Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Amos 9

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, AMOS 9

Amos 9:1.

VOORZEGGING VAN CHRISTUS EN ZIJNE KERK.

VI. Amos 9:1-Amos 9:14. Vijfde gezicht. De vorige visioenen tonen het gericht, dat nog in de toekomst over het afgevallen volk komen zal en begon met de woorden: "De Heere Heere deed mij aldus zien. " Thans ziet de Profeet den Heere bezig met het volvoeren van het gericht en begint met de woorden: "Ik zag den Heere, " De Heere staat aan het altaar, en beveelt den tempel te doen vallen, zodat het gehele volk onder zijne puinhopen worde begraven. Die ontkomen zal, dien zal de Heere overal vervolgen, inhalen en ombrengen. Want Hij is de almachtige God en de Rechter der wereld. Israël is toch den heidenen gelijk geworden en verdient gene verschoning meer. Toch zal het niet geheel worden verdelgd maar slechts gezift, en alleen de afgevallen menigte zal worden gedood. Daarna zal de Heere de vervallene tente Davids weer oprichten, het rijk Gods door opname der heidenen verheerlijken, met den rijkdom van Goddelijke genadegiften zegenen, en nooit, weer vernietigen. Even als de vroegere gerichten en strafredenen benevens de bijzondere bedoeling op het rijk der tien stammen tevens steeds het gehele volk Israël op het oog hadden, zo heeft ook dit laatste visioen en de daarin beschrevene verwoesting en wederoprichting van het rijk van God het gehele volk op het oog, dat in Juda zowel als in Israël van den Heere was afgevallen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, AMOS 9

Amos 9:1.

VOORZEGGING VAN CHRISTUS EN ZIJNE KERK.

VI. Amos 9:1-Amos 9:14. Vijfde gezicht. De vorige visioenen tonen het gericht, dat nog in de toekomst over het afgevallen volk komen zal en begon met de woorden: "De Heere Heere deed mij aldus zien. " Thans ziet de Profeet den Heere bezig met het volvoeren van het gericht en begint met de woorden: "Ik zag den Heere, " De Heere staat aan het altaar, en beveelt den tempel te doen vallen, zodat het gehele volk onder zijne puinhopen worde begraven. Die ontkomen zal, dien zal de Heere overal vervolgen, inhalen en ombrengen. Want Hij is de almachtige God en de Rechter der wereld. Israël is toch den heidenen gelijk geworden en verdient gene verschoning meer. Toch zal het niet geheel worden verdelgd maar slechts gezift, en alleen de afgevallen menigte zal worden gedood. Daarna zal de Heere de vervallene tente Davids weer oprichten, het rijk Gods door opname der heidenen verheerlijken, met den rijkdom van Goddelijke genadegiften zegenen, en nooit, weer vernietigen. Even als de vroegere gerichten en strafredenen benevens de bijzondere bedoeling op het rijk der tien stammen tevens steeds het gehele volk Israël op het oog hadden, zo heeft ook dit laatste visioen en de daarin beschrevene verwoesting en wederoprichting van het rijk van God het gehele volk op het oog, dat in Juda zowel als in Israël van den Heere was afgevallen.

Vers 1

1. Ik zag den HEERE staan op (naast) het altaar in het binnenste voorhof van den tempel te Jeruzalem, het brandofferaltaar, en het ganse volk van Israël was aan den dorpel des tempels v r Hem verzameld. Hij riep een van Zijne dienaars, die Zijne bevelen volbrengen, misschien den Engel des doods, die de eerstgeborenen in Egypte sloeg (Exodus 12:13, Exodus 12:23 ), onder David het volk na de volkstelling met pestilentie sloeg (2 Kings 24:15), en later onder Hizkia het leger van den Assyrischen koning Sanherib vernietigde (2 Kings 19:35). En hij zei: Sla dien knoop, de kapitelen aan den top der beide koperen pilaren Jachin en Boaz aan beide zijden van het tempelportaal, in welke de vastheid van den tempel is afgebeeld (1 Kings 7:21) Sla ze, dat de posten beven, en doorkloof ze allen, alle de balken, die het dak en het portaal vormen en op de knopen der beide pilaren rusten, in het hoofd, zodat het gehele heilige gebouw, waarin Ik tot hiertoe onder Mijn volk beschermend tegenwoordig was, en genadig hen droeg, van den top tot het fondament in elkaar storte (of dat zij op het hoofd van allen nederstorte) zodat het gehele volk onder het puin worde begraven, zo als eens bij Simson, als hij Dagons tempel boven het afgodische volk verpletterde. En Ik zal hun achterste, het overblijfsel, zo het sommigen mocht gelukken te ontkomen, met het zwaard doden; de vliedende zal onder hen niet ontvlieden, noch de ontkomende onder hen behouden worden.

Vele uitleggers willen onder dit altaar dat te Bethel verstaan. Het gebruik van het bepalend lidwoord spreekt ten duidelijkste dit tegen. Te Bethel was ook niet n, maar waren verscheidene altaren (Amos 3:14) en van het begin af bestonden in het rijk van Israël twee heiligdommen te Bethel en Dan van gelijke waarde (vgl. 7:9; 8:14). Het altaar kan alleen dat zijn, waaraan ieder dacht, als van een altaar in den hoogsten zin zonder nadere aanwijzing sprake was. Dit was het koperen of brandoffer-altaar te Jeruzalem, Dat dit, en niet het reukaltaar voor het allerheilige in het gewone spraakgebruik den naam van het altaar verkreeg, is gemakkelijk daaruit te verklaren, dat het in veel nadere betrekking tot het volk stond, dan het andere, dat aan zijne blikken onttrokken was. Met deze aanneming vervalt ook tevens de andere mening als zouden deze bedreigingen in dit hoofdstuk alleen op het noordelijk rijk zien. Door deze gehele profetie heen vinden wij bedreigingen tegen het rijk van Juda (Amos 2:5, Amos 6:1); en er ontbrak, zo de beloften van het hoofdstuk alleen op het rijk van Juda doelden, in hetgeen tot Israël was gericht, een wezenlijk element: wij hadden dan gericht zonder genade, dreiging zonder troost, hetgeen niet denkbaar en bij alle profeten zonder voorbeeld is. Neen, zo lang de Heere nog Profeten tot de tien stammen zond, zo lang werden zij nog geacht tot het volk te behoren, en zo lang was ook voor hen de tempel te Jeruzalem het van God gestelde heiligdom en de troon van Jehova, van waar zegeningen en straffen uitgingen, niet alleen over Juda, maar ook over Israël en de beiden rijken vijandige volken. (Amos 1:2; Amos 2:4, Amos 2:6, De verschijning des Heeren naast het altaar is ene voorstelling van het woord: waar de dode lichamen zijn, daar zullen de arenden vergaderd worden. Het altaar in de plaats der zonde; daar liggen de onverzoende zonden van het ganse volk opeen gehoopt, in plaats van den rijken schat van liefde en geloof, die daar, in het offer slechts belichaamd, moet liggen. Op de plaats der misdaad verschijnt de Heere, om Zich in den ondergang van hen te verheerlijken, die door hun leven Hem niet wilden verheerlijken.

Het zou de zinnebeeldige betekenis van het gehele visioen wederspreken zo men wilde aannemen, dat in ons vers alleen of hoofdzakelijk op de verwoesting des tempels werd gewezen. De tempel, stelt het rijk Gods voor, dat de Heere in Israël gesticht had, en is als een centrum daarvan in de plaats daarvan genoemd. In den tempel als woonplaats van den naam des Heeren, van de tegenwoordigheid der Goddelijke genade, zag het afgodische volk een onvernietigbaar onderpand voor het voortdurend bestaan van het rijk. Deze steun van vals vertrouwen wordt door de aankondiging, dat de Heere den tempel zal verwoesten, weggenomen. De verwoesting van den tempel beeldt de verwoesting van het in den tempel belichaamde rijk Gods af, met welke ook zeker het uitwendige heiligdom moest vallen, dat door de zonde des volks tot een kuil der moordenaars was geworden.

Op des Heeren bevel wordt het ganse vergaderde volk onder de puinhopen begraven. Ook hieruit blijkt, dat aan ene verwoesting van den tempel in den eigenlijken zin niet kan worden gedacht. Hoe zou onder zijne ruïnen het gehele volk kunnen worden begraven? .

Vers 1

1. Ik zag den HEERE staan op (naast) het altaar in het binnenste voorhof van den tempel te Jeruzalem, het brandofferaltaar, en het ganse volk van Israël was aan den dorpel des tempels v r Hem verzameld. Hij riep een van Zijne dienaars, die Zijne bevelen volbrengen, misschien den Engel des doods, die de eerstgeborenen in Egypte sloeg (Exodus 12:13, Exodus 12:23 ), onder David het volk na de volkstelling met pestilentie sloeg (2 Kings 24:15), en later onder Hizkia het leger van den Assyrischen koning Sanherib vernietigde (2 Kings 19:35). En hij zei: Sla dien knoop, de kapitelen aan den top der beide koperen pilaren Jachin en Boaz aan beide zijden van het tempelportaal, in welke de vastheid van den tempel is afgebeeld (1 Kings 7:21) Sla ze, dat de posten beven, en doorkloof ze allen, alle de balken, die het dak en het portaal vormen en op de knopen der beide pilaren rusten, in het hoofd, zodat het gehele heilige gebouw, waarin Ik tot hiertoe onder Mijn volk beschermend tegenwoordig was, en genadig hen droeg, van den top tot het fondament in elkaar storte (of dat zij op het hoofd van allen nederstorte) zodat het gehele volk onder het puin worde begraven, zo als eens bij Simson, als hij Dagons tempel boven het afgodische volk verpletterde. En Ik zal hun achterste, het overblijfsel, zo het sommigen mocht gelukken te ontkomen, met het zwaard doden; de vliedende zal onder hen niet ontvlieden, noch de ontkomende onder hen behouden worden.

Vele uitleggers willen onder dit altaar dat te Bethel verstaan. Het gebruik van het bepalend lidwoord spreekt ten duidelijkste dit tegen. Te Bethel was ook niet n, maar waren verscheidene altaren (Amos 3:14) en van het begin af bestonden in het rijk van Israël twee heiligdommen te Bethel en Dan van gelijke waarde (vgl. 7:9; 8:14). Het altaar kan alleen dat zijn, waaraan ieder dacht, als van een altaar in den hoogsten zin zonder nadere aanwijzing sprake was. Dit was het koperen of brandoffer-altaar te Jeruzalem, Dat dit, en niet het reukaltaar voor het allerheilige in het gewone spraakgebruik den naam van het altaar verkreeg, is gemakkelijk daaruit te verklaren, dat het in veel nadere betrekking tot het volk stond, dan het andere, dat aan zijne blikken onttrokken was. Met deze aanneming vervalt ook tevens de andere mening als zouden deze bedreigingen in dit hoofdstuk alleen op het noordelijk rijk zien. Door deze gehele profetie heen vinden wij bedreigingen tegen het rijk van Juda (Amos 2:5, Amos 6:1); en er ontbrak, zo de beloften van het hoofdstuk alleen op het rijk van Juda doelden, in hetgeen tot Israël was gericht, een wezenlijk element: wij hadden dan gericht zonder genade, dreiging zonder troost, hetgeen niet denkbaar en bij alle profeten zonder voorbeeld is. Neen, zo lang de Heere nog Profeten tot de tien stammen zond, zo lang werden zij nog geacht tot het volk te behoren, en zo lang was ook voor hen de tempel te Jeruzalem het van God gestelde heiligdom en de troon van Jehova, van waar zegeningen en straffen uitgingen, niet alleen over Juda, maar ook over Israël en de beiden rijken vijandige volken. (Amos 1:2; Amos 2:4, Amos 2:6, De verschijning des Heeren naast het altaar is ene voorstelling van het woord: waar de dode lichamen zijn, daar zullen de arenden vergaderd worden. Het altaar in de plaats der zonde; daar liggen de onverzoende zonden van het ganse volk opeen gehoopt, in plaats van den rijken schat van liefde en geloof, die daar, in het offer slechts belichaamd, moet liggen. Op de plaats der misdaad verschijnt de Heere, om Zich in den ondergang van hen te verheerlijken, die door hun leven Hem niet wilden verheerlijken.

Het zou de zinnebeeldige betekenis van het gehele visioen wederspreken zo men wilde aannemen, dat in ons vers alleen of hoofdzakelijk op de verwoesting des tempels werd gewezen. De tempel, stelt het rijk Gods voor, dat de Heere in Israël gesticht had, en is als een centrum daarvan in de plaats daarvan genoemd. In den tempel als woonplaats van den naam des Heeren, van de tegenwoordigheid der Goddelijke genade, zag het afgodische volk een onvernietigbaar onderpand voor het voortdurend bestaan van het rijk. Deze steun van vals vertrouwen wordt door de aankondiging, dat de Heere den tempel zal verwoesten, weggenomen. De verwoesting van den tempel beeldt de verwoesting van het in den tempel belichaamde rijk Gods af, met welke ook zeker het uitwendige heiligdom moest vallen, dat door de zonde des volks tot een kuil der moordenaars was geworden.

Op des Heeren bevel wordt het ganse vergaderde volk onder de puinhopen begraven. Ook hieruit blijkt, dat aan ene verwoesting van den tempel in den eigenlijken zin niet kan worden gedacht. Hoe zou onder zijne ruïnen het gehele volk kunnen worden begraven? .

Vers 2

2. Al groeven zij tot in de hel, het dodenrijk, in het binnenste der aarde, zo zal Mijne almachtige, straffende hand ze van daar halen, en al klommen zij in den hemel, zo zal Ik ze van daar doen nederdalen; noch de diepste diepte noch de hoogste hoogte kan ze redden van de straf (Psalms 139:7, Psalms 139:8).

Wat onze grootste troost is, als wij God voor ons hebben dat Hij namelijk overal is, moet onze verschrikking zijn, wanneer Hij tegen ons is. Op gene plaats kan men zich aan Hem onttrekken, door geen middel zich tegen Hem beveiligen, alle ruimten zijn voor Hem toegankelijk, alle krachten zijn onder Zijn gebod.

Vers 2

2. Al groeven zij tot in de hel, het dodenrijk, in het binnenste der aarde, zo zal Mijne almachtige, straffende hand ze van daar halen, en al klommen zij in den hemel, zo zal Ik ze van daar doen nederdalen; noch de diepste diepte noch de hoogste hoogte kan ze redden van de straf (Psalms 139:7, Psalms 139:8).

Wat onze grootste troost is, als wij God voor ons hebben dat Hij namelijk overal is, moet onze verschrikking zijn, wanneer Hij tegen ons is. Op gene plaats kan men zich aan Hem onttrekken, door geen middel zich tegen Hem beveiligen, alle ruimten zijn voor Hem toegankelijk, alle krachten zijn onder Zijn gebod.

Vers 3

3. En al verstaken zij zich in het uiterste westen van hun land op de hoogte van Karmel, die hoog boven de zee zich verheft, zo zal Ik ze toch naspeuren en van daar halen; en al vluchtten zij van den Karmel op de nog alleen voor hen openstaande zee, en verborgen zij zich van voor Mijne ogen in den grond van de zee, zo zal Ik van daar een zeemonster, ene waterslang (Isaiah 27:1) gebieden, die zal ze ter dood toe bijten 1).

1) Wat een groot en machtig God is Hij, die dat vonnis over hen geveld heeft, en de uitvoering daarin zijn eigen handen zal nemen. Bedreigingen zijn meer of minder vreselijk, naar de kracht van hem, die dreigt. Wij belachen een onmachtigen toorn, maar de toorn van God is zo niet, het is een Almachtige toorn.

Vers 3

3. En al verstaken zij zich in het uiterste westen van hun land op de hoogte van Karmel, die hoog boven de zee zich verheft, zo zal Ik ze toch naspeuren en van daar halen; en al vluchtten zij van den Karmel op de nog alleen voor hen openstaande zee, en verborgen zij zich van voor Mijne ogen in den grond van de zee, zo zal Ik van daar een zeemonster, ene waterslang (Isaiah 27:1) gebieden, die zal ze ter dood toe bijten 1).

1) Wat een groot en machtig God is Hij, die dat vonnis over hen geveld heeft, en de uitvoering daarin zijn eigen handen zal nemen. Bedreigingen zijn meer of minder vreselijk, naar de kracht van hem, die dreigt. Wij belachen een onmachtigen toorn, maar de toorn van God is zo niet, het is een Almachtige toorn.

Vers 4

4. En al gingen zij in gevangenis voor het aangezicht hunner vijanden, die hen in ballingschap dreven, waar men anders gewoonlijk toch van zijn leven zeker is, zo zal Ik van daar het zwaard gebieden, dat het hen dode; en Ik zal mijn oog open en wakende tegen hen zetten ten kwade, om hen te straffen, en niet ten goede, gelijk Ik ze anders beschermd en gezegend heb.

Kan iemand, al verstak hij zich in den hemel, God den Wreker ontvlieden, zo kan ook niemand, al bevond hij zich in het midden der vijanden, en al ware het zwaard reeds over hem opgeheven, voor God, den Redder verloren gaan. Alzo moeten deze gedachten voor de vromen ook bronnen van troost zijn. Er schijnt tegenspraak in dit woord te liggen; want de Heere had toch beloofd, hoeder van Zijn volk te zijn. De huichelaars passen Gods beloften steeds op zich toe, hoewel zij gene boete of geloof hebben. Daarom zegt de profeet hier, dat Gods oog op hen gericht zal zijn, niet om ze als vroeger te beschermen, maar om straf op straf over hen uit te storten.

Het volk des Heeren blijft onder alle omstandigheden voorwerp van bijzondere opmerkzaamheid. Zij worden rijker gezegend, maar ook harder gestraft dan de wereld.

Vers 4

4. En al gingen zij in gevangenis voor het aangezicht hunner vijanden, die hen in ballingschap dreven, waar men anders gewoonlijk toch van zijn leven zeker is, zo zal Ik van daar het zwaard gebieden, dat het hen dode; en Ik zal mijn oog open en wakende tegen hen zetten ten kwade, om hen te straffen, en niet ten goede, gelijk Ik ze anders beschermd en gezegend heb.

Kan iemand, al verstak hij zich in den hemel, God den Wreker ontvlieden, zo kan ook niemand, al bevond hij zich in het midden der vijanden, en al ware het zwaard reeds over hem opgeheven, voor God, den Redder verloren gaan. Alzo moeten deze gedachten voor de vromen ook bronnen van troost zijn. Er schijnt tegenspraak in dit woord te liggen; want de Heere had toch beloofd, hoeder van Zijn volk te zijn. De huichelaars passen Gods beloften steeds op zich toe, hoewel zij gene boete of geloof hebben. Daarom zegt de profeet hier, dat Gods oog op hen gericht zal zijn, niet om ze als vroeger te beschermen, maar om straf op straf over hen uit te storten.

Het volk des Heeren blijft onder alle omstandigheden voorwerp van bijzondere opmerkzaamheid. Zij worden rijker gezegend, maar ook harder gestraft dan de wereld.

Vers 5

5. Hoe zoudt gij ook maar kunnen denken Hem te ontvluchten; want de Heere HEERE der heirscharen 1) is het, die alzo Zijne ogen over u open houdt, en Hij is het die het land, die de aarde met grote gerichten, als door wilde volken en machtige veroveraars a) aanroert, dat het versmelte, alsof de aarde weer in den chaotischen toestand v r de schepping of bij den zondvloed zou terugzinken (Psalms 46:7; Psalms 75:4), en allen, die daarin wonen, treuren, en dat het, (zo als reeds boven in Amos 8:8 gezegd is) geheel oprijze, even als bij den zondvloed in een groten stroom veranderd, als ene rivier, als de Nijl, die het land overstroomt, zodat de aarde niet meer van ene zee kan worden onderscheiden, en het land verdronken worde zinke als doorde rivier van Egypte (zie Amos 9:8).

1) De gelovige hoopt in zijn gebed de namen Gods opeen, om zijn vertrouwen en zijne verwachting op te wekken (vgl. Isaiah 37:16); den goddelozen worden zij voorgehouden, om alle zijne verwachtingen neer te werpen.

2) De waarheid dezer woorden moest Israël eerst op smartelijke wijze ondervinden, toen Assurs wilde legerscharen zich over het westen van Azië uitstorten. Ook de overstroming is hier beeld van de overstroming der vijanden. Water is een veel gebezigd beeld der vijanden (Psalms 18:17; Psalms 144:7); overvloeiende stromen zijn het beeld van menigte van volken, die veroverend het land bedekken. 6. Die Zijne opperzalen (Psalms 104:3) daarboven in den wolken hemel bouwt, in de wateren daarboven (Genesis 1:7), en Zijne benden, (Zijne gewelven) die heeft Hij op aarde (boven de aarde in de wolken) gefondeerd; die als Rechter gezeten in deze hoog boven de aarde gebouwde wolkenburcht, de a) wateren der zee roept, en giet ze even als bij het oordeel van den zondvloed (Genesis 7:11) door de geopende vensters van dezen wolkenburcht uit op den aardbodem; HEERE is Zijn naam, Jehova, de Getrouwe en Waarachtige, die Zijn naam bevestigen zal.

a) Amos 5:8

Vers 5

5. Hoe zoudt gij ook maar kunnen denken Hem te ontvluchten; want de Heere HEERE der heirscharen 1) is het, die alzo Zijne ogen over u open houdt, en Hij is het die het land, die de aarde met grote gerichten, als door wilde volken en machtige veroveraars a) aanroert, dat het versmelte, alsof de aarde weer in den chaotischen toestand v r de schepping of bij den zondvloed zou terugzinken (Psalms 46:7; Psalms 75:4), en allen, die daarin wonen, treuren, en dat het, (zo als reeds boven in Amos 8:8 gezegd is) geheel oprijze, even als bij den zondvloed in een groten stroom veranderd, als ene rivier, als de Nijl, die het land overstroomt, zodat de aarde niet meer van ene zee kan worden onderscheiden, en het land verdronken worde zinke als doorde rivier van Egypte (zie Amos 9:8).

1) De gelovige hoopt in zijn gebed de namen Gods opeen, om zijn vertrouwen en zijne verwachting op te wekken (vgl. Isaiah 37:16); den goddelozen worden zij voorgehouden, om alle zijne verwachtingen neer te werpen.

2) De waarheid dezer woorden moest Israël eerst op smartelijke wijze ondervinden, toen Assurs wilde legerscharen zich over het westen van Azië uitstorten. Ook de overstroming is hier beeld van de overstroming der vijanden. Water is een veel gebezigd beeld der vijanden (Psalms 18:17; Psalms 144:7); overvloeiende stromen zijn het beeld van menigte van volken, die veroverend het land bedekken. 6. Die Zijne opperzalen (Psalms 104:3) daarboven in den wolken hemel bouwt, in de wateren daarboven (Genesis 1:7), en Zijne benden, (Zijne gewelven) die heeft Hij op aarde (boven de aarde in de wolken) gefondeerd; die als Rechter gezeten in deze hoog boven de aarde gebouwde wolkenburcht, de a) wateren der zee roept, en giet ze even als bij het oordeel van den zondvloed (Genesis 7:11) door de geopende vensters van dezen wolkenburcht uit op den aardbodem; HEERE is Zijn naam, Jehova, de Getrouwe en Waarachtige, die Zijn naam bevestigen zal.

a) Amos 5:8

Vers 7

7. Beroemt u niet op uwe verkiezing, als had Ik daardoor Mij zelven de handen gebonden 1). Zijt gijlieden in uwe vervreemding van GodMij niet evenveel waard als de kinderen der Moren, de zwarte zonen der Cuscheërs en Ethiopiërs, die reeds in hun zwarte kleur een teken dragen van hun goddeloze Chamietische gezindheid (Jeremiah 13:23), o kinderen Israëls? spreekt de HEERE. Heb Ik Israël) niet opgevoerd uit Egypteland? Zeker, maar alleen voor het gelovige verbondsvolk is deze verlossing een onderpand der genade, maar gij zijt Mijn verbondsvolk niet meer. En heb ik niet op dezelfde wijze bijvoorbeeld de door u zo verachte onbesnedene Filistijnen uitgevoerd uit Kafthor, hun vroegere woonplaatsen in Pontus en Cappadcië aan den zuidelijken oever der zwarte zee (Genesis 10:14), en de Syriërs uit Kir, de omstreken van de rivier Kur, waar de arm der Kaspische zee uitloopt en waarheen Ik gedreigd heb ze weer te zullen verstoten (Amos 1:5)? Zo zal ook uwe verkiezing u niet voor vernietiging beschermen.

1) De verkiezing des volks en zijne uitvoering uit Egypte was werkeloos waarvoor zij werden gehouden. God had Zich werkelijk daardoor de handen gebonden. Hij moest het volk redden, Hij mocht het niet verstoten. De verkiezing was het werk Zijner vrije genade; de bevestiging daarvan door die daad werk Zijner gerechtigheid. Het volk had het recht hem aan Zijne verplichting te herinneren, wanneer Hij die niet scheen na te komen. Zijne verkiezing was een vaste ankergrond der hope, ene rijke bron van troost, de grond van alle Zijne gebeden. Maar daarin lag de dwaling, dat de verkiezing door diegenen werd toegeëigend, aan welke zij niet toebehoorde, ene dwaling welke gedurig herhaald wordt (Romans 2:15). De verkiezing des volks, zijne verlossing uit Egypte is evenmin als de besnijdenis en de doop, een vrijbrief tegen alle ongeluk voor diegenen, die zich niet door hunnen wandel ware kinderen Israëls betonen te zijn.

2) Zo zeker als hier alleen van het ganse volk sprake kan zijn, zo zeker doelt ook het gehele overige gedeelte van het hoofdstuk op het gehele volk Israël en Juda, al is het ook met bijzondere betrekking op het noordelijke rijk. Het is onmogelijk onder het huis Jakobs van het volgende vers Juda alleen te verstaan, want Amos gebruikt huis van Israël en huis Jakobs steeds voor het gehele volk; waar hij uitsluitend van het noordelijk rijk wil spreken, zegt hij: huis van Efraïm of van Jozef.

Wee degene, die dat, wat God uit genade van hem gemaakt heeft, zich als een verdienste toerekent en zich Zijner schamen en Hem vernederen beneden degenen, boven welke Hij verhoogd had. 8. Ziet, de ogen des Heeren HEEREN zijn met heiligen toorn tegen dit zondig koninkrijk Juda, en voornamelijk Israël, dat Ik het, zo als Ik reeds door Mozes (Deuteronomy 6:15) heb gedreigd, van den aardbodem verdelgd; behalve dat Ik het huis Jakobs, Mijn in Jakob verkoren volk des eigendoms, niet ganselijk, gelijk de overige zondige rijken, zal verdelgen 1), spreekt de HEERE.

1) De Heer spreekt hier en in het vorige en in het volgende vers, van den ondergang van Israël, zowel van het Rijk der Tien stammen als van dat der Twee Van wege de opeenhoping der zonden zal de hand des Heeren uitgestrekt zijn tegen geheel het nakroost van Abraham. Evenwel niet geheel Israël zal vernietigd worden. Er zal nog een overblijfsel zijn naar de verkiezing der genade. De Heidenen, de volkeren zullen komen en Israël wannen, gelijk het koren in de zeef gewand wordt. Al wat stof is, dat is al wat zondaar is, verachter van Gods geboden en Zijne ordinantiën, zal uitgeroeid worden, maar het heilig zaad, het koren zal in de zeef blijven, zal niet uitgeroeid worden.

Betere vertaling dan ook van niet een steentje, is, niet een korrel.

Vers 7

7. Beroemt u niet op uwe verkiezing, als had Ik daardoor Mij zelven de handen gebonden 1). Zijt gijlieden in uwe vervreemding van GodMij niet evenveel waard als de kinderen der Moren, de zwarte zonen der Cuscheërs en Ethiopiërs, die reeds in hun zwarte kleur een teken dragen van hun goddeloze Chamietische gezindheid (Jeremiah 13:23), o kinderen Israëls? spreekt de HEERE. Heb Ik Israël) niet opgevoerd uit Egypteland? Zeker, maar alleen voor het gelovige verbondsvolk is deze verlossing een onderpand der genade, maar gij zijt Mijn verbondsvolk niet meer. En heb ik niet op dezelfde wijze bijvoorbeeld de door u zo verachte onbesnedene Filistijnen uitgevoerd uit Kafthor, hun vroegere woonplaatsen in Pontus en Cappadcië aan den zuidelijken oever der zwarte zee (Genesis 10:14), en de Syriërs uit Kir, de omstreken van de rivier Kur, waar de arm der Kaspische zee uitloopt en waarheen Ik gedreigd heb ze weer te zullen verstoten (Amos 1:5)? Zo zal ook uwe verkiezing u niet voor vernietiging beschermen.

1) De verkiezing des volks en zijne uitvoering uit Egypte was werkeloos waarvoor zij werden gehouden. God had Zich werkelijk daardoor de handen gebonden. Hij moest het volk redden, Hij mocht het niet verstoten. De verkiezing was het werk Zijner vrije genade; de bevestiging daarvan door die daad werk Zijner gerechtigheid. Het volk had het recht hem aan Zijne verplichting te herinneren, wanneer Hij die niet scheen na te komen. Zijne verkiezing was een vaste ankergrond der hope, ene rijke bron van troost, de grond van alle Zijne gebeden. Maar daarin lag de dwaling, dat de verkiezing door diegenen werd toegeëigend, aan welke zij niet toebehoorde, ene dwaling welke gedurig herhaald wordt (Romans 2:15). De verkiezing des volks, zijne verlossing uit Egypte is evenmin als de besnijdenis en de doop, een vrijbrief tegen alle ongeluk voor diegenen, die zich niet door hunnen wandel ware kinderen Israëls betonen te zijn.

2) Zo zeker als hier alleen van het ganse volk sprake kan zijn, zo zeker doelt ook het gehele overige gedeelte van het hoofdstuk op het gehele volk Israël en Juda, al is het ook met bijzondere betrekking op het noordelijke rijk. Het is onmogelijk onder het huis Jakobs van het volgende vers Juda alleen te verstaan, want Amos gebruikt huis van Israël en huis Jakobs steeds voor het gehele volk; waar hij uitsluitend van het noordelijk rijk wil spreken, zegt hij: huis van Efraïm of van Jozef.

Wee degene, die dat, wat God uit genade van hem gemaakt heeft, zich als een verdienste toerekent en zich Zijner schamen en Hem vernederen beneden degenen, boven welke Hij verhoogd had. 8. Ziet, de ogen des Heeren HEEREN zijn met heiligen toorn tegen dit zondig koninkrijk Juda, en voornamelijk Israël, dat Ik het, zo als Ik reeds door Mozes (Deuteronomy 6:15) heb gedreigd, van den aardbodem verdelgd; behalve dat Ik het huis Jakobs, Mijn in Jakob verkoren volk des eigendoms, niet ganselijk, gelijk de overige zondige rijken, zal verdelgen 1), spreekt de HEERE.

1) De Heer spreekt hier en in het vorige en in het volgende vers, van den ondergang van Israël, zowel van het Rijk der Tien stammen als van dat der Twee Van wege de opeenhoping der zonden zal de hand des Heeren uitgestrekt zijn tegen geheel het nakroost van Abraham. Evenwel niet geheel Israël zal vernietigd worden. Er zal nog een overblijfsel zijn naar de verkiezing der genade. De Heidenen, de volkeren zullen komen en Israël wannen, gelijk het koren in de zeef gewand wordt. Al wat stof is, dat is al wat zondaar is, verachter van Gods geboden en Zijne ordinantiën, zal uitgeroeid worden, maar het heilig zaad, het koren zal in de zeef blijven, zal niet uitgeroeid worden.

Betere vertaling dan ook van niet een steentje, is, niet een korrel.

Vers 9

9. Neen, alleen in zoverre Israël van Mij is afgeweken zal het verdelgd worden, want ziet, een heilig zaad, een goddellijke kern, waaruit Ik een nieuw heilig volk en rijk kan vormen, zal overblijven; Ik geef bevel, en Ik zal het huis Israëls, eerst de tien stammen en vervolgens ook Juda onder al de Heidenen, de Assyriërs, Babyloniërs en op de gehele aarde verstrooien, en hen laten schudden (Luke 22:31; v.) gelijk als zaad geschud wordt in ene zeef, zodat het kaf wegvliegt en stof en onreinheid ter aarde valt; en niet een steentje, niet een korreltje, geen enkel vroom kind van God zal er ter aarde vallen, allen zullen in de zeef achterblijven.

Ook de godvruchtigen worden hevig geschud, maar in het verborgene bestuurt de hand des Heeren hen, zodat zij niet ten onder gaan, en dat de aanvechting hun tot inwendigen zegen strekt.

Iedere zifting geschiedt op goddelijk bevel en toelating. Satan moet toestemming vragen, voordat Hij een vinger op Job kan leggen. Zelfs in dien zin zijn onze ziftingen rechtstreeks het werk des hemels, want de tekst zegt: "Ik zal het huis Israëls schudden. " Satan moge, gelijk een arbeider, de zeef vasthouden, hopende het zaad te verstrooien; doch de besturende hand des Meesters voleindigt de zuivering van het graan door hetzelfde middel, dat de vijand tot zijn verlies aanwendde. Gij dierbaar, doch sterk geschud zaad van den dorsvloer des Heeren, wees getroost door de zalige werkelijkheid, dat de Heere beide, dorsvlegel en zeef, tot Zijne eigene verheerlijking en tot uw eeuwig heil doet dienen. De Heere Jezus zal gewis de wan, die in zijne hand is, gebruiken, en het goede van het kwade afscheiden. Zij zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn; het koren op den grond der schuur is geen zuiver voeder, daarom is het wenningsproces nodig. In de zeef heeft het zuivere gewicht alleen waarde. Schillen en kaf, wanneer zij van het koren afgescheiden worden, moeten door den wind weggevoerd worden, en het eigenlijke zaad zal blijven. Sla de volkomene veiligheid van de tarwe des Heeren gade; zelfs het kleinste zaadje heeft ene belofte van behoudenis. God zelf is het, die zift, en daarom is het een ernstig en vreselijk werk. Hij schudt hen overal en onder alle volkeren. Hij zift hen op de krachtigste wijze "gelijk als zaad geschud wordt in ene zeef!" en nochthans mag onder dit alles ook niet het kleinste, lichtste, noch onaanzienlijkste zaadje ter aarde vallen. Elk gelovige is persoonlijk dierbaar in de ogen des Heeren; geen herder wil gaarne n schaap, geen juwelier n diamant, gene moeder n kind, noch wie het ook zij, n lid zijns lichaams verliezen; evenzo wil de Heere geen enkele ziel van Zijn verlost volk verliezen. Hoe gering wij ook zijn, indien wij den Heere toebehoren, mogen wij ons verheugen, dat wij in Christus Jezus behouden zijn.

Wie moet vrezen voor de gerichten Gods? Niet zij, die aan het koren, maar die aan het kaf gelijken. Daarom de ernstige vraag: waaraan zijt gij gelijk? Zo zeker als tarwe blijft, zo zeker wordt kaf door den storm weggevaagd en omgekeerd. Al schijnt het ook, dat de tarwe op de aarde valt, eindelijk zal het anders blijken. Veel schijnt wel tarwe te zijn, maar is het toch niet. In de ziftende kracht der gerichten Gods ligt juist hun hoge betekenis.

Vers 9

9. Neen, alleen in zoverre Israël van Mij is afgeweken zal het verdelgd worden, want ziet, een heilig zaad, een goddellijke kern, waaruit Ik een nieuw heilig volk en rijk kan vormen, zal overblijven; Ik geef bevel, en Ik zal het huis Israëls, eerst de tien stammen en vervolgens ook Juda onder al de Heidenen, de Assyriërs, Babyloniërs en op de gehele aarde verstrooien, en hen laten schudden (Luke 22:31; v.) gelijk als zaad geschud wordt in ene zeef, zodat het kaf wegvliegt en stof en onreinheid ter aarde valt; en niet een steentje, niet een korreltje, geen enkel vroom kind van God zal er ter aarde vallen, allen zullen in de zeef achterblijven.

Ook de godvruchtigen worden hevig geschud, maar in het verborgene bestuurt de hand des Heeren hen, zodat zij niet ten onder gaan, en dat de aanvechting hun tot inwendigen zegen strekt.

Iedere zifting geschiedt op goddelijk bevel en toelating. Satan moet toestemming vragen, voordat Hij een vinger op Job kan leggen. Zelfs in dien zin zijn onze ziftingen rechtstreeks het werk des hemels, want de tekst zegt: "Ik zal het huis Israëls schudden. " Satan moge, gelijk een arbeider, de zeef vasthouden, hopende het zaad te verstrooien; doch de besturende hand des Meesters voleindigt de zuivering van het graan door hetzelfde middel, dat de vijand tot zijn verlies aanwendde. Gij dierbaar, doch sterk geschud zaad van den dorsvloer des Heeren, wees getroost door de zalige werkelijkheid, dat de Heere beide, dorsvlegel en zeef, tot Zijne eigene verheerlijking en tot uw eeuwig heil doet dienen. De Heere Jezus zal gewis de wan, die in zijne hand is, gebruiken, en het goede van het kwade afscheiden. Zij zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn; het koren op den grond der schuur is geen zuiver voeder, daarom is het wenningsproces nodig. In de zeef heeft het zuivere gewicht alleen waarde. Schillen en kaf, wanneer zij van het koren afgescheiden worden, moeten door den wind weggevoerd worden, en het eigenlijke zaad zal blijven. Sla de volkomene veiligheid van de tarwe des Heeren gade; zelfs het kleinste zaadje heeft ene belofte van behoudenis. God zelf is het, die zift, en daarom is het een ernstig en vreselijk werk. Hij schudt hen overal en onder alle volkeren. Hij zift hen op de krachtigste wijze "gelijk als zaad geschud wordt in ene zeef!" en nochthans mag onder dit alles ook niet het kleinste, lichtste, noch onaanzienlijkste zaadje ter aarde vallen. Elk gelovige is persoonlijk dierbaar in de ogen des Heeren; geen herder wil gaarne n schaap, geen juwelier n diamant, gene moeder n kind, noch wie het ook zij, n lid zijns lichaams verliezen; evenzo wil de Heere geen enkele ziel van Zijn verlost volk verliezen. Hoe gering wij ook zijn, indien wij den Heere toebehoren, mogen wij ons verheugen, dat wij in Christus Jezus behouden zijn.

Wie moet vrezen voor de gerichten Gods? Niet zij, die aan het koren, maar die aan het kaf gelijken. Daarom de ernstige vraag: waaraan zijt gij gelijk? Zo zeker als tarwe blijft, zo zeker wordt kaf door den storm weggevaagd en omgekeerd. Al schijnt het ook, dat de tarwe op de aarde valt, eindelijk zal het anders blijken. Veel schijnt wel tarwe te zijn, maar is het toch niet. In de ziftende kracht der gerichten Gods ligt juist hun hoge betekenis.

Vers 10

10. Alle verstokte zondaars daarentegen Mijns volks zullen door het zwaard sterven, die daar wanen, dat zij voor het gericht bewaard zullen blijven, omdat zij naar het vlees tot Mijn volk behoren (vs 7. Amos 3:2), of om hun huichelachtigen ijver voor den uitwendigen godsdienst (Amos 5:21). Valselijk zeggen zij: Het kwaad zal tot ons niet genaken, noch ons voor (over) komen.

Nu gaat het weer heen tot de heldere lieve zon, die alles weer vrolijk, fris en levend maakt. Deze zon is onze lieve Heere en enige Heiland Jezus Christus, de ware Opgang uit de hoogte, het liefelijke morgenrood, de Zon der gerechtigheid, het afschijnsel van de heerlijkheid Gods des Vaders. Van deze zon predikt en voorzegt thans de Profeet: hij troost de verontruste gewetens en zegt: Weest getroost en vrolijk en goedsmoeds. Ik heb Mijne straf volvoerd. Wie zich daarnaar wil richten, die kan het doen. Maar wie niet wil, die moet al dat ongeluk overkomen, waarvan Ik gesproken heb. Nu wil Ik echter ene andere prediking laten horen, die tot de vromen en gelovigen gericht is, tot de beangstigde gewetens, die over hun zonde ellendig en bedroefd zijn, en hulp bij Gods genade en barmhartigheid zoeken.

Vers 10

10. Alle verstokte zondaars daarentegen Mijns volks zullen door het zwaard sterven, die daar wanen, dat zij voor het gericht bewaard zullen blijven, omdat zij naar het vlees tot Mijn volk behoren (vs 7. Amos 3:2), of om hun huichelachtigen ijver voor den uitwendigen godsdienst (Amos 5:21). Valselijk zeggen zij: Het kwaad zal tot ons niet genaken, noch ons voor (over) komen.

Nu gaat het weer heen tot de heldere lieve zon, die alles weer vrolijk, fris en levend maakt. Deze zon is onze lieve Heere en enige Heiland Jezus Christus, de ware Opgang uit de hoogte, het liefelijke morgenrood, de Zon der gerechtigheid, het afschijnsel van de heerlijkheid Gods des Vaders. Van deze zon predikt en voorzegt thans de Profeet: hij troost de verontruste gewetens en zegt: Weest getroost en vrolijk en goedsmoeds. Ik heb Mijne straf volvoerd. Wie zich daarnaar wil richten, die kan het doen. Maar wie niet wil, die moet al dat ongeluk overkomen, waarvan Ik gesproken heb. Nu wil Ik echter ene andere prediking laten horen, die tot de vromen en gelovigen gericht is, tot de beangstigde gewetens, die over hun zonde ellendig en bedroefd zijn, en hulp bij Gods genade en barmhartigheid zoeken.

Vers 11

11. a) Te dien dage, als het kaf van het koren wordt gescheiden en het volk Gods in waarheid een gereinigd en heilig volk zal geworden zijn, zal Ik, Mijne beloften, welke Ik aan David (2 Sam. 7:11, 12, 16) gegeven heb, volkomen vervullen. Ik zal de vervallene hut 1) waartoe het trotse paleis en het heerlijke koningschap van David alsdan geheel en al zullen weggezonken zijn, weeruit hun armzaligheid oprichten (Micah 4:8; Micah 5:1. Isaiah 11:1; Isaiah 53:2. Ezekiel 17:22); en Ik zal hare reten, namelijk van de beide rijken Juda en Israël, in welke Davids huis reeds is verscheurd, toemuren en vertuinen, zodat het volk weer onder den enigen Koning David, den Messias Jezus Christus, zal verenigd zijn (Hosea 2:2; Hosea 3:5. Ezekiel 37:22). En wat door het gericht over Mijn rijk aan haar, die tente Davids is afgebroken, zal ik door den anderen waren David tot nieuwe macht en heerlijkheid weer oprichten, en ze, deze weer herstelde hut, in eeuwige heerlijkheid bewonen, en bouwen, uitbreiden en verfraaien als in de dagen van ouds onder de regering van David en Salomo (Micah 7:14).

a) Acts 15:16. 1) Jezus Christus heeft het rijk van Zijnen vader David weer opgericht door de stichting van het Godsrijk op aarde. Hij heeft het rijk van David weer uitgebreid over de heidenen en door een veroveren van den besten aard, door de wapenen der verkondiging van Zijn Evangelie. Wel dengenen, die zich laten opnemen in dat rijk! Want zij vinden leven en vol genot. Christus heeft de gevangenis van Zijn volk gewend, daar Hij ons waarlijk heeft vrij gemaakt. Waar de Geest van Christus is, daar is vrijheid.

Ook hier wordt evenmin als bij Joël, de naam van den Messias genoemd. Te treffender is de voorstelling van Zijn rijk zo als het in Davids stamhuis op Gods tijd zou opgericht worden. Voor het tegenwoordige zag de Profeet het oude koninkrijk van David in twee ongelijke delen gescheiden, maar in het verschiet ontwaart hij een tijdperk, waarin beiden weer onder nen Monarch vereend zouden zijn. Zonder den toorn van Jerobeam den tweede te vrezen, verklaart hij met ronde woorden, dat het heil ook voor het rijk der tien stammen, niet uit zijn paleis, maar uit "Davids hutte" zou voorkomen. Geheel het volk ziet hij wegvoeren, maar op Gods bevel ziet hij het tevens uit zijne ballingschap wederkeren. Davids scepter wordt over gelovige heidenen, bepaaldelijk over de kinderen Edoms gehoord. Het kan ons niet verwonderen, juist deze laatsten hier met name genoemd te zien. Eenmaal in de roemrijkste der dagen zijner regering waren de Edomieten aan David onderworpen geweest; maar later hadden zij zich weer aan het juk der onderwerping onttrokken. Aan dat oude broedervolk, zo hardnekkig vijandig tegen Juda en Israël, heeft Amos reeds in het begin van zijn Boek het oordeel der verdelging gedreigd (Amos 4:11 en verv.). Wat uit den vuurgloed der grote verdrukking is overgebleven wordt thans voorgesteld als andermaal deemoedig voor de voeten van Davids nakroost gebogen. Men verwatert deze toezegging, wanneer men haar in de nauwere aansluiting van sommige naburige stammen aan Juda, bij de wederkering uit het land der vreemdelingschap, gehoorzaam verwezenlijkt acht. De vermelding, nevens de Edomieten van al de heidenen, die naar den naam des Heeren genoemd worden, opent veel wijder verschiet. Daarom was het ook ene dwaasheid, toen, niet lang voor de verschijning van Christus, Hyranus de door hem onderworpen Idumeërs dwong om zich te laten besnijden, omdat zij, opgenomen onder het volk der verkiezing, hun eigen volksbestaan opgeven en zonen des huizes in Israël zijn zouden (Flav. Jos. A. J. 13, 9:1). Hij vergat, dat de vervulling ener profetie niet gemaakt, maar enkel geschonken en op grond der geschieden is aangewezen kan worden. Hoeveel beter dan door den pasgenoemden Makkabesen vorst werd de Profetie van Amos later door een eenvoudig getuige des Heeren, Jakobus, Zijn broeder, begrepen! Op de eerste Christenkerkvergadering te Jeruzalem horen wij de toebrenging der heidenen als ene gebeurtenis voorstellen, waarmee de woorden der Profeten overeenstemmen, die wij zo even vernamen. Hij haalt Amos aan naar dr Griekse vertaling, en rangschikt hem onder de herauten van de dagen des nieuwen Verbonds. (Acts 15:17). Dat hij het met recht heeft gedaan blijkt niet slechts uit den inhoud der Godsspraak, maar ook uit de merkwaardige gewoonte van sommige oude Joodse geleerden, om met kennelijke toespeling op deze Profetie den Messias als "den zoon der vervallene" aan te duiden. En kunnen wij menen, dat die voorspelling geheel zou vervuld zijn door de bekering der heidenen in den tijd van Jakobus? Zou zij het zelfs mogen heten al hadden alle heidenen begonnen te vragen naar den wortel van Isaï? of wijst ook de herder van Thekoa ons hier naar een tijd nog in den schoot der toekomst verborgen, waarin Israël in zijn oude vaderland wedergekeerd, den vollen zegen der Messias-regeeing zal smaken? Wij aarzelen niet op die laatste vraag een toestemmend antwoord te geven. al schromen wij juist te bepalen, wat Amos zelf geheel onbepaald heeft gelaten. Ook hier horen wij aan Jakobs huis onder den herstelden Davids scepter ene aardse gelukzaligheid toezeggen, zoals het tot dus verre nooit heeft genoten. Slechts de uitkomst zal ons kunnen tonen, wat beeld was, wat werkelijkheid in geheel de profetische voorstelling. Haar gronddenkbeeld werd eeuwen later door den Heere zelven uitgesproken in het volzinnig woord: " ne kudde, n herder!"

Gelijk Jesaja (11:1) spreekt van een afgehouwen tronk van Isaï, zo spreekt Amos hier van de vervallen hut van David, om daarmee aan te duiden, dat alsdan het met de koninklijke heerlijkheid van het huis van David uit zal zijn. Hut is tegenstelling van paleis.

Vers 11

11. a) Te dien dage, als het kaf van het koren wordt gescheiden en het volk Gods in waarheid een gereinigd en heilig volk zal geworden zijn, zal Ik, Mijne beloften, welke Ik aan David (2 Sam. 7:11, 12, 16) gegeven heb, volkomen vervullen. Ik zal de vervallene hut 1) waartoe het trotse paleis en het heerlijke koningschap van David alsdan geheel en al zullen weggezonken zijn, weeruit hun armzaligheid oprichten (Micah 4:8; Micah 5:1. Isaiah 11:1; Isaiah 53:2. Ezekiel 17:22); en Ik zal hare reten, namelijk van de beide rijken Juda en Israël, in welke Davids huis reeds is verscheurd, toemuren en vertuinen, zodat het volk weer onder den enigen Koning David, den Messias Jezus Christus, zal verenigd zijn (Hosea 2:2; Hosea 3:5. Ezekiel 37:22). En wat door het gericht over Mijn rijk aan haar, die tente Davids is afgebroken, zal ik door den anderen waren David tot nieuwe macht en heerlijkheid weer oprichten, en ze, deze weer herstelde hut, in eeuwige heerlijkheid bewonen, en bouwen, uitbreiden en verfraaien als in de dagen van ouds onder de regering van David en Salomo (Micah 7:14).

a) Acts 15:16. 1) Jezus Christus heeft het rijk van Zijnen vader David weer opgericht door de stichting van het Godsrijk op aarde. Hij heeft het rijk van David weer uitgebreid over de heidenen en door een veroveren van den besten aard, door de wapenen der verkondiging van Zijn Evangelie. Wel dengenen, die zich laten opnemen in dat rijk! Want zij vinden leven en vol genot. Christus heeft de gevangenis van Zijn volk gewend, daar Hij ons waarlijk heeft vrij gemaakt. Waar de Geest van Christus is, daar is vrijheid.

Ook hier wordt evenmin als bij Joël, de naam van den Messias genoemd. Te treffender is de voorstelling van Zijn rijk zo als het in Davids stamhuis op Gods tijd zou opgericht worden. Voor het tegenwoordige zag de Profeet het oude koninkrijk van David in twee ongelijke delen gescheiden, maar in het verschiet ontwaart hij een tijdperk, waarin beiden weer onder nen Monarch vereend zouden zijn. Zonder den toorn van Jerobeam den tweede te vrezen, verklaart hij met ronde woorden, dat het heil ook voor het rijk der tien stammen, niet uit zijn paleis, maar uit "Davids hutte" zou voorkomen. Geheel het volk ziet hij wegvoeren, maar op Gods bevel ziet hij het tevens uit zijne ballingschap wederkeren. Davids scepter wordt over gelovige heidenen, bepaaldelijk over de kinderen Edoms gehoord. Het kan ons niet verwonderen, juist deze laatsten hier met name genoemd te zien. Eenmaal in de roemrijkste der dagen zijner regering waren de Edomieten aan David onderworpen geweest; maar later hadden zij zich weer aan het juk der onderwerping onttrokken. Aan dat oude broedervolk, zo hardnekkig vijandig tegen Juda en Israël, heeft Amos reeds in het begin van zijn Boek het oordeel der verdelging gedreigd (Amos 4:11 en verv.). Wat uit den vuurgloed der grote verdrukking is overgebleven wordt thans voorgesteld als andermaal deemoedig voor de voeten van Davids nakroost gebogen. Men verwatert deze toezegging, wanneer men haar in de nauwere aansluiting van sommige naburige stammen aan Juda, bij de wederkering uit het land der vreemdelingschap, gehoorzaam verwezenlijkt acht. De vermelding, nevens de Edomieten van al de heidenen, die naar den naam des Heeren genoemd worden, opent veel wijder verschiet. Daarom was het ook ene dwaasheid, toen, niet lang voor de verschijning van Christus, Hyranus de door hem onderworpen Idumeërs dwong om zich te laten besnijden, omdat zij, opgenomen onder het volk der verkiezing, hun eigen volksbestaan opgeven en zonen des huizes in Israël zijn zouden (Flav. Jos. A. J. 13, 9:1). Hij vergat, dat de vervulling ener profetie niet gemaakt, maar enkel geschonken en op grond der geschieden is aangewezen kan worden. Hoeveel beter dan door den pasgenoemden Makkabesen vorst werd de Profetie van Amos later door een eenvoudig getuige des Heeren, Jakobus, Zijn broeder, begrepen! Op de eerste Christenkerkvergadering te Jeruzalem horen wij de toebrenging der heidenen als ene gebeurtenis voorstellen, waarmee de woorden der Profeten overeenstemmen, die wij zo even vernamen. Hij haalt Amos aan naar dr Griekse vertaling, en rangschikt hem onder de herauten van de dagen des nieuwen Verbonds. (Acts 15:17). Dat hij het met recht heeft gedaan blijkt niet slechts uit den inhoud der Godsspraak, maar ook uit de merkwaardige gewoonte van sommige oude Joodse geleerden, om met kennelijke toespeling op deze Profetie den Messias als "den zoon der vervallene" aan te duiden. En kunnen wij menen, dat die voorspelling geheel zou vervuld zijn door de bekering der heidenen in den tijd van Jakobus? Zou zij het zelfs mogen heten al hadden alle heidenen begonnen te vragen naar den wortel van Isaï? of wijst ook de herder van Thekoa ons hier naar een tijd nog in den schoot der toekomst verborgen, waarin Israël in zijn oude vaderland wedergekeerd, den vollen zegen der Messias-regeeing zal smaken? Wij aarzelen niet op die laatste vraag een toestemmend antwoord te geven. al schromen wij juist te bepalen, wat Amos zelf geheel onbepaald heeft gelaten. Ook hier horen wij aan Jakobs huis onder den herstelden Davids scepter ene aardse gelukzaligheid toezeggen, zoals het tot dus verre nooit heeft genoten. Slechts de uitkomst zal ons kunnen tonen, wat beeld was, wat werkelijkheid in geheel de profetische voorstelling. Haar gronddenkbeeld werd eeuwen later door den Heere zelven uitgesproken in het volzinnig woord: " ne kudde, n herder!"

Gelijk Jesaja (11:1) spreekt van een afgehouwen tronk van Isaï, zo spreekt Amos hier van de vervallen hut van David, om daarmee aan te duiden, dat alsdan het met de koninklijke heerlijkheid van het huis van David uit zal zijn. Hut is tegenstelling van paleis.

Vers 12

12. Opdat zij, de kinderen Israëls, die in de zifting bevonden zijn koren te wezen, v r alles als medeleden in het nieuwe Godsrijk worden opgenomen en erfelijk bezitten het overblijfsel van Edom 1) dat aan Mijn volk wel verwante maar meest vijandige volk (Numbers 24:18), en ook al de uit het gericht geredde Heidenen, die als Gode geheiligden, in Mijne gemeente ingelijfden (Joel 3:5) naar Mijnen naam, in welken de volheid Mijner goddelijke liefde en ontferming ligt uitgedrukt, genoemd worden, en over wie Ik Mij daardoor als hun Heiland en Verlosser zal hebben geopenbaard (Isaiah 56:6, Isaiah 63:19. Jeremiah 14:9). Alzospreekt de HEERE, die dit ook zeker doet (Jeremiah 33:2).

1) Deze waren door David onderworpen. Later hadden zij zich, gebruik makende van het verval, dat in de hut Davids begon, weer vrij gemaakt. Aan de weer opgerichte hut Davids zullen zij, in de eerste plaats worden onderworpen, opdat door de ootmoedige onderwerping van de met zo dodelijke haat vervulden des te meer Gods almacht en Zijne over Zijn volk wakende liefde geprezen worde.

Deze beide verzen 12, 13 worden in Acts 15:16, Acts 15:17 door Jakobus aangevoerd als getuigenis daarvoor, dat de gelovig geworden heidenen zonder de besnijdenis in het rijk van God konden worden opgenomen. Dat getuigenis geven wij in de woorden: "over welke Mijn naam aangeroepen (gepredikt) is", want hierin ligt opgesloten, dat de Heere den heidenen, die Zijn Evangelie aannemen, uit vrije genade de volheid van Zijnen zegen door de gave Zijns Heiligen Geestes wil toedelen. Dat Jakobus de woorden volgens de Griekse overzetting aanhaalt in welke verkeerdelijk in plaats van Edom, adam, en in plaats van Jarach = bezitten darach = vragen gelezen werd, verandert de hoofdgedachte omtrent de vrije begenadiging der heidenen, waarop het Jakobus alleen aankwam, niet.

Vers 12

12. Opdat zij, de kinderen Israëls, die in de zifting bevonden zijn koren te wezen, v r alles als medeleden in het nieuwe Godsrijk worden opgenomen en erfelijk bezitten het overblijfsel van Edom 1) dat aan Mijn volk wel verwante maar meest vijandige volk (Numbers 24:18), en ook al de uit het gericht geredde Heidenen, die als Gode geheiligden, in Mijne gemeente ingelijfden (Joel 3:5) naar Mijnen naam, in welken de volheid Mijner goddelijke liefde en ontferming ligt uitgedrukt, genoemd worden, en over wie Ik Mij daardoor als hun Heiland en Verlosser zal hebben geopenbaard (Isaiah 56:6, Isaiah 63:19. Jeremiah 14:9). Alzospreekt de HEERE, die dit ook zeker doet (Jeremiah 33:2).

1) Deze waren door David onderworpen. Later hadden zij zich, gebruik makende van het verval, dat in de hut Davids begon, weer vrij gemaakt. Aan de weer opgerichte hut Davids zullen zij, in de eerste plaats worden onderworpen, opdat door de ootmoedige onderwerping van de met zo dodelijke haat vervulden des te meer Gods almacht en Zijne over Zijn volk wakende liefde geprezen worde.

Deze beide verzen 12, 13 worden in Acts 15:16, Acts 15:17 door Jakobus aangevoerd als getuigenis daarvoor, dat de gelovig geworden heidenen zonder de besnijdenis in het rijk van God konden worden opgenomen. Dat getuigenis geven wij in de woorden: "over welke Mijn naam aangeroepen (gepredikt) is", want hierin ligt opgesloten, dat de Heere den heidenen, die Zijn Evangelie aannemen, uit vrije genade de volheid van Zijnen zegen door de gave Zijns Heiligen Geestes wil toedelen. Dat Jakobus de woorden volgens de Griekse overzetting aanhaalt in welke verkeerdelijk in plaats van Edom, adam, en in plaats van Jarach = bezitten darach = vragen gelezen werd, verandert de hoofdgedachte omtrent de vrije begenadiging der heidenen, waarop het Jakobus alleen aankwam, niet.

Vers 13

13. Ziet, de dagen komen, tegelijk met dit rijk der heerlijkheid, spreekt de HEERE, dat de ploeger den maaier, en de druiventreder den zaadzaaier genaken zal. Het gehele land, waarin Mijn verlost en geheiligd volk woont, zal, zo als Ik in Leviticus 26:5 beloofd heb, hoogst vruchtbaar en gezegend zijn: het koren zal zo snel groeien en rijp worden, dat terwijl de een nog met ploegen bezig is, de ander reeds rijp koren kan snijden, en de wijnoogst zal zo rijk zijn, dat het treden der druiven tot in den zaaitijd duurt; en, zo als reeds Joël (3:18) profeteerde, de bergen zullen van zoeten wijn druipen, en al de heuvelen zullen smelten 1), zij zullen zich als het ware in beken van melk, brood en honing oplossen (Exodus 3:8 enz.), want al de vloek der aarde, dorheid en misgewas zullen opgehouden hebben. 1) Deze belofte kan zinnebeeldig verstaan worden, van vele geestelijk zegeningen, die onder deze uitdrukkingen worden voorgesteld, doch het is veel klaarder, het letterlijk te verstaan, gelijk Joel 3:18, van een groten uitwendigen overvloed, welke, gelijk Hij die soms aan zijne Kerk heeft besteed, Hij dat op een bijzondere wijs daarvan een blijk zal geven, aan het bekeerde Israël. De belofte behelst in zich den ouden zegen over het land, aan Israël beloofd.

Vers 13

13. Ziet, de dagen komen, tegelijk met dit rijk der heerlijkheid, spreekt de HEERE, dat de ploeger den maaier, en de druiventreder den zaadzaaier genaken zal. Het gehele land, waarin Mijn verlost en geheiligd volk woont, zal, zo als Ik in Leviticus 26:5 beloofd heb, hoogst vruchtbaar en gezegend zijn: het koren zal zo snel groeien en rijp worden, dat terwijl de een nog met ploegen bezig is, de ander reeds rijp koren kan snijden, en de wijnoogst zal zo rijk zijn, dat het treden der druiven tot in den zaaitijd duurt; en, zo als reeds Joël (3:18) profeteerde, de bergen zullen van zoeten wijn druipen, en al de heuvelen zullen smelten 1), zij zullen zich als het ware in beken van melk, brood en honing oplossen (Exodus 3:8 enz.), want al de vloek der aarde, dorheid en misgewas zullen opgehouden hebben. 1) Deze belofte kan zinnebeeldig verstaan worden, van vele geestelijk zegeningen, die onder deze uitdrukkingen worden voorgesteld, doch het is veel klaarder, het letterlijk te verstaan, gelijk Joel 3:18, van een groten uitwendigen overvloed, welke, gelijk Hij die soms aan zijne Kerk heeft besteed, Hij dat op een bijzondere wijs daarvan een blijk zal geven, aan het bekeerde Israël. De belofte behelst in zich den ouden zegen over het land, aan Israël beloofd.

Vers 14

14. En Ik zal de gevangenis van Mijn volk, alle ongeluk en ellende (Hosea 6:11) van Mijn verlost en verheerlijkt volk Israël wenden, tot zegen en heil, en zij zullen nooit weer door enige ellende of enige straf worden bezocht, maar de verwoeste steden(Amos 5:11) herbouwen, en de in ongestoorden zaligen vrede bewonen, en wijngaarden planten, en dezelver wijn drinken(Amos 5:11); en zij zullen hoven maken en derzelver vrucht eten; zij zullen niet meer door vijanden worden verwoest of verteerd.

Dat deze zegen voor alle dingen een zegen des Geestes zijn zal, dat bewijst de verwante plaats, Joel 3:21, waar tevens van de geheimzinnige bron gesproken wordt, die van het Huis des Heeren zal uitgaan (vgl. Ezekiel 47:1-Ezekiel 47:3)

Vers 14

14. En Ik zal de gevangenis van Mijn volk, alle ongeluk en ellende (Hosea 6:11) van Mijn verlost en verheerlijkt volk Israël wenden, tot zegen en heil, en zij zullen nooit weer door enige ellende of enige straf worden bezocht, maar de verwoeste steden(Amos 5:11) herbouwen, en de in ongestoorden zaligen vrede bewonen, en wijngaarden planten, en dezelver wijn drinken(Amos 5:11); en zij zullen hoven maken en derzelver vrucht eten; zij zullen niet meer door vijanden worden verwoest of verteerd.

Dat deze zegen voor alle dingen een zegen des Geestes zijn zal, dat bewijst de verwante plaats, Joel 3:21, waar tevens van de geheimzinnige bron gesproken wordt, die van het Huis des Heeren zal uitgaan (vgl. Ezekiel 47:1-Ezekiel 47:3)

Vers 15

15. En Ik zal ze a) in hun land, het ware, hemelse Kanan voor de eeuwigheid planten, en zij zullen daar wortelen schieten, bloesems krijgen en vruchten dragen in eeuwigheid, en niet meer worden uitgerukt uit hun land, dat Ik hunlieden als een waar land Gods gegeven heb, zegt de HEERE, uw God, die houdt wat Hij belooft.

a) Jeremiah 32:41.

De oprichting der vervallen hut Davids is met de verschijning van Christus en de stichting der eerste Christelijke gemeente door de Apostelen begonnen, en met de opname der heidenen in het door Christus opgerichte hemelrijk, heeft ook de in bezitneming van Edom en van alle overige volken, over welke de Heere Zijnen naam openbaart, haren aanvang genomen. De stichting en de bouw van dit rijk gaat voort door de eeuwen der Christelijke Kerk, en zal worden voltooid, wanneer eens de volheid der heidenen in het rijk van God zal zijn ingegaan, en ook het nu nog ongelovige Israël zich tot God zal hebben bekeerd. Het land, dat van stromen van goddelijken zegen zal overvloeien, is niet Palestina, maar het gebied der Christelijke kerk op de aarde, in zo verre die de zegeningen van het Christendom is deelachtig geworden. Het volk, dat dit land bebouwt, is de Christelijke gemeente, in zo verre zij in het geloof staat, en vruchten des Heiligen Geestes voortbrengt. De zegen door de profeten voorzegd, is nog wel slechts in geringe mate zichtbaar, daar de Christenheid nog niet zo doordrongen is van den Geest des Heeren, dat zij een heilig volk van God vormt; zij gelijkt nog veel op dat Israël, dat de Heere door gerichten moet ziften. Deze zifting zal eerst door het gericht over alle volken bij de wederkomst van Christus haar einde bereiken. Dan zal de aarde een Kanan worden, waar de Heere in Zijn verheerlijkt rijk onder Zijn geheiligd volk zal wonen.

Vgl. Jeremiah 30:24 Gelijk meer wordt in de laatste verzen het teruggekeerd en verloste Israël en het geestelijk Israël dooreen gemengd, of beter de zegeningen voor het verloste vleselijk Israël worden profetie van dat zegeningen voor het geestelijk Israël. Vooral in het laatste vers is er sprake van de kerk, die zalig wordt. De kerk is een plantinge van Gods rechterhand, dat is van Zijne almachtige genade. Zij zal niet uitgeroeid worden. Het verderf moge haar binnensluipen, maar verlaten voor altijd wordt zij door God niet. Vervolgd kan en zal zij worden door de vijanden, maar de poorten der hel zullen haar niet overweldigen.

Ook de Profeet Amos geeft een vergezicht in de heerlijkheid en vastheid der kerk, in haar eindelijke overwinning.

SLOTWOORD OP HET BOEK AMOS.

De Profetieën van Amos vormen een wel afgerond geheel.

Meer dan hoogstwaarschijnlijk, ja vrij zeker heeft hij zijne redenen te boek gesteld, toen hij, van zijne Goddelijk zending uit het Rijk der Tien stammen teruggekeerd, weer in zijn eigene woonplaats tot rust was gekomen.

Hij is de man, in wien het duidelijk blijkt, dat hij op de school des Geestes is onderwezen, waar hij, de eenvoudige veehoeder uit Thekoa, zijne boetredenen en visioenen uitspreekt, in vele aan de natuur en het herdersleven ontleende beelden.

Met den moed des geloofs en den ijver des Geestes laat hij zich door geen dreigementen van de machtigsten terughouden, om de oordelen Gods aan te kondigen en Israël terug te roepen tot de Wet en tot het Getuigenis.

En waar hij op Gods bevel zijn rustig leven verliet om te midden van een halsstarrig volk en ene van God afgewekene Overheid, te spreken, wat de Geest Gods hem ingaf te spreken, daar toont de Heere God het ook duidelijk dat Hij zijn knecht weet te beschermen en te vrijwaren tegen de vervolgers, al dreigt een oppermachtig Priester, en al haast deze hem te verdrijven.

Zijn Boek is een getuigenis voor den tijd der vervulling, die niet eerder volkomen zal intreden dan wanneer het einde is gekomen.

Vers 15

15. En Ik zal ze a) in hun land, het ware, hemelse Kanan voor de eeuwigheid planten, en zij zullen daar wortelen schieten, bloesems krijgen en vruchten dragen in eeuwigheid, en niet meer worden uitgerukt uit hun land, dat Ik hunlieden als een waar land Gods gegeven heb, zegt de HEERE, uw God, die houdt wat Hij belooft.

a) Jeremiah 32:41.

De oprichting der vervallen hut Davids is met de verschijning van Christus en de stichting der eerste Christelijke gemeente door de Apostelen begonnen, en met de opname der heidenen in het door Christus opgerichte hemelrijk, heeft ook de in bezitneming van Edom en van alle overige volken, over welke de Heere Zijnen naam openbaart, haren aanvang genomen. De stichting en de bouw van dit rijk gaat voort door de eeuwen der Christelijke Kerk, en zal worden voltooid, wanneer eens de volheid der heidenen in het rijk van God zal zijn ingegaan, en ook het nu nog ongelovige Israël zich tot God zal hebben bekeerd. Het land, dat van stromen van goddelijken zegen zal overvloeien, is niet Palestina, maar het gebied der Christelijke kerk op de aarde, in zo verre die de zegeningen van het Christendom is deelachtig geworden. Het volk, dat dit land bebouwt, is de Christelijke gemeente, in zo verre zij in het geloof staat, en vruchten des Heiligen Geestes voortbrengt. De zegen door de profeten voorzegd, is nog wel slechts in geringe mate zichtbaar, daar de Christenheid nog niet zo doordrongen is van den Geest des Heeren, dat zij een heilig volk van God vormt; zij gelijkt nog veel op dat Israël, dat de Heere door gerichten moet ziften. Deze zifting zal eerst door het gericht over alle volken bij de wederkomst van Christus haar einde bereiken. Dan zal de aarde een Kanan worden, waar de Heere in Zijn verheerlijkt rijk onder Zijn geheiligd volk zal wonen.

Vgl. Jeremiah 30:24 Gelijk meer wordt in de laatste verzen het teruggekeerd en verloste Israël en het geestelijk Israël dooreen gemengd, of beter de zegeningen voor het verloste vleselijk Israël worden profetie van dat zegeningen voor het geestelijk Israël. Vooral in het laatste vers is er sprake van de kerk, die zalig wordt. De kerk is een plantinge van Gods rechterhand, dat is van Zijne almachtige genade. Zij zal niet uitgeroeid worden. Het verderf moge haar binnensluipen, maar verlaten voor altijd wordt zij door God niet. Vervolgd kan en zal zij worden door de vijanden, maar de poorten der hel zullen haar niet overweldigen.

Ook de Profeet Amos geeft een vergezicht in de heerlijkheid en vastheid der kerk, in haar eindelijke overwinning.

SLOTWOORD OP HET BOEK AMOS.

De Profetieën van Amos vormen een wel afgerond geheel.

Meer dan hoogstwaarschijnlijk, ja vrij zeker heeft hij zijne redenen te boek gesteld, toen hij, van zijne Goddelijk zending uit het Rijk der Tien stammen teruggekeerd, weer in zijn eigene woonplaats tot rust was gekomen.

Hij is de man, in wien het duidelijk blijkt, dat hij op de school des Geestes is onderwezen, waar hij, de eenvoudige veehoeder uit Thekoa, zijne boetredenen en visioenen uitspreekt, in vele aan de natuur en het herdersleven ontleende beelden.

Met den moed des geloofs en den ijver des Geestes laat hij zich door geen dreigementen van de machtigsten terughouden, om de oordelen Gods aan te kondigen en Israël terug te roepen tot de Wet en tot het Getuigenis.

En waar hij op Gods bevel zijn rustig leven verliet om te midden van een halsstarrig volk en ene van God afgewekene Overheid, te spreken, wat de Geest Gods hem ingaf te spreken, daar toont de Heere God het ook duidelijk dat Hij zijn knecht weet te beschermen en te vrijwaren tegen de vervolgers, al dreigt een oppermachtig Priester, en al haast deze hem te verdrijven.

Zijn Boek is een getuigenis voor den tijd der vervulling, die niet eerder volkomen zal intreden dan wanneer het einde is gekomen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Amos 9". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/amos-9.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile