Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Obadja 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, OBADJA 1

OVER DE STRAF DER EDOMIETEN, EN DE VERLOSSING DER ISRAELIETEN.

1a. Het gezicht ven Obadja d. i. knecht des Heeren, uit het rijk van Juda.

Dit is de titel van ons Boekje. Wat den persoon van den Profeet en den tijd, wanneer hij geleefd en voorzegd heeft, aangaat, daarvan weten wij niet meer, dan wat het korte Boek zelf zegt; want de overleveringen omtrent hem zijn niet geloofwaardig. Personen met den naam van Obadja komen in het Oude Testament meermalen voor. Bekend is de vrome hoveling onder den goddelozen koning Achab (1 Kings 18:3), verder de raadgever van den koning Josafat (2 Chronicles 17:7) Maar noch met dezen, noch de vele andere Obadja's (1 Chronicles 12:9; 1 Chronicles 8:38; 1 Chronicles 7:3; 1 Chronicles 27:19; 1 Chronicles 9:16, 1 Chronicles 9:44; 2 Chronicles 34:12. 1 Chronicles 3:24. Ch 1Ch Ezra 8:9. Nehemiah 10:6) zal onze Profeet wel een en dezelfde persoon zijn geweest. Genoeg dat hij een getuige der gerechtigheid en trouwe Gods geweest is. Over den tijd, wanneer hij geleefd heeft, zijn de uitleggers van zeer verschillende mening. Toch geeft de inhoud zijner profetie genoeg te kennen om dien met tamelijke zekerheid en nauwkeurigheid te kunnen bepalen. Het komt voor alles er op aan te weten, welke verovering en plundering, aan welke Edom met hartelust deelnam, de Profeet in Obadiah 1:11, bedoelde. Jeruzalem is v r zijne verwoesting door Nebukadnezar meermalen door de vijanden ingenomen en geplunderd; 1) in het 5de jaar van Rehabeam (970 v. C.) door den Egyptischen koning Sisak (1 Kings 14:25, 2 Chronicles 12:2, Deze verovering kan echter niet bedoeld zijn, daar de Edomieten ten tijde van Rehabeam nog aan het rijk van Juda onderworpen waren; a) onder Amazia (ongeveer 825 v. C.) door den Israëlietischen koning Joas (2 Kon 14:13, 2 Chronicles 25:23, Alhoewel volgens de opmerkingen bij 2 Kings 14:18 veel in dat boek op dien tijd wijst, staat daar toch tegenover, dat Obadja de veroveraars duidelijk als vreemden en buitenlanders voorstelt, hetgeen voor heidense volken, maar niet voor burgers van het rijk van Israël past; 3, 4) onder Jojakim (2 Kon. 24:1, 2 Chronicles 36:6) en onder Jojachin (2 Kings 24:10, 2 Chronicles 36:10 door de Chaldeën onder Nebukadnezar (606, 598 v. C.). Ook deze verovering kan niet bedoeld zijn; want afgezien daarvan, dat in onzen Profeet gene aanduiding te vinden is van de nabijzijnde Babylonische ballingschap, en van ene eigenlijke verwoesting bij hem ook geen sprake is, zo moet hij noodzakelijk v r den Profeet Jeremia, die deze verwoesting door de Chaldeën medeleed, geleefd hebben. Ene nauwkeurige spraakkunstige vergelijking toch van de beide in menig opzicht gelijkluidende plaatsen Obadiah 1:1-Obadiah 1:8 en Jeremiah 49:7-Jeremiah 49:22 doet zien dat Jeremia de voorzeggingen van Obadja weer heeft opgenomen en bevestigend herhaald, maar dat niet omgekeerd Obadja de woorden van Jeremia kan hebben gebruikt. Er blijft nu alleen nog ene vroegere dan de onder No 4, 3, 2 vermelde verovering van Jeruzalem over namelijk 5) onder Joram door de Filistijnen en Arabieren (2 Chronicles 21:16) die daarbij ene grote menigte gevangenen met hare en goed wegsleepten. Op deze niet onbeduidende, maar hoogst treurige gebeurtenis wijzen ook Joël (3:9) en Amos (1:6, 9) en berichten, dat de Filistijnen hun gevangenen toen aan de Syriërs en Edomieten hebben verkocht, maar bijzonder echter, dat Edom in de stad heeft geroofd en geplunderd, in zijn ouden haat, zonder verschoning de bewoners van Juda vervolgd heeft, en de schandelijkste wreedheden heeft uitgeoefend. Op deze gebeurtenis onder Joram en op gene andere moet de profetie van Obadja, in `t bijzonder in Obadiah 1:11, doelen. Obadja spreekt echter daarvan met zulk ene levendigheid, dat het hem nog vers in het geheugen moest zijn, en niet ver v r zijnen tijd kon wezen, Daar nu deze verovering in den laatste tijd der 8-jarige regering van Joram valt, en Obadja geen woord van den gruwelijken afgodendienst der snode Athalia, welke met den dood van Joram begon, ongeveer tussen 887, 886 v. C. voorzegd en geschreven heeft, zo blijft ook daaruit, dat Joël (3:5) zich duidelijk op een woord van Obadja beroept, dat Obadja ouder dan Joël, en dus de oudste onder de kleine Profeten geweest is. Joël kan ongeveer 20 jaren, Hosea en Amos 75:1 jaren na hem zijn opgetreden.

Zoeken wij ons ene voorstelling te maken van den tijd van Obadja, zo hebben wij het begin van een zeer treurigen tijd in Juda voor ons. Hoe ongelijk aan zijnen vader Josafath was toch koning Joram van Juda! Door ene zamenzwering tegen zijn eigen vader had hij zich van den troon meester gemaakt, zes broeders, beter dan hij daarbij vermoord, en, zo als hij de regering was begonnen, zo zette hij die ook voort. De heilige geschiedenis schildert zijne regering zeer treffend met het woord, dat Athalia zijne vrouw geweest is, en inderdaad is daarmee ook alles gezegd. Want wanneer de dochter der Sidonische Izbel op den troon te Jeruzalem zit, en een Joram is haar koninklijke gemaal, dan weet ieder, dat juist dezelfde toestand te Jeruzalem bestaat als vroeger te Samaria geweest is. Daar heerste Izbel, en de zwakke Achab was het werktuig harer luimen en plannen, en hier heerste niet minder hare dochter Athalia, en Joram was haar gewillig werktuig. Even als daar Izbels geest te Samaria, zo had Athalia's geest alles onder zich; de Sidonische heerste in de heilige stad en heeft het er zeker niet aan laten ontbreken, dat de wil der moeder ook in de heilige stad werd volvoerd. Er begon een tijd vol jammer voor Juda en Jeruzalem, welke tot aan den val van Athalia steeds toenam. Alzo kon het niet missen, of de gerichten des Heeren moesten losbarsten over een rijk, waar zulke gruwelen plaats hadden, en even als Elia, de Profeet uit Israël aan koning Joram in een schrijven had aangekondigd, dat, gelijk hij gedaan had, nu ook aan hem zou geschieden, zo begonnen spoedig daarop de gerichten Gods in ene vreselijke katastrofe, die over Jeruzalem en het koninklijk huis kwam. Filistijnen en Arabieren trokken met hun verbondene krijgslegers in het land, veroverden de hoofdstad, plunderden ze uit, en voerden ook de koninklijke familie mede weg, alleen de koning, benevens Athalia en haar jongste zoon Joahaz, de latere Ahazia, werden gered. Goud, zilver en kostbaarheden van den tempel namen zij mede (Joel 3:5) en dreven, zo als Joël (Obadiah 3:3, Obadiah 3:6) zegt met Joden en Jodinnen den laagsten handel, verkochten de weggevoerden aan de Grieken, en wel door middel der Feniciërs en Edomieten (Amos 1:6, Amos 1:9). De laatsten waren namelijk kort te voren van Juda afgevallen en maakten zich deze gunstige gelegenheid van den krijgstocht der Filistijnen en Arabieren ten nutte, om hun oude wraak over het gehate juk uit te oefenen. Zij trokken aan, verheugden zich over het willekeurig handelen dier vijanden, werden hun medegenoten bij het plunderen, hielden met hen drinkgelagen op den heiligen berg, en zochten door roof, moord en gevangenneming zoveel mogelijk winst te trekken uit het ongeluk van Juda (Obadiah 1:10-Obadiah 1:14). Deze ongelukstijd was het toppunt, dat onze Profeet optrad. Edom was op het toppunt van zijne macht, vrij en zelfstandig, daarenboven zegerijk tegenover het gehate Jakobsjuk, Juda daarentegen was diep verootmoedigd en verslagen. Maar de Heere is getrouw, ook wanneer het volk en het koninklijk paar Hem ontrouw waren, en niet naar Hem vraagden. Wanneer Hij zijn volk ter kastijding overgeeft in de handen der vijanden, laat Hij het toch niet geheel uitroeien. Daarom treedt nu de Profeet op, en kondigt aan Edom zekeren ondergang aan, aan het verootmoedigde Juda echter toekomstige heerlijkheid.

Wil men nu de profetie van Obadja, welke op zulk enen historischen grond rust, in hare diepte verstaan, zo moet men de gehele houding van het Edom in de geschiedenis van `t rijk Gods in `t oog nemen. Zeker is voor den Profeet het gericht over Edom slechts een deel aan het algemene gericht over alle heidenen, die Gods volk haten; maar Edom neemt onder deze ene bijzondere plaats in, en zijne daden tegen Gods volk onder Joram zijn slechts een toppunt van zijne vorige geschiedenis. Edom stamt van Ezau, Jakobs broeder af, die den geestelijken zegen, zijne hemelse erfenis versmaadde, en zijn recht op Gods belofte voor het linzengerecht van lagen lust verkocht. De haat, welke in Ezau tegen Jakob leefde, had zijn wortel niet in morele ontevredenheid over het door Jakob hem aangedaan bedrog, maar in toorn over het geleden verlies vooral van den aardsen zegen, waarop hij zonder de geestelijke gezindheid en het geloof van Jakob te hebben en ondanks zijne verachting der Goddelijke belofte, meende te mogen aanspraak maken. Evenals Ezau zeiden ook alle zijne nakomelingen: "Wat Israël is en heeft, moesten wij zijn en bezitten; het kwam ons toe. Deze opstand des ongeloofs, dat zich aanmatigen van Israëls voorrechten zonder de gezindheid des geloofs en der bekering, erfde de gehele stam van Edom over, en daarom was Edoms haat tegen Israël geen bloot nationale, maar veelmeer een godsdienstige, maar daarom des te dieper en dodelijker. Bewuste haat en nijd tegen Israëls begenadiging bij God, de aanspraak zich in zijne plaats te stellen ondanks hun ongeloof, het streven, om de belofte en hare vervulling te niet te doen, leefde in alle Edomieten. Deze haat en deze ijverzucht gaan als ene donkere schaduw door de gehele geschiedenis van het rijk Gods. Die trad tegen David, in wien de belofte als een voorbeeld vervuld werd, in den persoon van Doëg op, wien steeds op den voorgrond wordt gezegd, dat hij een Edomiet geweest is (1 Samuel 21:1, 22. Psalms 52:1), en had zijn toppunt in den anderen Doëg, Herodes den Grote, die den tweeden David, de vlees geworden belofte Gods, in den kindermoord te Bethlehem zocht uit den weg te ruimen, en daardoor Israëls goddelijke roeping te vernietigen. Gelijk nu de gehele heilige geschiedenis van het Oud-Testamentische volk van God in `t algemeen voorbeeld en voorzegging is van de geschiedenis van alle overige volken, en enige maatstaf voor de beoordeling van de geschiedenis en van de toestanden der Christenheid, zo in `t bijzonder de verhouding van Edom tot Israël. De gezindheid van Edom is onder de Christenen nog niet uitgestorven en zal blijven, totdat die eindelijk, wanneer alle voorzegging vervuld is, van hare trotse hoogte zal worden nedergestort. De Edomieten onder de Christenen zijn echter alle diegenen, die als Ezau hun eerstgeboorterecht, voor het linzengerecht van snoden wellust, van eer, van roem, van rijkdom hebben verkocht, en nu vol trots en hoogmoed beweren, dat zij volle recht hebben, dat zij de ware leden der kerk zijn, die op hun zegeningen ondanks hun ongeloof en hun onboetvaardigheid, ondanks hun verachting der hoogste hemelgoederen aanspraak maken, en met nijd, ijverzucht en diepen haat op de ware kinderen Gods zien, zo als zij door schimp- en scheldwoorden tegen hen, spoedig ook door heimelijke en openbare vervolging van hen bewijzen, en dat wel daarom, omdat het bestaan alleen der waarachtig gelovigen ene luide aanklacht tegen hen is, en ieder woord Gods uit hunnen mond het gericht der verdoemenis verkondigt, daarom dat zij de belofte, het heil Gods, wel kennen, maar verachten, en ondanks dat zij op het erfdeel der heiligen aanspraak maken, en zo mogelijk door geweld aan zich zouden willen brengen. Bovendien zal het tot het verstaan van den Profeet werkelijk bijdragen, wanneer men vooraf de overige talrijke profetieën tegen Edom, namelijk Numbers 24:18. Isaiah 21:11, Isaiah 34:1. Jeremiah 49:7, Ezekiel 25:12-Ezekiel 25:14. Joel 3:19. Amos 1:11, doorleest.

Hoewel Obadja van ene bijzondere, historische gebeurtenis, ene in het oogvallende schandelijke daad van Edom, uitgaat, zo bevat zijne profetie toch niet enkel ene dreiging tegen Edom, maar behandelt Edoms gehele verhouding tot het volk Gods, en ziet in de vernietiging van Edoms macht den val der Gode vijandige wereldmacht in `t algemeen, en in de herstelling van Israël in het heilige land de voltooiing van het rijk Gods als ene heerschappij over alle volken

I. Obadiah 1:1-Obadiah 1:9. Vooreerst legt de Profeet het goddelijk raadsbesluit voor, om Edom door vijandige volken klein te maken en van de veilige hoogten zijner rotsbergen neer te storten; vervolgens schildert hij met levendige kleuren, hoe het door vijanden geheel uitgeplunderd en door zijne bondgenoten en vrienden verlaten en bedrogen, radeloos en machteloos zal ten ondergaan.

1b. Alzo, gelijk ik in de 21 verzen van mijn Boek zal mededelen, zegt de Heere HEERE (Genesis 1:6), door den mond van zijnen profeet en knecht, van Edom (Numbers 20:17) 1): Wij (ik, de profeet, en mijn volk door mij) hebben een gerucht gehoord van den HEERE, en er is door Hem een gezant, ene boodschap, geschikt; gezonden onder de Heidenen en 2) met het bevel van God: Staat op. bereidt u als werktuigen van Mijn oordeel, en laat ons te zamen, gij onder Mij als uwen Aanvoerder en Veldheer (Isaiah 13:4 v. Joel 2:11) opstaan tegen hen, de kinderen Edoms, ten strijde (Jeremiah 30:14).

1) Het is ene troostrijke en nuttige leer voor de Kerk, dat zij van Gods toekomende oordelen over hare vijanden onderwezen wordt, ten dele opdat zij in hare verdrukkingen getroost moge worden, in verwachting dat God Zijne liefde jegens haar zal openbaren in het straffen van degenen, die haar verongelijkt hebben, en ten dele ook, opdat zij hierdoor zien mocht, over welke zonden God inzonderheid vertoornd is, om die te vermijden. Tot dit einde wordt een Profeet verwekt, om te prediken, niet in Seïr, maar in Juda tegen Edom.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, OBADJA 1

OVER DE STRAF DER EDOMIETEN, EN DE VERLOSSING DER ISRAELIETEN.

1a. Het gezicht ven Obadja d. i. knecht des Heeren, uit het rijk van Juda.

Dit is de titel van ons Boekje. Wat den persoon van den Profeet en den tijd, wanneer hij geleefd en voorzegd heeft, aangaat, daarvan weten wij niet meer, dan wat het korte Boek zelf zegt; want de overleveringen omtrent hem zijn niet geloofwaardig. Personen met den naam van Obadja komen in het Oude Testament meermalen voor. Bekend is de vrome hoveling onder den goddelozen koning Achab (1 Kings 18:3), verder de raadgever van den koning Josafat (2 Chronicles 17:7) Maar noch met dezen, noch de vele andere Obadja's (1 Chronicles 12:9; 1 Chronicles 8:38; 1 Chronicles 7:3; 1 Chronicles 27:19; 1 Chronicles 9:16, 1 Chronicles 9:44; 2 Chronicles 34:12. 1 Chronicles 3:24. Ch 1Ch Ezra 8:9. Nehemiah 10:6) zal onze Profeet wel een en dezelfde persoon zijn geweest. Genoeg dat hij een getuige der gerechtigheid en trouwe Gods geweest is. Over den tijd, wanneer hij geleefd heeft, zijn de uitleggers van zeer verschillende mening. Toch geeft de inhoud zijner profetie genoeg te kennen om dien met tamelijke zekerheid en nauwkeurigheid te kunnen bepalen. Het komt voor alles er op aan te weten, welke verovering en plundering, aan welke Edom met hartelust deelnam, de Profeet in Obadiah 1:11, bedoelde. Jeruzalem is v r zijne verwoesting door Nebukadnezar meermalen door de vijanden ingenomen en geplunderd; 1) in het 5de jaar van Rehabeam (970 v. C.) door den Egyptischen koning Sisak (1 Kings 14:25, 2 Chronicles 12:2, Deze verovering kan echter niet bedoeld zijn, daar de Edomieten ten tijde van Rehabeam nog aan het rijk van Juda onderworpen waren; a) onder Amazia (ongeveer 825 v. C.) door den Israëlietischen koning Joas (2 Kon 14:13, 2 Chronicles 25:23, Alhoewel volgens de opmerkingen bij 2 Kings 14:18 veel in dat boek op dien tijd wijst, staat daar toch tegenover, dat Obadja de veroveraars duidelijk als vreemden en buitenlanders voorstelt, hetgeen voor heidense volken, maar niet voor burgers van het rijk van Israël past; 3, 4) onder Jojakim (2 Kon. 24:1, 2 Chronicles 36:6) en onder Jojachin (2 Kings 24:10, 2 Chronicles 36:10 door de Chaldeën onder Nebukadnezar (606, 598 v. C.). Ook deze verovering kan niet bedoeld zijn; want afgezien daarvan, dat in onzen Profeet gene aanduiding te vinden is van de nabijzijnde Babylonische ballingschap, en van ene eigenlijke verwoesting bij hem ook geen sprake is, zo moet hij noodzakelijk v r den Profeet Jeremia, die deze verwoesting door de Chaldeën medeleed, geleefd hebben. Ene nauwkeurige spraakkunstige vergelijking toch van de beide in menig opzicht gelijkluidende plaatsen Obadiah 1:1-Obadiah 1:8 en Jeremiah 49:7-Jeremiah 49:22 doet zien dat Jeremia de voorzeggingen van Obadja weer heeft opgenomen en bevestigend herhaald, maar dat niet omgekeerd Obadja de woorden van Jeremia kan hebben gebruikt. Er blijft nu alleen nog ene vroegere dan de onder No 4, 3, 2 vermelde verovering van Jeruzalem over namelijk 5) onder Joram door de Filistijnen en Arabieren (2 Chronicles 21:16) die daarbij ene grote menigte gevangenen met hare en goed wegsleepten. Op deze niet onbeduidende, maar hoogst treurige gebeurtenis wijzen ook Joël (3:9) en Amos (1:6, 9) en berichten, dat de Filistijnen hun gevangenen toen aan de Syriërs en Edomieten hebben verkocht, maar bijzonder echter, dat Edom in de stad heeft geroofd en geplunderd, in zijn ouden haat, zonder verschoning de bewoners van Juda vervolgd heeft, en de schandelijkste wreedheden heeft uitgeoefend. Op deze gebeurtenis onder Joram en op gene andere moet de profetie van Obadja, in `t bijzonder in Obadiah 1:11, doelen. Obadja spreekt echter daarvan met zulk ene levendigheid, dat het hem nog vers in het geheugen moest zijn, en niet ver v r zijnen tijd kon wezen, Daar nu deze verovering in den laatste tijd der 8-jarige regering van Joram valt, en Obadja geen woord van den gruwelijken afgodendienst der snode Athalia, welke met den dood van Joram begon, ongeveer tussen 887, 886 v. C. voorzegd en geschreven heeft, zo blijft ook daaruit, dat Joël (3:5) zich duidelijk op een woord van Obadja beroept, dat Obadja ouder dan Joël, en dus de oudste onder de kleine Profeten geweest is. Joël kan ongeveer 20 jaren, Hosea en Amos 75:1 jaren na hem zijn opgetreden.

Zoeken wij ons ene voorstelling te maken van den tijd van Obadja, zo hebben wij het begin van een zeer treurigen tijd in Juda voor ons. Hoe ongelijk aan zijnen vader Josafath was toch koning Joram van Juda! Door ene zamenzwering tegen zijn eigen vader had hij zich van den troon meester gemaakt, zes broeders, beter dan hij daarbij vermoord, en, zo als hij de regering was begonnen, zo zette hij die ook voort. De heilige geschiedenis schildert zijne regering zeer treffend met het woord, dat Athalia zijne vrouw geweest is, en inderdaad is daarmee ook alles gezegd. Want wanneer de dochter der Sidonische Izbel op den troon te Jeruzalem zit, en een Joram is haar koninklijke gemaal, dan weet ieder, dat juist dezelfde toestand te Jeruzalem bestaat als vroeger te Samaria geweest is. Daar heerste Izbel, en de zwakke Achab was het werktuig harer luimen en plannen, en hier heerste niet minder hare dochter Athalia, en Joram was haar gewillig werktuig. Even als daar Izbels geest te Samaria, zo had Athalia's geest alles onder zich; de Sidonische heerste in de heilige stad en heeft het er zeker niet aan laten ontbreken, dat de wil der moeder ook in de heilige stad werd volvoerd. Er begon een tijd vol jammer voor Juda en Jeruzalem, welke tot aan den val van Athalia steeds toenam. Alzo kon het niet missen, of de gerichten des Heeren moesten losbarsten over een rijk, waar zulke gruwelen plaats hadden, en even als Elia, de Profeet uit Israël aan koning Joram in een schrijven had aangekondigd, dat, gelijk hij gedaan had, nu ook aan hem zou geschieden, zo begonnen spoedig daarop de gerichten Gods in ene vreselijke katastrofe, die over Jeruzalem en het koninklijk huis kwam. Filistijnen en Arabieren trokken met hun verbondene krijgslegers in het land, veroverden de hoofdstad, plunderden ze uit, en voerden ook de koninklijke familie mede weg, alleen de koning, benevens Athalia en haar jongste zoon Joahaz, de latere Ahazia, werden gered. Goud, zilver en kostbaarheden van den tempel namen zij mede (Joel 3:5) en dreven, zo als Joël (Obadiah 3:3, Obadiah 3:6) zegt met Joden en Jodinnen den laagsten handel, verkochten de weggevoerden aan de Grieken, en wel door middel der Feniciërs en Edomieten (Amos 1:6, Amos 1:9). De laatsten waren namelijk kort te voren van Juda afgevallen en maakten zich deze gunstige gelegenheid van den krijgstocht der Filistijnen en Arabieren ten nutte, om hun oude wraak over het gehate juk uit te oefenen. Zij trokken aan, verheugden zich over het willekeurig handelen dier vijanden, werden hun medegenoten bij het plunderen, hielden met hen drinkgelagen op den heiligen berg, en zochten door roof, moord en gevangenneming zoveel mogelijk winst te trekken uit het ongeluk van Juda (Obadiah 1:10-Obadiah 1:14). Deze ongelukstijd was het toppunt, dat onze Profeet optrad. Edom was op het toppunt van zijne macht, vrij en zelfstandig, daarenboven zegerijk tegenover het gehate Jakobsjuk, Juda daarentegen was diep verootmoedigd en verslagen. Maar de Heere is getrouw, ook wanneer het volk en het koninklijk paar Hem ontrouw waren, en niet naar Hem vraagden. Wanneer Hij zijn volk ter kastijding overgeeft in de handen der vijanden, laat Hij het toch niet geheel uitroeien. Daarom treedt nu de Profeet op, en kondigt aan Edom zekeren ondergang aan, aan het verootmoedigde Juda echter toekomstige heerlijkheid.

Wil men nu de profetie van Obadja, welke op zulk enen historischen grond rust, in hare diepte verstaan, zo moet men de gehele houding van het Edom in de geschiedenis van `t rijk Gods in `t oog nemen. Zeker is voor den Profeet het gericht over Edom slechts een deel aan het algemene gericht over alle heidenen, die Gods volk haten; maar Edom neemt onder deze ene bijzondere plaats in, en zijne daden tegen Gods volk onder Joram zijn slechts een toppunt van zijne vorige geschiedenis. Edom stamt van Ezau, Jakobs broeder af, die den geestelijken zegen, zijne hemelse erfenis versmaadde, en zijn recht op Gods belofte voor het linzengerecht van lagen lust verkocht. De haat, welke in Ezau tegen Jakob leefde, had zijn wortel niet in morele ontevredenheid over het door Jakob hem aangedaan bedrog, maar in toorn over het geleden verlies vooral van den aardsen zegen, waarop hij zonder de geestelijke gezindheid en het geloof van Jakob te hebben en ondanks zijne verachting der Goddelijke belofte, meende te mogen aanspraak maken. Evenals Ezau zeiden ook alle zijne nakomelingen: "Wat Israël is en heeft, moesten wij zijn en bezitten; het kwam ons toe. Deze opstand des ongeloofs, dat zich aanmatigen van Israëls voorrechten zonder de gezindheid des geloofs en der bekering, erfde de gehele stam van Edom over, en daarom was Edoms haat tegen Israël geen bloot nationale, maar veelmeer een godsdienstige, maar daarom des te dieper en dodelijker. Bewuste haat en nijd tegen Israëls begenadiging bij God, de aanspraak zich in zijne plaats te stellen ondanks hun ongeloof, het streven, om de belofte en hare vervulling te niet te doen, leefde in alle Edomieten. Deze haat en deze ijverzucht gaan als ene donkere schaduw door de gehele geschiedenis van het rijk Gods. Die trad tegen David, in wien de belofte als een voorbeeld vervuld werd, in den persoon van Doëg op, wien steeds op den voorgrond wordt gezegd, dat hij een Edomiet geweest is (1 Samuel 21:1, 22. Psalms 52:1), en had zijn toppunt in den anderen Doëg, Herodes den Grote, die den tweeden David, de vlees geworden belofte Gods, in den kindermoord te Bethlehem zocht uit den weg te ruimen, en daardoor Israëls goddelijke roeping te vernietigen. Gelijk nu de gehele heilige geschiedenis van het Oud-Testamentische volk van God in `t algemeen voorbeeld en voorzegging is van de geschiedenis van alle overige volken, en enige maatstaf voor de beoordeling van de geschiedenis en van de toestanden der Christenheid, zo in `t bijzonder de verhouding van Edom tot Israël. De gezindheid van Edom is onder de Christenen nog niet uitgestorven en zal blijven, totdat die eindelijk, wanneer alle voorzegging vervuld is, van hare trotse hoogte zal worden nedergestort. De Edomieten onder de Christenen zijn echter alle diegenen, die als Ezau hun eerstgeboorterecht, voor het linzengerecht van snoden wellust, van eer, van roem, van rijkdom hebben verkocht, en nu vol trots en hoogmoed beweren, dat zij volle recht hebben, dat zij de ware leden der kerk zijn, die op hun zegeningen ondanks hun ongeloof en hun onboetvaardigheid, ondanks hun verachting der hoogste hemelgoederen aanspraak maken, en met nijd, ijverzucht en diepen haat op de ware kinderen Gods zien, zo als zij door schimp- en scheldwoorden tegen hen, spoedig ook door heimelijke en openbare vervolging van hen bewijzen, en dat wel daarom, omdat het bestaan alleen der waarachtig gelovigen ene luide aanklacht tegen hen is, en ieder woord Gods uit hunnen mond het gericht der verdoemenis verkondigt, daarom dat zij de belofte, het heil Gods, wel kennen, maar verachten, en ondanks dat zij op het erfdeel der heiligen aanspraak maken, en zo mogelijk door geweld aan zich zouden willen brengen. Bovendien zal het tot het verstaan van den Profeet werkelijk bijdragen, wanneer men vooraf de overige talrijke profetieën tegen Edom, namelijk Numbers 24:18. Isaiah 21:11, Isaiah 34:1. Jeremiah 49:7, Ezekiel 25:12-Ezekiel 25:14. Joel 3:19. Amos 1:11, doorleest.

Hoewel Obadja van ene bijzondere, historische gebeurtenis, ene in het oogvallende schandelijke daad van Edom, uitgaat, zo bevat zijne profetie toch niet enkel ene dreiging tegen Edom, maar behandelt Edoms gehele verhouding tot het volk Gods, en ziet in de vernietiging van Edoms macht den val der Gode vijandige wereldmacht in `t algemeen, en in de herstelling van Israël in het heilige land de voltooiing van het rijk Gods als ene heerschappij over alle volken

I. Obadiah 1:1-Obadiah 1:9. Vooreerst legt de Profeet het goddelijk raadsbesluit voor, om Edom door vijandige volken klein te maken en van de veilige hoogten zijner rotsbergen neer te storten; vervolgens schildert hij met levendige kleuren, hoe het door vijanden geheel uitgeplunderd en door zijne bondgenoten en vrienden verlaten en bedrogen, radeloos en machteloos zal ten ondergaan.

1b. Alzo, gelijk ik in de 21 verzen van mijn Boek zal mededelen, zegt de Heere HEERE (Genesis 1:6), door den mond van zijnen profeet en knecht, van Edom (Numbers 20:17) 1): Wij (ik, de profeet, en mijn volk door mij) hebben een gerucht gehoord van den HEERE, en er is door Hem een gezant, ene boodschap, geschikt; gezonden onder de Heidenen en 2) met het bevel van God: Staat op. bereidt u als werktuigen van Mijn oordeel, en laat ons te zamen, gij onder Mij als uwen Aanvoerder en Veldheer (Isaiah 13:4 v. Joel 2:11) opstaan tegen hen, de kinderen Edoms, ten strijde (Jeremiah 30:14).

1) Het is ene troostrijke en nuttige leer voor de Kerk, dat zij van Gods toekomende oordelen over hare vijanden onderwezen wordt, ten dele opdat zij in hare verdrukkingen getroost moge worden, in verwachting dat God Zijne liefde jegens haar zal openbaren in het straffen van degenen, die haar verongelijkt hebben, en ten dele ook, opdat zij hierdoor zien mocht, over welke zonden God inzonderheid vertoornd is, om die te vermijden. Tot dit einde wordt een Profeet verwekt, om te prediken, niet in Seïr, maar in Juda tegen Edom.

Vers 2

2. Want ziet, o Edom! Ik heb u volgens Mijn goddelijk besluit, hetwelk zo zeker is, dat het als reeds geschied voor Mijn oog staat, klein gemaakt onder de overige Heidenen; gij zijttengevolge daarvan bij hen zeer veracht.

Vers 2

2. Want ziet, o Edom! Ik heb u volgens Mijn goddelijk besluit, hetwelk zo zeker is, dat het als reeds geschied voor Mijn oog staat, klein gemaakt onder de overige Heidenen; gij zijttengevolge daarvan bij hen zeer veracht.

Vers 3

3. De trotsheid uws harten heeft u bedrogen; hij, die daar woont in de kloven der steenrotsen, in zijne hoge woning op het gebergte; die in zijn hart zegt: Wie, welke vijand, hoe machtig hij ook zij, zou mij ter aarde nederstoten?

De Edomieten bewoonden een land, dat in bijzonderheden nog niet nauwkeurig is onderzocht, het gebergte Seïr, dat zich aan de oostzijde van Ghor, (de Araba) van het diepe rotsdal van de Ashy, die in de zuidpunt van de Dode zee uitloopt, en tot aan Aela aan de Dode zee uitstrekt. Het bestaat uit sterk met vers groen bedekte graniet- of porfierrotsen, die met hoge steile zandsteenwanden ten westen tegen de diep ingesnedene zandzee aflopen. Het gebergte is daarom van de westzijde moeilijk te naderen, terwijl het zich oostwaarts zonder merkbare verlaging in de uitgestrekte Arabische zandwoestijn verliest; het is rijk aan kloven met natuurlijke en door kunst vervaardigde holen, waarom zijne oudste bewoners Horieten d. i. holbewoners waren, en ook de Edomieten gedeeltelijk ten minste in holen woonden. De hoofdstad Sela (Petra) in de Wady Musa, van wier vroegere heerlijkheid nog talloze overblijfsels van in de rotsen gehouwen graftekens, tempels en andere bouwwerken getuigenis geven, was in `t Oosten en in `t Westen door rotswanden, die ene eindeloze menigvuldigheid van heldere, levendige kleuren aanbieden, van het donkerste karmozijn tot het zachtste bleekrood, soms ook tot oranje en geel overgaande, ingesloten, en ook van `t Noorden en Zuiden zo door heuvels en hoogten omgeven, dat zij alleen door zeer moeilijke bergpassen en dalkloven te bereiken was.

Vers 3

3. De trotsheid uws harten heeft u bedrogen; hij, die daar woont in de kloven der steenrotsen, in zijne hoge woning op het gebergte; die in zijn hart zegt: Wie, welke vijand, hoe machtig hij ook zij, zou mij ter aarde nederstoten?

De Edomieten bewoonden een land, dat in bijzonderheden nog niet nauwkeurig is onderzocht, het gebergte Seïr, dat zich aan de oostzijde van Ghor, (de Araba) van het diepe rotsdal van de Ashy, die in de zuidpunt van de Dode zee uitloopt, en tot aan Aela aan de Dode zee uitstrekt. Het bestaat uit sterk met vers groen bedekte graniet- of porfierrotsen, die met hoge steile zandsteenwanden ten westen tegen de diep ingesnedene zandzee aflopen. Het gebergte is daarom van de westzijde moeilijk te naderen, terwijl het zich oostwaarts zonder merkbare verlaging in de uitgestrekte Arabische zandwoestijn verliest; het is rijk aan kloven met natuurlijke en door kunst vervaardigde holen, waarom zijne oudste bewoners Horieten d. i. holbewoners waren, en ook de Edomieten gedeeltelijk ten minste in holen woonden. De hoofdstad Sela (Petra) in de Wady Musa, van wier vroegere heerlijkheid nog talloze overblijfsels van in de rotsen gehouwen graftekens, tempels en andere bouwwerken getuigenis geven, was in `t Oosten en in `t Westen door rotswanden, die ene eindeloze menigvuldigheid van heldere, levendige kleuren aanbieden, van het donkerste karmozijn tot het zachtste bleekrood, soms ook tot oranje en geel overgaande, ingesloten, en ook van `t Noorden en Zuiden zo door heuvels en hoogten omgeven, dat zij alleen door zeer moeilijke bergpassen en dalkloven te bereiken was.

Vers 4

4. a) Al verhieft gij u, en steldet gij uwe woonplaats op de hoogste spitsen uwer bergen gelijk de arend, die op de hoogste rotswanden nestelt, en al steldet gij uw nest tussen de sterren, zo zal Ik, de boven alles machtige, u van daar nederstoten, spreekt de HEERE.

a) Jeremiah 49:16.

Vers 4

4. a) Al verhieft gij u, en steldet gij uwe woonplaats op de hoogste spitsen uwer bergen gelijk de arend, die op de hoogste rotswanden nestelt, en al steldet gij uw nest tussen de sterren, zo zal Ik, de boven alles machtige, u van daar nederstoten, spreekt de HEERE.

a) Jeremiah 49:16.

Vers 5

5. Zo er gewone dieven, zo er nachtrovers tot u gekomen waren; (hoe geheel anders nog zijt gij door Mijn alles vernietigend oordeel uitgeroeid!) zouden zij, zulke gewone dieven en rovers, niet gestolen hebben zoveel hun genoeg ware, zoveel zij konden vinden en dragen, maar toch altijd nog veel hebben overgelaten? Zo er wijnlezers tot u gekomen waren, om uwen oogst weg te roven, zouden zij niet ten minste ene nalezing hebben overgelaten? Al wilden zij het ook niet, zij zouden toch menige goede druif zijn voorbijgegaan.

Vele uitleggers hebben de dieven en wijnlezers voor beelden der vijanden gehouden, die het gericht Gods aan Edom moet volvoeren, terwijl volgens den grondtekst de Profeet twee gevallen van gewonen roof door dieven en wijnlezers stelt, om dan te zeggen, dat het naderend godsoordeel veel verschrikkelijker zal zijn, zo als hij ook reeds door de woorden, die als parenthese te beschouwen zijn: "hoe zijt gij uitgeroeid; " aanduidt. Jeremia (49:8) heeft de gedachte van Obadja eveneens zo veranderd als de uitleggers van ons vers het hebben opgevat.

Vers 5

5. Zo er gewone dieven, zo er nachtrovers tot u gekomen waren; (hoe geheel anders nog zijt gij door Mijn alles vernietigend oordeel uitgeroeid!) zouden zij, zulke gewone dieven en rovers, niet gestolen hebben zoveel hun genoeg ware, zoveel zij konden vinden en dragen, maar toch altijd nog veel hebben overgelaten? Zo er wijnlezers tot u gekomen waren, om uwen oogst weg te roven, zouden zij niet ten minste ene nalezing hebben overgelaten? Al wilden zij het ook niet, zij zouden toch menige goede druif zijn voorbijgegaan.

Vele uitleggers hebben de dieven en wijnlezers voor beelden der vijanden gehouden, die het gericht Gods aan Edom moet volvoeren, terwijl volgens den grondtekst de Profeet twee gevallen van gewonen roof door dieven en wijnlezers stelt, om dan te zeggen, dat het naderend godsoordeel veel verschrikkelijker zal zijn, zo als hij ook reeds door de woorden, die als parenthese te beschouwen zijn: "hoe zijt gij uitgeroeid; " aanduidt. Jeremia (49:8) heeft de gedachte van Obadja eveneens zo veranderd als de uitleggers van ons vers het hebben opgevat.

Vers 6

6. Hoe zijn daarentegen door de wrekende legers, welke Ik tegen hen zal zenden, Ezau's goederen, het gehele met de gezindheid van zijnen stamvader vervulde volk, nagespeurd, zodat niets aan hun zwaard en hun roofgierigheid ontgaan is, zijne verborgene schatten, welke in de steden, vooral in de machtige en rijke handelsstad Petra liggen opgestapeld, opgezocht!En wanneer Edoms rijkdom verdwenen is, dan zal ook zijne macht vernietigd zijn.

Vers 6

6. Hoe zijn daarentegen door de wrekende legers, welke Ik tegen hen zal zenden, Ezau's goederen, het gehele met de gezindheid van zijnen stamvader vervulde volk, nagespeurd, zodat niets aan hun zwaard en hun roofgierigheid ontgaan is, zijne verborgene schatten, welke in de steden, vooral in de machtige en rijke handelsstad Petra liggen opgestapeld, opgezocht!En wanneer Edoms rijkdom verdwenen is, dan zal ook zijne macht vernietigd zijn.

Vers 7

7. Al uwe vroegere bondgenoten als de Arabieren en Filistijnen, met welke gij tegen Gods volk gemene zaak hebt gemaakt, hebben u, uwe boden, die gij in naam van het volk om hulp in uwen dood en nood gezonden hebt, tot aan de landpale uitgeleid 1), zonder u bijstand te verlenen tegen zijne legers. Zij zagen toch spoedig dat uwe macht verloren was, en zij zich niet met uw lot konden bemoeien. Uwe vredegenoten, de mannen in Arabië en Syrië, op wie gij betrouwdet, daar gij met hen door den handel verenigd in vrede en vriendschap leefdet, hebben u bedrogen door allerlei beloften. Zij hebben u overmocht, zich van u meester gemaakt, om alleen over den handel gebied te voeren. Ja zij, die uw brood eten, die door den handel met u, het machtige en rijke handelsvolk, levensonderhoud en welvaart verkrijgen (Psalms 41:10), zullen het tot een gezwel onder u aan uwe onderste delen zetten, 2) u door allerlei verderfelijke raadslagen ene wonde toebrengen, welke uw einde nog zal bespoedigen, omdat de genezing zeer moeilijk is; er is geen verstand in hem: Edom, dat vroeger zo trots was op zijne kennis, laat zich bedriegen, en weet geen raad meer. 2).

1) De uitdrukking is zeer zonderling, maar schijnt vrij na overeen te stemmen met onze spreekwijze: om den tuin (om de buitenste omtuining) leiden; zij laten u op de grenzen komen, maar dan zenden zij u beleefdelijk terug; zij paaien u met woorden en beloften, maar als het op de zaak zelf aankomt, schepen zij u af. De volgende uitdrukking: "zij hebben u overmocht" komt ook voor Isaiah 38:22. Zo wij die wederom met ene zeer bekende en zeer gemeenzame zegswijs uit onze taal mochten gelijk stellen, zou men ze vertalen: "zij hebben u beet, zij hebben u in den knip. "

De zonde verdeelt de mensheid: de zelfzucht maakt de zondaars onder elkaar tot de ergste vijanden. God behoeft ze slechts hun gang te laten gaan dan volbrengen zij aan elkaar Zijn gericht.

2) Deze woorden bedoelen vrij wel hetzelfde als wat de Psalmdichter zegt (Psalms 41:10): Die mijn brood at, heeft de verzenen tegen mij opgeheven, m. a. w. heeft verderfelijke aanslagen tegen mij bedacht. Vandaar dan ook dat het onder u plaatselijk moet worden opgevat, en bedoeld wordt de onderste ledematen, wier kwalen moeilijk te genezen zijn.

Vers 7

7. Al uwe vroegere bondgenoten als de Arabieren en Filistijnen, met welke gij tegen Gods volk gemene zaak hebt gemaakt, hebben u, uwe boden, die gij in naam van het volk om hulp in uwen dood en nood gezonden hebt, tot aan de landpale uitgeleid 1), zonder u bijstand te verlenen tegen zijne legers. Zij zagen toch spoedig dat uwe macht verloren was, en zij zich niet met uw lot konden bemoeien. Uwe vredegenoten, de mannen in Arabië en Syrië, op wie gij betrouwdet, daar gij met hen door den handel verenigd in vrede en vriendschap leefdet, hebben u bedrogen door allerlei beloften. Zij hebben u overmocht, zich van u meester gemaakt, om alleen over den handel gebied te voeren. Ja zij, die uw brood eten, die door den handel met u, het machtige en rijke handelsvolk, levensonderhoud en welvaart verkrijgen (Psalms 41:10), zullen het tot een gezwel onder u aan uwe onderste delen zetten, 2) u door allerlei verderfelijke raadslagen ene wonde toebrengen, welke uw einde nog zal bespoedigen, omdat de genezing zeer moeilijk is; er is geen verstand in hem: Edom, dat vroeger zo trots was op zijne kennis, laat zich bedriegen, en weet geen raad meer. 2).

1) De uitdrukking is zeer zonderling, maar schijnt vrij na overeen te stemmen met onze spreekwijze: om den tuin (om de buitenste omtuining) leiden; zij laten u op de grenzen komen, maar dan zenden zij u beleefdelijk terug; zij paaien u met woorden en beloften, maar als het op de zaak zelf aankomt, schepen zij u af. De volgende uitdrukking: "zij hebben u overmocht" komt ook voor Isaiah 38:22. Zo wij die wederom met ene zeer bekende en zeer gemeenzame zegswijs uit onze taal mochten gelijk stellen, zou men ze vertalen: "zij hebben u beet, zij hebben u in den knip. "

De zonde verdeelt de mensheid: de zelfzucht maakt de zondaars onder elkaar tot de ergste vijanden. God behoeft ze slechts hun gang te laten gaan dan volbrengen zij aan elkaar Zijn gericht.

2) Deze woorden bedoelen vrij wel hetzelfde als wat de Psalmdichter zegt (Psalms 41:10): Die mijn brood at, heeft de verzenen tegen mij opgeheven, m. a. w. heeft verderfelijke aanslagen tegen mij bedacht. Vandaar dan ook dat het onder u plaatselijk moet worden opgevat, en bedoeld wordt de onderste ledematen, wier kwalen moeilijk te genezen zijn.

Vers 8

8. Zal het niet te dien dage zijn, spreekt de HEERE, dat Ik de wijzen uit Edom, in `t bijzonder uit Theman, wier wijsheid van ouds verre beroemd is geweest (Jeremiah 49:7), en het verstand uit Ezau's gebergte zal doen vergaan 1): dat al haar verstand en hare staatkunde geen raad meer vinden kan. 1) De Themanieten waren beroemd van wege hun wijsheid. Men weet dat Elifaz, een der vrienden van Job uit Theman kwam; ook de Profeet Jeremia roemt de wijsheid der Themanieten. Het verderf, hetwelk de Heere over Edom zou brengen, zou beginnen met het aan de wijzen ontnemen van hun wijsheid en inzicht. Gevolg daarvan zou zijn, dat de helden moedeloos zullen worden.

Vers 8

8. Zal het niet te dien dage zijn, spreekt de HEERE, dat Ik de wijzen uit Edom, in `t bijzonder uit Theman, wier wijsheid van ouds verre beroemd is geweest (Jeremiah 49:7), en het verstand uit Ezau's gebergte zal doen vergaan 1): dat al haar verstand en hare staatkunde geen raad meer vinden kan. 1) De Themanieten waren beroemd van wege hun wijsheid. Men weet dat Elifaz, een der vrienden van Job uit Theman kwam; ook de Profeet Jeremia roemt de wijsheid der Themanieten. Het verderf, hetwelk de Heere over Edom zou brengen, zou beginnen met het aan de wijzen ontnemen van hun wijsheid en inzicht. Gevolg daarvan zou zijn, dat de helden moedeloos zullen worden.

Vers 9

9. Ook zullen uwe a) helden, die tot hiertoe zo dappere krijgslieden in u, o Theman! het zuidelijk landschap van Edom, ten gevolge van die radeloosheid der wijzen versaagd zijn; opdat een ieder uit Ezau's gebergte, het ganse volk, door den moord worde uitgeroeid.

a) Amos 2:14, Amos 2:16.

Dus zal alles ter slachting worden overgegeven, omdat zij, die zich en anderen hadden moeten beschermen, niet durven vechten. Beklagenswaardig zeker is de staat dergenen, die van alle kanten van vijanden omringd zijn, en gene toevlucht sterkte of beleid hebben om tegen te staan, of het geweld te bedwingen.

10.

II. Obadiah 1:10-Obadiah 1:16. De oorzaak van zodanigen ondergang is Edoms zonde tegen zijn broedervolk Jakob. Dat zij niet jubelen over het ongeluk van Gods volk, noch zich daarin verheugen, of het nog helpen vergroten. Want de gerichtsdag over alle volken zal ook over hen de rechtvaardige vergelding voor al hun boosheid aanbrengen; dan zullen zij dronken worden van Gods toorn, gelijk zij op den heiligen berg Zion drinkgelagen hebben gehouden.

Vers 9

9. Ook zullen uwe a) helden, die tot hiertoe zo dappere krijgslieden in u, o Theman! het zuidelijk landschap van Edom, ten gevolge van die radeloosheid der wijzen versaagd zijn; opdat een ieder uit Ezau's gebergte, het ganse volk, door den moord worde uitgeroeid.

a) Amos 2:14, Amos 2:16.

Dus zal alles ter slachting worden overgegeven, omdat zij, die zich en anderen hadden moeten beschermen, niet durven vechten. Beklagenswaardig zeker is de staat dergenen, die van alle kanten van vijanden omringd zijn, en gene toevlucht sterkte of beleid hebben om tegen te staan, of het geweld te bedwingen.

10.

II. Obadiah 1:10-Obadiah 1:16. De oorzaak van zodanigen ondergang is Edoms zonde tegen zijn broedervolk Jakob. Dat zij niet jubelen over het ongeluk van Gods volk, noch zich daarin verheugen, of het nog helpen vergroten. Want de gerichtsdag over alle volken zal ook over hen de rechtvaardige vergelding voor al hun boosheid aanbrengen; dan zullen zij dronken worden van Gods toorn, gelijk zij op den heiligen berg Zion drinkgelagen hebben gehouden.

Vers 10

10. Dat alles zal u overkomen om a) het geweld, om de onrechtvaardige geweldadigheid, begaan aan uwen tweelingbroeder Jakobvan vroegere tijden tot nu toe, waardoor gij op dubbele wijze eigen bloed hebt verloochend en met voeten getreden. Daarom zal schaamte u bedekken, en gij zult uitgeroeid worden in eeuwigheid.

a) Genesis 27:41. Ezekiel 35:5. Amos 1:11.

Vers 10

10. Dat alles zal u overkomen om a) het geweld, om de onrechtvaardige geweldadigheid, begaan aan uwen tweelingbroeder Jakobvan vroegere tijden tot nu toe, waardoor gij op dubbele wijze eigen bloed hebt verloochend en met voeten getreden. Daarom zal schaamte u bedekken, en gij zult uitgeroeid worden in eeuwigheid.

a) Genesis 27:41. Ezekiel 35:5. Amos 1:11.

Vers 11

11. Maar in `t bijzonder ten dage als gij vijandig tegenoverMij stondt, ten dage als de uitlanders, de heidense Filistijnen en Arabieren, zijn heir gevangen voerden (of zijne have en goed wegsleepten), en de vreemden, die even zo ver van u stonden als gij Israël nabij waart, tot zijne poorten introkken, en zijne steden veroverden, en zelfs over zijne hoofdstad Jeruzalem, als hun eigendom en hun buit, waarmee zij naar welgevallen konden handelen, het lot wierpen, en de kostbaarheden en gevangenen onder elkaar deelden (2 Chronicles 21:16 v. Obadiah 1:1), waart gij ook a) als een van hen, als hun metgezel, die hen hielp, en zich verblijdde in zijns broeders ongeluk.

a) Psalms 137:7.

Edom was aan Israël in tijd van nood broederlijke vriendschappelijkheid verschuldigd, doch in stede daarvan maakten de kinderen van Ezau gemene zaak met Israël's vijanden. In den tekst, die voor ons ligt, wordt bijzondere nadruk gelegd op het woord "gij", gelijk toen Caesar tot Brutus zei: "Ook gij Brutus!" Ene slechte daad is te slechter, naar gelang van den persoon, die haar begaan heeft. Wanneer wij zondigen, die de uitverkoren gunstelingen des hemels zijn, zondigen wij bovenmate, onze zonde is ene schreeuwende belediging, daar wij zo bijzonder bevoorrecht zijn. Indien een engel, wanneer wij kwaad doen, zijne hand op ons zou leggen, zou hij geen ander verwijt behoeven te gebruiken dan de vraag: "hoe, gij? Wat doet gij hier?" Wij, aan wie veel vergeven, veel toevertrouwd, veel geleend, veel rijkdom, veel zegen geschonken werd, zullen wij onze hand durven uitstrekken om kwaad te doen? Dat verhoede God! Enige minuten van schuldbekentenis kunnen heden nuttig voor u zijn, lieve lezer! Waart gij nooit als een der bozen? Op ene avondpartij lachte men over enig onheilig onderwerp, en die scherts was u niet geheel ongevallig; gij waart ook als een van hen. Toen harde dingen over de wegen Gods werden gesproken, bleeft gij beschaamd stilzwijgen, en aldus waart gij in de ogen der toeschouwers als een van hen. Toen wereldlingen op de markt speculeerden en hoge winsten maakten, waart gij niet als een van hen? Toen zij met den ijver eens jagers de ijdelheid najaagden, waart gij niet even begerig naar winst als zij? Kon er enig onderscheid tussen u en hen opgemerkt worden? Is er enig onderscheid? Wij komen hier in de verborgen hoeken. Wees oprecht met uwe eigene ziel, en verzeker u, dat gij een nieuw schepsel in Christus Jezus zijt. Doch is dat zeker, wandel dan met waarachtigheid, opdat niet iemand opnieuw zou kunnen zeggen: "gij waart ook als een van hen". Gij zoudt in hun eeuwige verdoemenis niet wensen te delen, waarom zoudt gij hun dan hier gelijk zijn? Kom niet in hunnen raad, opdat gij niet in hun verderf komt. Schaar u aan de zijde van het bedroefde volk van God, en niet aan die der wereld.

De Heere zal der vijanden aandeel en verplichting aan het volk Gods, hetwelk zij verdrukken, niet vergeten, opdat Hij daardoor hun schuld verzwaren en hun straf verdubbelen mocht. Hierom rekent de Heere Edom van de maagschap van Jakob, opdat zijne onnatuurlijkheid blijke en een grond van bedreiging zijn mocht: uwen broeder Jakob.

Vers 11

11. Maar in `t bijzonder ten dage als gij vijandig tegenoverMij stondt, ten dage als de uitlanders, de heidense Filistijnen en Arabieren, zijn heir gevangen voerden (of zijne have en goed wegsleepten), en de vreemden, die even zo ver van u stonden als gij Israël nabij waart, tot zijne poorten introkken, en zijne steden veroverden, en zelfs over zijne hoofdstad Jeruzalem, als hun eigendom en hun buit, waarmee zij naar welgevallen konden handelen, het lot wierpen, en de kostbaarheden en gevangenen onder elkaar deelden (2 Chronicles 21:16 v. Obadiah 1:1), waart gij ook a) als een van hen, als hun metgezel, die hen hielp, en zich verblijdde in zijns broeders ongeluk.

a) Psalms 137:7.

Edom was aan Israël in tijd van nood broederlijke vriendschappelijkheid verschuldigd, doch in stede daarvan maakten de kinderen van Ezau gemene zaak met Israël's vijanden. In den tekst, die voor ons ligt, wordt bijzondere nadruk gelegd op het woord "gij", gelijk toen Caesar tot Brutus zei: "Ook gij Brutus!" Ene slechte daad is te slechter, naar gelang van den persoon, die haar begaan heeft. Wanneer wij zondigen, die de uitverkoren gunstelingen des hemels zijn, zondigen wij bovenmate, onze zonde is ene schreeuwende belediging, daar wij zo bijzonder bevoorrecht zijn. Indien een engel, wanneer wij kwaad doen, zijne hand op ons zou leggen, zou hij geen ander verwijt behoeven te gebruiken dan de vraag: "hoe, gij? Wat doet gij hier?" Wij, aan wie veel vergeven, veel toevertrouwd, veel geleend, veel rijkdom, veel zegen geschonken werd, zullen wij onze hand durven uitstrekken om kwaad te doen? Dat verhoede God! Enige minuten van schuldbekentenis kunnen heden nuttig voor u zijn, lieve lezer! Waart gij nooit als een der bozen? Op ene avondpartij lachte men over enig onheilig onderwerp, en die scherts was u niet geheel ongevallig; gij waart ook als een van hen. Toen harde dingen over de wegen Gods werden gesproken, bleeft gij beschaamd stilzwijgen, en aldus waart gij in de ogen der toeschouwers als een van hen. Toen wereldlingen op de markt speculeerden en hoge winsten maakten, waart gij niet als een van hen? Toen zij met den ijver eens jagers de ijdelheid najaagden, waart gij niet even begerig naar winst als zij? Kon er enig onderscheid tussen u en hen opgemerkt worden? Is er enig onderscheid? Wij komen hier in de verborgen hoeken. Wees oprecht met uwe eigene ziel, en verzeker u, dat gij een nieuw schepsel in Christus Jezus zijt. Doch is dat zeker, wandel dan met waarachtigheid, opdat niet iemand opnieuw zou kunnen zeggen: "gij waart ook als een van hen". Gij zoudt in hun eeuwige verdoemenis niet wensen te delen, waarom zoudt gij hun dan hier gelijk zijn? Kom niet in hunnen raad, opdat gij niet in hun verderf komt. Schaar u aan de zijde van het bedroefde volk van God, en niet aan die der wereld.

De Heere zal der vijanden aandeel en verplichting aan het volk Gods, hetwelk zij verdrukken, niet vergeten, opdat Hij daardoor hun schuld verzwaren en hun straf verdubbelen mocht. Hierom rekent de Heere Edom van de maagschap van Jakob, opdat zijne onnatuurlijkheid blijke en een grond van bedreiging zijn mocht: uwen broeder Jakob.

Vers 12

12. Toen zoudt gij niet, 1) gelijk gij kort te voren deedt, gezien hebben op den dag uws verslagen broeders, den dag zijner vervreemding, wanneer hem ooit weer zulk een ongeluk door de vijanden treft als de laatste verovering en plundering zijner hoofdstad. Noch zoudt giju verblijd hebben en uwe vreugde geuit over de kinderen van Juda ten dage huns ondergang, wanneer zij jammerlijk omkomen of in de handen der vijanden vallen, noch uwen mond groot gemaakt hebben, getoornd en gespot hebben, ten dage der benauwdheid.

1) Beter is de vertaling in den bevelenden vorm, zo dat wij dan lezen: En zie niet. en verblijd u niet enz.

Het is een waarschuwing voor Edom, opdat zij zich niet verheugen over de ellende Gods en niet zamenspannen met de andere vijanden van het erfdeel des Heeren.

Vers 12

12. Toen zoudt gij niet, 1) gelijk gij kort te voren deedt, gezien hebben op den dag uws verslagen broeders, den dag zijner vervreemding, wanneer hem ooit weer zulk een ongeluk door de vijanden treft als de laatste verovering en plundering zijner hoofdstad. Noch zoudt giju verblijd hebben en uwe vreugde geuit over de kinderen van Juda ten dage huns ondergang, wanneer zij jammerlijk omkomen of in de handen der vijanden vallen, noch uwen mond groot gemaakt hebben, getoornd en gespot hebben, ten dage der benauwdheid.

1) Beter is de vertaling in den bevelenden vorm, zo dat wij dan lezen: En zie niet. en verblijd u niet enz.

Het is een waarschuwing voor Edom, opdat zij zich niet verheugen over de ellende Gods en niet zamenspannen met de andere vijanden van het erfdeel des Heeren.

Vers 13

13. Noch met uwe gewapende scharen weer ter poorteder hoofdstad Mijns volks ingegaan zijn, om de vijanden bij het roven en moorden te helpen, ten dage huns verderfs, noch ook als de vreemdelingen en buitenlanders gezien hebben, als ook gij, op zijn kwaad, ten dage zijns verderfs, want gij zijt zijn lichamelijk broedervolk, noch uwe handen uitgestrekt hebben, ter hulpe in het plunderen aan zijn heirzijn goed, gelijk gij gedaan hebt (Joel 3:10) ten dage zijns verderfs.

Vers 13

13. Noch met uwe gewapende scharen weer ter poorteder hoofdstad Mijns volks ingegaan zijn, om de vijanden bij het roven en moorden te helpen, ten dage huns verderfs, noch ook als de vreemdelingen en buitenlanders gezien hebben, als ook gij, op zijn kwaad, ten dage zijns verderfs, want gij zijt zijn lichamelijk broedervolk, noch uwe handen uitgestrekt hebben, ter hulpe in het plunderen aan zijn heirzijn goed, gelijk gij gedaan hebt (Joel 3:10) ten dage zijns verderfs.

Vers 14

14. Noch eindelijk de schandelijkste misdaad tegen uwen broeder hebben begaan, niet gestaan hebben op de wegscheiding, om zijne ontkomenen, de ontkomenen aan het zwaard der vijanden uit te roeien, noch het ongehoorde hebben gedaan, namelijk zijne overgeblevenen uit het ongeluk overgeleverd hebben aan de vijanden ten dage der benauwdheid, wanneer grote ellende over mijn volk was gekomen.

Wat Edom had gedaan en aan Juda was wedervaren waren voorbeelden der toekomstige ontwikkeling van Juda's lotgevallen en van Edoms verhouding tot hen, die gedurig tot vervulling komen tot den dag des Heeren over alle volken, op welks nabijheid Obadja zijne waarschuwing (Obadiah 1:15) grondt.

Vers 14

14. Noch eindelijk de schandelijkste misdaad tegen uwen broeder hebben begaan, niet gestaan hebben op de wegscheiding, om zijne ontkomenen, de ontkomenen aan het zwaard der vijanden uit te roeien, noch het ongehoorde hebben gedaan, namelijk zijne overgeblevenen uit het ongeluk overgeleverd hebben aan de vijanden ten dage der benauwdheid, wanneer grote ellende over mijn volk was gekomen.

Wat Edom had gedaan en aan Juda was wedervaren waren voorbeelden der toekomstige ontwikkeling van Juda's lotgevallen en van Edoms verhouding tot hen, die gedurig tot vervulling komen tot den dag des Heeren over alle volken, op welks nabijheid Obadja zijne waarschuwing (Obadiah 1:15) grondt.

Vers 15

15. Want de dag des HEEREN 1), op welken Hij Zijne majesteit en almacht op heerlijke wijze zal openbaren, om alle tegen God vijandige machten te doen vallen, en Zijn rijk te volmaken (Joel 1:15), is nabij, en zal over al de Heidenen gericht en rechtvaardige vergelding brengen! gelijk als gij, o Edom! gedaan hebtaan uwen broeder, Mijn begenadigd, uitverkoren volk Israël, zal u gedaan worden; uwe vergelding zal alsdan op uw hoofd wederkeren.

Deze uitdrukking voor den tijd der laatste beslissing tussen het rijk Gods en het rijk der duisternis, de voltooiing van het ganse raadsbesluit Gods, heeft Obadja het eerst gevormd en gebruikt; aan hem hebben Joël, Jesaja en de andere Profeten die ontleend.

Vers 15

15. Want de dag des HEEREN 1), op welken Hij Zijne majesteit en almacht op heerlijke wijze zal openbaren, om alle tegen God vijandige machten te doen vallen, en Zijn rijk te volmaken (Joel 1:15), is nabij, en zal over al de Heidenen gericht en rechtvaardige vergelding brengen! gelijk als gij, o Edom! gedaan hebtaan uwen broeder, Mijn begenadigd, uitverkoren volk Israël, zal u gedaan worden; uwe vergelding zal alsdan op uw hoofd wederkeren.

Deze uitdrukking voor den tijd der laatste beslissing tussen het rijk Gods en het rijk der duisternis, de voltooiing van het ganse raadsbesluit Gods, heeft Obadja het eerst gevormd en gebruikt; aan hem hebben Joël, Jesaja en de andere Profeten die ontleend.

Vers 16

16. Want, om hier alleen uwe ergste misdaad te noemen, waarin zich uw ganse haat tegen Mijn volk, uwe vijandschap en uw hoon tegen al wat heilig is, uitsprak, gelijk gijlieden met de overmoedige Filistijnen en Arabieren gedronken hebt, drinkgelagen hebt gehouden op den berg Mijner heiligheid, op Zion, waar ik in `t Allerheilige boven de Cherubim Mijnen troon heb, zo zullen, als Ik gericht houdt, al de Heidenen, en vooral gij, die het afbeeldsel van uwen goddelozen vader zijt, geduriglijk, zonder ophouden, den beker des toorns Gods drinken (Psalms 75:9). Ja zij zullen dien beker ten bodem toe drinken en inzwelgen, en zullen zijn alsof zij er niet geweest waren; zij zullen geheel worden vernietigd (Jeremiah 25:15-Jeremiah 25:29).

In Edoms haat spiegelt zich de haat van alle wereldmachten tegen God en Zijn volk af; daarom gaat de Profeet hier spoedig van het gericht over Edom tot het gericht over alle wereldmachten over.

Nu herhaalt de Heere de bedreiging en toont dat daar geeft broederlijke verbintenis, noch gevoel van plicht Edom had kunnen bewegen om af te laten, er nochthans een andere reden is, die meer gevoelig was, waarom hij niet zo baldadig had behoren geweest te zijn, n. l. omdat de heidenen, en inzonderheid Edom zijn dag zou hebben en dat wel haastelijk, wijl het rechtvaardig is bij God, om het vijandige de Kerk aangedaan, te vergelden.

Vers 16

16. Want, om hier alleen uwe ergste misdaad te noemen, waarin zich uw ganse haat tegen Mijn volk, uwe vijandschap en uw hoon tegen al wat heilig is, uitsprak, gelijk gijlieden met de overmoedige Filistijnen en Arabieren gedronken hebt, drinkgelagen hebt gehouden op den berg Mijner heiligheid, op Zion, waar ik in `t Allerheilige boven de Cherubim Mijnen troon heb, zo zullen, als Ik gericht houdt, al de Heidenen, en vooral gij, die het afbeeldsel van uwen goddelozen vader zijt, geduriglijk, zonder ophouden, den beker des toorns Gods drinken (Psalms 75:9). Ja zij zullen dien beker ten bodem toe drinken en inzwelgen, en zullen zijn alsof zij er niet geweest waren; zij zullen geheel worden vernietigd (Jeremiah 25:15-Jeremiah 25:29).

In Edoms haat spiegelt zich de haat van alle wereldmachten tegen God en Zijn volk af; daarom gaat de Profeet hier spoedig van het gericht over Edom tot het gericht over alle wereldmachten over.

Nu herhaalt de Heere de bedreiging en toont dat daar geeft broederlijke verbintenis, noch gevoel van plicht Edom had kunnen bewegen om af te laten, er nochthans een andere reden is, die meer gevoelig was, waarom hij niet zo baldadig had behoren geweest te zijn, n. l. omdat de heidenen, en inzonderheid Edom zijn dag zou hebben en dat wel haastelijk, wijl het rechtvaardig is bij God, om het vijandige de Kerk aangedaan, te vergelden.

Vers 17

17. III. Obadiah 1:17-Obadiah 1:21. Nadat Edoms val en Edoms schuld door den Profeet is voorgesteld, voorzegt hij in het 3de deel van zijn Boek daartegenover de oprichting en volmaking van het rijk Gods op Zion en de zaligheid van Israël. Terwijl het oordeel over alle Gode vijandige volken gaat, zal de berg Zion het toevluchtsoord voor alle geredden zijn. Dan zullen Juda en Israël alle landen en heidenen in bezit nemen, en Gods heerschappij zal over de gehele aarde worden uitgespreid. Gods volk zal Edom vernietigen en zijne grenzen naar alle zijden uitspreiden. De onder de heidenen verstrooide kinderen Israëls zullen in hun uitgebreid erfdeel terugkeren, en op Zion zullen verlossers opstaan om Edom te richten. Dan zal het rijk des Heeren zijn tot in eeuwigheid.

17. Maar op den berg Zions, dien de Edomieten met de goddeloze heidenen door hun drinkgelagen nu hebben ontheiligd, zal dan het rijk Gods in heerlijkheid worden volmaakt. Daar, waar de Heere in het midden van Zijn verlost volk als Koning Zijnen troonzetel hebben zal, zal ontkoming zijn. Als de Gode vijandige volken der heidenen den beker van Gods toorn tot hun vernietiging moeten drinken, zal nog ene schare van uit de zware gerichten van den laatsten tijd ontkomenen van alle zonde en ellende verlost, daar bij den Heere wonen (Joel 3:5). En hij, deze verheerlijkte berg met het heilig zaad dergenen, die daarop wonen, zal onaantastbaar, zal ene voor de heidenen ongenaakbare heiligheid zijn(Isaiah 6:13. Zechariah 14:21); en die van het huis Jakobs 1), het gehele verloste en geheiligde volk van God, zullen hun (der goddeloze veroordeelde heidenen) erfgoederen d. i. de gehele aarde erfelijk bezitten; hun voltooid Godsrijk zal over de gehele wereld worden uitgebreid.

1) Huis van Jakob betekent overigens en ook hier "volk Gods in het algemeen", maar in Obadiah 1:18 nevens het huis Jozefs alleen het zuidelijke rijk; en wel wordt Juda daarom huis Jakobs genoemd, omdat, zo lang de 10 stammen van het rijk Gods waren afgevallen, Juda alleen het ware volk Gods vertegenwoordigde.

Zion is de plaats der redding, maar alleen als heiligdom, niet voor degenen, die volgens hun vleselijke geboorte, maar voor degenen, die door Gods genade daarop recht hebben.

Vers 17

17. III. Obadiah 1:17-Obadiah 1:21. Nadat Edoms val en Edoms schuld door den Profeet is voorgesteld, voorzegt hij in het 3de deel van zijn Boek daartegenover de oprichting en volmaking van het rijk Gods op Zion en de zaligheid van Israël. Terwijl het oordeel over alle Gode vijandige volken gaat, zal de berg Zion het toevluchtsoord voor alle geredden zijn. Dan zullen Juda en Israël alle landen en heidenen in bezit nemen, en Gods heerschappij zal over de gehele aarde worden uitgespreid. Gods volk zal Edom vernietigen en zijne grenzen naar alle zijden uitspreiden. De onder de heidenen verstrooide kinderen Israëls zullen in hun uitgebreid erfdeel terugkeren, en op Zion zullen verlossers opstaan om Edom te richten. Dan zal het rijk des Heeren zijn tot in eeuwigheid.

17. Maar op den berg Zions, dien de Edomieten met de goddeloze heidenen door hun drinkgelagen nu hebben ontheiligd, zal dan het rijk Gods in heerlijkheid worden volmaakt. Daar, waar de Heere in het midden van Zijn verlost volk als Koning Zijnen troonzetel hebben zal, zal ontkoming zijn. Als de Gode vijandige volken der heidenen den beker van Gods toorn tot hun vernietiging moeten drinken, zal nog ene schare van uit de zware gerichten van den laatsten tijd ontkomenen van alle zonde en ellende verlost, daar bij den Heere wonen (Joel 3:5). En hij, deze verheerlijkte berg met het heilig zaad dergenen, die daarop wonen, zal onaantastbaar, zal ene voor de heidenen ongenaakbare heiligheid zijn(Isaiah 6:13. Zechariah 14:21); en die van het huis Jakobs 1), het gehele verloste en geheiligde volk van God, zullen hun (der goddeloze veroordeelde heidenen) erfgoederen d. i. de gehele aarde erfelijk bezitten; hun voltooid Godsrijk zal over de gehele wereld worden uitgebreid.

1) Huis van Jakob betekent overigens en ook hier "volk Gods in het algemeen", maar in Obadiah 1:18 nevens het huis Jozefs alleen het zuidelijke rijk; en wel wordt Juda daarom huis Jakobs genoemd, omdat, zo lang de 10 stammen van het rijk Gods waren afgevallen, Juda alleen het ware volk Gods vertegenwoordigde.

Zion is de plaats der redding, maar alleen als heiligdom, niet voor degenen, die volgens hun vleselijke geboorte, maar voor degenen, die door Gods genade daarop recht hebben.

Vers 18

18. En Jakobs huis, het rijk van Juda, zal in dien laatsten tijd een vuur zijn, en Jozefs huis 1), het rijk van Israël, dat vervolgens onder den tweeden David, den Koning Jezus Christus weer met Juda verenigd zal zijn (Hosea 2:2. Ezekiel 37:16. Jeremiah 31:18), ene vlam, en Ezau's huis tot enen stoppel (Isaiah 5:24; Isaiah 10:17); en zij zullen, daar zij Gods oordeel (Obadiah 1:15 v.) volvoeren, tegen hen ontbranden en zullen ze verteren, zodat Ezau's huis geen overgeblevene zal hebben 2). Dat zal zo zeker zijn; want de HEERE heeft het gesproken (Joel 3:13).

1) Opzettelijk denkt Obadja hier, maar ook alleen hier, aan het noordelijk rijk om de mening te voorkomen, als waren de 10 stammen van deze toekomstige verlossing uitgesloten.

2) Dat het huis van Ezau (en die aan hem gelijken) geen overgeblevene heeft, stemt overeen met hetgeen Joël (3:5) zegt "bij de overgeblevenen, die de Heere roepen zal. " Edoms aard is haat tegen het rijk van God, waardoor de aanroeping des Heeren en de roeping door den Heere wordt uitgesloten. Enkelen kunnen echter uit de gemeenschap van hun volk uitgaan, en in het gebied der reddende genade overgaan, zo als Rachabs voorbeeld dit doet zien. Het woord van God en Zijne almachtigheid en getrouwheid, die hetzelve spreekt is genoegzaam om het geloof der Kerk te bevestigen in de zekerheid van de alleronwaarschijnlijkste dingen. Want wat onwaarschijnlijkheid er ook in de belofte zijn mag, die wordt nochthans hierdoor weggenomen: Want de Heere heeft het gesproken.

Vers 18

18. En Jakobs huis, het rijk van Juda, zal in dien laatsten tijd een vuur zijn, en Jozefs huis 1), het rijk van Israël, dat vervolgens onder den tweeden David, den Koning Jezus Christus weer met Juda verenigd zal zijn (Hosea 2:2. Ezekiel 37:16. Jeremiah 31:18), ene vlam, en Ezau's huis tot enen stoppel (Isaiah 5:24; Isaiah 10:17); en zij zullen, daar zij Gods oordeel (Obadiah 1:15 v.) volvoeren, tegen hen ontbranden en zullen ze verteren, zodat Ezau's huis geen overgeblevene zal hebben 2). Dat zal zo zeker zijn; want de HEERE heeft het gesproken (Joel 3:13).

1) Opzettelijk denkt Obadja hier, maar ook alleen hier, aan het noordelijk rijk om de mening te voorkomen, als waren de 10 stammen van deze toekomstige verlossing uitgesloten.

2) Dat het huis van Ezau (en die aan hem gelijken) geen overgeblevene heeft, stemt overeen met hetgeen Joël (3:5) zegt "bij de overgeblevenen, die de Heere roepen zal. " Edoms aard is haat tegen het rijk van God, waardoor de aanroeping des Heeren en de roeping door den Heere wordt uitgesloten. Enkelen kunnen echter uit de gemeenschap van hun volk uitgaan, en in het gebied der reddende genade overgaan, zo als Rachabs voorbeeld dit doet zien. Het woord van God en Zijne almachtigheid en getrouwheid, die hetzelve spreekt is genoegzaam om het geloof der Kerk te bevestigen in de zekerheid van de alleronwaarschijnlijkste dingen. Want wat onwaarschijnlijkheid er ook in de belofte zijn mag, die wordt nochthans hierdoor weggenomen: Want de Heere heeft het gesproken.

Vers 19

19. Dan zal de belofte, welke de Heere aan den aartsvader Jakob, op zijne vlucht naar Mesopotamië voor de vijandschap van Ezau in een droomgezicht heeft gegeven (Genesis 28:14. Vgl. Isaiah 54:3), vervuld worden. Gods volk zal zich verre buiten Kanans grenzen uitbreiden. En die van het zuiden, die in het zuiderland of Negeb van het rijk van Juda wonen (Numbers 13:21 Joshua 15:21), zullen Ezau's gebergte, dat hen in `t oosten begrenst, en die van de laagte, die in de westelijke laagte of Sephela aan de Middellandse zee wonen, zullen de Filistijnen, die ten westen van hen wonen, erflijk bezitten; ja zij, die het gebergte van Juda (Numbers 13:25) bewonen, zullen het veldof gebied van het nu van het Godsrijk losgescheurde, maar daarna (Obadiah 1:18) weer met Juda ineengesmolten rijk van Efraïm, en in `t bijzonder het veld, het gebied van zijne vroegere hoofdstad Samaria erfelijk bezitten. En Benjamin, het andere deel van het trouw gebleven, ware rijk Gods, zal het oostelijk van den Jordaan liggende gebergte van Gileadbezitten, zo zal het rijk Gods, Juda en Benjamin, waarin de 10 stammen zich hebben opgelost, naar alle vier de hemelstreken uitgebreid zijn.

De Profeet denkt zich de 10 stammen van het noordelijk rijk met Gilead niet als vijanden, die met de Filistijnen en Edomieten gelijk staan, maar als weer verenigd en met Juda en Benjamin ineengesmolten. Daarom wordt ook hun gebied als zulk een behandeld, over welks grenzen het rijk Gods zich zal uitbreiden.

Vers 19

19. Dan zal de belofte, welke de Heere aan den aartsvader Jakob, op zijne vlucht naar Mesopotamië voor de vijandschap van Ezau in een droomgezicht heeft gegeven (Genesis 28:14. Vgl. Isaiah 54:3), vervuld worden. Gods volk zal zich verre buiten Kanans grenzen uitbreiden. En die van het zuiden, die in het zuiderland of Negeb van het rijk van Juda wonen (Numbers 13:21 Joshua 15:21), zullen Ezau's gebergte, dat hen in `t oosten begrenst, en die van de laagte, die in de westelijke laagte of Sephela aan de Middellandse zee wonen, zullen de Filistijnen, die ten westen van hen wonen, erflijk bezitten; ja zij, die het gebergte van Juda (Numbers 13:25) bewonen, zullen het veldof gebied van het nu van het Godsrijk losgescheurde, maar daarna (Obadiah 1:18) weer met Juda ineengesmolten rijk van Efraïm, en in `t bijzonder het veld, het gebied van zijne vroegere hoofdstad Samaria erfelijk bezitten. En Benjamin, het andere deel van het trouw gebleven, ware rijk Gods, zal het oostelijk van den Jordaan liggende gebergte van Gileadbezitten, zo zal het rijk Gods, Juda en Benjamin, waarin de 10 stammen zich hebben opgelost, naar alle vier de hemelstreken uitgebreid zijn.

De Profeet denkt zich de 10 stammen van het noordelijk rijk met Gilead niet als vijanden, die met de Filistijnen en Edomieten gelijk staan, maar als weer verenigd en met Juda en Benjamin ineengesmolten. Daarom wordt ook hun gebied als zulk een behandeld, over welks grenzen het rijk Gods zich zal uitbreiden.

Vers 20

20. En de gevankelijk weggevoerden van de heidenen, in `t bijzonder die het laatst door de Filistijnen of Arabieren gevangen zijn, en door verraad der Edomieten naar Griekenland zijn verkocht (Obadiah 1:11, Obadiah 1:14; Joel 3:11), van dit onlangs verslagen heir der kinderen Israëls, d. i. van het volk Gods, dat de Heere in Jakob of Israël heeft verkoren, zullen weer naar hun land terugkeren, deel hebben aan de verheerlijking van hun volk, en het land in bezit nemen. Zij zullen bezitten hetgeen in het noordwesten aan de Middellandse zee ligt; hetgeen der Kananieten of Feniciërs was tot Zarfath (= werkplaats ter zuivering van metalen) of Sarepta tussen Tyrus en Sidon toe. En de gevankelijk weggevoerden, de in `t heidenland verkochten van Jeruzalem zullen in bezit nemen hetgeen in Sefarad (= afgezonderde landstreek), waarschijnlijk Sparta of het Ionische Griekenland is (Joel 3:11); zij zullen de steden van Juda van het zuiden, in Negeb, wier bewoners het gebergte van Ezau hebben ingenomen, erfenis bezitten.

Onder alle gissingen, welke stad of welk landschap onder dit Sefarad bedoeld is-de Gr. overzetting geeft daarvoor Eratha. Hiëronymus dacht aan Bosporus, de landstreek aan de Zwarte zee, lateren aan Sardis, de hoofdstad van Lydië in Klein Azië-is de waarschijnlijkste, dat de oude hoofdstad van Lacedaemonie en Peloponnesus, Sparta, bedoeld is waarvoor vooral de grote overeenkomst der namen spreekt. Ook Joël (3:11) zegt, dat de gevangenen naar Jonië verkocht zijn. Het is ook mogelijk, dat het Klein-Aziatische Jonië van de hoofdstad van het moederland tevens den naam Sparta gevoerd heeft. Zeer gemakkelijk kan ook de naam Sparta door de Feniciërs tot de Joden zijn gekomen. 21. En er zullen, wanneer op die wijze alle leden van het rijk weer verenigd zijn, en het over alle landen uitgebreid is, Heilanden, redders zijn, die even als eens een Gideon, Simson en anderen (Judges 2:16; Judges 3:9, Judges 3:15 enz.), het geheiligde volk Gods van alle vijandschap en tirannie der vijanden Gods volkomen zullen verlossen. Deze zullen op den berg Zions, di. het middelpunt van het verheerlijkte rijk, waar God en Zijn Christus zelf onder Zijn volk Zijnen troon heeft, opkomen, staan, om Ezau's gebergte en volk het toonbeeld van alle volken, die God en Zijn rijk haten, en dus alle vijanden van God en Christus te richtenen te vernietigen. En het koninkrijk de heerschappij over de gehele wereld zal des HEEREN en Zijns Christus zijn. Alle volken moeten vrijwillig of niet vrijwillig Zijne majesteit en heerschappij erkennen en aanbidden. Dan zal alle voorzegging en belofte vervuld worden, en het rijk Gods onder den nieuwen hemel en op de nieuwe aarde in eeuwige heerlijkheid bestaan, en God zal ten laatste alles in allen zijn (Joel 3:16. Micah 4:7. Isaiah 24:23. Daniel 7:13, Daniel 7:27).

Dat onder deze heilanden Christus, de Heere verborgen is en hoofdzakelijk moet worden verstaan, leert ons niet alleen het O. T. volgens hetwelk van zelf spreekt, dat deze heilanden door God gezonden en verwekt zijn, maar nog meer het N. T. : want zo als de Heere (John 5:22, John 5:27) zegt: "de Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel den Zoon overgegeven. " Aan menselijke persoonlijkheden wordt echter alles vastgeknoopt, en hoe heerlijker het aanschouwde heil der toekomst is, de onvoorwaardelijke wereldheerschappij van den Heere en Zijn volk, des te minder kan er aan worden gedacht, dat de Profeet de verwezenlijking door een collectief (d. i. door een uit vele personen bestaand wezen) van sterfelijke mensen zonder hoofd hebben verwacht. De pluralis wijst er op, dat het hoofd niet zonder leden kan worden gedacht.

Zo laat de Heere ons Zion aanschouwen in den helderen glans van de heerlijkheid des Heeren, en verre schieten zijne stralen, en alle macht, welke zich daartegen verzet, is vernietigd. Deze zalige tijd zal aanbreken, als de Heere komt en met Hem Zijn rijk.

De dienaars van Gods woord mogen wel in aanmerking nemen, wie zij zijn en wat zij onwetend doen. Dit moet hun het meest ter harte gaan, dat zij overeenkomstig hunnen naam (heiland) leven en wandelen, en dat kan niet anders dan door zuivere getrouwe prediking van Gods woord met sidderen en vrezen, want daardoor alleen hebben wij zaligheid in het geloof. Daarom moeten zij wel toezien, dat zij niet hun eigen vleselijk vuur daarin mengen, opdat zij als heilanden bevonden worden. Och dat het uur kwam, dat in plaats van den verderver enkel heilanden op de gehele wereld waren! Want waar dezulken worden opgenomen en blijven, is enkel zegen. Zij vergaderen alle uitverkorenen in de heilige gemeente op Zion, zodat het rijk en alle heerlijkheid des Heeren en Zijne Gezalfden wordt.

Gelukkig is Zions bewoner ook in de smartelijke tijden! Daar alleen is bevrijding van het kwaad en van elke ellende. En daar de Heere, onze God, Zijn volk, dat Hij bevrijd heeft van al hun ellende heeft gereinigd, om onder Hem een uitverkoren volk te zijn, ijverig in goede werken, tekent Hij het als Zijn eigen en bereidt Hij het om Zijne gekochte erfenis te bezitten. Zijn volk zal overwinnend zijn en Zijne vijanden als een vuur verteren. Gezegend zij de goddelijke Verlosser en Rechter op den berg Zion. Moge ieder die in Zijn werk bezig is, vol geloof zijn en voorspoedig, zodat het woord voor velen ten leven zij, terwijl het de hardnekkige ongelovigen oordeelt en veroordeelt, daar zij de redding verwerpen van dien Heer, wien is het koninkrijk en de macht en de heerlijkheid in eeuwigheid. .

Ook hier weer eindigt onze Profeet zijne voorspelling met de verheerlijking der theokratie en de eeuwige triomf der Kerk. De Profeet heeft hier het oog op de tijden der Nieuwe bedeling, tot de voleinding der eeuwen. Het Evangelie der zaligheid wordt hier voorgesteld als richtende de wereld, maar tevens wordt het hier voorzegd dat, wanneer de Heere, als de hoogste Souverein werktuigen verwekt ten zegen van Zijn kerk, Hij ook door deze zijn vonnis over de vijanden zal uitvoeren.

De vijanden mogen Christus Kerk benauwen en verdrukken, maar de eindoverwinning is Godes en van Zijn Christus.

Werpen wij nog enen blik op de vervulling van onze profetie, dan was de vervulling van den aan Edom gedreigden ondergang door de volken in de Chaldeeuwse periode haar aanvang. Want hoewel uitdrukkelijk geschiedkundige getuigenissen omtrent de onderwerping der Edomieten door Nebukadnezar ontbreken, daar Josefus (Antiq. X 9, 7) in het bericht over den vijf jaren na Jeruzalems verwoesting ondernomen tocht van Nebukadnezar tegen Egypte, op welken hij de Ammonieten en Moabieten onderwierp van de tussen Moabieten en Egyptenaars wonende Edomieten zwijgt, zo blijkt toch de verwoesting van Edom door de Chaldeën ontwijfelbaar uit Jeremiah 49:7, en 35 (vgl. met Jeremiah 25:9, Jeremiah 25:21 en Malachi 1:3). Onder de rondom Juda, welke de Heere in de hand van Zijnen knecht Nebukadnezar wil geven (Jeremiah 25:9), en wien Jeremia den beker van den wijn des toorns uit de hand des Heeren moet toereiken, zijn (Jeremiah 25:21) ook de Edomieten tussen de Filistijnen en Moabieten gevoerd; en volgens Malachi 1:3 heeft de Heere de bergen van Ezau tot woestheid gemaakt, hetgeen alleen op de verwoesting van het land van Edom door de Chaldeën kan zien. De ondergang der Edomieten als volk werd door de Makkabeën voorbereid. Nadat reeds Judas de Makkabeër hen meermalen had geslagen (1 Makk. 5:3, 65) onderwierp Johannes Hyrkanus hen ongeveer in 129 v. C. geheel, en dwong hen tot de besnijdenis en waarneming der Mozaïsche wet, terwijl Alexander Jannes ook de laatste Edomieten onderwierp. Hadden zij hierdoor reeds hun nationale zelfstandigheid verloren, zo vonden zij hun gehelen ondergang door de Romeinen. De weinige Edomieten, die nog overbleven, gingen onder de Arabieren verloren, zodat het Edomietische volk door de Romeinen voor eeuwig werd verdelgd en zijn naam van de aarde verdween.

Datgene, waarvoor de Profeet het volk Edom in Obadiah 1:12-Obadiah 1:14 waarschuwt, heeft het bij de verovering en verwoesting van Jeruzalem in volle mate gedaan, en daardoor de mate zijner misdaden tegen zijn broedervolk gevuld. Het gericht, waarmee Edom in Obadiah 1:18 is gedreigd, kan eerst geschieden, wanneer Israël bekeerd, de Heere in heerlijkheid wedergekomen en het rijk der heerlijkheid opgericht zal zijn. Want het gericht over Edom zal op den dag des Heeren en na het gericht over alle volken plaats hebben. Wat dus Obadiah 1:17-Obadiah 1:21 zeggen, wordt in de Openbaringen van Johannes volledig ontwikkeld.

SLOTWOORD OP HET BOEK OBADJA. Zoals duidelijk is, draagt dit Boek een meer polemisch karakter tegen de vijanden van Israël en daarom tegen de vijanden van de Kerke Gods.

Voor Israëls vijanden, voor Edom, is er geen enkel woord van troost en bemoediging.

Integendeel, met algehele uitroeiing en vernietiging als volk wordt Edom bedreigd, omdat het al de eeuwen door zich als een bittere vijand tegen het broedervolk Jakob heeft geopenbaard.

Van uit Juda wordt dan ook de bliksem geslingerd naar Seïr.

Waar de Heere Zijne profeten uit Juda nog zendt naar Israël, opdat uit dit diepgezonken volk het nog bij enkelen tot redding zou komen, daar wordt Seïr, dat is Edom, niet verwaardigd met een persoonlijken boodschapper, maar van uit het Rijk Gods komt het woord der verwerping en verwoesting van het vijandige rijk.

Voor Israël en Juda zullen er tijden aanbreken van verademing en vertroosting, voor Edom niet, en de enkelen, die nog uit Edom zullen gered worden, zullen dan eerst tot verlossing komen, wanneer zij Israël zijn ingelijfd.

Obadja is wel de kleinste der Profeten, wat den inhoud van zijn Boek betreft, maar ook hij openbaart zich zo duidelijk mogelijk als de Profeet, die in de mogendheid van zijn God optreedt.

Vers 20

20. En de gevankelijk weggevoerden van de heidenen, in `t bijzonder die het laatst door de Filistijnen of Arabieren gevangen zijn, en door verraad der Edomieten naar Griekenland zijn verkocht (Obadiah 1:11, Obadiah 1:14; Joel 3:11), van dit onlangs verslagen heir der kinderen Israëls, d. i. van het volk Gods, dat de Heere in Jakob of Israël heeft verkoren, zullen weer naar hun land terugkeren, deel hebben aan de verheerlijking van hun volk, en het land in bezit nemen. Zij zullen bezitten hetgeen in het noordwesten aan de Middellandse zee ligt; hetgeen der Kananieten of Feniciërs was tot Zarfath (= werkplaats ter zuivering van metalen) of Sarepta tussen Tyrus en Sidon toe. En de gevankelijk weggevoerden, de in `t heidenland verkochten van Jeruzalem zullen in bezit nemen hetgeen in Sefarad (= afgezonderde landstreek), waarschijnlijk Sparta of het Ionische Griekenland is (Joel 3:11); zij zullen de steden van Juda van het zuiden, in Negeb, wier bewoners het gebergte van Ezau hebben ingenomen, erfenis bezitten.

Onder alle gissingen, welke stad of welk landschap onder dit Sefarad bedoeld is-de Gr. overzetting geeft daarvoor Eratha. Hiëronymus dacht aan Bosporus, de landstreek aan de Zwarte zee, lateren aan Sardis, de hoofdstad van Lydië in Klein Azië-is de waarschijnlijkste, dat de oude hoofdstad van Lacedaemonie en Peloponnesus, Sparta, bedoeld is waarvoor vooral de grote overeenkomst der namen spreekt. Ook Joël (3:11) zegt, dat de gevangenen naar Jonië verkocht zijn. Het is ook mogelijk, dat het Klein-Aziatische Jonië van de hoofdstad van het moederland tevens den naam Sparta gevoerd heeft. Zeer gemakkelijk kan ook de naam Sparta door de Feniciërs tot de Joden zijn gekomen. 21. En er zullen, wanneer op die wijze alle leden van het rijk weer verenigd zijn, en het over alle landen uitgebreid is, Heilanden, redders zijn, die even als eens een Gideon, Simson en anderen (Judges 2:16; Judges 3:9, Judges 3:15 enz.), het geheiligde volk Gods van alle vijandschap en tirannie der vijanden Gods volkomen zullen verlossen. Deze zullen op den berg Zions, di. het middelpunt van het verheerlijkte rijk, waar God en Zijn Christus zelf onder Zijn volk Zijnen troon heeft, opkomen, staan, om Ezau's gebergte en volk het toonbeeld van alle volken, die God en Zijn rijk haten, en dus alle vijanden van God en Christus te richtenen te vernietigen. En het koninkrijk de heerschappij over de gehele wereld zal des HEEREN en Zijns Christus zijn. Alle volken moeten vrijwillig of niet vrijwillig Zijne majesteit en heerschappij erkennen en aanbidden. Dan zal alle voorzegging en belofte vervuld worden, en het rijk Gods onder den nieuwen hemel en op de nieuwe aarde in eeuwige heerlijkheid bestaan, en God zal ten laatste alles in allen zijn (Joel 3:16. Micah 4:7. Isaiah 24:23. Daniel 7:13, Daniel 7:27).

Dat onder deze heilanden Christus, de Heere verborgen is en hoofdzakelijk moet worden verstaan, leert ons niet alleen het O. T. volgens hetwelk van zelf spreekt, dat deze heilanden door God gezonden en verwekt zijn, maar nog meer het N. T. : want zo als de Heere (John 5:22, John 5:27) zegt: "de Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel den Zoon overgegeven. " Aan menselijke persoonlijkheden wordt echter alles vastgeknoopt, en hoe heerlijker het aanschouwde heil der toekomst is, de onvoorwaardelijke wereldheerschappij van den Heere en Zijn volk, des te minder kan er aan worden gedacht, dat de Profeet de verwezenlijking door een collectief (d. i. door een uit vele personen bestaand wezen) van sterfelijke mensen zonder hoofd hebben verwacht. De pluralis wijst er op, dat het hoofd niet zonder leden kan worden gedacht.

Zo laat de Heere ons Zion aanschouwen in den helderen glans van de heerlijkheid des Heeren, en verre schieten zijne stralen, en alle macht, welke zich daartegen verzet, is vernietigd. Deze zalige tijd zal aanbreken, als de Heere komt en met Hem Zijn rijk.

De dienaars van Gods woord mogen wel in aanmerking nemen, wie zij zijn en wat zij onwetend doen. Dit moet hun het meest ter harte gaan, dat zij overeenkomstig hunnen naam (heiland) leven en wandelen, en dat kan niet anders dan door zuivere getrouwe prediking van Gods woord met sidderen en vrezen, want daardoor alleen hebben wij zaligheid in het geloof. Daarom moeten zij wel toezien, dat zij niet hun eigen vleselijk vuur daarin mengen, opdat zij als heilanden bevonden worden. Och dat het uur kwam, dat in plaats van den verderver enkel heilanden op de gehele wereld waren! Want waar dezulken worden opgenomen en blijven, is enkel zegen. Zij vergaderen alle uitverkorenen in de heilige gemeente op Zion, zodat het rijk en alle heerlijkheid des Heeren en Zijne Gezalfden wordt.

Gelukkig is Zions bewoner ook in de smartelijke tijden! Daar alleen is bevrijding van het kwaad en van elke ellende. En daar de Heere, onze God, Zijn volk, dat Hij bevrijd heeft van al hun ellende heeft gereinigd, om onder Hem een uitverkoren volk te zijn, ijverig in goede werken, tekent Hij het als Zijn eigen en bereidt Hij het om Zijne gekochte erfenis te bezitten. Zijn volk zal overwinnend zijn en Zijne vijanden als een vuur verteren. Gezegend zij de goddelijke Verlosser en Rechter op den berg Zion. Moge ieder die in Zijn werk bezig is, vol geloof zijn en voorspoedig, zodat het woord voor velen ten leven zij, terwijl het de hardnekkige ongelovigen oordeelt en veroordeelt, daar zij de redding verwerpen van dien Heer, wien is het koninkrijk en de macht en de heerlijkheid in eeuwigheid. .

Ook hier weer eindigt onze Profeet zijne voorspelling met de verheerlijking der theokratie en de eeuwige triomf der Kerk. De Profeet heeft hier het oog op de tijden der Nieuwe bedeling, tot de voleinding der eeuwen. Het Evangelie der zaligheid wordt hier voorgesteld als richtende de wereld, maar tevens wordt het hier voorzegd dat, wanneer de Heere, als de hoogste Souverein werktuigen verwekt ten zegen van Zijn kerk, Hij ook door deze zijn vonnis over de vijanden zal uitvoeren.

De vijanden mogen Christus Kerk benauwen en verdrukken, maar de eindoverwinning is Godes en van Zijn Christus.

Werpen wij nog enen blik op de vervulling van onze profetie, dan was de vervulling van den aan Edom gedreigden ondergang door de volken in de Chaldeeuwse periode haar aanvang. Want hoewel uitdrukkelijk geschiedkundige getuigenissen omtrent de onderwerping der Edomieten door Nebukadnezar ontbreken, daar Josefus (Antiq. X 9, 7) in het bericht over den vijf jaren na Jeruzalems verwoesting ondernomen tocht van Nebukadnezar tegen Egypte, op welken hij de Ammonieten en Moabieten onderwierp van de tussen Moabieten en Egyptenaars wonende Edomieten zwijgt, zo blijkt toch de verwoesting van Edom door de Chaldeën ontwijfelbaar uit Jeremiah 49:7, en 35 (vgl. met Jeremiah 25:9, Jeremiah 25:21 en Malachi 1:3). Onder de rondom Juda, welke de Heere in de hand van Zijnen knecht Nebukadnezar wil geven (Jeremiah 25:9), en wien Jeremia den beker van den wijn des toorns uit de hand des Heeren moet toereiken, zijn (Jeremiah 25:21) ook de Edomieten tussen de Filistijnen en Moabieten gevoerd; en volgens Malachi 1:3 heeft de Heere de bergen van Ezau tot woestheid gemaakt, hetgeen alleen op de verwoesting van het land van Edom door de Chaldeën kan zien. De ondergang der Edomieten als volk werd door de Makkabeën voorbereid. Nadat reeds Judas de Makkabeër hen meermalen had geslagen (1 Makk. 5:3, 65) onderwierp Johannes Hyrkanus hen ongeveer in 129 v. C. geheel, en dwong hen tot de besnijdenis en waarneming der Mozaïsche wet, terwijl Alexander Jannes ook de laatste Edomieten onderwierp. Hadden zij hierdoor reeds hun nationale zelfstandigheid verloren, zo vonden zij hun gehelen ondergang door de Romeinen. De weinige Edomieten, die nog overbleven, gingen onder de Arabieren verloren, zodat het Edomietische volk door de Romeinen voor eeuwig werd verdelgd en zijn naam van de aarde verdween.

Datgene, waarvoor de Profeet het volk Edom in Obadiah 1:12-Obadiah 1:14 waarschuwt, heeft het bij de verovering en verwoesting van Jeruzalem in volle mate gedaan, en daardoor de mate zijner misdaden tegen zijn broedervolk gevuld. Het gericht, waarmee Edom in Obadiah 1:18 is gedreigd, kan eerst geschieden, wanneer Israël bekeerd, de Heere in heerlijkheid wedergekomen en het rijk der heerlijkheid opgericht zal zijn. Want het gericht over Edom zal op den dag des Heeren en na het gericht over alle volken plaats hebben. Wat dus Obadiah 1:17-Obadiah 1:21 zeggen, wordt in de Openbaringen van Johannes volledig ontwikkeld.

SLOTWOORD OP HET BOEK OBADJA. Zoals duidelijk is, draagt dit Boek een meer polemisch karakter tegen de vijanden van Israël en daarom tegen de vijanden van de Kerke Gods.

Voor Israëls vijanden, voor Edom, is er geen enkel woord van troost en bemoediging.

Integendeel, met algehele uitroeiing en vernietiging als volk wordt Edom bedreigd, omdat het al de eeuwen door zich als een bittere vijand tegen het broedervolk Jakob heeft geopenbaard.

Van uit Juda wordt dan ook de bliksem geslingerd naar Seïr.

Waar de Heere Zijne profeten uit Juda nog zendt naar Israël, opdat uit dit diepgezonken volk het nog bij enkelen tot redding zou komen, daar wordt Seïr, dat is Edom, niet verwaardigd met een persoonlijken boodschapper, maar van uit het Rijk Gods komt het woord der verwerping en verwoesting van het vijandige rijk.

Voor Israël en Juda zullen er tijden aanbreken van verademing en vertroosting, voor Edom niet, en de enkelen, die nog uit Edom zullen gered worden, zullen dan eerst tot verlossing komen, wanneer zij Israël zijn ingelijfd.

Obadja is wel de kleinste der Profeten, wat den inhoud van zijn Boek betreft, maar ook hij openbaart zich zo duidelijk mogelijk als de Profeet, die in de mogendheid van zijn God optreedt.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Obadiah 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/obadiah-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile