gevlucht is naar zijn vrijstad, dat hij, zoals eerder in Numbers 35:25 is gezegd, zou terugkeren om te wonen in het land, maar hij zal daar blijven tot de dood van de Hogepriester, dan pas mag hij straffeloos naar zijn woonplaats terugkeren.

1) God had eens gesproken, dat, wie andermans bloed vergiet, diens bloed vergoten zou worden. Daarvan mocht niet worden afgeweken. Niet anders werd aan de geschonden gerechtigheid genoeggedaan, dan wanneer bloed voor bloed werd gegeven. Daarom hier het verbod van een losprijs aan te nemen, voor welke moord of doodslag ook..

Vers 33

33. Zo zult gij dan niet ontheiligen 1) het land, waarin gij zijt, door op de een of andere wijze de doodslager te sparen; want het storten van bloed door een moord ontheiligt het land; en voor het land zal geenverzoening gedaan worden over het bloed, dat daarin vergoten is, dan door het bloed van hem, die dat vergoten heeft. 2)

1) Deze clausule herinnert wederom, dat, indien zij geen strenge oordelen oefenden tegen de moordenaars, zij schuldig zouden staan aan heiligschennis, omdat het land door het uitgestorte bloed van de mens ontheiligd werd, en aan de vloek werd blootgesteld, totdat er verzoening voor had plaatsgehad. Vervolgens, omdat God in het land Kanan woonde, die zich een woonplaats onder de kinderen van Israël had uitgekozen, werd tegelijk Zijn heiligheid geschonden. Slotsom is, dat Hij op allerlei wijze wilde verhinderen, dat het land, dat aan God gewijd was, door doodslag werd bezoedeld..

2) Het wordt bij de tegenwoordige Arabieren voor schandelijk geacht, wanneer de bloedwreker geld aanneemt van de verwanten van de moordenaar. Ook bij hen laat zich het denkbeeld gelden, dat de straffeloosheid van de moordenaar iets ontzettends is. Hoeveel temeer moest dit het geval zijn bij de Israëliet, bij wie de reden van dit afgrijzen daarin gelegen was, dat hij door een moord het goddelijk evenbeeld zag aantasten (Genesis 9:6).

Vers 33

33. Zo zult gij dan niet ontheiligen 1) het land, waarin gij zijt, door op de een of andere wijze de doodslager te sparen; want het storten van bloed door een moord ontheiligt het land; en voor het land zal geenverzoening gedaan worden over het bloed, dat daarin vergoten is, dan door het bloed van hem, die dat vergoten heeft. 2)

1) Deze clausule herinnert wederom, dat, indien zij geen strenge oordelen oefenden tegen de moordenaars, zij schuldig zouden staan aan heiligschennis, omdat het land door het uitgestorte bloed van de mens ontheiligd werd, en aan de vloek werd blootgesteld, totdat er verzoening voor had plaatsgehad. Vervolgens, omdat God in het land Kanan woonde, die zich een woonplaats onder de kinderen van Israël had uitgekozen, werd tegelijk Zijn heiligheid geschonden. Slotsom is, dat Hij op allerlei wijze wilde verhinderen, dat het land, dat aan God gewijd was, door doodslag werd bezoedeld..

2) Het wordt bij de tegenwoordige Arabieren voor schandelijk geacht, wanneer de bloedwreker geld aanneemt van de verwanten van de moordenaar. Ook bij hen laat zich het denkbeeld gelden, dat de straffeloosheid van de moordenaar iets ontzettends is. Hoeveel temeer moest dit het geval zijn bij de Israëliet, bij wie de reden van dit afgrijzen daarin gelegen was, dat hij door een moord het goddelijk evenbeeld zag aantasten (Genesis 9:6).

Vers 34

34. Verontreinigt dan het land niet, waarin gij gaat wonen, in wiens midden Ik, krachtens het in uw midden opgerichte heiligdom, wonen zal (Exodus 29:45 Leviticus 6:11, Numbers 5:3 ); gijzou het echter verontreinigen door de moordenaars onder u te laten wonen; want Ik ben de HEERE, wonende in het midden van de kinderen van Israël, een heilig en rechtvaardig God, en alleen wanneer rechtvaardigheid onder u woont, kan ik Mijn woning bij u houden; aan een verontreinigd, met bloedschulden bevlekt land moet Ik Mijn aanwezigheidonttrekken.

Vergelijk hiermee de verordening in Deuteronomy 21:1-Deuteronomy 21:9 voor het geval, dat men een verslagene op het veld vindt en niet weet, wie hem verslagen heeft..

Is de gehele dienst onder Israël een voorafschaduwing van de tijd van de genade, zo zijn het vooral de vrijsteden, die aan het rijk van Christus herinneren. Deze waren gesteld voor de doodslagers zonder opzet, dus voor die, welke met berouw over hun daad vervuld waren en niet voor hen, die alleen de straf wilden ontgaan voor ene misdaad, welke zij met vreugde hadden gepleegd. Zo is het koninkrijk van de hemelen niet voor hen die van de straf, maar voor hen, die van de zonde begeren verlost te worden, en wordt hij uitgeworpen die geen bruiloftskleed, het kleed van ootmoed, heeft aangetrokken (Matthew 22:11). Over de weg tot die vrijsteden, zie Deuteronomy 19:3. De schuldige moest binnen de stad blijven totdat de Hogepriester gestorven was, dan mocht hij vrij gaan, waarheen hij wilde. Dit leert ons, dat, wie tot Christus gevlucht is, zich niet als Petrus moet wagen te midden van de vijanden van Christus, maar zich aan de gelovige gemeente moet houden, omdat hem overal elders de door bedreigt; eerst dan, als hij recht heeft leren inzien het geheim van de dood van de Enige Hogepriester, en weet dat deze voor zijn zonden gestorven is, zal hij door Gods genade kracht bezitten om de wereld in te gaan en zijn Redder te prediken. Ach, menige ziel, de ijdelheid van de wereld ontvlucht, wordt weer in deze ingewikkeld, omdat zij niet in de vrijstad blijft, totdat zij de dood van de Heere heeft verstaan..

Vers 34

34. Verontreinigt dan het land niet, waarin gij gaat wonen, in wiens midden Ik, krachtens het in uw midden opgerichte heiligdom, wonen zal (Exodus 29:45 Leviticus 6:11, Numbers 5:3 ); gijzou het echter verontreinigen door de moordenaars onder u te laten wonen; want Ik ben de HEERE, wonende in het midden van de kinderen van Israël, een heilig en rechtvaardig God, en alleen wanneer rechtvaardigheid onder u woont, kan ik Mijn woning bij u houden; aan een verontreinigd, met bloedschulden bevlekt land moet Ik Mijn aanwezigheidonttrekken.

Vergelijk hiermee de verordening in Deuteronomy 21:1-Deuteronomy 21:9 voor het geval, dat men een verslagene op het veld vindt en niet weet, wie hem verslagen heeft..

Is de gehele dienst onder Israël een voorafschaduwing van de tijd van de genade, zo zijn het vooral de vrijsteden, die aan het rijk van Christus herinneren. Deze waren gesteld voor de doodslagers zonder opzet, dus voor die, welke met berouw over hun daad vervuld waren en niet voor hen, die alleen de straf wilden ontgaan voor ene misdaad, welke zij met vreugde hadden gepleegd. Zo is het koninkrijk van de hemelen niet voor hen die van de straf, maar voor hen, die van de zonde begeren verlost te worden, en wordt hij uitgeworpen die geen bruiloftskleed, het kleed van ootmoed, heeft aangetrokken (Matthew 22:11). Over de weg tot die vrijsteden, zie Deuteronomy 19:3. De schuldige moest binnen de stad blijven totdat de Hogepriester gestorven was, dan mocht hij vrij gaan, waarheen hij wilde. Dit leert ons, dat, wie tot Christus gevlucht is, zich niet als Petrus moet wagen te midden van de vijanden van Christus, maar zich aan de gelovige gemeente moet houden, omdat hem overal elders de door bedreigt; eerst dan, als hij recht heeft leren inzien het geheim van de dood van de Enige Hogepriester, en weet dat deze voor zijn zonden gestorven is, zal hij door Gods genade kracht bezitten om de wereld in te gaan en zijn Redder te prediken. Ach, menige ziel, de ijdelheid van de wereld ontvlucht, wordt weer in deze ingewikkeld, omdat zij niet in de vrijstad blijft, totdat zij de dood van de Heere heeft verstaan..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Numbers 35". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/numbers-35.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile