Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Filippenzen 2

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, FILIPPENZEN 2

Philippians 2:1

DE VERNEDERING EN VERHOGING VAN CHRISTUS MOET TOT EENHEID EN OOTMOEDIGHEID DRINGEN

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, FILIPPENZEN 2

Philippians 2:1

DE VERNEDERING EN VERHOGING VAN CHRISTUS MOET TOT EENHEID EN OOTMOEDIGHEID DRINGEN

Vers 1

1. Als er dan, om op mijn vorige vermaning (Philippians 1:27) terug te komen, aan welker behartiging volgens hetgeen daar gezegd is zoveel gelegen ligt als er dan enige vertroosting is in Christus, als er enige troost is van de liefde, als er enige gemeenschap is van de Geest, als er enige innerlijke bewegingen en ontfermingen zijn, zoals ik dat bij u, die het Christendom heeft aangenomen (Philippians 1:5 v.), mag veronderstellen.

Vers 1

1. Als er dan, om op mijn vorige vermaning (Philippians 1:27) terug te komen, aan welker behartiging volgens hetgeen daar gezegd is zoveel gelegen ligt als er dan enige vertroosting is in Christus, als er enige troost is van de liefde, als er enige gemeenschap is van de Geest, als er enige innerlijke bewegingen en ontfermingen zijn, zoals ik dat bij u, die het Christendom heeft aangenomen (Philippians 1:5 v.), mag veronderstellen.

Vers 2

2. a) Vervul dan mijn blijdschap. Maak dat de vreugde, die ik over u voel (Philippians 1:4; Philippians 4:1), volkomen wordt (John 3:29. 2 Corinthians 10:6 en wel daardoor, dat u eensgezind mag zijn (Romans 12:16; Romans 15:5. 2 Corinthians 13:11 dezelfde liefde hebbend, zodat de een de ander even lief heeft als hij door hem geliefd wordt, van een gemoed en van een voelen, in het streven naar een en hetzelfde doel.

a) 1 Corinthians 1:10 Philippians 3:16. 1 Peter 3:8

De apostel heeft in Philippians 1:27-Philippians 1:30 de Filippensen voorgehouden hoe hij hen bij zijn aanstaand bezoek wenst te vinden. Nu doet hij hen echter ook opmerken wat van hun kant nodig was, om zo gevonden te worden en om het gewicht van de zaak is daar zijn vermaning bijzonder dringend. Er zijn vier beweegredenen, waarop hij die in Philippians 2:1 bouwt, ten eerste het vermanen van de Filippensen onderling (Colossians 3:16) en wel "in Christus", voor zoverre de gemeenschap met Christus ook tot wederkerige, zedelijke opwekking en aanmoediging roept en vooral in ernstige tijden zijn de Christenen verschuldigd elkaar wederkerig broederlijk te vermanen; ten tweede de vertroosting van de liefde, met het oog op de zwakken, wie de sterkeren troost moeten toespreken; ten derde de gemeenschap van de Geest en ten vierde de ontfermende liefde.

De vier punten vervallen in twee parallelle helften, zodat in elk het eerste punt op het objectieve principe van het Christelijk leven en het tweede op het subjectieve principe, op de specifieke gezindheid van de Christen wijst. Zo is de motivering, die in deze vier punten ligt, evenzeer objectief verbindend als inwendig dringend. Zijn er, zo wil Paulus zeggen, toespraken in Christus, waardoor de ene broeder door anderen tot een juiste stemming opwekt, is er een vertroosting van de liefde, waardoor de een de ander verkwikt, is er gemeenschap van de Geest (2 Corinthians 13:13), die de juiste gezindheden instort en kracht verleent; is er gevoel en ontferming, waarin men met gevoel en medelijden zich over de bedrukten ontfermt, vervul dan mijn vreugde enz.

Alleen dat, wat hij in het volgende noemt, ontbrak er nog aan, zo zegt de apostel, om de maat van zijn vreugde vol te doen zijn; en de Filippensen zouden hun dan geen gehoor geven? Kan men dringender vermanen en verzoeken dan Paulus hier doet?

Vers 2

2. a) Vervul dan mijn blijdschap. Maak dat de vreugde, die ik over u voel (Philippians 1:4; Philippians 4:1), volkomen wordt (John 3:29. 2 Corinthians 10:6 en wel daardoor, dat u eensgezind mag zijn (Romans 12:16; Romans 15:5. 2 Corinthians 13:11 dezelfde liefde hebbend, zodat de een de ander even lief heeft als hij door hem geliefd wordt, van een gemoed en van een voelen, in het streven naar een en hetzelfde doel.

a) 1 Corinthians 1:10 Philippians 3:16. 1 Peter 3:8

De apostel heeft in Philippians 1:27-Philippians 1:30 de Filippensen voorgehouden hoe hij hen bij zijn aanstaand bezoek wenst te vinden. Nu doet hij hen echter ook opmerken wat van hun kant nodig was, om zo gevonden te worden en om het gewicht van de zaak is daar zijn vermaning bijzonder dringend. Er zijn vier beweegredenen, waarop hij die in Philippians 2:1 bouwt, ten eerste het vermanen van de Filippensen onderling (Colossians 3:16) en wel "in Christus", voor zoverre de gemeenschap met Christus ook tot wederkerige, zedelijke opwekking en aanmoediging roept en vooral in ernstige tijden zijn de Christenen verschuldigd elkaar wederkerig broederlijk te vermanen; ten tweede de vertroosting van de liefde, met het oog op de zwakken, wie de sterkeren troost moeten toespreken; ten derde de gemeenschap van de Geest en ten vierde de ontfermende liefde.

De vier punten vervallen in twee parallelle helften, zodat in elk het eerste punt op het objectieve principe van het Christelijk leven en het tweede op het subjectieve principe, op de specifieke gezindheid van de Christen wijst. Zo is de motivering, die in deze vier punten ligt, evenzeer objectief verbindend als inwendig dringend. Zijn er, zo wil Paulus zeggen, toespraken in Christus, waardoor de ene broeder door anderen tot een juiste stemming opwekt, is er een vertroosting van de liefde, waardoor de een de ander verkwikt, is er gemeenschap van de Geest (2 Corinthians 13:13), die de juiste gezindheden instort en kracht verleent; is er gevoel en ontferming, waarin men met gevoel en medelijden zich over de bedrukten ontfermt, vervul dan mijn vreugde enz.

Alleen dat, wat hij in het volgende noemt, ontbrak er nog aan, zo zegt de apostel, om de maat van zijn vreugde vol te doen zijn; en de Filippensen zouden hun dan geen gehoor geven? Kan men dringender vermanen en verzoeken dan Paulus hier doet?

Vers 3

3. Doe geen ding door twisting of uit ijdele eer (Galatians 5:26). Niemand moet proberen uit eerzucht een ander te verkleinen, a) maar door ootmoedigheid acht de een de ander uitnemender dan zichzelf en betoont hem eerbied (Romans 12:10).

a) 1 Peter 5:5 De minste mensen kan verweten worden, dat zij gewoon zijn te laag van zichzelf te denken. Integendeel, ingenomenheid met zichzelf wordt bijna zonder onderscheid bij allen gevonden, bij zulke zelfs, van wie men anders zou zeggen dat zij er weinig reden toe hebben. Hoogmoed is een familiekwaal van ons geslacht, vooral in onze tijd van dwaze schepsel-vergoding tot een gevaarlijke hoogte gestegen. Zij was de eerste zonde van de mens, die als God wilde wezen en blijft de laatste zelfs in de Christen, voor wie de prikkel van de begeerlijkheid van het vlees reeds afgestompt werd of verbroken. Zij verschuilt zich tot zelfs in de plooien van het kleed van de boetvaardigheid en doet ook voor een Paulus nog een doorn in het vlees noodzakelijk zijn, opdat hij zich door de uitnemendheid van de openbaring niet zou verheffen. Wat een zware eis dan, die hij tot de gemeente van gelovigen richt in het schijnbaar zo eenvoudige woord van de tekst! Letterlijk niet n ding te doen, zoals er eigenlijk staat: "uit partijschap noch uit ijdelheid" en dat is een wereld, waar de partijvaan steeds hoger in elke richting wordt opgestoken en de ijdelheid op alle mogelijke manier gestreeld, door waarachtige nederigheid anderen boven zich te stellen, terwijl vlees en bloed ons onophoudelijk dringt om ons boven hen te verheffen. Beproef het maar eens in ernst ook slechts n enkele dag, maar op ieder levensgebied en weldra zult u treurige ontdekkingen doen in de kleine wereld daarbinnen. Liefdadigheid is vrij wat algemener dan waarachtige nederigheid; geen deugd mag zeldzamer heten en wel toonde de gewijde dichter zichzelf te kennen, die bad: houd uw knecht ook terug van trotsheden, laat ze niet over mij heersen, dan zal ik oprecht zijn en rein van grote overtreding! Toch is de gezindheid hier voorgeschreven ten hoogste betamend en daarbij zowel voor ons zelf als voor anderen en voor de zaak van het Evangelie voordelig. Of kan enig bedrijf echt goed zijn en ten goede geleiden, dat uit het onedel beginsel van partijzucht en ijdelheid voortspruit? Vindt men werkelijk, ook de beste, in zichzelf zoveel zwaks en gebrekkigs, dat er veel meer grond bestaat om anderen boven, dan wel beneden ons en onze gelijken te plaatsen? Moeten wij dat zelfs niet, zo niet althans aanvankelijk met Paulus geleerd hebben "onszelf de voornaamste van de zondaars te achten" en wordt niet daarentegen de laatdunkendheid, die met minachting op anderen neerziet, vaak bij de uitkomst op gevoelige manier gestraft? O, hoeveel rijker aan rust zou ons hart, hoeveel blijder ons leven, hoeveel uitlokkender voor anderen ons Christendom zijn, als de kanker van partijzucht, ijdelheid en verachting van anderen niet als een gier de edele delen van ons verborgen leven doorknaagde. Nee, in een hart met bitterheid en hoogmoed vervuld, kan de Geest van de Heere niet wonen; de Heere is hoog, nochtans ziet Hij de nederigen aan, maar de hooghartigen kent Hij van verre. Zoals een dood insect de kostelijkste artsenij bederft, zo wordt ook het beste in ons innerlijk leven verpest door dat ijdel zelfbehagen, dat ons in het oog van mensen reeds bespottelijk, maar in dat van de engelen verachtelijk maakt. Zo iemand meent iets te zijn, die bedriegt zichzelf in zijn gemoed, dus schreef de apostel, die het van zichzelf na een duizelingwekkende opsomming van al zijn strijd en lijden verklaarde, dat hij "niets was", hoewel hij overvloediger had gearbeid dan allen.

Vers 3

3. Doe geen ding door twisting of uit ijdele eer (Galatians 5:26). Niemand moet proberen uit eerzucht een ander te verkleinen, a) maar door ootmoedigheid acht de een de ander uitnemender dan zichzelf en betoont hem eerbied (Romans 12:10).

a) 1 Peter 5:5 De minste mensen kan verweten worden, dat zij gewoon zijn te laag van zichzelf te denken. Integendeel, ingenomenheid met zichzelf wordt bijna zonder onderscheid bij allen gevonden, bij zulke zelfs, van wie men anders zou zeggen dat zij er weinig reden toe hebben. Hoogmoed is een familiekwaal van ons geslacht, vooral in onze tijd van dwaze schepsel-vergoding tot een gevaarlijke hoogte gestegen. Zij was de eerste zonde van de mens, die als God wilde wezen en blijft de laatste zelfs in de Christen, voor wie de prikkel van de begeerlijkheid van het vlees reeds afgestompt werd of verbroken. Zij verschuilt zich tot zelfs in de plooien van het kleed van de boetvaardigheid en doet ook voor een Paulus nog een doorn in het vlees noodzakelijk zijn, opdat hij zich door de uitnemendheid van de openbaring niet zou verheffen. Wat een zware eis dan, die hij tot de gemeente van gelovigen richt in het schijnbaar zo eenvoudige woord van de tekst! Letterlijk niet n ding te doen, zoals er eigenlijk staat: "uit partijschap noch uit ijdelheid" en dat is een wereld, waar de partijvaan steeds hoger in elke richting wordt opgestoken en de ijdelheid op alle mogelijke manier gestreeld, door waarachtige nederigheid anderen boven zich te stellen, terwijl vlees en bloed ons onophoudelijk dringt om ons boven hen te verheffen. Beproef het maar eens in ernst ook slechts n enkele dag, maar op ieder levensgebied en weldra zult u treurige ontdekkingen doen in de kleine wereld daarbinnen. Liefdadigheid is vrij wat algemener dan waarachtige nederigheid; geen deugd mag zeldzamer heten en wel toonde de gewijde dichter zichzelf te kennen, die bad: houd uw knecht ook terug van trotsheden, laat ze niet over mij heersen, dan zal ik oprecht zijn en rein van grote overtreding! Toch is de gezindheid hier voorgeschreven ten hoogste betamend en daarbij zowel voor ons zelf als voor anderen en voor de zaak van het Evangelie voordelig. Of kan enig bedrijf echt goed zijn en ten goede geleiden, dat uit het onedel beginsel van partijzucht en ijdelheid voortspruit? Vindt men werkelijk, ook de beste, in zichzelf zoveel zwaks en gebrekkigs, dat er veel meer grond bestaat om anderen boven, dan wel beneden ons en onze gelijken te plaatsen? Moeten wij dat zelfs niet, zo niet althans aanvankelijk met Paulus geleerd hebben "onszelf de voornaamste van de zondaars te achten" en wordt niet daarentegen de laatdunkendheid, die met minachting op anderen neerziet, vaak bij de uitkomst op gevoelige manier gestraft? O, hoeveel rijker aan rust zou ons hart, hoeveel blijder ons leven, hoeveel uitlokkender voor anderen ons Christendom zijn, als de kanker van partijzucht, ijdelheid en verachting van anderen niet als een gier de edele delen van ons verborgen leven doorknaagde. Nee, in een hart met bitterheid en hoogmoed vervuld, kan de Geest van de Heere niet wonen; de Heere is hoog, nochtans ziet Hij de nederigen aan, maar de hooghartigen kent Hij van verre. Zoals een dood insect de kostelijkste artsenij bederft, zo wordt ook het beste in ons innerlijk leven verpest door dat ijdel zelfbehagen, dat ons in het oog van mensen reeds bespottelijk, maar in dat van de engelen verachtelijk maakt. Zo iemand meent iets te zijn, die bedriegt zichzelf in zijn gemoed, dus schreef de apostel, die het van zichzelf na een duizelingwekkende opsomming van al zijn strijd en lijden verklaarde, dat hij "niets was", hoewel hij overvloediger had gearbeid dan allen.

Vers 4

4. Een ieder, in plaats van strijdlustig en twistziek altijd het eigen ik en zijn eigen belang op het oog te hebben, ziet niet zozeer op het zijne, maar een ieder ziet ook vooral op hetgeen van de anderen is (1 Corinthians 10:24; 1 Corinthians 13:5).

Reeds boven (Philippians 1:27) was te kennen gegeven, dat het de eendracht was, zonder welke de geloofsstrijd door de gemeente niet echt ten einde kon worden gebracht; want het komt er in de strijd op aan, ten einde elkaar in deze strijd te sterken, dat het denken en streven van allen in het algemeen gelijk is en dat zo'n eendrachtig streven door de geest van de liefde bezield is, volgens welken niemand in zijn liefde bij een ander wil achterstaan, maar allen dezelfde liefde hebben. En daartoe kan het alleen komen als werkelijk allen eendrachtig, als n hart en n ziel trachten naar dat ne doel, dat de strijd van het geloof als het hoogste goed hen voorhoudt. Het eendrachtig streven naar het een doel sluit echter elk ander streven uit, waarvan de beweegreden baatzuchtige partijdigheid is, of hoogmoedige gierigheid, die nog in de ijdele aardse dingen zijn roem zoekt. Beide toch verscheuren de band van de liefde, omdat geen bevrediging van eigenbaat of eergierigheid mogelijk is zonder krenking van anderen en beide verstoren, terwijl zij hun wereldse bijzondere bedoelingen op de voorgrond stellen, het eendrachtig streven naar het ene, hogere doel. Wat in de plaats van de ijdele eergierigheid komen moet is de ootmoed, de zich neerbuigende gezindheid, die anderen altijd beschouwt als hoger staande dan zichzelf en in hem een voorwerp van eerbied en plichtmatige dienstbetoning ziet, terwijl de eergierigheid overal voor zich eer en dienstbetoning van de anderen eist. Wat in de plaats van baatzucht en partijdigheid moet komen, die alle anderen voor zich en zijn belangen wil gebruiken, is de onbaatzuchtige liefde, die nooit het haar uitsluitend zoekt, maar, waar zij eenmaal haar belangen schijnt waar te nemen, of genoodzaakt is dat werkelijk te doen, ook steeds het welzijn van anderen in het oog houdt.

De verstoringen van de eenheid te Filippi, die deze afdeling verraadt, zijn volgens de vermaningen daarin vervat, noch van doctrinele aard, noch betreffen de sterkte of zwakheid van de kennis en overtuiging, zoals die te Rome en Corinthiërs plaats vonden; maar zij berusten op de ijverzucht van zedelijke zelfwaardering (Philippians 2:12; Philippians 2:3:12 v), waarin men zich bij afwisseling de Christelijke volmaaktheid toekende en ontkende.

De wedijver onder de Filippensen, waarin sommigen zich hoogmoedig boven de anderen verhieven en die vernederden, zal wel voornamelijk betrekking hebben gehad op hetgeen men voor de zaak van Christus gedaan of geleden had, op die gemeenschap aan het Evangelie, waarvan de apostel in Philippians 1:5 spreekt; daartoe behoorde zeker ook de strijd tussen de beide vrouwen in Philippians 4:2

EVANGELIE OP PALMZONDAG

Evenals de laatste adventzondag, de Zondag v r het Kerstfeest, een bijzonder liefelijke epistel heeft, die met het nabij zijnde feest overeenkomt (Philippians 4:4 v.), die van de vrede, die alle verstand te boven gaat, zo gaat ook deze epistolische tekst zeer juist de Paasdag vooraf, groots, zoals maar enige epistel kan zijn.

Ons wordt nu een perspectief geopend, het feestprogram van de volgende dagen in korte, krachtige trekken ontworpen. Het pascha van het kruis en dat van de opstanding van Jezus Christus leidt ons in de onpeilbaarste diepten en tot de wonderbaarste hoogten; ons epistel nu richt onze voeten op deze weg van de zaligheid, hij laat ons afdalen tot de dood aan het kruis en dan op vleugels opvaren als de adelaars, om de Verhoogde boven alles, wat in de hemel en op aarde is, de offeranden van onze dank en onze verheerlijking te brengen.

Als aanvulling op de koninklijke grootheid van de Heere, in het Evangelie (Matthew 21:1) genoemd, herinnert het epistel aan Zijn Goddelijke heerlijkheid, om daartegenover op Zijn zelfvernedering te wijzen en de ootmoedige gehoorzaamheid tot de dood aan het kruis voor te stellen als de weg tot glorierijke verhoging.

De vermaning, die wij bij het intreden in de stille week ontvangen: een ieder zij gezind als Jezus Christus was! Wij richten ons oog 1) op het voorbeeld van de Heere: 2) op de navolging, die wij Hem schuldig zijn. De Heere Jezus na: 1) in ootmoed 2) in gehoorzaamheid.

De zelfvernedering van de Zoon van God, die tot Zijn verhoging heeft geleid: 1) de zelfvernedering, hoe diep zij gegaan is en wie ter wille zij is geschied; 2) de verhoging, hoe ver zij zich uitstrekt en waartoe zij ons verplicht.

Wat ziet u, mijn oog door de poort van de palmzondag? 1) de gestalte van een dienstknecht, tot in het lijden van het kruis, 2) koninklijke macht tot aan de troon van de hemel.

Wat een Christen met de Heere Jezus deelt? 1) het kruis, 2) de heerlijkheid.

Door de diepte naar de hoogte! 1) Wordt u met uw Heiland hier op aarde klein, 2) dan neemt Hij u mee in Zijn heerlijkheid.

De diepe vernedering van de Zoon van God: 1) waarin die bestond, 2) welk loon zij vond.

Vers 4

4. Een ieder, in plaats van strijdlustig en twistziek altijd het eigen ik en zijn eigen belang op het oog te hebben, ziet niet zozeer op het zijne, maar een ieder ziet ook vooral op hetgeen van de anderen is (1 Corinthians 10:24; 1 Corinthians 13:5).

Reeds boven (Philippians 1:27) was te kennen gegeven, dat het de eendracht was, zonder welke de geloofsstrijd door de gemeente niet echt ten einde kon worden gebracht; want het komt er in de strijd op aan, ten einde elkaar in deze strijd te sterken, dat het denken en streven van allen in het algemeen gelijk is en dat zo'n eendrachtig streven door de geest van de liefde bezield is, volgens welken niemand in zijn liefde bij een ander wil achterstaan, maar allen dezelfde liefde hebben. En daartoe kan het alleen komen als werkelijk allen eendrachtig, als n hart en n ziel trachten naar dat ne doel, dat de strijd van het geloof als het hoogste goed hen voorhoudt. Het eendrachtig streven naar het een doel sluit echter elk ander streven uit, waarvan de beweegreden baatzuchtige partijdigheid is, of hoogmoedige gierigheid, die nog in de ijdele aardse dingen zijn roem zoekt. Beide toch verscheuren de band van de liefde, omdat geen bevrediging van eigenbaat of eergierigheid mogelijk is zonder krenking van anderen en beide verstoren, terwijl zij hun wereldse bijzondere bedoelingen op de voorgrond stellen, het eendrachtig streven naar het ene, hogere doel. Wat in de plaats van de ijdele eergierigheid komen moet is de ootmoed, de zich neerbuigende gezindheid, die anderen altijd beschouwt als hoger staande dan zichzelf en in hem een voorwerp van eerbied en plichtmatige dienstbetoning ziet, terwijl de eergierigheid overal voor zich eer en dienstbetoning van de anderen eist. Wat in de plaats van baatzucht en partijdigheid moet komen, die alle anderen voor zich en zijn belangen wil gebruiken, is de onbaatzuchtige liefde, die nooit het haar uitsluitend zoekt, maar, waar zij eenmaal haar belangen schijnt waar te nemen, of genoodzaakt is dat werkelijk te doen, ook steeds het welzijn van anderen in het oog houdt.

De verstoringen van de eenheid te Filippi, die deze afdeling verraadt, zijn volgens de vermaningen daarin vervat, noch van doctrinele aard, noch betreffen de sterkte of zwakheid van de kennis en overtuiging, zoals die te Rome en Corinthiërs plaats vonden; maar zij berusten op de ijverzucht van zedelijke zelfwaardering (Philippians 2:12; Philippians 2:3:12 v), waarin men zich bij afwisseling de Christelijke volmaaktheid toekende en ontkende.

De wedijver onder de Filippensen, waarin sommigen zich hoogmoedig boven de anderen verhieven en die vernederden, zal wel voornamelijk betrekking hebben gehad op hetgeen men voor de zaak van Christus gedaan of geleden had, op die gemeenschap aan het Evangelie, waarvan de apostel in Philippians 1:5 spreekt; daartoe behoorde zeker ook de strijd tussen de beide vrouwen in Philippians 4:2

EVANGELIE OP PALMZONDAG

Evenals de laatste adventzondag, de Zondag v r het Kerstfeest, een bijzonder liefelijke epistel heeft, die met het nabij zijnde feest overeenkomt (Philippians 4:4 v.), die van de vrede, die alle verstand te boven gaat, zo gaat ook deze epistolische tekst zeer juist de Paasdag vooraf, groots, zoals maar enige epistel kan zijn.

Ons wordt nu een perspectief geopend, het feestprogram van de volgende dagen in korte, krachtige trekken ontworpen. Het pascha van het kruis en dat van de opstanding van Jezus Christus leidt ons in de onpeilbaarste diepten en tot de wonderbaarste hoogten; ons epistel nu richt onze voeten op deze weg van de zaligheid, hij laat ons afdalen tot de dood aan het kruis en dan op vleugels opvaren als de adelaars, om de Verhoogde boven alles, wat in de hemel en op aarde is, de offeranden van onze dank en onze verheerlijking te brengen.

Als aanvulling op de koninklijke grootheid van de Heere, in het Evangelie (Matthew 21:1) genoemd, herinnert het epistel aan Zijn Goddelijke heerlijkheid, om daartegenover op Zijn zelfvernedering te wijzen en de ootmoedige gehoorzaamheid tot de dood aan het kruis voor te stellen als de weg tot glorierijke verhoging.

De vermaning, die wij bij het intreden in de stille week ontvangen: een ieder zij gezind als Jezus Christus was! Wij richten ons oog 1) op het voorbeeld van de Heere: 2) op de navolging, die wij Hem schuldig zijn. De Heere Jezus na: 1) in ootmoed 2) in gehoorzaamheid.

De zelfvernedering van de Zoon van God, die tot Zijn verhoging heeft geleid: 1) de zelfvernedering, hoe diep zij gegaan is en wie ter wille zij is geschied; 2) de verhoging, hoe ver zij zich uitstrekt en waartoe zij ons verplicht.

Wat ziet u, mijn oog door de poort van de palmzondag? 1) de gestalte van een dienstknecht, tot in het lijden van het kruis, 2) koninklijke macht tot aan de troon van de hemel.

Wat een Christen met de Heere Jezus deelt? 1) het kruis, 2) de heerlijkheid.

Door de diepte naar de hoogte! 1) Wordt u met uw Heiland hier op aarde klein, 2) dan neemt Hij u mee in Zijn heerlijkheid.

De diepe vernedering van de Zoon van God: 1) waarin die bestond, 2) welk loon zij vond.

Vers 5

5. a) Wanneer ik, als zo-even (Philippians 2:3 v.), ootmoed van u vraag en zelfverloochening, dan eis ik niet anders van u dan navolging van de Heere: want dat voelen zij in u, dat ook in Christus Jezus was en dat bent U als belijders van Zijn naam toch onvoorwaardelijk verplicht.

a) Matthew 11:29 John 3:15. 1 Peter 2:21. 1 John 2:6

Paulus wil zeggen: U, Christenen, die nu Christus bezit en alle volheid en geluk door Hem en in Hem, zowel in tijd en eeuwigheid, moet nu niet anders denken noch begeren, noch najagen, want zoals u ziet heeft Christus aan u gedacht en voor uw welzijn gezorgd, namelijk, dat Hij niets voor Zichzelf heeft gezocht, maar alles voor u en omwille van u gedaan heeft. Zo doet ook ieder naar dat voorbeeld, wat voor een ander goed en nuttig is.

Paulus stelt nu in scherpe omtrekken het beeld voor ogen van de Heere, die Zichzelf verloochende; als voorbeeld tot ootmoed. Hij schetst hier in het voorbijgaan, zo geheel het praktisch belang van zijn christologische hoofdbeschouwing. Wij staan hier voor een echt klassieke plaats; zij is niet slechts de hoofdplaats over de beide standen van de Heere; zij levert ook in weinige woorden een volledige biografie daarvan.

Uit hetgeen de apostel op deze plaats uiteenzet, zal blijken wat het zegt gezind te zijn, zoals ook Jezus Christus was. Die zo gezind is, die zal, wat hij is, niet op die manier willen doen gelden, dat hij daarop als op een recht staat, waarvan hij niets mag laten varen, die zal niets op die manier doen gelden, dat hij voor zich een plaats eist, die overeenkomstig is aan hetgeen hij is of meent te zijn.

Vers 5

5. a) Wanneer ik, als zo-even (Philippians 2:3 v.), ootmoed van u vraag en zelfverloochening, dan eis ik niet anders van u dan navolging van de Heere: want dat voelen zij in u, dat ook in Christus Jezus was en dat bent U als belijders van Zijn naam toch onvoorwaardelijk verplicht.

a) Matthew 11:29 John 3:15. 1 Peter 2:21. 1 John 2:6

Paulus wil zeggen: U, Christenen, die nu Christus bezit en alle volheid en geluk door Hem en in Hem, zowel in tijd en eeuwigheid, moet nu niet anders denken noch begeren, noch najagen, want zoals u ziet heeft Christus aan u gedacht en voor uw welzijn gezorgd, namelijk, dat Hij niets voor Zichzelf heeft gezocht, maar alles voor u en omwille van u gedaan heeft. Zo doet ook ieder naar dat voorbeeld, wat voor een ander goed en nuttig is.

Paulus stelt nu in scherpe omtrekken het beeld voor ogen van de Heere, die Zichzelf verloochende; als voorbeeld tot ootmoed. Hij schetst hier in het voorbijgaan, zo geheel het praktisch belang van zijn christologische hoofdbeschouwing. Wij staan hier voor een echt klassieke plaats; zij is niet slechts de hoofdplaats over de beide standen van de Heere; zij levert ook in weinige woorden een volledige biografie daarvan.

Uit hetgeen de apostel op deze plaats uiteenzet, zal blijken wat het zegt gezind te zijn, zoals ook Jezus Christus was. Die zo gezind is, die zal, wat hij is, niet op die manier willen doen gelden, dat hij daarop als op een recht staat, waarvan hij niets mag laten varen, die zal niets op die manier doen gelden, dat hij voor zich een plaats eist, die overeenkomstig is aan hetgeen hij is of meent te zijn.

Vers 6

6. a) Die (om Zijn gezindheid in haar openbaringen u nu nader voor te stellen) in Zijn bestaan v r Zijn menswording (John 1:1), in de gestaltenis van God zijnde, Zich bevond in een staat van heerlijkheid aan die van God gelijk (John 17:5) en zo had Hij, mens geworden, een gestalte of bestaanswijze voor Zich kunnen eisen, overeenkomstig Zijn goddelijk wezen (Hebrews 12:2. 2 Peter 1:16, Hij had dit met recht kunnen doen, omdat Hij het geen door geacht heeft, geen zaak, die Hij Zichzelf moest verschaffen door geweld te plegen, om aan God gelijk te zijn, zoals Adam, die als God wilde zijn en daarom naar de verboden vrucht greep (Genesis 3:5 v.) en zoals de duivel de Heere ook in de woestijn verzocht (Matthew 4:1) om zo'n door te begaan. a) 2 Corinthians 4:4 Colossians 1:15 Hebrews 1:3

Het zou op zichzelf niet berispelijk zijn geweest, wanneer Christus het Heer zijn voor iets had gehouden, dat Hij Zich moest toe-eigenen, want het Heer zijn kwam Hem als de Zoon van God van rechtswege toe. Hij zelf achtte het echter niet iets, dat Hij tot Zich mocht trekken (vgl. Matthew 11:12) door het zelf te grijpen, maar voor iets, dat Hij op de weg van vrijwillige vernedering als gave van de Vader moest ontvangen (Matthew 28:18).

Op zichzelf was het geen door geweest, wanneer Hij Zichzelf betoond had als de Zoon van God, op een wijze, dat allen Hem daarvoor hadden moeten erkennen en Hem hadden moeten dienen. Hij toch zou Zich daarmee niet op onbehoorlijke manier hebben aangematigd wat Hem niet toekwam, maar alleen het Zijne hebben gebruikt en geopenbaard. Maar juist daarvan onthield Hij Zich, omdat Hij het Zijne niet zocht, maar gekomen was om ons te zoeken en zalig te maken. Hij onthield Zich daarvan met zo'n nauwgezetheid, alsof het een door zou geweest zijn wanneer Hij in de waardigheid en eer, om God gelijk te zijn, slechts snel Zichzelf en Zijn eigen heerlijkheid had gezocht, zonder aan onszelf en onze verlossing van ongerechtigheid te denken. Want wij zijn zo in de ongerechtigheid geraakt, dat onze eerste ouders als God wilden zijn en dit als een door tegen het gebod van de Schepper zich wilden toe-eigenen. In deze ongerechtigheid worden wij allen geboren, zodat wij slechts het onze zoeken en ons in ware of valse, werkelijke of ingebeelde bezittingen zozeer als rovers gedragen, alsof geen acht geven op Gods wil, geen liefde tot onze naaste ons terug hoefde te houden. Het kind eigent zich reeds met woede toe wat het verlangt en berooft een ander naast zich met zo grote begeerte als de grootste wereldbedwinger, zich niet aan billijkheid storend. Om ons nu daarvan te verlossen en ons te doen zien, hoe onder vernedering van onszelf het beeld en de heerlijkheid van God eerst weer langzamerhand in ons moet worden opgericht, is deze weg van onze dierbare Heiland ons voor ogen gesteld.

Vers 6

6. a) Die (om Zijn gezindheid in haar openbaringen u nu nader voor te stellen) in Zijn bestaan v r Zijn menswording (John 1:1), in de gestaltenis van God zijnde, Zich bevond in een staat van heerlijkheid aan die van God gelijk (John 17:5) en zo had Hij, mens geworden, een gestalte of bestaanswijze voor Zich kunnen eisen, overeenkomstig Zijn goddelijk wezen (Hebrews 12:2. 2 Peter 1:16, Hij had dit met recht kunnen doen, omdat Hij het geen door geacht heeft, geen zaak, die Hij Zichzelf moest verschaffen door geweld te plegen, om aan God gelijk te zijn, zoals Adam, die als God wilde zijn en daarom naar de verboden vrucht greep (Genesis 3:5 v.) en zoals de duivel de Heere ook in de woestijn verzocht (Matthew 4:1) om zo'n door te begaan. a) 2 Corinthians 4:4 Colossians 1:15 Hebrews 1:3

Het zou op zichzelf niet berispelijk zijn geweest, wanneer Christus het Heer zijn voor iets had gehouden, dat Hij Zich moest toe-eigenen, want het Heer zijn kwam Hem als de Zoon van God van rechtswege toe. Hij zelf achtte het echter niet iets, dat Hij tot Zich mocht trekken (vgl. Matthew 11:12) door het zelf te grijpen, maar voor iets, dat Hij op de weg van vrijwillige vernedering als gave van de Vader moest ontvangen (Matthew 28:18).

Op zichzelf was het geen door geweest, wanneer Hij Zichzelf betoond had als de Zoon van God, op een wijze, dat allen Hem daarvoor hadden moeten erkennen en Hem hadden moeten dienen. Hij toch zou Zich daarmee niet op onbehoorlijke manier hebben aangematigd wat Hem niet toekwam, maar alleen het Zijne hebben gebruikt en geopenbaard. Maar juist daarvan onthield Hij Zich, omdat Hij het Zijne niet zocht, maar gekomen was om ons te zoeken en zalig te maken. Hij onthield Zich daarvan met zo'n nauwgezetheid, alsof het een door zou geweest zijn wanneer Hij in de waardigheid en eer, om God gelijk te zijn, slechts snel Zichzelf en Zijn eigen heerlijkheid had gezocht, zonder aan onszelf en onze verlossing van ongerechtigheid te denken. Want wij zijn zo in de ongerechtigheid geraakt, dat onze eerste ouders als God wilden zijn en dit als een door tegen het gebod van de Schepper zich wilden toe-eigenen. In deze ongerechtigheid worden wij allen geboren, zodat wij slechts het onze zoeken en ons in ware of valse, werkelijke of ingebeelde bezittingen zozeer als rovers gedragen, alsof geen acht geven op Gods wil, geen liefde tot onze naaste ons terug hoefde te houden. Het kind eigent zich reeds met woede toe wat het verlangt en berooft een ander naast zich met zo grote begeerte als de grootste wereldbedwinger, zich niet aan billijkheid storend. Om ons nu daarvan te verlossen en ons te doen zien, hoe onder vernedering van onszelf het beeld en de heerlijkheid van God eerst weer langzamerhand in ons moet worden opgericht, is deze weg van onze dierbare Heiland ons voor ogen gesteld.

Vers 7

7. a) Maar Hij heeft Zichzelf vernietigd (liever "ontledigd. Hij heeft afgezien van al Zijn rechtmatige aanspraken en ontledigde Zich van al Zijn kunnen, waardoor Hij die aanspraken zou hebben kunnen verwezenlijken, b) de gestaltenis van een dienstknechts aangenomen hebbend. Hoewel Hij God de Heere is (1 Chronicles 18:17. 2 Samuel 7:19 2 Samuel 7:1Ch 18. 17 2S a) werd Hij in gedaante of bestaanswijze een geheel aan God en diens wil onderworpen dienstknecht (John 5:30 Luke 22:42 Isaiah 52:13), alsof Hij niet de Zoon van de Vader was (Hebrews 5:8. 2 Corinthians 8:9 Hij is deelgenoot geworden van het wezen en de eigenschappen van de menselijke natuur met allen, die mens heten (Hebrews 2:14), terwijl Hij Zich niet van hen onderscheidde in afhankelijkheid en onderworpen was aan noden en verzoekingen (Hebrews 4:15) en is dus de mensen gelijk geworden.

a) Psalms 8:6 b) Matthew 20:28 John 13:14

Gods Zoon, waarachtig mens geworden, openbaart in die toestand ook Zijn goddelijke eigenschappen slechts op menselijke, d. i. betrekkelijke en eindige wijze. Het persoonlijke bezit van die eigenschappen blijft onveranderd, zo echt Hij Logos blijft; maar de openbaring en het gebruik ervan wordt belangrijk gewijzigd, waar Hij, die in de gestaltenis van God was, bij de vleeswording vrijwillig Zichzelf ontledigt. In zeer gezonden zin kunnen wij dus van een zelfbeperking van de eeuwige Logos gewagen, ten gevolge waarvan Hij, eenmaal mens geworden, Zijn heerlijkheid op aarde niet in absolute en adequate, maar in relatieve en approximatieve vorm openbaart. De Zoon van God was in Zichzelf ongetwijfeld alwetend en almachtig, maar Gods mens geworden Zoon toont duidelijk genoeg, dat Hij niet elke toevalligheid dadelijk kent en dat Hij, wel niet in het bezit, maar toch in het gebruik van dit wonderkunnen doen op eigenaardige wijze beperkt is.

Vers 7

7. a) Maar Hij heeft Zichzelf vernietigd (liever "ontledigd. Hij heeft afgezien van al Zijn rechtmatige aanspraken en ontledigde Zich van al Zijn kunnen, waardoor Hij die aanspraken zou hebben kunnen verwezenlijken, b) de gestaltenis van een dienstknechts aangenomen hebbend. Hoewel Hij God de Heere is (1 Chronicles 18:17. 2 Samuel 7:19 2 Samuel 7:1Ch 18. 17 2S a) werd Hij in gedaante of bestaanswijze een geheel aan God en diens wil onderworpen dienstknecht (John 5:30 Luke 22:42 Isaiah 52:13), alsof Hij niet de Zoon van de Vader was (Hebrews 5:8. 2 Corinthians 8:9 Hij is deelgenoot geworden van het wezen en de eigenschappen van de menselijke natuur met allen, die mens heten (Hebrews 2:14), terwijl Hij Zich niet van hen onderscheidde in afhankelijkheid en onderworpen was aan noden en verzoekingen (Hebrews 4:15) en is dus de mensen gelijk geworden.

a) Psalms 8:6 b) Matthew 20:28 John 13:14

Gods Zoon, waarachtig mens geworden, openbaart in die toestand ook Zijn goddelijke eigenschappen slechts op menselijke, d. i. betrekkelijke en eindige wijze. Het persoonlijke bezit van die eigenschappen blijft onveranderd, zo echt Hij Logos blijft; maar de openbaring en het gebruik ervan wordt belangrijk gewijzigd, waar Hij, die in de gestaltenis van God was, bij de vleeswording vrijwillig Zichzelf ontledigt. In zeer gezonden zin kunnen wij dus van een zelfbeperking van de eeuwige Logos gewagen, ten gevolge waarvan Hij, eenmaal mens geworden, Zijn heerlijkheid op aarde niet in absolute en adequate, maar in relatieve en approximatieve vorm openbaart. De Zoon van God was in Zichzelf ongetwijfeld alwetend en almachtig, maar Gods mens geworden Zoon toont duidelijk genoeg, dat Hij niet elke toevalligheid dadelijk kent en dat Hij, wel niet in het bezit, maar toch in het gebruik van dit wonderkunnen doen op eigenaardige wijze beperkt is.

Vers 8

8. En ten gevolge van die ontlediging en vernedering is Hij in gedaante, wat de gehele uitwendige openbaring aangaat, volgens de ervaring van allen, die met Hem in aanmerking kwamen, gevonden als een mens 1), alsof Hij niets anders was dan een uit het getal van de overige mensen (Romans 15:3). Zo heeft Hij door die gehele ontlediging Zichzelf vernederd (Isaiah 3:24), aan de Vader overeenkomstig die gestalte als dienstknecht gehoorzaam geworden zijnde tot de dood, omdat Hij, evenals elk ander mens, sterfelijk was geworden (Romans 8:3). Ja, om door nadere bepaling van de wijze van sterven nog meer te zeggen, tot de dood van het kruis 2). Daar werd Hij dan het meest in gedaante als een mens gevonden, terwijl Hij als de minste en ergste misdadiger werd behandeld.

1) Terwijl de Heere Jezus bij Zijn menswording de goddelijke heerlijkheid aflegde, stelde Hij daarentegen Zich voor in de nederige gedaante van een knecht, die gehoorzaamheid zou betonen en lijden ondergaan. Als dan verder wordt gezegd: "Hij is de mensen gelijk geworden", dan maakt dit "gelijk" opmerkzaam op het onderscheid, dat tussen Christus in Zijn gedaante van dienstknecht en een gewoon mens evenwel plaats vond. Chrysostomus zegt hiervan: "Veel had Christus van het onze aan Zich, maar veel ook niet; daartoe behoort, dat Hij niet op natuurlijke manier was ontvangen, dat Hij geen zonde had gedaan en dat, terwijl wij ziel en lichaam zijn, Hij God is in ziel en lichaam. Blijvend wat Hij was, nam Hij aan wat Hij niet was. Vlees wordend bleef Hij toch God, de Logos (het Woord); want God, de Logos, veranderde niet in een mens, Zijn wezen werd niet veranderd, maar Hij verscheen als mens, niet door ijdele schijn ons misleidend, maar een God en een Middelaar, de mens (1 Timothy 2:5) Christus Jezus. Wat verder de uitdrukking "gedaante" betekent in de zin "in gedaante gevonden als een mens", zo geeft dit te kennen de hele uitwendig zichtbare aard en vorm, de hele habitus, die door de zinnen kon worden waargenomen. Christus heeft er als andere mensen uitgezien, heeft gegeten, gedronken, geslapen, gesproken, geweend, ja, heeft kunnen sterven, zoals de apostel vervolgens uitdrukkelijk vermeldt.

Alles is bij Hem gevonden als bij een ander mens, als eten, drinken, slapen, waken, gaan, staan, hongeren, dorsten, koud zijn, zweten, moe worden, arbeiden, kleden, wonen, bidden en alles, zoals ieder ander mens leeft voor God in de wereld, hetgeen Hij alles zou hebben kunnen nalaten om als een God te leven en gezien te worden; maar omdat Hij werd zoals een mens, liet Hij alles plaats hebben als bij een mens en ontving Hij alles als een mens, die het nodig had.

2) Hij, de Heere van het eeuwige leven, zou in hetgeen in het vorige vers van Hem gezegd is, een volkomen bewijs van Zijn wonderbare ootmoed, en lust tot het kleine en geringe hebben gegeven, ook als Hij nu niet verder was gegaan. Men zag toch gewoonlijk Zijn heerlijkheid in het geheel niet, de heerlijkheid als van de eniggeboren Zoon van de Vader. Zo volkomen was de ontlediging en ontbloting, dat niet slechts het oog van de mensen, maar ook de listige blik van de oude slang in het geheel niet in staat was op te merken (?), dat deze Jezus van Nazareth Gods Zoon en God, de erfgenaam van de eeuwige heerlijkheid was (Matthew 4:3). Maar deze ontlediging tot de gedaante van een dienstknecht is verder niets dan het voorportaal van de vernedering; de ontlediging is nog geen vernedering, maar zij bereidt de Heere tot de vernedering voor, de vernedering nu bestaat in gehoorzaamheid tot de dood, tot de dood van het kruis. Niet de menswording, niet de ontbloting, maar de dood is een vernedering; en de dood aan het kruis een dubbele. De dood is een vernedering voor Hem, die nooit een zonde heeft bedreven, want deze is de bezoldiging van de zonde. De dood aan het kruis is een dubbele vernedering, want deze is de dood van de misdadiger, van de boze slaaf, die, hoewel zondig van nature, toch niet nodig zou hebben gehad zich in misdaden te begeven, die de kruisdood waardig zijn. Als nu onze Heere, de Reine, de Heilige, daaraan niet genoeg heeft, dat Hij zich van al Zijn goddelijke heerlijkheid ontbloot, de gedaante van een knecht, gelijkheid met en behoeften als alle mensen aanneemt, maar ook de straffen van de zondaars en van de misdadigers op Zich neemt en in plaats van alle lofgezangen van de hemelse geesten op bloed- en doodvonnis van Pilatus ziet, dan is dat in waarheid een vernedering, ook als zij uit gehoorzaamheid jegens de hemelse Vader en uit de oprecht getrouwe begeerte voortvloeit om de wil van de Allerhoogste te vervullen. Hoewel toch de Heere de dood en het kruis door Zijn sterven adelt en eer geeft, wordt Hij toch niet door dood en kruis geëerd, maar Hem wordt een smaadheid aangedaan, die niemand zo kan worden aangedaan, omdat geen ander is als Hij is. Zo staan wij nu aan de laatste trap door Jezus betreden. Hij gaat steeds naar beneden, van hetgeen in Philippians 2:6 staat tot ontlediging en van de ontlediging tot vernedering, tot het smadelijk dulden van onze pijn, tot het plaatsbekledend boeten van onze straf.

De mens geworden Zoon van God zou een geheel andere weg hebben kunnen inslaan dan Hij heeft gedaan. Hij zou Zijn menswording hebben kunnen aanzien voor het diepste van Zijn zelfontlediging en Zich gedurende Zijn aards leven onophoudelijk in opklimmende lijn hebben kunnen bewegen; maar Hij hield de richting, die Hij bij Zijn menswording was gevolgd. Hij bleef, om zo te zeggen, in Zijn vallende beweging en evenals de beweging van een vallend lichaam van seconde tot seconde in snelheid toeneemt, in hevigheid aangroeit, zo was dat ook bij Christus het geval. Hoe verder Zijn weg ging, des te sneller, te sterker ging die in de diepste afgronden. Hij moest zo diep vallen, zo diep Zich vernederen, dat Hij zelfs de kruisdood op Zich nam, die dood, waarop de smaad van de mensen en de vloek van God rustte, Hij moest die lijden, als Hij de gevallen mens wilde nabijkomen en Zijn reddende hand hem wilde reiken. Paulus had nu eigenlijk hier kunnen afbreken, want hij heeft zijn Filippensen het voorbeeld van de Heere, die niet op het Zijne zag, maar Zichzelf ontledigde en vernederde, in krachtige trekken voor ogen geschilderd. Hij trekt echter de hand nog niet terug, en wij zijn hem daarvoor dankbaar, want wij bezitten in de Heilige Schrift geen enkele plaats, waarin tegenover de staat van vernedering op zo'n treffende manier de staat van de heerlijkheid werd vertaald. De apostel gaat vervolgens met de aangevangen rede voort en stelt de Heere ook in dat opzicht de Filippensen voor als voorbeeld van ootmoed, dat hij hun in de Heere als in een spiegel het loon laat aanschouwen, waarmee God de ootmoedige begenadigt.

Dat ook zij, die zich volgens het voorbeeld van Christus vernederen, de verhoging tegemoet zullen gaan (1 Peter 5:6), laat de apostel, zonder het uitdrukkelijk te zeggen, toch met veel fijnheid voelen.

Jezus is de grote Leermeester van de nederigheid. Wij hebben dagelijks nodig van Hem te leren. Zie de Meester een linnen doek nemen en de voeten van Zijn discipelen wassen! Volgeling van Christus, wilt u uzelf niet vernederen? Zie hoe Hij de dienstknecht aller dienstknechten is en u zult niet langer hoogmoedig kunnen zijn. Is niet in deze volzin het kort begrip van Zijn levensbeschrijving: Hij heeft Zichzelf vernederd! Heeft Hij op aarde niet het een erekleed na het andere uitgetrokken, totdat Hij naakt aan het kruis werd gehecht, en ontledigde Hij Zich daar niet, Zijn hartenbloed stortend, alles voor ons overgevend, tot zo verre dat wij Hem, van alles beroofd, in een geleend graf zien neerdalen? Hoe diep werd onze dierbare Verlosser vernederd! Hoe kunnen wij dan hoogmoedig zijn? Sta aan de voet van het kruis en tel de purperen druppels, waardoor u gereinigd bent; zie de doornenkroon, geef acht op Zijn door geseling gewonde schouders, nog met rode striemen bedekt, zie Zijn handen en voeten met het ruwe ijzer doorboord en Zijn hele persoon aan spot en hoon blootgesteld; zie de bitterheid, de smarten en folteringen van inwendig lijden, die Zijn lichaam doen trillen door de doordringende kreet: "Mijn God, Mijn God, waarom heeft U Mij verlaten? " En als u niet neerknielt bij dat kruis, dan heeft u het nog nooit aanschouwd; als u in de tegenwoordigheid van Jezus u niet klein voelt, dan kent u Hem niet. U was zo geheel verloren, dat niets dan het offer van Gods Eniggeborene u kon redden. Denk hieraan en omdat Jezus Zich voor u vernederde, buig u in ootmoed aan Zijn voeten neer. De ervaring van de wonderbare liefde van Christus jegens ons strekt meer om ons te verootmoedigen, dan zelfs de bewustheid van onze eigen schuld. Moge de Heere ons de kruisheuvel doen aanschouwen, dan zal onze houding niet langer die zijn van trotse opgeblazenheid, maar wij zullen de nederige plaats aanvaarden van een, die veel liefheeft, omdat hem veel vergeven is. Hoogmoed kan niet leven onder het kruis. Laat ons daar neerzitten om onze les te leren en dan opstaan om haar in beoefening te brengen.

Vers 8

8. En ten gevolge van die ontlediging en vernedering is Hij in gedaante, wat de gehele uitwendige openbaring aangaat, volgens de ervaring van allen, die met Hem in aanmerking kwamen, gevonden als een mens 1), alsof Hij niets anders was dan een uit het getal van de overige mensen (Romans 15:3). Zo heeft Hij door die gehele ontlediging Zichzelf vernederd (Isaiah 3:24), aan de Vader overeenkomstig die gestalte als dienstknecht gehoorzaam geworden zijnde tot de dood, omdat Hij, evenals elk ander mens, sterfelijk was geworden (Romans 8:3). Ja, om door nadere bepaling van de wijze van sterven nog meer te zeggen, tot de dood van het kruis 2). Daar werd Hij dan het meest in gedaante als een mens gevonden, terwijl Hij als de minste en ergste misdadiger werd behandeld.

1) Terwijl de Heere Jezus bij Zijn menswording de goddelijke heerlijkheid aflegde, stelde Hij daarentegen Zich voor in de nederige gedaante van een knecht, die gehoorzaamheid zou betonen en lijden ondergaan. Als dan verder wordt gezegd: "Hij is de mensen gelijk geworden", dan maakt dit "gelijk" opmerkzaam op het onderscheid, dat tussen Christus in Zijn gedaante van dienstknecht en een gewoon mens evenwel plaats vond. Chrysostomus zegt hiervan: "Veel had Christus van het onze aan Zich, maar veel ook niet; daartoe behoort, dat Hij niet op natuurlijke manier was ontvangen, dat Hij geen zonde had gedaan en dat, terwijl wij ziel en lichaam zijn, Hij God is in ziel en lichaam. Blijvend wat Hij was, nam Hij aan wat Hij niet was. Vlees wordend bleef Hij toch God, de Logos (het Woord); want God, de Logos, veranderde niet in een mens, Zijn wezen werd niet veranderd, maar Hij verscheen als mens, niet door ijdele schijn ons misleidend, maar een God en een Middelaar, de mens (1 Timothy 2:5) Christus Jezus. Wat verder de uitdrukking "gedaante" betekent in de zin "in gedaante gevonden als een mens", zo geeft dit te kennen de hele uitwendig zichtbare aard en vorm, de hele habitus, die door de zinnen kon worden waargenomen. Christus heeft er als andere mensen uitgezien, heeft gegeten, gedronken, geslapen, gesproken, geweend, ja, heeft kunnen sterven, zoals de apostel vervolgens uitdrukkelijk vermeldt.

Alles is bij Hem gevonden als bij een ander mens, als eten, drinken, slapen, waken, gaan, staan, hongeren, dorsten, koud zijn, zweten, moe worden, arbeiden, kleden, wonen, bidden en alles, zoals ieder ander mens leeft voor God in de wereld, hetgeen Hij alles zou hebben kunnen nalaten om als een God te leven en gezien te worden; maar omdat Hij werd zoals een mens, liet Hij alles plaats hebben als bij een mens en ontving Hij alles als een mens, die het nodig had.

2) Hij, de Heere van het eeuwige leven, zou in hetgeen in het vorige vers van Hem gezegd is, een volkomen bewijs van Zijn wonderbare ootmoed, en lust tot het kleine en geringe hebben gegeven, ook als Hij nu niet verder was gegaan. Men zag toch gewoonlijk Zijn heerlijkheid in het geheel niet, de heerlijkheid als van de eniggeboren Zoon van de Vader. Zo volkomen was de ontlediging en ontbloting, dat niet slechts het oog van de mensen, maar ook de listige blik van de oude slang in het geheel niet in staat was op te merken (?), dat deze Jezus van Nazareth Gods Zoon en God, de erfgenaam van de eeuwige heerlijkheid was (Matthew 4:3). Maar deze ontlediging tot de gedaante van een dienstknecht is verder niets dan het voorportaal van de vernedering; de ontlediging is nog geen vernedering, maar zij bereidt de Heere tot de vernedering voor, de vernedering nu bestaat in gehoorzaamheid tot de dood, tot de dood van het kruis. Niet de menswording, niet de ontbloting, maar de dood is een vernedering; en de dood aan het kruis een dubbele. De dood is een vernedering voor Hem, die nooit een zonde heeft bedreven, want deze is de bezoldiging van de zonde. De dood aan het kruis is een dubbele vernedering, want deze is de dood van de misdadiger, van de boze slaaf, die, hoewel zondig van nature, toch niet nodig zou hebben gehad zich in misdaden te begeven, die de kruisdood waardig zijn. Als nu onze Heere, de Reine, de Heilige, daaraan niet genoeg heeft, dat Hij zich van al Zijn goddelijke heerlijkheid ontbloot, de gedaante van een knecht, gelijkheid met en behoeften als alle mensen aanneemt, maar ook de straffen van de zondaars en van de misdadigers op Zich neemt en in plaats van alle lofgezangen van de hemelse geesten op bloed- en doodvonnis van Pilatus ziet, dan is dat in waarheid een vernedering, ook als zij uit gehoorzaamheid jegens de hemelse Vader en uit de oprecht getrouwe begeerte voortvloeit om de wil van de Allerhoogste te vervullen. Hoewel toch de Heere de dood en het kruis door Zijn sterven adelt en eer geeft, wordt Hij toch niet door dood en kruis geëerd, maar Hem wordt een smaadheid aangedaan, die niemand zo kan worden aangedaan, omdat geen ander is als Hij is. Zo staan wij nu aan de laatste trap door Jezus betreden. Hij gaat steeds naar beneden, van hetgeen in Philippians 2:6 staat tot ontlediging en van de ontlediging tot vernedering, tot het smadelijk dulden van onze pijn, tot het plaatsbekledend boeten van onze straf.

De mens geworden Zoon van God zou een geheel andere weg hebben kunnen inslaan dan Hij heeft gedaan. Hij zou Zijn menswording hebben kunnen aanzien voor het diepste van Zijn zelfontlediging en Zich gedurende Zijn aards leven onophoudelijk in opklimmende lijn hebben kunnen bewegen; maar Hij hield de richting, die Hij bij Zijn menswording was gevolgd. Hij bleef, om zo te zeggen, in Zijn vallende beweging en evenals de beweging van een vallend lichaam van seconde tot seconde in snelheid toeneemt, in hevigheid aangroeit, zo was dat ook bij Christus het geval. Hoe verder Zijn weg ging, des te sneller, te sterker ging die in de diepste afgronden. Hij moest zo diep vallen, zo diep Zich vernederen, dat Hij zelfs de kruisdood op Zich nam, die dood, waarop de smaad van de mensen en de vloek van God rustte, Hij moest die lijden, als Hij de gevallen mens wilde nabijkomen en Zijn reddende hand hem wilde reiken. Paulus had nu eigenlijk hier kunnen afbreken, want hij heeft zijn Filippensen het voorbeeld van de Heere, die niet op het Zijne zag, maar Zichzelf ontledigde en vernederde, in krachtige trekken voor ogen geschilderd. Hij trekt echter de hand nog niet terug, en wij zijn hem daarvoor dankbaar, want wij bezitten in de Heilige Schrift geen enkele plaats, waarin tegenover de staat van vernedering op zo'n treffende manier de staat van de heerlijkheid werd vertaald. De apostel gaat vervolgens met de aangevangen rede voort en stelt de Heere ook in dat opzicht de Filippensen voor als voorbeeld van ootmoed, dat hij hun in de Heere als in een spiegel het loon laat aanschouwen, waarmee God de ootmoedige begenadigt.

Dat ook zij, die zich volgens het voorbeeld van Christus vernederen, de verhoging tegemoet zullen gaan (1 Peter 5:6), laat de apostel, zonder het uitdrukkelijk te zeggen, toch met veel fijnheid voelen.

Jezus is de grote Leermeester van de nederigheid. Wij hebben dagelijks nodig van Hem te leren. Zie de Meester een linnen doek nemen en de voeten van Zijn discipelen wassen! Volgeling van Christus, wilt u uzelf niet vernederen? Zie hoe Hij de dienstknecht aller dienstknechten is en u zult niet langer hoogmoedig kunnen zijn. Is niet in deze volzin het kort begrip van Zijn levensbeschrijving: Hij heeft Zichzelf vernederd! Heeft Hij op aarde niet het een erekleed na het andere uitgetrokken, totdat Hij naakt aan het kruis werd gehecht, en ontledigde Hij Zich daar niet, Zijn hartenbloed stortend, alles voor ons overgevend, tot zo verre dat wij Hem, van alles beroofd, in een geleend graf zien neerdalen? Hoe diep werd onze dierbare Verlosser vernederd! Hoe kunnen wij dan hoogmoedig zijn? Sta aan de voet van het kruis en tel de purperen druppels, waardoor u gereinigd bent; zie de doornenkroon, geef acht op Zijn door geseling gewonde schouders, nog met rode striemen bedekt, zie Zijn handen en voeten met het ruwe ijzer doorboord en Zijn hele persoon aan spot en hoon blootgesteld; zie de bitterheid, de smarten en folteringen van inwendig lijden, die Zijn lichaam doen trillen door de doordringende kreet: "Mijn God, Mijn God, waarom heeft U Mij verlaten? " En als u niet neerknielt bij dat kruis, dan heeft u het nog nooit aanschouwd; als u in de tegenwoordigheid van Jezus u niet klein voelt, dan kent u Hem niet. U was zo geheel verloren, dat niets dan het offer van Gods Eniggeborene u kon redden. Denk hieraan en omdat Jezus Zich voor u vernederde, buig u in ootmoed aan Zijn voeten neer. De ervaring van de wonderbare liefde van Christus jegens ons strekt meer om ons te verootmoedigen, dan zelfs de bewustheid van onze eigen schuld. Moge de Heere ons de kruisheuvel doen aanschouwen, dan zal onze houding niet langer die zijn van trotse opgeblazenheid, maar wij zullen de nederige plaats aanvaarden van een, die veel liefheeft, omdat hem veel vergeven is. Hoogmoed kan niet leven onder het kruis. Laat ons daar neerzitten om onze les te leren en dan opstaan om haar in beoefening te brengen.

Vers 9

9. Daarom, omdat Hij Zichzelf zo heeft ontledigd en vernederd, heeft Hem ook God, volgens de wet, die Hij zelf in Matthew 23:12 uitspreekt, uitermate verhoogd tot God gelijkvormigheid ook van Zijn menselijke natuur (Philippians 2:6. Hebrews 2:9; Hebrews 12:2), en heeft Hem in de hoog verheven staat van heerlijkheid, waarin Hij Hem heeft gesteld, a) een naam gegeven, die boven allen naam is (Acts 2:36 Revelation 9:16). a) Hebrews 1:4

Er is gewoonlijk geen bedenking tegen, als de apostel de verhoging van Christus als een loon voorstelt, dat Hem om Zijn gehoorzaamheid wordt geschonken. De Heere, nadat Hij Zich van Zijn goddelijke gedaante had ontbloot, dankt het terugkeren tot Zijn heerlijkheid aan Zijn volkomenheid in de staat van de vernedering (John 17:4 v.). Zoals nu de eerste zin: "God heeft Hem verhoogd", een woord bevat over de verhouding van de Heer tot Zijn God en Vader, zo bevat de andere: "en heeft Hem een naam gegeven, die boven alle naam is", waaraan zich verklarende nevenzaken aansluiten een uitspraak over de verhouding van de Verhoogde tot de schepselen, tot de gehele wereld.

Het "God heeft Hem verhoogd" komt overeen met het "Hij heeft Zichzelf vernederd" op die wijze, dat niet zozeer de nadruk wordt gelegd op dat, wat God gedaan heeft, als wel dat het God is, die Hem dit gedaan heeft. Nadat Jezus Christus met Zijn gehoorzaamheid in de kruisdood betoond, Zichzelf vernederd had, is Hem nu daarvoor door God geschonken, dat Hij zo hoog kan staan als Hij nu staat. Weer staat het: "God heeft Hem een naam gegeven, die boven allen naam is" in verband met het "Hij heeft Zichzelf ontledigd", waarbij het begrip van "gegeven" de nadruk moet hebben. Terwijl Christus Jezus in plaats van hetgeen Hij als eigendom had kunnen hebben, met geweld tot Zich te nemen, Zich ontledigde van hetgeen Hij bezat, ontving Hij dat als een geschenk van goddelijke genade, wat Hem voor alle wezens tot een voorwerp maakt van een eerbiedige verering, die Hem in het bijzonder toekomt.

Het is de naam van Christus Jezus (Philippians 2:5, Philippians 2:11), waarvan de apostel het beweert, dat die hoger is dan elke andere naam, d. i. de heerlijkste onder alle namen geworden is. Hij wil daarmee zeggen, dat ten gevolge van een geschenk van Gods genade de naam Jezus, die op aarde de nederigste onder allen geweest is, daarna in de hemel hoger dan alle andere namen geworden is.

Deze naam is het voorwerp van de aanbidding geworden, hetgeen die van te voren niet was en wat ook overigens met geen andere naam van de mensen of van de engelen het geval is. Toen de Heere in het graf lag en de Joden met Pilatus over de wacht spraken, scheen Hij reeds geen naam meer te hebben. De overpriesters zeiden tot Pilatus (Matthew 27:63): "Heer! wij weten, dat deze verleider nog levend gezegd heeft: na drie dagen zal Ik opstaan. " Daar wordt de Heere dus in het geheel niet met name genoemd, maar men zei alleen "die verleider" (Jeremiah 17:13). Wacht echter slechts even, het zal anders worden: Hij staat op van de dood en vaart op boven alle hemelen en Zijn naam wordt de meest bekende in alle rijken van de wereld, van de hemel tot de onderwereld en er is in alle rijken van de wereld, bij de Heere Zebaoth en Zijn legerschaar, bij de mensen op de aarde en onder de aarde, geen naam als de naam van Jezus, Jezus!

Vers 9

9. Daarom, omdat Hij Zichzelf zo heeft ontledigd en vernederd, heeft Hem ook God, volgens de wet, die Hij zelf in Matthew 23:12 uitspreekt, uitermate verhoogd tot God gelijkvormigheid ook van Zijn menselijke natuur (Philippians 2:6. Hebrews 2:9; Hebrews 12:2), en heeft Hem in de hoog verheven staat van heerlijkheid, waarin Hij Hem heeft gesteld, a) een naam gegeven, die boven allen naam is (Acts 2:36 Revelation 9:16). a) Hebrews 1:4

Er is gewoonlijk geen bedenking tegen, als de apostel de verhoging van Christus als een loon voorstelt, dat Hem om Zijn gehoorzaamheid wordt geschonken. De Heere, nadat Hij Zich van Zijn goddelijke gedaante had ontbloot, dankt het terugkeren tot Zijn heerlijkheid aan Zijn volkomenheid in de staat van de vernedering (John 17:4 v.). Zoals nu de eerste zin: "God heeft Hem verhoogd", een woord bevat over de verhouding van de Heer tot Zijn God en Vader, zo bevat de andere: "en heeft Hem een naam gegeven, die boven alle naam is", waaraan zich verklarende nevenzaken aansluiten een uitspraak over de verhouding van de Verhoogde tot de schepselen, tot de gehele wereld.

Het "God heeft Hem verhoogd" komt overeen met het "Hij heeft Zichzelf vernederd" op die wijze, dat niet zozeer de nadruk wordt gelegd op dat, wat God gedaan heeft, als wel dat het God is, die Hem dit gedaan heeft. Nadat Jezus Christus met Zijn gehoorzaamheid in de kruisdood betoond, Zichzelf vernederd had, is Hem nu daarvoor door God geschonken, dat Hij zo hoog kan staan als Hij nu staat. Weer staat het: "God heeft Hem een naam gegeven, die boven allen naam is" in verband met het "Hij heeft Zichzelf ontledigd", waarbij het begrip van "gegeven" de nadruk moet hebben. Terwijl Christus Jezus in plaats van hetgeen Hij als eigendom had kunnen hebben, met geweld tot Zich te nemen, Zich ontledigde van hetgeen Hij bezat, ontving Hij dat als een geschenk van goddelijke genade, wat Hem voor alle wezens tot een voorwerp maakt van een eerbiedige verering, die Hem in het bijzonder toekomt.

Het is de naam van Christus Jezus (Philippians 2:5, Philippians 2:11), waarvan de apostel het beweert, dat die hoger is dan elke andere naam, d. i. de heerlijkste onder alle namen geworden is. Hij wil daarmee zeggen, dat ten gevolge van een geschenk van Gods genade de naam Jezus, die op aarde de nederigste onder allen geweest is, daarna in de hemel hoger dan alle andere namen geworden is.

Deze naam is het voorwerp van de aanbidding geworden, hetgeen die van te voren niet was en wat ook overigens met geen andere naam van de mensen of van de engelen het geval is. Toen de Heere in het graf lag en de Joden met Pilatus over de wacht spraken, scheen Hij reeds geen naam meer te hebben. De overpriesters zeiden tot Pilatus (Matthew 27:63): "Heer! wij weten, dat deze verleider nog levend gezegd heeft: na drie dagen zal Ik opstaan. " Daar wordt de Heere dus in het geheel niet met name genoemd, maar men zei alleen "die verleider" (Jeremiah 17:13). Wacht echter slechts even, het zal anders worden: Hij staat op van de dood en vaart op boven alle hemelen en Zijn naam wordt de meest bekende in alle rijken van de wereld, van de hemel tot de onderwereld en er is in alle rijken van de wereld, bij de Heere Zebaoth en Zijn legerschaar, bij de mensen op de aarde en onder de aarde, geen naam als de naam van Jezus, Jezus!

Vers 10

10. Dit is geschied, opdat, zoals in de profetie Isaiah 45:23 v. reeds was bepaald (Romans 14:11), in de naam van Jezus zich zou buigen, ten einde aanbidding van God te kennen te geven (Acts 10:25 v. Revelation 9:10 Romans 11:4 Ephesians 3:14) elke knie van degenen, die in de hemel zijn, namelijk van de engelen (Ephesians 1:20 v. Hebrews 1:6. 1 Peter 3:22 en die op de aarde zijn, van de mensen (John 20:28 en die onder de aarde zijn, van de gestorvenen (Ephesians 4:9 Romans 14:9. 1 Peter 3:19 v.

Vers 10

10. Dit is geschied, opdat, zoals in de profetie Isaiah 45:23 v. reeds was bepaald (Romans 14:11), in de naam van Jezus zich zou buigen, ten einde aanbidding van God te kennen te geven (Acts 10:25 v. Revelation 9:10 Romans 11:4 Ephesians 3:14) elke knie van degenen, die in de hemel zijn, namelijk van de engelen (Ephesians 1:20 v. Hebrews 1:6. 1 Peter 3:22 en die op de aarde zijn, van de mensen (John 20:28 en die onder de aarde zijn, van de gestorvenen (Ephesians 4:9 Romans 14:9. 1 Peter 3:19 v.

Vers 11

11. a) En elke tong van de met rede begaafde schepselen volgens de drie genoemde klassen (Ephesians 1:10, Ephesians 1:22) zou belijden, dat Jezus Christus de Heere is, aan wie alles onderdanig moet zijn (Matthew 28:18 Romans 10:9. 2 Corinthians 4:5, tot heerlijkheid van God de Vader, die door zo'n aanbidding van de Zoon en onderwerping onder diens heerschappij geenszins wordt verkleind, maar integendeel verhoogd.

a) John 13:13. 1 Corinthians 8:6; 1 Corinthians 12:3

Ook dat, wat God met de verhoging van Jezus Christus en met de naam, die Hij Hem gegeven heeft, bedoelde, voegt de apostel er bij en wel zo, dat de eerste helft van het vers, dat die bedoeling uitdrukt, met het "God heeft Hem verhoogd", de tweede met het "Hij heeft Hem een naam gegeven, die boven alle naam is" overeenstemt. In de een valt de klemtoon op het "in de naam van Jezus", in de tweede op "Jezus Christus, de Heere". Het "tot heerlijkheid van God de Vader" behoort tot beide zinnen. Is nu bij beiden dit de bedoeling: niet anders zullen de knieën zich buigen dan in de naam van Jezus en geen andere belijdenis zal plaats hebben, dan dat Jezus Christus de Heere is, dan spreekt vanzelf, dat alleen het knieën buigen en belijden bedoeld is voor hen, die Gode de eer willen geven (vgl. 1 Corinthians 15:22). De apostel onderscheidt drieërlei wezens, die nu of later de knieën buigen en belijdenis doen en zegt van die allen, hoe verschillend de staat van hun bestaan is, dat zij niet anders dan in de naam van Jezus de knieën moeten buigen en niet anders hebben te belijden dan dat Jezus Christus de Heere is.

Met de uitdrukking "de knieën buigen" wordt de aanbidding voorgesteld. Als de aanbidders in drie klassen worden verdeeld, die het geheel van alle redelijke schepselen te kennen moeten geven, dan zijn "die in de hemel" zonder twijfel de engelen, "die op de aarde" de mensen en "die onder de aarde" de gestorvenen.

Het buigen van de knieën komt overeen met de belijdenis van de mond; wat de knie doet buigen spreekt de tong uit en die belijdenis is, dat Jezus Christus de Heere is.

"Tot heerlijkheid van God de Vader". De apostel voelt zich gedrongen, hier nog eenmaal dit laatste doel, waarop alle daden van Gods genade uitlopen, uit te spreken, waar het de schijn zou kunnen hebben, alsof de aanbidding en verering van Christus, waarop hier gedrukt is, daarvan afvoeren zou.

Hoe uitgestrekt is het koninkrijk van Christus. Hemel en aarde en al de schepselen in beide engelen zowel als mensen, de doden zowel als de levenden. Dat is tot eer van God. Het is eer voor God de Vader om te belijden dat Jezus Christus de Heere is, want het is Zijn wil, dat alle mensen de Zoon eren zoals zij de Vader eren (John 5:23). De eerbied aan Christus bewezen verheerlijkt de Vader (Matthew 10:40).

Waarom de Heere dit alles had gedaan en wat de vrucht was van deze zelfvernedering, hoefde Paulus de Filippensen niet aan te wijzen. Zij hadden het vroeger van hem vernomen, zij wisten het, zij zagen het in alle gelovigen, zij ondervonden het in zichzelf. Hij stelt hun alleen het verheven voorbeeld van zelfverloochening en zelfopoffering van de Heere voor ogen, opdat zij Hem gelijkvormig zouden proberen te worden, opdat de gezindheid in hen zou zijn, die in Hem was, opdat zij zijn vermaning zouden opvolgen van niet alleen te zien op het hunne, maar ook op hetgeen van de anderen is. En opdat zij zich hiertoe te meer gedrongen zouden voelen, daarom maakt hij ook melding van het heerlijke leven, dat de Heere van de Vader ontvangen had. Daarom, omdat Hij zich zo had vernederd en God gehoorzaam was geworden tot de dood, ja, de dood van het kruis, daarom had God Hem uitermate verhoogd en een naam gegeven, die boven allen naam is en dit met het grote, voor de Heere zelf, zowel als voor de wereld zalige, God verheerlijkende doel: opdat in de naam van Jezus elke knie zich buigen en elke tong belijden zou, dat Hij de Heere is, tot heerlijkheid van God de Vader. Dat doel zagen de Filippensen in zich en hun mede-gelovigen reeds aanvankelijk bereikt en zij zouden het verder zien verwezenlijkt. Het was voor hen dan een onweersprekelijk bewijs van de verhoging van de Heere. Maar het moest voor hen dan ook een krachtige aansporing zijn om Zijn voetstappen te drukken. Deden wij dit, dan zouden wij ons loon van God ontvangen en in de heerlijkheid van de Heere eenmaal met hen delen.

Vers 11

11. a) En elke tong van de met rede begaafde schepselen volgens de drie genoemde klassen (Ephesians 1:10, Ephesians 1:22) zou belijden, dat Jezus Christus de Heere is, aan wie alles onderdanig moet zijn (Matthew 28:18 Romans 10:9. 2 Corinthians 4:5, tot heerlijkheid van God de Vader, die door zo'n aanbidding van de Zoon en onderwerping onder diens heerschappij geenszins wordt verkleind, maar integendeel verhoogd.

a) John 13:13. 1 Corinthians 8:6; 1 Corinthians 12:3

Ook dat, wat God met de verhoging van Jezus Christus en met de naam, die Hij Hem gegeven heeft, bedoelde, voegt de apostel er bij en wel zo, dat de eerste helft van het vers, dat die bedoeling uitdrukt, met het "God heeft Hem verhoogd", de tweede met het "Hij heeft Hem een naam gegeven, die boven alle naam is" overeenstemt. In de een valt de klemtoon op het "in de naam van Jezus", in de tweede op "Jezus Christus, de Heere". Het "tot heerlijkheid van God de Vader" behoort tot beide zinnen. Is nu bij beiden dit de bedoeling: niet anders zullen de knieën zich buigen dan in de naam van Jezus en geen andere belijdenis zal plaats hebben, dan dat Jezus Christus de Heere is, dan spreekt vanzelf, dat alleen het knieën buigen en belijden bedoeld is voor hen, die Gode de eer willen geven (vgl. 1 Corinthians 15:22). De apostel onderscheidt drieërlei wezens, die nu of later de knieën buigen en belijdenis doen en zegt van die allen, hoe verschillend de staat van hun bestaan is, dat zij niet anders dan in de naam van Jezus de knieën moeten buigen en niet anders hebben te belijden dan dat Jezus Christus de Heere is.

Met de uitdrukking "de knieën buigen" wordt de aanbidding voorgesteld. Als de aanbidders in drie klassen worden verdeeld, die het geheel van alle redelijke schepselen te kennen moeten geven, dan zijn "die in de hemel" zonder twijfel de engelen, "die op de aarde" de mensen en "die onder de aarde" de gestorvenen.

Het buigen van de knieën komt overeen met de belijdenis van de mond; wat de knie doet buigen spreekt de tong uit en die belijdenis is, dat Jezus Christus de Heere is.

"Tot heerlijkheid van God de Vader". De apostel voelt zich gedrongen, hier nog eenmaal dit laatste doel, waarop alle daden van Gods genade uitlopen, uit te spreken, waar het de schijn zou kunnen hebben, alsof de aanbidding en verering van Christus, waarop hier gedrukt is, daarvan afvoeren zou.

Hoe uitgestrekt is het koninkrijk van Christus. Hemel en aarde en al de schepselen in beide engelen zowel als mensen, de doden zowel als de levenden. Dat is tot eer van God. Het is eer voor God de Vader om te belijden dat Jezus Christus de Heere is, want het is Zijn wil, dat alle mensen de Zoon eren zoals zij de Vader eren (John 5:23). De eerbied aan Christus bewezen verheerlijkt de Vader (Matthew 10:40).

Waarom de Heere dit alles had gedaan en wat de vrucht was van deze zelfvernedering, hoefde Paulus de Filippensen niet aan te wijzen. Zij hadden het vroeger van hem vernomen, zij wisten het, zij zagen het in alle gelovigen, zij ondervonden het in zichzelf. Hij stelt hun alleen het verheven voorbeeld van zelfverloochening en zelfopoffering van de Heere voor ogen, opdat zij Hem gelijkvormig zouden proberen te worden, opdat de gezindheid in hen zou zijn, die in Hem was, opdat zij zijn vermaning zouden opvolgen van niet alleen te zien op het hunne, maar ook op hetgeen van de anderen is. En opdat zij zich hiertoe te meer gedrongen zouden voelen, daarom maakt hij ook melding van het heerlijke leven, dat de Heere van de Vader ontvangen had. Daarom, omdat Hij zich zo had vernederd en God gehoorzaam was geworden tot de dood, ja, de dood van het kruis, daarom had God Hem uitermate verhoogd en een naam gegeven, die boven allen naam is en dit met het grote, voor de Heere zelf, zowel als voor de wereld zalige, God verheerlijkende doel: opdat in de naam van Jezus elke knie zich buigen en elke tong belijden zou, dat Hij de Heere is, tot heerlijkheid van God de Vader. Dat doel zagen de Filippensen in zich en hun mede-gelovigen reeds aanvankelijk bereikt en zij zouden het verder zien verwezenlijkt. Het was voor hen dan een onweersprekelijk bewijs van de verhoging van de Heere. Maar het moest voor hen dan ook een krachtige aansporing zijn om Zijn voetstappen te drukken. Deden wij dit, dan zouden wij ons loon van God ontvangen en in de heerlijkheid van de Heere eenmaal met hen delen.

Vers 12

12. Zo dan, mijn geliefden! (opdat ik datgene, waartoe ik van Philippians 1:27 af u heb vermaand, nu besluit en wat ik verder nog op het hart heb, in enige hoofdpunten samenvat) zoals u te allen tijd, van de eerste dag tot nu toe (Philippians 1:5) gehoorzaam geweest bent aan mijn woord (2 Corinthians 7:15 Philemon 1:1:21), wees het dan ook aan hetgeen ik nu zeg. Niet als in mijn tegenwoordigheid alleen (Acts 20:1 v.), wanneer u zich zo ijverig in uw Christendom heeft betoond (2 Corinthians 8:1), maar veel meer nu in mijn afwezigheid 2Co 10:1, werkt, zonder u daarbij aan een zien op hetgeen van de anderen is, in verkeerde zin schuldig te maken, uw eigen zaligheid met vrezen en beven, met zo'n nauwgezetheid, dat u daarbij vreest niet genoeg te doen (Ephesians 6:5. 2 Corinthians 7:15).

De apostel heeft de Filippensen opgewekt tot standvastigheid in de geloofsstrijd naar buiten en tot bewaring van de eendracht inwendig door ootmoed en zelfverloochening. Hij heeft aangewezen, hoe uit die standvastigheid de zekerheid van de volmaking van de zaligheid volgt en erop gewezen, hoe in het voorbeeld van Christus blijkt, dat op de zelfvernedering de verhoging tot heerlijkheid moet volgen. Deze weg van standvastigheid in geloof en van zelfverloochenende ootmoed is het dus, waarop alleen en zeker de zaligheid te vinden is. Wat blijft hem dus over, dan zijn beminden tenslotte nog eens op te roepen, op deze weg een opgroeien in zegen te zoeken, het hen in Christus geschonken heil steeds meer tot het einde toe te eigenen, opdat zij eens op de jongste dag gered en zalig worden. Wel kan hij hen daarop wijzen, hoe zij hem tot hiertoe in alles gehoorzaam zijn geweest en zo ook deze vermaningen wel zullen opvolgen, maar hij moet hen tevens oproepen, niet alleen in dezelfde mate en met dezelfde ernst, als toen in zijn tegenwoordigheid, maar nu nog te meer in zijn afwezigheid, om met veel grotere ijver hun zaligheid te werken, omdat zij nu alleen voor zichzelf moeten zorgen en hij niet meer vermanend en terugwijzend hen terzijde staat.

Laat men het "niet als in mijn tegenwoordigheid alleen, maar veel meer nu in mijn afwezigheid" slaan op het voorafgaande "gehoorzaam zijn", dan zou men bij het "tegenwoordigheid" in tegenstelling tot het voorafgaande, "zoals u ten allen tijde geweest bent", moeten denken aan het voorgenomen aanwezig zijn in Philippians 1:25 v. voorgesteld. De grondtekst laat echter die verklaring niet toe, maar eist dat het in verband wordt gebracht met het volgende "zaligheid werken. " De eis "werkt uw eigen zaligheid", spreekt niet de stelling tegen, dat de zaligheid een genadegift van God is en voor de gelovige bereid, voorbestemd en vast is, maar wek de nieuwe zedelijke kracht van de wedergeborene op, wiens inspanning nodig is om in de staat van de genade, in het geloof verkregen, te volharden en het door het geloof toegeëigende heil werkelijk deelachtig te worden, zodat in zoverre het aannemen van het heil een vrucht is van de zedelijke geloofswerkzaamheid en het nieuwe leven (Romans 6:4, Romans 6:12, 2 Corinthians 6:1 De vermaning is dus gekant tegen de gerustheid, waarin de bekeerde zou kunnen terugzinken, als hij niet vaststaat en niet tot zijn heiligmaking werkzaam is. Bij de eis wordt gevoegd "met vrezen en beven", omdat strijd en lijden moet worden doorgestaan.

De uitdrukking wil de vrees aanduiden, dat men niet voldoende doet, een nauwgezetheid, die uit ootmoed voortkomt en die het tegendeel is van valse gerustheid.

Dat is met een heilige zorgvuldigheid. Hij meent met deze woorden niet enige slaafse vrees of twijfelend wantrouwen (Philippians 4:4), maar alleen een zorgvuldige, kinderlijke vrees te kennen gevend, een diepe verootmoediging en onderwerpelijkheid van de geest, met een diepe eerbiedigheid voor de goddelijke majesteit en zorgvuldige bekommering om te vermijden hetgeen haar beledigen en scheiding daarvan zou kunnen teweegbrengen. Wij vinden deze woorden in een gelijkenis gebruikt (Psalms 2:11 Daniel 5:19; Daniel 6:27 2 Corinthians 7:5 Ephesians 6:5) tezamen betekenend, dat wij naar het voorbeeld van Christus ootmoedig moeten zijn en op onszelf wantrouwend, alleen op God moeten steunen (zoals een kind vrees kan hebben en nochtans zich vasthouden en vertrouwen op en vragen om hulp van de Vader, als het een gevaarlijke steilte moet overklimmen) tot volmaking van onze zaligheid.

Vers 12

12. Zo dan, mijn geliefden! (opdat ik datgene, waartoe ik van Philippians 1:27 af u heb vermaand, nu besluit en wat ik verder nog op het hart heb, in enige hoofdpunten samenvat) zoals u te allen tijd, van de eerste dag tot nu toe (Philippians 1:5) gehoorzaam geweest bent aan mijn woord (2 Corinthians 7:15 Philemon 1:1:21), wees het dan ook aan hetgeen ik nu zeg. Niet als in mijn tegenwoordigheid alleen (Acts 20:1 v.), wanneer u zich zo ijverig in uw Christendom heeft betoond (2 Corinthians 8:1), maar veel meer nu in mijn afwezigheid 2Co 10:1, werkt, zonder u daarbij aan een zien op hetgeen van de anderen is, in verkeerde zin schuldig te maken, uw eigen zaligheid met vrezen en beven, met zo'n nauwgezetheid, dat u daarbij vreest niet genoeg te doen (Ephesians 6:5. 2 Corinthians 7:15).

De apostel heeft de Filippensen opgewekt tot standvastigheid in de geloofsstrijd naar buiten en tot bewaring van de eendracht inwendig door ootmoed en zelfverloochening. Hij heeft aangewezen, hoe uit die standvastigheid de zekerheid van de volmaking van de zaligheid volgt en erop gewezen, hoe in het voorbeeld van Christus blijkt, dat op de zelfvernedering de verhoging tot heerlijkheid moet volgen. Deze weg van standvastigheid in geloof en van zelfverloochenende ootmoed is het dus, waarop alleen en zeker de zaligheid te vinden is. Wat blijft hem dus over, dan zijn beminden tenslotte nog eens op te roepen, op deze weg een opgroeien in zegen te zoeken, het hen in Christus geschonken heil steeds meer tot het einde toe te eigenen, opdat zij eens op de jongste dag gered en zalig worden. Wel kan hij hen daarop wijzen, hoe zij hem tot hiertoe in alles gehoorzaam zijn geweest en zo ook deze vermaningen wel zullen opvolgen, maar hij moet hen tevens oproepen, niet alleen in dezelfde mate en met dezelfde ernst, als toen in zijn tegenwoordigheid, maar nu nog te meer in zijn afwezigheid, om met veel grotere ijver hun zaligheid te werken, omdat zij nu alleen voor zichzelf moeten zorgen en hij niet meer vermanend en terugwijzend hen terzijde staat.

Laat men het "niet als in mijn tegenwoordigheid alleen, maar veel meer nu in mijn afwezigheid" slaan op het voorafgaande "gehoorzaam zijn", dan zou men bij het "tegenwoordigheid" in tegenstelling tot het voorafgaande, "zoals u ten allen tijde geweest bent", moeten denken aan het voorgenomen aanwezig zijn in Philippians 1:25 v. voorgesteld. De grondtekst laat echter die verklaring niet toe, maar eist dat het in verband wordt gebracht met het volgende "zaligheid werken. " De eis "werkt uw eigen zaligheid", spreekt niet de stelling tegen, dat de zaligheid een genadegift van God is en voor de gelovige bereid, voorbestemd en vast is, maar wek de nieuwe zedelijke kracht van de wedergeborene op, wiens inspanning nodig is om in de staat van de genade, in het geloof verkregen, te volharden en het door het geloof toegeëigende heil werkelijk deelachtig te worden, zodat in zoverre het aannemen van het heil een vrucht is van de zedelijke geloofswerkzaamheid en het nieuwe leven (Romans 6:4, Romans 6:12, 2 Corinthians 6:1 De vermaning is dus gekant tegen de gerustheid, waarin de bekeerde zou kunnen terugzinken, als hij niet vaststaat en niet tot zijn heiligmaking werkzaam is. Bij de eis wordt gevoegd "met vrezen en beven", omdat strijd en lijden moet worden doorgestaan.

De uitdrukking wil de vrees aanduiden, dat men niet voldoende doet, een nauwgezetheid, die uit ootmoed voortkomt en die het tegendeel is van valse gerustheid.

Dat is met een heilige zorgvuldigheid. Hij meent met deze woorden niet enige slaafse vrees of twijfelend wantrouwen (Philippians 4:4), maar alleen een zorgvuldige, kinderlijke vrees te kennen gevend, een diepe verootmoediging en onderwerpelijkheid van de geest, met een diepe eerbiedigheid voor de goddelijke majesteit en zorgvuldige bekommering om te vermijden hetgeen haar beledigen en scheiding daarvan zou kunnen teweegbrengen. Wij vinden deze woorden in een gelijkenis gebruikt (Psalms 2:11 Daniel 5:19; Daniel 6:27 2 Corinthians 7:5 Ephesians 6:5) tezamen betekenend, dat wij naar het voorbeeld van Christus ootmoedig moeten zijn en op onszelf wantrouwend, alleen op God moeten steunen (zoals een kind vrees kan hebben en nochtans zich vasthouden en vertrouwen op en vragen om hulp van de Vader, als het een gevaarlijke steilte moet overklimmen) tot volmaking van onze zaligheid.

Vers 13

13. U kunt toch, ook al moet u ook mijn leiding en hulp ontberen, wel zelf aan het heil van uw zielen werkzaam zijn; want het is God, uit wie alle bekwaamheid is (2 Corinthians 3:5) en Hij is het, die in u werkt, zowel het willen als het werken naar Zijn welbehagen en dan hoeft u slechts aan dit werken in voortdurende strijd tegen de vijandige machten (Galatians 5:17. 1 John 5:4 v. Ephesians 6:10) gevolg te geven en dan zal het u lukken.

De apostel verdeelt de inhoud van het werken van de zaligheid in het willen en het werken; het eerste is de werkzaamheid tot het maken van een begin en brengt als zodanig de zaligheid niet tot stand; het tweede is de doorzettende werkzaamheid, die, wat in de eerste als inwendig doel aanwezig is, tot uitwendige daad maakt. Beide werkzaamheden komen op de weg van de zaligheid de mens toe, echter niet op die manier, dat zij uit hemzelf voortkomen, maar zij nemen hun oorsprong in een goddelijk werken, dat die vooraf gaat en de grond daarvan is. Dienvolgens werkt God in de orde van het heil het menselijk werken. (In de grondtekst staat voor dit werken het scheppen van de zaligheid, dat een tot stand brengen te kennen geeft, terwijl voor het andere de meer eenvoudige uitdrukking gebruikt is, die slechts een toedoen te kennen geeft). Door het "in u", wordt aangeduid, dat de goddelijke inwerking niet een is, die aan de menselijke werkzaamheid vreemd is, niet een zuiver correctieve, maar een, die in deze immanent en daarom ethisch is. De nadere bepaling "naar Zijn welbehagen" wijst er nog in het bijzonder op, dat de mens op die weg van de zaligheid zich op geen verdienste kan beroepen, maar volstrekt afhankelijk is van de genade, de vrije goedheid van God.

De genade van God, op zich nemende, om het werk, dat zij in ons begonnen heeft, ook te volbrengen, mag en moet een bron van gerustheid zijn, ook te midden van overblijvende zwakheid, maar zij moet tegelijkertijd de prikkel wezen van onze grootste, vurigste en gemoedelijkste ijver. Het denkbeeld, alsof hij, die het werk van deze genade aan zijn hart gewaar wordt, een zorgeloos, een werkeloos leven zou mogen, (ik zeg te weinig) zou kunnen leiden, is in zichzelf ongerijmd en de Schrift getuigt er tegen van bladzijde tot bladzijde, alsof zij alleen geschreven was om er tegen te getuigen. God werkt in ons onze zaligheid niet zonder ons, al werkt Hij ze zonder enige van onze verdienste of eigenmachtige medewerking. Hij werkt in ons, zedelijke personen, die wij zijn en blijven, een wil, Hij werkt in ons een werk ter zaligheid en dit dient door ons met vreze en beven aangenomen, behartigd, verantwoord te worden. Wat een gruwel, (als die denkbaar was) de overtuiging te hebben, dat God in ons werkt en te doen, te zijn alsof die overtuiging ons koud liet; in plaats dat het in alles aan ons zichtbaar wordt, hoe zij ons met al haar ontzaggelijkheid aangrijpt, drijft en regeert, zichtbaar hoe wij (schoon zonder angst, dat Hij de arbeid van Zijn handen in ons zal laten varen) altijd vrezen achterlijk te blijven in het metterdaad erkennen van een zodanige genade, altijd vrezen, ons niet aandoenlijk genoeg te betonen aan zo genadige werkingen! Zo'n vrezen en beven, zoals het geschiedt ter ere van God, drijft de hoogmoed buiten, die de machtigste is en de gevaarlijkste van al onze boezemzonden en die het meest blootstaat en blootstelt aan de verleidingen van de wereld en satan. Zo'n vrezen en beven bewaart voor alle verheffing op de verworven genade, op het in ons door haar gewrocht willen en werken, tegenover onze medezondaren. Zo'n sidderen voor onszelf, bij het bewustzijn van de hoge hulp van God, behoedt ons voor dat andere vrezen en beven, dat voortkomt uit de teleurstelling van het zich altijd weer aan de ziel opdringende denkbeeld, dat er enige voortreffelijkheid, hetzij van werken, hetzij van geloof, hetzij van ootmoed, hetzij van gebed in ons zijn kan, machtig om de gunst van God uit te lokken of voor ons te verzekeren. Dit vrezen en beven is het eerbiedig ontzag van het kind, dat, van zijn vaders liefde overtuigd, ja, doordrongen en zijn eigen zwakheden kennend, die, als zij zich tonen, die lieve vader diep bedroeven, over zijn hart en lippen waakt met de nauwgezetste en tederste bezorgdheid.

God is het, die in ons werkt het willen en het volbrengen. Daarom willen wij, maar God werkt in ons ook het willen; dus volbrengen wij, maar God volbrengt in ons ook het volbrengen naar Zijn welbehagen. Zo betaamt het ons te geloven en te spreken. Dat is recht, dat is waar, opdat onze belijdenis ontmoedig en onderdanig is en Gode alles wordt toegekend. Wij geloven denkend, wij spreken denkend, wij doen wat wij doen denkend; maar wat de weg van de godzaligheid en de ware godsdienst betreft, zijn wij niet bekwaam van onszelf iets te denken, maar dat wij bekwaam zijn, is uit God. Wanneer het daarom in de liturgie heet: verhef uw harten tot de Heere! - dan is dat een gave van de Heere, waarvoor wij worden vermaand, de Heere onze God te danken en te belijden, dat het recht en echt waardig en heilaanbrengend is, de Heere daarvoor dank te zeggen.

Dit is een aanmoediging voor mensen, die zich hun eigen zwakheid om te werken bewust zijn, waartoe zij van te voren vermaand waren (zie Haggai 2:5) en een drangreden tot ontmoedigheid en zachtmoedigheid en tegen alle trotsheid en ijdele eer, terwijl al wat wij hebben en doen van God is, gevende tegelijk te kunnen de oorsprong en het beginsel van alle goede werken; namelijk de genade van God in het hart, dat is een inwendige werking en alleen het werk van God. 14. a) Doe alle dingen, die u op uw Christelijke weg voorkomen om te doen (1 Corinthians 10:31), zonder mopperen, zonder enige uiting van ontevredenheid (Acts 6:1), als zou zich te veel worden opgelegd (1 Peter 4:9. 1 Corinthians 10:10 en zonder tegenspreken, zonder bedenkingen op te werpen, of hetgeen u moet doen, ook werkelijk plicht voor u is en dus gedaan moet worden.

a) Romans 12:17. 1 Peter 2:12

Dit is een vermaning, die nauw verenigd is met de vorige. De gelovige Christen wordt door Gods kracht opgewekt en gedreven; zij is krachtig in hem. Nu moet hij zich echter ook onbepaald daaraan overgeven en niet door te morren, door een bepaald verzet tegen Gods wil, noch achter twijfelingen en spitsvondigheden zijn ongehoorzaamheid bewimpelend, zich tegen God aankanten. Morren en ontduiken is het werk van een knecht, niet de weg van een kind, dat uit liefde gehoorzaamt.

In het mopperen tegen God openbaart zich het valse vertrouwen van zichzelf; want die tegen God moppert, is met zichzelf wel en integendeel met God niet tevreden. In het twijfelen en tegenspreken openbaart zich het valse wantrouwen ten opzichte van zichzelf, waaraan de inwendige godsdienstige en zedelijke vastheid ontbreekt. Waar het ware vertrouwen op God gevonden wordt, daar houdt het mopperen op, waar de echte zekerheid van de Christelijke godsdienstige overtuiging gevonden wordt, daar houdt het twijfelen op.

Vers 13

13. U kunt toch, ook al moet u ook mijn leiding en hulp ontberen, wel zelf aan het heil van uw zielen werkzaam zijn; want het is God, uit wie alle bekwaamheid is (2 Corinthians 3:5) en Hij is het, die in u werkt, zowel het willen als het werken naar Zijn welbehagen en dan hoeft u slechts aan dit werken in voortdurende strijd tegen de vijandige machten (Galatians 5:17. 1 John 5:4 v. Ephesians 6:10) gevolg te geven en dan zal het u lukken.

De apostel verdeelt de inhoud van het werken van de zaligheid in het willen en het werken; het eerste is de werkzaamheid tot het maken van een begin en brengt als zodanig de zaligheid niet tot stand; het tweede is de doorzettende werkzaamheid, die, wat in de eerste als inwendig doel aanwezig is, tot uitwendige daad maakt. Beide werkzaamheden komen op de weg van de zaligheid de mens toe, echter niet op die manier, dat zij uit hemzelf voortkomen, maar zij nemen hun oorsprong in een goddelijk werken, dat die vooraf gaat en de grond daarvan is. Dienvolgens werkt God in de orde van het heil het menselijk werken. (In de grondtekst staat voor dit werken het scheppen van de zaligheid, dat een tot stand brengen te kennen geeft, terwijl voor het andere de meer eenvoudige uitdrukking gebruikt is, die slechts een toedoen te kennen geeft). Door het "in u", wordt aangeduid, dat de goddelijke inwerking niet een is, die aan de menselijke werkzaamheid vreemd is, niet een zuiver correctieve, maar een, die in deze immanent en daarom ethisch is. De nadere bepaling "naar Zijn welbehagen" wijst er nog in het bijzonder op, dat de mens op die weg van de zaligheid zich op geen verdienste kan beroepen, maar volstrekt afhankelijk is van de genade, de vrije goedheid van God.

De genade van God, op zich nemende, om het werk, dat zij in ons begonnen heeft, ook te volbrengen, mag en moet een bron van gerustheid zijn, ook te midden van overblijvende zwakheid, maar zij moet tegelijkertijd de prikkel wezen van onze grootste, vurigste en gemoedelijkste ijver. Het denkbeeld, alsof hij, die het werk van deze genade aan zijn hart gewaar wordt, een zorgeloos, een werkeloos leven zou mogen, (ik zeg te weinig) zou kunnen leiden, is in zichzelf ongerijmd en de Schrift getuigt er tegen van bladzijde tot bladzijde, alsof zij alleen geschreven was om er tegen te getuigen. God werkt in ons onze zaligheid niet zonder ons, al werkt Hij ze zonder enige van onze verdienste of eigenmachtige medewerking. Hij werkt in ons, zedelijke personen, die wij zijn en blijven, een wil, Hij werkt in ons een werk ter zaligheid en dit dient door ons met vreze en beven aangenomen, behartigd, verantwoord te worden. Wat een gruwel, (als die denkbaar was) de overtuiging te hebben, dat God in ons werkt en te doen, te zijn alsof die overtuiging ons koud liet; in plaats dat het in alles aan ons zichtbaar wordt, hoe zij ons met al haar ontzaggelijkheid aangrijpt, drijft en regeert, zichtbaar hoe wij (schoon zonder angst, dat Hij de arbeid van Zijn handen in ons zal laten varen) altijd vrezen achterlijk te blijven in het metterdaad erkennen van een zodanige genade, altijd vrezen, ons niet aandoenlijk genoeg te betonen aan zo genadige werkingen! Zo'n vrezen en beven, zoals het geschiedt ter ere van God, drijft de hoogmoed buiten, die de machtigste is en de gevaarlijkste van al onze boezemzonden en die het meest blootstaat en blootstelt aan de verleidingen van de wereld en satan. Zo'n vrezen en beven bewaart voor alle verheffing op de verworven genade, op het in ons door haar gewrocht willen en werken, tegenover onze medezondaren. Zo'n sidderen voor onszelf, bij het bewustzijn van de hoge hulp van God, behoedt ons voor dat andere vrezen en beven, dat voortkomt uit de teleurstelling van het zich altijd weer aan de ziel opdringende denkbeeld, dat er enige voortreffelijkheid, hetzij van werken, hetzij van geloof, hetzij van ootmoed, hetzij van gebed in ons zijn kan, machtig om de gunst van God uit te lokken of voor ons te verzekeren. Dit vrezen en beven is het eerbiedig ontzag van het kind, dat, van zijn vaders liefde overtuigd, ja, doordrongen en zijn eigen zwakheden kennend, die, als zij zich tonen, die lieve vader diep bedroeven, over zijn hart en lippen waakt met de nauwgezetste en tederste bezorgdheid.

God is het, die in ons werkt het willen en het volbrengen. Daarom willen wij, maar God werkt in ons ook het willen; dus volbrengen wij, maar God volbrengt in ons ook het volbrengen naar Zijn welbehagen. Zo betaamt het ons te geloven en te spreken. Dat is recht, dat is waar, opdat onze belijdenis ontmoedig en onderdanig is en Gode alles wordt toegekend. Wij geloven denkend, wij spreken denkend, wij doen wat wij doen denkend; maar wat de weg van de godzaligheid en de ware godsdienst betreft, zijn wij niet bekwaam van onszelf iets te denken, maar dat wij bekwaam zijn, is uit God. Wanneer het daarom in de liturgie heet: verhef uw harten tot de Heere! - dan is dat een gave van de Heere, waarvoor wij worden vermaand, de Heere onze God te danken en te belijden, dat het recht en echt waardig en heilaanbrengend is, de Heere daarvoor dank te zeggen.

Dit is een aanmoediging voor mensen, die zich hun eigen zwakheid om te werken bewust zijn, waartoe zij van te voren vermaand waren (zie Haggai 2:5) en een drangreden tot ontmoedigheid en zachtmoedigheid en tegen alle trotsheid en ijdele eer, terwijl al wat wij hebben en doen van God is, gevende tegelijk te kunnen de oorsprong en het beginsel van alle goede werken; namelijk de genade van God in het hart, dat is een inwendige werking en alleen het werk van God. 14. a) Doe alle dingen, die u op uw Christelijke weg voorkomen om te doen (1 Corinthians 10:31), zonder mopperen, zonder enige uiting van ontevredenheid (Acts 6:1), als zou zich te veel worden opgelegd (1 Peter 4:9. 1 Corinthians 10:10 en zonder tegenspreken, zonder bedenkingen op te werpen, of hetgeen u moet doen, ook werkelijk plicht voor u is en dus gedaan moet worden.

a) Romans 12:17. 1 Peter 2:12

Dit is een vermaning, die nauw verenigd is met de vorige. De gelovige Christen wordt door Gods kracht opgewekt en gedreven; zij is krachtig in hem. Nu moet hij zich echter ook onbepaald daaraan overgeven en niet door te morren, door een bepaald verzet tegen Gods wil, noch achter twijfelingen en spitsvondigheden zijn ongehoorzaamheid bewimpelend, zich tegen God aankanten. Morren en ontduiken is het werk van een knecht, niet de weg van een kind, dat uit liefde gehoorzaamt.

In het mopperen tegen God openbaart zich het valse vertrouwen van zichzelf; want die tegen God moppert, is met zichzelf wel en integendeel met God niet tevreden. In het twijfelen en tegenspreken openbaart zich het valse wantrouwen ten opzichte van zichzelf, waaraan de inwendige godsdienstige en zedelijke vastheid ontbreekt. Waar het ware vertrouwen op God gevonden wordt, daar houdt het mopperen op, waar de echte zekerheid van de Christelijke godsdienstige overtuiging gevonden wordt, daar houdt het twijfelen op.

Vers 15

15. Gedraag u aldus, opdat u tegenover anderen onberispelijk, en wat de inwendige toestand van uw hart aangaat oprecht mag zijn (Matthew 10:16), betoon u zich uw heerlijke toestand waardig, kinderen Gods zijnde en dat moet u betonen, door onstraffelijk te wandelen in het midden van een krom, een misvormd en verdraaid ("slecht gezind Acts 2:40 en verkeerd geslacht (Deuteronomy 32:5 Matthew 17:17 Luke 11:29), a) waaronder u schijnt als lichten in de wereld Ephesians 5:8 Matthew 5:14).

a) Proverbs 4:18

Wij gebruiken het licht om openbaar te maken. Een Christen behoort zo zijn licht te laten schijnen dat niemand een week met hem kan zijn, zonder het Evangelie te kennen. Zijn gedrag behoort zo te zijn, dat allen, die hem omringen, duidelijk kunnen merken, wie hij is en wie hij dient en het beeld van de Heere Jezus in zijn dagelijks leven zien weerkaatsen. Het licht is tot leiding bestemd. Wij zijn verplicht hen, die om ons heen in het duister dwalen, te helpen. Wij moeten hun het Woord van God voorhouden. Wij moeten zondaren op de Heiland en de vermoeiden op een goddelijke rustplaats wijzen. De mensen lezen soms hun Bijbel zonder die te verstaan; wij behoren, zoals Filippus, bereid te zijn, om de onderzoeker de mening van Gods Woord, de weg van de verlossing en het leven van de godzaligheid uit te leggen. Het licht wordt ook tot waarschuwing gebruikt. Op onze rotsen en klippen zijn vuurtorens opgericht. De Christenen moeten weten, dat overal in de wereld dwaallichten schijnen, daarom is het ware licht nodig. Zoals zij, die schepen doen vergaan, zijn de werktuigen van de satan er altijd op uit, om de goddelozen tot zonde te verleiden, onder de naam van genot. Zij hijsen het verkeerde licht. Dat wij dan het ware licht op elke gevaarlijke rots ontsteken, om op elke zonde te wijzen en te zeggen waartoe zij leidt, opdat wij aldus rein mogen zijn van het bloed van alle mensen, terwijl wij als lichten in de wereld schijnen. Het licht bezit ook evenzeer een verblijdende invloed; zo ook de Christenen. De Christen behoort een trooster te zijn met vriendelijke woorden op de lippen en medelijden in het hart; hij moet zonneschijn brengen overal waar hij gaat en geluk rondom zich verspreiden. 16. Onder deze kinderen van de duisternis bent u als dragers van het licht, hun het woord van het leven voorhoudend, het Evangelie van Jezus Christus (Romans 1:16. 1 John 1:1, dat u is toevertrouwd (Romans 3:2), mij tot een roem tegen de dag van Christus (Philippians 1:10. 1 Thessalonicenzen. 2:19, 2 Corinthians 1:14, dat ik niet tevergeefs heb gelopen bij de volvoering van mijn bediening (Galatians 2:2 Acts 20:24), noch tevergeefs in hetgeen ik deed voor het rijk van God heb gearbeid (Galatians 4:4. 1 Thessalonians 3:5

Als doel, waartoe de apostel zijn leerlingen door vermaningen probeert te leiden, stelt hij voor de zedelijke volkomenheid, die elke misslag, en de inwendige reinheid, die iedere verdonkering ook zelfs van de grond van het hart buitensluit. Zullen zij nu zo zonder smet en rein worden voor Gods ogen, dan kan dit doel hier op aarde slechts worden nagejaagd, maar pas op de dag van Christus kan het bereikt worden. Om nu deze zedelijke volkomenheid in haar gehele heerlijkheid voor te stellen, stelt de apostel in een Oud-Testamentische uitdrukking (Deuteronomy 32:5) het scherpe contrast voor tussen hen en het zondige van de ongelovige wereld rondom. Zij moesten kinderen van God worden van onberispelijke gehoorzaamheid jegens hun Vader in de hemel te midden van een krom en verdraaid geslacht, dat, omdat het zijn plaats ten opzichte van God heeft verloochend, alleen nog maar een zedelijke misvormdheid laat zien, naast welker afstuitend voorkomen de gedaante van de ware kinderen van God slechts des te schoner uitkomt. Tot zo'n glans kunnen en moeten de Christenen echter komen; want volgens hun wezen komen zij voor, als de sterren gelijk, die in de donkere nacht aan de hemel opgaan. Zij komen voor als de enige dragers van het licht in de wereld, die onder de duisternis van de zonde begraven ligt, omdat zij in het woord van het Evangelie, dat van het nieuwe leven in Christus Jezus getuigt, de bron bezitten van de kennis van de zaligheid, die alleen de nacht van de zonde en van de dood kan verhelderen. Wat de apostel van hen eist, is dus tenslotte weer niets anders, dan dat, waarmee hij begon (Philippians 1:27), dat zij zich het hen verkondigde Evangelie van het ware leven in Christus waardig moeten betonen. Dit Evangelie te verkondigen is zijn levensdoel geweest en hoe meer zij dat doel nastreven, des te meer is hem dit tot een triomferende vreugde met het oog of de dag van Christus, als de Heere eens aan Zijn trouwe arbeider voor het gedane werk het loon zal geven. Want in deze door God Hem geschonken zegen ziet hij juist, dat zijn arbeid beproefd bevonden is, dat hij niet in het blinde en daarom niet tevergeefs de loop van zijn bediening gelopen en alle moeite en arbeid daarvan om niet gedragen heeft.

Vers 15

15. Gedraag u aldus, opdat u tegenover anderen onberispelijk, en wat de inwendige toestand van uw hart aangaat oprecht mag zijn (Matthew 10:16), betoon u zich uw heerlijke toestand waardig, kinderen Gods zijnde en dat moet u betonen, door onstraffelijk te wandelen in het midden van een krom, een misvormd en verdraaid ("slecht gezind Acts 2:40 en verkeerd geslacht (Deuteronomy 32:5 Matthew 17:17 Luke 11:29), a) waaronder u schijnt als lichten in de wereld Ephesians 5:8 Matthew 5:14).

a) Proverbs 4:18

Wij gebruiken het licht om openbaar te maken. Een Christen behoort zo zijn licht te laten schijnen dat niemand een week met hem kan zijn, zonder het Evangelie te kennen. Zijn gedrag behoort zo te zijn, dat allen, die hem omringen, duidelijk kunnen merken, wie hij is en wie hij dient en het beeld van de Heere Jezus in zijn dagelijks leven zien weerkaatsen. Het licht is tot leiding bestemd. Wij zijn verplicht hen, die om ons heen in het duister dwalen, te helpen. Wij moeten hun het Woord van God voorhouden. Wij moeten zondaren op de Heiland en de vermoeiden op een goddelijke rustplaats wijzen. De mensen lezen soms hun Bijbel zonder die te verstaan; wij behoren, zoals Filippus, bereid te zijn, om de onderzoeker de mening van Gods Woord, de weg van de verlossing en het leven van de godzaligheid uit te leggen. Het licht wordt ook tot waarschuwing gebruikt. Op onze rotsen en klippen zijn vuurtorens opgericht. De Christenen moeten weten, dat overal in de wereld dwaallichten schijnen, daarom is het ware licht nodig. Zoals zij, die schepen doen vergaan, zijn de werktuigen van de satan er altijd op uit, om de goddelozen tot zonde te verleiden, onder de naam van genot. Zij hijsen het verkeerde licht. Dat wij dan het ware licht op elke gevaarlijke rots ontsteken, om op elke zonde te wijzen en te zeggen waartoe zij leidt, opdat wij aldus rein mogen zijn van het bloed van alle mensen, terwijl wij als lichten in de wereld schijnen. Het licht bezit ook evenzeer een verblijdende invloed; zo ook de Christenen. De Christen behoort een trooster te zijn met vriendelijke woorden op de lippen en medelijden in het hart; hij moet zonneschijn brengen overal waar hij gaat en geluk rondom zich verspreiden. 16. Onder deze kinderen van de duisternis bent u als dragers van het licht, hun het woord van het leven voorhoudend, het Evangelie van Jezus Christus (Romans 1:16. 1 John 1:1, dat u is toevertrouwd (Romans 3:2), mij tot een roem tegen de dag van Christus (Philippians 1:10. 1 Thessalonicenzen. 2:19, 2 Corinthians 1:14, dat ik niet tevergeefs heb gelopen bij de volvoering van mijn bediening (Galatians 2:2 Acts 20:24), noch tevergeefs in hetgeen ik deed voor het rijk van God heb gearbeid (Galatians 4:4. 1 Thessalonians 3:5

Als doel, waartoe de apostel zijn leerlingen door vermaningen probeert te leiden, stelt hij voor de zedelijke volkomenheid, die elke misslag, en de inwendige reinheid, die iedere verdonkering ook zelfs van de grond van het hart buitensluit. Zullen zij nu zo zonder smet en rein worden voor Gods ogen, dan kan dit doel hier op aarde slechts worden nagejaagd, maar pas op de dag van Christus kan het bereikt worden. Om nu deze zedelijke volkomenheid in haar gehele heerlijkheid voor te stellen, stelt de apostel in een Oud-Testamentische uitdrukking (Deuteronomy 32:5) het scherpe contrast voor tussen hen en het zondige van de ongelovige wereld rondom. Zij moesten kinderen van God worden van onberispelijke gehoorzaamheid jegens hun Vader in de hemel te midden van een krom en verdraaid geslacht, dat, omdat het zijn plaats ten opzichte van God heeft verloochend, alleen nog maar een zedelijke misvormdheid laat zien, naast welker afstuitend voorkomen de gedaante van de ware kinderen van God slechts des te schoner uitkomt. Tot zo'n glans kunnen en moeten de Christenen echter komen; want volgens hun wezen komen zij voor, als de sterren gelijk, die in de donkere nacht aan de hemel opgaan. Zij komen voor als de enige dragers van het licht in de wereld, die onder de duisternis van de zonde begraven ligt, omdat zij in het woord van het Evangelie, dat van het nieuwe leven in Christus Jezus getuigt, de bron bezitten van de kennis van de zaligheid, die alleen de nacht van de zonde en van de dood kan verhelderen. Wat de apostel van hen eist, is dus tenslotte weer niets anders, dan dat, waarmee hij begon (Philippians 1:27), dat zij zich het hen verkondigde Evangelie van het ware leven in Christus waardig moeten betonen. Dit Evangelie te verkondigen is zijn levensdoel geweest en hoe meer zij dat doel nastreven, des te meer is hem dit tot een triomferende vreugde met het oog of de dag van Christus, als de Heere eens aan Zijn trouwe arbeider voor het gedane werk het loon zal geven. Want in deze door God Hem geschonken zegen ziet hij juist, dat zijn arbeid beproefd bevonden is, dat hij niet in het blinde en daarom niet tevergeefs de loop van zijn bediening gelopen en alle moeite en arbeid daarvan om niet gedragen heeft.

Vers 17

17. Ja, als ik ook tot een bijkomend drankoffer (Numbers 28:1, Sir. 50:17 geofferd wordt (liever "uitgestort wordt over de offerande en bediening van uw geloof, door mijn arbeid verwekt Romans 10:16), a) dan verblijd ik mij tot zo'n heilige bestemming dienstbaar te mogen zijn en verblijd mij met u allen, voor wie het tot roem is, als aan het offer en de bediening van uw geloof, om volledigheid te verkrijgen, nog zo'n plengen wordt toegevoegd (Ephesians 3:13).

a) 2 Corinthians 7:4

Vers 17

17. Ja, als ik ook tot een bijkomend drankoffer (Numbers 28:1, Sir. 50:17 geofferd wordt (liever "uitgestort wordt over de offerande en bediening van uw geloof, door mijn arbeid verwekt Romans 10:16), a) dan verblijd ik mij tot zo'n heilige bestemming dienstbaar te mogen zijn en verblijd mij met u allen, voor wie het tot roem is, als aan het offer en de bediening van uw geloof, om volledigheid te verkrijgen, nog zo'n plengen wordt toegevoegd (Ephesians 3:13).

a) 2 Corinthians 7:4

Vers 18

18. En om datzelfde, dat ik tot een drankoffer wordt gebruikt, verblijdt u zich ook, omdat u, volgens het zo-even opgemerkte toch reden heeft daarin iets te zien, dat u ten zegen geschiedt en verblijdt ook jullie met mij, omdat ik het in dat licht beschouw en u zult mij de winst, die ik van het sterven heb (Philippians 1:21), van harte gunnen.

De hele vermaning van Philippians 1:27 af heeft de hoop, in Philippians 2:25 v. uitgesproken, dat de apostel in leven zal blijven en de gemeente zal wederzien tot veronderstelling. In het bijzonder ligt echter deze hoop aan de woorden van Philippians 2:16 grondslag. Met de woorden "als ik ook tot een drankoffer geofferd wordt" heft de apostel deze voorstelling op, om te zeggen, dat hij ook in het andere geval, namelijk zo hij sterft, zich verheugt en zich met hen verheugt en dat moeten ook zij doen. De vreugde, die voor hen, evenals voor hem, uit de vervulling van zijn vermaning ontstaat, zij niet verbonden aan de voorwaarde van zijn leven.

Een ongemeen schoon beeld gebruikt de apostel als hij zegt: "maar als ik ook als een drankoffer werd uitgegoten over het offer en het priesterlijk werk van uw geloof. " Bij de slachtoffers werd onder de oude bedeling meestal nog een drankoffer van wijn gevoegd (Numbers 14:5, Numbers 14:7; Numbers 23:7), dat rondom het altaar werd uitgegoten. Zoals Romans 15:16 beschouwt de apostel zich als een priester, die de gelovig geworden heidenwereld aan God offert. De opwekking, voortzetting en voltooiing van hun geloof zijn voor hem een priesterlijk godsdienstig werk. De uitstorting van zijn bloed rondom dit offer acht hij als een drankoffer, dat de hele handeling voltooit. Was ik zelfs niet tot op de dag van Christus (Philippians 2:16) hier op aarde, maar moest ik reeds een geweldige dood sterven, was dit drankoffer nog nodig, zegt Paulus, dan wil ik mij deswege verblijden en ook in dit zwaarste lijden zal uw vreugde (uw groei, uw gedijen, (want alle groei in geloof is tevens een toenemende vreugde) mijn vreugde zijn.

Paulus leefde in het geloof aan hen Zoon van God, z, dat hij zijn gehele toekomst in diens hand stelde en voor het overige met bepaalde zekerheid verlangde en ook voor anderen graag uitsprak, dat God hem evengoed als ieder ander pelgrim in het geloof oefende door hem de toekomst verborgen te houden. Het wijst een ware bescheidenheid en helderheid van gemoed aan, van niets te spreken met een aangematigde zekerheid en niet verder te gaan dan van boven geschonken is.

III. Philippians 2:19-Philippians 2:30. Had de apostel in de vorige afdeling de Filippensen vermaand, hoe zij zich gedurende de tijd van zijn afwezigheid tot aan de snel te wachten terugkomst moesten gedragen, nu deelt hij mee wat hij in zijn liefdevolle voorzorg dacht te doen. Hij wil nu Timotheus zenden, die zo trouw bevonden is en zo'n innige plaats in zijn hart heeft. Hij wil dat doen, zodra hij maar in die toestand is, dat hij diens tegenwoordigheid kan missen en deze zal hem nadere berichten over hen geven. Daarom zal echter toch zijn vroeger beloofde terugkomst plaats hebben en wel zal deze snel volgen (Philippians 2:19-Philippians 2:24). Reeds nu zendt hij hen Epafroditus, die hem de geldelijke gave heeft overgebracht en weer genezen is van de hoogst gevaarlijke ziekte, waarin hij te Rome was vervallen, opdat zij zich konden verheugen hem weer te bezitten. Mochten zij hem dan nu ook met ware vreugde opnemen en in hem de man eren, die om het werk van Christus bijna zijn leven had moeten verliezen (Philippians 2:25-Philippians 2:30).

Vers 18

18. En om datzelfde, dat ik tot een drankoffer wordt gebruikt, verblijdt u zich ook, omdat u, volgens het zo-even opgemerkte toch reden heeft daarin iets te zien, dat u ten zegen geschiedt en verblijdt ook jullie met mij, omdat ik het in dat licht beschouw en u zult mij de winst, die ik van het sterven heb (Philippians 1:21), van harte gunnen.

De hele vermaning van Philippians 1:27 af heeft de hoop, in Philippians 2:25 v. uitgesproken, dat de apostel in leven zal blijven en de gemeente zal wederzien tot veronderstelling. In het bijzonder ligt echter deze hoop aan de woorden van Philippians 2:16 grondslag. Met de woorden "als ik ook tot een drankoffer geofferd wordt" heft de apostel deze voorstelling op, om te zeggen, dat hij ook in het andere geval, namelijk zo hij sterft, zich verheugt en zich met hen verheugt en dat moeten ook zij doen. De vreugde, die voor hen, evenals voor hem, uit de vervulling van zijn vermaning ontstaat, zij niet verbonden aan de voorwaarde van zijn leven.

Een ongemeen schoon beeld gebruikt de apostel als hij zegt: "maar als ik ook als een drankoffer werd uitgegoten over het offer en het priesterlijk werk van uw geloof. " Bij de slachtoffers werd onder de oude bedeling meestal nog een drankoffer van wijn gevoegd (Numbers 14:5, Numbers 14:7; Numbers 23:7), dat rondom het altaar werd uitgegoten. Zoals Romans 15:16 beschouwt de apostel zich als een priester, die de gelovig geworden heidenwereld aan God offert. De opwekking, voortzetting en voltooiing van hun geloof zijn voor hem een priesterlijk godsdienstig werk. De uitstorting van zijn bloed rondom dit offer acht hij als een drankoffer, dat de hele handeling voltooit. Was ik zelfs niet tot op de dag van Christus (Philippians 2:16) hier op aarde, maar moest ik reeds een geweldige dood sterven, was dit drankoffer nog nodig, zegt Paulus, dan wil ik mij deswege verblijden en ook in dit zwaarste lijden zal uw vreugde (uw groei, uw gedijen, (want alle groei in geloof is tevens een toenemende vreugde) mijn vreugde zijn.

Paulus leefde in het geloof aan hen Zoon van God, z, dat hij zijn gehele toekomst in diens hand stelde en voor het overige met bepaalde zekerheid verlangde en ook voor anderen graag uitsprak, dat God hem evengoed als ieder ander pelgrim in het geloof oefende door hem de toekomst verborgen te houden. Het wijst een ware bescheidenheid en helderheid van gemoed aan, van niets te spreken met een aangematigde zekerheid en niet verder te gaan dan van boven geschonken is.

III. Philippians 2:19-Philippians 2:30. Had de apostel in de vorige afdeling de Filippensen vermaand, hoe zij zich gedurende de tijd van zijn afwezigheid tot aan de snel te wachten terugkomst moesten gedragen, nu deelt hij mee wat hij in zijn liefdevolle voorzorg dacht te doen. Hij wil nu Timotheus zenden, die zo trouw bevonden is en zo'n innige plaats in zijn hart heeft. Hij wil dat doen, zodra hij maar in die toestand is, dat hij diens tegenwoordigheid kan missen en deze zal hem nadere berichten over hen geven. Daarom zal echter toch zijn vroeger beloofde terugkomst plaats hebben en wel zal deze snel volgen (Philippians 2:19-Philippians 2:24). Reeds nu zendt hij hen Epafroditus, die hem de geldelijke gave heeft overgebracht en weer genezen is van de hoogst gevaarlijke ziekte, waarin hij te Rome was vervallen, opdat zij zich konden verheugen hem weer te bezitten. Mochten zij hem dan nu ook met ware vreugde opnemen en in hem de man eren, die om het werk van Christus bijna zijn leven had moeten verliezen (Philippians 2:25-Philippians 2:30).

Vers 19

19. En ik hoop, hoe dreigend mijn toestand ook is (Philippians 2:17 v.), in de Heere Jezus, Timotheus, die ik sinds een jaar bij mij heb (vgl. 2 Timothy 4:9, met Colossians 1:1), haast tot u te zenden, opdat, zoals u van uw kant door de berichten, die u door deze brief over mij ontvangt (Philippians 1:12), ik ook van mijn kant welgemoed moge zijn, als ik uw zaken begrepen zal hebben en zonder twijfel dan over u zal hebben gehoord, zoals ik volgens Philippians 1:27 wens.

a) Acts 16:1 Romans 16:21. 1 Thessalonians 3:2

Vers 19

19. En ik hoop, hoe dreigend mijn toestand ook is (Philippians 2:17 v.), in de Heere Jezus, Timotheus, die ik sinds een jaar bij mij heb (vgl. 2 Timothy 4:9, met Colossians 1:1), haast tot u te zenden, opdat, zoals u van uw kant door de berichten, die u door deze brief over mij ontvangt (Philippians 1:12), ik ook van mijn kant welgemoed moge zijn, als ik uw zaken begrepen zal hebben en zonder twijfel dan over u zal hebben gehoord, zoals ik volgens Philippians 1:27 wens.

a) Acts 16:1 Romans 16:21. 1 Thessalonians 3:2

Vers 20

20. Want ik heb niemand, die even zo gemoed, zo gezind en daarom als mijn ziel is, die oprecht, met nauwgezetheid, zonder valsheid of terughoudendheid, uw zaken zal bezorgen (2 Corinthians 11:28) en daarom ook zo geschikt zal zijn voor deze zending, waardoor alles wat niet in goede orde is, moet worden terecht gebracht. 21. a) Want zij, uit wie ik een zou kunnen kiezen, om de zendbrief over te maken, wanneer ik niet van Timotheus beroofd zou willen zijn, zoeken allen het hunne, niet hetgeen van Christus Jezus is (Philippians 1:15 v.).

1) 1 Corinthians 13:5

Vers 20

20. Want ik heb niemand, die even zo gemoed, zo gezind en daarom als mijn ziel is, die oprecht, met nauwgezetheid, zonder valsheid of terughoudendheid, uw zaken zal bezorgen (2 Corinthians 11:28) en daarom ook zo geschikt zal zijn voor deze zending, waardoor alles wat niet in goede orde is, moet worden terecht gebracht. 21. a) Want zij, uit wie ik een zou kunnen kiezen, om de zendbrief over te maken, wanneer ik niet van Timotheus beroofd zou willen zijn, zoeken allen het hunne, niet hetgeen van Christus Jezus is (Philippians 1:15 v.).

1) 1 Corinthians 13:5

Vers 22

22. En u weet over Timotheus van die tijd af, dat ik door hem de collecte in Macedonië en Corinthiërs plaats liet hebben zijn beproeving, hoe hij bewezen is een betrouwbaar man te zijn en dat hij sinds die tijd als een kind zijn vader met mij gediend heeft in het Evangelie (1 Kor. 4:17; 16:10).

Vers 22

22. En u weet over Timotheus van die tijd af, dat ik door hem de collecte in Macedonië en Corinthiërs plaats liet hebben zijn beproeving, hoe hij bewezen is een betrouwbaar man te zijn en dat hij sinds die tijd als een kind zijn vader met mij gediend heeft in het Evangelie (1 Kor. 4:17; 16:10).

Vers 23

23. Ik hoop dan wel deze meteen te zenden, zo snel ik in mijn zaken voorzien zal hebben, zodra ik slechts enigermate kan berekenen, die loop mijn proces zal nemen en zo in staat ben te beoordelen of ik zijn tegenwoordigheid voor het vervolg kan missen.

Vers 23

23. Ik hoop dan wel deze meteen te zenden, zo snel ik in mijn zaken voorzien zal hebben, zodra ik slechts enigermate kan berekenen, die loop mijn proces zal nemen en zo in staat ben te beoordelen of ik zijn tegenwoordigheid voor het vervolg kan missen.

Vers 24

24. Maar ik vertrouw in de Heere, op Hem en Zijn hulp mij verlatend, en niet ziende op de uitwendige omstandigheden, die zo makkelijk omkeren en daarom te bedrieglijk zijn, om er op te bouwen, dat ik ook zelf haast, snel tot u komen zal (Philippians 1:25).

Uit hetgeen de apostel in Philippians 2:20 v. zegt blijkt bepaald, dat tussen zijn tegenwoordige omstandigheden en die, waarin hij zich bevond bij het schrijven van de brief aan de Kolossensen, een geruime tijd verlopen is. Toen kon hij een tal van helpers in het rijk van God noemen, die voor hem een vertroosting waren en in het bijzonder ook de groet doen van Lukas (Colossians 4:10). Nu komt echter van de laatste geen groetenis, maar de groet in Philippians 4:21 v. ging van de Christelijke broeders in het algemeen uit en toch zou juist Lukas, die zo'n lange tijd bij de Filippensen was geweest (gedurende de hele tijd van Hand. 16:40-20:5) het minst hebben verzuimd om persoonlijk en met het noemen van zijn naam te laten groeten. In het slotwoord op het Evangelie van Lukas en de Handelingen hebben wij het trachten duidelijk te maken ten opzichte van Lukas, hoe hij zich toen niet meer bij Paulus te Rome, maar elders in Italië ophield. Was hij nog bij de apostel geweest, dan had deze zonder de waarheid en de liefde te kort te doen niet zo kunnen schrijven, als hij in die beide verzen doet. Maar ook Aristarchus en de andere trouwe helpers waren zonder twijfel niet meer bij Paulus, of kwamen, zoals bijvoorbeeld Markus, hier niet in aanmerking. De apostel heeft bij zijn woord ook alleen degenen op het oog, die hij zou hebben kunnen gebruiken voor die zending van de Filippensen en wij moeten dus voornamelijk ons oog vestigen op de rijen van hen, van wie hij reeds in Philippians 1:15, gesproken had; want het is hetzelfde oordeel, dat hij hier velt, als dat hij daar heeft uitgesproken. Zeker zouden vele onder de leraren van de gemeente te Rome, die daar thuis hoorden, de apostel van de heidenen, die zich in gevangenschap bevond, te hulp hebben kunnen komen in de zorg, die hij voor zijn gemeente droeg (2 Corinthians 11:28), zonder daardoor buiten hun roeping te gaan, maar behalve hun ijverzucht tegen hem hield hen ook de vrees van misschien in zijn proces te worden ingewikkeld, terug van het dienen van hem. Dan had hij er wel recht toe, om een klacht en een aanklacht over hen te laten horen. Wat nu echter de zending van Timotheus aangaat, hier beloofd, het is volgens de zienswijze, die wij over de loop van de verdere gebeurtenissen in het leven van Paulus in Deel 6. Aanh. 2 c. 2 hebben voorgesteld, er niet toe gekomen. Hij werd integendeel in het begin van het jaar 63 zelf in de gevangenis gesloten, hoewel later weer vrijgelaten (Hebrews 13:23).

Vers 24

24. Maar ik vertrouw in de Heere, op Hem en Zijn hulp mij verlatend, en niet ziende op de uitwendige omstandigheden, die zo makkelijk omkeren en daarom te bedrieglijk zijn, om er op te bouwen, dat ik ook zelf haast, snel tot u komen zal (Philippians 1:25).

Uit hetgeen de apostel in Philippians 2:20 v. zegt blijkt bepaald, dat tussen zijn tegenwoordige omstandigheden en die, waarin hij zich bevond bij het schrijven van de brief aan de Kolossensen, een geruime tijd verlopen is. Toen kon hij een tal van helpers in het rijk van God noemen, die voor hem een vertroosting waren en in het bijzonder ook de groet doen van Lukas (Colossians 4:10). Nu komt echter van de laatste geen groetenis, maar de groet in Philippians 4:21 v. ging van de Christelijke broeders in het algemeen uit en toch zou juist Lukas, die zo'n lange tijd bij de Filippensen was geweest (gedurende de hele tijd van Hand. 16:40-20:5) het minst hebben verzuimd om persoonlijk en met het noemen van zijn naam te laten groeten. In het slotwoord op het Evangelie van Lukas en de Handelingen hebben wij het trachten duidelijk te maken ten opzichte van Lukas, hoe hij zich toen niet meer bij Paulus te Rome, maar elders in Italië ophield. Was hij nog bij de apostel geweest, dan had deze zonder de waarheid en de liefde te kort te doen niet zo kunnen schrijven, als hij in die beide verzen doet. Maar ook Aristarchus en de andere trouwe helpers waren zonder twijfel niet meer bij Paulus, of kwamen, zoals bijvoorbeeld Markus, hier niet in aanmerking. De apostel heeft bij zijn woord ook alleen degenen op het oog, die hij zou hebben kunnen gebruiken voor die zending van de Filippensen en wij moeten dus voornamelijk ons oog vestigen op de rijen van hen, van wie hij reeds in Philippians 1:15, gesproken had; want het is hetzelfde oordeel, dat hij hier velt, als dat hij daar heeft uitgesproken. Zeker zouden vele onder de leraren van de gemeente te Rome, die daar thuis hoorden, de apostel van de heidenen, die zich in gevangenschap bevond, te hulp hebben kunnen komen in de zorg, die hij voor zijn gemeente droeg (2 Corinthians 11:28), zonder daardoor buiten hun roeping te gaan, maar behalve hun ijverzucht tegen hem hield hen ook de vrees van misschien in zijn proces te worden ingewikkeld, terug van het dienen van hem. Dan had hij er wel recht toe, om een klacht en een aanklacht over hen te laten horen. Wat nu echter de zending van Timotheus aangaat, hier beloofd, het is volgens de zienswijze, die wij over de loop van de verdere gebeurtenissen in het leven van Paulus in Deel 6. Aanh. 2 c. 2 hebben voorgesteld, er niet toe gekomen. Hij werd integendeel in het begin van het jaar 63 zelf in de gevangenis gesloten, hoewel later weer vrijgelaten (Hebrews 13:23).

Vers 25

25. Maar ik heb, in plaats van hem nog langer hier te houden totdat hij in gemeenschap met Timotheus of met mij (Philippians 2:23 v.) de reis zou kunnen doen, nodig geacht reeds nu tot u terug te zenden met deze brief. Epafroditus, mijn broeder en medearbeider (Colossians 4:11) en medestrijder (Philemon 1:1:2. 2 Timothy 2:3 en uw afgezondene (2 Corinthians 8:23) en, als overbrenger van uw collecte (Philippians 4:10), bedienaar van mijn nooddruft.

Vers 25

25. Maar ik heb, in plaats van hem nog langer hier te houden totdat hij in gemeenschap met Timotheus of met mij (Philippians 2:23 v.) de reis zou kunnen doen, nodig geacht reeds nu tot u terug te zenden met deze brief. Epafroditus, mijn broeder en medearbeider (Colossians 4:11) en medestrijder (Philemon 1:1:2. 2 Timothy 2:3 en uw afgezondene (2 Corinthians 8:23) en, als overbrenger van uw collecte (Philippians 4:10), bedienaar van mijn nooddruft.

Vers 26

26. Hij komt nu tot u, omdat hij zeer begerig was naar u allen en zeer bang was, omdat u gehoord had, dat hij ziek was en hij van zijn kant voelde, dat u nu voor hem bezorgd zou zijn.

Vers 26

26. Hij komt nu tot u, omdat hij zeer begerig was naar u allen en zeer bang was, omdat u gehoord had, dat hij ziek was en hij van zijn kant voelde, dat u nu voor hem bezorgd zou zijn.

Vers 27

27. En hij is ook inderdaad, zoals u had vernomen, zeer ziek geweest, zelfs tot nabij de dood; maar God heeft Zich over hem ontfermt, dat Hij hem weer van zijn ziekte heeft opgericht. En niet alleen heeft God Zich over hem ontfermd, maar ook over mij en hem hersteld, zodat ik die trouwe helper en medestrijder niet heb verloren, opdat ik niet droefheid op droefheid zou hebben, omdat toch het drijven van de tegenstanders (Philippians 2:20 v. ; 1:15 v.) mij reeds zoveel smart heeft berokkend.

Vers 27

27. En hij is ook inderdaad, zoals u had vernomen, zeer ziek geweest, zelfs tot nabij de dood; maar God heeft Zich over hem ontfermt, dat Hij hem weer van zijn ziekte heeft opgericht. En niet alleen heeft God Zich over hem ontfermd, maar ook over mij en hem hersteld, zodat ik die trouwe helper en medestrijder niet heb verloren, opdat ik niet droefheid op droefheid zou hebben, omdat toch het drijven van de tegenstanders (Philippians 2:20 v. ; 1:15 v.) mij reeds zoveel smart heeft berokkend.

Vers 28

28. Zo heb ik dan hem, hoe graag ik hem nog langer bij mij zou hebben gehouden, des te sneller gezonden, opdat u, hem ziende, weer u zou verblijden, bevrijd van de bekommernis, die u over hem heeft gehad en ook ik te min zou droevigzijn, wetend dat u van uw zorg bent verlost.

Vers 28

28. Zo heb ik dan hem, hoe graag ik hem nog langer bij mij zou hebben gehouden, des te sneller gezonden, opdat u, hem ziende, weer u zou verblijden, bevrijd van de bekommernis, die u over hem heeft gehad en ook ik te min zou droevigzijn, wetend dat u van uw zorg bent verlost.

Vers 29

29. Ontvang hem dan in de Heere (Romans 16:2) met alle blijdschap, a) en houd zulke mensen, mannen, zoals hij er een is, in waarde (Romans 13:7).

a) 1 Corinthians 9:14 Galatians 6:6. 1 Thessalonians 5:12. 1 Timothy 5:17 Hebrews 13:17

Vers 29

29. Ontvang hem dan in de Heere (Romans 16:2) met alle blijdschap, a) en houd zulke mensen, mannen, zoals hij er een is, in waarde (Romans 13:7).

a) 1 Corinthians 9:14 Galatians 6:6. 1 Thessalonians 5:12. 1 Timothy 5:17 Hebrews 13:17

Vers 30

30. Want om het werk van Christus, om Hem in het Evangelie te dienen (Acts 15:38), was hij door de ziekte, daarbij op de hals gehaald, tot nabij de dood gekomen, zijn leven niet achtend, het op het spel zettend, opdat hij het gebrek van uw bediening aan mij vervullen zou, omdat u zelf niet bij mij kon zijn (1 Corinthians 16:17 Philemon 1:1:13 v.).

Tegenover het zenden, dat de apostel in Philippians 2:19, toezegt, komt hier een ander. Daar is sprake van een zenden van degene, die bij de gemeente de plaats van de apostel zou vervullen en haar iets zou geven; hier is daarentegen sprake van een zenden van hem, die bij de apostel de plaats van de gemeente moest innemen en voor hem iets moest doen.

Met het woord "ik heb het nodig geacht" geeft Paulus te kennen, dat hij de zending van Timotheus en zijn eigen reis naar Filippi niet eerst had willen afwachten, maar vooraf reeds iets had willen doen tot versterking en opwekking van de Filippensen. De noodzakelijkheid lag zowel in de omstandigheden, omdat toch die zending en deze reis van de apostel nog onzeker was, als in de wens van Epafroditus. Over deze weten wij niets naders; het is niet wel aan te nemen, dat hij dezelfde man zou zijn als Epafras (Colossians 1:7; Colossians 4:12 ; "de liefelijke. "

De bij elkaar voeging van vijf predikaten: broeder, medearbeider, medestrijder, uw afgezondene, bedienaar van mijn nooddruft is een gevolg van de liefdevolle en dankbare achting voor Epafroditus in diens betrekking tot de apostel zowel als tot de gemeente en als een betuiging van erkentelijkheid. Uit de beide woorden "medearbeider en medestrijder" kan worden afgeleid, dat Epafroditus in de dienst van het werk van Christus (Philippians 2:30) ziek werd, omdat hij namelijk met gehele toewijding en opoffering zijn werkzaamheid voor het Evangelie en zijn strijden tegen het drijven van de tegenstanders (Hoofd. 1:15 v.) met diezelfde werkzaamheid van de apostel verenigde. De vermaning van de apostel in Philippians 2:29 v. aan de Filippensen staat wellicht in verband met de toestanden van de gemeente, die in het adres Philippians 1:1 "al de heilige in Christus Jezus, die te Filippi zijn met de opzieners en diakenen" worden uitgedrukt. Bij alle getrouwheid van het geloof lag de verzoeking tot onenigheid ten gevolge van ijdele zelfverheffing voor de hand (vgl. bij Philippians 2:1). De geneigdheid om zichzelf te hoog te stellen, heeft tot keerzijde die, om anderen te minachten. Daarom stelt de apostel aan de gemeente de verdiensten van Epafroditus voor, waarvoor zij hem bijzondere dank verschuldigd is.

Wij leren hier, dat ziekte kan overkomen, ja, de dood zelfs kan treffen de getrouwe dienaars van Christus, ook als zij in Zijn eigen werk zijn. Had Epafroditus de dood gevonden, terwijl hij in dat werk was, hij was gelukkig geweest, want zalig zijn zij, die in het werk van de Heere sterven; zij zullen rusten van hun arbeid en hun werken.

Al is het dat de evangelieboden zich in onze dagen nog niet tot in de dood hoeven op te offeren, als zij in hun mate het loffelijk voorbeeld van Paulus, Timotheus en Epafroditus trachten na te volgen, als zij omwille van de waarheid smaadheid, verguizing en allerlei vijandschap dragen willen en als zij al hun krachten en kunnen ten dienste van de gemeente besteden en soms zelfs hun gezondheid daaraan opofferen, dan moeten degenen in de gemeente in waarde gehouden en omwille van hun werk hogelijk geacht worden; dan behoren zij met liefde en toegenegenheid te worden behandeld, opdat hun moed geschraagd, hun ijver aangevuurd en hun blijdschap hier en eeuwig moge worden bevorderd. Veel klimt dan het gebed van de gemeente op voor haar leraren. Sterk spreekt de liefde voor deze, vooral wanneer zij in nood en in bezwaar verkeren en als deze betonen, dat zij niet hun eigen voordeel maar het heil van de onsterfelijke zielen zoeken en daarvoor alles, zelfs hun eigen leven en gezondheid over hebben, dan zij een getrouwe behartiging en bekrachtiging van hun woord en onderwijs de aangename weerklank op al dat pogen, terwijl de dag van de eeuwigheid een eindeloze blijdschap levert voor leraar en gemeenten, wanneer men alles in Christelijke liefde voor elkaar is geweest en het doel van God op een heerlijke manier bereikt is.

Vers 30

30. Want om het werk van Christus, om Hem in het Evangelie te dienen (Acts 15:38), was hij door de ziekte, daarbij op de hals gehaald, tot nabij de dood gekomen, zijn leven niet achtend, het op het spel zettend, opdat hij het gebrek van uw bediening aan mij vervullen zou, omdat u zelf niet bij mij kon zijn (1 Corinthians 16:17 Philemon 1:1:13 v.).

Tegenover het zenden, dat de apostel in Philippians 2:19, toezegt, komt hier een ander. Daar is sprake van een zenden van degene, die bij de gemeente de plaats van de apostel zou vervullen en haar iets zou geven; hier is daarentegen sprake van een zenden van hem, die bij de apostel de plaats van de gemeente moest innemen en voor hem iets moest doen.

Met het woord "ik heb het nodig geacht" geeft Paulus te kennen, dat hij de zending van Timotheus en zijn eigen reis naar Filippi niet eerst had willen afwachten, maar vooraf reeds iets had willen doen tot versterking en opwekking van de Filippensen. De noodzakelijkheid lag zowel in de omstandigheden, omdat toch die zending en deze reis van de apostel nog onzeker was, als in de wens van Epafroditus. Over deze weten wij niets naders; het is niet wel aan te nemen, dat hij dezelfde man zou zijn als Epafras (Colossians 1:7; Colossians 4:12 ; "de liefelijke. "

De bij elkaar voeging van vijf predikaten: broeder, medearbeider, medestrijder, uw afgezondene, bedienaar van mijn nooddruft is een gevolg van de liefdevolle en dankbare achting voor Epafroditus in diens betrekking tot de apostel zowel als tot de gemeente en als een betuiging van erkentelijkheid. Uit de beide woorden "medearbeider en medestrijder" kan worden afgeleid, dat Epafroditus in de dienst van het werk van Christus (Philippians 2:30) ziek werd, omdat hij namelijk met gehele toewijding en opoffering zijn werkzaamheid voor het Evangelie en zijn strijden tegen het drijven van de tegenstanders (Hoofd. 1:15 v.) met diezelfde werkzaamheid van de apostel verenigde. De vermaning van de apostel in Philippians 2:29 v. aan de Filippensen staat wellicht in verband met de toestanden van de gemeente, die in het adres Philippians 1:1 "al de heilige in Christus Jezus, die te Filippi zijn met de opzieners en diakenen" worden uitgedrukt. Bij alle getrouwheid van het geloof lag de verzoeking tot onenigheid ten gevolge van ijdele zelfverheffing voor de hand (vgl. bij Philippians 2:1). De geneigdheid om zichzelf te hoog te stellen, heeft tot keerzijde die, om anderen te minachten. Daarom stelt de apostel aan de gemeente de verdiensten van Epafroditus voor, waarvoor zij hem bijzondere dank verschuldigd is.

Wij leren hier, dat ziekte kan overkomen, ja, de dood zelfs kan treffen de getrouwe dienaars van Christus, ook als zij in Zijn eigen werk zijn. Had Epafroditus de dood gevonden, terwijl hij in dat werk was, hij was gelukkig geweest, want zalig zijn zij, die in het werk van de Heere sterven; zij zullen rusten van hun arbeid en hun werken.

Al is het dat de evangelieboden zich in onze dagen nog niet tot in de dood hoeven op te offeren, als zij in hun mate het loffelijk voorbeeld van Paulus, Timotheus en Epafroditus trachten na te volgen, als zij omwille van de waarheid smaadheid, verguizing en allerlei vijandschap dragen willen en als zij al hun krachten en kunnen ten dienste van de gemeente besteden en soms zelfs hun gezondheid daaraan opofferen, dan moeten degenen in de gemeente in waarde gehouden en omwille van hun werk hogelijk geacht worden; dan behoren zij met liefde en toegenegenheid te worden behandeld, opdat hun moed geschraagd, hun ijver aangevuurd en hun blijdschap hier en eeuwig moge worden bevorderd. Veel klimt dan het gebed van de gemeente op voor haar leraren. Sterk spreekt de liefde voor deze, vooral wanneer zij in nood en in bezwaar verkeren en als deze betonen, dat zij niet hun eigen voordeel maar het heil van de onsterfelijke zielen zoeken en daarvoor alles, zelfs hun eigen leven en gezondheid over hebben, dan zij een getrouwe behartiging en bekrachtiging van hun woord en onderwijs de aangename weerklank op al dat pogen, terwijl de dag van de eeuwigheid een eindeloze blijdschap levert voor leraar en gemeenten, wanneer men alles in Christelijke liefde voor elkaar is geweest en het doel van God op een heerlijke manier bereikt is.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Philippians 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/philippians-2.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile